Ir fliimuiiniiiit) h geloof*. pE Jj ERE FORMEERDE pEMEENTE VAN ^tMSTERDAyvi IN 13-38, GESCHETST DOOR Dr. G. J. VOS Az., r. d. m. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. 1878. ■■Hi ' j ^reformeerde £emeente van /amsterdam in 1578, geschetst DOOR dr. g. j, v 0 s a z„ v. d. m. AMSTERDAM, höveker & zoon. 1 8 7 8. „Wij Geuskens willen nu singhen In dese Meijes tijt En van vreuchden opspringhen, Dat ons God ghebenedijt Nu heeft ghegheven reyn Zijnen Seghel maghtich, Wy sullen daerom, eendrachtig, Den lof Godt geven certeyn." Achter ons het Opstandings-, vóór ons het Kroningsfeest, is 't ons alsof het majestueuze woord in onze ooren ruischt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde: gaat dan heen, onderwijst alle volken, ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb; en ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." Gaat het u als mij, geliefde gemeente, gij weet niet, wat u daarin het meest boeit: de betuiging van onbeperkte macht, of het bevel tot onbepaalde verovering, of de belofte van onafgebrokene nabijheid, en dat uit den mond van Hem, die eenige dagen geleden, door zijne vrienden verlaten en door zijne vijanden als godslasteraar en oproermaker verworpen, den ellendigsten dood gestorven scheen te zijn. Maar wie van ons nog aarzelen mocht, met den oudsten Evangelist het Amen der geloofservaring onmiddellijk onder dat weergaloos woord te schrijven, hij leze, hij herleze eene der schoonste bladzijden van het Geschiedboek der Kerk, onzer Kerk, onzer Gemeente: „het heuglijk feit van Amstel's Geuzendag; hij doe I* het in deze Bloeimaand, vooral op den 26sten, als wanneer een andere Jozua tot de Gereformeerde Gemeente van Amsterdam, drie eeuwen geleden, zeggen mocht: „D e Heer heeft ulieden de stad gegeven" (Joz. 6: 16). „De stad!" als een ander Jericho in een vruchtbare vlakte gelegen; sleutel van het Y, der veeren naar het Noorden; meesteres van den zilveren Amstel; machtig door haar goud; waardoor zij de grootste voorrechten had verworven; overmachtig door haren handel, die zich naar alle kanten uitbreidde, was zij de eerste in naam en in der daad geworden, en bovendien zoo sterk, dat ze zelfs niet door een leger van 150000 man genomen kon worden J). Om haar te behouden voor Rome en Spanje werden onschatbare offers gebracht; om haar te winnen voor Bijbel en Oranje, werd alles beproefd door de Staten en het volk: zonder haar was Hollands bevrijding onmogelijk, Hollands bevrediging onvolkomen, Hollands bestaan onzeker. Maar wie schetst dan ook haar schoonheid en kostelijkheid en belangrijkheid sinds de Koning der Gemeente over haar regeerde door het Woord der Waarheid? De stad onzer steden, en de hoofdstad onzes lands; de handelsstad der wereld; de vrijstad der vervolgden uit alle landen; de vrijheids-stad bij uitnemendheid, waar meer dan 300 dienaars des Evangelies 2) werkten, tot behoudenis van duizende onsterfelijke zielen. Van die heerlijke verandering getuigt schier elke gracht, elke straat, elke woning, en wij mogen het woord, dat de Heiland eens bij Jericho's poorte sprak, thans wel met vollen nadruk toepassen op het Gereformeerde Gezin onzer met alle bedenkelijk goed gezegende stad: „Heden is dezen huize zaligheid geschied!" Tusschen de tegenwoordige Monnik- en Bloedstraten stond in de dagen van Rome's tyrannie en Spanjes despotisme een klooster der Minderbroeders; hier maakte de Bloedraad zijne plannen, hier werd het Bloedmaal gehouden, zoo dikwijls als er een offer van een onzer geloofsgenooten was gebracht aan den Moloch van dien tijd. In de kerk nu van dat klooster werd in de volgende maand (15 Juni) de eerste kerkeraad, den 24^™ dezer verkozen ten huize van broeder Jan Muurling 3), bevestigd onder de hoede der overheid en in haar gunst. Gaat van dat klooster naar de Oude Kerk, niet aan den Heer, maar aan St. Nicolaas gewijd, schouwtooneel bij uitnemendheid der afgoderij, waarvan de bedienaars, pastoor en onderpastoor *), hunne handen dikwijls gewasschen hadden in Geuzenbloed; gij ziet het, het gebouw getuigt thans nog overal van de overtreding der geboden Gods; maar geen nood noch vrees! Op den 31 sten van ilia de wederkomste uit de ballingschap" 6). Zeker dachten zij onder dat alles aan de Psalmwoorden naar de be- rijming van dienzelfden voorganger, Petrus Dathenus®): „Dit wonder is door Gods vermogen En door zijn macht alsoo geschiet; Dit is voorwaar in onze oogen Een wonderwerk, 't welk men hier siet. Was „dezen huize" geen zaligheid; geen verlossing geschonken ? En dan zouden de kinderen *) van dat geslacht, en dan zou de Gereformeerde Gemeente van Amsterdam den 2Östen Mei 1578 niet gedenken? Zoo wij er van zwegen in het midden dier gemeente, ik vreeze dat de steenen haast spreken zouden! Ulieden toch gaf de Heere God de stad. Niet den aanhangers van Luther, die aan de Spaansche overheid hare diensten aangeboden hadden tegenover de broeders s), ook niet den volgelingen van Menno Simons, die bereid schenen trouw te beloven aan het trouweloos Bewind »), maar den Gereformeerden, die in alle dingen de Waarheid boven den Vrede en het Recht boven het Nut wilden stellen. Den Gereformeerden ja, maar niet den wraakgierigen Lumey, die een aanslag op de stad beproefd had 10); noch den gestrengen Sonoy, die haar maanden lang benauwde en bedreigde "); zelfs niet den edelen Amsterdamschen Geuzen-hopman Ruikhaver 12), die te vroeg op den Nieuwendijk door zijne bende had laten roepen: „Oranje, Oranje, de stad is ons!" en spoedig viel onder het wraakzwaard van een persoonlijken vijand. Aan vrome en vroede en vreedzame mannen, uit de stad zelve afkomstig: aan de „raders en gelders" der Gemeente, aan hare Ouderlingen en Diakenen. Een der eerste diakenen ") was een der bemiddelaars tusschen de Overheid der stad en de Commissarissen der Staten, herwaarts gekomen ter uitvoering van de getroffen Satisfactie, een der voornaamste bewerkers dus van het feit, dat wij herdenken, de diaken, ten wiens huize de kerkeraad verkozen was, werd \\ eesvoogd; de tweede ouderling ") de eerste Thesaurier, de &eerste ouderling 15) de eerste burgemeester der als uit de dooden opgewekte stad. Nog eens, zouden wij daaraan niet gedenken in een tijd als deze, waarin die mannen worden gelasterd als schurken en boeven, als boeven en schurken, met huiveringwekkende driestheid in de schaduw van den Vrijheidsboom der Geuzen? waarin wij wederom ten strijde togen voor de vrijheid van Gods Woord, het goed recht ook van wie den Heere Jezus als den onmisbaren kindervriend huldigen? waarin vele kinderen dier vaderen Kerkverachters en Christusverzakers werden, en spotten met de bede en den Bijbel hunner moeder? waarin veel zwakheid en verwarring in de Gemeente, veel onbekendheid met het Evangelie der Waarheid heerscht? Niet onvermengd kan dan ook onze feestvreugde zijn; en waar wij aan dat grootsch verleden gedenken, zij het met een gebroken hart en verslagen geest, met het Miserere op de lippen voor den heiligen God; zij het met de vurige smeeking des geloofs, dat de Heer onze Gemeente bij toeneming in genade gedenke, niet doende naar hare menigvuldige zonden, maar naar de grootheid zijner barmhartigheid, óok getoond in dat heilrijk werk, dat Hij nu vóór drie eeuwen aanvankelijk voltooide. Maar wij mogen en moeten toch ook danken, danken om die reden, danken met het Halleluja des Geestes: Hij heeft U de stad gegeven. Slaan wij daartoe achtereenvolgens het oog op: 1. den vijand, die haar belaagde; 2. het schild, dat haar bedekte; 3. den geest, die haar bezielde; 4. het zwaard, dat haar behaagde; 5. de leus, die haar bekoorde. I. Devijand, die onze gemeente belaagde,gij kent hem bij name, maar ook in zijne geduchte macht, zooals onze vaderen haar binnen deze veste gezien en ondervonden hadden? Met uwe verbeelding u in dat gevaarvolle tijdvak verplaatsende, behoeft gij slechts een blik te laten gaan over die dreigende kanonnen, achter de hechte muren en bij de sterke torens en op de stevige bolwerken geplant, en over die honderde krijgsknechten en dienstknechten, die op den wenk der Overheid gereed waren om neêr te schieten of neêr te slaan, een ieder die 't maar waagde: „Vive le Geus!" te roepen. Die Overheid zelve werd gesteund door den machtigsten Vorst van haar tijd, en door de krachtigste Kerkorganisatie van de gansche wereld, regeerende door zwaard en strop en vuur, zich niet storende aan bezworen privilegies noch aan dure eeden 16); zoo het ketters gold, zelfs aan ellendige vluchtelingen ") elk betoon van barmhartigheid verbiedende; vast besloten om tot eiken prijs haar rampzalig gezag te handhaven of te herwinnen door elk dienstig middel. Dat wist onze Gemeente, door maar al te droeve ervaring geleerd. Twaalf jaren geleden was zij, óok in de Oogstmaand, reeds gevormd geworden 18): Ouderlingen en Diakenen en Diakonessen verrichtten hunne liefdediensten en drie predikanten 19) onderwezen haar. De treffelijkste burgers 20) betoonden hunne instemming met de Gereformeerde belijdenis 21) van Guido de Bres, en bijna de gansche bevolking 2 2) ging terpreeke. In het Lep rozen ke r kj e, aan de St. Antonies-dijk buiten de stad staande, had de derde leeraar zijn intreerede uitgesproken, en in de laatste maand deelde de tweede het Avondmaal uit, aan een iooo tal mannen en vrouwen, zoodat het getal der goedgunstigen zekerlijk 8000 bedroeg, en dit in de welbekende kerk van het zeer beruchte Minderbroederklooster. Maar daarna volgde storm op storm: het verbond der Edelen viel uiteen 23), de Prins van Oranje vluchtte; de prediking werd gestaakt en verboden, de gemeente verdreven 24), en reeds in de volgende Bloeimaand konden de Minderbroeders, onder bescherming van Spaansche krijgsknechten en Roomsche beulsknechten, na een plechtigen Ommegang door de stad 25), als gezuiverd, hun onheilspeilenden intocht weer doen binnen hunne donkere muren. De getuigen schenen dood te zijn, en zwijgend gingen de overgeblevene vrienden der Preek huns weegs op de straten en langs de grachten van wie den schandelijksten roem verwerven zouden, den naam van „Moorddammers ofte Menschenslachters". Spanje en Rome genoten van de vruchten en prezen haar als de lelie onder de doornen, doch het volk werd arm, de handel verliep; God zond gerichten: „pest, honger en miserie" 2«); ten slotte was er in de stad, voorheen de rijkste van Hol- land, geen f 5000 meer te vinden om de schuld der stadssoldaten te betalen 27). Waer is u neeringh, u welvaren, U triumpheren, u cyraat, Waer siet men de schepen paren, Bij u vol rogghe, ende ander zaet, Fortuna is u ontvloghen, Die gaten zijn te hoop versmoort 't Net is u over 't hooft ghetogen, Dies suldy noch worden verstoort." Door den nood gedrongen; want de stad werd in '77 steeds meer ingesloten ter zee en te land door schepen en troepen van de Geuzen, die dagelijks toenamen in getal en aanzien en fortuin 28), en haar dus onnoemelijke schade berokkenden; sloot de overheid na langdurige, gerekte, het ongeduld prikkelende, kwaad vermoeden stijvende onderhandelingen, den 8sten Februari '78, een verdrag, de zoogenaamde Satisfactie op grond van de Gentsche Pacificatie, met Oranje en met de Staten 29). De „burgerballingen" mochten vrijelijk wederkeeren, en zij keerden weer in groote menigte, maar voor hen slechts een schuur tot kerk buiten de vrijheid dezei stede en een afzichtelijken hoek tot kerkhof. Het eerste merkte de kerkeraad "») aan als een blijk van „Gods zonderlinge genade", het laatste was te dragen en te verhelpen. Doch, steeds in 't geheim heulende en overleggende met Spanje 's landvoogd D o n J u a n, hopende op een mogelijken keer ten gunste van hare macht, weigerde de stadsregeering hardnekkig wat den Gereformeerden denoodige gerustheid geven kon: Oranjegezinde bevelheb- bers over de schutterij 31), d. w. z. over ae ourgenj, uvc hen zeiven. Zij wisten het: onder Spanje niets dan de dood, onder Oranje vertrouwen en vrede. Wat wonder dat zij, om niet andermaal verstrooid, niet verraderlijk overrompeld en in menigte geslacht te worden 32), het verdrag niet bezwoeren en eindelijk namen wat God hun gunde, doch de vijand niet geven wilde? Hun vijand, de vijand, d e hen haatte, ongezind tot trouw, geneigd tot woordbreuk en bloedplenging, in listen volleerd en met strikken gewapend ®3); de vijand, niet hun overheid, wat kwaads stak er toch waarlijk in, om hem ter stede uit te zetten? „G'ny hebt altijdt beghonnen Met u verradery, 't Welck u papen end cardinalen Hebben seer fraey gheleert." Hij had de onderhandelingen met de Commissarissen afgebroken, binnen kort zouden er waarschijnlijk Spaansche benden vóór de poorten, in de poorten, achter de poorten staan; wij moeten thans overwinnen, dachten de hoofden der Gereformeerden, of denkelijk voor goed het onderspit delven. Het beroemde plan wordt beraamd, éen onhandigheid kan ze doen vallen, éen ontijdig woord de gansche zaak vernietigen Den voorafgaanden dag, een Zondag, werd er misschien in stilte voor gebeden door den predikant, Thomas van Til, leeraar te Delft, die hen buiten de St. Anthonie-poort stichtte 3i); drie dagen daarna er zeker openlijk voor gedankt.... gedankt voor 't heuglijk feit van Amstels Geuzendag. Wie had zulk een uitkomst durven voorspellen? De vijand is gevangen genomen, de muren van het Roomsche Jericho zijn gevallen, de verdedigers zijn verdreven en verdwenen herwaarts en derwaarts 35). Van de eerste gedachtenisrede, in de Louwmaand van 1678 door den alleszins gepiezen Boddaan in de Oudekerk gehouden 3C), luidde het tekstwoord: „En na drie dagen en een halven is een geest des levens uit God in hen gegaan, en zij stonden op hunne voeten, en er is groote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden." Zeker een geest der wijsheid, des raads, en der sterkte, een geest der kloekmoedigheid en der voortvarendheid, een geest die op Gods tijd wist te handelen en bergen te verzetten, een geest die den zoo zeer gevreesden vijand der Christelijke vrijheid met angst en ontzetting sloeg en bond als 't ware, een geest des levens uit God, ja, zoo mogen wij reeds nu spreken en alzoo den naam groot maken van den Heer, die hun lieden de stad heeft gegeven! II. "V an verrassenden zegen, mocht onze gemeente spreken in die dagen, door de macht van haren Koning, maar ook van bijzondere bescherming. Of moet ik tot staving van deze opmerking nog verhalen van het vuur der vervolging, dat, vijftig jaar geleden 37) ontstoken, ook vijftig jaren lang gewoed had? Van Jan Jakobs zoon, die met het zwaard gedood werd, wijl hij met de Geuzen verkeerd had en de stad had willen brengen in de macht der Geuzen? Van Pieterszoon Bekje, die verbrand werd, omdat hij niet ter misse ging? Van Adriaan Okkersdochter, die verdronken werd op het schavot in een wijnvat, omdat zij haar pantoffel tegen een Mariabeeldje geworpen, en hare dienstmaagd, omdat zij, er bij staande, het niet verhinderd had ? Van Jan Joachimszoon, die gedood werd met het zwaard, omdat hij de Preek en het Avondmaal bijgewoond en zijn kind voor den veroordeelden leeraar Jan Arentszoon ten doop gehouden had? Van Egbert Meinertszoon, die ten doode was veroordeeld maar uit zijn kerker tot de ruste inging, omdat hij gecollecteerd had voor de armen en het accoord 38) onderteekend, dat de Roomsche Overheid hem had verzocht te teekenen ter bevrediging van de fel beroerde stad? Van Adriaan Leenaardszoon, die verbannen werd en van al zijn goederen beroofd, omdat hij de Sectarissen als gravemaker gediend en in de Minderbroederskerke een winkel van nieuwe Psalmboeken gehouden had? Doch waar zou ik eindigen, als ik u eenigszins naar eisch wilde verhalen, wat Spanje en Rome hier deed ter vernietiging van het Gereformeerd geloof? De meeste leden hadden hun heil gezocht in de vlucht, gedoold op de zeeën, in vreemde landen, sommige verre van vrouw en kind 3»), en toch zijn ze door al dat lijden niet verpletterd, niet verdoofd door dwingelandij, niet verblind door fanatisme, niet genegen om een schandelijk verdrag aan te gaan; en toch zijn ze zoo bewaard en gesterkt dat van hen het Apostolisch woord kon gelden: „de kracht des vuurs hebben ze uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ze ontvloden, uit'zwakheid hebben ze krachten gekregen, in den krijg zijn ze sterk geworden, heirlegers der vreemden hebben ze op vlucht gebracht." o Zeg mij, was niet de Heer het schild, dat hen bedekte? „De rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw," luidt het randschrift van het zegel onzer gemeente, de jonge leeuw, die gelijk haar emblema vertoont, het anker der hoop omklemt! Ik sprak daar zooeven van fanatisme, of dweepzucht. Ook daarvoor heeft de Heer haar bewaard. Immers, hoe groot was niet het gevaar dat van deze zijde dreigde, tengevolge van het bannen en branden, dat de overheid zich veroorloofde, en van de algemeen heerschende bitterheid? Een vuur dat, meer dan eens ontvlamd en gevoed, velen verteerde? Ruim een veertig jaar geleden *°) hadden de Wederdoopers zich van datzelfde stadhuis meestergemaakt, waar thans de Gereformeerde Vaderen hun heldendaad verrichtten. De Wederdoopers, die al wat van de aarde en van de wereld was, vernietigden zoo ze konden, die moordden en blakerden om het duizendjarig rijk te doen komen en met ontbloote zwaarden en ontbloote lichamen de wrake Gods uitschreeuwden en uitvoerden, om het verloren Paradijs weer te doen bloeien. Hadden zij getriumfeerd, onze schoone stad was verwoest, onze aanzienlijke burgerij vertreden, onze jeugdige, veelbelovende gemeente vernietigd geworden. Gode zij dank, zeggen wij met de stedelijke overheid van dat jaar, die daarvoor een jaarlijkschen dankdag 41) verordineerde ; vooral daarom zij God gedankt, omdat Hij onze Gemeente door zulke verschrikkelijke dwalingen niet liet verleiden, en haar bewaarde bij de eenvoudigheid des Woords. Reeds toen toch, in 15 34, was zij in beginsel aanwezig. Wij vinden in vonnissen, reeds vóór dien tijd geveld, onderscheid gemaakttusschen „Luterij, Sacramentisterij ende Herdooperie" *2), en men miskent de gaven en werken Gods, als men de ontdekking Zijner Waar- heid en het eerste getuigenis van het woord der genade aan Luthers optreden verbindt. Althans wat de Nederlanden, wat ons dierbaar vaderland betreft, alwaar reeds lange tevoren honderde armen van geest zochten rijk te worden door Christus «), en duizende kinderen waren onderwezen in de leering en vermaning des Heeren op de Christelijk Nationale Scholen van de Broederschap des Gemeenen levens, door de Kloosters gehaat, door de Kerk geduld, door de Staten gewild, door de vrije Steden naar eisch gewaardeerd 44). Den protesteerenden was het helder en klaar, dat, mocht de Roomsche Religie oud zijn, de hunne nog ouder was, de oudste, het oude, Apostolische, Christelijke geloof 45), waarom zij zichzelven aanmerkten als de Gemeente, of Kerk van Christus, en de vruchtgebruikers van de goederen der Kerk. Doch hoe dit zij, had Luther in 1530 beleden46), dat het ware lichaam en bloed van Christus waarachtig onder de gestalte van brood en wijn in het Avondmaal tegenwoordig is, en daar uitgedeeld en genomen wordt, hij maakte zich dan zekerlijk niet schuldig aan „Sacramentisterij", als die schuitevoerder Adriaan met één oog, die niet lange daarna „den luiden, die naar de Heilige Stede 4') gingen, om het Sacrament te vereeren, openlijk toeduwde: „wat gaat gij het Sacrament bezoeken ? Ik acht de kaas en 't brood, welk ik in mijne hand heb, zoo goed als 't Sacrament. Hier vaar ik wel van. Maar 't Sacrament is meer niet dan der Paapen God en louter brood 4!>), eene taal die onder 't volk veel weerklank vond. Zoodra was dan ook niet in de Minderbroederskerk het licht der waarheid op den kandelaar gezet door de moedige Geuzen «), en begeerden zij niet het Avondmaal, of de Lutherschen, meestal vreemdelingen, begeerden van de stedelijke Regeering een kerkgebouw voor hun eigen, afzonderlijk gebruik, t. w. de St. Olofs- of Ou dezij ds-kapel, wijl wie daar preekten en samenkwamen niet instemden met de Avondmaalsleer van hunne, de Augsburgsche Confessie, wier aanhangers in Duitschland godsdienstvrijheid en gelijkheid met de Roomschen was gewaarborgd (25 Sept. 1555), en in Nederland op de hulp van Duitsche Vorsten konden rekenen. Scheen er dus een groot gevaar te zullen ontstaan , de predikant Jan Arentszoon verklaarde met goedvinden van zijn kerkeraad dat hij niets leerde wat daarmede streed. Doch nu dreigde nog grooter ramp. Nauwelijks had het Gereformeerde Consistorie te Antwerpen gehoord van die verklaring, welke veel te rekkelijk scheen, of het zond den hoogstverdienstelijken en vurigen predikant Caspar van der Heiden, met een paar ouderlingen naar hier, om haar te doen herroepen. Doch tevergeefs! De Amsterdamsclie Gereformeerden bleven bij hun besluit en zij werden „door hem bedreigd met den ban" 60). Beteekent deze bedreiging wellicht, dat de Antwerpsche broeders onze Gemeente niet langer als Gereformeerd zouden erkennen, zooveel is toch ook waarschijnlijk, dat zij, bij de bediening die, ondanks het dringend verzoek \ an den Prins van Oranje om uitstel, voortgang had, niet op Luthersche wijze gesticht werd. De bedienaar zeide bij het uitdeelen van het brood: „Neemt, eet, en gelooft, dat het ligchaam Jezu Christi aan de galge des kruises gegeven is voor uwe zonden," en bij het nemen van den drinkbeker: „Neemt, drinkt, en gelooft dat het bloed Jezu Christi vergoten is tot vergevinge uwer zonden." Is die houding jegens de Augburgsche Confessie misschien hieruit te verklaren, dat de door Melanthon veranderde (de Confessie Aug. Variat^) bedoeld werd, die bij de D u itsch-Ge r efor m eerde Kerk in hooge gunst stond 61), beter kunnen wij, in allen gevalle, de weigering verklaren van onzen kerkeraad, om alleen voor de Gereformeerden bescherming en vrijheid te zoeken, een voorstel gedaan (2de helft van Dec. 1566) door Petrus Dathenus, predikant, en Gilles de Clercq, ouderling, namens de Consistoriën van het zuiden, in bepaalden strijd met het streven van den Prins, die op dat tijdstip in onze plaats de belangen van kerk en land behartigde 62). Kruisten en botsten in dien tijd. zoo vol leven en beweging, maar ook vol gevaren van allerlei aard, verschillende meeningen onder de dienaars van denzelfden Heer, was daar in eigen boezem zooveel oorzaak van gedurige vrees, de groote menigte vooral, die achter haar liep en haar omstuwde, hartstochtelijk en ruw, en maar al te zeer genegen tot daden van geweld, ten einde de Kerken te zuiveren, en de ware Religie in het bezit te stellen van hare goederen, vervulde de bezadigde broeders vaak met angst en schrik. Ieder begrijpt dat wij hier in de eerste plaats denken aan de beeldenbreking van 23 Augustus 1566 in de Oude Kerk. Uitgelokt door de afschuwelijke afgoderij, die niet het minst met het Sacrament der Altaars bedreven werd, gelijk er op het Sacramentshuisje van dien tempel o. a. te lezen stond: „Hier leit beslooten in dit slot Jhesus Christus, waarachtig mensch ende Godt, 2 Alsoo hij van Maria es gebooren; Die dit niet gelooft, die es verlooren;" een woord, dat in de oogen der Gereformeerden „een Godslasterlijk gedigt" was, wijl zij van de Godheid Godewaardiger voorstellingen hadden ; gerechtvaardigd 53) met een beroep op Gods Woord, o. a. op Deut. 12: 1—3 tegenover de Martinisten of Lutherschen, die verweten: „Al wat Mozes de ordentlijcke overheyt beveelt, dat duyden de beeltstormers op het ghemeyn volck, dat stormet die beelden uyt moetwil met verachting des overheyts"; uitgevoerd zonder diefstal of wapengeweld — bij ongeluk werd in de Zuiderdeur van de Oude Kerk een meisje dood gedrongen —; was de beeldenbreking toch de oorzaak van velerhande schade en het voorwendsel tot het nemen van de ontzettendste maatregelen. Oranje was krachteloos gemaakt; Koning en Landvoogd verklaarden bijna alle Nederlanders schuldig aan de hoogste misdaad, beleediging der goddelijke majesteit; alle Overheidspersonen, die hun gezag wilden handhaven, en alle burgers, die dachten als de Martinisten en den vrede stelden boven alles, — over het verlies van kunstschatten werd toen niet bijzonder getreurd: zij waren waarschijnlijk ook niet zoo bijzonder groot, — toonden zich afkeerig, en met name te Amsterdam wist de Roomsche en Spaansche Magistraat later dat feit te benuttigen tot onderdrukking en verdrukking der Gemeente. Ja, de Roomsche overheid zelve was bedreigd geworden, en de schout Pieter Pietersen vergat nooit, dat hij zich eens had moeten verbergen achter een bakkersoven. Wat zeg ik? Soms wilden de gespierde arbeiders niet luisteren naar den raad van hunne leidslieden, en meer dan eenmaal dreigde wat de beroemde Reaal ondervond, toen hij 26 September de plundering van het Minderbroederklooster wilde verhinderen met bidden en smeeken, t. w. doorstoken te worden van zijn eigen volk. Waartoe dan nog gesproken van de brasserijen en dronkenschappen van edelen, of van soldaten, onder Geuzen-leus, bijv. van een Brederode, die in Amsterdam gekomen om Amsterdam te beschermen, in weinige dagen onnoemelijke schatten verteerde 54). Doch genoeg, meer dan genoeg! God weet te bewaren en te verlossen uit alle benauwdheid. Vestig uw oog op Mr. Adriaan Kromhout, den eersten Ouderling der bevrijdde gemeente, straks den eersten Burgemeester van de bevrijdde stad? In deze zelfde maand, elf jaar geleden dobberde hij met vrouw en dochtertje, en andere Amsterdamsche vrienden, van hier naar Medemblik, van Medemblik naar Wieringen, van Wieringen naar Vlieland gevlucht, trouwelooslijk door den vijand behandeld en zooveel mogelijk achtervolgd, in een oude lekke krabbeschuit in het gezicht van Harlingen, om daar in te loopen tot behoudenis van het leven. Maar wat is dat? Een nieuw gevaar? Een gewapend schip, 't welk een ander schip „aan boord lei". Ze kenden het niet, maar 't was een Spaansch oorlogschip, dat eenige edelen, in en met Amsterdam bekend, gevangen nam 65). Toch hielden ze af, zeilden naar 't Wad, de Abt genaamd, en stopten 's nachts hun scheepke dicht met hun linnengoed. Gode zij dank, na telkens in doodsgevaar verkeerd te hebben, kwam het dierbaar scheepke 22 Mei in den veiligen haven aan te Emden, de gastvrije herberg en weldadige moeder van 's Heeren Kerk. III. De Heer was mijn schild; wat de Ouderlingondervonden had was de ervaring van de Gemeente in haar geheel, zij bleef te Emden in stand; zij behield hare oude en trouwe leeraars nog geruimen tijd 56), hen onderhoudende uit eigen beurs; ter versterking des geloofs ja, maar ook als een blijk dat ze, schoon zonder hope, naar den mensch, toch nog altoos in de hoop op zege leefde. Jan Arentszoon en Pieter Gabriël woonden zelfs, als vertegenwoordigers van eene Nederlandsche gemeente, de in dat onvergetelijk „asylum der kerke Gods" gehoudene Synode ") bij, de Synode „van de Nederlandsche kerken die onder 't kruys sitten en in Duitschland en Oost-Vrieslandt verstrooit zijn." Hoe welsprekend en zinrijk is niet dit eenvoudige opschrift, het opschrift van hare besluiten, en schier elk lid van die zedelijk „hooge" kerkvergadering kende bij ervaring het lijden dezes tijds en hoorde telkens van toenemende donkerheid en klimmende verdrukking. Zij schreven toch 1571, het jaar waarvan men wel op de treurigste wijs zingen mocht: „Hoe duyster is de sonne, Sy gheeft soo droeven schijn, Als waert een helsche 'tonne, Sy brant soo zwart fenijn: My dunkt sy wil ons moorden, En leyden in 'tlaetste verdriet, lek hoor soo valsche woorden, Wij dwalen aan allen oorden, 't Schijnt Godt van Hemel niet" 5S). Desniettegenstaande blijven die arbeiders bouwen aan den tempel des Geestes: 't is de geest der geloofsvolharding die hen sterkt, en het vuur der beproeving heeft hen zoo gelouterd en vereenigd, dat onze beide predikanten zelfs onder het voorzitterschap van Caspar van der Heyden; dezelfde, die hen namelijk vijf jaren vroeger met excommunicatie had bedreigd; vrijelijk konden deelnemen aan de verzorging van al die gemeenten naar den onschendbaren regel dat de eene kerk niet over de andere, de eene dienaar niet over den andere heerschen mocht. „Gloênde aaneengesmeed", zou men ook van die vaderen mogen zeggen, terwijl zij ondervonden, dat hun vleeschelijke arm ter verlossing niets vermocht dan verzwaring van hunnen druk. Zekerlijk werd ootmoedig beleden, als de Amsterdammers gedachten aan hunne onderhandelingen met Brederode: „Want onse hope die hadden wij ghestelt, Op Heeren en Vorsten groot van staten, Ende oock hier op der cooplieden gheldt, Maer alle dese hebben ons nu verlaten, Dan 't is loon nae werck; want al ons praten Was van Oraengies gheweldt en Breero's macht, Dus is 't wel weert dat men ons belacht" 69). Evenwel, 't zij tot roem van het werk der genade opgemerkt, in onze gemeente heerschte toch geen geest van onbetamelijk verzet tegen de gestelde machten. Wapenden zich, toen de tweede hagepreek op den Rietvink 60), Zondag 4 Augustus 1566, gehouden zou worden, de Gereformeerde schutters, het was ter verdediging slechts van „hunne bekenden, vrienden, maagen, broe- ders en zusters", tegenover de lieden die als de Schout, Pieter Pietersen, weldra en voor altijd berucht als „Draeksbloet", spraken (en desovereenkomstig dreigden), dat het plicht was, „zulk een lichtvaardigen hoop, die nergens op uit was dan op het stichten van oproer, te doen scheiden." Juist het tegendeel, betuigden zij door de pen van den voorganger, Jan Arentszoon, in eene bij de Wethouderschap ingediende verklaring op den morgen van den 31 n der voorgaande maand vóór den aanvang van de eerste prediking op den Rietvink. „Zij betuigden voor God, den hartekenner, dat zij, die zich dagelijks in lijfsgevaar bevonden niet gedreven werden door eenen lichtvaardigen, maar veeleer door eenen zwaarmoedigen geest, welks krankheid zij, door Gods beloften en de versterking des Heiligen Geestes, moeten te boven komen. ... Zij roemden niet in 't vleesch; maar hoopten, hunnen roem in Christus' kruis, zoolang zij ademden, te zullen behouden. Waren hunne Leeraars eenvoudige lieden, God had er zijne redenen voor, en liet strekte Hem tot eere, de waanwijzen te beschamen, en de geloovigen, zonder grond van menschelijke wijsheid, alleen op den gekruisigden te doen steunen. Zij hoopten nochtans, dat er haast geoefender Leeraars te voorschijn zouden komen. Bovendien waren zij vast overtuigd, dat zij den weg des heils betraden. God had aan zijne Gemeente den Geest der waarheid beloofd; indien zij nu, voor al de wereld, konden bewijzen, de waarheid te hebben, zoo volgde daaruit, dat hunne leer niet tot verleiding, maar tot behoudenis der zielen strekte. Wie twijfelde, of zij zulk een groot voorrecht wel bezaten, mocht hen komen hooren, en zij waren altoos bereid, hunne leer en ordening te verantwoorden. Ja, kon men hen overtuigen van dooling. zij zouden hun gevoelen afstaan om een beter. En wilde men hun veiligheid gunnen, en partij hare leer ter proeve stellen, zij wilden, Christelijker wijze, bezoeken, wie den andere winnen kon." Doch boven alles Gode gehoorzaam ! „Geen leer stelde de vreedzaamheid hooger dan de hunne, de Heeren Raden of hunne Herders mochten maar eens het zelve komen onderzoeken, doch scheen hunne handelwijze oproerig, zij zouden dit verwijt met Paulus verdragen, zonder zich daarom te keeren van hunnen plicht" 61). In alle burgerlijke zaken bleven zij bereid getrouwheid en gehoorzaamheid aan de Regering te zweeren, maar eerst dan, wanneer het duidelijk en klaar gebleken was, dat er niets van hen gevorderd werd wat God hun verbood, en de aanwijzing van wat God gebood verwachtten zij niet van den koning of den paus, maar alleen van den Geest der Waarheid door het Woord der Waarheid, dat niet in, gelijk de Wederdoopers van zich zeiven zeiden, maar toch onder hen woonde. Voor zulk een geest van zelfstandigheid en onafhankelijkheid tegenover eene Kerkmacht die alleen in zich zelve den Geest der Waarheid werkzaam dacht en eene Staatsmacht die „lijf en ziel" der onderdanen beschouwde als haar uitsluitend eigendom, begon — hoe kon 't anders? — elke vriend, elke gunsteling, elke bezoldigde dienaar van die beide of van een dier beide machten alras te vreezen, te beven, te sidderen, en die allen begrepen al spoedig, ze voelden het diep, als door het conservatieve instinct geleid, dat zulk een geest o ver- winnen moest of uitgeroeid worden: het Kerk- en Staatsbegrip van Karei en Filips, en van eiken Roomsche was in onverzoenlijken strijd met de beginselen der Gereformeerden. Verwondert het ons dan nog, dat eene Overheid, die in de toepassing van zulke begrippen het hoogste heil voor tijd en eeuwigheid zag, de middelen door het doel geheiligd wanende, zich niet schuldig keurde, als zij, woord en eed schendende, zoo noodig, jegens de ketters, de vreeselijkste dingen verzon en deed, om hen terug te brengen tot gehoorzaamheid aan God in onderdanigheid aan zijne tolken en vertegenwoordigers? Of wat dunkt u, niet van de pijnbanken en martelaren, die bekend genoeg zijn, maar van den aanslag, door de in 't begin van Februari 1567 vernieuwde Overheid beraamd op het leven des burgers, die toch ook onder haar bescherming en de privilegies der stad stonden? Vierhonderd soldaten hadden zij ter bewaring van de stad aangeworven, ze moesten met de schutters haar beschutten. De benden van den Graaf van Megen zouden in strijd met uitdrukkelijke bepalingen binnengelaten worden. Het was te doen om een paar honderd burgers het hoofd voor de voeten leggen 62). Hoe heerlijk kwam daartegen de geest der Gereformeerden aan het licht! Waakzaam en wakker, gelijk betaamde, ontdekken zij wat er gaande was; vive, vive, vive le Gueux! weêrklinkt door de stad; zij slaan „op den trommel van dirredomdeyne"; zij wapenen zich, verschansen zich in de straten die op den Dam uitloopen, bezetten de voornaamste bolwerken; als met een tooverslag is het verraderlijk bewind op het Stadhuis belegerd. Het weet geen raad dan de hulp in te roepen vaa de voornaamste Geuzen; zij weigeren niet, maar zijn bereidvaardig om te toonen dat 't hun ernst is met hun betuigingen van betamelijke onderdanigheid, niettegenstaande hun eigen volk roept en volkomen juist opmerkt: „Naar 't Stadhuis! Naar 't Stadhuis! Wij hebben 't, zoo wij harts genoeg hebben: anders is 't omgekomen!" Zelfs schreeuwt deze en gene „om te schieten op die en die „gehate wezens"; en hoor, daar knalt reeds een schot! Doch neen, niet alzoo! Niet door zulk een kracht, niet door wapengeweld zal of mag Amsterdam verlost worden, ,,'t Is niet het oogmerk hunner wapenen de handen aan Heeren te schenden, of met het bloed van evennaasten, vrienden of maagden te bezoedelen, maar door dragelijke voorwaarden aan eene veilige rust te geraken." Zoo spraken „de raaders en gelders", en zoo deden de volgelingen zelve, gewoon om vlug en rap de hand aan 't zwaard te slaan, maar ook om gezwind te gehoorzamen aan wat Gods wenk scheen te zijn, al was het dat dientengevolge dood en verderf dreigde. Die „ontmaskeringsdag", 24 Febr., liever die dag van verdraagzaamheid en zelfbeheersching werd door de geredde Overheid met Spaansche en Roomsche dankbaarheid gevierd. Zij schorst den ioden April het preeken in de stad, en verlangt dat het geheel zal ophouden. Desaangaande houdt de gemeente, 20 April, een vast- en biddag, en besluit niet te wijken in de verkondiging van Gods woord. Twee dagen daarna verbiedt de Overheid het preeken voor een tijd, en tegen het einde van dezelfde maand is het voor goed gedaan. „lek arm schaep aen de groene heide, Waer zal ick henengaen? Van vrienden en maghen moet ic scheyden, En alleen op Christum staen." „Ach, waarom toen niet het Stadhuis genomen?" 't Was Gods tijd nog niet. Hij wilde onze gemeente en stad bewaren voor verwoesting, die gewis gevolgd zoude zijn, zoo de geest der wijze bedachtzaamheid en vreedzaamheid niet getriumfeerd had; het lot van Vlaamsche steden zoude hem rechtvaardigen. Evenwel, wat toen door de Overheid werd verlangd van de leidslieden en door de leidslieden gedaan, zij rekende het hun spoedig daarna tot misdaad aan, en hoevele redenen zij in 't algemeen hadden om wreed te worden, om zich wreed te gedragen, Mr. Willem Bar des, die, als de ziel der beweging van 26 Mei, en straks de invlaedrijkste burgemeester, de dwingelanden op betamelijke wijze inscheept, behoedzaam vervoert, en onbeschadigd lost, kan het u leeren. Onder het volk, dat het geheel-eenige en verrassende schouwspel der gevangenneming en wegvoering spoedig begint te begrijpen, begint even spoedig de wraakgierigheid hare stem te verheffen. Onuitwischbaar diep was in het geheugen geprent, wat op die Plaatse onder hun schrikbewind ter bescherming van Altaar en Troon aan vrome lieden gedaan was ter oorzake van hun geloof. Of waren daar bijv. niet in 1546 zes mannen en twee vrouwen op een rij verbrand ? Had daar de galg niet altijd, uitgezonderd van 1571 tot September 1573, de walging van elk vrijheidlievend gemoed opgewekt? Was het niet bekend, dat nog den io^en November van het donkeiste jaar, 1571, eene vrouw, die in den kerker moeder was geworden, onmiddellijk na hare bevalling voorover in het vuur gesmeten was geworden, en dat er onmiddellijk daarop een groote „plof" was gehoord, wijl haar, naar men meende, buskruit in de kleêren gedaan was? Zoo onze zachtaardige landgenooten verscheurende wolven geworden waren, zou Spanje en Rome over hunne onleerzaamheid geklaagd mogen hebben? Wreedheden zijn er gepleegd buiten Amsterdam, niet door Amsterdammers, zelfs hunne Watergeuzen Ruikhaver en de Rijk onderscheidden zich door gematigdheid; verwoesting werd er binnen Amsterdam, ook op dien dag, aangericht, maar alleen aan zielloos stof, en zonder bedreiging zelfs van de huizen der burgers. „Naar de Galg!" Neen, de vaders onzer gemeente weten zelfs hunne grootste persoonlijke vijanden te behoeden voor de vuisten der vechtersbazen, en de vertrapte schutters zijn met de soldaten den duizendwerf „vermaledijden" beulen tot een hoogen en sterken muur. Voor vergelding vergeving, God had het hun, niet het minst dien leerling van Calvijn geleerd. Zoon van een vader die, als schout de Wederdoopers meer uit nooddwang dan uit lust vervolgende, zich tegen eene door-en-door valsche en duivelsche aanklacht van zelf schuldig te zijn aan wederdooperij had moeten verdedigen; die, onschuldig gepijnigd, „van zijn ambt verlaten", van zijne goederen beroofd, in ballingschap en gebrek verkwijnende, met gekrenkte geestvermogens, ieder die hem zag en van vroeger kende, „tranen in de oogen perste" 63); en wat moest dan zijn zoon niet gevoelen? Een zoon die, even als de anderen, van nature tot alle kwaad geneigd, de kracht kent van het bloeddorstig „Referein": „Verghelt haer 't roepen : Brekekekex, Koak, Koak, swaer, Roeyt uyt Babel, die zayer en die maeyer claer. Opent haar koornhuysen en werpt se ter neere; Gheluckich is hy, die haer kinderen teere Verworcht, ende morselt se aan den steen; Doot haer nacomelinghen, dat er niemandt blijft meere." Een zoon dien 't niet ontbrak aan kinderliefde, aan vastheid van karakter, aan grooten moed, aan bewijzen, of aan macht om te straffen wie tegen zijn vader misdreven had? Maar „Vergheven wij niet menschen ons ghelijck, , Sal God vergheven zijn maecksel van slijck? Neen hij voorwaer: dus doet van u de wraeck, Bidt Godt, dat hij u vijant beter maeck, End seght dan vrij, sonder u te vervaren: Vergheeft ons, als wij onsen schuldenare." Ziedaar de geest die onze gemeente bezielde: is hij geen vrucht des Heiligen Geestes, en heeft zulk een geest getriumfeerd, wien komt de eer toe dan den Heer, die op zulk een wijze de stad aan haar gaf? IV. „Deze omkeering van zaken, zoo geleidelijk en bedaard, zonder eenige weerwraak op de vervolgzieke en wreede regeering, of haren aanhang, tot stand gebracht, is eene gebeurtenis, wellicht zonder voorbeeld in de geschiedenis, en te merkwaardiger in een tijd, waarin het voornamelijk godsdienstige meeningen gold, die de driften en hartstochten doorgaans sneller en heviger in beweging brengen dan in andere gevallen." — Wij zeggen het een vaderlandschen geschiedschrijver 84) gaarne na, en merkt een der jongste beschrijvers van dat feit op 65), dat de bedoelde mannen „een onvergankelijke aanspraak verworven hebben op den dank en de hulde der nakomelingschap: wij willen ook in dezen eere geven wien eere toekomt; maar juist daarom te meer doen wat zij zelve in de eerste plaats zouden verlangen en zekerlijk gedaan hebben, gelijk nog bij het laatste jubilee geschiedde: „de heugelijke zaak werd met de plechtigste dankzeggingen aan het Opperwezen gevierd in de Hervormde kerken 66). Immers, de opmerking moest in onze eeuw van algemeene Bijbelverspreiding, ja van historisch onderzoek overtollig zijn, en toch is zij om de verregaande Bijbelmiskenning en historievervalsching maar al te noodig geworden: de geest die hen, die onze gemeente bezielde, was niet te danken aan de leer der Roomsche kerk of aan hun natuurlijken inborst, noch aan de klassieke litteratuur of aan den vrijheidszin der Germaansche stammen, maar alleen, in den weg der middelen, aan het onvergankelijk en eeuwig blijvend Woord van God, gelijk Jericho's muren zijn gevallen op het geklank der heilige bazuinen. Zoo men „d'onbandige piraten, Allengs herscheppen zag in kloeke zeesoldaten, Die Wet en Overheid eerbiedigen," naar het woord van onzen Ten Kate, 't was sinds, naar 's Prinsen verordening, op elk schip der Watergeuzen een predikant zich bevond, „om Gods Woord te verkondigen, gebeden te doen, en de soldaten met de schippers te houden in christelijke zedigheid." En zag men hier nog zoo veel schooner en edeler daden, daden door een Hooft en van Haren niet alleen, maar zelfs bezongen door een Alberdingk Thijm, aan wiens lier zij de klanken ontlokten, „waar geen lied bij halen mag" 67), het was omdat zij zooveel beter in het „verboden boek" gelezen en de verboden „Preek" bijgewoond hadden. Met het zwaard des Geestes hebben zij gestreden, met het zwaard des Geestes de kluisters van Rome verbrijzeld, met het zwaard des Geestes het Spaansche juk tot splinters geslagen. Er was voor onze Amsterdammers aanleiding en verleiding in overvloed geweest, om met het zwaard des vleesches de vrijheid voor het zwaard des Geestes te zoeken. Meer dan ééne stad had een voorbeeld van dien aard gegeven, het lag zoo geheel en al in den geest des tijds, de glans van 't blinkend staal is bekoorlijk. Wij doelen hier niet op de handelingen van vorsten, wij hebben het oog op de houding van de gewapende burgerij, het streven van hare leidslieden, de stichters onzer gemeente, wij achten deze opmerking nog eenmaal noodig: zoo hunner zijds het zwaard ontbloot werd, het was nooit ten aanval, uitsluitend tot zelfverdediging. De schutters waren, bovendien, geen soldaten, tot blinde gehoorzaamheid verplicht; en wilden zij zich 16 Aug. '66 niet verbinden, geen nieuwe predikanten binnen te laten, de stedelijke Regeering heeft hun het recht tot die weigering niet betwist. Zoo lang en zoo veel mogelijk gedroegen zich de Gereformeerden naar de wenschen der Overheid bij 't geen zij boven elk mid- del stelden: „de Preek"; alleen onze reeds bekende diaken Guiljam du Gardin schijnt, den 2isten daaropvolgende, zich niet gedragen te hebben naar het uitdrukkelijk bevel der Overheid: door den stroom des volks medegesleept werd de prediker op dien dag door hem ten poorte ingeleid. Neen, het zwaard des Geestes, dat behaagde hun! Dat te leeren kennen en hanteeren, is de grootste zorg der Amsterdamsche helden. Wordt reeds drie dagen later het Woord Gods verkondigd in de Oude Kerk en neemt de kerkeraad reeds op 29 Juli een besluit, om eerstdaags een Franschen predikant als medelid te „ontbieden", ja den 6^n Van Wintermaand, om op Dinsdag daaraanvolgende de vroegbeurt in de Nieuwe Kerk te beginnen 68); zij gingen slechts voort op een weg die gansch niet nieuw voor hen was, wat zeg ik, dien zij zelve onder vele gevaren gebaand hadden. Amsterdam had, toen het pas oprees uit zijne moerassen, de eerste proeve gehoord van de Evangelieprediking in de volkstaal uit den weisprekenden mond van den moedigen Geert Groete 69). Het waren Amsterdammers die de herbergen van Haarlem vulden, om, op den 2isten Juli 1566, tijdig bij de Hagepreek te Overveen te kunnen zijn; Amsterdammers die van de muren der stad, gesloten op verzoek van de Regeering hunner stad teneinde hen te weerhouden, afdaalden en over de grachten zwommen; Amsterdammers, met name onze vierde ouderling Rei nier Kant, uit wier mond de machtige burgermeesters dienzelfden Zaturdag het verbazende woord gehoord hadden: „De preek moet voortgang hebben, en door al de duivelen of derzelver logenachtige werktuigen zal het niet belet kunnen worden." Ja, 't is de eerste predikant van Amsterdam, Pieter Gabriel, die, ten zijnen huize in de Engelschesteeg reeds geruimen tijd den Heidelbergschen Catechismus verklaard hebbende, in weerwil van alle tegenkanting en gevaren, als onder het oog en de macht van Amsterdam de eerste Hagegreek in deze onveilige oorden houdt; of had hij niet den ganschen voorafgaanden nacht verborgen gezeten onder een hoop spaanders? „Dus ghy, Ministers coen! En swyght tot geen saysoen ! Opbouwt Godts Kercke schoone! Uw mont sy een trompet, Om te leeren Godts wet. Zoo crijght ghy s'levens croone." Zulk een aanmoediging werd onmiddellijk daarop en steeds luider gehoord, doch het nageslacht van wie aldus zongen, mag wel bedenken, hoe en door wie de Preek in Noord-Holland ingevoerd werd. Jan Arentszoon, men weet het reeds, was de eerste hageprediker, den 14> » >> 81) blz. 43. Verm. tot van Overheid. 82) blz. 44. Belijd, des Gel. Art. 36. 83) blz. 45. Gesch. der Herv. Inleiding. 84) blz. 46. Wij dachten weêr aan de vele en allerlei werkzaamheden op christelijk en kerkelijk gebied die van Amsterdam uitgingen; haar getal is legio, is onnoemelijk.