Tubantiana. IETS OVER DE REGEERING IN STAAT EN KERK VAN hel Sraafgfihap Benfheim, VAN AF de Hervorming tot op onzen tijd. Door j|y Dr. H. BEUKER. " TUBANTIANA. TUBANTIAfJfl. nn. • • • vv Iets over de regeering in Staat en }Cerk VAN het Graafschap Bentheim, van af de Hervorming tot op onzen tijd. DOOR Dr. H. BEUKER. Kampen - J. H. KOK. 1897. EEN WOORD VOORAF. Schrijver dezes is geroepen OEfi» aan de Theo]. School der Chr. Geref. Kerk in Amerika, ondermeer, ook Kerkrecht en Kerkregeering te doceeren. Het spreekt vanzelf, dat bij laatstgenoemd vak niet alleen de beginselen van het Gereformeerde systeem maar ook deszelfs invoering en toepassing in onderscheidene landen ter sprake komen. Nu wil het gebruik van schier iedere inrichting van hooger onderwijs, dat jaarlijks de aftredende Rector eene toespraak houdt; liefst over een onderwerp, dat verband houdt met het vak, waarin hij onderwijs geeft. Toen ik nu dit jaar aan de beurt was om het Rectoraat onzer School aan een mijner Collega's over 1 ii een woord vooraf. te dragen, heb ik gemeend, de aandacht voor ditmaal op de Gereformeerde kerken van het Graafschap Bentheim te moeten vestigen. De inhoud van dit boekske heeft voor een gedeelte daaraan zyn oorsprong te danken. Daar de gebeurtenissen, vooral die in de Gereformeerde kerken van Bentheim zijn voorgevallen, zoo hoogst belangrijk en toch zoo weinig bekend zijn, moge dit boekske dienen om deze leemte eenigerrnate aan te vullen. Het zij daarom niet alleen aan studeerenden, maar ook aan iedereen, met name aan de Christenen te Bentheim zelf, aangeboden. Gband Rapids, Mich. Nov. 1897. H. B. INLEIDING. Het Graafschap Bentheim ontleent zijn naam aan het „heim" of huis der oude Tubanten. Deze werden door Drusus aan de Romeinen onderworpen. Om de Tubanten te beter in bedwang te houden stichtte hij op den rotsheuvel van het oude „Tubantenheim" een vasten burcht, welke nog tot op dezen dag den naam van 't „Slot van Bentheim,' draagt Naar men uit oude inscripties meent te mogen opmaken is het Slot van Bentheim reeds zeven jaren vóór de geboorte van Christus gebouwd. Het is uit zware rotsblokken samengesteld. Rondom dit slot en gedeeltelijk op dezelfde rots, is ook de stad Bentheim gevestigd, welke om dezen eeuwenheugenden burcht, het bekende „Bentheimer Woud" met zijn heilzame zwavelbronnen, alsmede om zijne beroemde steengroeven, voor den reiziger een eigenaardige aantrekkelijkheid heeft. Het Graafschap was van ouds een leengoed, beurtelings van Romeinsche, Frankische en Duitsehe keizers. Het heeft eene uitgestrektheid van niet meer dan 14 a 15 uren gaans lang en van 4 a 5 uren breed. Het grenst ten noorden aan Drente, ten Oosten aan 't oude Munsterland, ten Zuiden aan Westfalen en ten westen aan Overijsel. De Vecht en de Dinkel zijn de voornaamste rivieren. Sedert de Hervorming waren de bewoners over het geheel van Protestantsche belijdenis, hoewel er tot op dezen dag ook nog enkele Roomsch-Katholieke gemeenten zijn overgebleven. De meerderheid heet ook thans nog Gereformeerd, ofschoon niet te ontkennen valt, wat Dr. A. Kuyper voor eenige jaren aan Ds. Langen te Nordhorn schreef: „De oude Kerk van Bentheim is op 't stuk van kerkregeering niet Gereformeerd". ') Dit bederf in den wortel dagteekent niet van vandaag of gisteren, maar reeds, zooals straks blijken zal, van 1613 afaan. Wel valt niet te ontkennen, dat het Collegialistisch Territoriaal systeem2) in onze eeuw voor de leer der kerk de bitterste vruchten heeft doen !) Zie Be Heraut van 9 Jan. 1881, No. 159, alsmede No. 163 en 169. Vergelijk tevens het Juni-nr. van het Maandschrift De Vrije Kerk van 1881. a) Territoriaal systeem noemt men dat soort van kerkregeering, waarbij de hoogste macht der kerk berust by den vorst des lands. Collegialistisch: als de wet en orde der kerk van boven of van buiten af aan de kerk wordt opgelegd. rijpen. Dit zal ons blijken, als wij de elkaar opvolgende perioden van kerkregeering in 't Graafschap Bentheim nagaan. Wij letten daarbij: op de oorspronkelijk-Luthersche periode; op de Calvinistisch-Gereformeerde periode; op de volbloed-Collegialistische periode; op de periode van Paapsche onbeschaamdheid en vrouwelijke standvastigheid en op de periode van terugkeering in onze dagen: deels tot het oorspronkelijk Gereformeerde, en deels tot het Luthersch Territoriaal systeem. DE OORSPRONKELIJK LUTHERSCHE PERIODE. Graaf Arnold I, die van 1530—1553 regeerde, was, toen hij in '35 den opstand der Wederdoopers hielp dempen, nog goed Katholiek. Zijn hofprediker Johan van Loen echter was met de „nije leer" van Luther van harte vereenigd. Hij vond eerst bij de gravin Walpurgis, die eene dochter van graaf van Brederode uit Holland was, een open oor voor de beginselen der Hervorming. Graaf Arnold oordeelde evenwel, men moest geen nieuwigheden invoeren, vooral niet in den godsdienst. Nadat hij echter eenige van Luthers geschriften, en ook een werk van Melanchthon, hem door Van Loen ter hand gesteld, gelezen en met de H. Schrift vergeleken had, kwam hij aan 't weifelen. Toen hij later den hooggeschatten Johan Hasenhart, pastoor te Uelsen had geraadpleegd, en deze hem verklaarde, dat Rome in veel voorname punten der leer dwaalde, en dat de leer van Luther en Melanchthon meer met de H. Schrift overeenkwam, begon ook hij naar die zijde over te hellen. — Toen men daarop den graaf den Catechismus van Luther, de Smalkaldische Artikelen en de Augsburgsche Geloofsbelijdenis overhandigde, onder welke hij zoovele handteekeningen van vorsten, graven en edelen zag staan, kwam ook hij tot het besluit om deze belijdenissen als de zijne aan te nemen en in zijn land in te voeren. Hierop liet hij in 1544 al de geestelijken van zijn Graafschap samenkomen en deed hun bij monde van Van Loen en Hasenhart aanzeggen: dat zij voortaan, met weglating van de „missen, vigiliën en processiën", overeenkomstig de Augsburgsche Confessie hadden te prediken en de daarin beledene leer zouden verdedigen. Dat zij eveneens naar het voorschrift dier Confessie de bediening der Sacramenten en van alle overige kerkplechtigheden moesten inrichten. ') De vergaderde heeren geestelijken waren, evenals de meerderheid van het volk, blijkbaar zeiven ook de beginselen der Hervorming toegedaan. Zij bleken daarenboven ook de leer van het „Cujus est regio, ejus religio" — wat, vrij vertaald, zooveel zeggen wil als: ') Zie W. T. Visch, „Geschiedenis van 't Graafschap Bentheim"; die veel heeft overgenomen van den heer Gerh. Arn. Rump; terwyl laatstgenoemde veel, van 't geen het gemelde Graafschap betreft, op zijn beurt weer heeft ontleend aan den heer Hammelmans „Geschiedenis van de Hervorming in Westphalen". Alwie heer is van het Jand, Zet den godsdienst naar zijn hand, — wel genegen te zijn. Zij namen althans de Luthersche Belijdenis aan en gedroegen zich naar het bevel van hunnen landsheer. Voorwaar echt Luthersch. Sebastiaan van Bodelswing, pastoor te Bentheim, benevens de geestelijken van Nordhorn en Ohne wilden echter van de nieuwe leer niets weten, en verlieten het land. Deze Luthersche inrichting der kerk bleef ongeveer 43 jaren lang voortduren; dus tot 1587. Gedurende dit tijdvak schoot het verderfelijk beginsel van staatsoverheersching over de kerk al meer en meer wortel. Is het wonder, dat ook de beelden, altaren en crucifixen in de kerken bleven? Graaf Arnold I kwam intusschen in 1553 te overlijden. Ook waren Van Loen en Hasenhart de eeuwige ruste ingegaan. Arnolds zoon, Everwijn III, volgde zijn vader in de regeering op. Hij huwde met Anna, dochter van graaf Koenraad van Tecklenburg. Deze gravin Anna was een verstandige en godvreezende vrouw. Zij achtte Luther als Christen hoog, maar stond, wat de opvatting der waarheid en van de reformatie der kerk betreft, beslist aan den kant van Calvijn. Hierom heeft ze van haren man nog al eens iets moeten verduren. Uit dit huwelijk werd op het kasteel Dinkelrode te Nieuwenhuis (thans Neuenhaus) op den 11 Oct. 1554 een zoon geboren, dien de ouders, naar zijn grootvader, den naam Arnold gaven, en die later bekend werd als graaf Arnold II. DE CALVINISTISCH-GEREFORMEERDE PERIODE. Reeds in het jaar 1562, toen de jonge Arnold nog geen 8 jaren en zijn vader Everwijn III nog nauwelijks 26 jaren telde, nam de Heere laatstgenoemde door den dood weg. De vrome moeder Anna stond nu alleen, ook voor de opvoeding van hare twee kinderen, Arnold en Walpurgis. Was zij van heeler harte Gereformeerd, zij wenschte, dat ook hare kinderen in die leer mochten worden opgevoed. Zij bad gedurig, dat de Heere hare kinderen mocht bewaren en bewerken, dat zij als een Godgeheiligd zaad des verbonds mochten opgroeien en zich niet mochten schamen zijne waarheid te belijden. Dat ook door haren invloed de Gereformeerde opvatting der waarheid èn aan het hof èn in het land hier en daar wortelen schoot, is niet te verwonderen. Het door de moederhand gestrooide zaad schoot vooral diepe wortelen in het harte van den aanstaanden graaf. Vroegtijdig reeds toonde hij, dat het geloof der moeder ook in hem woonde. Op zijn 17e jaar zond de gravin haren zoon, onder geleide en toezicht van haren hofmeeester, Gerhardt Falkenburg, naar de hoogeschool te Straatsburg, alwaar in den geest van Calvijn werd onderwezen. Hij bleef hier een jaar lang studeeren. Thans was het plan om ook nog een tijd lang naar de academie te Parijs te gaan, ten einde aldaar zijne studiën te voltooien. Hij stond juist gereed om naar Parijs te vertrekken, toen de treurmare van den vreeselijken Protestantenmoord in den dusgenaamden St. Barthelomëusnacht, ook wel Parijsche Bloedbruiloft geheeten, te Straatsburg aankwam. Bij het vernemen van dezen gruwel gebood de verschrikte moeder, dat haar zoon dadelijk „uit dat gevaarlijke land" huiswaarts moest keeren. Arnold had de Gereformeerde beginselen niet alleen met de moedermelk ingezogen, maar deze te Straatsburg ook nog nader leeren kennen en waardeeren. En toen hij daarna geroepen werd om de teugels van het bewind in handen te nemen, trachtte hij het werk der Hervorming, dat in zijn land te halver wege scheen staande gebleven te zijn, opnieuw maar nu in Gereformeerden geest, door te voeren. Hij was inmiddels in 't huwelijk getreden met Magdalena, dochter van den graaf van Neuenar, Meurs en Limburg, alwaar ook de Gereformeerde belijdenis wortel had geschoten. Op 24 Juni 1573 was de echt voltrokken, die zijn invloed en macht niet weinig vermeerderde. Het behaagde graaf Arnold II echter niet om zijne godsdienstige overtuiging bij grafelijk bevel aan zijne onderdanen op te leggen. Zulk eene wijze van reformeeren komt trouwens ook veel meer met de Luthersche dan met de Gereformeerde opvatting overeen. De graaf sloeg een heel anderen weg in, namelijk dien van overtuiging, welke ontegenzeggelijk de eenig ware en geoorloofde is. Hij liet in 1575 een godvruchtigen en zeer verstandigen prediker ontbieden, opdat deze door zijn prediking en omgang het hof en de bevolking overtuigen, en voor de Gereformeerde waarheid winnen mocht. Deze prediker was Johan Kemmener. die zich op het adellijk huis „Merfeld" bij Dülmen in 't Munsterland ophield. Kemmener werd in 1576 als hofprediker beroepen; hetwelk hij aannam, en waarop hij in zijn nieuwen werkkring werd bevestigd. Om het volk voor de waarheid te winnen, behandelde hij in eene reeks van leerredenen het leven van Jezus en de Apostelen. Hij liet daarbij niet na om de waarachtigheid zijner leer uit de H. Schrift te betoogen, meteen aanwijzende, dat ook de uiterlijke vormen van den godsdienst daarmede noodzakelijk behoorden overeen te stemmen, wijl God overeenkomstig zijn eigen Woord wil worden gediend. Dit aandringen op volkomen overeenstemming van kerkleer en kerkregeering, van geloofsbelijdenis en kerkorde, legde dadelijk een goed Gereformeerden grondslag. Deze beginselen vonden langzamerhand ingang. In Tecklenburg, — dat sedert den dood van graaf Koen raad, Anna's vader, ook aan 't huis van Bentheim was gekomen, — waren door Anna's invloed reeds in '74 Gereformeerde leeraars beroepen. De uiterlijke vormen van eeredienst waren echter vooralsnog onveranderd gebleven. In het jaar 1587 liet graaf Arnold II te Tecklenburg eene kerkvergadering bijeenkomen, alwaar zijn hofprediker Kemmener met de predikanten van Tecklenburg, Schuttorf, Nordhorn (Bentheim, Steinfurt en Neuenhaus waren nog zoover niet) en eenigen van zijne voornaamste hofbedienden samenkwamen. Nadat deze vergadering in den naam des Heeren met gebed was geopend, liet de Graaf eene nieuwe Kerkorde aan de vergadering voorlezen. Deze Kerkorde had zijn zwager Adolf, graaf van Neuenar, Meurs en Limburg door de predikanten van zijn land laten opstellen en door den kerkeraad van Heidelberg laten goedkeuren. Zij was dus niet alleen eene Kerkorde van kerkelijke afkomst, maar ook van Gereformeerd karakter. Na de voorlezing en eenige bespreking werd genoemde Kerkorde door de vergadering met algemeene stemmen aangenomen en alzoo in de gemeenten ingevoerd. Wij noemen haar, ter onderscheiding, de Kerkorde van 1587. Op den 23 Dec. dezes jaars werd nu het hooge altaar in de kerk te Tecklenburg afgebroken en op den 26 Dec., dus op den tweeden Kerstdag, het H. Avondmaal voor het eerst door den graaf en zijn hof op Gereformeerde wijze gevierd. Ditzelfde geschiedde nu ook spoedig te Bentheim en elders. Had reeds graaf Arnold I het oude Augustijnerklooster, door Bernhard I in de 14de eeuw te Schuttorf gesticht, laten opheffen, en de gebouwen voor een soort Latijnsche school laten inrichten, Arnold II verlegde in 1591 deze school naar Steinfurt, en veranderde haar tot een soort van seminarie, dat vooral ook tot opleiding van Evangelie dienaren dienen moest. Hij beriep aan deze hoogeschool o. a. ook Konrad Vorstius van Genève, tot leeraar in de Godgeleerdheid; Johan Alhuis of Althusius van Herborn tot leeraar in de rechtsgeleerdheid, en Clemens Templer of Templerus van Heidelberg tot leeraar in de wijsbegeerte De keuze van Vorstius, die voor de Godgeleerdheid en in 1602 ook voor hofprediker en „consistorialrath" benoemd werd, was bepaald een ongelukkige. Vorstius, had zich vroeger te Genève en Heidelberg als Gereformeerde voorgedaan. Hij bleek echter spoedig een man te zijn, vervuld met Sociniaansche, Pela- giaansche en Arminiaansche gevoelens. Hij arbeidde van 1596 tot 1610 te Steinfurt. Hoe groot de schadelijke invloed is geweest, door dezen man op de nog jeugdige, zwakke Graafschapper kerk uitgeoefend, is zeer moeielijk te berekenen. Toen in Nederland de Remonstrantscfie partij in de Generale Staten, aan de Academie te Leiden en in vele voorname kringen de overhand had weten te krijgen, en professor Arminius te Leiden gestorven was, beriep men zijn geestverwant Vorstius van Steinfurt als hoogleeraar in zijne plaats. Vorstius nam de benoeming aan en vertrok naar Nederland. De Gereformeerden aldaar verzetten zich echter met alle kracht tegen de aanstelling van een man, die door den kerkeraad van Heidelberg, welke men om getuigenis had gevraagd, in zijn brief „een gevaarlijk man" was genoemd. Vorstius had namelijk reeds te Steinfurt in 1602 zijne „Tien Disputaties over de natuur en eigenschap■ pen Gods" openbaar gemaakt, en deze in 1610 tot een zoogenaamd „Tractaat" omgewerkt en aldaar uitgegeven. In dit boek werden, volgens de Contraremonstranten, ketterijen gevonden aangaande de geestelijkheid van Gods wezen, zijne eigenschappen, de Drieëenheid, de vereeniging van beide naturen in Christus, aangaande de Godheid van Christus, Zijne verzoening en de praedestinatie. Koning Jacobus I van Engeland liet zelfs aan de Staten van Holland door zijn gezant Rudolph Winwood berichten, dat hij zich als hun tegenstander zou moeten beschouwen, wanneer zij een ketter als Vorstius onder zich bleven dulden. Toen later in Holland de zaken een keer namen, werd deze zelfde Vorstius door de Nationale Synode van Dordrecht in hare 152ste Sessie veroordeeld. ') Hij werd, wijl hij niet herroepen wilde, in stede van als hoogleeraar te Leiden bevestigd te worden, metvele anderen uit het land verbannen. Graaf Arnold II zag echter de dwalingen van Vorstius, toen deze nog te Steinfurt was, blijkbaar niet in. Hij drong daarom reeds in 1599 bij Vorstius aan, dat deze zich van de verdenking van ketterij zuiveren en zijne rechtzinnigheid te Heidelberg bewijzen zou. Vorstius poogde echter 's graven vertrouwen opnieuw te winnen. En dat hem dit maar al te zeer gelukt is, blijkt hieruit, dat Vorstius daarna, mede op 's graven vérzoek, nog verschillende beroepingen tot hoogleeraar heeft afgewezen; alsmede dat hij in 1604 tot hofprediker en „consistorialrath" benoemd werd. Waren de gemeenten in Tecklenburg, Schuttorf en Nordhorn reeds vroeger overeenkomstig de Kerkorde van 1587 georganiseerd, de beginselen door Kemmener en anderen gepredikt waren inmiddels ook te ') Men zie over dezen man o. a. Herzog Recil-Encyiï., in voce. Ook Dr. Geesink in De Heraut van 30 Dec. 1883 No. 314. Steinfurt, Bentheim, Neuenhaus en elders doorgedrongen. Dit maakte, dat al de leeraars der Gereformeerde gemeenten samen in 1597 een „Formuiier van kerkelijk Reglement" opstelden, hetwelk ze in de maand Maart aan den graaf ter goedkeuring aanboden. Deze goedkeuring werd verkregen. En hiermede bekwam dit kerkelijk acte-stuk kracht van wet. Al was graaf Arnold II zelf de voornaamste hervormer van zijn land, ja al oefende hij als vorst des lands, gelijk alie andere vorsten uit die dagen, grooten invloed op de zaken der kerk uit, het was hem echter geenszins te doen om de zelfstandigheid der kerk door staatsoverheersching te onderdrukken, zooals in latere dagen bij velen het geval geweest is. Hij eerbiedigde de rechten der kerk, en bood haar ter uitvoering harer eigene verordeningen vriendelijk de hand. Toen de graaf zijn einde voelde naderen, was het zijn vurige begeerte, dat zijn volk bestendig bij de Gereformeerde leer bewaard mocht blijven. Hij riep in het jaar 1604 al de leeraars van zijne drie graafschappen, Tecklenburg, Bentheim en Steinfurt, te Schuttorf tot eene synode bijeen. Na een voorafgaanden boet- en bededag werd de synode den 12 Dec. geopend en den 19den dier maand gesloten. Herman Struve predikant te Neuenhaus werd tot praeses gekozen. Onder meer belangrijke zaken werd hier vastgesteld: dat in iedere gemeente op echt Gereformeerde wijze een kerkeraad zou worden aangesteld; alsmede dat het volgende jaar te Steinfurt en dan te Teeklenburg, dus ieder jaar, synode zou worden gehouden. De graaf woonde met zijne vier zonen al de zittingen der synode bij. Aan het einde der vergadering, nadat de notulen waren voorgelezen en vastgesteld, stond de graaf op en hield een hartroerende toespraak tot de vergadering, waarin hij vooral wees op het hoofddoel van geheel deze synode; nl. dat de reine Evangelieleer mocht bewaard blijven en van geslacht tot geslacht mocht voortgeplant worden. Alle kerkelijke en burgerlijke dienaren, beweerde hij, waren verplicht aan de bewaring van die leer de hand te houden. Hij zelf hoopte daarin een voorbeeld te geven tot aan zijn dood toe. Na deze toespraak legden allen, zoowel de jonge graven en grafelijke bedienden, als al de leeraars der kerk, onder eede eene hoofdelijke verklaring af, dat ze deiwaarheid altoos getrouw zouden blijven. Hierop sprak 's graven oudste zoon Adolf een hartelijk woord van dank aan zijnen bejaarden vader en aan God uit, met een verzoek aan de predikanten, dat deze voor hem mochten bidden, dat hij der waarheid getrouw mocht blijven. Aan 't slot werden de synodale acten door den graaf en door den praeses, Ds. Struve, geteekend. Als men nu de kerkelijke stukken, die gedurende 2 de regeering van graaf Arnold II en mede door zijnen invloed zijn ingevoerd, nagaat, dan kan men deze gerust de geboorte-acten noemen van de Gereformeerde kerk van 't Graafschap Bentheim. Zij heeten: a. „De Kerkorde van 1587", op de kerkvergadering te Tecklenburg aangenomen; b. „Het Formulier van Kerkelijk reglement", in 1597 door de leeraars der kerk ontworpen en door den graaf goedgekeurd; c. „De Bepalingen der Synode van Schuttorf', van 12 — 19 Dec. 1604 gehouden. Al deze stukken gingen van deze vier Gereformeerde grondbeginselen uit: 1. dat Kerkleer en Kerkorde met elkaar behooren te harmoniseren en beide moeten gegrond zijn op Gods onfeilbaar Woord; 2. dat de kerk zelve hare Kerkorde vaststellen moet, en deze hoogstens aan den graaf ter goedkeuring voorlegt, opdat ze voor de burgerlijke macht ook kracht van wet zou erlangen; 3. dat de Kerk zichzelve zou besturen door kerkeraden en eene jaarlijks terugkeerende synode, welke zij zelve had benoemd; 4. dat het hoofddoel van de Kerkorde en Kerkregeering behoort te zijn, om de gemeente bij de zuivere leer der H. Schrift te bewaren en deze leer voort te planten. Aan deze beginselen is niet alleen de kerk, maar ook graaf Arnold II, zoover ons bekend is, gedurende geheel zijn leven getrouw gebleven. Of men er in lateren tijd eveneens getrouw aan gebleven is, zal straks wel nader blijken. Arnolds loopbaan spoedde ten einde. Op 11 Jan. 1606 nam de Heere dezen waardigen vorst, door sommigen den voornaamsten hervormer van ons Graafschap genoemd, tot zich. Hij ontsliep op 't slot te Tecklenburg en werd den 26sten Februari daaraanvolgende in het nieuwe gewelf der Gereformeerde kerk te Bentheim bijgezet. Zijne vijf zonen Adolf, Arnold Jobst, Wilhelm Heinrich Conrad Gumprecht en Friedrich Ludolf regeerden gedurende de eerste jaren na huns vaders dood gezamenlijk de landen, door dezen hun nagelaten. In het jaar 1610 echter ging het bij minnelijke schikking aan een verdeelen. Adolf kreeg Tecklenburg; Arnold Jobst Bentheim; Wilhelm Heinrich Steinfurt; Conrad Gumprecht Limburg, en Friedrich Ludolf bekwam Alpen, dat Arnold II, onder meer met gravin Magdalena van Neuenar-Limburg betrouwd had. ✓ DE COLLEGIALISTISCHE PERIODE. Met Arnold Jobst, die van 1610—1643 over Bentheim regeerde, brak voor de Gereformeerde kerk althans een nieuw tijdperk aan. Hare leer bleef vooreerst nog wel dezelfde, maar hare Gereformeerde Presbyteriale kerkregeering moest plaats maken voor het ellendig, door en door owgereformeerd Collegiaal systeem. Arnold Jobst bleek inzake de regeering der kerk van geheel andere beginselen te zijn dan zijn vader. Was hij, wat de leer betreft, voor den verderfelijken invloed van professor Vorstius tamelijk bewaard gebleven, diens Sociniaansch-Remonstrantsche inzichten in zake de regeering der kerk in welke Vorstius met Wytenbogaert overeenstemde ') bleken geheel de zijne te zijn. Nu hij heer van het land was geworden, beschouwde hij zichzelven ook als oppermachtig gebieder over de kerk des Heeren. Reeds 13 Oct. 1613 begon hij met haar geheel eigenmachtig een opperbestuur te verordenen, dat door hem als opperste machthebber der kerk werd benoemd en alzoo aan al de gemeenten werd opgelegd. Aan dit opperste kerkelijk gerechtshof, een kind van echt grafelijken bloede, werd de naam van „Oberkirchenrath" gegeven. Het bestond vooreerst uit vier per- ') „De Academie te Leiden" door Dr. G. D. J. Schotel, pag. 83. sonen, nl. uit 's graven hofmeester Adolf von Beerten, uit Bertold von Stapipa, verder uit Flermanus Ravensperg, doctor in de theologie, en uit Johan Pagenstecher, doctor in de rechten. ') Aan dit college werd het oppertoezicht en de hoogste rechtspraak over alle godsdienst; kerk-, school-, huwelijks* en armenzaken opgedragen. Het was aan niemand verantwoording verschuldigd dan alleen aan den graaf. Zijne leden werden ad vitam d. i. voor heel hun leven benoemd. Als er door sterven, vertrek of andere oorzaken leden uitvielen, dan kon het college zich, door „coöptatie" d. w. z. door zelf anderen te benoemen, weer aanvullen. De nieuw gekozen personen moesten van de Gereformeerde religie zijn en aan den graaf ter „confirmatie" gepresenteerd worden -). Spoedig werd het getal van 4 op dat van 6 personen gebracht, nl. een president, een actuarius of secretaris en vier assessoren, waarvan twee „kerkelijke" en twee „wereldlijke" personen moesten zijn. Hierbij kwam ook nog een „geestelijke rentmeester," die eveneens van Gereformeerde belijdenis moest wezen 3). Dat de kerk recht had om zich, onder haren Koning en naar diens heilig Woord, zelve te regeeren, ') Men zie de desbetreffende acte door Arnold Jobst 13 Oct. 1613 uitgevaardigd onder den titel: „Commission und Bestallung zum Oberkirchratli" te vinden achter de Benth. Kerkorde. 9) Benth. Kerkorde Cap. X. § 74. ") » * n § 76. en dus ook recht, zelve de personen te kiezen, aan welke zij de leiding der zaken wilde opdragen, daar van scheen bij den graaf en zijne helpers geen sprake te wezen. Dat hij, door zich de oppermacht ook over de kerk toe te eigenen, de rechten van Koning Jezus te na kwam, is hem waarschijnlijk niet in de gedachten gekomen. Het is niet onmogelijk, dat hij volkomen te goeder trouw heeft gehandeld, meenende der kerke waarlijk een dienst te doen. Dat de regeering en het bestuur der kerk met de leer der kerk moet strooken, en dat beide op de H. Schrift moeten gegrond wezen en elkander wederkeerig moeten steunen, dat heeft de graaf althans niet begrepen, anders zou hij .bij zijn ijveren voor de Gereformeerde leer aan de kerk van zijn land niet zulk een ongereformeerd en onbijbelsch opperkerkbestuur hebben opgelegd. De macht, welke de graaf aan dit zijn kreatuur verleende, ging spoedig alle palen te buiten. Classis, kerkeraden, leeraren, ouderlingen, diakenen, zelfs tot kosters en voorlezers toe, benevens ieder lidmaat deigemeente moest zich onder de macht van dit college buigen. Het vergaderde, zoo dikwerf het dit noodig keurde, doch altijd twee malen per jaar, onmiddellijk na de Classicale vergaderingen. Het visiteerde kerkeraden en gemeenten zoo vaak en wanneer het wilde. Geen lid der gemeente kon zonder zijne toestemming openbaar gecensureerd, laat staan afgesneden worden „ Voorts verkiest de Overkerkenraad, (zoo luid para- graaf 77 der Kerkorde) in conferentie en conjunctie met de Onder kerkenraden, als voorhene is aangemerkt, alle Pastoren, Ouderlingen, Diakenen, Kerkmeesters, Provisoren, Kosters, Schoolmeesters, Voorlezers, Voorzangers, Organisten en derzelver onderdienaars. Maar, (zoo luidt het verder) de Overkerkenraad suspendeert en deporteert (schorst en zet af) meede alle Praesidenten, Assessoren, Actuarissen van dat Collegie nl. van den Overkerkenraad zei ven); desgelijks de Geestelijke Eentmeesters; mitsgaders de Pastoren, Ouderlingen, Diakenen, Kerkmeesters, Provisoren, Kosters, Schoolmeesters, Voorlezers, Voorzangers, Organisten, met hare Onderdienaars, wanneer zij alle het meriteren (verdienen). Ende hoewel in dezen den Overkerkenraad niet heeft te confereeren (beraadslagen) met de Onderconsistoriën (kerkeraden), zal hij evenwel tot het departement (afzetting) van de Overkerkenraden (leden van den Overkerkenraad) en Pastoren niet treden als na ingenomen advies (raadgeving) van de Classis of van onpartijdige God- en Rechtsgeleerde van eene Gereformeerde universiteit." Dus geen aanstelling tot eenig kerkelijk ambt zonder den Overkerkenraad en geen afzetting van wie ook, dan alleen door Overkerkenraad, of Opperkerkenraad Alleen tot dit laatste, als het een Overkerkenraadslid of een predikant geldt, kan de Classis, indien het haar gevraagd wordt, advies geven; te beslissen heeft zij echter niet met al. En wat aan de kerkelijke almacht van dit onkerkelijk college de kroon opzet, ia de slotparagraaf van Cap. X der Kerkorde, die aldus luidt: „Omme al hetwelke met kracht en nadruk uit te voeren, den Over kerkenraad van de Hooge Ovrigheid de middelen van dwang en executie zijn verleend " Maar welke macht, zoo vraagt men wellicht, bleef dan de Classis nog over? Macht, al heel weinig. liet heette een Classis, maar was in werkelijkheid niets dan eene predikanten-conferentie, waarop ook geen anderen dan predikanten werden toegelaten. Men kwam ') beurtelings in iedere gemeente samen. Er werd dooiden pastor loei een Classispreek gehouden, die op boete van één gulden niet langer dan een „klein uur" mocht duren en die daarna door de heeren predikers werd gecritiseerd. Dan volgde een soort kerkvisitatie in de gemeente, waar men vergaderd was, en een omvraag, of in de andere gemeenten alles naar de orde ging. Liet dit laatste te wenschen over, dan kon de Classis raad geven en vermanen. Macht om te handelen had ze niet. Zie hier welke bevoegdheid de Kerkorde in paragraaf 68 aan de Classis toestaat: 1". „Zij heeft alle gelukwenschingen, dankzeggingen en verzoeken aan de Hooge Lands-Ovrigheid" ') Wy spreken thans van de Classis niet alleen als in een tijd die verleden is, maar bovendien is ze in den herfst van 1884 voor het laatst te Uelsen gehouden, en van toen af door de zoogenaamde „Bezirkssynoden" der nieuwe organisatie vervangen. en elders te doen. [Alsof niet ieder mensch daartoe het recht had], 2°. „Alle verzoeken, begeerten en resolutiën van de Classis voor den Overkerkenraad te brengen. [Dus onderdanige dienares en totaal afhankelijke boodschapster van den Overkerkenraad]. 3". Alle Classicale besognes, (bezigheden) bi] andere kerkeraden uitvoeren. 4°. „De proponenten en nieuw beroepen predikanten voorloopig of ook beslissend te examineeren, wat öf door geheel de vergadering öf door praeses en scriba met toevoeging van twee predikanten geschieden moet. 5". „Den Overkerkenraad in de jaarlijksche kerkvisitatie, indien deze het verlangt, behulpzaam zijn." Ziedaar alles. De billijkheid vordert, dat we erkennen, dat punt 4 nog al van aanmerkelijk gewicht zou zijn, ware het niet, dat al de macht, daarin schijnbaar aan de Classis verleend, weer werd geneutraliseerd door de bepalingen van paragrafen 28 en 30, volgens welke de keuze van den beroepene mede door den Overkerkenraad moet geschieden en de Overkerkenraad het beslissend examen öf zelf kan afnemen, öf het op zijne lastgeving door eene commissie van 4 personen, of door de Classis kan laten waarnemen. In ieder geval blijken zoowel het examen als de ordening der dienaren van den Overkerkenraad uit te gaan en afhankelijk te zijn. Of nu zulk eene zending en aanstelling tot het heilig ambt der Evangelie-bediening, waar ze niet van de gemeente des Heeren, maar van eene vreemde zich boven de gemeente verheffende macht uitgaat, in Bijbelschen zin wel in alle opzichten eene wettige kan heeten, is eene vraag, waarover verschillend kan geoordeeld worden, maar met wier beantwoording wij ons thans niet kunnen inlaten. Dat de H. Schrift de roeping en zending aan niemand dan aan de gemeente heeft toebetrouwd, en dat het Gereformeerde Bevestigingsformulier vraagt: of men gelooft „wettig van Gods gemeente en mitsdien van God zeiven geroepen te zijn," is onzen lezers zeker wel bekend. Met de macht der Graafschappelijke Classis bleek het dus zeer poover gesteld te zijn. Maar was het met de macht der kerkeraden wellicht beter gesteld? Wij antwoorden: ja, al iets beter dan met die der Classis. Wel hadden de overige kerkeraadsleden, ouderlingen en diakenen, hunne verkiezing en aanstelling mede aan den Overkerkenraad te danken, maar zij hadden tot uitoefening van kerkelijke tucht toch altijd nog eenige macht, namelijk de macht tot eene stille censuur. Als het tot openbare behandeling of tot afsnijding moest komen, dan moest altijd weer de Overkerkenraad toestemming geven. Bij de benoeming van een leeraar, ouderling of diaken hadden kerkeraadsleden ten minste het recht om met den Overkerkenraad mêe te stemmen. En mocht de Overkerkenraad door de grootere bekwaamheid en invloed zijner leden in den regel ook al de overhand hebben, in geval van strijd kon toch een tamelijk voltallige kerkeraad, als hij maar eensgezind was en vast op zijn stuk stond, den uitslag der verkiezing door meerderheid van stemmen naar goedvinden bepalen. Deze twee zaken, nl. recht tot de eerste trappen van censuur, en recht om mede invloed te oefenen op de verkiezingen, waren zaken van wezenlijk aanbelang, en die de plaatselijke kerkeraad in ieder geval bij de Classis vooruit had. Al wil men nu deze voorrechten van den kerkeraad in geenerlei wijze onderschatten, maar daarentegen zoo hoog mogelijk aanslaan,erkend moetevenwel altijd, dat ook hem in de Bentheimsche Kerkorde op verre na de macht niet wordt toegekend, die hij volgens Gods woord en Gereformeerde beginselen behoorde te bezitten. Het ongelukkige stelsel door graaf Arnold Jobst aan de kerk opgelegd en door deze öf stilzwijgend geaccepteerd of al pruttelend gehoorzaamd, heeft den Overkerkenraad oppermachtig, Classis en kerkeraden tot afhankelijke dienaressen en de gemeente tot een kudde van onmondigen gemaakt. En dat ellendige stelsel wordt vervolgens door heel de Kerkorde heen, hoe veel degelijks en godvruchtigs ze overigens ook mocht bevatten, aan de hand gehouden, en daarop voortgebouwd. Het resultaat van al de eigenmachtige bemoeiingen van Arnold Jobst met de kerk is dus, dat er van de vroeger genoemde vier Gereformeerde hoofdbeginselen, ten tijde van Graaf Arnold II gehandhaafd, op zijn meest slechts één is overgebleven, nl. de bewaring der Gereformeerde leer. Maar vond dit onbijbelsche en ongereformeerde Overkerkenraadsstelsel, met den aankleve van dien, bij zijn invoering in een Gereformeerd land, als ons Graafschap was, dan geen tegenspraak ? Tegenspraak waarschijnlijk wel, maar geen genoegzamen tegenstand. Dat er veel bezorgdheid bestond bij het volk en verdenking van onzuiverheid in de leer is zeker. Deze verdenking ging zelfs zoo ver, dat de graaf en zijne mannen het noodig keurden, dat er een soort van nieuwe expresse belijdenis, „De 12 Bentheimsche Artikelen" genaamd, naast den Heidelbergschen Catechismus en andere bestaande Gereformeerde belijdenisschriften, werd opgesteld om de voortdurende zuiverheid in de leer, vooral die der praedestinatie te bewijzen en de gemoederen weer tot rust te brengen. Deze „12 Bentheimsche Artikelen" werden door den graaf en al de predikanten zeer opzettelijk en bij herhaling door onderteekening bekrachtigd. De heer W. T. Visch, in zijne „Geschiedenis van het graafschap Bentheim", de maatregelen van Arnold Jobst in kerk en school besprekende, erkent dan ook, dat ze in het begin „bij het landvolk veel tegenstand ontmoetten"; hoewel hij dezen tegenstand nog meer uit ontevredenheid met de scholen dan uit die met de kerk meent te moeten afleiden. Van een man als Visch is deze verklaring zeer wèl te verklaren. Hoe groot het misnoegen der Gereformeerde bevolking ook moge geweest zijn, van werkelijke weigering om zich aan het door den graaf in 't leven geroepen onbijbelsch en onkerkelijk Opperbestuur te onderwerpen, is ons niets bekend. Het is wel waarschijnlijk, dat men de noodzakelijkheid van overeenstemming tusschen de leer en de regeering der kerk niet inzag, maar afgaande op de herhaalde verzekeringen van rechtzinnigheid in de leer en op de onderteekening der „12 Bentheimsche artikelen", zich met den nieuwen toestand heeft tevreden gesteld. Feitelijk heeft men zich dien toestand laten welgevallen en alzoo metterdaad geaccepteerd. De tegenstand verdween van lieverlede van zelf, en de nieuwe orde van zaken werd van jaar tot jaar meer vervolledigd en bevestigd. Dat het nieuwe stelsel, waarbij de oppermacht over de kerk geheel en alleen in de hand van den graaf en zijn kreatuur werd gelegd, later, als er eens een niet rechtzinnige graaf mocht opstaan, wel eens hoogst gevaarlijk ook voor de leer en andere rechten der kerk kon blijken, daaraan scheen niemand te denken. En toch lag dit gevaar voor de hand. Elk moet erkennen, dat een wetgever ten allen tijde staat boven zijn eigene wet. Hij die recht heeft, zulk een wet oppermachtig in het leven te roepen, moet van zelf ook het recht hebben, om deze wet later, als hem dit noodig schijnt, te wijzigen, op te heffen en door een andere te vervangen. En dit gevaar heeft werkelijk niet lang op zich laten wachten. Periode van Paapsche onbeschaamdheid en vrouwelijke standvastigheid. Den 10 Febr. 1643 — dus in zijn 63ste levensjaar — kwam graaf Arnold Jobst te sterven. Hij werd den 12 April daaraanvolgende in de kerk te Bentheim begraven. Zijn zoon Ernst Willem, die den 6 Dec. 1623 te Bentheim geboren, en dus circa 20 jaren oud was, volgde zijnen vader in het Graafschap Bentheim op, terwijl zijn broeder Philip Coenraad graaf van Steinfurt werd. Graaf Ernst Willem bleef eerst 18 jaren lang ongehuwd, weshalve zijn broeder Philip Coenraad er vast op rekende, dat hij of zijne nakomelingen eenmaal den ongehuwden graaf te Bentheim opvolgen zouden. Dit liep echter mis. Op zijn 38ste jaar werd graaf Ernst Willem nog verliefd op een schoone Geldersche dame, Geertruida van Zeist geheeten, dochter van eenen landsrechter te Zelhem in het graafschap Zutfen, die vriendin was van 's graven zuster, Anna Amelia, en bij haar te Bentheim logeerde. Graaf Ernst Willem vroeg en verkreeg hare hand. Het huwelijk werd op den 22 Aug 1661, in tegenwoordigheid van Anna Amelia en den hofmeester Wolf op het slot te Bentheim door den hofprediker Ds. Nicolaas Grimmelius ingezegend. Dit huwelijk was niet gelukkig. De familie te Steinfurt deed alles wat ze kon, om het voor onwettig te verklaren, wijl Geertruida niet van „Adel" was; alsmede wijl graaf Ernst Willem vroeger mondeling wel iets aan zijn broeder Philip Coenraad betrekkelijk de opvolging scheen beloofd te hebben. Philip Coenraad bewoog hemel en aarde om te bewijzen, dat de kinderen van Geertruida nooit erfgenamen van de regeering te Bentheim konden worden. Geertruida vroeg, onvoorzichtig genoeg, de bescherming van den machtigen Christopher Bernhard van Galen, Vorst-bisschop van Munster. Deze beloofde haar in zijn brief van 7 Oct. 1663 zijne bescherming en voorspraak. Dit had ten gevolge, dat Geertruida door een diploma van Keizer Leopold 27 Jan. 1666 werkelijk in den adelstand verheven werd. Nu was, zoo het scheen, de kans voor de familie te Steinfurt verkeken. Philip Coenraad stierf dan ook in '68. Edoch, elk vischt op zijn getij. Bisschop van Galen was met de Protestantsche familie van Bentheim door al die hulp en omgang zeer vertrouwelijk geworden. Het scheen hem niet onmogelijk, om graaf Ernst Willem althans weer tot de „zaligmakende kerk" terug te voeren. Zou dit echter gelukken, — zooveel hadden de sluwe bisschop en zijne geheime handlangers aan 't hof te Bentheim wel berekend, — dan moest dit buiten gravin Geertruida en buiten den hofprediker om gaan. Bij herhaling liet „Vader" Bernhard den weifelenden en naar devotie heenneigenden graaf uitnoodigen om hem eens te Munster met een bezoek te vereeren. Ernst Willem verontschuldigde er zich mede, dat de gravin bevallen moest, en dat zijn broeder Philip Coenraad van Steinfurt overleden was. Hij ging dan ook zonder de gravin de begrafenis zijns broeders te Steinfurt bijwonen, en was voornemens, om na afloop van de ter-aarde-bestelling nog een dag of vijf bij de weduwe, zijne schoonzuster, te blijven. Van dezen tijd maakten de handlangers van den bisschop, nl. Von Wiedenbrück, die in de plaats van Pagenstecher ') kanselier van den graaf van Bentheim was geworden, en de heer Van Rhede te Brandlegt, gebruik om te Munster te berichten, dat graaf Ernst Willem te Steinfurt was en op dien of dien dag terugkwam. Hierop liet de bisschop al de wegen van Steinfurt naar Bentheim met troepjes soldaten bezetten. Toen graaf Ernst Willem nabij den „Romberg" ') Pagenstecher, van 1651—1667 kanselier te Bentheim, was in dienst getreden by den Keurvorst van Brandenburg. ZieVisch, Voorrede p. II. bij Wetteringen ') was gekomen, werd zijne koets door de soldaten aangehouden, die den graaf vriendelijk verzochten even te wachten, wijl zijn hoogvorstelijke genade, de bisschop, hem zoo gaarne spreken wilde. De bisschop verscheen heel spoedig en bepraatte den graaf om bij hem in het bisschoppelijk rijtuig plaats te nemen en met hem naar zijn slot Ahuizen te rijden. De graaf was zijn vriend ter wille en het ging in plaats van op Bentheim nu op Ahuizen los. Den volgenden morgen reed de bisschop met den graaf en den Jezuïet Cörler naar Koesfeld. De graaf werd het kasteel aldaar tot verblijf aangewezen, terwijl zijne bedienden in de stad zouden logeeren. Deze laatsten, zeker vermoedende, dat het alles doorgestoken werk was, begrepen het gevaar en vermaanden, bij het heengaan, hunnen meester, dat hij toch bij den Hervormden godsdienst zou blijven. Het antwoord van den graaf bestond in zuchten en handenwringen. Aan tafel was hij zeer gedrukt. Na den maaltijd onderhielden zich de Munstersche domkoster, Van Korf Schmiesing geheeten, de Jezuïet Cörler en andere vertrouwelingen van den bisschop, langdurig met den graaf. Den volgenden dag gevoelde hij zich ongesteld en hield tot den middag het bed. Had hij zich misschien vroeger reeds veel te ver met den ') Men zie Visch „Gescli. v. d. Graafsch. Bentli." rag. 196 v.v. 3 bisschop ingelaten, en begon hem nu zijn geweten nog te kloppen? De bisschop onderhield zich vervolgens meermalen geheel alleen met hem. En nadat hij zich op 10 Aug. 1668 van den middag tot den avond toe met hem had bezig gehouden, legde de graaf den 11 Aug. in de hofkapel de Roomsch-Catholieke geloofsbelijdenis af. Kort daarop ontving de graaf het patent, waarin hij tot „Keizerlijk Rijkshofraad en Kamerheer" werd benoemd. De eerste vogel was gevangen, zij het ook deels met zijn eigen wil. Nu de gravin en hare kinderen nog. De verstandige en vastberadene vrouw bleek reeds het gevaar te beseffen. Zij haastte zich om hare drie oudste kinderen naar de Nederlanden te zenden en aan de Generale Staten aan te bevelen '). Zij beviel tijdens deze hachelijke gebeurtenissen van haar jongste kind. ') De namen dezer kinderen waren: a. Ernst geb. op Altena by Schutterop, 18 Nov. 1661, naderhand overste by de cavalerie van het Nederl. leger; b. Christoph. Bernhard geb. 31 Dee. '64, later kapitein ter zee by de Nederl. vloot, overleden in 1697; c. Arnold Jobst geb. 21 Jan. '66, die later met koning Willem III naar Engeland ging en in 1692 overleed; d. Statius Philip, naar de Nederl. Staten en naar zyn oom Philip v. Steinfurt zoo genaamd, geb. 27 Aug. '68, was een zuigeling dien de moeder bij zich hield; hy werd later in Nederland tot generaal-majoor en tot gouverneur van Heusden benoemd; hy huwde in '98 met eene gravin v. Horn en overleed kinderloos in 1749. Den graaf zeiven weer naar Bentheim te laten tiekken, vertrouwde men niet. Men liet hem een stuk teekenen, waarin majoor Amsroth gemachtigd werd, het grafelijk slot te Bentheim met 50 man te bezetten. De gravin weigerde de overgaaf, zoolang zijniet zelve den graaf mondeling gesproken had. Hierop verscheen de bisschop zelf met ongeveer 3000 man cavalerie en infanterie met de noodige veldstukken en houwitsers De gravin had ernstig verboden de poorten van het slot Bentheim te openen; maar haar hofmeester Wolf scheen zoo beangst voor zijn leven, dat hij buiten weten der gravin de wacht beval, de sleutels over te geven. De gravin het gevaar van uit haar vertrek bemerkende, snelde in persoon toe om het openen der poorten te beletten. Zij kwam echter te laat, de troepen waren reeds gedeeltelijk binnengedrongen. Nu het geweld begon, was het ïecht uit. Zij was als een gevangene in haar eigen kasteel. Daarna betrokken de bisschop en de graaf samen met den staf en '200 ruiters het slot, terwijl het leger zelf in de .„Brechte" (een stuk weidegrond buiten de stad) staan bleef. Den volgenden dag - het was juist Zondag — kwam de hofprediker Sertorius om naar gewoonte den dienst te verrichten. Hij werd echter door de hooge gasten uitgelachen en op spotachtige wijze teruggezonden. De dienst werd dadelijk op Roomsch-Catholieke wijze door den domkoster Van Korf en door Oörler verricht. De bisschop keerde terstond naar Munster terug, maar liet den graaf onder opzicht van den geheimraad Von Wiedenbrück en den Jezuïet Oörler op het kasteel te Bentheim achter. Deze moesten onder meer zorgen, dat de gravin haren man niet alleen te spreken kreeg. Na vier dagen werd ook de graaf, die nu letterlijk een speelbal van zijn bisschoppelijken vriend was geworden, weer naar Munster ontboden. Thans trad ook het gevaarlijke van de door Arnold Jobst zich toegeëigende oppermacht over de kerk in het volle licht. Niet alleen werden een tal van burgerlijke ambtenaren ontslagen en door anderen van Roomsch-Catholieke belijdenis vervangen, maar ook in de kerk liet de grafelijke oppermacht zich gelden. De hofprediker Sertorius werd door de soldaten op een kar gezet en over de grenzen gebracht. — Het klooster te Schuttorf, dat volgens de letter van den Westfaalschen vrede (1648), wijl het in 1624 door dezen bezeten was, uitdrukkelijk aan de Gereformeerden was toegekend, werd hun nu weer ontnomen en aan de Roomschen teruggegeven. — Ds. Lucas Frantzen, die er predikant was, werd er uit verdreven en door een Jezuïet vervangen. — De betaling deiinkomsten aan kerken en scholen, vroeger, vooral in 1624, verzekerd, werden geweigerd. — De aangestelde Opperkerkenraad werd ontbonden en een RoomschCatholieke in zijne plaats aangesteld - De gravin werd met haren zuigeling opgelicht en naar Munster gevoerd De Classis hield terstond na deze gebeurtenissen eene buitengewone vergadering, waarin besloten werd: ') 1 „Dat de afval van zijne Excellentie, den heer graaf, van den Hervormden godsdienst, aan de kerkbesturen in de naburige landen zou bekend gemaakt worden; 2. „Dat een Classicaal zegel in koper zoude gestoken (gegraveerd) worden, verbeeldende het schip, waarin Jezus zich met zijne leerlingen bevond (Matth. 8 : 25) met het opschrift: „Heere behoud! wij vergaan." 3. Dat een brief, uit naam van de geheele Classis, aan de Kleefsche synode zou gezonden worden, met verzoek, om door tusschenkomst der Kleefsche regeeïing, de bescherming van den Keurvorst van Brandenburg voor de Gereformeerde kerk in het graafschap Bentheim in te roepen " Dit kerkelijk actestuk door Ds. Ovenius geteekend, was opgesteld den 14 Oct. 1668 en werd den 16 Dec. daaraanvolgende, met alle bijbehoorende stukken aan den Keurvorstelijken hofprediker Hondius te Kleef opgezonden. '1 Men zie het Classicaal protocol op 't jaar 1668 aangehaald door Visch in de noot op pag\ 397 en 198. De bemiddeling door den Keurvorst, en later door Hessen-Cassel en andere Protestantsche vorsten aangewend, bleef echter zonder gevolg. De gravin Geertruida had men te Munster intrek laten nemen ten huize van den burgemeester Römer, alwaar men haar eerst zeer voorkomend behandelde. Haren man kreeg zij echter niet te zien. De hofbedienden van den bisschop, die haar gedurig bezochten, lieten haar dan ook gevoelen, dat zij zich met de hoop, haren man te zien, niet moest vleien, zoolang ze niet van de Generale Staten de teruggaaf harer kinderen had verzocht. Toen ze dit beslist weigerde, werden haar hare bedienden ontnomen en haar gedreigd dat, indien zij bleef weigeren, haar ook haar kamenier, ja „haar kind met de minne" zouden ontnomen worden; dat zij in een klooster gevoerd en eindelijk met den dood gestraft zou worden. Daar zij de kinderen niet terugvroeg, stelde Von Wiedenbrück een stuk op als van haar geschreven; waarin aan de Staten van Holland werd gemeld, dat zij en haar man zich met eikanderen verzoend hadden; dat zij over de opvoeding der kinderen samen eene schikking hadden getroffen; dat de Staten bedankt werden voor al de moeite en zorg aan hare kinderen besteed maar hun tevens verzocht werd, om ze nu weer aan haar terug te zenden. Toen men nu de gravin dwong dit stuk te teekenen, las zij het eerst, en vroeg toen: hoe men toch zoo iets schrijven kon en hoe zij zulk een stuk teekenen zou, daar er immers geen woord van waar was, en zij haar man niet eens had gezien, in stede van een vergelijk over de kinderen met hem te treffen. Hierop gaf een zekere doctor Balke haar ten antwoord: „Recht of onrecht Mevrouw, het moet thans alzoo geschieden/'' Zij werd hierop genoodzaakt een eed te zweren, dat ze niet wist, alwaar zich hare kinderen thans bevonden, en gedwongen den brief te teekenen, wat beide geschiedde. De heer van Rhede van Brandlegt, die den brief naar Holland zou brengen, was nauwelijks vertrokken, of de gravin was ook verdwenen. De burgemeester Romer was met zijn familie op een bruiloft, toen de gravin op schemeravond in stilte, met haar kindje en „de minne", het huis verliet. Zij vond in een herberg een boer uit Ohne, die koopmansgoederen naar de stad had gebracht en van plan was terug te keeren. Het was Scholte Wissink van Ohne. Met hem sloot de gravin een akkoord, dat hij haai met haar kind en de min dadelijk mede naar Ohne nemen en direct verder brengen zou tot aan de herberg „de Poppe" op Overijsels grondgebied aan den straatweg van Amsterdam op Hamburg gelegen. Zij gaf aan den boer een schriftelijk bewijs, dat zij al de kosten, die er ooit van komen mochten, rijkelijk vergoeden zou. Wissink nam dit aan. Aan „de Poppe" huurde zij een rijtuig tot Delden. De rechter van Delden, die de gravin van Bentheim kende, liet haar in de koets van den afwezigen Drost van Twente, den heer van Raasveld van Lage en Twikkel, naar Deventer brengen, van waar zij spoedig den Haag bereikte. Toen men in Munster hare vlucht bemerkte, werden haar nog ruiters nagezonden. Doch deze vogel was gevlogen; de gravin was niet meer te achterhalen. Zij was gelukkig met hare kinderen in veiligheid. Men zegt dat de graaf, toen hij te weten kwam, wat er gebeurd was, bitter begon te weenen en zou uitgeroepen hebben : „ Waartoe heeft men toch mij armen man gebracht, thans zijn vrouw en kinderen weg!" Gravin Geertruida, die te 's-Gravenhage met onderscheiding behandeld werd, schreef, op raad van de Nederlandsche Staten aan haren gemaal, dat zij met hare kinderen terugkeeren wilde, wanneer vooraf genoegzame zekerheid gegeven werd, dat zij noch hare kinderen, weer weggevoerd zouden worden en dat de laatsten tot hunne meerderjarigheid bij den Gereformeerden godsdienst zouden worden gelaten. In plaats van een antwoord op dezen brief te verkrijgen, ontving zij spoedig in naam des Keizers eene dagvaardiging, om zich over haar gedrag te komen verantwoorden. Het huwelijk tusschen Graaf Ernst Willem en Geertruida van Zeist werd door den bisschop op 8 Juni 1678 voor onwettig verklaard en aan den graaf vrijheid gegeven een ander huwelijk aan te gaan. Op grond van dit ellendig stuk, waaruit blijkt, dat Rome alles kan en durft, als het maar in haar kraam te pas komt, waagde de karakterlooze graaf het werkelijk om den 5 Aug. 1678 met Anna Isabella, dochter van Adolf, graaf van Limburg, Bronkhorst en Styrum in het huwelijk te treden. In de huwelijksvoorwaarden werd uitdrukkelijk bepaald, dat de mannelijke spruiten uit dit huwelijk de eenige wettige erfgenamen van den troon van Bentheim zouden zijn. Bleef dit huwelijk kinderloos, dan zou de zoon van den graaf van Steinfurt, neef van Ernst Willem, dezen in de regeering opvolgen, terwijl naast dezen de Bentheim-Tecklenburgsche linie aan de beurt zou zijn. Den wettigen erfgenamen, den kinderen van Geertruida werd alle recht van opvolging ontzegd. Bisschop van Galen wist te bewerken, dat de gravin in een vonnis van den Keizerlijken Rijkshofraad van 17 April 1679 van alle bij het huwelijkscontract beloofde voorrechten met name van de Rijks-grafelijke waardigheid vervallen verklaard werd. Haar wapen werd overal, waar het aangebracht was, weggenomen en zelfs de glazen, waarop haar naam en beeltenis prijkten, uit de ramen van kerken en zalen verwijderd. De gravin had reeds op den 5 Aug. 1678 voor het hooge Gerechtshof van Holland en Zeeland te 's-Hage tegen het onwettig huwelijk van haren gemaal geprotesteerd. Een afschrift van dit protest was den graaf door een trompetter der Generale Staten te Bentheim overhandigd, terwijl de gravin het oorspronkelijk actestuk aan het Hof van Holland en Zeeland in bewaring gaf. Al het verdriet had echter de gezondheid van de brave vrouw ondermijnd. Zij overdeed reeds op den 29 Maart 1679 in den Haag, hare kinderen aan de genadige hoede des Almachtigen, aan de zorg der Staten-Generaal en aan de veelvermogende bescherming van Prins Willem III van Oranje, die later Koning van Engeland werd, aanbevelend. Nu kwam de brandende kwestie, wie de wettige opvolger in Bentheim zou zijn, al meer en meer aan de orde. Uit het onwettig huwelijk van graaf Ernst Willem met Anna Isabella van Limburg werd slechts één dochterke geboren, Leonora Magdalena geheeten. Zij kon echter haren vader niet opvolgen, omdat Bentheim van ouds een mannelijk leen was. Zij trad in 't huwelijk met zekeren graaf Yirmont en overleed reeds op 10 Maart 1727. Volgens de testamentaire dispositie van 1678, waarbij het huwelijk tusschen graaf Ernst Willem en Geertruida Van Zeist voor onwettig was verklaard, zou Arnold Mauritz Wilhelm (dien wij gemakshalve Arnold Mauritz zullen noemen) eenige zoon van 's graven broeder, Philips Coenraad van Steinfurt, opvolger worden van zijn oom te Bentheim. Nog bij het leven van den ouden graaf Ernst Wil- lem — hij stierf 6 Aug. 1693, 70 jaren oud — hadden er tusschen dezen zoogenaamden opvolger en de in Holland levende wettige zonen van Ernst Willem en Geertruida de hevigste twisten plaats, die door processen en strijdschriften werden gevoerd. Arnold Mauritz gevoelde wel, dat hij tegen zyne mededingers niet opgewassen was. Zij toch waren niet alleen wettige zonen van den ouden graaf, maar zij hadden in Holland en elders ook machtige voorspraken en beschermers. Hij zocht daarom de gunst van het Keizerlijk hof en van den bisschop van Munster. Om deze te verkrijgen ging ook hij, evenals vroeger zijn oom, tot den Roomsch-Catholieken godsdienst over. In tegenwoordigheid van Frederik Christiaan, bisschop van Munster, en van den nog levenden oom Ernst Willem, deed hij op den 29 Aug 1688, in het klooster „Bentlage", nabij Rheine, belijdenis van zijn Catholiek geloof. Dat hierdoor de uitzichten der Gereformeerden in Bentheim nog donkerder werden, laat zich gereedelijk begrijpen. De voortdurende twisten met de wettige erfgenamen maakten de regeering van Arnold Mauritz allesbehalve aangenaam Door tusschenkomst van de Protestantsche Rijksstanden te Regensburg was eindelijk door den Keizerlijken leenheer, eene Rijkscommissie benoemd, welke in de maand Augustus 1688 te Bielefeld zou vergaderen, om te zien, of men de wettige erfgenamen door afkoop kon bevredigen De gemachtigden der beide partijen kwamen met de Keizerlijke commissie samen. In de eerste vergadering werd aangeboden, dat men voor den afstand van Bentheim aan de in Holland levende prinsen 40,000 rijksdaalders zou uitkeeren. Daar dit geweigerd weid, voegde men er de heerlijkheid Alpen nog aan toe. Doch ook zoo werd het aanbod niet aangenomen. In het volgende jaar (1689) kwam men te Bielefeld nogmaals bijeen. Ditmaal werd het gedane aanbod gewijzigd door er ook nog de heerlijkheid Wevelinghoven aan toe te voegen Doch ook zoo konden de jonge prinsen er nog geen genoegen meê nemen. — Hierop kwam men met een heel nieuw voorstel, en wel dit: dat de prinsen in plaats van al het vroegere voor den afstand van Bentheim: a het graafschap Steinfurt zouden ontvangen; b dat men er de heerlijkheid Alpen nog aan toevoegen zou; en c dat zij, indien de mannelijke lijn van Arnold Mauritz mocht komen uit te sterven, de regeering over Bentheim weer zouden mogen aanvaarden. - Doch ook zoo werd het aanbod niet geaccepteerd. Acht jaren na dato, namelijk in de maand Mei 1697 kwamen echter de gemachtigden ten derden male te Bielefeld bijeen. Op deze samenkomst bewezen de gemachtigden der jonge prinsen, dat het aanbod nog op verre na niet gelijk stond met de waarde van Bentheim. Als men er echter het bezit van Hawiker Werth eneenejaailijksche rente van 1000 daalders uit de opbrengst der steengroeven van Gildehuis en Bentheim aan toevoegde, dan zou er misschien denken aan zijn; mits al de conditiën van het „Compromis van Bielefeld" — zoo noemde men de overeenkomst - stiptelijk werden uitgevoerd. Dit verdrag nu werd, nadat de prinsen van Bentheim er nog enkele bepalingen over waarborgen van betaling, over de overige schulden van Bentheim, over de ameublementen van het kasteel te Steinfurt enz. enz. aan hadden toegevoegd, over en weer geteekend. Graaf Arnold Mauritz kwam echter het Compromis niet na, hoewel hij zich desniettemin met het Bovengraafschap Bentheim en met de heerlijkheid Emlichlieim (Emlenkamp) door den Keizerlijken leenheer officieel had laten beleenen. Geen wonder, dat protest van de zijde der prinsen niet uit bleef. Ernst de oudste ') verzocht aan Koning Willem IJl van Engeland, die tevens Stadhouder van Nederland en ook leenheer van Nieuwenhuis c. a. ') Arnold Jobst, de derde zoon van Ernst Willem en Geertruida van Zeist, was reeds overleden. (Zie de noot oppag.34.) De tweede, Christopher Bernhard nl., lag ziek aan de wonden, welke hij in den slag voor Landen had opgedaan. Statius Philip, de jongste, stemde in dezen handel met zijn oudsten broeder Ernst overeen. was geworden, dat deze hem met dit gedeelte van zijn voorvaderlijk erfgoed opnieuw mocht beleenen. Dit geschiedde, en alzoo kwamen er weer twee pretendenten, die beweerden recht te hebben op Nieuwenhuis en op het Nedergraafschap. — Graaf Arnold Mauritz drong er bij de burgemeesters van Nieuwenhuis, Uelsen en Veldhuizen op aan, dat men hem zou huldigen. Om hen daartoe over te halen, verscheen hij met de gravin, vele hofbedienden en met een officier en 50 soldaten uit Munster, in eigen persoon te Nieuwenhuis. — Alle burgers waren opgeroepen en verschenen gewapend op de markt. De graaf had zich met heel zijn stoet voor de deur der kerk geplaatst om de begeerde huldiging te ontvangen, toen juist de post van Lingen aankwam en aan den burgemeester der stad Nieuwenhuis een brief overhandigde, waarin door graaf Ernst, op straf van 1000 dukaten, verboden werd, om graaf Arnold Mauritz te huldigen. Nauwelijks had de burgerij hiervan kennis bekomen, of zij schoten hunne geweren af in de lucht en riepen als uit eenen mond: „Lang leve Ernst, onze wettige landheer!" De burgemeesters verklaarden hierop, — dat zij niet dan gedwongen graaf Arnold Mauritz konden huldigen. Deze verklaarde op zijne beurt met een gedwongen huldiging niet gediend te zijn, vertrok naar het slot te Bentheim, eenige beambten op het kasteel Dinkelrode achterlatende. Hij bleef echter op huldiging aandringen, op boete van vijftien duizend goudgulden, zoo de huldiging achterwege bleef. Daar men nu vreesde, dat de boete wel eens bij executie kon worden ingevorderd, gingen de ingezetenen van heel het Nedergraafschap zich wapenen. Zij bepaalden, dat ze allen, op het eerste sein van de torenklokken, zich te paard en gewapend naar de plaats des onheils zouden begeven, ten einde geweld met geweld te keeren. Intusschen hielden de burgemeesters niet op om er bij Koning Willem III, Stadhouder van de Nederlanden en leenheer van het Nedergraafschap, op aan te dringen, dat hij met gewapende macht tusschenbeide mocht treden. Hieraan gaf Z M. gehoor. Hij gelastte aan Van Wijenhorst, commandant van Coevorden, om het kasteel Dinkelrode te Nieuwenhuis door een luitenant met 30 soldaten te laten bezetten. De gezonden luitenant liet de poort van het kasteel stuk slaan, en beval de grafelijke beambten om het kasteel te ruimen Deze waren daartoe wel bereid, maar verzochten, wijl het landvolk op hen zeei verbitterd was, van den luitenant een vrijgeleide, 'twelk hun werd gegeven. Onmiddellijk hierop verscheen graaf Ernst in persoon. De vreugde der burgers was onbeschrijfelijk. De mannen stonden onder 't geweer en gaven drie salvo's. De jonge dochters verschenen twee aan twee, en ïeikten haren landsheer den eerewyn, en versierden de poorten van den burcht met bloemen. De landlieden brachten zooveel vleesch en boter, haver en hooi, dat de burcht voor meer dan een jaar voorzien was. Graaf Arnold Mauritz protesteerde op 11 Oct. 1696 tegen deze inneming. Hij deed alles wat hij kon, om zijn neef uit het Graafschap te verwijderen. Ernst won al meer en meer de liefde en den steun van het volk. — Dit duurde voort, totdat op voorstel van den Keizerlijken gezant in den Haag door de StatenGeneraal, en op raad van Koning Willem 111 zeiven, op 6 Nov. lé©6 besloten werd: dat het Nedergraafschap door geen van beide der strijdende pai tijen zou bezeten worden, maar door den Koninklijken rentmeester der Bentheimsche goederen, den heer fontanus, zou worden geadministreerd, totdat het Bielefeldsche Compromis geheel zou zijn vervuld. Aan Ernst gaf men den onderhandschen raad zich van Nieuwenhuis te verwijderen, hem belovende, dat men hem met veel sterkere macht zou bijstaan, bijaldien Arnold Mauritz bleek, zich ook aan de bepalingen van dit Interim niet te storen. - Eindelijk had het laatste congres over deze langdurige twisten plaats op 1 Nov. 1701 te 's-Gravenhage. Graaf Arnold Mauritz beloofde de bepalingen van Bielefeld te zullen nakomen en teekende het verdrag; ') en behalve de jaarlijksche duizend rijksdaalders uit het graaf- ') Zie Visch, bladz. 209-218, alsmede de Bentheimsche Kerkorde, waarin over het niet nakomen der voorwaarden van Bielefeld geklaagd wordt. schap Bentheim beloofde hij de som van 80,000 rijksdaalders te betalen voorde achterstallige intresten enz. Hiermede nu was de regeering over Bentheim officieel in de andere linie nl. in die der vorsten van Steinfurt overgegaan. Graaf Arnold Mauritz mocht deze schikking echter niet lang overleven. Hij overleed 14 dagen na dato, op 15 Nov. 1701. Zijn zoon Herman Prederik, geboren 29 Sept. 1693, dus bij den dood zijns vaders nog maar acht jaren oud, volgde hem op, onder voogdijschap van zijn oom van moederszijde, den graaf van Manderscheid-Blankenheim. Deze had onder garantie der Staten van Nederland een kapitaal van 325 duizend gulden opgenomen, tegen 6 percent, waarvoor hij de domeinen had verpand. De rente van dit kapitaal en de vele andere schulden, die op zijn land drukten, brachten den jongen graaf, nadat hij persoonlijk de regeering liad aanvaard, meermalen in groote geldverlegenheid. Hierbij kwamen: oneenigheid met de zoogenaamde „Standen", een soort volksvertegenwoordigers, van zijn eigen land; zoo ook vele krakeelingen over de grenzen van Bentheim met Overijsel, met Drente, en Munstei. Dit alles maakte den graaf zóó droefgeestig, dat hij voor de regeering ten leste geheel en al ongeschikt werd. Op het verzoek der „Standen" van Bentheim werd door den Keizerlijken Rijkshofraad het bestuur dan ook opgedragen aan den Keurvorst 4 van Keulen en den bisschop van Munster. De graaf zelf overleed, na hevige koortsen te Aken "24 Nov. 1731. Zijn zoon Frederik Karei, geboren te Neuenhaus den 17 Maart 1725, werd zijn opvolger. Deze verpande zijn land wegens de daarop rustende schulden op 22 Mei 1752, aan Z. M. George II, Koning van Engeland, die tevens Keurvorst van Hannover was. In 30 jaren zouden de schulden afbetaald worden. Den 9 Mei 1753 echter stelde hij zijn land in het bezit van Z. M. Georg II, Koning van Groot Brittanje en Keurvorst van Hannover, en ontsloeg al zijne onderdanen van hunnen eed aan hem als hun landsheer gedaan. Bentheim kwam zoo doende reeds met Hannover in contact, waarvan het tot op heden een onderdeel is gebleven; al bleven de opvolgende graven er de kasteelen met den grafelijken titel, benevens vele rechten en eigendommen, bezitten tot op dezen dag. Graaf Frederik Karei mocht dezen overgang van zijn land even als zijn overgrootvader niet lang overleven. Hij overleed te Parijs op 17 Febr. 1803. Nu er geen kinderen van den overleden graaf uit de lijn van Steinfurt waren, kwam de opvolging van den grafelijken titel en de familie-bezittingen weer in de lijn van de wettige nakomelingen der voormalige graven van Bentheim, zooals in het veidiag van Bielefeld was bepaald. Weshalve nu op ^0 Aug. 1817 — (nadat het land onder de overheersching der Fransche dwingelanden en revolutie-helden als een bal was heen en weer gerold) — Lodewijk Wilhelm Geldrich Ernst, kleinzoon van Ernst Willem en Geertruida, als graaf van Bentheim en Steinfurt opvolgde. En daar deze graven nu verder geen eigen regeering meer bezitten en als zoodanig noch op het land, noch op de kerk van bijzonderen invloed zijn, zoo laten ook wij hen verder rusten. Alleen zij nog gezegd, dat het huis van Bentheim door den tegenwoordigen prins andermaal met het Nederlandsche voistenhuis, Oranje, in familie-betrekking is gebracht, daar Zijne Hoogheid is gehuwd met de zuster van H. M. Koningin Emma, thans nog Regentesse der Nederlanden. PEKIODE VAN TERUGKEERING. Het oude Collegialistische kerkbestuur was onder de Fransche overheersching tijdelijk opgeheven. De kerk zelve echter werd er niet door gebaat, wijl van orde en recht schier geen sprake meer was. Doch op bevel van zijne Koninklijke Hoogheid, den PrinsRegent van Groot-Brittanje en Hannover, werd op 16 Sept. 1818 het oude onding, dat men „Overkerkenraad" noemde, opnieuw hersteld. Dit coliege bleef de kerk besturen naar den übe- ralistischen geest der 19e eeuw. V an de kroonrechten van Jezus Christus over zijne kerk was niet eenmaal sprake. Was na de invoering der Bentheimsche Kerkorde, onder Arnold Jobst, de regeering der kerk ook al zeer Collegialistisch en onbijbelsch geworden, in de leer, tucht en dienst was men bijzonder zuiver gebleven; doch dit werd tijdens en na de Pransche verlichting gansch anders, evenals in andere landen. In het tweede kwartaal dezer 19e eeuw werd slechts hier en daar nog een predikant gevonden, die den vollen raad Gods verkondigde. De namen van een Verf, Schotsman, Hugenholtz, Koppelman en anderen waren bij alle vromen bekend en geliefd. Maar daartegen stond een groot aantal liberaliseerende predikers over, die, naar den geest des tijds gevormd, niet anders predikten dan het „Brave-Hendriken geloof" der oude Groningers met hun: „Het komt er minder op aan, wat men gelooft, als men maar deugdzaam leeft." De tucht ging door het Collegialis tisch systeem van kerkregeering, dat aan de kerkeraden schier alle macht om te handelen ontnam, zoo goed als geheel verloren. Er waren leeraars, als b. v. Ds. Hoogklimmei te Laar, die de Godheid van Christus openlijk loochenden. Anderen, gelyk een Ds. Damstee te Uelsen, die de echtheid der Vijf boeken van Mozes in twijfel trokken, waardoor alle hoofdwaarheden als van schep- ping, zondeval, genadeverbond enz. begonnen te wankelen. ') Niet weinigen hunner ambtgenooten stonden in beginsel het Arminianisme voor. Wetende, dat ze dooide kerkelijke overheden tegenover alle klachten en klagers veeleer gesteund dan gestraft werden, traden ze meermalen al heel onverholen op. Gelukkig echter dat ook hier, gelijk in andere landen van Europa, verzet kwam tegen de afwijking van de waaiheid Gods, en een weer terugkeeren naar de beginselen der Hervorming. En het is wel opmerkelijk, dat, gelijk in Nederland de eerste Afgescheidenen van 1834, zich niet in 't strijdperk hadden begeven wegens een gansch ongereformeerd systeem van kerkregeering, dat men in 1816 in Nederland had ingevoerd, maar uitsluitend wegens afwijking van de Gereformeerde leer, — alzoo ook in het Graafschap Bentheim het verzet niet begon tegen de ongereformeerde Kerkorde van 1613, maar uitsluitend tegen het loslaten van de leer der waarheid zoo als ze door de vaderen was overgeleverd. Het was in waarheid de kerk der vaderen, die zich in hen weer ontworstelde aan de banden, welke men haar te kwader ure had aangelegd. De wereldlijke overheid, ') Zie: „Iets uit de Levensgeschiedenis van H. H. Sehoemaker te Haaftenkamp en het ontstaan der Oud Geref. Gemeente te Uelsen... I itgegeven ter herinnering van haar 50-jarig bestaan door J. Sehoemaker, predikant te Veldhuizen, bi) Heinrich Kip te Nieuwenhuis" die door haar kreatuur, „O verkerkenraad" geheet en, de kerke Christi overheerschte en gevangen hield, was bedacht op behoud van hare geüsurpeerde macht. De onder hare directie staande leeraren hielpen haar elk verzet tegen deze macht onderdrukken. Alsof we onder het N Verbond ook nog onder een soort Theocratie moesten leven even als Israël weleer, toen de Koning der kerk nog niet in 't vleesch was verschenen maar werd afgeschaduwd door Davids koningsmacht en Aarons priesterdom, beriepen deze averechtsche volksleeraars zich op het voorbeeld der Oud-Testamentische koningen, die ook de Ark hadden opgevoerd. Het volk werd allengs grootendeels van de waarheid vervreemd. Die nog iets beters zochten, zaten met een boekje in een hoekje, hopende, dat de kerk in de kerk zou worden hersteld. Gelijk in de oude Schotsche kerken zekére „cohortors", vermaners, en in de Nederlandsche Gereformeerde kerken zekere „oefenaars", een soort van leekenpredikers bestonden, alzoo waren er in de Bentheimsche kerk ook zoogenaamde „catechisanten" of catechiseermeesters wier oorspronkelijk werk daarin schijnt bestaan te hebben, dat hun, als de leeraars in den namiddagdienst met het volk den Heidelb Catechismus behandelden en het behandelde in eenige vragen samentrokken, dan verzocht werd om de gedane hoofdvragen openlijk te beantwoorden. Ook traden zij wel in de meer afgelegen „boerschappen" en gehuchten in de schoollokalen en elders op, om de waarheden, die de leeraar des namiddags behandeld had, des avonds aan het landvolk te verduidelijken. Als zulke catechiseerende oefenaren stonden in de eerste helft dezer eeuw o.a. bekend de broeders A. J. Zingraven te KI. Ringe, G. Zager te Gr. Ringe, H. Beuker te Volzel. Later ook H. H. Schoemaker te Haaftenkamp, G. Broene te Göllenkamp, A. Dijk te Uelsen, Johannes Rutgers te Echteler, Steven Lucas te Voorwold, Klaas Ensing te Laai en Arnold Naber te Veldhuizen. Zoover wij weten, had geen van allen een officieele ambtelijke aanstelling. Het was vooral de stilzwijgende toestemming der vroegere leeraars, de sympathie van het volk, en allermeest gebrek aan kennis van gezond kerkelijk leven bij beide, wat deze oefenaars in lateien tijd naast de leeraars deed optreden. Het laat zich echter niet ontkennen, dat zij in dagen van afval en wereldzin voor menigeen ten zegen waren. Zij boden vaak melk en kinderbrood, waar van de kansels water en melk, of ook wel steenen voor brood geboden werd. De besten onder hen wilden ook niet anders zijn dan noodhulpen, die terugtraden, zoodra maar even een wettige ambtelijke bediening des Woords naar den wille Gods te verkrijgen viel. Zij kregen dan ook doorgaans geen belooning. Ze hadden daarom niets gemeen met die latere zichzelf opwerpende broodsprekers, die bij voorkeur in den vreemde hun geluk beproefden, en zich als herders opwierpen, zonder te weten, dat ze allereerst een degelijk schaap behoorden te wezen, dat toonde de kudde te kennen en de voetstappen der schapen te volgen. Naarmate men in de landskerk verder van de waarheid des Evangelies afweek, ontwaakte hier en daar een vragen naar de oude waarheid In het naburig Nederland was het reeds tot een breken met het, in 1816 ingevoerde, Nederlandsch Hervormd „Kerkgenootschap" gekomen. De vervolging van H. de Cock, H. P. Scholte, S. van Velzen, A. Brummelkamp, van Gezelle Meerburg en A. C. v. Raalte e. a., die tegen de „wolven in de schaapskooi van Christus" optraden, dreef tot deze fcueuke. H. de Cock, dien men „den Vader der Afscheiding" in Nederland heeft genoemd, begon niet met de kerk te verlaten, maar met terug te keeren tot de leer, tucht en dienst der vaderen. En als nieuwere kerkelijke wetten en ingevoerde reglementen hem daarin verhinderden, dan was zijn antwoord: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen." Zoo weinig zelfs begreep hij in 't eerst nog van het onge reform eerde karakter der ingevoerde kerkbesturen met hun reglementenbundels, dat hij zich ter bescherming van de oude waarheid tegen de aanranders eerst nog op die besturen beriep. Eerst toen bleek, dat deze de leugen beschermden en de verkondigers der waarheid als „verstoorders van orde en rust" schorsten en uitwierpen niet alleen, maar dat ze ook de wereldlijke macht ter hulp riepen om deze overtreders hunner reglementen met boete, inkwartiering en gevangenisstraf te dwingen, eerst toen, zeg ik, kwam het tot officieele verwerping van de Ned. Herv. kerk, om de Gereformeerde kerk der vaderen weer tot openbaring te brengen. Bij gelegenheid dat De Cock van Ulrum te Groningen uit de gevangenis kwam en dadelijk weer optrad om den volke zonde en genade te prediken, was daar onder de nieuwsgierige menigte, die den losgelaten prediker kwam hooren, ook een jeugdig houthandelaar uit Bentheim Het was een zekere J. B. Sundag, die gewoon was voor den scheepsbouw te Groningen hout te leveren uit het bekende Bentheimer Woud en uit hetSamer Rot Toen hij De Cock hoorde prediken, zonk de waarheid Gods, hem weleer door een vrome moeder voorgehouden, diep in zijn hart. Van deze ure af was Sundag een der volgelingen van De Cock. Hij werd weldra zijn vriend en leerling, die niets vuriger begeerde dan deze opnieuw aan 't licht gekomene waarheid ook aan zijn eigen landgenooten bekend te maken. Nadat Sundag bij De Cock eenig onderwijs had genoten, werd hij door een kerkelijke vergadering van „de Afgescheidene gemeenten", die in de Prov. Groningen ontstaan waren, beroepbaar gesteld voor den dienst des Woords. Hij werd ook in een dier gemeenten beroepen. Doch hij geloofde voor elk be- roep te moeten bedanken, om aan zijn eigen landgenooten het Evangelie van Christus te gaan verkondigen. Toen hij nog studeerde, trad hij reeds hier en daar in zijn vaderland op, waar hij gelegenheid vond. Aan vijanden ontbrak het hem van meet af aan niet; aan vrienden even min. Er kwam dus doende van lieverlede correspondentie tusschen de vervolgden in Nederland en de aanklevers der oude waarheid in het graafschap Bentheim. Zij, die in de landskerk geen zielevoedsel meer konden vinden, kwamen weldra op Zondag bijeen en lazen een hoofdstuk uit de H. Schrift — veelal de Handelingen der Apostelen — baden en zongen samen en vertelden, wat de Heere aan hunne ziel gedaan had. Een nieuw geestelijk leven ontwaakte in die dagen in schier alle landen van Europa, en werd bestempeld met den naam van „Réveil". Ook in 't graafschap Bentheim ontwaakte het, doch nam hier meer den kerkelijken vorm aan en liep in Gereformeerde bedding. Wel had men eerst volstrekt geen plan om als formeele gemeente op te treden, men zocht elkaar op tot onderlinge stichting en gebed Tot bepaalde gemeente-formatie kwam het eerst na hevige vervolging, waardoor de kleine kudde tot over de Nederlandsche grenzen gedreven werd om rustig te kunnen vergaderen. Die van bet Neder graafschap vloden des Zondags meest naar Heemse of Coevorden, alwaar men toen reeds zooveel vrijheid had bekomen, dat men samen rustig vergaderen kon. In die samenkomsten traden voor en na Afgescheidene leeraars op, en voor 't overige behielp men zich met het lezen van een preek uit een of anderen ouden schrijver. Soms trad ook wel een student of een of andere oefenaar uit het Graafschap Bentheim op, als de zoo algemeen beminde H. H. Schoemaker, G. Broene en vooral de jongere Klaas Ensing, die voor zoovelen een middel ter bekeering werd. In het Bovengraafschap, waar de candidaat J. B. Sundag arbeidde, bleef men binnen het land. Doch men beliep aldaar zoodoende ook meer vervolging. Zoo lang men betalen kon, waagde men zijn geld en bezitting liever dan dat men zou ophouden God te dienen naar zijn Woord Waar men al zijn geld aan boeten, had uitgegeven, gelijk bij Sundag, die nog al iets had bezeten, het geval was, daar werd men met gevangenis gestraft. Sundag, die onverschrokken voortging om overal, waar hij maai' kon, Gods Woord te verkondigen, ging circa 30 malen de gevangenis in; terwijl H. H. Schoemaker en anderen slechts één of twee malen met den kerker kennis maakten. De straftijd ook van Sundag was gewoonlijk niet heel lang: 14 dagen, 4 a 6 weken al naar hij overtreding van het Koninklijk gebod ') op zijn kerfstok had. Een ') Even als in Nederland gebruikte men ook in Bentheim het beruchte artikel uit den „Code Pénal" van Napoleon, om de „fijnen" te straffen. Dit artikel verbood samenscholingen (natuurlijk politieke) van meer dan 19 man. enkelen keer liep het, naar ik meen, tot 12 a 13 weken aaneen. Hij was er echter niet moedeloos onder. HU vertelde meermalen aan schrijver dezes, hoe de Heere hem in die dagen was nabij geweest. Meermalen had hij gezongen in de gevangenis, dat het klonk over de rots, waarop het oude Bentheimsche Slot is gebouwd. Dit Slot diende destijds tot staatsgevangenis, wijl de graaf toen te Steinfurt woonde. ') Op zekeren keer zond men Sundag een politie-beambte, hem berichtende, dat hij niet zingen mocht. „Dat kan ik niet laten," was het antwoord, „want zij houden wel mijn lichaam gevangen, maar den geest kunnen zij niet boeien, die moet God loven voor de genade aan mij geschonken en voor de eer, dat ik om Zijns Naams wil lijden mag." De ambtsrechter, die hem persoonlijk niet ongenegen was, en hem vaak tegen zijn zin moest gevangen zetten, sprak eens tot hem, toen hij werd losgelaten: „Ach Herr Sundag, Ich bitte Ihnen thun Sie es doch nicht wieder, Sie kommen doch immer in meine Hande wieder zu recht" „Ja Herr Richter, was zijn antwoord, dan können Sie mich wohl behalten, denn ich thue es doch immer wieder." Losgekomen, berichtte hij direct weer aan zijn „volk", dat hij op dien avond of op dien Zondag ') Op het oogenblik, dat wjj deze regelen schrijven, resideert de prins weer te Bentheim, wonende in het gerestaureerde gedeelte van 't oude Slot. daar en daai" weer optreden zou. Het ging dan soms weer eenige weken goed, maar dan werd hij ook weer gevat. De geestelijken klaagden bij de overheid, opdat deze zulk preeken en samenvergaderen toch met sterken arm te keer mocht gaan De lagere rechtbanken waren dan wel genoodzaakt te vervolgen. Sundag zelf sprak altijd van den ambtsrechter, die hem veroordeelde en gevangen zetten moest, met de grootste achting als van een nobel man, die persoonlijk van zijne onschuld wel overtuigd was, maar tot handelen werd genoopt. Eens was Sundags zuster overleden, juist toen hij weei in een der torens van 't oude Slot gevangen zat. Hij liet vragen aan den rechter om twee dagen verlof, teneinde mede zijne lieve zuster te mogen begraven. Op belofte, dat hij na twee dagen zichzelf weei aanmelden zou, werd zijn verzoek toegestaan. Nadat de begrafenis was afgeloopen, kwam Sundag aan de poort van 't oude Slot terug om weder in den kerker te gaan. „Zie, dat zijn nog eens gemakkelijke kwaaddoeners," sprak de rechter, „men heeft ei'zelfs geen politie bij van noode." De vervolging duurde in 't Graafschap Bentheim voort, ook nadat de Afgescheidenen in Nederland onder Koning Willem II al vrijheid van godsdienst hadden bekomen. Sommigen, vooral in het Nedergraafschap, meenden de vervolgingen te mogen ontgaan door in N. Amerika vrijheid van godsdienst en brood te zoeken. Jezus had immers gezegd: „Indien zij u in de eene stad vervolgen, vliedt in de andere." In grooten getale trok men met andere gelijkgezinden uit Nederland, onder leiding van Ds. A. C. van Raalte e a., op naar N. Amerika, alwaar het bloeiende dorp „Graafschap", in Aiichigan, naar het graafschap Bentheim is genoemd. Broeder Sundag oordeelde echter, dat men niet voor de vijanden vluchten maar in 't eigen land blijven moest. Werd men genoodzaakt om in een ander land zijn brood te zoeken, dan was dit heel iets anders, meende hij. Uit het Bovengraafschap vertrokken dan ook slechts weinigen. Hoe meer men echter in 't oude vaderland de kudde uiteenjoeg, hoe meer ze wies. Men kon zeggen: „De Heere wrocht mede." Het vervolgen hield aan tot in het bekende revolutie-jaar 1848, toen de tronen van schier alle vorsten in Europa schenen te waggelen. De Oud-Gereformeerden — zoo noemden zij zich — hadden geen vrijheid gevraagd, noch dezelve nu reeds verwacht, toen de vijanden, die hen vervolgd hadden, de vlaggen uitstaken en de klokken begonnen te luiden. Op de vraag van de onnoozele verdrukten: wat dit toch te beduiden had? — gaven de feestvierders ten antwoord: „omdat er vrijheid van godsdienst is gekomen'." Als vroeger de ambtsrechter wel eens tot broeder Sundag had gesproken: „Ich bitte Ihnen, Flerr Sundag, lassen Sie das Versammelen und Predigen nun bleiben, Sie können es doch ja gar nicht winnen", — heeft Sundag geantwoord: „Winnen, Hen- Richter, sollen wir es, so wahrhaft ein Gott im Himmel ist' das sollen Sie sehen ;.. Dit woord is waar geworden. God gaf den OudGereformeerden in dien zin de overwinning, dat zij vei kregen, wat zij zochten, namelijk de vrijheid van godsdienst, om den naam des Heeren aan te roepen naar de begeerte van hun hart en naar den eisch van Gods Woord. Iets anders verlangen de vrije kerken van de regeering niet. De geschiedenis had hun geleerd, dat de geldelijke bijdragen uit de staatskas uitgingen van een verkeerd beginsel en veelal dienen om de predikers van 't ongeloof onafhankelijk te maken van de gemeente, die daardoor in gevaar komt om haar eerstgeboorterecht voor een schotel vol moes te verliezen. De geschiedenis, ook die van 't Graafschap Bentheim, is ook op dit punt de beste leermeesteresse gebleken. ^ an t begin af aan was de uitgeleide kerk er op bedacht geweest, dat men een geregelde bediening des Woords door behoorlijk opgeleide leeraars mocht veikiijgen. Nog tijdens de vervolging besloot men om gelden bijeen te verzamelen teneinde een jongeling, dien de Heere daartoe mocht willen aanwijzen, in Nederland te laten studeeren, alwaar de uitgeleide kerken reeds eene Opleidings-classe bezaten. Eigenaardig ging men te werk om den rechten man daarvoor te vinden. Er werd een vast- en bededag gehouden. ') De kudde was dien dag te Brandlegt in een boeren-woning vergaderd. Broeder Sundag hield een toespraak en ging voor in het gebed. Eerst werd daarop het lot geworpen over de vraag: of men thans al dan niet overgaan zou tot de keuze van een jongeling. Nu werden 3 briefjes in de bus gedaan, twee met nul en één met ja. Toen getrokken werd, kwam het ja er uit. Dus er moest tot keuze worden -overgegaan. Er was een drietal jongelingen, die men meende, dat er voor in aanmerking konden komen: Jan Bavinck, Frederik Huisken en Jan Harrn Reurick. Nu moest, meende men, ten tweeden male geloot, om te weten of het een van deze, dan wel een ander was, wiens naam men nu nog niet wist, maar dien men wederom door een nul zou aanduiden. Thans gingen de drie genoemde namen en zes briefjes met nul in de bus. — Getrokken zijnde kwam de naam van Jan Bavinck er uit, een nog zeer jeugdig en scrupel jongeling. Hij was dus de gekozene. Of nu deze manier van keuze door 't lot te loven of te laken valt, blijve hier onbeslist. Alleen ') Iets wat destyds wegens den nood der tijden dikwijls geschiedde. Schrijver dezes was toen nog een kind. Het heugt hem echter nog levendig, dat hy als kleine jongen, op die vastdagen, waarop hij heel den dag ook geen boterham kreeg, niet zeer gesteld was. zij gezegd, dat men J. Bavinck naar de Opleidingsclasse te Hoogeveen zond, alwaar onder leiding van Ds. Wolter Kok, wien men andere behulpsels had toegevoegd, tal van jonge mannen werden gekweekt voor de Evangelie-bediening. Velen hunner zijn voor de kerke Christi een zegen geweest, en anderen van hen dienen haar thans nog met eere. Onder de laatsten mag Ds. J. Bavinck te Kampen, vader van Prof. Di. H. Bavinck aldaar, met eere genoemd worden. Wat men van de wijze van verkiezing ook oordeelen moge, dat de rechte man gekozen is, laat zich moeielijk ontkennen. J. Bavinck was gekozen met het doel, om, als de Heere daarvoor ruimte in 't vaderland verleenen mocht, allereerst in de eigene uitgeleide kerk van Bentheim te dienen. Hij studeerde zeer voorspoedig en voldeed buitengewoon, waar hij optrad. Toen hij candidaat en dus beroepbaar was, werd hij door schier al de gemeenten van 't Graafschap beroepen. Hij nam dat van Uelsen aan, om meteen Wilsum te kunnen bedienen. De Heere beschikte het zoo, dat toen hij klaar was vooi den arbeid, juist de vervolging een einde nam. Nu duuide het niet lang, of op onderscheidene plaatsen werden de belijders der oude waarheid tot zelfstandige gemeenten gevormd. Edoch, dit gebeurde niet dan nadat eerst eene Commissie naar den „Overkerkenraad" was gezonden, met de vraag: of deze de reformatie der kerk ter 5 hand wilde nemen en haar tot de oude waarheid wilde terugleiden. In dat geval zou men gaarne tot haar terugkeeren. Indien niet, dat men dan genoodzaakt zou zijn om met het formeeren van gemeenten en het bevestigen van dienaren des Woords voort te varen. De afgezonden broeders waren J. B. Sundag en J. Bavinck. — De voorzitter van den Ovei kerkenraad, Ds. Schulz van Nordhorn, ontving hen vriendelijk, maar gaf ten antwoord: dat men dienaangaande niets beloven kon, en dat zylieden dus hun gang maar moesten gaan. Dit liet dan nu ook niet lang op zich wachten. Was onder de leiding van Ds. H. de Cock van TTlmm de eerste gemeente te Uelsen geformeerd, andere gemeenten volgden spoedig. De bevestiging der eerste leeraren, DD. Sundag en Bavinck, had op éénen dag plaats. Ds. W. A. Kok van Hoogeveen (Nederland) daartoe verzocht, predikte ten huize van br. Steffens te Tinholt en leidde beide leeraars tot hun gewichtigen arbeid in. Vervolgens besloot men om niet alleen den Heidelbergschen Catechismus, maar ook de overige stukken van de „Formulieren van Eenigheid", nl. de Confessio Belgica, of 37 Geloofsartikelen, en de Canones van Dordrecht, als standaard der kerken omhoog te houden. Van nu voortaan ontwikkelden en bevestigden zich de uitgeleide gemeenten in 't Graafschap Bentheim op geregelde en Bijbelsche wijze. Van het geharrewar over subjectieve en objectieve predikers en Christenen, dat elders wel eens onrust verwekte, hoorde men in 't Graafschap niets. Een gezond geestelijk leven werd allerwegen in de gemeenten gekweekt. De buitengewone vijandschap der tegenstanders, welke zich,, nu men niet meer kon vervolgen, lucht gaf in hooghartige miskenning, en soms in kleine opstootjes,, waartoe men het gepeupel wist aan te zetten, deden de gemeenten meer goed dan kwaad. Zij hielden de scheiding tusschen de wereld en de uitgeleide kerken herkenbaar. De klove tusschen de Oud-Gereformeerde en de dusgenaamde „Groote Kerk" werd al gaandeweg grooter en de tegenstelling beslister. De eene leefde, in correspondentie met de Nëderlandsche kerken, uit de Gereformeerde beginselen; de andere kreeg uitsluitend leeraren en beginselen, zoo als ze aan de rationalistische Universiteiten in Duitschland gevormd werden. Zelfs in de taal, waarvan men zich bediende, spiegelden zich deze twee stroomingen af. De OudGereformeerden, schoon ze ook Duitsche predikers op hunne kansels toelieten, hielden over het geheel toch. meer aan de vanouds gebruikelijke Nederlandsche taal vast. De mannen van de Duitsche verlichting, ofschoon men, het volk ter wille, en voor zoo ver men het hebben kon, ook in 't Nederlandsch den dienst liet waarnemen, streden met alle kracht voor de Duitsche taal. De meeste jongere predikers verstonden ook het Nederlandsch niet genoeg, om in die taal het woord te voeren. Dat met de nieuwe taal — in dit geval liet Duitsch — zich des te gemakkelijker de nieuwere denkbeelden lieten in- en doorvoeren, spreekt van zelf. Het systeem dei' oude Groningers maakte van lieverlede plaats voor dat der school van Albricht liichtl en andere Duitsche „Vermittlungstheologen". Sommigen der Hervormde predikanten in lateren tijd lieten niet na om in hun „Monatschrift" of in kleine pamfletten de Oud-Gereformeerde te bestrijden. In hunne artikelen gaven zij meestal lucht aan hunne vijandschap tegen de Calvinistische leer. De leer der praedestinatie, vooral die der personeele verkiezing en verwerping, was een gruwel in hunne oogen. Die der bijzondere voldoening en van de volharding der heiligen en dergelijke, door alle Gereformeerde kerken beleden en door de Oud-Gereformeerden met, beslistheid verdedigd, waren bij hen „nieuwigheden", die men ten onrechte van uit Holland had binnengevoerd. In de Vrije Presbyteriaan,') later in de Graafschap Bentheimsche en Oostfriesche Grensbode 2) alsook in ') Een maandschrift uitgegeven door Dl*. N. M. Steff'ens, destyds predikant te Veldhuizen. 2) Een nog bestaand kerkelijk blad, door schrijver dezes, destijds predikant te Emlenkamp, in 1882 opgericht. Toen hy naar Leiden vertrok, kwam de redactie in handen van Ds. H. Potgeter, later in die van Ds. J. H. Schultz, nog later in die van Ds. F. van Dorp, en thans is ze toebetrouwd aan de bekwame hand van Ds. E. Kolthofï' te Veldhuizen. afzonderlijke brochures stonden de Oud-Gereformeerden hunne tegenstanders te woord. De toon, dien men zich tegenover de Oud-Gereformeerden veroorloofde, kenmerkte zich vooral door onbeholpenheid op Theologisch gebied, zoowel als door min edele persmanieren. Dat de Oud-Gereformeerde penvoerders, die maar zelden het antwoord schuldig bleven, in de hitte van den strijd altijd de rechte maat wisten te houden, zal ik niet beweren; al kan moeielijk ontkend, dat hunne artikelen en geschriften, wat bescheidenheid en degelijkheid aangaat, meestal gunstig afstaken bij die hunner tegenpartijders. Velen van de leeraars der Oud-Gereformeerden hadden geheel of grootendeels hunne opleiding ontvangen aan de Theol. school der Chr. Geref. Kerk te Kampen; anderen waren in het vaderland zelf gekweekt. Had er weleer onder leiding van Ds. J. Bavinck te Uelsen, en later onder die van Ds. J. H. Schoemaker te Wilsum een voorbereidende Classe ter opleiding van a. s. leeraars bestaan, ten leste sloeg de kerk zelve de hand aan den ploeg en riep officieel eene Opleidings-classe voor a. s. Evangelie-dienaren in 't leven. Aan deze werd Prof Joh. Jager benoemd, die de lessen zoowel in de Duitsche als in de Hollandsche taal weet te geven, en als Calvinistisch theoloog zich reeds een uitnem enden naam heeft verworven. Het is den Oud-Gereformeerden dan ook niet om een of andere taal als zoodanig te doen, maar om de echt Gereformeerde beginselen. De taal is hun slechts een tijdelijk middel om deze beginselen te behouden en voort te planten. Geoordeeld naar haren zeer kleinen omvang — zij telt slechts 11 gemeenten — dan overtreft de OudGereformeerde kerk van Bentheim en Oostfriesland schier alle Gereformeerde kerken in het aantal studeerenden en predikanten, dat zij heeft opgeleverd. Zij heeft een tal van plaatselijke Gereformeerde kerken van dienaren des Woords voorzien. Niet alleen in haar eigen land, maar ook in Nederland hebben velen van hare zonen met eere het Evangelie verkondigd Zelfs in Afrika en Amerika versmaadt men de predikers niet, die van de Oud-Geref. kerk herkomstig zijn, hetzij ze in Pruisen, in Nederland, in Amerika of waar ook gestudeerd hebben. ') Als eene kerk een groot getal studeerenden en vele leeraars oplevert, dan is dit een onmiskenbaar bewijs van een opgewekt kerkelijk leven. En de Oud-Gereformeerde kerk in Bentheim en Oostfriesland leverde er minstens 33, waarvan thans nog 27 in leven. ') Ik herinner slechts de mi) bekende leeraren: J. B. Sundag, G. Brunemeier, J. Bavinck, J. H. Schoemaker,G. Kramer, B. J. Bennink J. H. Vos, G. Schevel, G. Lampen, N. M. Steft'ens. P. Penning, J. de Beer, H. Beuker, L. Stroeven, G. Broene, J. Schoemaker, J. Graven, W. Smit, J. F. Petersen, E. Broene, C. Bode, H. Bode, H. Potgeter, J. H. Schultz, J. Plascher, J. Gulker, Joh. Jager, J. Robbert, E. Kolthoff, F. Dehmel, J. Volten, G. Bangen en W. Bronger. Wat nu de oude met den staat verbondene kerk betreft, — zij leefde in Bentheim althans voort onder de oude Bentheimsche Kerkorde tot aan het jaar 1884. Was Bentheim met Hannover in 1866 een Pruisische provincie geworden, deze overgang kon voor de met den staat verbondene kerk niet zonder invloed blijven. Naar het Luthersche Territoriaal stelsel was de Koning van Pruisen „Inhaber des höchsten Kirchenregiments". In de eerste jaren na de inlijving liet men in de aangehechte landen de oude toestanden en gebruiken voortbestaan. Op 4 Mei 1881 echter kwam de Koning met een „Entwurf einer Kirchengemeinde — Synodalordnung für die Evangelisch-Reformirte Kirche der Trovinz Hannover" voor den dag. Even zoo met eene „Verordnung" regelende de samenstelling en bevoegdheid van eene buitengewone synode, door den Koning opgeroepen om Z. M. van advies te dienen in zake den nieuwen „Gesetzentwurf". Over zijne grondbeginselen oordeelen, of ook een syllabe aan dezen „Entwurf" veranderen, mocht deze dusgenaamde synode niet. ') Zij kwam bijeen van 28 Nov. — 12 Dec. 1881 te Aurich in Oostfriesland. Had men bedenkingen, dan mocht men die in den vorm van verzoek aan Z. M. den Koning mededeelen. Zijne ') Zie: „Bericht über die Verhandlungen der ausserordentlichen Synoden für die Evangelisch Reformirten gemeinden der Provinz Hannover" van Th. Raydt und H. Dirksen. Aurich bei A. H. F. Dunkelmann, 1882, pag. 39. Majesteit zou dan zien, of al dan niet aan de wenschen der synode kon worden toegegeven. De meerderheid dezer vergadering was echter volgzaam genoeg. Werden door de nieuwe wet de vanouds bestaande kerkeraden opgeheven en nu door zoogenaamde „Kirchenvorstande" vervangen, zoo vreesde de synode, dat er dit bij het volk niet goed ingaan zou en wellicht velen naar de Oud-Gereformeerde kerk zouden overgaan. Zij verzocht derhalve, of het Z. M. den Koning mocht behagen, om aan de nieuwe instelling den naam niet van „Kirch en vorstand" maar van „Kirchenrath," en aan de leden van hetzelve den naam van „Kirchenalteste" te geven. Z. M. had geen bezwaar om dit verzoek toe te staan. En dat de massa des volks met dezen schijn tevreden was, heeft de ervaring geleerd. De „Gesetzentwurf" werd als wet vastgesteld en door Z. M. Wilhelm I op het bad Gastein den 6 Aug. 1883 geteekend. ') De invoering dezer nieuwe Koninklijke Kerkorde, geschiedde in 1884. Zij hief o. a. het afzonderlijk bestaan der oude kerk van Bentheim op en lijfde de gemeenten dier kerk in een ander kerkverband in. De oude Bentheimsche Classis kwam dan ook in dat ') Men zie: „Gesetz betreffende die Kirchenverfassung für dieEvangelisch-Eeformirte Kirche in der Provinz Hannover und dieKirchengemeinde mit Synodalordnung*'. Bft Heinrich Kip in Neuenhaus, bladz. 8. jaar voor 't laatst te Uelsen bijeen. Zij ging uiteen om nooit weer te vergaderen.- Het moest voor mannen als Ds. Cappenberg van Uelsen, Ds. Hana van Emlenkainp en anderen, die tegen dezen ganschen handel in woord en geschrift hadden gewaarschuwd, een zeer pijnlijke dag zijn geweest. De kerk, die zij liefhadden, had men den ouden halster van 't hoofd gehaald. In stede van ze nu de haar als kerk wettig toekomende vrijheid te hergeven en ze tot de oude Gereformeerde beginselen, zoowel in de regeering als in de leer der kerk, terug te voeren, deed men ze nu een klaptoom aan met gebogen gebit, waardoor ze, zonder den wil des Konings van Pruisen en diens Minister, noch voor- noch achteruit kon. Genoemde mannen hadden gehoopt, dat het volk zich zulk een omspringen met kerken en beginselen niet zou laten welgevallen. En ook schrijver dezes, toen hij het herhaalde beroep van de Oud-Geref. gemeente te Emlenkamp in 1881 aannam, en alzoo Amsterdam met zijn geboorteplaats verwisselde, deed hij dit niet zonder hoop, dat misschien de oude kerk van 't Graafschap Bentheim te elfder ure nog voor de Gereformeerde beginselen zou te herwinnen zijn. Het was niet zoozeer zijne hoop, dat velen van de beslist Gereformeerden uit de „Groote kerk" tot zijne gemeente zouden overkomen, zoo als later geschiedde, maar dat de kerk als kerk tot de Gereformeerde beginselen zou terugkeeren. Dit laatste heeft echter niet mogen gebeuren. Daar de inlijving in een ander en wel in een beslist ongereformeerd kerkverband feit is geworden, blijft er voor Gereformeerd kerkelijk leven in Bentheim geen andere hope over dan in den weg van consolideering en uitbreiding der uitgeleide Oud-Gereformeerde kerk. De droeve inlijving der oude kerk in een ander kerkverband en hare samenvoeging met de Luthersche onder één Koninklijk opperbestuur, was jaren lang door de liberale partij gewenscht en in stilte voorbereid. Reeds in 1874 waren verzoeken van dien aard bij Minister Falk ingediend. — Op 24 Aug. 1880 vergaderde te Aurich een kring van meestal Oostfriesche heeren, onder leiding van „Ober-Regierungsrath" Barkhausen, die reeds eenige bepalingen opstelden, waarin over het lot en de belangen ook van de Bentheimsche kerk werd beslist, zonder dat deze er zelve ook maar iets van wist. Toen dus in '81 de „Neue Gesetzentwurf" des Konings verscheen, zagen deze heeren daarin hun voornaamste wenschen bevredigd. Zij, die de terugkeering der oude kerk tot de Gereformeerde paden hadden gewenscht, hebben zich, wijl genoegzame geestelijke veerkracht ontbrak, deels bij den gang der gebeurtenissen nedergelegd, deels bij de Oud-Gereformeerde kerk aangesloten. De Oud Gereformeerde kerk daarentegen is voortgegaan om zich al meer en meer in Calvinistischen zin te ontwikkelen. In hare jongste Algemeene Vergadering besloot zij om hare redactie der Dortsche Keikenorde, door baar in 1872 vervaardigd en aangenomen, los te laten en zich met de lezing, zoo als zij door de Synode der Nederlandsche Gereformeerde kerken te Middelburg in 1896 werd vastgesteld, te vereenigen. Dit verandert practisch wel niets aan haren toestand, maar is toch een stap in de goede richting. Dat deze Oud-Gereformeerde kerk van Pruisen (zoo noemt men ze, nadat ze met eenige gemeenten uit Oostfriesland is vermeerderd) met de Gereformeerde kerken in Nederland, met de Gereformeerde en Chr. Geref. kerken in Amerika, met de Geref. kerk in Z. Afrika enz. in zusterlijke relatie wenscht te staan, bewijst de Kerkelijke Correspondentie met alle deze gevoerd tijdens hare Algemeene Synoden. Ên dat er een zeer groot getal van leeraren en lidmaten uit die kerk tot de Gereformeerde en Chr. Geief. kerken in Amerika zijn overgekomen, is van algemeene bekendheid. Mede voor hen en hunne kinderen, zoowel als voor de kerk en hare vrienden in 't oude vaderland, werden deze bladzijden geschreven. Bienge dit boekske aan hen allen de meest hartelijke groete van den SCHRIJVER. INHOUD. t-, x>iauz. J^en woord vcoraf ,j Inleiding g De oorspronkelijk Luthersche periode (j De Calvinistisch-Gereformeerde periode 9 De Collegialistische periode 20 De periode van Paapsche onbeschaamdheid en vrouwelijke standvastigheid 3q De periode van terugkeering 54 ci. deels tot het Gereformeerde, b. deels tot het Territoriaal systeem.