CB 14815 I. CHRISTUS EN DE NATUURWETENSCHAP II. DE LEER VAN DARWIN Te Kampen- hij J. H. KOK 1907 TWEE VRAGEN DES TIJDS TWEE VRAGEN DES TIJDS DOOR Qr. W. H. NIEUWHUIS I. CHRISTUS EN DE - - - - - - NATUURWETENSCHAP II. DE LEER VflN DflRWIN - - - KaUPEK — J. H. KOK — 19U7* inhoud. CHRISTUS en de NATUURWETENSCHAP. Bladz. Inleiding q I. Toestand der natuurwetenschap in de Oudheid en in de Middeleeuwen 13 II. Christus' standpunt ten opzichte der natuur¬ wetenschap 25 III. Christus' uitspraken op het gebied der natuur 35 I\. Christus' daden op het gebied der natuur . . 45 Besluit DE LEER VAN DAR WIN. I. Inleiding ... • . . . o5 II. De afstammingsleer gq III. De leer der natuurkeus gg IV. Bezwaren ™ V. Besluit go Christus EN DE Natuurwetenschap Naar het Duitse^ van Dr. E. DENNERT BEWERKT DOOR Op. W. H. NIEUWHUIS. INLEIDING. Moeilijk en steil was de aardsche loopbaan van onzen Heiland. De menschen begrepen hem niet; als een eenzame reiziger schreed hij voorwaarts op zijn levensweg, maar met hem ging zijn Vader in den hemel, met wien hij zich geheel één wist. Maar toen hij den moeilijksten weg, den weg naar Golgotha had afgelegd, toen hij met den dood zijn leven van lijden en van liefde had bezegeld, toen werd' hij der geheele wereld eene bron van kracht en lied, en gingen er stroomen van zegeningen van hem uit, onuitputtelijk, nimmer uitdrogend, vruchtbaarmakend, veredelend, leedverzachtend, verzoeningaanbrengend. Zijn Geest stichtte een Godsrijk op aarde ; eene kerk ontsprong uit zijn bloed. Millioenen menschen leefden en stierven door het geloof in zijn naam en °vei het rond der aarde weerklonk de juichtoon: Christus heerscht! De fontein des heils bleef echter niet steeds kristalhelder, want het waren menschen, die er uit schepten; en waar menschen zijn, wordt alles bezoedeld en wordt elke bron troebel. Zoodra de mensch aan het boren gaat, wordt het levende water met aardsche stoffen verontreinigd en met menschelijke, dikwijls zeer onzuivere vonden, vermengd. Eeuwen kwamen en gingen en het gebouw, dat uit het kruis van Golgotha verrees, werd grooter en ruimer, maar de menschen, die het bewoonden, gedroegen zich niet altijd als kinderen van éénen God, als broeders van den eeniggeborene, als discipelen van hun meester. Stormen woedden \an buiten en beukten de muren; stormen verhieven zich ook van binnen en bedreigden het werk des Heiligen Geestes in nog veel erger mate. En thans? Een smachtend verlangen naar verlossing doortrilt de wereld. Armen worden omhoog geheven naar den hemel en harten hijgen opwaarts naar het licht. Allen zouden zoo gaarne vrede vinden, maar waar dien te zoeken . Kan zingenot dien geven, kan de wetenschap vrede aanbrengen of kan de kunst hem ons deelachtig maken? — Gij allen, wier geest brandende in u is, bedenkt, dat overal en te allen tijde menschen gelijk gij naar vrede hebben gedorst en uit ij dele bronnen hebben geput en — versmacht zijn. Steeds echter waren er, die inderdaad vrede hebben gevonden, maar zij verkregen dien niet door eigen kracht, met uit aardsche bronnen. Van den reiziger door Galilea's dreven, den zoon des menschen, den man van smarten, die het diepzinnigste woord uitsprak, dat ooit van eens menschen lippen kwam: „ik ben de weg, de waarheid en het leven , van hem gingen, alle eeuwen door, stroomen des levens uit. Wendt u tot hem, gij die dorst! en hij zal u kracht schenken. Ook thans nog ? Ook nog in onzen verlichten tijd ? Vergt gij dan van ons, dat wij die verhalen uit den Bijbel, die legenden zullen gelooven ? van ons, kinderen der twintigste eeuw met haar eerbiedwekkende wetenschap en hare nuchtere wereldbeschouwing ? De eenzame reiziger naar het kruis, die den Joden eene ergernis was en den Grieken eene dwaasheid, is den hedendaagschen mensch een voorwerp van medelijden. „Een edele dweeper'' — dat is nog het beste, wat velen van hem zeggen. Hij had geen gevoel voor de werkelijkheid, hij verachtte het zuiver menschelijke, hij minachtte ook de natuur. Wat moet men in onzen tijd van zoo iemand denken ? Hoe kan men in onze eeuw van natuurwetenschap en van gezond verstand nog iets geven om zijne leer en zijne uitspraken! Een ontwikkeld mensch wordt immers afgestooten door zijn dweepen en zijn drooinen, door zijn geringschatten van het werkelijke leven en van de natuur. Onze tijd wordt beheerscht door eene geheel andere wereldbeschouwing; waarom zullen wij ons nu nog druk maken met een man, die zoo geheel anders dacht dan wij ; voor wien de natuur zoo onrein en zoo bezoedeld was, dat men er zich eigenlijk maar niet mee moest bemoeien; die ook het wezen van den mensch geheel miskende en niets dan zonde zag, ook daar, waar men slechts met heel gewone levensuitingen te doen had. Zulke meeningen hoort men thans luide verkondigen; en zij, die zoo spreken, houden zich zelf voor zeer wijs en'verstandig. En toch, zooveel volzinnen, zooveel onjuistheden ! Al de boven vermelde meeningen zijn ten eenenmale valsch. Het is wel treurig, dat vele menschen zóó gedachteloos en zóó onwetend zijn, dat zij zulke beweringen klakkeloos toestemmen. Wie zoo spreekt, heeft nooit met waren ernst en met hartelijke liefde tot de waarheid die Schrift onderzocht, die van hem handelt, over wien men zulk een lichtvaardig vonnis velt. Ten einde den man van Golgotha en den hedendaagschen mensch een weinig dichter bij elkaar te brengen, is het vooral noodig, dat de vooroordeelen uit den weg geruimd worden, die anders steeds meer onuitroeibaar in de harten der menschen van onzen tijd post vatten. Had Jezus inderdaad geen gevoel voor de werkelijkheid ? Verachtte hij de natuur ? Moet men in onzen hoog beschaafden tijd, waarin de natuurwetenschappen zulke groote vorderingen gemaakt hebben, werkelijk met een meewarigen glimlach op hem neerzien, wijl hij ongeveer niets van de natuur wist en de bijgeloovige meeningen der oudheid huldigde ? Kunnen wij, kinderen van den nieuweren tijd, die iets van de natuur verstaan, hem nog wel als den grootste onder de menschen jeschouwen ? Is het ons wel geoorloofd, nog heden een man te volgen, die 111 't geheel geen zin bezat voor de werkelijkheid van het aardsche leven ? Kortom, is hij niet, op zijn best gesproken, slechts een eenzame, edele dweeper geweest ? Deze vragen zijn van het grootste belang, wanneer men Christus voor onzen tijd wederom in het juiste licht wil plaatsen. Wij willen daarom in de volgende regels iets tot hare beantwoording trachten bij te dragen, en wel door deze eene vraag te stellen en te onderzoeken: Welke was de verhouding van Christus tot de natuur en tot de natuurtvetenschap P Dat het hoog tijd wordt eens op te komen tegen den smaad en den laster, waarmede Christus, niet alleen uit vijandschap, maar ook ten gevolge van onverstand, wordt overladen, heeft wel geen afzonderlijk betoog noodig. Een natuuronderzoeker als Ernst Hackel (geb. 1834), hoogleeraar te Jena, ontzag zich toch niet, in zijn berucht werk, dat het eerst in 1899 het licht zag en den titel draagt van „Wereld- raadsels", Christus voor te stellen als een onbeschaafd mensch, die geen Hauw begrip had van het liooge standpunt, dat reeds eene halve eeuw vóór zijne geboorte door de Grieksche wijsbegeerte en wetenschap was bereikt. Eu hoeveel geleerden durven het niet aan, om het verheven woord : „zalig zijn de armen van geest uit te leggen, alsof onze Heiland gezegd had: zalig zijn de onwetenden, de dommen, de onnoozelen. Met het oog op zulke uitspraken stellen wij thans de vraag: In ivelke verhojtiding stond Christus tot de natuur en tot de natuurwetenschap ? HOOFDSTUK I. TOESTAND DER NATUURWETENSCHAP IN DE OUDHEID EN IN DE MIDDELEEUWEN. Onze vraag heeft al dadelijk eene kleine opheldering noodig. Gelijk men weet is de eigenlijke natuurwetenschap een kind van den nieuweren tijd; eerst tegen het einde deimiddeleeuwen neemt zij plaats in de rij der wetenschappen, en wanneer men dus heden zou willen beweren, dat Christus onbekend was met de natuurwetenschap of haar minachtte, dan zou dat welbeschouwd eene dwaasheid zijn. Immers iets, wat nog niet bestaat, kan men ook niet verachten. Spreekt men echter in het algemeen van wetenschap, dan heeft de bovenvermelde bewering een beteren zin. Het is dus veel juister, om te vragen naar de verhouding, in welke Christus tot de natuur stond, en om een onderzoek in te stellen naar zijne natuurbeschouwing. Dan zal men voorzeker ook de vraag mogen doen : kan iemand, die op den bodem der resultaten van het hedendaagsche natuuronderzoek staat, het wel eens zijn met de natuurbeschouwing van Christus? En zoo beschouwd, kan men de vraag ook als volgt inkleeden: welk standpunt neemt Christus in ten opzichte der natuurwetenschap ? In dezen zin kan verder ook gevraagd worden, of niet misschien de natuurbeschouwing van Christus van dien aard was, dat zij in de toekomst een beletsel opleverde voor de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Het spreekt immers wel van zelf, dat de beschouwing, die men van het voorwerp eener wetenschap, in ons geval dus van de natuur heeft, die wetenschap in haren ontwikkelingsgang kan storen, en in de geschiedenis der wetenschappen treft men daarvan tal van voorbeelden aan. Onze vraag is dus inderdaad zeer belangrijk, en dit blijkt reeds voldoende hieruit, dat men aan het Christendom en zijne natuurbeschouwing de schuld heeft gegeven van den stilstand der wetenschappen gedurende de middeleeuwen. Is deze beschuldiging gegrond ? Het kan niet worden ontkend, dat de middeleeuwen zeer onvruchtbaar waren voor de natuurwetenschap. Eigenlijk heeft dit geheele lange tijdvak voor deze wetenschap bijna geene andere beteekenis, dan dat het de kennis der oudheid bewaarde en aan den nieuweren tijd overleverde. Zelfstandige onderzoekingen werden gedurende de middeleeuwen weinig verricht, en wat er nog door enkele groote geesten ontdekt en bereikt werd, bleef veelszins verborgen. Aangezien nu gedurende de middeleeuwsche periode de Christelijke geestesrichting overheerschend was, zoo beweren velen, dat het Christendom de oorzaak is van dien eeuwenlangen stilstand op wetenschappelijk gebied. Wijl deze bewering in nauw verband staat met ons onderwerp, zullen we haar eens van naderbij bezien, en met dat doel voor oogen een blik werpen op de geschiedenis der natuurwetenschap. Zooals reeds is opgemerkt, kan men nauwelijks of in 't geheel niet spreken van eene voor-Christelijke natuurwetenschap, en wanneer men dat toch wil doen, dan concentreert zij zich ongeveer geheel in den persoon van Aristoteles (384 322 v. Chr.). Wel waren er nog andere Grieksche wijzen, die natuurkundige stelsels uitdachten en zelfs natuurwetten vonden, zooals Thales van Milete. die omstreeks 600 v. Chr. eene zonsverduistering voorspeld zou hebben ; Aristarchus van Samos, die omstreeks 250 v. Chr. leerde, dat de aarde niet alleen om hare as draait, maar zich ook in een jaar om de zon beweegt; de beroemde wiskundige Archimedes (287—212 v. Chr.), die vrij nauwkeurig de verhouding der lengte van de middellijn eens cirkels en den omtrek bepaalde en de naar hem genoemde wet van Archimedes ontdekte ; Heron van Alexandrië, die ongeveer eene eeuw voor Christus' geboorte leefde en als uitvinder van verschillende werktuigen bekend staat. Maar ver boven die allen staat Aristoteles ; bij hem vinden wij eene systematische en dikwijls bewonderenswaardige kennis der natuur, die zich over bijna, al hare onderdeelen uitstrekt. Na den dood van Aristoteles, die in 322 v. Chr. te Chalkis op het eiland Eubaea stierf, duurde de voor-Christelijke oudheid nog langer dan drie eeuwen, en in dien langen tijd hadden de menschen gelegenheid genoeg, om op de basis der door Aristoteles overgeleverde kennis eene werkelijke natuurwetenschap op te trekken. Uit gebeurde evenwel niet; de eeuwen na Aristoteles waren even onvruchtbaar als de eeuwen voor hem, en in niemanda brein zal het opkomen, 0111 het Christendom hiervoor verantwoordelijk te stellen. En nu de eeuwen na Christus? Mij dunkt, dat reeds dit eene, algemeen bekende feit den onbevooroordeelden waarnemer veel te denken geeft, het feit namelijk, dat niet alleen de Christelijke, maar ook de niet-Christelijke volken der middeleeuwen op het gebied der natuurwetenschap niets nieuws en niets zelfstandigs aan het licht brachten; dat al hun arbeid uit bijna niets anders bestond dan uit een dikwijls zeer geesteloos herkauwen der geschriften van Aristoteles, van dien heiden, die gedurende het geheele middeleeuwsche tijdvak in onze wetenschap eene onbeperkte alleenheerschappij uitoefende, niet alleen onder de Christenen, maar ook onder de Mohammedanen. Immers de Arabieren waren het, die de westersche Christenen met Aristoteles bekend maakten en bovendien nog met een zeer onmogelijk vraagstuk, dat eene bron werd van veel dwaling en de oorzaak van veel nutteloos verspilden arbeid en tijd. Het hier bedoelde vraagstuk betrof liet vinden der kunst om uit onedele metalen, b.v. uit lood, goud te maken, en de daarmee samenhangende ontdekking van den steen der wijzen, dien fabelachtigen rooden steen, die, naar men meende, alle ziekten kon genezen en den menschen eene eeuwigdurende jeugd kon verschaffen. Zulke dwaalbegrippen gewerden den Christenen van de Arabieren, die ze op hun beurt aan de Egyptenaren hadden ontleend. Het is derhalve vervalsching der geschiedenis, wanneer men, met het oog op hunne wetenschappelijke ontdekkingen, de Arabieren ten koste van de'Christenen hemelhoog verheft, gelijk zoo dikwijls plaats vindt. Er is echter nog een punt, dat wij niet over het hoofd mogen zien, wijl het van veel belang is voor het onderzoek, dat ons thans bezig houdt. De mannen, die in de Christelijke middeleeuwen als dragers der natuurwetenschappen optraden, waren — monniken, dus juist de meest typische vertegenwoordigers van het gesmade Christendom. De eerste eeuwen na Christus' optreden waren tijden van felle worsteling op staatkundig en op godsdienstig terrein. De ten grave neigende klassieke oudheid had al hare kracht verloren, en bleek volkomen machteloos eene wetenschap der natuur op te bouwen; ja wat meer is, zij was niet eens in staat, om tot eene ongekunstelde natuurbeschouwing te komen. Ook ontbrak het haar te midden van den steeds heviger wordenden strijd met het veldwinnend Christendom aan die klassieke kalmte, die liet deel was der Ouden en voor de wetenschap van zooveel belang moet worden geacht. Wat hebben toch de groote wijzen, de meest ontwikkelde heidensche wijsgeeren van dien tijd voor de natuurwetenschap gedaan, en welke was hunne natuurbeschouwing? Van Plotinus (205—270 n. Chr.), die in Rome leerde en voor den belangrijksten vertegenwoordiger van het nieuwPlatonisme, eene wijziging der denkbeelden van den Griekschen wijsgeer Plato (427—847 v. Chr.), wordt gehouden, verhaalt men, dat hij zich schaamde over het bezit van zijn eigen lichaam, dat hij het zooveel hij kon verwaarloosde, ten einde goed te doen uitkomen, hoezeer hij het minachtte. De stof is voor hem iets verfoeilijks, en de zinnelijke wereld, die door de vereeniging van ziel en stof ontstaat, is niets anders dan een bedriegelijke schijn der waarheid. Waren zulke meeningen geschikt, om tot een doeltreffend natuuronderzoek aan tè sporen ? Bovendien is het nieuw-Platonisme doortrokken van mystieke denkbeelden, en een ander aanhanger van deze leer, namelijk Jamhlichus, een Syriër, die omstreeks 330 n. Chr. stierf, mengde er ook waarzeggerij en tooverij doorheen. De laatste belangrijke vertegenwoordiger van deze wijsbegeerte, Proclus (412—485), die in Athene leerde, wordt geroemd als een man van buitengewone scherpzinnigheid en geleerdheid, maar ook wordt hem overdreven bijgeloof en dweepzucht ten laste gelegd. En deze mannen stonden nog wel op de wetenschappelijke hoogte van het heidendom van dien tijd ! Niet alleen de prachtige tempels en zuilen van Griekenland, maar ook alles, wat de Grieken op het gebied des geestes hadden bereikt, brokkelde af en viel uiteen onder de handen van deze onbeduidende, zwakkelijke naneven. Is het te verwonderen, dat het Christendom zich niet aangetrokken gevoelde tot de genietingen, die het toenmalige heidendom aanbood? Bovendien moesten de jonge en krachtige volken, die het Christendom aannamen, eerst opgevoed worden, ten einde op wetenschappelijk gebied werkzaam te kunnen zijn. Onder de stormen der volksverhuizing viel de oude beschaving in puin, en de barbaren van het westen waren nog niet in staat, om de geestelijke goederen der oudheid uit de puinhoopen op te delven en zich toe te eigenen. En in de eeuwen, die daarop volgden, verkeerde de geheele Christelijke wereld nog in haar kindsheid en had veel te veel niet haar eigen noodzakelijke ontwikkeling op ander gebied te doen, dan dat zij had kunnen denken aan wetenschap en kunst. In deze lange en dorre periode, die haar karakter waarlijk niet aan het Christendom ontleende, maar veeleer aan de algemeene levensomstandigheden van dien tijd, waren het juist ijverige monniken, die de zwakke vonk van kennis op natuurwetenschappelijk gebied aan het gloeien hielden en haar onuitgedoofd aan den nieuweren tijd overreikten. Wel was het niet veel, wat men uit de geschriften van Aristoteles opdolf, en dit weinige was nog vermengd met vele dwalingen, maar men hield er aan vast als aan een evangelie. En vooral dit is in hooge mate opmerkelijk : wanneer geschillen op natuurkundig gebied in die dagen, zooals gebruikelijk was, beslecht werden met de formule „de meester heeft gezegd", dan bedoelde men met dien meester niet Christus, maar den heiden Aristoteles. En Aristoteles was niet de eenige heiden, op wien inen zich in de Christelijke middeleeuwen beriep; immers beheerschten Hippokrates van Kos, die omstreeks 400 v. Chr. leefde, en Claudius Galenus (131—201 n. Chr.) van Pergamus in Klein-Azië, de medische wetenschap j en de bekende naïeve beschouwing van hemel en aarde, volgens welke de zon in vierentwintig uren om de aarde zou wentelen, is niet in het brein van een Christen tot een stelsel geworden, maar werd het eerst systematisch in elkaar gezet door Claudius Ptolemeus, een heiden, die in de tweede eeuw na Christus in Egypte leefde. Bovendien behelsde dit stelsel in den grond niets anders, dan hetgeen zich zoowel toenmaals als heden aan ons oog voordoet. Het waren echter niet alleen de Christenen der middeleeuwen, maar ook de Arabieren en andere volken, die dit stelsel en andere dwalingen aanhingen. Nergens zien wij in de middeleeuwen de natuurwetenschap in een nieuw en helder licht schitteren, noch bij Christenen, noch bij Mohammedanen, noch bij heidenen. Hoe kan men dan aan het Christendom de schuld geven van dien langdurigen stilstand? Er kwam echter een einde aan dien toestand. Hoe en door wie ? Een Christen, de Engelschman Francis Baco van Verulam (1561-1626) ontrukte zich aan den ban van Aristoteles en bevrijdde de wetenschap van de kluisters, die hare ontwikkeling zoolang hadden belet. Een geloovig Christen, de Pool Nicolaus Copernicus (1473—1543) schoof de aarde uit het middelpunt van ons planetenstelsel en plaatste daarin de zon. Christenen, zooals de Italiaan Galileo Galilei (1564—1642) en de Nederlanders Willebrord Snellius (1591—1626) en Cornelis Jacobsz. Drebbel (1572— 1634) baanden zich nieuwe wegen van onderzoek en werden de grondvesters der tegenwoordige natuurkunde. Het waren Christenen, waarvan we slechts noemen den Duitscher Paracelsus von Hohenheim (1493—1541), den Nederlander Johan van Helmont (1577—1644) en den Engelschman Robert Boyle (1626—1691), die den waan der alchemisten verstoorden en den steen der wijzen naar het rijk der fabelen verwezen. Niet één heiden, niet een enkel heidensch gezind Christen kan er worden aangewezen, die er toe bijgedragen heeft, om de natuurwetenschappen uit het moeras der middeleeuwen op te heffen. Kan dan het Christendom de bron der middeleeuwsche dwalingen zijn? Niemand, die onbevooroordeeld de geschiedenis raadpleegt, kan het verantwoorden, dit sprookje nog verder te verbreiden. De boven vermelde feiten zijn wellicht reeds meer dan voldoende, om liet zeer twijfelachtig te doen voorkomen, dat de stilstand der natuurwetenschappen gedurende de middeleeuwen zou moeten worden toegeschreven aan de Christelijke leer en dus ook indirect aan den stichter van het Christendom. Nu heeft zich echter wel is waar somtijds het geval voorgedaan, dat Christenen uit het middeleeuwsche tijdvak de natuur verachtten en als een kwaad beschouwden, en op zulke alleenstaande feiten beroepen zich de tegenstanders van liet Christendom gewoonlijk heel gaarne, alsof men dit laatste aansprakelijk mocht stellen voor de dwaasheid van enkele zijner leden ! Ten einde nu de gevolgtrekkingen, die onze tegenstanders steeds weer uit die enkele gevallen afleiden, te ontzenuwen, is het noodig, tot den oorsprong van het Christendom terug te gaan en onze vraag te beantwoorden : welk standpunt nam Christus in ten opzichte der natuur ? Het zoo pas uiteengezette kan ons reeds een niet onbelangrijken grondslag opleveren voor het antwoord, dat wij op deze vraag uit de Evangeliën hebben te putten. Maar nadat wij zoo even in algemeene trekken de ontwikkeling der natuurwetenschap hebben geschetst, moeten wij nu dezen grondslag een weinig verbreeden, en daarbij nauwkeuriger ingaan op de beschouwing, die de wijsgeeren en de volken in Jezus' tijd van de natuur hadden, alsmede op de manier waarop zij de natuur behandelden, want daardoor zal het standpunt van Christus des te beter en des te duidelijker uitkomen. Het is volkomen natuurlijk, dat de eerste wijsbegeerte der menschen van de natuur zelve uitging. Zij, die den menscli aan alle kanten omringde en voortdurend in zijn leven ingreep, nu eens op weldadige, dan weer op noodlottige wijze, zij moest wel zijn verlangen naar kennis het eerst opwekken en vervullen. Zoo staat dan ook inderdaad de natuur en hare verklaring in het middelpunt van de wijsbegeerte der eerste ons bekende Grieksche philosophen, namelijk van de natuurphilosophen der Ionische school, zoo genoemd naar de Ioniers, den belangrijksten volksstam der Grieken. Deze Ionische wijsgeeren waren mannen, die bij hunne tijdgenooten beroemd waren om hunne wijsheid en deugd; hunne belangstelling ging echter vooral uit naar de geheimen der natuur, die zij door middel van dikwijls zeer gewaagde bespiegelingen trachtten te onthullen. De reeds genoemde Thales van Milete, de stichter dezer school, ging uit van de oude sage. dat Oceanus en Tethys de wereld hebben voortgebracht, en dat alles uit water is ontstaan. Vrij duidelijke en uitvoerige meeningen aangaande de wereld, haar aard en haar ontstaan, zijn ons bewaard gebleven van Anaximander (611—546 v. Chr.) en Anaximenes (omstreeks 550 v. Chr.), beiden afkomstig van Milete in Klein-Azië. Steeds echter zijn het algemeene wereldbeschouwingen, kosmologische leerstellingen, die hunne wijsheid uitmaken, en altijd zijn hunne meeningen met zeer veel bijgeloof en vele wonderbare verhalen en sprookjes vermengd. Men schijnt te mogen aannemen, dat zij tevens de natuurwetenschap beoefenden; Thales kende reeds de eigenschap van den magneetsteen om ijzer aan te trekken en zou ook eene zonsverduistering vooruit berekend hebben ; Anaximander zou den zonnewijzer uitgevonden en landkaarten vervaardigd hebben, en Anaximenes zou de helling der ecliptica hebben berekend, dat wil zeggen den hoek, dien het vlak van de loopbaan der aarde om de zon vormt met het vlak van den evenaar. Ook bij de latere natuurphilosophen speelde liet onderzoek der natuur eene groote rol en werd vermengd met hunne overige meeningen en leerstellingen. Dit komt vooral duidelijk uit bij de Pythagoreeërs, zoo geheeten naar Pythagokas (569—470 v. Chr.), geboren op het eiland Samos, die vooral in het zuiden van Italië leerde. Zooals bekend is, grondvestten zij hunne leer op de wiskunde, en een deibelangrijkste stellingen van de meetkunde draagt nog heden den naam van stelling van Pythagoras. Maar zij beoefenden ook de sterrenkunde en de muziek : zoo vonden zij b.v. de verhoudingen tusschen de trillingsgetallen der harmonische tonen, en dit leidde hen er toe, om de wereldorde tot getallenverhoudingen terug te brengen. „Het wezen aller dingen is het getal", dat was de grondslag hunner leer. Hunne meeningen over het ontstaan der wereld zijn vol van hersenschimmige denkbeelden. Doch ook in den mensch stelden zij belang; zij leidden een streng zedelijk leven en hadden een zeer geheimzinnigen eeredienst. Het is niet mogelijk en ook niet noodig, om ons hier met alle wijsgeeren der klassieke oudheid bezig te houden; het zij voldoende te zeggen, dat zij allen een belangrijk gedeelte hunner leer aan de natuur wijden, zonder in den echten zin des woords natuuronderzoekers te zijn. Wij noemen hier slechts Xenophanes (omstreeks 525 v. Chr.) van Ivolophon, den grondvester van de leer der vier elementen: aarde, lucht, vuur en water, wiens leerstellingen overigens een zedelijk godsdienstige kern bevatten; Heraclites (omstreeks 500 v. Chr.), geboren te Epliese, bijgenaamd „de duistere", bekend door zijn geschrift „Over de natuur", voor wien de wereld een voortdurende stroom is, die uit vuur ontstaat en tot vuur terugkeert, door wien ook een strenge zedeleer werd opgesteld; Democritus (464—362 v. Chr.) van Abdera, den vader der atomenleer. Reeds in dezen tijd en ook later trad de mensch meer op den voorgrond en werd hoofdvoorwerp van het wijsgeerig denken. Dit was vooral het geval bij het beroemde driemanschap der klassieke oudheid : Socrates (469—399 v. Chr.), Plato (429—347 v. Chr.) en Aristoteles. De beide eersten werden te Athene geboren, de laatste te Stagira op het schiereiland Chalcidice. Maar het is toch zeer opmerkelijk, dat juist van hen de verdeeling der wetenschap in logica, ethica en physica afkomstig is. Ook hier speelt dus de kennis der natuur eene belangrijke rol, zóó zelfs, dat Aristoteles als de eerste ware natuuronderzoeker moet beschouwd worden. En al is het nu ook, dat in het vervolg de zuiver menschelijke, ethische vraagstukken meer op den voorgrond komen, en ten slotte de geheele Gricksche wijsbegeerte ontaardt in duistere haarkloverijen zonder eenige waarde, toch kunnen al deze denkers niet nalaten, om naast ethica en logica ook nog physica of natuurkunde en politica of leer van het staatswezen te behandelen, en de wereld te verrijken met allerlei ideeën, even overtollig als dwaas. Indien wij in plaats van de Grieken een ander volk der oudheid nemen en onderzoek doen naar de leerstellingen zijner grootste wijzen, dan komen wij tot hetzelfde resultaat : overal worden godsdienstige en zedelijke leeringen vermengd met bijgeloovige uitspraken aangaande de wereld en de dingen der natuur. Het zij voldoende, dat we hier, ten einde dit duidelijk te maken, gewezen hebben op het meest begaafde volk, dat de oude geschiedenis kan aanwijzen. En hoe staat het in onzen tijd met deze leerstellingen der oude wijzen'? Voorzeker hebben zij in vele opzichten vruchtbaarmakend gewerkt en zijn zelfs de grondslag geworden van onze tegenwoordige beschaving, en het zou ondankbaar zijn, wanneer wij dit niet eerlijk en openhartig erkenden. Het meeste evenwel, wat deze groote geesten hebben voortgebracht, is vervlogen als kaf voor den wind of ligt onopgemerkt in de jaarboeken der historie begraven. Wie ziet er nu nog naar om? Slechts de drie grootste zijn nog niet vergeten. Maar wie in onzen tijd zal, zelfs op natuurkundig gebied, aan Ahhtoteles nog eenig gezag toekennen ? En Pythagoras, de man, die door zijne tijdgenooten bijna als een god werd vereerd, wiens woorden voor zijne leerlingen het. einde waren van alle tegenspraak; wat weten zelfs de meeste liedendaagsche beschaafden meer van hem dan de bekende wiskundige stelling, die zijn naam draagt ? — Dat is het droevig lot van de wijzen dezer wereld ! * * * Hebben wij tot nu toe gesproken over enkele hoogstaande mannen en hunne leerstellingen; van niet minder belang is het ook, om het standpunt der oude volken ten opzichte der natuur 11a te gaan. We denken hier allereerst aan de Chineezen, een volk, dat tot op den huidigen dag is blijven voortbestaan. Zij bezitten eene overoude beschaving en hebben reeds 1100 jaren v. Chr. sterrenkundige waarnemingen gedaan ; volgens sommigen zouden zij lang voor het begin onzer tijdrekening het kompas hebben uitgevonden. Sedert dien tijd hebben zij echter op wetenschappelijk gebied geen vorderingen meer gemaakt. Zij maken op ons den indruk van mummiën of van versteeningen uit een lang vervlogen tijdperk. Yan waar deze opmerkelijke stilstand? Een der oorzaken moet voorzeker gezocht worden in het feit, dat zij hunne godsdienstige leerstellingen vermengden met natuurwetenschappelijke, wanneer men ten minste van de laatstgenoemde bij hen kan spreken. Zij vergoodden de natuur en kweekten daardoor een bijgeloof, dat eene nuchtere wetenschappelijke beschouwing der natuur vanzelf buitensloot. Niet anders ging het met de Indiërs en met de Egyptenaren. De laatsten bij voorbeeld geloofden aan eene incarnatie of vleeschwording der goden; alle voorname goden hadden een (lier, dat hun gewijd was en dat men daarom evengoed vereerde als de godheid zelve. Zulk een dier te dooden of ook maar eenig leed te doen, gold voor eene zware misdaad. Zoo bleef de natuur den Egyptenaren een gesloten boek, en hoe zouden zij ook met zulk eene beschouwing haar ooit met vrucht hebben kunnen onderzoeken! De thans zoo hoog verheven Babyloniërs hebben wel is waar in de vroegste tijden reeds vele ontdekkingen gedaan op sterrenkundig gebied, maar zij aanbaden de door hen waargenomen hemellichamen en werden zoodoende de grondleggers van dat astrologisch bijgeloof, dat, den vooruitgang der wetenschap belettend, in de sterren de lotgevallen der menschen wil lezen. Reuzen en draken waren hunne natuurkrachten, waartegen zelfs de goden moesten vechten. Men denke slechts aan den strijd van Mardoek, den god van Babyion, met den ouderen god Tiamat in het veel besproken Babylonische scheppingsverhaal. En nu de Grieken en Romeinen, die hoogbegaafde dragers eener hoogere beschaving ? Ook zij vergoodden de natuur, zagen nymphen in woud en in weide en najaden in bronnen en in beken; in de zee heerschte Poseidon of Neptunus; de zon was de woonplaats van Helios en in bliksem en donder toonde de oppergod Zeus of Jupiter zijne macht. Het spreekt wel van zelf, dat zulk een natuurdienst geene plaats over- liet voor een ernstig, wetenschappelijk onderzoek der natuur. En, wat zeer kenmerkend is, wanneer er nu en dan bij de Grieken mannen opstonden, die zuiverder denkbeelden aangaande de natuur bezaten en uitspraken, dan werden zij door hunne tijdgenooten voor atheïsten of godloochenaars gescholden, wat hier zooveel zeggen wil als tegenstanders en ondermijners van den volksgodsdienst, van het Grieksche en Romeinsche veelgodendom. In werkelijkheid echter geloofden deze wijsgeeren in éénen god ; zij waren theïsten en hadden als het ware een voorgevoel van den toekomstigen monotheïstischen wereldgodsdienst. Sockates moest zijne minachting van de Grieksche goden boeten met het drinken van den gil beker; Aristoteles, de vader der natuurwetenschap, werd van ongodisterij aangeklaagd en stierf in ballingschap ; Democritus, die eene soort van atomenleer opstelde, werd voor atheïst uitgemaakt, en aan Aristarchus van Samos, die leerde dat de aarde om de zon draait, werd verweten, dat hij het middelpunt der wereld verplaatste en den zonnegod, Helios, in zijne rust stoorde. En welk een onzin er geboren werd uit de geheel ongegronde vermenging van godsdienstige zaken met onbegrepen en oppervlakkige waarnemingen op natuurkundig gebied, blijkt o. a. hieruit, dat de Romeinen, en dat nog wel door staatsambtenaren, zich lieten waarzeggen uit de ingewanden van geofferde dieren en uit de vlucht der vogels. Zoo ontaardde hier het geloof in bijgeloof en wel des te sterker, naarmate de geheele godsdienst verviel en zedeloosheid de overhand nam. Maar ook de wijzen van dien tijd, die zich met afschuw v au zulk een godsdienst afkeerden, konden zich niet onttrekken aan den invloed van liet bijgeloof. Het is opmerkelijk dat Gajus Plinius (23—79 n. Chr.), de eenige Romeinsche tijdgenoot van ( hristus, dien men nog den naam van natuuronderzoeker zou kunnen geven, gedachteloos opteekende, wat hij van anderen aangaande de dingen der natuur kon te weten komen, en dat het hem in het geheel niet gelukte, zich te ontworstelen aan de lichtgeloovigheid en aan het bijgeloof van zijn volk. Het polytheïsme, het veelgodendom, moest eerst ten gronde toe vernietigd en in zijne plaats het monotheïsme van het Christendom gevestigd worden. \ oorzeker, dikwijls ligt er een diepe zin en iets aantrekkelijks in die oude natuurmythen van Grieken en andere volken; er waaide een dichterlijke adem doorheen, dien men niet gaarne prijsgaf, en toen dan ook het Grieksche heidendom zijn ondergang te gemoet ging, hebben sommige edele geesten het trachten te redden en te vergeestelijken. Doch te vergeefs ! het was en bleef eene ongerijmdheid, godsdienst en natuur te vermengen, wijl beide daardoor in boeien gelegd werden en in hunne vrije ontwikkeling belemmerd. En wanneer de fijngevoelige Duitsche dichter Friedrich Schiller (1759—1805) in zijn bekend gedicht „De goden van Griekenland" treurt 0111 het verlies van die godenwereld, dan klinkt dat wel heel dichterlijk en romantisch, maar is toch, opzijn zachtst uitgedrukt, eene groote gedachteloosheid. Toen het Christendom zijn overwinningstocht begonnen had, vervingen bij de niet-Christenea goede en kwade geesten de plaats der oude godheden, en het naïeve geloof aan natuurgoden werd vervangen door het mysticisme der nieuwPlatonische wijsbegeerte. Kon dit nieuwe geloof meer tot stand brengen dan het oude ? In geenen deele ; want zijn bijgeloof kon de natuur evenmin vrij maken, en ook de Romeinsche keizer Julianus de Afvallige (331—363 n. Chr.), de beschaafde heiden, die in zijnen strijd tegen het Christendom het onderspit moest delven, aanbad de zon als eene godheid en vereerde natuurgeesten. En wat volgt nu uit dit alles ? Nemen wij hier niet telkens wederom waar, dat de volken der oudheid, en de meest begaafde in de eerste plaats, eene natuurbeschouwing hadden, die elk wetenschappelijk onderzoek der natuur reeds van te voren onmogelijk maakte ? Ongetwijfeld is dus eene der hoofdoorzaken van de geringe en langzame ontwikkeling der natuurwetenschappen bij de heidensche volken der oudheid gelegen in hunnen natuurdienst, in hun geloof, dat in de lichamen der natuur goddelijke wezens huisden en heerschten; een geloof dat, zooals van zelf spreekt, eene heilige vrees voor de natuur aankweekte en derhalve een belangrijke hinderpaal vormde tegen het doordringen in de geheimen der natuur. „Treedt binnen, want ook hier zijn goden'', zoo klonk het den mensch der oudheid overal tegen, en waar goden zijn, mocht niemand met onheilige handen onderzoeken. Met deze natuurgoden, met deze geheele wereldbeschouwing moest eerst volkomen gebroken worden, eer voor de wetenschap de dageraad der vrijheid aanbrak. E11 hij kwam! — Hoe en vanwaar ? HOOFDSTUK II. CHRISTUS' STANDPUNT TEN OPZICHTE DER NATUURWETENSCHAP. Om deze laatste vraag te beantwoorden, hebben wij slechts te onderzoeken, welke plaats Christus en zijne leer innemen ten opzichte der natuur. Christus beoogde iets geheel anders dan de Grieksche wijsgeeren. Hij stelde zich in 't geheel niet ten doel om eene verklaring te geven van de wereld, van haar wezen en van haar ontstaan. Hij spreekt met geen enkel woord over wijsbegeerte en over logische wetten. Hij houdt zich noch met politiek, noch met staatszaken bezig; het eenige woord van den Heiland, dat daarop betrekking heeft, is de bekende en verheven uitspraak, waarmee hij de verzoeking der Pharizeeën afweerde : „geeft dan den' keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is", (Lukas 20 vers 25). De leer van Christus is van zuiver godsdienstigen en ethischen aard. Er moet met nadruk op gewezen worden, dat zij zich nooit tot het verstand wendt, maar tot het hart. Zij streeft er ook in 't geheel niet naar om de weetgierigheid te bevredigen, maar zij wil den inensch, die naar vrede dorst, iets beters geven, dan de wereld met al hare wijsheid haren kinderen heeft kunnen aanbieden. Met betrekking tot ons onderwerp volgt hieruit, dat in drie punten Christus geheel afwijkt van alle heidensche wijzen, en hoog uitsteekt boven alle stichters van nieuwe godsdiensten. In de eerste plaats laat hij zich nooit in met de partijtwisten der menschen. Dit kan volstrekt niet beweerd worden van de wijzen der oudheid ; steeds bewogen zich de laatsten met hunne wijsheid ook op politiek terrein, geraakten daardoor te midden der staatkundige partijen en konden zich daaraan dan veelal niet meer ontworstelen. Christus daarentegen staat hoog boven het menschelijke partijgedoe en bemoeit zich niet met politieke kwesties 2 Wel spreekt hij onomwonden voor Pilatus uit, dat hij een Koning, „de Koning der Joden" is, maar hij voegt er dadelijk bij : „mijn koninkrijk is niet van deze wereld". En zou ook in onzen tijd de Christen niet boven de partijen kunnen staan? Onze Nederlandsche toestanden kunnen lner met wel als maatstaf dienen, want in ons vaderland is langzamerhand eene zonderlinge scheiding ontstaan, zoodat bij voorbeeld staatkundig en godsdienstig liberalisme ongeveer samenvallen. Bij ons zijn de vraagstukken van het publieke leven dikwijls met godsdienstige vragen vermengd, maar in het algemeen moest het toch mogelijk zijn, om als Christen tot elke staatkundige partij te kunnen behooren, wanneer die partij namelijk zich niet voor anti-Christelijk uitgeeft en niets onchristelijks van hare leden verlangt. In sommige andere landen, b.v. in Engeland en in de Vereenigde staten van Noord-Amerika, is dat ook werkelijk het geval. Van hoeveel belang het is, dat Christus zich van het staatkundige en wetenschappelijke terrein zoo verre hield, wordt misschien nog steeds niet genoeg gewaardeerd ; het is duidelijk, dat hij daardoor zijnen jongeren hunne verhouding tot wetenschap en politiek zeer veel gemakkelijker heeft gemaakt. Men stelle zich toch eens voor, hoe het ei thans uit zou zien, wanneer Christus, evenals de Grieksche en andere wijzen, natuurwetenschappelijke en politieke stellingen en meeningen had uitgesproken, en van zijne discipelen had geëischt, die aan te nemen. Wanneer het Evangelie eene beschouwing der natuur gehuldigd had, geheel indruiscliend tegen de toenmaals heerschende meeningen, zou het dan, menschelijkerwijs gesproken, in zoo korten tijd door zoo vele millioenen geloovig zijn aanvaard ? En al ware dit geschied, hoe moeilijk zou dan de positie wezen van den hedendaagschen Christen ! Ongetwijfeld zouden dan de uitspraken van den Zaligmaker veel tweespalt hebben gezaaid, en in 't geheel niet begrepen of reeds lang vergeten zijn, gelijk het met de woorden van zoo vele zijner tijdgenooten gegaan is. Nu vinden wij echter niets in zijne redenen, wat ook maar eenigszins in verband staat met het natuuronderzoek van den lateren tijd, of wat in strijd zou kunnen zijn met de resultaten der hedendaagsche natuurwetenschap. Christus heeft er niet aan gedacht, 0111 over de natuur te philosopheeren en dienaangaande allerlei leerstellingen te verkondigen; slechts dit ééne onwrikbaar vaststaande feit was hem voldoende: God is de schepper en onderhouder van het heelal. Hierdoor is ook eigenlijk de mogelijkheid buitengesloten, dat zijne woorden ooit met de natuurwetenschap in strijd zouden kunnen zijn en dat eenig natuuronderzoeker ooit aan zijne leer aanstoot zou kunnen nemen. Wie heeft ooit op aarde het ontzaglijk stoute woord durven uitspreken : „de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan" (Lukas 21 vers 33). Hij mocht het zeggen, en het blijft waar tot in alle eeuwigheid. Gelijk reeds is opgemerkt, is het van het allergrootste belang, om ten duidelijkste op den voorgrond te stellen, dat geen enkel natuuronderzoeker van onzen tijd ook maar een sc njn van recht heeft, om de een of andere uitspraak van Christus van uit een modern-natuurwetenschappelijk standpunt aan te vallen; immers bevatten deze uitspraken geen en e e stelling, verklaring of hypothese, die daartoe aanleiding zou kunnen geven. De geschiedenis der natuurwetenschappen heeft dit ook bevestigd, want er zijn in de laatste eeuwen naast een groot aantal geloovige ook vele vrijzinnige en eenige weinige atheïstische natuuronderzoekers geweest, wier resultaten met Jezus' leer in geenen deele strijden. Hoe zou dit mogelijk geweest zijn, wanneer het Christendom als zoodanig iets te maken had met natuurwetenschappelijke dingen ? Jezus' discipel te zijn hangt van geheel andere zaken af dan van microscoop, slinger, Leidsche iiesch en Röntgenbuis. Men zou mij hier misschien kunnen tegenwerpen, dat al het bovenvermelde zijne eenvoudige verklaring vindt in het leit, dat het Joodsche volk in 't geheel geen aanleg had voor de beoefening der wetenschappen, en dat daarom Christus ook niet de minste neiging gevoelde om, als de Grieken, logica, politica en physica te beoefenen. Hoewel in deze opmerking wel iets waars gelegen is, blijft het toch een opmer e ij feit, dat de uitspraken van hem, die immers a e m0en weet. geheel van godsdienstig-zedelijken aard zijn en dat hij zich zoo verre hield van wetenschap en politiek. r Gelijk bekendis, beschouwt het Christendom de geschiedenis van het Israëlitische volk en zijne godsdienstige ontwikke ling als eene voorbereiding voor hetgeen Christus aan de wereld moest brengen. Wanneer dan ook het Oude Testament over 't geheel genomen zich onthoudt van het verkondigen van stellingen, die op wetenschappelijke gronden bestreden zouden kunnen worden, dan ligt hierin een bewijs te meer voor het openbaringskarakter der godsdienstige ontwikkeling van dit wonderbare volk, dat, niettegenstaande zijne groote gebreken, meer dan andere volken der oudheid in zich zelf gekeerd bleef, en weinig aandrang gevoelde voor wetenschappelijk onderzoek. Aan liefde voor de natuur en aan de gave om nauwkeurig waar te nemen, ontbrak het echter den Joden volstrekt niet, zooals ten duidelijkste blijkt uit talrijke plaatsen van het Oude Testament, o. a. uit den lOiden psalm. Is nu Christus ook in dit opzicht een kind van zijn volk, dan is het wederom zeer opmerkelijk, dat hij juist uit dit volk moest geboren worden. Hoe men echter hierover ook moge denken, dit is in ieder geval onbetwistbaar, dat Christus zijne leer zuiver wist te houden van alle beweringen, die misschien later op wetenschappelijke gronden hadden kunnen worden bestreden. Dit standpunt behelst blijkbaar iets negatiefs en werd toch voor de ontwikkeling der wetenschap van de allergrootste beteekenis ; we aarzelen dan ook niet om het vrijmoedig te zeggen : Christus is de vaclcr van de vrijheid der wetenschap. Ja, hij is het geweest, die eene vrije baan gemaakt heeft voor wetenschap en onderzoek, niet door geleerde voorschriften en talentvolle wenken aangaande de methode, die hierbij gevolgd moet worden, maar enkel en alleen door zijne wijze beperking, zoodat zijne leer voor alle toekomstige tijden en toestanden past. Houd op! zal men mij hier misschien toeroepen, vergeet gij dan geheel en al, welke treurige ervaringen de wetenschappelijke wereld heelt opgedaan aangaande de verdraagzaamheid van uw Christendom'? Denk slechts eens aan Hypatia en aan Galileï ! Deze twee namen zijn reeds meer dan voldoende, om die zoogenoemde verdraagzaamheid in al hare hatelijkheid ten toon te stellen. Werd niet de geleerde Hypatia de hoogbegaafde lieidensclie vrouw, die even bekwaam was in de wiskunde als in de natuurwetenschappen, in 415 te Alexandrie op last van of ten minste op aansporing van den Christelijken bisschop Cykillus vermoord ? En moest niet de bijna blinde zeventigjarige Galileï, de ontdekker der slingerwetten, der bergen op de maan, der zonnevlekken én van eenige manen van Jupiter, na eerst vele mishandelingen te hebben ondergaan, in 1