1 12830 a| | HEILIGING DOOR GELOOF, | | EEN WOORD O NAAR AANLEIDING VAN DE SAMENKOMSTEN TE OXFORD, |,-!> O DOOR $ S qJ, p. Pank, A, 1' i t het Hoogduitse li Jl§ DOOR y£* ij) J. P. G. WESTHOFF. Cl UITGEGETEN DOOR DE VEREENIGING Ir L /% ter bevordering van christelijke lectuur. T'\ jyp —e^s8— ip AMSTERDAM, fï ft ,I<)VEK^^ & /0°* _ Mi/» HEILIGING DOOR GELOOF. EEN WOORD NAAR AANLEDING VAK DE SAMENKOMSTEN TE OXtOSD door fanft, TTXT HET HOOGDTJII3CH DOOR jf. f3p. J^ESTHOFF. UITGEGEVEKDOOR DE VEREENTGI^O christelijke lectuur. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. 1876. Gedrukt bij Ellerman & Hoitsema. Op verzoek van Dr. Fabri hield de Heer Pank, predikant te Berlijn, in den afgeloopen zomer, in de Feestweek te Barmen eene lezing over de Oxfordsclie beweging. Met zeer vele godgeleerden en gemeenteleden uit Duitschland en enkele landgenooten uit Nederland, was het mij vergund, haar te hooren. Als dankbare toehoorder zag ik haar gaarne in ruimer kring onder ons verspreid. Hier toch spreekt een man, die zijn sympathie voor deze levensuiting betuigt, maar ook den moed heeft, met ernst op het bedenkelijke van eenige verschijnselen en bijzonderheden te wijzen. Zijn woord is van te meer beteekenis, omdat hij zelf in Engeland is geweest, tijdens de bekende samenkomsten. In geenen deele blind voor haar gebreken, waardeert hij den zegen, dien de Heer door deze beweging aan de Christenheid geschonken heeft en voorzeker wil blijven schenken. Vinde zijn woord dan ook in ons midden eene goede plaats! Naast de opstellen van Dr. Fabri'); Dr. van Oosterzee 2), den Heer Gunning Jr.3) Dr. Kuyper 4) en anderen worde ') „Het nieuwe leven" van Dr. F. Fabri: door C. S. Adama van Scheltema, Amsterdam. Höveker & Zoon 1875. 2) „Geestelijke opwekking" van Prof. J. J. van Oosterzee in de laatste aflevering van: „Voor kerk en theologie." 3) „Geestelijke opwekking" door J. II. Gunning Jr. Amsterdam. Höveker & Zoon 1875. 4) De artikelen in den Standaard. iet met een nuehteren zin gelezen door biddende harten die voor de werking des Heiligen Geestes openstaan. ' Zou Gods genade ook niet door Pearsall Smith aan de zoozeer verdeelde Christenen in Nederland een zegen schenken willen? Voorzeker; mits men toezie, dat noch de waardeering overdreven, noch de veroordeeling van en berninnelyken man voorbarig zij! Zelfstandig maar ootmoedig moet er winste meê gedaan worden ook voor onze Kerk en ernstig lette men er op, dat de ontspron- S^"s^Zand * ^ ^er- Bedrieg ik mij niet, dan voldoet dit boekje aan den eisch van I)r. Bronsveld: „Deze beweging moet nog aan de kritiek van den Heiligen Geest onderworpen worden." een " f 1.7 § ^ Pank ^ ~ "Gods ha»d een onuitwischbare apologie van deze zaak in vele harten geschreven ; - dan geve de Heer ook in ons Vaderland 0^-, daa;'by dezen zegen' dat velen door de krachten n deze beweging werkzaam, in door Hem aangewezen wegen, tot meerdere heiliging des geloofs komen mogen. nfrrTm. '• P' WESTHOre- Wanneer gij eene wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: er komt regen; en het geschiedt alzoo. En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zoo zegt gij: er zal hitte zijn; en het geschiedt. Gij geveinsden! het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet? En waarom oordeelt gij ook van (bij) nzelven niet hetgeen recht is. Lukas XII : 54-57. De Heer eiseht van ons in dit woord vooreerst een open oog voor de teekenen aan den hemel des tijds. Men heeft in onze dagen zulk een open oog in 't algemeen, ten minste voor de teekenen, die donderbuien spellen. In meer dan een Christelijk tijdschrift vinden wij eene vaste afdeeling met het opschrift: „ Teekenen des tijds. Eer men haar heeft gelezen, weet men reeds, waarop zij doelen. Door den lusthof van het Protestantsche Duitschland voelt men op vele plaatsen den verzengenden zuidenwind des ongeloofs waaien, en men heeft wel grond tot de verwachting: „er zal hitte zijn." Beschouwen wij intusschen dit woord der Schrift een weinig nauwkeuriger. Toen de Heer het uitsprak, was 1 het waarlijk ook een booze tijd. De Heer des wijngaards had zijn eigen Zoon in den wijngaard gezonden, maar al de wijngaardeniers bespott'en Hem, wierpen Hem uit buiten den wijngaard en doodden Hem. Juist voor onzen tekst zucht ook de Heer over liet boos en overspelig geslacht, waaronder Hij wandelde. En toch — had Hij wel het oog op deze donkere teekenen aan den hemel van de geschiedenis der menschheid, toen Hij op berispenden toon den Farizeën vraagde: //Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven; en hoe beproeft gij dezen tijd niet?" Beschuldigt Hij hen niet veelmeer van het tegendeel, dat zij niet verstaan de genadige bedoelingen, die God met hen had in dezen tijd, waarin Hij hen bezocht? Werpt Hij het hun niet voor de voeten, dat zij niet zagen en verstonden de teekenen des heils, die onder hen geschiedden, dat zij evenmin een oog hadden voor Zijne heerlijkheid en de voetstappen Zijner genade, als voor het redden en verzamelen Zijner Gemeente op aarde temidden van een boos en overspelig geslacht? Die vermaning geldt ook ons. Ook ons treft de beschuldiging des Heeren, wanneer wij wel een open oog hebben voor al, wat in onze dagen tegen, maar niet, en daarvoor niet in de eerste plaats, voor hetgeen door den Heer geschiedt; wanneer wij meer blind zijn voor de wolken, die regen voorspellen en aan den hemel van het Godsrijk opstijgen, dan voor de woestijnwinden, die dood en verderf aanbrengend over de landen heenvaren. Toen Paulus aan de Efeziërs schrijven moest: //Koopt den tijd uit, dewijl de dagen boos zijn," maakte hij toch tegelijk melding van den //aangenamen tijd," waarin de Christenen leefden. Liet de Heer in de Openbaring de gemeente zeggen: „ Ach! dat gij koud of warm waart!" en: //Dien Ik liefheb, dien bestraf en kastijd Ik," Hij gaat toch onmiddellijk voort: //Zie, Ik sta aan de deur en klop." Voor zulk een opwekkend en vertroostend teeken aan den tegenwoordigen hemel der kerk houd ik mede de wolk, die in het Westen plotseling opgekomen, ook reeds op Duitschen bodem groote doordringende regendroppelen heeft laten vallen. Ik bedoel //de Oxfordsche beweging." Het was mij vergund, tot de weinigen te behooren, die haar in haar eerste meer omvangrijk optreden doorleefden. Ik verliet Berlijn, om naar Barmefl te reizen, waar ik uitgenoodigd was, om in de gezegende //feestweek" eene toespraak op het jaarfeest van het Bijbelgenootschap te houden, toen mij onverwacht (door eene merkwaardige leiding) de vraag voorgelegd werd, of ik niet naar de vergaderingen van R. Pearsall Smith wilde gaan. Ik wist niets van Smith, noch van zijne bijeenkomsten af; en toch ging ik van Barmen naar Oxford, zonder er mij veel rekenschap van te geven. In het begin zat ik daar met mijne critisch-theologische wapenen, hetgeen ik tegenover zulke Anglo-Amerikaansche bewegingen dubbel noodzakelijk achtte. Reeds na weinige dagen waren mij evenwel deze wapenen uit de hand gevallen tegenover twee getuigen, die mij te sterk » 1 * werden. De eerste getuige sprak uit de Schrift, de tweede gaf getuigenis in mijn eigen hart. En hoe meer ik, gelijk u duidelijk zal worden, de vrijheid van mijn standpunt heb gehandhaafd en niet schroom uit te spreken, wat naar mijne innige overtuiging verbetering behoeft, des te beslister mag ik het ook verklaren, dat ik in eeuwigheid dankbaar zal zijn voor al, wat ik te Oxford ontvangen heb, zoowel én allereerst de Christen in mij, maar ook de Godgeleerde. Het is u bekend, hoe moeielijk het is, juist levende en bekeerde Christenen reeds aan te grijpen, en hoeveel moeielijker nog, wanneer deze Christenen Godgeleerden zijn. Wanneer dit nu bovendien door een eenvoudigen leek geschiedt, die noch door welsprekendheid, noch door geleerdheid uitmunt, wanneer bij herhaling tien dagen lang honderd theologisch gevormde mannen van de meest verschillende kerkelijke richtingen, natiën en kerkgenootschappen in ootmoed, om te leeren, aan de voeten van zulk een man zitten en allen huiswaarts keeren met nieuwen ernst en nieuwe blijdschap, dan is dat alleen reeds zulk een ongehoord feit, dat slechts een trage, vleeschelijke zin het met minachting voorbijgaan of zonder nader onderzoek veroordeelen kan. Een ernstig Christen ziet daarentegen opwaarts en vraagt, of het niet wellicht de Heer is, Wiens voetstappen hier door de gemeente gaan en Wiens vinger aan de deur klopt. Onder degenen, die ik uitnoodigde, met mij naar Brighton te gaan, waren er niet weinigen, die de Oxfordsche beweging koel en critisch aanzagen en gij zult zeker de verklaring gelezen hebben, • waarin deze mannen eenparig betuigen, dat zij bijna nooit zulk een zegen ontvingen als te Oxford. Ja, ik meen te mogen zeggen, dat niemand huiswaarts is gekeerd, wiens oude mensch niet een diepen, doodelijken stoot ontvangen heeft en wien niet over het graf van het eigen ik de Zon der gerechtigheid, Jezus Christus, in een nieuw, helder licht opgegaan is. Vanwaar dit verschijnsel? Men heeft beproefd het op allerlei wijzen te verklaren. Het stille s a m e n z ij n gedurende tien dagen, waarin men van 'smorgens vroeg tot 'savonds laat, van de wereld afgesloten, slechts voor de overdenking van het Goddelijk woord en het gebed leefde, kon niet nalaten eene verhoogde stemming der ziel teweeg te brengen. Maar in Berlijn en op andere plaatsen hebben velen slechts enkele bijeenkomsten, door P. Smith gehouden, bijgewoond en zij hebben hetzelfde ervaren. Anderen zijn van oordeel, dat de methodistische wijze, waardoor op het gemoed invloed uitgeoefend wordt, oogenblikkelijke werkingen tevoorschijn brengt, waarvan het echter twijfelachtig is, of zij blijvend zullen zijn, wanneer op die indrukken de zorgen en verzoekingen des dagelijkschen levens volgen. Maar ook dit gevoelen, al is het ook op enkele gevallen van toepassing, wordt in 't algemeen door het feit wederlegd dat de deelnemers aan de bijeenkomsten te Oxford en Brighton bijna zonder uitzondering getuigen, dat de daar ontvangen indruk bij hen niet verminderd of uitgewischt, maar veelmeer versterkt geworden is. Hetgeen ik voor een jaar te Oxford ontvangen heb, bezit ik niet alleen gelijk toen, maar zelfs veel zekerder, met meer bewustheid. De wortels eener beweging, die zulk eene krachtige werking uitgeoefend hebben, moeten dus dieper gezocht worden. Eén dier wortelen ligt ontegenzeggelijk in den man zelven, die er de oorspronkelijke drager van is. Wie met hem in aanraking komt, ontvangt den diepen indruk van een Gode geheiligde persoonlijkheid, in wien het woord vervuld wordt: „ Die in mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien." Hem, die nader met Smith bekend wordt, treft zijn eenvoud en ootmoed, zijn even kinderlijk als koen geloof en zijn vurige liefde. Hij is zelf eene levende prediking van wat de Heer van een menseh maken kan en hierin ligt het geheim van de macht zijner prediking. Wat hij bescheiden van Moody getuigt, dat deze een eenvoudig man is, maar vervuld van de liefde Gods en uit ervaring des harten van deze liefde sprekend, een man, van wien men gevoelt, dat hij geen woord verkondigt, waaraan hij zelf niet uit persoonlijke ervaring deel heeft — dat geldt ook van hem. Het zou echter zeer verkeerd zijn, slechts uit zijn persoon het raadsel van zijn buitengewonen invloed te willen verklaren. De drijfkracht der beweging ligt niet slechts in hetgeen hij is, maar ook in hetgeen hij zegt, inden inhoud zijner toespraken. Het bewijs daarvan is geleverd door al, wat in Frankrijk en Zwitserland buiten zijn onmiddellijken invloed om geschied is, wat zijne geschriften op duizenden uitwerken. Vergunt mij nog vooraf enkele korte opmerkingen, voordat ik zijn prediking ga toetsen. Vooreerst. Terecht noemt men een drogrede de beweering: ,/Verkondigt hij iets nieuws, dan hebben wij het niet noodig, omdat wij het reeds bezitten, en verkondigt hij nieuwe wijsheid, dan willen wij haar niet, omdat zij niet waar is." Maar is er dan geen derde mogelijk? Verdient dan het oude in een nieuwen vorm niet vernieuwde behartiging? Altijd laat P. Smith den ouden grondslag der Bijbelsche waarheid onaangetast. Dit o nderscheidt hem niet slechts, maar scheidt hem ook van allen, die eene nieuwe secte gevormd hebben. Hij is er even ver van verwijderd, eene nieuwe leer te willen verkondigen, als een nieuw kerkgenootschap te stichten. Met diepen eerbied voor het door God ingestelde geestelijke ambt vervuld, verwijst hij overal de door hem in de ziel gegrepen Christenen naar hunne geestelijken. En mocht ook al het gerucht, dat onlangs rondging, waarheid bevatten, dat enkele secten, vooral de Methodisten, ijverig in de weer zijn, om van de Oxfordsche beweging voor hunne bijzondere kerkelijke doeleinden partij te trekken, dan gaat dit geheel buiten den leider der beweging om, die op een in alle opzichten oecumenisch standpunt staat. Uitdrukkelijk spreekt P.Smith het uit en geeft daarmeê tevens het eigenaardig doel zijner werkzaamheid te kennen: u Men mag niet uit het oog verliezen, dat zulke bijeenkomsten van Christenen tot het gemeenschappelijk gebed het geordende kerkelijke leven niet vervangen, maar slechts het inwendig leven moeten helpen bevorderen, zonder hetwelk immers de beste kerkelijke inrichting slechts een lazareth of kerkhof is. Ten tweede. Het is P. Smith evenmin om eene bijzondere, als om eenige leer te doen. Hij wil geen leer, maar leven, geen nieuwe waarheden, maar verwezenlijking van de oude, en slechts die practisehe leer, welke de brug van de kennis tot de ervaring slaat. Anderen den weg tot de zalige erva- ring te wijzen, waarin hij vollen vrede heeft gevonden dat doet hem in zijn brandende liefde rusteloos arbeiden; eene ervaring, die hij na biddend onderzoek van de heilige Schrift in eene formule heeft gebracht, die hij zelf allerminst onverbeterlijk noemt. Met teedere bezorgdheid spreekt hij het telkens opnieuw uit: „Terwijl ik van de waarheid, dat Christus in mij leeft, van Gods wege overtuigd ben en weet, dat ik het naar mijn zwak vermogen ervaren heb, wat het zeggen wil, vervuld te zijn met den Heiligen Geest, gevoel ik, dat mijne kennis niet volkomen is en dat ik mij niet in staat gevoel, dit naar alle zijden heen harmonisch en juist te bewijzen. Hij roept overal de Godgeleerden, in 't bijzonder do Duitsche, op om de ontbrekende harmonie te herstellen en hem terecht te wijzen. Reeds te Oxford heeft hij metterdaad verschillende in zijne geschriften gebezigde uitdrukkingen als verkeerd en onjuist erkend en betreurd. Zoo is dan ons voornemen niet slechts op zichzelf gerechtvaardigd en noodig, maar door P. Smith zei ven gewenscht en in zijn geest. Vergunt mij echter, dat ik bepaaldelijk hier nog eene derde opmerking maak, u herinnerende aan het woord van Jezus Christus, waarmee ik begon. De Heer gebiedt ons in dat woord niet slechts acht te geven op de teekenen des tijds, maar ze ook te beproeven. Onmiddellijk voegt Hij er echter bij: //Waarom oordeelt gij ook bij u zeiven niet, hetgeen recht is?" Er bestaat eene critiek, die niet goed is, omdat zij niet begint met de bereidvaardigheid, bij zichzelven te oordeelen en te laten oordeelen, wat recht is. De waarheid wordt niet door een theoretisch oordeelen gevonden, maar door dat onderzoek , dat zich ootmoedig onder de waarheid stelt. Ook ten opzichte van P. Smith heeft men het veelvuldig O aan deze geheiligde critiek laten ontbreken. Moge mijn woord van dien geest doortrokken zijn, waarin de waardige man ergens gezegd heeft: ,/Het is mij niet zoozeer om overeenstemming in de leer, dan wel en veelmeer om hare verwezenlijking in de ziel te doen, die gij en ik niet zonder het grootste gevaar kunnen ontbeeren. Ten vierde. Men vergete bij de beoordeeling niet, dat P. Smith geen theoloog is. Kan het ons dan bevreemden, dat de begripsbepalingen bij hem niet altijd helder en scherp zijn, dat sommige Schriftwaarheden niet in het juiste verband met de overige verklaard en andere Bijbelplaatsen dikwijls meer aaneengeregen dan in samenhang met het geheel der heilige Schrift begrepen worden en dat de uitlegging niet altijd juist is? In 't bijzonder komt de waardij van het Oude Testament, hoe prijzenswaardig en aangrijpend het dikwijls toege- ten grondslag ligt, onder het licht der heilige Schrift en der Christelijke ervaring te plaatsen. Ik ben mij levendig bewust, dat ik daarvoor slechts eene geringe bijdrage leveren kan. Het zijn ten deele buitengewoon moeielijke vragen, die daarbij in aanmerking komen en die der theologie in de toekomst nog veel te doen zullen geven. Ben ik ook innerlijk zeker van mijn standpunt tegenover de beweging, zoo is toch de zekerheid meer een onmiddellijk ervaren, dan dat ik in staat zou zijn van haar volledig rekenschap af te leggen. Dit is mij echter ontwijfelbaar zeker geworden: wortel en stam der zaak zijn goddel ij k en goed, al hangen ook aan enkele takken verdorde bladeren; de spijs is heilzaam en gezond, al bekomt ook de wijze, waarop ze toebereid en aangeboden wordt, niet allen even goed. Men kan den inhoud der hier besproken prediking in de volgende stellingen samenvatten: 1. Het doel der door Jezus Christus volbrachte verlossing is niet slechts onze rechtvaardiging, maar onze heiliging. 2. In het leven der meeste geloovigen onzer dagen bestaat een treurige afstand tusschen de schriftuurlijke heiliging en hunne eigene ervaring op dit gebied. Dit gemis van een volkomen leven in Christus is de verborgen oorzaak van veel ontevredenheid in het eigen hart en van de machteloosheid der kerk tegenover de wereld. 3. Omdat het in de Schrift geboden en beloofd is, daarom is het ook mogelijk tot eene volkomen gemeenschap met Christus te geraken. Dit geschiedt: a. bij eene volkomene overgave des harten aan God. b. niet door eigen kracht, maar alleen door het geloof, dat zich voortdurend aan den Heer vastklemt. 4. Door deze nauwere gemeenschap met Christus, ontvangt de Christen a. door eene onafgebrokene bewaring de kracht, zich van alle bewuste zonde vrij te houden; b. blijft hij in een ongestoorden vrede; c. wordt hij bekwaam gemaakt, om in meerdere mate dan tot dusver den Heiligen Geest deelachtig te worden. 5. Als practische regelen worden aanbevolen: a. men zorge niet voor de toekomst, maar geloove voor het tegenwoordig oogenblik de bewarende kracht van Christus en handele alzoo from moment to moment. Jezus saves me now. b. Men beginne daarmede aanstonds, now. 1. n Het doel der door Jezus Christus volbrachte verlossing is niet slechts onze rechtvaardiging, maar onze heiliging." Hoe weinig nieuw deze stelling ook schijne, wijst zij toch inderdaad op een fout, waarvan wij de Protestantsche wijze van prediken in 't algemeen niet kunnen vrijspreken. De fout bestaat niet hierin, dat men te sterken nadruk legt op de rechtvaardiging. Zeer terecht zegt P. Smith: u Dat kan nooit te sterk geschieden." Naast de rechtvaardiging heeft men echter veelvuldig aan de heiliging tekort gedaan. Wordt zij ook nergens, waar eene geloovige prediking wordt vernomen, over 't hoofd gezien, zij neemt toch niet altijd die plaats in, waarop zij in waarheid naar de Schrift staan moet; een fout, door den overleden hoogleeraar Hengstenberg reeds gevoeld, die hij door zijn bekend opzienbarend opstel in de Evangelische Kirchenzeitung beproefd heeft weg te nemen. Maar al te dikwijls wordt de heiliging als een bloot aanhangsel van de rechtvaardiging en de rechtvaardiging als einddoel beschouwd, hoewel deze .slechts het middel is ter bereiking van het goddelijk doel met ons: onze heiliging; de heilige wortel van het geloofsleven, waaruit de boom opgroeien moet; het onbewegelijk fondament, waarop de tempel Gods verrijzen moet; de scheppende bronwel des nieuwen levens, maar nog niet het nieuwe leven zelf. // Door de werken" — zegt Jakobus (II: 11) — „ is het geloof volmaakt geworden", in het Griekseh èriteiuh; het heeft zijn telos, zijn doel en eind bereikt. Op overtuigende wijze wijst P. Smith er op, dat bijna alle fondamenteele plaatsen, die over het werk der verzoening door Christus spreken, met grooten nadruk dit heilig doel op den voorgrond plaatsen: „ Die zelf onze zonden gedragen heeft op het hout, opdat wij, der zonde afgestorven , der gerechtigheid leven zouden" (I Petr. II: 24); u Christus heeft zichzelven voor ons gegeven, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelven een volk zou reinigen, ijverig in goede werken " (Titus II: 14); ,/ Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God gedaan, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, en heeft de zonde veroordeeld in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest" (Rom. VIII: 3, 4). Hoe liefelijk weerklinkt dit telkens gelijkluidend u opdat" in den kleinen catechismus van Luther: //opdat ik zijn eigen zij en in zijn rijk onder Hem leve en Hem diene in eeuwige gerechtigheid, onschuld en heiligheid." Dit //opdat" zijn wij maar al te dikwijls te vlug voorbijgegaan. In onze toespraken weerklinkt dikwijls meer het //waardoor", dan //opdat gij geheiligd wordt," meer: //Uw geloof heeft u gered, beproef voortaan niet te zondigen," dan wel: //Gij zijt gezond geworden, zondig voortaan niet meer." Dat het voor de naaste toekomst de bijzondere taak der kerk is, nadat het tweede artikel der apostolische geloofsbelijdenis heden op den kandelaar geplaatst is, dieper in te dringen in het verstaan en beleven van het derde artikel en daaraan eene ruimere plaats in de prediking toe te kennen, zal zonder twijfel door u allen worden erkend. Men vergelijke eens onbevooroordeeld de plaatsen der Schrift, waarin over het uit de rechtvaardiging opgroeiend nieuwe leven gesproken wordt met die , welke aan de rechtvaardiging op zichzelve zijn gewijd, en men zal bevinden dat het aantal der eersten minstens driemaal zoo groot is als dat der laatsten. Slaan wij een blik in de Evangeliën , van de Bergprediking in den aanvang van het eerste Evangelie af met den eisch: ,/ Daarom zult gij volkomen zijn," tot op de laatste redenen des Heeren aan het slot van het vierde Evangelie met het woord: //Wie mijne geboden heeft en ze houdt, die is het, die Mij liefheeft." Uit de brieven wil ik niet dien van Jakobus, maar juist die van Paulus aanhalen. Zelfs in de twee brieven, waarin hij de rechtvaardiging 't uitvoerigst behandelt (de brieven aan de Romeinen en de Galaten) beslaan de vermaningen tot heiliging bijna dezelfde plaats en in de overige brieven maakt zij den hoofdinhoud uit. En wat zal ik van Petrus en Johannes zeggen? 'Bij hen wordt zelfs het woord rechtvaardiging niet eens gevonden. Terwijl de eerste op het fondament der rechtvaardiging den heiligen bouw van den tempel Gods hooger optrekt, getuigt de laatste van het leven, dat uit het geloof voortvloeit. Men vergelijke hiermee de korte paragrafen, waarin bijna alle dogmatici de heiliging als ter loops behandelen of het meestal nog stiefmoederlijk behandelde derde deel der prediking, dat na berouw en geloof over het geloofsleven handelt en wij zullen moeten toestemmen, dat de evenredigheid, zooals wij haar in de Schrift vinden, veelvuldig uit het oog verloren wordt. Men heeft van P. Smith gezegd, dat hij dezelfde fout, maar omgekeerd, beging. Men heeft hem beschuldigd van eenzijdig altijd slechts de heiliging te prediken. Doch twee zaken onderscheide men wel. Vooreerst: hij spreekt tot bekeerde Christenen; hij weet dat het fondament in hen gelegd is. Ten tweede: hij is geen bedienaar des Evangelies, die zijne gemeente door de geheele weide des Goddelijken Woords leidt, maar hij is, gelijk hij zichzelven noemt, een Evangelist: een wekstem, die zich gedrongen gevoelt, éen woord tot de gewetens der Christenen te brengen, maar dat éene, dat zij juist van noode hebben. Deze eenzijdigheid is zijn roepingen zijne sterkte. In het algemeen geloof ik echter, dat men het moeielijk zal eens worden; wanneer rechtvaardigmaking en heiliging zoo besproken worden, als stonden zij lijnrecht tegenover elkaêr. Door de verkeerde plaats, die aan de heiliging in de Roomsche kerk en door allerlei secten gegeven is geworden, en die aan Christus' verdienste niet haar volle recht toekent, is men er toe gekomen, de tegenstelling, die tusschen rechtvaardiging en zulk eene heiliging bestaat, op de rechtvaardiging en de heiliging over te brengen. In haren diepsten grond zijn beide onafscheidelijk verbonden, ja wezenlijk éen. Beide zijn goddelijke genadewerkingen, die daar tevoorschijn komen, waar Christus door den mensch in het geloof zich toegeëigend wordt. Maar is Christus dan verdeeld? Is er een gekruiste Christus, die de schuld van het geweten afneemt en daarnaast een verrezen Christus, die levend maakt? Geene rechtvaardiging zonder wedergeboorte, d. i. zonder dat tevens de heiliging een aanvang genomen hebbe, maar ook geen voortgaan in de heiliging, zonder een voortdurend blijven en zich verdiepen in de rechtvaardiging. Het is Pearsall Smitli in 't bijzonder om deze volkomene toeëigening van Christus, om deze intrede in de levensgemeenschap met Hem, te doen. Hetgeen uit vele gezegden van Luther ons tegenklinkt, wanneer hij b. v. zegt: „In ipsa fide Christus ad est" — „liet geloof grijpt Christus aan en heeft Hem en neemt Hem in zich op, gelijk de trouwring het edelgesteente hetgeen in de liederen van Zinzendorf en Tersteegen telkens opnieuw onze ziel doet trillen, de unio mystica, de Christus in ons; dat: //Wij zullen komen en woning bij Hem maken" in den mond des Heeren, het „zijn in Christus," door Paulus overal als grondbegrip voor het Christen zijn gebruikt, het //gemeenschap hebben met Hem", het //in Hem blijven," waarmee Johannes de geheele volheid zijner zaligheid in Christus uitdrukt, schijnt mij toe veel juister en vollediger weêr te geven, wat Pearsall Smith bedoelt, dan de doorgaans gebruikte uitdrukking „heiliging," gelijk dan ook zijne echtgenoote, die doorgaans een begrip veel nauwkeuriger vat, het liefst van „een verborgen leven met Christus in God" spreekt. En hoe weinig dit alles nu ook op den naam van nieuw aanspraak mag maken, zoo is het toch tot dusver niet genoeg gewaardeerd en in toepassing gebracht. Tegenover de leerstellige zijde des Christendoms is niet slechts de 2 ethische, maar bovenal ook de mystieke zijde niet genoeg in aanmerking genomen en tot een voorwerp van nauwkeurig onderzoek gemaakt. Zijn wij ook in de kennis van het wezen der rechtvaardiging vergevorderd, weinig zijn ons het Paulinische //zijn in Christus," en in t bijzonder de rijke Johanneïsclie begrippen //gemeenschap met Hem," „blijven in Hem," //licht," „leven" in hunne diepte ontsloten. Hij, die de geschriften van Smith met aandacht leest, zal er spoedig de Johanneïsche type in herkennen. Hier ligt inderdaad menig groot Schriftgebied voor ons open, waarop Smith de Godgeleerdheid opnieuw heeft gewezen en waarvoor zij hem waarlijk dank verschuldigd is. Met al deze overwegingen heeft echter Pearsall Smith zelf ter nauwernood iets te maken. Het is er hem in de eerste plaats niet om te doen, een fout in de Christelijke leer aan te wijzen, maar om op een fout in het leven en zijn herstel opmerkzaam te maken. H. Wat hij met smart bij het meerendeel der geloovigen opmerkt en waaronder hij zelf vele jaren gedrukt ging, is een in 't oogvallend verschil tusschen den in de Schrift ons voor oogen gehouden staat van een kind Gods en de eigene ervaring. Het zijn inderdaad zeer ernstige, allen oprechten door 't hart gaande vragen, die hij met zijn van liefde voor Christus stralend oog tot de Christenen richt: is uw leven werkelijk als het leven der in Christus geloovigen , zooals het in de Schrift wordt beschreven ? Is Jezus u niet slechts de Heiland, die u de zonden vergeeft, maar de Heer, die u over de zonden triomfeeren doet? Is sedert uwe bekeering uw vreugde in den Heer en zijne sterkte toegenomen, of teert gij jammerlijk klagende op de herinneringen aan den tijd der eerste liefde? Is uw leven een zegepraal des geloofs, waarmeê gij de wereld overwint, of is het eene lange reeks van bekende en verborgene nederlagen, omdat gij eigenlijk overwonnen zijt? Komt Christus slechts nu en dan tot u //als een gast en vreemdeling, die slechts even overnacht" of heeft hij werkelijk woning in u gemaakt? //Gij zijt in groote gebeurtenissen uws levens, in zware beproevingen en verzoekingen staande gebleven en gij hebt overwonnen, maar toen zijt gij heengegaan en uw geloof is niet proefhoudend geweest tegen de kleine verzoekingen des dagelijkschen levens; toen uw dienstbode u tot toorn prikkelde, zijt gij toornig geworden." //Zoudt gij het gaarne zien, dat de kinderen der wereld eens een blik wierpen in uw inwendig leven ?" — De hand op het hart, waarde broeders en zusters! wordt hier niet eene diepe wonde, waaraan de meeste Christenen lijden, blootgelegd? Volbrengt Christus in ons, wat Hij, de Levende en Heilige aan ons zou kunnen en willen volbrengen? Menigeen zal evenmin zijn tranen weerhouden kunnen, als die geestelijke, die toen Smith in eene der bijeenkomsten deze vragen tot de aanwezigen richtte, in tranen uitbarstte. Terecht spreekt hij van de treurige gevolgen, die dit gemis aan blijvende gemeenschap met den Heer na zich 2 * sleept. En onder deze noemt hij bovenal: ontevredenheid in het eigen hart en machteloosheid naar buiten tegenover de wereld. Want al wordt de vrede door heiliging ook niet verworven, zoo wordt hij er toch wèl door bewaard. Is de band met den Heer verbroken, dan is ook het hart verscheurd. //Ik twijfel, -of er wel onder alle smarten des levens éene smart is, zoo groot en diep als die, waarbij inen gevoelt tevergeefs tegen de verzoeking te strijden en dikwijls onder een veroordeelend gevoel ten val te komen... o die doodsangsten van een verdeeld hart!" Zoo wordt het geestelijk leven van vele geloovigen, gelijk zeer juist is gezegd, //in plaats van een voortdurend opborrelende fontein, eene bron, die slechts nu en dan water geeft; heden hebben zij het zoo goed en staan zij hoog op den berg, morgen klaagt hunne ziel en liggen zij in het stof; en niet weinigen kleven tengevolge van zulke ervaringen uit louter moedeloosheid de onschriftuurlijke leer aan, dat het nu eenmaal zoo moet zijn, dat tegenstand bieden niets baat. En omdat wij dit vooroordeel der versaagdheid koesteren, geschiedt ons ook naar ons geloof en vallen wij steeds dieper." Maar de ongeloovigen nu, wanneer zij zien dat de geloovigen zich in zulk een staat bevinden en dienstknechten der zonden zijn als zij, en nóg ongelukkiger, omdat de ketenen hen dieper wonden, — zullen zij daardoor tot het kruis van Christus worden getrokken? De wandel der geloovigen is de Bijbel voor de wereld. Den anderen Bijbel leest zij niet. Men klaagt over lauwheid voor de werkzaamheden van het Godsrijk. //Waarom zegt gij niet, dat men meer geld aan den Heer geven moet?"— werd Smith eens gevraagd; en zijn antwoord luidde: //Dat is niet noodig; wanneer men het leven uit God heeft leeren kennen, dan moet er veelmeer gezegd worden : geeft niet te veel!" Men klaagt over de geringe kracht, die het Evangelie in onze dagen openbaart en zoekt de reden daarvan buiten zich. Yan Oxford nu komt de roepstem, die naar binnen wijst: de ongeloovige geloovigen moeten geloovige geloovigen worden, de zoogenaamd Christelijke wereld moet ophouden Christelijke wereld te zijn. Op de vraag, hoe hij over Smith dacht, heeft Dr.Büchsel*), indien het bericht waar is, het treffend antwoord gegeven: //Honderd zulke Christenen, en de duivel zal Berlijn in rust laten." Hetzelfde zeide Smith in eene der vergaderingen te Brighton, waar enkel predikanten aanwezig waren: u In deze kamer is meer talent en geleerdheid dan noodig zijn, om geheele koninkrijken te vullen en te veroveren, wanneer zij door de kracht Gods worden gedreven." En is hij er zelf niet een levend bewijs van? Hl. Maar hoe zal de breuk worden geheeld? En is zij te heelen ? Slechts voor een lichtzinnig hart kan het onverschillig zijn, welk antwoord op die vraag gegeven wordt. *) Ben in Duitschland evenzeer bekend als geëerbiedigd hooggeplaatst geestelijke te Berlijn, Vert, In volkomen vertrouwen zegt Smith : „ Gode zij dank door Jezus Christus!" en hij beroept zich op de uitdrukkelijke beloften des goddelijken Woords. Reeds de geboden, die betrekking hebben op eene meer volkomene heiliging en door het geheele Nieuwe Testament heenloopen, zijn hem beloften, want de gaven en de aangeboden middelen van God zijn altijd grooter dan Zijne eischen. Wanneer Christus spreekt: //Zijt gijlieden dan volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is," — z/Wie Mij liefheeft, zal mijn woord houden," wanneer de apostelen bijna op iedere bladzijde vermanen en bidden: u Dat gij oprecht zijt en zonder aanstoot tot den dag van Christus," — t/ Dat het lichaam der zonde te niet gedaan wordt, opdat wij niet meer de zonde dienen",— // De vreeze Gods beware uwe harten en zinnen in Christus Jezus," dan zijn dit geen ijdele nevelbeelden, die zij den in Christus geloovigen voorschilderen, maar mogelijkheden vol rijke beloften en — //Zeg niet, lieve vriend, dat gij gelooft, wat de Bijbel van Jezus Christus zegt, wanneer gij niet gelooven wilt, wat Hij van u zegt." Hij, die lThess. Y : 23 leest: //De God des vredes zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heer Jezus Christus," — moge eerst twijfelend vragen: is dit wel mogelijk in dit aardsche leven? maar hij lette op wat onmiddellijk volgt: //Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal" — //God is het, die in u werkt beiden het willen en het werken, naar zijn welbehagen" — //Hij, die in u een goed werk be- gonnen heeft, zal het ook voleindigen" — ,/Hem nu, die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid, in vreugde" (Phil. II: 13; 1:6; Judas : 24, verg. ook Hebr. II: 18; Efez. III: 20; 1 Kor. IX: 8). En gelijk de apostelen schrijven, leven zij ook. Paulus kan zeggen: ,/Wandelt, gelijk gij ons hebt tot een voorbeeld" — u lk vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft." En Johannes: //Die in u is, is sterker dan die in de wereld is" — u Zijne geboden zijn niet zwaar" — //Dit is de vrijmoedigheid, die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar Zijnen wil, Hij ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben." En Hij zou alleen de kracht tot heiligmaking niet willen of kunnen geven? Hij zou het groote werk der bekeering eens zondaars tot stand kunnen brengen en niet ook dat zijner bewaring? Hij zou de ziel uit den kuil kunnen trekken en niet ook de voeten voor uitglijden bewaren ? Zoo is er dan aan Gods zijde geen verhindering om ons met eene grootere kracht uit Zijne genade te vervullen en het is slechts de vraag: wat hebben wij te doen, om voor haar vatbaar en haar deelachtig te worden? Vernemen wij het antwoord. Sinith eischt als eerste voorwaarde de onvoorwaardelijke overgave des harten aan God, met andere woorden: de oprechte en volkomene bereidwilligheid, om zich geheel door den Geest Gods te laten regeeren en heiligen. Daarna eene wegneming van alle hinderpalen, een vaarwel zeggen van iedere bewuste, al zij 't ook schijnbaar nog zoo kleine zonde, eene bereidwilligheid, om God volkomen te gehoorzamen. Op zichzelf is dit niet iets nieuws en bijzonders. // Ontledig u en Ik wil u vullen; word arm en Ik maak u rijk; zet u neder en Ik zal u tot rust brengen." Het bijzondere is bij Smith, dat hij hierbij een onvoorwaardelijk heiligen ernst van ons vordert. Hij verstaat het, gelijk slechts weinigen, de fijnste plooien van het hart onder het goddelijk licht te brengen. En in dezen ernst der zelfbeproeving, waartoe de deelgenooten der bijeenkomsten geleid worden, ligt een voornaam deel van de goddelijke kracht dezer beweging. Het is de gezonde Evangelische wortel zoowel van het eerste als van elk nieuw begin, van een goddelijk leven in den mensch: fisruweTre, ,/wordt veranderd van zin;" maar de boete naar de Schrift wordt niet alleen als een smartelijk gevoel door hem opgevat, maar als eene daad van den wil, die volkomen en voor goed de zonde vaarwel zegt. Ook Tersteegen zingt: Bleef 'k tot hiertoe 't hart verdeelen, Kon mij dikwerf zwerfzucht streelen; Voortaan ben 'k hierop bedacht: Hem mijn wil geheel te geven, Mijnen God alleen te leven, En te dienen dag en nacht. Hebt gij 't echter alzoo voor uzelven opgegeven en uzelven overgegeven — zoo luidt verder de vermaning —■ geloof dan, geloof, dat Christus in u zal volbrengen wat gij niet vermoogt. Gij moogt niets tot stand brengen; Hij zal het doen. En hier staan wij voor het eigenlijk kenteeken en het middelpunt der Oxfordsche verkondiging: //heiliging door het geloof." Hoe eigenaardig deze uitdrukking ook luide, treffend wordt juist daardoor de verborgene dubbele oorzaak opgegeven, die liet voortgaan in het geestelijk leven bij velen verhindert. De eerste oorzaak is het worstelen in eigen kracht. Terwijl wij niet de minste bedenking hebben, om de rechtvaardiging als eene gave Gods, ons alleen uit genade zonder ons toedoen geschonken, aan te nemen, vergeten wij maar al te dikwijls, dat ook bij het werk der heiliging iedere schrede, die wij in eigen kracht beproeven, mislukken moet. De tweede oorzaak is het ongeloof. Wanneer gij des morgens bidt: ,/Verlos mij van den booze", bewaar mij vooreen val — gelooft gij dan, dat Hij u zal bewaren? Bidt niet slechts, maar gelooft. ,/U geschiede naar uw geloof!" Klem u van dag tot dag, van uur tot uur aan Hem vast, niet in een onzaligen twijfel, die tevoren reeds het zondigen verwacht, maar in het geloof, dat Jezus sterk genoeg is, om u ieder oogenblik vast te houden en te bewaren. Wie kan tegen zulke stellingen iets inbrengen? Wat zeggen zij anders, dan wat de Heer zijnen jongeren door de gelijkenis van den wijnstok en de ranken met nadruk ingeprent heeft: // Zonder Mij kunt gij niets doen," maar ,/wie in Mij blijft, brengt veel vrucht voort." Wij hebben altijd geleerd, dat de heiliging een vrucht des geloofs is; maar dat zij niet slechts in 't algemeen de vrucht eener geloofsdaad, die ver achter ons ligt, maar in ieder oogenblik afhankelijk is van de geloovige toeeigening van Christus en den voortdurenden omgang met Hem, dat is de heilzame herinnering, die Smith ons brengt en waarmeê hij menigeen, van eigen arbeid moede, de deur tot de zalige vrijheid der kinderen Gods ontsloten heeft. Is het vreemd, dat velen, die na zijn opwekkend woord moedig door deze deur gegaan zijn en zich den Heer ter bewaring overgegeven hebben (1 Petr. 1:5,2 Tim. 1:12; Joh. XYII: 15; 2 Thess. III : 3; Spr. II: 8), wonderbare bewijzen zijner krachten ervaren en van deze beslissende gebeurtenis in hun inwendig leven als van een tweede vinden van Christus spreken? Smith heeft het eerst gewaarschuwd, dit geene „ tweede bekeering" te noemen. Het kan hier niet te doen zijn om eene herhaalde, een nieuwe bekeering, maar wel om een meer volkomen maken van de eerste. Zoo moet men het ook verstaan, wanneer hij het door hem verkondigde geloofsleven als een //hooger waterpas," of juister als den //normalen of schriftuurlijken toestand" van Christelijk leven aanduidt en het voor zijn bijzondere roeping houdt, zijne medechristenen te helpen, om in dit volle geloofsleven in te treden, dat hij zelf eerst vele jaren na zijn bekeering gevonden heeft. Hij weet zeer wel, dat bij eene normale bekeering met Christus den Verzoener ook Christus de Verlosser aangegrepen wordt en hij dankt God, dat hij velen vindt, die van het eerste oogenblik af' // het beloofde land" zijn binnengegaan. Smith ziet echter de bekeerden niet theoretisch maar practisch aan en juist daarom weet hij het ook, dat die normale toestand bij vele, ja zelfs bij de meeste geloovigen niet gevonden wordt, dat velen aan dezelfde halfheid in de toeëigening van Christus lijden, gelijk het bij hem zoo langen tijd het geval geweest is; dat anderen evenals de Christenen in Galatië, na in den geest te zijn begonnen, tot het juk der wet teruggekeerd zijn; dat het wederom bij anderen zelfs niet tot eene eigenlijke bekeering gekomen is, die opgewekten gebleven, maar geen bekeerden geworden zijn. Komen nu zulke Christenen door Gods genade tot eene meer geheele toeëigening des heils, dan wordt zonder twijfel met juistheid van hen gezegd: wat hun wedervaart, kan niet iets nieuws zijn en toch— wie wil het tegenspreken, wanneer zij dankend belijden: het is nieuw geworden met ons? Ja, ik geloof, dat iets nieuws allen, die te Brighton zijn geweest, van die dagen af, kenmerkt. En toch kan ik juist hier eene dringende bede niet achterhouden. Het komt mij voor, dat vele volgelingen van Smith gevaar loopen om van de bijzondere wèl gestaafde ervaring van enkelen, zij 't ook van velen, een regel voor allen vast te stellen en hem niet voor een volkomen Christen houden, die niet op dezelfde wijze van een tweede komst tot den Verlosser door eene bijzondere geloofsdaad weet te spreken. De vraag is van gewicht, of in de Schrift voorbeelden van zulk eene intrede in het leven der heiliging te vin- den zijn, door eenig tijdperk onderscheiden van de bekeering. Afgezien van de in dezen zin allegorisch verklaarde Oud-Testamentische verhalen beroept zich Smith op Rom. VIII en VII. //In dit laatste hoofdstuk" — zoo schrijft hij — //lezen wij van de ervaring eens Christens, die tijdelijk in het woestijnleven met zijne nederlagen teruggekeerd is. Het is de ervaring van een waar Christen, maar niet eene waarachtig-christelijke ervaring... Maar hoe helder opent zich voor zijn blik de weg tot de verlossing, als antwoord op zijn angstkreet: //Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen?" Gelijk hij eens in den grootsten nood der ziel Christus aangegrepen had om van Hem vergeving te ontvangen, zoo grijpt hij Hem ook thans weder aan met het eenig verlangen naar verlossing van zijne inwendige verdorvenheid. Vermeldt dan het zevende hoofdstuk de nederlaag, het volgende spreekt van de zegepraal. In de gansche Schrift is geen overgang behalve bij de bekeering zoo helder beschreven, als het keerpunt in het leven der ziel, waarop zij in Christus Hem ziet, die haar van het zondigen bevrijdt." Ware deze opvatting juist, dan zou men zonder twijfel eene dubbele bekeering als eene niet onwettige, maar bijbelsch apostolische ontwikkeling moeten aannemen. Daarvan is echter nergens in eenig ander deel der Schrift spraak. Evenmin kan ik mij echter met die uitlegging vereenigen, die in dit VII® Hoofdstuk den werkelijken en volkomen inwendigen toestand des apostels na zijn bekeering geschilderd wil zien en daardoor in tegenspraak komt met wat de apostel elders overal van zichzelven getuigt. Wat de apostel — naar het mij voorkomt — bedoelt voor te stellen is de toestand van een mensch, wèl tot inkeer gekomen en los van de lust tot de zonde, maar trachtende in een vruchteloos worstelen naar de vervulling der Goddelijke wet. In zulk een toestand heeft hij zich wellicht bevonden, toen hij nog zijn Damaskusreis niet beleefd, maar toch reeds de voorbereidende genade Gods aan zijn hart had ervaren; en van dezen toestand gevoelt hij als het ware nog eene trilling in zijn binnenste; zoo dikwijls hij op zichzelven, zonder de dragende en zegevierende kracht van Christus, ziet, gevoelt hij de oude machteloosheid, maar — //ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heer!" Van datgene echter wat in 't bijzonder Paulus twijfelachtig schijnt te zijn, biedt de Christelijke geschiedenis menig duidelijk voorbeeld aan, tot nadenken opwekkend. Ik wil u slechts twee noemen. Johann Tauler te Straatsburg had zich reeds door de kracht zijner geloovige predikingen een grooten naam verworven. Daar komt op zekeren dag //een godzalig man", //een leek" tot hem en zegt: //Gij zijt een groot geestelijke en gij hebt in uwe prediking goede lessen gegeven, maar gij zelf leeft er niet naar.... Gij hebt nog geen licht.... Gij hebt de liefelijkheid des Heiligen Geestes nog niet gesmaakt.... Gij bemint en bedoelt niet God alleen " Ootmoedig antwoordt Tauler: //Voorwaar, gij hebt mij al mijne verborgene gebreken geopenbaard .... ik bid u om Godswil, geef mij raad, hoe moet ik mijn leven besteden, leer mij, hoe ik kan komen tot de hoogste volmaaktheid, die een menseh in dit leven kan bereiken.... Zijn eerste raad is: //Verkoop alles wat gij hebt en geef het Gode in waren ootmoed over; dat wil zeggen, geef alles over, wat gij in uwe hoogmoedige wijsheid en in uw verstand ooit hebt gehad, ja, wat het ook zij, waarvan gij in deze wereld genot en eer inoogsten kunt, moet gij afsterven." Twee jaren bracht Tauler nu in eenzaamheid , gebed en vasten onder de grootste aanvechtingen over zijne zonden door. Daar hoorde hij des nachts op den dag van Paulus bekeering, na de allerhevigste aanvechting, eene stem, die alzoo sprak: //Sta nu vast in uwen vrede, vertrouw op God...Toen deze woorden waren gesproken, verloor hij het bewustzijn en wist niet hoe of waarheen hij voortgetrokken werd. Toen hij weder tot zichzelven kwam, bevond hij, dat al zijne uit- en inwendige krachten opnieuw versterkt waren geworden. Zijn bezoeker sprak tot hem: //Waarde heer, ik moet zeggen, dat gij nu eerst de ware, groote genade van God gevonden hebt; in waarheid, nu zijt gij eerst door het hoogste aangeraakt.... thans zal eene preek bij de lieden meer vruchten opleveren, dan honderden, die gij tevoren hebt gehouden." Toen hij nu voor 't eerst weder na langen tijd den kansel beklom, trok hij zijne muts voor de oogen en bad —■ maar hij kon door zijn hevige aandoening niet spreken en moest ten slotte, zonder gepreekt te hebben, onder allerlei spotternijen der menschen, den predikstoel verlaten. Een volgenden keer optredende, sprak hij evenwel zoo krach- tig en aangrijpend, dat ongeveer een veertigtal hoorders na den dienst snikkend op het kerkhof gevonden werden, en door de genade des Heiligen Geestes werd hij zoo verstandig, dat duizenden van stad en land door hem tot het ware leven kwamen. *) Iets dergelijks verhaalt August Hermann Francke van ziclizelven. Van zijn kindsheid af had God in hem liefde voor Zijn woord en in 't bijzonder voor het heerlijk ambt van herder en leeraar gewekt en reeds vroegtijdig deed hij de gelofte, zijn geheele leven aan den dienst van God en Zijn eer te zullen offeren. Later verloor hij allengs den vroegeren ijver en begon dezer wereld gelijkvormig te worden, naar hare eer te staan en om harentwil naar geleerdheid te streven, u Ik wist wel, wat geloof, wedergeboorte, rechtvaardiging en vernieuwing was, maar ik ervoer inderdaad van dit alles niet de ware kracht, waardoor ik met de goddeloosheid had kunnen breken...„ Had ik ook over alle zonden berouw en biechtte ik ook al met tranen, toch berouwde mij het ongeloof niet, dat zulke diepe wortelen in mijn hart geschoten had."— „Ik wierp mij dikwijls op mijne knieën en beloofde God beterschap; maar mijn leven bewees, dat het slechts eene oogenblikkelijke opwelling geweest was." — //In zulk een toestand heb ik het grootste gedeelte van mijn tijd te Leipzig doorgebracht en ik kan mij tot het jaar 1767 niet herinneren, dat ik mij *) Zie Johann Taulers Predigten, uitg. door Dr. Juliug Hamberger, 1864. Vert. eene recht ernstige en gunstige verbetering zou hebben voorgenomen. In dit jaar, toen hij te Lüneburg zich voorbereidde voor eene prediking over Joh. XX: 31, was het zijn plicht, om over het ware, levende geloof te spreken. //Terwijl ik nu met allen ernst daarover peinsde, moest ik belijden, dat ik zelf zulk een gelooi niet bezat. Ik liet dus 'het nadenken over de prediking varen en had genoeg met mijzelven te doen. Steeds dieper en levendiger gevoelde ik dat ik nog geen waai geloof had. Ik wilde mij door allerlei opbeuren, — en daardoor als 't ware mijn treurige gedachten verbannen, maar het gelukte mij niet; totdat ik eindelijk steeds achteruitgaande van alles, wat ik in mijn geheele leven en inzonderheid in de acht jaren mijner godgeleerde studiën geleerd had, niets meer van harte geloofde. Want ik geloofde ook niet meer in een God in den hemel God liet zich echter aan mijn geweten niet onbetuigd. Want bij zulk eene werkelijke Godloochening, die in mijn hart was, kwam toch mijn geheele leven mij voor de oogen op als aan iemand, die op een hoogen toren de geheele stad overziet. Eerst kon ik als 't ware de zonden tellen, maar weldra opende zich ook de hoofdbron, namelijk het ongeloof of het valsche geloof, waarmee ik mijzelven zoo langen tijd bedrogen had. Deze ellende perste mij veel tranen uit de oogen, waartoe het anders niet licht bij mij komt En toch zeide ik, bestaat God, dan moge Hij zich over mij ontfermen Den volgenden dag zou ik even onrustig te bed gaan en dacht er aan, de prediking af te zeggen; ik weet ook niet, of het mij wel mogelijk zou geweest zijn. In grooten angst wierp ik mij nogmaals op de knieën en riep God aan.... Toen verhoorde mij de Heer, de levende God, als ik voor Zijn heiligen troon op mijne knieën lag. Zóo groot was Zijne Vaderliefde, dat Hij mij den twijfel en de onrust mijns harten niet langzamerhand afnam (en had ik daarmeê niet tevreden moeten zijn?), maar dat Hij mij dadelijk en geheel verhoorde, opdat ik des te meer overtuigd en mijn dwalend verstand weerhouden mocht worden, om iets tegen Zijne kracht en trouw in te brengen. Want zoo vlug als men zijne hand omkeert, waren al mijne twijfelingen verdwenen; ik was innerlijk verzekerd van de genade Gods in Christus Jezus; alle droefheid en onrust waren weggenomen en ik baadde mij in zulk een stroom van vreugde, dat ik uit de volheid mijns harten God loofde en prees, die mij zulk eene groote genade bewezen had. Ik was een geheel ander menseh geworden. Want ik had diep bedroefd en door allerlei twijfelingen geslingerd de knieën gebogen, en richtte mij met groote blijdschap in de ziel en ten volle verzekerd weer op. Ik ging daarna te bed, maar kon in de vreugde van mijn hart niet slapen en begon opnieuw den levenden God te loven. Het was mij, als had ik mijn geheele leven in een diepen slaap doorgebracht, als had ik alles slechts in een droom gedaan, waaruit ik nu eerst ontwaakte... Van dien tijd af stond mijn Christendom vast en het viel mij niet moeielijk de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden te verzaken en matig, rechtvaardig en 3 godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld. Sedert dien tijd ben ik voortdurend dicht bij mijnen Heer gebleven en heb ik eer en aanzien bij de wereld, rijkdom, goede dagen en wereldsche genietingen voor niets geacht; en had ik voorheen van de geleerdheid mij een afgod gemaakt, ik zag nu in, dat een geloof als een mosterdzaadje meer waard is dan honderd zakken vol geleerdheid ... Heeft het mij daarna ook niet aan beproevingen ontbroken, God heeft daarbij altijd mijne zwakheid gespaard en mij eerst zeer weinig en lateidoor allengs toenemend lijden beproefd, waarbij nog echter altijd, naar de door Hem geschonken goddelijke kracht, het zwaardere veel makkelijker viel te dragen dan het lichtere." *) IV. Gaan wij nu over tot het vierde der voorgestelde punten: de beschrijving van den toestand, waarin de Christen wordt verplaatst door de nauwere en meer ongestoorde gemeenschap met Christus. Het eerste gevolg dezer gemeenschap is het bewaard worden voor de zonde. Omdat de Christen voortdurend met het oog op Christus en in diens kracht wandelt, wandelt hij ook als een bestendig overwinnaar; Christus schenkt hem de macht, iedere verzoeking te wederstaan. Het was te verwachten, dat dit leerstuk zeer hevig zou aangevallen worden. Zien wij evenwel eens meer nauw- *) Beitrage zur Geschichte A. H. Francke, von G. Kramer. keurig toe, wat er mede is bedoeld. Vóór alles is Pearsall Smith er verre van verwijderd, eene volmaking des vleesches te leeren. Zeer beslist verklaart hij : // Vleesch blijft vleesch; het wordt slechts door de kracht van Christus ten onder gehouden" — //De kwade wortel is altijd bereid uit te botten; het vleesch is nabij, hoewel ik er niet in wandel, en het // vernietigd" lichaam der zonde is bereid, ieder oogenblik te herleven. O! wonder der genade, dat zich elk uur herhaalt! O dierbare Heiland, wien al uwe kinderen dus verbonden mogen blijven!" //Stel u eene bron voor, wier oorsprong vergiftigd is en waaruit dus ook alleen vergiftigd water vloeien kan; nu vindt men een middel, om het vergif onschadelijk en het water zuiver en zoet te maken; men past het middel toe bij den oorsprong en nu wordt al het water, dat er uit vloeit, zuiver en zoet. Maar slechts zoolang, als het middel toegepast wordt; — zoodra men daarmeê ophoudt, komt weder vergiftigd en ongezond water tevoorschijn. Zoo is het ook met het bloed van Christus voor ons." Treffend is de bij herhaling door hem gebruikte gelijkenis van Petrus: Petrus loopt op het water, niet omdat hij lichter geworden is, hij blijft de oude, zware Petrus, maar er komt nog iets bij, de kracht van Christus, die, zoolang hij op Hem ziet, tegen zijne zwaarte volkomen opweegt; wendt hij ook maar een blik van Christus af, dan herneemt de wet der zwaartekracht haar recht en zinkt Petrus. — Juist daarom kan er ook nooit sprake zijn van de verdienstelijkheid van een Gode welbehagelijken wandel. Juist 3* daarin toont de Oxfordsche leer haar echt Evangelisch karakter, dat alle vleeschelijke roem geheel vernietigd en Gode alleen alle eer wordt toegekend. //Wij zijn niet slechts zwak, arm en hulpbehoevend, maar wij zijn niets, in 't geheel niets, buiten Christus. Maar in Hem hebben wij alles." //Dit leven des geloofs is een voortdurend vertwijfelen aan onszelven en een bestendig vertrouwen op Jezus. Op hetzelfde oogenblik, waarin de ziel zich wil neerleggen bij wat zij reeds bereikt heeft, glijden de voeten uit." //Nooit zal iemand, die in dit heerlijk licht wandelt, zeggen: //ik ben' heiliger dan gij" of: //ik ben in mijzelven heilig" of: //ik kan heilig zijn, wanneer ik wil."" In 't algemeen leert Smith niet dat hier volkomenheid of zondeloosheid bereikbaar is. //Wanneer het leven, dat met den wandel in het licht begint, duizend jaren op aarde, ja, tot in het oneindige duurde, en de Christen den zin van Christus dagelijks beter begreep en in toepassing bracht, dan zou hij toch aan het einde van zulk een leven de noodzakelijkheid van het bloed van Christus zelfs nog dringender gevoelen dan bij den aanvang." Hoe meer de mensch in heiliging toeneemt, des te dieper leert hij erkennen, hoezeer zij hem nog ontbreekt. Het is daarmeê als met een mensch, die, terwijl hij den Montblanc bestijgt, gedurende het stijgen, een steeds grootscheren indruk van de hoogte en majesteit van dezen berg verkrijgt. Er moet echter onderscheid gemaakt worden tusschen bewuste en onbewuste, erkende en niet erkende zonde. De eerste wordt den wedergeboren mensch door God toegerekend, liet is een uitvallen uit Zijne gemeenschap en genade; de laatste is wel op zichzelve zonde, maar wordt telkens bedekt door de verdiensten van Jezus Christus. Zóó behoeven wij elk uur de vergevende en bewarende genade, den voorsprekenden Hoogepriester en den zegepraal verleenenden Koning. Is dat geen heldere leer? Het gemis aan die onderscheiding heeft dikwijls niet slechts de kennis beneveld, maar ook het practiseh-christelijk leven verzwakt. Men legde eenzijdig den klemtoon op deze waarheid: dat wij altemaal zondaren zijn en geen ademtocht kunnen doen zonder te zondigen — en heeft de kracht verlamd, om de andere waarheid te verwezenlijken: dat wij niet behoeven te zondigen. Is dat ketterij ? Dan is ook Johannes een ketter, wanneer hij zegt: u Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven" en //wie in Hem blijft, zondigt niet; wie zondigt, heeft Hem niet gezien noch gekend;" — en Paulus, wanneer hij schrijft: //Ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd." En wat zegt Luther in de artikelen van Schmalkalden? //De Heilige Geest laat de zonde niet heerschen en de overhand verkrijgen, zoodat zij gedaan wordt, maar Hij belet dat zij niet moet doen wat zij wil. Doet zij echter wat zij wil, dan heet dit buiten den Heiligen Geest en het geloof om, want Johannes zegt: //Wie uit God geboren is, zondigt niet en hij kan niet zondigen." En dat het tot in den laatsten tijd aan zulk eene getuigenis in de Evangelische kerk niet ontbroken heeft, blijkt in een merkwaardig opstel over Pearsall Smith, reeds uit deze eene aanhaling uit de preeken van Hofacker: *) ,/ Slechts zij, die door Christus waarlijk zijn wedergeboren, behoeven niet meer onder de slavernij der zonde te blijven, maar zij kunnen overwinnen — niet door zichzelven, maar door Gods kracht en genade, die in hen troont, opdat Gode en niet de menschen de eere toekome... Vele ook welgezinde menschen willen aan deze overtuiging niet haar volle beteekenis en kracht laten. Zij meenen, dat men ook als Christen niet zoo geheel en al van de heerschappij der zonde verlost kan worden. Omdat zij die ervaring opdoen, daarom is het nog geenszins waar, maar slechts een bewijs, dat zijzelven nog niet op den rechten weg zijn. Ik spreek hier niet over de verzoekingen, de verleiding en aanlokselen der zonde, want van deze blijven ook Christenen niet bevrijd, omdat in hun vleesch nooit iets goeds kan wonen; maar ik spreek van de heerschappij der zonde, ik spreek er van, dat wij de zonde niet meer moeten dienen, wanneer wij in Christus Jezus zijn en dat wij door Gods macht bewaard worden ter zaligheid, wanneer wij het geloof in den Zoon van God vasthouden." Waarom zou men dan ook niet mogelijk achten, wat Pearsall Smith als een persoonlijke ervaring dankbaar vermeldt, dat hij sedert jaren door een bestendig blijven in de gemeenschap met den Heer voor bewust zondigen *) Zie Volksblatt fiir Stadt und Land, 1875. is bewaard gebleven? Waaraan ligt het behalve aan ons ongeloof, indien deze mogelijkheid zoo weinig bij ons werkelijkheid wordt; immers ligt het aan het niet volkomen aangrijpen van Jezus Christus? Smith vordert daarbij niet dat anderen van zijne ondervinding kunnen spreken; neen, hij w e n s c h t haar hun van harte toe. Hij maakt nergens de zaligheid en het gered worden van de heiliging afhankelijk; alleen het rechtvaardigend geloof behoudt. Hij doet zelfs uitkomen, dat de meesten, wanneer zij een dieper geloofsleven aanvangen, aanvankelijk nog menigen, ja wellicht een diepen val te betreuren zullen hebben, maar dat zij daarom niet wanhopen mogen, en terstond, inplaats van de onverzoende zonde met zich te slepen en den Heer te ontvluchten, waardoor zij steeds meer in de strikken der zonde verward geraken — telkens de verstoorde gemeenschap door belijdenis van zonde en het aangrijpen der hun altijd openstaande vergeving in Christus herstellen moeten. Deze aanwijzing is zeer behartigingswaardig en eene dier gulden practische raadgevingen van den Amerikaan, die het naar genezing hijgend hart niet weder vergeet en waardoor hij duizenden ten zegen geweest is. Ook op dat punt is zijne leer geene andere, dan die van Johannes (1 Joh. 1:9). Nu valt ook het gewenschte licht op de bij herhaling uitgesproken bedenking, dat in het Oxfordsche „leven in de heiliging" voor het berouw geen plaats is. ,/God beware ons," antwoordt Smith, //voor de dwaling, als zou het na onze rechtvaardiging niet meer noodig zijn, nog iederen dag te spreken: //Vergeef ons onze zonden!"" //Dagelijks," belijdt hij, //doe ik dieper en smartelijker blikken in mijne verdorvenheid; dagelijks heb ik aan het reinigend bloed van Jezus Christus behoefte. Ik kan het geen oogenblik missen, maar ik heb het ook elk oogenblik." Zeer juist merkt hij op: //Het dikwijls gewond geweten wordt (tegenover 't berouw) verhard, terwijl het niet gekrenkte geweten teeder is als de appel onzer oogen." Hij bestrijdt dat berouw, dat het bij zuchten laat en tot geen kracht in Christus komt en daardoor Hem niet vereert, maar lastert. Zulk een berouw kent de Schrift niet. En toch kan het niet worden ontkend, dat hier lichtzinnige gemoederen niet duidelijk genoeg voor het misverstand gewaarschuwd worden, alsof vergeving en kracht tot overwinning zonder ernstig berouw verkregen kunnen worden. De //droefheid naar God" waarvan Paulus spreekt, de heilige les uit Psalm LI: //De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart, zult Gij, o God! niet verachten," worden luid genoeg uitgesproken, terwijl allen, die te Oxford geweest zijn, ongetwijfeld eenstemmig verklaren zullen, dat feitelijk de smart ook over de kleine zonden sedert bij hen veel dieper geworden is. Evenzoo staat het ook met de beschuldiging, tegen Smith ingebracht, dat hij de macht der zonde te gering schat en ernstige worstelingen en aanvechtingen, van welke zelfs helden des geloofs, als Paulus en Luther, niet vrij gebleven zijn, niet schijnt te kennen. Hoezeer hij ze echter kent, bewijst onder meer zijne opmerking: // Ik heb tien dagen lang met den Satan gestreden, die zoo machtig was, dat hij mij aan Luthers levendige schildering van zijn strijd op den Wartburg herinnerde; —niet een strijd tegen de verzoekingen der zinnen, maar een strijd om mijn hemelsch deelgenootschap aan het leven der zegepraal en der opstanding te kunnen vasthouden." u Satan heeft zijne gevreesde aanvallen gemunt op degenen, die in de vesting zijn." Hij loochent de verzoeking en hare gevaarlijkheid niet, of de noodzakelijkheid van den strijd, maar de noodzakelijkheid der nederlaag. Het gevaar dreigt inderdaad; maar niet minder werkelijk is de zegepraal des geloofs." //In het Woord des Heeren: u Hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen," lezen Christenen het geheim van een overwonnen vijand en kunnen hem met de zekerheid van zegepraal tegemoet gaan, eer de slag begonnen is." Ook hier ontbreekt bij het krachtig op den voorgrond zetten van de éene zijde, de noodzakelijke aanvulling door de andere, en de dwaling kan licht ingang vinden, alsof de overwinning zeer licht te behalen ware. Op het woord u Waakt en bidt," op de uitspraak : ,/Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid" wordt niet voldoende nadruk gelegd. De Heilige moest zelfs onder bloedzweet en hevige worsteling in het stof gehoorzaamheid leeren. Het juiste evenwicht der waarheden ontbreekt. Zegepraal over de zonde is de éene vrucht van een innige gemeenschap met Christus; de andere is een ongestoorde vrede, de //volkomen rust" of//Sabbat" der ziel. Alle onvrede des harten komt voort uit de verstoring der gemeenschap met God; wanneer de ziel hem heeft, dan is zij geborgen. Van weinig heb ik inderdaad dieper indruk ontvangen, dan van den zielevrede, die Pearsall Smith's eigendom is. Hij kent geen zorg; eene voortdurende vreugde kenmerkt hem. Toen hij naar Brighton kwam, om in vergaderingen, die tien dagen duren zouden, dagelijks van 'smorgens vroeg tot 's avonds laat duizenden voedsel uit het Woord Gods aan te bieden, onvoorbereid en niet wetend, wat en hoe gesproken zou worden, gevoelde u hij zich als een knaap op zijne speelplaats," terwijl reeds alleen de gedachte er aan velen met groote vrees vervuld zou hebben. En toen spoedig daarna al zijne plannen voor de toekomst plotseling door zijne ziekte te Parijs schipbreuk leden, werd in den brief, waarin hij het mij mededeelde, geen enkele klaagtoon gevonden. Zoo vast was hij verzekerd dat des Heeren wegen de beste waren. Hij heeft zich ook hier tegen misverstand bij vriend en vijand niet kunnen vrijwaren. Een bestendig gevoel van vreugde en vrede — zegt men terecht — is in tegenspraak met de ervaring van alle kinderen Gods. Hij predikt echter geen vrede en vreugde door gevoel, maar door geloof; dien vrede, waardoor u het hart op rozen gaat, wanneer het onder het kruis staat," en al ziet het ook niets dan nacht en gevoelt het ook niets dan angst en verschrikking, toch dit éene nog weet en gelooft: „Hij leeft." ,/Leg alle soorten van gevoel in een koffer, sluit hem dicht en werp den sleutel weg, opdat gij hem nooit weder openen kunt." ,/De vrede Gods is niet onze zielevrede tegenover God, maar Zijn eigene, eeuwige vrede." //Wij moeten zeiven niet de thermometers zijn voor den staat van ons goddelijk kindschap." //Wanneer ik duizend gulden in de bank heb staan, dan weet ik heten gevoel het niet." Ja, nog meer. De grond van onzen heiligen godsdienst werd door 1 ij d e n gelegd, en zij, die t diepst in den geest van dezen godsdienst doordringen, zijn ook deelgenooten van het lijden van zijn goddelijken Stichter.. . Wel tienmaal meer dan om vreugde bid ik er om, verwaardigd te worden, in mijn vleesch te vervullen de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor zijn lichaam, hetwelk is de gemeente (Col. 1: 24). Maar ook in dit opzicht wordt de vreugde ons niet voor aan gene zijde van 'tgraf bewaard. Eene goddelijke en diepe vreugde ligt in het lijden, ter wille van Christus. Naarmate wij veel lijden oin Zijnentwille is ook onze troost in Hem overvloedig. Paulus en Silas gevoelden het levendig toen zij te Filippi in de gevangenis waren, maar hunne harten vloeiden over van eene vreugde, die zich evenals in goede dagen lucht gaf in luide lofzangen. Zij verheugden zich, //waardig te worden geacht, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden." — Een rijker deel van dit //droevig, doch altijd blijde," met het oog op den levenden Heer, ware zeer te wenschen voor het niet dan klagend en zuchtend Christendom van velen in onze dagen, dat slechts al te veel vergeet, dat zoowel Paulus als Smith hetzelfde van ons verlangen. //Verblijdt u ten allen tijde" (1 Thess. Y : 16); ,/Verblijdt u in den-Heetten allen tijde" (Phil. IV : 4); en Johannes: //En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap vervuld zij" (1 Joh. 1:4). Nu zou het evenwel overeenkomstig met de Heilige Schrift zijn, indien de uitdrukking //volkomen rust," //Sabbatsrust" vermeden werd, die in vereeniging met eene betwistbare uitlegging van Heb. IV : 9 (// Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods") reeds aan het leven in dezen tijd schijnt toe te schrijven, wat voor het leven aan gene zijde des grafs weggelegd is. Aan de zegepraal over de zonde en over den sabbat der ziel knoopt zich in de ervaring van Smith nog een derde punt vast: de Doop des Geestes. Hij is niet altijd onmiddellijk verbonden aan de intrede in het dieper geloofsleven, maar onderstelt het toch. Hij verhaalt van zichzelven, dat hij betrekkelijk spoedig dezen doop des Geestes onmiddellijk van God met volkomen bewustzijn (maar niet uitwendig waarneembaar) ontvangen heeft. Het is zijn streven, dat ook anderen hem in 't geloof deelachtig worden. — Het schandelijke misbruik, door menigerlei secten van den doop des Geestes gemaakt, heeft een billijk wantrouwen tegen dit woord in 't leven geroepen. Het bedenkelijke van de uitdrukking bevrijdt ons echter niet van een nader onderzoek der zaak zelve. Op onze kennis van den Heiligen Geest en Zijne openbaringen bij den trapsgewijzen voortgang des inwendigen levens, valt een zoo weinig helder licht, dat wij iedere hulp, die ons daarin verder brengen kan, dankbaar aannemen moeten. Vooreerst is de zaak niet afgedaan met de verklaring, dat in den Doop de doop met den Heiligen Geest is volbracht, Smeeken wij dan niet voort- durend in weerwil van deze reeds volbrachte mededeeling des Geestes: ,/0 Heilige Geest, keer tot ons in?" Hoewel de eerste gemeente Pinksteren beleefd heeft (Hand. II), bidt zij en de plaats, waar zij vergaderd waren, werd bewogen (Hand. IY). //En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest." En Paulus buigt de knieën voor de gedoopte en bekeerde Efeziërs: ,/ dat zij vervuld worden tot al de volheid Gods." (Ef. III: 19). Er bestaat dus een vermeerdering van de gave des Heiligen Geestes en van Zijne ongestoorde werkzaamheid in den menseh, een wasdom in het vervuld worden met Zijne heiligingskrachten tot al de volheid Gods. — Ook door Pearsall Smith wordt het ontvangen en de werkzaamheid des Geestes noch in den Heiligen Doop noch bij de bekeering geloochend. Ieder geloovige is een tempel des Heiligen Geestes. Maar zijne gebrekkige openbaring staat in verband met de meestal gebrekkige geloofsovergave; het komt wel tot enkele werkingen des Geestes, maar niet tot een inwonen, tot een vervuld worden met den Heiligen Geest. Dit immers noemt Smith, wellicht minder gelukkig //den doop des Geestes," in aansluiting aan het woord: u Hij zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen." En wie zou niet wenschen, dat aan de geloovigen onzer dagen eene rijkere bedeeling des Geestes tebeurtviel ? En wat zou men er tegen kunnen inbrengen, wanneer eene rijkere mededeeling des Geestes op eene onmiddellijke wijze, waarvan zich de mensch beslist bewust is, plaatsvond? Wie wil aan Zijne werkzaamheid grenzen stellen en wegen voorschrijven? Ik herinner nog- maals aan dergelijke ervaringen van Tauler, Francke en andere Godsmannen, tot wier waardeering mij het feit niet zonder beteekenis schijnt, dat al deze mannen na zulk eene begenadiging zeer helder brandende lichten en gezegende werktuigen in den dienst van het Godsrijk geworden zijn, gelijk dan ook Pearsall Smith bij herhaling opmerkt, dat hij zich sedert die ervaring in een geheel anderen moed en een geheel andere kracht om te getuigen verblijden mag. — In dit alles is niets bedenkelijks te vinden. Dit begint ook eerst d&ar, waar men eene soortgel ij ke ervaring vóór alles verwacht en den Geest Gods den weg voorschrijft. //Op de vraag", schrijft Smith, // of 't het voorrecht van iederen geloovige is, reeds op aarde den bewusten doop des Geestes te ontvangen," gevoelden zij allen, dat het antwoord //ja" was." De wind blaast, waarheen hij wil en //dat alles werkt éen en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijk Hij wil." Hij is dus onbeperkt zoowel met betrekking tot ■ het wat en hoeveel, als tot het hoe van deze mededeeling van Zichzelven. Over dezen komt Zijne krachtige tegenwoordigheid plotseling en voelbaar, terwijl Hij in genen allengs en zonder een merkbaar gevoel en bewustzijn Zijn werk doet en Zijne krachten vermeerdert. De verwachting eener onmiddellijke mededeeling des Geestes in de door Smith gehouden laatste bijeenkomsten heeft voor menigeen, die anders rijk was gezegend , iets voor zijn gevoel stuitends gehad en ik kan niet verzwijgen, dat ook ik in dit opzicht niet eenstem- mig denk met de Oxfordsche vrienden en eene verbetering hierin van harte wensch. Doch dit leidt ons tot een meer algemeen kenmerkend teeken dezer beweging, dat in,'t bijzonder onze aandacht verdient. In onderscheiding van de leer en de al gemee ne aanwijzing, hoe deze in het leven geopenbaard moet worden is het Y. de bijzondere herderlijke methode, volgens welke leer ieder mensch afzonderlijk er naar streeft in zich die leer te verwezenlijken. Zij wordt kort en bondig saamgevat in het bekende now, nu, waarop in tweeërlei richting met klem, ja met eene zekere pressie, bijzonder groote nadruk gelegd wordt. Vooreerst: wacht niet, draal niet, maar kom aanstonds, nu terstond tot dezen sabbat der ziel, tot dit zich laten heiligen door het geloof'. Wie durft loochenen, dat daarin zoowel eene zeer groote waarheid ligt als iets, dat op het leven een zeer krachtigen invloed kan uitoefenen? t/ Heden, zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet" — ,/Ziet toe, dat niet iemand verachtere van de genade Gods." Terwijl wij met het oog op de toeëigening van Christus tot rechtvaardiging zonder eenige bedenking dit „ nu" „ heden leeft gij, bekeer u heden" tot de gewetens brengen, drukken wij er veel te weinig op, dat men zich onverwijld ernstig toelegge op eene volkomen heiliging en steunen wij op dit gebied een schuldige traagheid. Ligt niet grooten- deels de oorzaak van veler kruipend vooruitkomen op den weg des levens, ja van veler geheele verdwaling in het rampzalige: //Voor ditmaal ga heen; wanneer ik gelegener tijd heb bekomen, zal ik u laten roepen?" Het //nu" heeft echter ook zijne grenzen. Hoewel God bereid is ieder oogenblik een zondaar, die in het geloof tot Hem komt, zoowel te rechtvaardigen, als te bewaren, heeft toch juist het zich toeëigenend geloof zijne voorwaarden en onderstellingen in den mensch. Eer Christus kan komen, moet Johannes zijn stillen arbeid hebben verricht. Gelijk de mensch niet instaat is de rechtvaardigende genade aan te grijpen, zonder den lastdruk der zondenschuld gevoeld te hebben, zoo kan hij ook niet de heiligende genade aangrijpen, zonder het snijden van de ketenen der zonde te hebben gevoeld. Weet Smith met het oog op zichzelven te spreken van een tamelijk snellen overgang tot het diepere leven des geloofs, wij mogen toch niet vergeten, dat ook bij hem al zuchtende onder de macht der zonde vele jaren voorafgegaan zijn. Wanneer zonder meer tot ieder het ,/geloof nu" gesproken wordt, ook tot hem, wien de vatbaarheid des geloofs ontbreekt, omdat de inwendige onderstellingen gemist worden, dan kunnen zelfmisleidingen niet uitblijven. Maar ook naar de goddelijke zijde heen, trekt dit nu voor de wegen Gods te enge grenzen. Hij leidt al Zijn kinderen op verschillende wijze. Hij deelt niet slechts de maat Zijner heiligingskrachten naar Zijne eeuwige verkiezing en telkens naar de bijzondere ontvankelijkheid en getrouwheid der geloovigen verschillend uit, maar ook de wijze en de tijd, de middelen en de wegen, die Hij bij ieder afzonderlijk toepast, zijn van den meest onderscheiden aard. Er zijn harten, die plotseling door Zijne genade aangegrepen worden en haar aangrijpend eensklaps tot de volheid van het nieuwe leven komen; er zijn er echter ook — en dat zal wel de doorgaande regel zijn — waarin langzamerhand onder menigerlei inen uitwendige bezoekende leidingen de nieuwe menseh geboren wordt en het tot den mannelijken leeftijd brengt. Niet opeens, maar na vele jaren in de stilte, werd Mozes een man Gods, vond Luther den kostbaren schat en werd Tauler van een redenaar een getuige. In de Oxfordsche beweging schijnt nog te weinig gelet te zijn geworden op het werken der genade, dat dooiden Heer bij herhaling met den wasdom van een zaadkorrel of een mosterdzaadje vergeleken wordt. De herderlijke wijsheid des Heeren schijnt mij toe te weinig beoefend te zijn geworden, die hier een tragen talmer toeroept: //Laat de dooden hunne dooden begraven," daar een te haastig gewillige waarschuwend terughoudt: //De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets, waar Hij het hoofd nederlegge." Smith persoonlijk ziet het juist in, dat, terwijl velen zich bepaald van den tijd en het uur hunner toetreding tot het nieuwe geloofsleven bewust zijn, velen niet minder zonder een bepaalden overgang langzamer daartoe komen. Maar daarmee stemt niet altijd de in de bijeenkomsten beoefende practijk overeen, waarin velen niet tevreden waren met het doel, 4 om aan het geweten van sommigen een heiligen stoot te geven en de genade Gods naar hare wijsheid in hen te laten werken, maar er naar jaagden om bepaalde resultaten te verkrijgen. Vandaar de niet zonder grond bestredene methodistische kleur der Oxfordsche beweging, van welke ik haar gaarne zag gezuiverd. Smith — dat is mijne overtuiging — is in zijn oprechten eenvoud en tengevolge der bijzondere kerkelijke toestanden, waaronder hij zich ontwikkeld heeft, zich niet van dezen bedenkelijken kant zijner prediking bewust; hij verlangt niet anders, dan alles zoo goed mogelijk te doen. Maar op ons, die hierop een juister blik meenen te hebben, rust ook de verplichting, deze niet op den Bijbel steunende, in Amerika thuisbehoorende, opvatting der anders zoo gezegende bijeenkomsten, die tot opwekking en versterking van het geestelijk leven ook voor ons zeer aanbevelingswaardig zijn, niet over te nemen. Hier is ook de plaats, om met enkele woorden gewag te maken van de belijdenissen van ervaringen, die in de bijeenkomsten in het openbaar gehoord zijn: ,/Met den mond belijdt men ter zaligheid." Door het belijden wordt het eigen hart vast en andere harten worden licht tot dezelfde genade getrokken. Van den eigenaardigen trek van den Engelschman en den Amerikaan, om de ervaren genade ook terstond zonder schroom te belijden en voor haar zielen te winnen, kunnen Duitschers (en Nederlanders) die meer tot zichzelven inkeeren en daarom ook geneigd zijn, om een onverdedigbaar stil- zwijgen in acht te nemen, veel leeren. Doch ik kan ook hierin een ernstig waarschuwend woord niet achterhouden. Er zijn bruidsgeheimen der ziel, die eene kiesche terughoudendheid eischen. u Zie toe, dat gij niemand iets zegt;" vermaant de Heer bij herhaling en naar aanleiding van 2 Cor. XII predikte Tauler: //Geeft er acht op, dat de apostel Paulus deze dingen veertien jaren verzwegen en zonder Gods verlof niet heeft willen openbaren." Werd men nu in de door Smith gehouden bijeenkomsten zelfs dringend verzocht, om in 't openbaar te belijden, wat de Heer tijdens en door haar aan de zielen gedaan had, dan vinden wij hier niet slechts den reeds bovenvermelden methodistischen trek, die terstond tot een slotsom geraken wil, maar ook een in de meeste gevallen onjuiste slotsom. De zwijgenden zijn dikwijls dieper aangegrepen dan zij, die zoo spoedig bereid zijn om van eene nieuwe bekeering te spreken: zeer dikwijls de tweede en wellicht niet de laatste bekeering. Er zijn ook geestelijke wauwelaars, die zichzelven den zegen wegpraten, en lieden, die achtereenvolgens hun eigen bekeeringen verwerpen. Deze aanwezigen kunnen zich zeer licht bedriegen en, wanneer dit zelfbedrog geweken is, in grooten gewetensangst komen en de anderen, die niets hebben te belijden, in eene groote verwarring, zich afvragende of dan zij alleen eene geslotene deur bij God vinden of God eene geslotene deur bij hen. Daarenboven is het dikwijls niet duidelijk waarover deze belijdenissen loopen. Ik kan de vergeving dadelijk 4 * ■ zelfs, wanneer gij niet kunt gelooven, wanneer het u een leugen schijnt te zijn: Jezus redt mij nu — niet „red mij," maar //Hij redt mij." Een schoone evangelische raad, die, ernstig gevolgd, niemand zal teleurstellen en, als beteekenis en doel der geheele beweging in een kort treffend woord saamgevat, terecht het Schibboleth der door haar gezegende Christenen geworden is. Intusschen mag nu hierom niet beweerd worden, dat men het, om geheiligd te worden, bij een herhaalden geloofsblik op den Heer laten kan. De bearbeiding, waardoor Christus den mensch heiligt, is geene magisch-mechanische, die telkens overeenkomstig de behoefte van het oogenblik als door een tooverspreuk in beweging gezet wordt, maar eene waarlijk organische, waar onder de werkende kracht des Heiligen Geestes de inwendigen mensch versterkt wordt en opgroeit tot den volkomen mannelijken leeftijd in Christus. Men denke aan de gelijkenis van den zuurdeezem. Zeer juist onderscheiden de oude leerstellige godgeleerden den aard des geloofs, bij de rechtvaardiging en bij de heiliging beide werkzaam, en schrijven zij aan de laatste niet slechts eene vis receptiva (ontvankelijke kracht), maar ook eene vis operativa (werkzame kracht) toe; en de Heer wil wanneer Hij wederkomt, bij Zijne knechten naar de getrouwheid vragen, waarmeê zij met het hun toevertrouwde talent hebben gewoekerd. Hoewel ook Smith bepaald van een //wasdom" in de kracht der heiliging spreekt, van eene heilige //gemeenschap" waartoe men komt, om Jezus te vertrouwen, //gelijk het ons eene gewoonte is, om adem te scheppen," zoo laat hij toch den medearbeidenden mensehelijken factor, de medewerking des nieuwen menschen, het //jaagt naar de heiliging" niet genoeg recht wedervaren en het schijnt soms, als sprak hij ten gunste eener bijna uitsluitend lijdelijke, quietistische houding der wedergeborenen. Dat hij echtar onder de middelen der heiliging de objectieve genademiddelen, in 't bijzonder de Sacramenten, volstrekt niet noemt, wijst ons voorzeker op eene zeer groote gaping. Het is onverklaarbaar dat Smith het woord: //Zoo zijn wij dan met Hem begraven door den doop in den dood" (Rom. YI), zoo aangrijpend uitleggen, en op het woord //door den doop" ook niet in 't minst letten kan; dat hij, die overal met zulk een nadruk op eene werkelijke vereeniging van den mensch met zijn Heiland aandringt, woorden kan voorbijgaan als deze: u De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus?" (I Cor. X). Naast het geloof, de menschelijke hand, die het heil aangrijpt, missen wij hier tot onze smart de hand Gods, die in de genademiddelen der kerk niet slechts het heil zelf, maar ook het toeëigenend geloof aanbiedt. Men mag echter hieruit niet tot te veel besluiten. Want Smith legt niet den klemtoon op het gebruik der genademiddelen, omdat hij het bij degenen, tot wie hij spreekt, eenvoudig onderstelt: niet slechts het Goddelijk Woord, dat waarlijk niet hooger kan worden aldaar opgewekte begeerte der zielen naar het Sacrament niet ten minste daarvoor een bewijs, dat naar niemands oordeel deze goddelijke schat óf aangetast worden mocht óf aangetast geworden is? Rond en open en — God geve het — tot eer van Zijne waarheid, heb ik noch mijne innige sympathie voor het eigenlijk wezen der Oxfordsche beweging verheeld, noch geschroomd, het bedenkelijke van enkele bijzondei heden te doen uitkomen. Raken nu deze laatste intusschen bijna uitsluitend de wijze van uitdrukking, niet de zaak, de gestalte, niet het wezen, de bijzonderheden der methode, noch de stof zelve, des te lichter wordt het ons dan gemaakt, maar gelijktijdig ook des te meer wordt het onze plicht, om deze verborgen zegenrijke krachten, waar het noodig is, van hare bolsters te ontdoen en in ons en onze kerk in stille getrouwheid, niet in eigengemaakte, maar in door God aangewezen wegen haren arbeid te laten verrichten. God beware ons voor 't plegen van alle afgoderij met menschen, maar ook voor alle voorbarige veroordeeling van eene zaak, waarvan Gods hand in vele zielen eene onuitwischbare apologie geschreven heeft! Zulk eene bestrijding zou de kortste weg zijn, om waar wij niet wilden maaien, de secten een grooten oogst te doen inhalen, en den bedenkelijken toestand der kerk te verergeren. Gedrukt bij Ellerman & Hoitsema.