MS (ilIINSHlMIJS. DOOR D'. H. U. M E IJ B O 0 KI. GRON1NGKN. — P. KOORDIIOFl' & M. SMIT. — 1877. ƒ O,CO. Uitgaven voor liet Godsd.-Ondcnv. van P. N00RDH0FF & M. SHIT, te Groningen. GESCHIEDENIS DER CHRISTELIJKE KERK, VOO Ifc f CATECHISATIËN EX HUISGEZINNEN. Vrij naar het Hoogduitsch van \V. LEIPOLDT, DQOK Gr. W. SAITNBS, " lUsoni te Oostwold. I CAT1 I—___J DENIS, over de Bijbelsche en Kerkelijke tahieöeois, Vierde druk. — Prijs 20 Cent. Leesboek over de BijMsciie en Kerkelijke Geschiedenis. Eerste deel, Frij. 75 Cent. - Tweede deel, Prijs 50 Cent. - Derde deel, Prijs 90 Cent. I>. II E X I) R I Iv S Z, ONDERWIJS IN DE LEER VAN DEN GODSDIENST. Zesentwintigste druk. — Prijs 15 Cent. ONS GODSDIENST-ONDERWIJS. DOOR Dr. H. U. ME IJ BOOM. GRONINGEN. — P. NOORDHOFF & M. SMIT. — 1877. Gedrukt bij J. L. Schicrbcek, te Groningen. In een tijd als de onze, waarin men allerwege de gebreken van het onderwijs opmerkt en pogingen aanwendt tot verbetering, mag ook het godsdienst-onderwijs zijn stem verheffen en om hervorming roepen. Voor het onvolkomene gaan onze oogen slechts langzaam open. Jaren lang kunnen wij voortleven als in volslagen blindheid, zonder tot de ontdekking te komen, dat de staat van zaiken, waarin wij verkeeren, zoo uiterst gebrekkig is. Dan begint het te schemeren. Hier en daar verheft zich een stem. Die stemmen worden talrijker. Eindelijk vormt zich een publieke opinie, die met krachtigen drang tot hervorming drijft. Op het gebied van het lager onderwijs vooral hebben wij dit in de laatste dagen kunnen opmerken. Het schijnt, dat nu ook voor de vrienden van het godsdienst-onderwijs het uur van ontwaken is aangebroken. Op het gebied van dit onderwijs komen nieuwe inzichten en oude toestanden allerwege met elkander in botsing. Tijdens de heerschappij van de kerkleer was het een eerste vereischte, dat de toekomstige lidmaten der kerk in de geheimenissen dier leer werden ingewijd. De Schrift als kenbron der waarheid speelde daarbij haar rol. Schriftuurlijk en leerstellig onderwijs was de hoofdzaak, waaraan naar de mate van vroomheid en ontwikkeling meerdere of mindere krachten werden besteed. Zoo was het in de protestantsche kerkgenootschappen. Bij de Roomsch-Catholieken bekleedde de Schrift uit den aard der zaak een ondergeschikter plaats. De kerkleer evenwel heeft voor velen de beteekenis verloren. De formulieren van eenigheid zijn op den achtergrond gedrongen. Zij wekken, behoudens hun gezag in sommige kringen, nog slechts belangstelling voor zoover zij behooren tot de vele verschijnselen op het gebied van het godsdienstig denken en streven der menschheid. De leer der kerk heeft voor velen een plaats ingenomen in de alleszins belangwekkende geschiedenis des godsdienstigen geloofs. De bijbel daarentegen is in eere gebleven. Allereerst om zijn kostelijken inhoud van leerzame verhalen en gulden levensregelen, om de schatten, die hij aanbiedt tot verrijking van het gemoed en tot verheffing van het leven. Wie ernstig is, behoeft er niet vruchteloos in te bladeren. Maar ook als bron voor een merkwaardige geschiedenis. Hij is de onschatbare boekenverzameling, waaruit de geleerden hunne kennis putten van de lotgevallen des israëlietischen volks, dat het volk van den godsdienst was bij uitnemendheid, en van het belangrijk tijdperk in de geschiedenis der menschheid, toen de christelijke beginselen voor het eerst hun wereldhervormende kracht openbaarden. Die bijbel is in eere gebleven en gaat mitsdien voort met leerstof te leveren voor het godsdienst-onderwijs. Met den inhoud van den bijbel intusschen is de leerstof niet uitgeput. Vele bijbelsche verhalen zijn uiterst leerzaam en stichtelijk tevens, doch buiten den bijbel vloeien evenzeer rijke bronnen van stichting, die voor kinderen naar het lichaam of naar den geest kunnen ontsloten worden. Vertellingen van allerlei aard, sprookjes en geschiedenissen zijn in groote menigte te vinden in de kinderliteratuur, waaraan onze tijd zoo vruchtbaar is. Voor een deel doen zij bij de huiselijke opvoeding hun nut. Voor een ander deel weet de school van hun opvoedende kracht partij te trekken. Het pogen van het godsdienst-onderwijs moet zijn aan te vullen, wat er aan de vorming van gemoed en karakter in huis en school ontbreekt. Uit den rijken schat van kinderverhalen in prosa en poëzie moet de godsdienst-leeraar zijne keuze weten te doen, opdat hij door het vertellen van bijbelsche en niet-bijbelsche verhalen beide heilzame indrukken achterlate in ontvankelijke gemoederen, indrukken, die nawerken, wanneer het kind een volwassene geworden, wanneer zijn spelen door werken, misschien zijn genieten door lijden vervangen zal zijn. De bijbelsche geschiedenis is een belangwekkende geschiedenis. Wie zou er geen belang in stellen te weten, hoe, onder den invloed van de lotgevallen des israëlitischen volks, zich uit een ruwen afgodendienst een zedelijk éengodendom ontwikkeld heeft, waarvan niet dit het merkwaardigste is, dat het eengodendom was, maar dat het een zedelijk éengodendom mocht heeten? "Welke weldenkende zou voor Mozes en de profeten geen hart hebben ? Wie ook zou niet met belangstellino- O ö gadeslaan, hoe uit de windselen van een enghartig, wettisch, nationaal jodendom zich een wereldgodsdienst ontwikkeld heeft, die lijnrecht tegen allen volkstrots en tegen eiken geesteloozen vormendienst gekant was? den moed niet bewonderen, waarmede de eerste vertegenwoordigers van dien nieuwen godsdienst levensgevaar trotseerden in den kamp voor hun heiligste overtuigingen? zich niet verheugen bij den aanblik van de aanvankelijke overwinningen van het Christendom? Zonder twijfel, de bijbelsche geschiedenis zal het voorwerp van welgemeende belangstelling blijven. Die geschiedenis evenwel bepaalt zich binnen een engen kring en een beperkte tijdsruimte. Zij is slechts de godsdienst-geschiedenis van een enkel volk en van eenige weinige eeuwen. Buiten hare grenzen ligt ook een groot gebied. Het apostolisch Christendom der eerste eeuwen, waarvan het Nieuwe Testament getuigt, heeft plaats gemaakt voor het Christendom der catholieke kerk. Het Catholicisme weer heeft naast zich het Protestantisme zien verrijzen, het Protestantisme, dat zich in zoovelerlei kerkgenootschappen met zoo uiteenloopende leeringen en kerkinrichting geopenbaard heeft. Dat de beschaafde van die geschiedenis der christelijke kerk, van hare lotgevallen, van haar steeds wisselend karakter eenige kennis drage, is een billijke eisch. Voorts zijn Jodendom en Christendom wel de twee merkwaardigste, maar toch slechts twee vormen, waarin zich het godsdienstig leven der menschheid vertoond heeft. Er zijn nog vele andere godsdienstvormen. Naast het Oude en het Nieuwe Testament bestaan nog een gansche reeks andere heilige schriften, waarom vromen zich in grooten getale geschaard hebben, omdat zij er de uitdrukking in zagen van hun allerheiligst geloof. Wie den godsdienst liefheeft, wenscht van die boeken, van hunnen inhoud en hunne lotgevallen iets te vernemen. Ook zijn er naast Mozes en de profeten, naast Jezus en de apostelen nog een menigte andere mannen, die op het godsdienstig leven van hun tijd een machtigen invloed hebben uitgeoefend, elk in zijn eigen kring en op zijn eigene wijze grootelijks bijdragende tot den geestelijken vooruitgang van het menschelijk geslacht. Confucius, Buddha, Mohammed, om van zoo menig ander te zwijgen, hebben niet vruchteloos geleefd. De beschaafde moet ze kennen. Hij mag geen vreemdeling zijn in de algemeene godsdienst-geschiedenis, die ons van zulke mannen spreekt. Deze geschiedenis verdient onze warme belangstelling, omdat zij ons bekend maakt met de verschillende vormen, waarin zich des menschen behoefte aan godsdienstig leven geopenbaard heeft; omdat zij ons de bladzijden voorlegt, waarop de vromen van alle tijden en alle volken hun verhevenste gedachten hebben neergeschreven ; omdat zij de godsdienst-stichters, de godsdienstige genieën aan onzen geest laat voorbijgaan. De geschiedenis is de leermeesteresse der menschheid. Geldt dit voor elk volk, wat betreft zijn staatkundig leven, ook de godsdienst heeft zijn geschiedenis van het verleden, die rijk is aan lessen voor het heden. Zij leert den mensch het blijvende van het vergankelijke onderscheiden en wijst hem de richting aan, waarin hij zich heeft voort te bewegen, om niet te spreken van de vele edele persoonlijkheden van allerlei karakter, die zij te aanschouwen geeft als even zoovele leidslieden op den weg tot waarachtige humaniteit. Daarom zal de geschiedenis en wel de geschiedenis in haar ruimsten omvang te allen tijde een groot deel kunnen leveren van de stof voor het godsdienst-onderwijs. In een tijd als de onze, waarin velerlei „wind van leering" opsteekt, waarin godgeleerde richtingen elkander kruisen, moet de menscli ook weten na te denken. De woorden God, Bestemming, Deugd, Vrijheid mogen geen holle klanken voor hem zijn, maar namen voor het hoogste en het heiligste. Hij moet den zin dier namen kennen en weten, hoe hij zijn liefde voor dat hoogste en heiligste zal kunnen bewaren. Hij moet de gevaren overzien, die in zijn eigen vleesch en in de buitenwereld hem belagen. Hij dient de plaats te kennen, die hij inneemt in het groot heelal; de taak, die hij te vervullen heeft in de maatschappij; den strijd, dien hij in zijn binnenste heeft te volstrijden. Geloofs- en zedeleer kunnen hem tot dit alles leiden. Een goede wereldbeschouwing en een juiste levensopvatting bieden aan godsdienst en zedelijkheid een hechten steun. Letterkunde, bijbelsche geschiedenis, godsdienst-geschiedenis, algemeene geschiedenis, geloofsen zedeleer, ziedaar de takken van wetenschap, die beurtelings de stof moeten leveren voor het godsdienst-onderwijs. Het spreekt van zelf, dat niet elke leerling al deze stof verwerken kan. Er zijn volwassenen, die als kinderen de school verlieten en naar den geest kinderen zijn gebleven. Anderen daarentegen bereidden zich jaren lang op een wetenschappelijke werkzaamheid voor. Ook op godsdienstig ge- bied wordt tusschen lager, middelbaar en hooger onderwijs onderscheiden. Nochtans moet al dat verschillende onderwijs gegeven worden , in dier voege gegeven, dat de leerlingen gelegenheid hebben om naar gelang van hunne bestemming de laagste klasse te verlaten of desverkiezende tot de hoogste op te klimmen. Het spreekt niet minder van zelf, dat ieder leerling die stof niet even spoedig verwerken kan. Er is tijd, veel tijd noodig om al de klassen te doorloopen. Die klassen dienen goed aaneen te sluiten. Zich een wereldbeschouwing en een levensopvatting te vormen is iets anders dan de wenken te verstaan, die in een leerzaam verhaal liggen opgesloten. In den engen kring der bijbelsche geschiedenis zich gemakkelijk te bewegen is iets anders dan alle landen der aarde en de geschiedenis van het gansche menschdom te doorloopen om de godsdienstige ontwikkeling gade te slaan. De vatbaarheid verschilt met den leeftijd en niet voor eiken leeftijd is iedere stof geschikt. De godsdienstige opleiding vereischt vele jaren. Van nieuwe inzichten heb ik gesproken, die in botsing komen met oude toestanden. De hier voorgedragen opvatting van de eischen van een degelijk godsdienst-ondei'wijs is een kind van den nieuweren tijd. Wat rest er van de oude toestanden, dat strijdt met die nieuwere opvatting? In antwoord op deze vraag spreek ik als mijn overtuiging uit, dat het godsdienst-onderwijs, zooah wij het van de vaderen geërfd hebben, in geen enkel opzicht bijna beantwoordt aan de behoeften van onzen tijd. Noch van de zijde der leermeesters, noch van die der discipelen mag het waarlijk onderwijs heeten. Ik spreek in het algemeen, zonder ten nadeele van loffelijke uitzonderingen of van prijzenswaarde onderdeelen van het groot geheel iets te zeggen. De volgende bladzijden mogen mijn bewering rechtvaardigen. Een eerste grieve mag aldus geformuleerd worden: De godsdienst-onderwijzers hebben geen tijd om over te beschikken voor hunne leerlingen. Deskundigen beweren, dat geen klasse meer dan 30, hoogstens 40 leerlingen mag tellen, zal het onderwijs niet gevaar loopen er onder te lijden of minder vruchten te dragen. Het verschil van leeftijd en ontwikkeling moet daarenboven in acht genomen worden. Ook dient men tusschen lager, middelbaar en hooger onderwijs te onderscheiden. Stel dat het lager onderwijs omstreeks het 10de jaar begint. In elke gemeente is steeds een groot getal leerlingen, die door hun maatschappelijke betrekking verhinderd worden het lager onderwijs ooit te boven te komen, 'tzij omdat nijpende broodzorgen godsdienst-schoolverzuim onvermijdelijk maken, tzij omdat hun geestelijke ontwikkeling niet hooger klimt. Verhalen uit het rijk der geschiedenis of der verbeelding, een hoogst bevattelijke ontvouwing van een enkel begrip, ziedaar het hoogste, waarvoor zij vatbaar zijn. Maar hun jaren klimmen wel. Aan de kinderbanken ontgroeien zij. Als zij dan tot 20 jaren ol langer de catechisatiën bezoeken, zullen zij niet minstens in vier klassen gesplitst moeten worden, die door hun geslacht verdubbeld, door hun getal misschien verviervoudigd worden? Van 8 tot 16 uren in de week alleen voor lager godsdienst-onderwijs! Dan komt nog het middelbaar en het hooger. Bijbelsche geschiedenis, nu niet in den vorm van stichtelijke verhalen, maar in den vorm van geschiedenis, is een ruim veld. Kerkgeschiedenis, nu niet als onderdeel of ter aanvulling van de algemeene geschiedenis, waarin de scholen vooizien, maar als geschiedenis van de ontwikkeling der christelijke leerstukken en van de vormen van het kerkelijk leven, eischt veel tijd. Zij is het middel om het vergankelijke van het blijvende te leeren onderscheiden. Zij geeft van het godsdienstig denken en streven der christenheid een overzicht, dat vruchtbaar kan worden voor het leven. Voeg hierbij de algemeene godsdienst-geschiedenis, wier kennis den blik op de openbaringen des gods- dienstigen levens zoo zeer verruimt en in het wezen van den godsdienst zulk een helder inzicht geeft. Denk eindelijk aan de geloofs- en zedeleer, die ons leert, op welken grondslag en met welk recht wij het gebouw van ons godsdienstig-zedelijk leven optrekken. Vier takken van onderwijs, elk overvloedig stof opleverende voor een cursus van een jaar! Van den tijd, dat de leerlingen de lagere school verlaten, totdat zij volwassen worden toe, hebben zij er de handen vol aan. De docent zal de jongens van de meisjes willen scheiden. Daardoor verdubbelt hij het getal zijner lessen, dat slechts dan niet verviervoudigd wordt, wanneer het aantal leerlingen in de verschillende klassen de behoorlijke mate niet overschrijdt. Van 8 tot 16 uren derhalve alleen voor middelbaar en hooger godsdienst-onderwijs! Dan zijn er nog kleinere kinderen, die, 'tzij in zondags-scholen, 'tzij op voorbereidende catechisatiën, in de eerste beginselen kunnen onderwezen worden. Er zijn grootere leerlingen van verschillenden leeftijd, die, 'tzij omdat zij niet lezen kunnen, 't zij omdat zij gehuwd zijn, bij geen enkele klasse gevoegd kunnen worden. Er zijn jongelieden, die tot lidmaten der kerk wenschen te worden aangenomen. Anderen zijn reeds lidmaten, maar zouden graag voortgezet onderwijs ontvangen. Ook zijn er, die door hun maatschappelijke bezigheden verhinderd worden van de ge- wone leeruren gebruik te maken en privaatlessen begeeren. Wie berekent bij dezen staat van zaken, hoe hoog in een eenigszins talrijke gemeente voor den predikant het aantal lessen klimmen kan? En deze schets is nog wel gebaseerd op de onderstelling, dat er voor iederen leerling slechts één uur per week godsdienst-onderwijs gegeven wordt. Maar is dat niet te weinig ? Is het voor den docent zoowel als voor den discipel niet hoogst bezwaarlijk vooral van geschiedkundig onderwijs den draad vast te houden, als die draad door zulke lange tusschenpoozen afgebroken wordt? Was het niet wenschelijk, dat het aantal uren minstens verdubbeld werd? Maar de dagen zijn te kort om het getal uren te leveren, dat op die wijze vereischt zou worden! De godsdienst-onderwijzers hebben geen tijd, geen tijd om over te beschikken voor hunne leerlingen. Voor leeraren aan de Hoogere Burgerscholen acht men 26 het hoogste aantal lesuren, waartoe zij redelijkerwijze verplicht kunnen worden. Het geval is denkbaar, dat een predikant voor zijn onderwijs aan dat getal niet genoeg heeft. Wat is het gevolg van dit tijdsgebrek? Dat klassen bijeengevoegd worden, die gescheiden dienden te zijn. Dat lager- en middelbaar onderwijs dooreen verward worden tot groote schade van beiden. Deze gevolgen zijn ruimschoots aan- wezig. Dat het godsdienst-onderwijs zoo weinig vruchten draagt en in de schatting van deskundigen zoo laag staat aangeschreven, is rechtstreeks het gevolg van de omstandigheid, dat behoorlijke verdeeling in klassen, overeenkomstig den aard van het onderwijs en het gehalte der leerlingen, feitelijk een onmogelijkheid is. Als tweede bezwaar weegt de omstandigheid, dat de godsdienst-onderwijzers geen tijd hebben om zich te praepareeren voor hunne lessen. Voor goed godsdienst-onderwijs aan kinderen en onontwikkelden wordt groote belezenheid vereischt. Behalve de studie van de opvoedkunde, die vooraf moet gaan niet alleen, maar ook dient bijgehouden te worden, is een eerste vereischte, dat de leermeester in de kinder-letterkunde geen vreemdeling zij. Een schat van bijbelsche en niet-bijbelsche verhalen, waarvan de voordracht geschikt is om edele gewaarwordingen te wekken, moet hij tot zijn beschikking hebben. „Met ons verhaal kloppen wij aan alle deuren; het wekt de verbeelding, het maakt vroolijk, het grijpt in het gemoed, het stemt tot ernst, doet bloozen, brengt tot zelfbeschuldiging. ') Het brengt „dien onuitwischbaren indruk voort, die gedachten wekt, waaruit wederom besluiten geboren worden. „Plichtbesef, ') W. JESSE. wil, vertrouwen, geweten en karakter, liefde en geloof" kunnen langs dien weg gevormd worden. De ware godsdienstonderwijzer is hij, die bij zijn „zinrijke verhalen gedachten in de ziel doet dalen, een glimlach om de lippen dwalen, en in de oogen lokt een traan." Maar de onderwijzer is daartoe slechts dan in staat, wanneer hij zijn geest heeft verrijkt door overvloedige lectuur en zorgvuldig waakt, dat zijn bron niet verdroogt. De bijbelsche geschiedenis is een tak van wetenschap, die nog groent. Dagelijks levert zij nieuwe resultaten. De docent, wiens onderwijs waarde zal hebben, moet op de hoogte blijven van zijn tijd. De algemeene godsdienstgeschiedenis is een nog jonge wetenschap. Met zonder veel studie gevoelt men er zich in thuis. Onderwijs in de kerkgeschiedenis zal slechts dan voor den leerling smakelijk worden, wanneer het rijke belezenheid en voortdurende studie bij den docent tot achtergrond heeft. De leeraar, die zijn kweekelingen den weg wil banen, dien zij te midden der veelheid van richtingen het veiligst bewandelen zullen, moet veel en diep hebben nagedacht. In zekeren zin moet hij op de hoogte zijn van de natuurkundige wetenschappen zoowel als van de wijsgeerige ontwikkeling van zijn tijd. Zal hij tot dat alles in staat zijn? Aan onze Hoogere Burgerscholen is bijna voor elk vak een afzonderlijke onderwijzer. Hij geeft een behoorlijk aantal uren les en heeft den verderen tijd van den dag tot zijn beschikking voor correctiewerk of eigen studie. Daarentegen is het geval denkbaar, dat de godsdienst-leeraar een menigte van vakken voor zijn verantwoording heeft. Maar hij is geen onderwijzer. Hij is predikant. Het is der gemeente niet om het even, hoedanige toespraken haar des zondags worden ten beste gegeven.- En waar is de grens van des herders pastorale plichten? De predikant, wiens practische werkzaamheden hem vergunnen als gestudeerd man een weinig op de hoogte te blijven van zijn tijd, mag van geluk spreken. Hoe zou hij gelegenheid vinden om zich voor eiken tak van onderwijs aan meer ontwikkelden zoo te praepareeren, als voor dat onderwijs vereischt wordt? En deze schets gaat nog wel uit van de onderstelling, dat het huiswerk der catechisanten zich tot een minimum bepaalt. Maar als er dan opstellen bij komen om te corrigeeren, of dictees, die moeten worden bijgehouden, wie berekent de werkzaamheden, waarmede de godsdienst-onderwijzer langs dien weg overstelpt kan worden? Lager- en middelbaar godsdienstonderwijs. Hoe uiteenloopend zijn hun eischen! Waar is de leermeester, die aan die allen beantwoorden kan? Hij heeft geen tijd! Het gevolg van dit tijdsgebrek is, dat het onderwijs verre beneden de hoogte blijft, waarop het zou moeten staan. Een groot 2* deel van de leerstof blijft onaangeroerd en die behandeld wordt, wordt zoo vluchtig behandeld, dat het geleerde door gebrek aan samenhang vervliegt. Slechts een deel vaak — en welk een klein deel! — van den bijbel wordt besproken. Eindelijk: de onderwijzers hebben geen macht. Hiermede doel ik op de veelal zoo hoogst ongunstige omstandigheden, waaronder zij onderwijs geven, en op het noodlottig verband, dat er bestaat tusschen de catechisatiën en het lidmaatschap der kerk. De zorg, die door den staat gedragen wordt voor zijn scholen, is voorbeeldig. Ruime, luchtige gebouwen voor het lager, sierlijke paleizen voor het middelbaar onderwijs! Aan het noodige behoeft het niet te ontbreken. De onderwijzer geeft zijn verlangen te kennen. Commissiën van toezicht ondersteunen het. Bevoegde machten zijn in de meeste gevallen bereid het in te willigen. Maar de benoodigdheden voor het godsdienstonderwijs? De gemeenten, die voor flinke catechiseerkamers zorgen, zijn gunstige uitzonderingen. Hoe zelden vindt men een locaal, waar ruimte is voor wandkaarten en voor een schoolbord; waar een tafel is om aan te schrijven, een bergplaats voor de leermiddelen, een kapstok voor de kleedingstukken. Hoe vele dorpsgemeenten zijn er, waar de predikant zich met zijn leerlingen in het kerkgebouw behelpen moet, in dikke kleeding bescherming zoekende tegen de guurheid van den winter, in houten klompen tegen de kilheid van den steenen vloer! Hoe vele stadsgemeenten zijn er, waar de predikant in zijn eigen woning of anders in een gehuurd locaal zijn kuddeken in een enge ruimte bijeenvergadert. Dezelfde zitplaatsen dan voor de kleine als voor de groote catechisanten! Maar in onze lagere scholen verschilt reeds de afmeting der banken overeenkomstig den leeftijd der leerlingen. Als meester vertelt, vouwen de kinderen hunne handen en leggen zij ze kalm op de tafel, terwijl hunne voeten op het voetbankje rusten. Geen steun daarentegen voor de beenen der catechisantjes en geen rust voor hunne handen, misschien geen leuning voor hunnen rug! Is het wonder, dat zij soms onrustig worden en bezigheden uitvinden, waardoor het onderwijs gestoord wordt? En wie zorgt voor de leermiddelen? Kaarten en plaatwerken zijn onmisbaar. Ook zijn er allerlei andere zaken, die voor goed onderwijs een levensbehoefte kunnen heeten. Soms zijn kaartjes noodig om de ambitie te prikkelen. Misschien is uitdeeling van prijzen in den vorm van prenten of boekjes wenschelijk. Wie zorgt voor dit alles? In de meeste gevallen de leermeester. Maar des leermeesters inkomen is te beperkt. Wat wonder, zoo de zorg achterwege blijft? En hoe is het met de tucht? Nablijven is misschien een verouderde straf, maar, zoo ook niet, de predi- kant, wiens lesuren elkander opvolgen, zon er geen tijd voor hebben. Bij het middelbaar onderwijs zijn rapporten en examens in zwang. De meest onwillige moet voor die machten wel buigen. Maar als leerlingen, die aan zulk een tucht gewend zijn, tusschen hun muziek- en gymnastiek-lessen ook een uur godsdienst-onderwijs komen waarnemen, dat buiten hun verplichten leercursus omgaat en op hun overgangs-examen geen invloed heeft, is het zeker, dat hun leerlust zoo groot zal zijn, dat zij zich door het woord alleen van den predikant zullen laten boeien? En zoo niet, zal de docent gelegenheid hebben om ook zijn rapporten te stellen en zeker zijn, dat hij in de ouders en de leermeesters van onwillige scholieren steun zal vinden? In alle deze opzichten is de inrichting van ons godsdienst-onderwijs gebrekkig. Niet zelden ontbreken localiteit, leermiddelen en tucht. Het gevolg is, dat het onderwijs schade lijdt. De onordelijkheid van catechisanten is soms spreekwoordelijk. Hoe menig predikant, dien „de jongens" het leven verzuren! Daarenboven maakt een noodlottig verband tusschen de catechisatiën en het lidmaatschap der kerk den godsdienst-onderwijzer machteloos. Aan het lidmaatschap moet een aanneming voorafgaan. Die aanneming is deels examen, deels „geloofsbelijdenis." Yoor zoover zij de kroon zet op het godsdienst-onderwijs is zij het eerste. Als middel om tot het lidmaatschap der kerk toegang te verschaffen, moet zij het laatste wezen. Op dit punt is de begripsverwarring in ons kerkelijk leven volkomen. Verklaren, dat ze lid wenschen te worden van eenig kerkgenootschap, kunnen velen; getuigenis afleggen, dat zij weten, wat dit beteekent, weinigen; toonen, dat zij met vrucht het godsdienst-onderwijs gevolgd hebben, enkelen. Welke van deze drie soorten zullen tot het lidmaatschap worden toegelaten? Lid worden van een zedelijk lichaam is een zedelijke daad. Wie die daad verricht, kan in de meeste gevallen slechts door zijn geweten geoordeeld worden. Tenzij de predikant zich dat oordeel aanmatigt, mist hij de vrijmoedigheid om de schapen van de bokken te scheiden. Hij is geneigd eiken belangstellende tot het lidmaatschap toe te laten. Maar aan de bevestiging moet een aanneming voorafgaan. Naar welken maatstaf zullen de aannemelingen geoordeeld worden? Door hun lidmaatschap zullen ze stemrecht verkrijgen en mitsdien invloed op den gang van zaken. Het belang der kerk eischt dus, dat slechts ontwikkelden worden toegelaten. Maar hoe dan de goede ziel, die, om een voorbeeld te geven aan zijn gezin, met moeite een winter lang wekelijks een avond zijn werk laat rusten, een deel van zijn verdienste laat varen, om — met nauw merkbare vruchten — de lessen bij te wonen en nog het lidmaatschap te verwerven, waarop hij prijs stelt? Waar is de ijveraar voor het heil der kerk, die hart heeft hem te weren? Hoe zoo menige werkman, arbeider of bediende, die nu hier dan daar vertoeft en wel lust en gelegenheid heeft om een enkelen winter ter catechisatie te verschijnen, maar niet om een geregelden cursus te volgen van eenige jaren lang? Hoe de zeeman, die slechts zelden rustig aan wal vertoeft? Hoe de leerling van burgerschool of gymnasium, die de eerste jaren verzuimde, omdat hij op de school de handen zijns inziens meer dan vol had, en nu, eer hij student wordt of in een maatschappelijken werkkring optreedt, lidmaat wenscht te worden? Waar is de maatstaf, die aan de kennis van die allen gesteld zal worden? Geen predikant, die vrijmoedigheid vindt voor de zoodanigen de toetreding onmogelijk te maken, omdat zij zijn cursus niet behoorlijk hebben gevolgd. De groote verscheidenheid van aspiranten voor het lidmaatschap dwingt hem bij de aanneming te meten met velerlei maat. Hoe zal het hem bij zulk een staat van zaken ooit gelukken zijn onderwijs met klassen, overgangen en eindexamens zoo te regelen, dat het een leerling tot eer verstrekt, zoo hij den cursus gevolgd en het eindexamen afgelegd heeft? De predikant is met machteloosheid geslagen! Ziedaar het zondenregister van het godsdienstonderwijs, beoordeeld naar de wijze, waarop het gegeven wordt. Te veel arbeid voor te weinig krachten werkt, naar den bekenden regel der staathuishoudkunde , nadeelig op werk en op werkman beide. Het werk wordt slecht en de werkman verzoent zich met de gedachte aan het onvolkomene. Gebrek aan onderwijzend personeel maakt degelijk onderwijs en behoorlijke klassen-indeeling onmogelijk. De inrichting der localen is veelal slecht. De leermiddelen laten te wenschen over. Aan tucht ontbreekt het. Ten slotte wordt door het lidmaatschap der kerk, als loon aan het eindexamen verbonden, de onderwijzer verlamd. Nu volge een beoordeeling van het godsdienstonderwijs naar de wijze, waarop het wordt ontvangen. Zal ik spreken van het klein getal dergenen, die werkelijk godsdienst-onderwijs genieten? Nergens is het schoolverzuim zóó sterk als op dit gebied. In kleine dorpen, waar de herder zijn kudde kan overzien, is de verhouding het gunstigst. Althans in de wintermaanden worden de lessen bezocht. Wel speelt in de lange zomermaanden het geheugen menigen trouwen discipel parten, maar in de eenvoudige kringen der zoodanigen neemt ook het onderwijs de minst hooge vlucht. In grootere plaatsen daarentegen neemt het kwaad in steeds aanzienlijker afmetingen toe. Gelukkig, want als daar al de leerlingen der lagere scholen, die voor godsdienst-onderwijs vatbaar zijn, al de knapen en meisjes, die de schooljaren achter den rug hebben, en al de opgroeiende jongelingen en jonge dochteren, 'tzij ze middelbaar onderwijs genieten of reeds maatschappelijke werkkringen zijn ingetreden, om dat onderwijs kwamen vragen bij het kerkgenootschap, waarin zij geboren zijn, het zag er dan met het gebrek aan onderwijskrachten treurig uit. Men vergelijke eens het aantal leden der Nederlandsche Hervormde kerk, die in een groote gemeente bij den burgerlijken stand als zoodanig bekend staan, met het aantal discipelen bij de gereformeerde predikanten of catechiseermeesters in zoodanige gemeente, en men zal tot bedroevende evenredigheden komen. Dit punt evenwel wil ik laten rusten. Ik denk aan de weinige gelegenheid, die er voor • weiwillenden overblijft om van het godsdienst-onderwijs gebruik te maken. Vroeger was bijbelsch onderwijs aan de lagere scholen verbonden. Een zeer prijzenswaardig streven naar neutraliteit heeft hieraan een einde gemaakt. Maar de wetgever heeft verzuimd voor een vergoeding te zorgen. De klacht van sommige partijen in den lande over het godsdienstloos karakter der staatsschool mag overdreven wezen, waarheid is het toch, dat het opvoedend element bij het onderwijs aan die school feitelijk niet genoeg tot zijn recht komt. Wel stelt een goedgunstige bepaling de godsdienst-onderwijzers in de gelegenheid over de schoollocalen te beschikken, maar buiten de schooluren. Het verband tusschen maatschappelijk en godsdienst-onderwijs is te eenenmale prijs gegeven. Dat kinderen tot schoolverzuim verlokt worden, is niet wenschelijk. De omstandigheid, dat godsdienstonderwijs en predikdienst aan denzelfden persoon zijn opgedragen, maakt de zaterdagen zoo goed als onbruikbaar. Het gevolg is, dat leermeesters, die der jeugd godsdienst-onderwijs willen bereiden, haar tot zich moeten noodigen op morgenuren, als het in den winter nog duister, of na afloop van den schooltijd, als de leerlust vervlogen is. Zooieeren de kinderen reeds vroeg dit onderwijs als een bijzaak beschouwen of als iets bezwarends, zoo niet als een zaak van hun particuliere liefhebberij. Niet inniger is het verband tusschen de catechisatie en het middelbaar onderwijs. Bij de regeling der lesuren en bij de verdeeling der werkzaamheden blijven de godsdienst-onderwijzers buiten rekening. In dezen staan zij verre ten achteren bij de leeraren in teekenen en gymnastiek. Slechts muziek- en dansmeesters zijn hunne lotgenooten. Het gevolg is, dat zij met een zeker overleg beslag moeten leggen op de uren, die van al de verplichte en niet-verplichte lessen en van het vele huiswerk overblijven. Dat de leerlingen tusschen dat verplichte en onverplichte, gelijk tusschen het aangename en minder aangename, behoorlijk weten te onderscheiden, spreekt van zelf. Ook, dat zij weten, wat voor hun promotie en ten laatste voor hun eindexamens al of niet onmisbaar is. Men denke het geval, dat de godsdienst-wetenschap onder de leervakken opgenomen en daarmede onder de bescherming der schooltucht gesteld was, de vaderlandsche geschiedenis daarentegen aan de liefhebberij der leerlingen en aan den tact van een privaat-docent geheel buiten alle schoolverband was overgelaten, zou het van zelf spreken, dat de lessen van den laatste zoo algemeen en met zooveel graagte gevolgd werden ? Naar het antwoord op die vraag berekene men de bezwaren, die de godsdienst-onderwijzer te overwinnen heeft. Voegen wij bij dit alles, wat we weten van het lot dergenen, die de banken der lagere school verlaten om al spoedig op het land, bij een ambacht of in de fabriek een deel van den kost voor het gezin hunner ouders te winnen of zich voor te bereiden op hun eigen toekomst, van de velen, die in afhankelijke betrekkingen gaan in hoogeren of lageren kring. Zullen wij dan niet tot de slotsom komen, dat voor scholieren en niet-scholieren beide de gelegenheid en mitsdien de genegenheid om godsdienst-onderwijs te ontvangen over't geheel genomen uiterst gering is ? Zoo staat het dan met het godsdienst-onderwijs slecht, onverschillig of men dit woord neme in actieven of in passieven zin. Ziedaar de nieuwe inzichten met de oude toestanden in botsing! Hoe nu den vrede te herstellen? Door de nieuwe inzichten te / laten varen ? Door de voorstelling van goed ingericht godsdienst-onderwijs als een illusie, als een utopie, als praktisch voor verwezenlijking niet vatbaar, vaarwel te zeggen ? Moet dat onderwijs terugkeeren tot wat het vroeger geweest is, leerstellige dressuur of hoogstens oefening in bijbelkennis? Zullen wij eenvoudig degenen, die er smaak of tijd voor hebben, vergunnen er gebruik van te maken en ons om de anderen niet bekommeren ? Ik heb geen lust dit geneesmiddel aan te bevelen. Ik acht de waarde van deugdelijk godsdienst-onderwijs wel zoo hoog, dat ik liever op maatregelen ter hervorming van de oude toestanden peinzen wil. \\ aarde heeft het godsdienst-onderwijs in twee opzichten. Vooreerst: als voorwaarde tot den bloei van het kerkelijk leven. Ik wil uitgaan van de onderstelling, dat een gezond kerkelijk leven een zegen is voor een volk. De kerk met haar „openbaar en kosteloos onderricht in de leer der deugd, haar onafgebroken verkondiging van heilige geloofswaarheden, haar telkens wederkeerend beroep op de betrachting van het goede" kan een macht zijn in de samenleving. Zij kan de leidsvrouw wezen der openbare meening. Zij kan het zedelijk gevoel wakker houden. Zij kan een dam opwerpen tegen de nootlottige invloeden van de zinnen, van het geld en van de weelde. De onderwerpen, waarvoor zij de belangstelling vraagt, zijn „zoo verheven, dat het beperktst verstand en de kwalijkst besneden lippen er door bezield worden. Geen prediker zoo middenmatig, aan wiens mond de overlevering, de herinnering uit eigen leven, de onwillekeurige navolging van beroemde voorgangers niet nu en dan een woord doet ontvallen, welsprekender, dieper, weldadiger, beter berekend voor het menschelijk hart, dan de minst betwistbare axioma's der fierste wijsbegeerte. Hoeveel te meer als het genie tusschen beide komt en aan het eeuwenheugend thema een nieuw akkoord, een oorspronkelijke en aangrijpende variatie ontlokt? Dan is het of de hemel geopend wordt; en de geschiedenis heeft de herinnering aan sommige triomfen van den christelijken kansel bewaard, wier wedergade men in de jaarboeken der welsprekendheid vruchteloos zoeken zal." ') Maar het kerkelijk leven kwijnt. Het kwijnt overal, waar niet meer als voorheen een heilig moeten de scharen naar den tempel drijft. Wat is er de reden van? ') PRÉVOST 1'ARADOL. Een stem uit het volk antwoordt: „Ave kunnen het ons begrijpen, waarom thans de werkman onzer dagen zoo schaars deelneemt aan de openbare godsdienst-oefening." Hij „is het moede geworden zich te hooren voorpreeken, dat een dronk water en een stuk droog brood den armen werkman oneindig beter smaken, dan den rijke zijn keurigst gerecht." „De geleerde vraagstukken, meermalen op den kansel behandeld, dringen niet tot zijn brein door en met een ledig hoofd en een koud hart verlaat hij den tempel; en maakt ge hem opmerkzaam op zijn nalatigheid in het bezoeken der kerk, dan antwoordt hij met niet te miskennen wrevel: mijne kerk is de natuur; daar vind ik God — daar vind ik God en waarheid gepredikt." Zou dit werkelijk de reden zijn, waarom „de openbare godsvereering, onder de min gegoede standen althans, in de laatste jaren zoo ontzettend gedaald is?" ') Zou werkelijk de levensopvatting, die in de kerk wordt aanbevolen, voor den minvermogende zoo onbruikbaar zijn? Zouden de vraagstukken, die behandeld worden, zoo weinig in staat zijn om door te dringen tot zijn brein? En zoo ook al, zoo het volk andere geestelijke behoeften kent, dan die de kerk bevredigt, is de stem der openbare meening niet nog een macht, die kerken hervormen kan ? „Mijne kerk is de natuur; ') o. rommerts, voorzitter der provinciale friesche werkliedcn-vereeniging. daar vind ik God!" Zou dit zoo zeker zijn? En zoo ook al, zou het den werkman niet ook nuttig zijn een oor te luisteren te leggen, als de kerk verkondigt: in het geweten vindt gij uw God? Een stem uit de wereld der geleerden zegt: „wij kunnen voor onze handelingen geen steun meer zoeken in een geloof, dat wij niet meer bezitten, in een gemeenschap, aan welker onderstellingen, aan welker grondstemmingen wij geen deel meer hebben." „Wanneer wij geen uitvluchten willen zoeken, wanneer wij niet willen draaien en schipperen, wanneer ons ja ja en ons neen neen wezen zal, kortom, wanneer wij als eerlijke, oprechte menschen spreken willen, dan moeten wij bekennen: wij zijn geen christenen meer." ') Zou dit het juiste antwoord zijn op de vraag, waarom de hoogere standen zich aan het kerkelijk leven onttrekken ? Zouden werkelijk wetenschap en wijsbegeerte hen verhinderen om vrede te hebben met een kerkelijke gemeenschap, die naar den vorm, waarin wij haar van de vaderen erfden het kind eener verouderde wereldbeschouwing is? Waar zijn dan de pogingen, die zij aangewend hebben om dien vorm te vernieuwen, om de kerk te doen beantwoorden aan behoeften, die door het licht der 19de eeuw in hen ontwaakten? Zijn die pogingen mislukt? Of erkennen zij de ') D. F. STRAÜ8S. macht der samenwerking niet meer ? Maar ze sluiten zich immers in allerlei genootschappen aaneen. Kunnen ze dan geen hart hebben voor een vereeniging, die onder de leus: „eendracht maakt macht" ingang tracht te verschaffen aan een levensopvatting, die christelijk heet, maar die zij desver kiezen de anders mogen noemen, een levensopvatting, waarvan het welzijn der maatschappij waarachtig afhankelijk is? Het komt mij voor, dat het verval van het kerkelijk leven zijn reden vindt, niet in dwepende liefde voor natuurschoon bij den werkman, noch in diepte. van wijsgeerige ontwikkeling bij studieman , handelaar of industrieel, maar voor een zeer groot deel eenvoudig in de gebrekkige inrichting van ons godsdienst-onderwijs. Nu met het verflauwen van den catholieken zuurdeesem in de protestantsche kerkgenootschappen het heilige moeten opgehouden heeft de scharen naar den tempel te drijven, is het eenige, wat die drijfkracht vervangen kan, persoonlijke belangstelling. Maar belangstelling onderstelt kennis. Onbekend maakt onbemind. Zoo de stof, die in de kerkgebouwen behandeld wordt, buiten den gedachtenkring der bezoekers ligt; zoo de taal, die er gesproken wordt, hun vreemd in de ooren klinkt, hoe zullen zij er met graagte naar luisteren ? En zoo zij zelfs het doel der kerkelijke gemeenschap niet kennen, hoe zullen zij er hart voor hebben en er zich offers voor getroosten? Nu wordt voor alle rangen en standen het godsdienstonderwijs öf gebrekkig gegeven, of onvolledig ontvangen. Liggen de nadeelige gevolgen voor den bloei der kerk niet voor de hand? Doch ik wil de belangen van het kerkelijk leven laten rusten. Het godsdienst-onderwijs mag geen dienaar wezen. Ook afgescheiden van de kerk heeft het reden van bestaan. Een groot deel van zijn waarde ontleent het aan de omstandigheid, dat het een middel tot karaktervorming wezen kan. Zoolang het niet zeker is, dat de lagere school, die met het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden allereerst de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen beoogt, ook den kortsten weg inslaat om hen op te leiden „tot alle christelijke en maatschappelijke deugden," zal het wenschelijk zijn, dat godsdienst-onderwijs het ontbrekende trachte aan te vullen. Aan leesboekjes „voor de volksschool" ontbreekt het niet. Ook zijn ze vol bestanddeelen met opvoedende kracht. Maar leeslessen en zedelessen is niet hetzelfde. Verstandsontwikkeling en karaktervorming zijn twee. Is het zoo zeker, dat de kinderen, die de school verlaten nadat zij lezen geleerd hebben, ook in staat zijn nauwkeurig te onderscheiden tusschen goed en kwaad, dat hun sluimerend geweten behoorlijk gewekt is? En zoo niet, zal de opvoeding in huis bij machte zijn het zedelijk gevoel naar eisch te ontwikkelen? In vele gevallen is het geen onbillijke miskenning, wanneer wij twijfelen en doelmatig godsdienstonderwijs noch voor de jeugdige bezoekers der lagere school, noch na de schooljaren voor de opwassende kinderen des volks, overbodig achten. De zonen en dochteren uit beschaafde kringen groeien onder gunstiger omstandigheden op. Zij ondervinden den invloed hunner beschaafde omgeving en trekken voordeel van de hoogere ontwikkeling hunner ouders, die zich ook in het werk der opvoeding openbaart. Daarenboven ontvangen zij middelbaar of zelfs hooger onderwijs. Een goedgunstige fortuin vergunt hun geestelijk voedsel te genieten, waardoor allicht de. drang hunner neigingen zich tijdig van het lichamelijke naar het geestelijke keert. Maar er zijn, die beweren, dat het middelbaar onderwijs van onzen tijd onder den invloed der natuurstudiën een ietwat realistische strekking verkrijgt, dat bij de leerlingen de liefde voor het schoone en edele te weinig van dwependen aard wordt. Men zegt, dat zij, ondanks hunne taal- en letterkundige studiën, geen lievelingsschrijvers kiezen, noch een dichter, aan wiens gedachten en beelden zich te verkwikken hun een behoefte is voor het jonge hart. Men zegt, dat zij, trots hunne geschiedkundige kennis, niet altijd ruimte in hun binnenste bewaren voor bewondering van classieke figuren, wier edele ge- 3* stalten hun nu en dan door den geest varen als even zoovele machten, die een ideale levensopvatting voorbereiden. Over de billijkheid van dit verwijt wil ik geen oordeel vellen, maar ik vraag, of niet bij al de oefening van opmerkingsvermogen, geheugen en verstand, waartoe ons middelbaar onderwijs de „hoop des vaderlands" overvloedig gelegenheid aanbiedt, voor de aesthetische en moreele vorming onzer toekomstige burgers in elk geval iets gewonnen zou zijn, zoo er een behoorlijke plaats was ingeruimd voor degelijk godsdienstonderwijs. Zou niet een blik in een rijke literatuur van gewijde schriften uit allerlei tijden, van allerlei volken, den smaak voor het edele kunnen oefenen ? Zou niet een overzicht van de geschiedenis der worsteling van zedelijke ideeën en religieuse overtuigingen tegen de logge machten van baatzucht en vooroordeel den beschouwer onwillekeurig dwingen in dien strijd partij te kiezen? Zou niet een blik op de fiere gestalten dergenen, die voor die ideeën en overtuigingen geleefd hebben en er voor gestorven zijn, eerbied voor het verhevene kunnen wekken? Ik waag het dit te gelooven. Ja, ik heb den moed een geslacht te beklagen, dat de opvoedende, de karaktervormende kracht van waarachtig godsdienst-onderwijs miskent. In de overtuiging dan, dat opzettelijke godsdienstige opleiding een behoefte is, voor den toe- komstigen kerkganger niet alleen, maar, wat meer zegt, voor den toekomstigen mensch, wil ik peinzen op middelen om de bezwaren te overwinnen, die uit kracht van de toestanden, waarin wij leven, aan zoodanige opleiding in den weg staan. Het komt mij voor, dat een hoofdvereischte om verbetering aan te brengen is: samenwerking van alle machten, die in dezen invloed kunnen uitoefenen. Een eerste stap op den goeden weg is reeds gedaan. De Synode der Ned. Herv. Kerk heeft besloten: „de tusschenkomst van kerkeraden en predikanten in te roepen, ten einde een zooveel mogelijk volledig overzicht van den toestand van het godsdienst-onderwijs in Nederland te verkrijgen, waarover dan door drie leden in het volgende jaar rapport zal Avorden uitgebracht." Ken u zeiven! is een gulden les. Door den synodalen maatregel zal de kerk tot zelfkennis komen. Als het volle licht van een alles-omvattend onderzoek op het kerkelijk onderwijs zal gevallen zijn, zullen de leemten in het oog springen en luide om aanvulling roepen. Gelukkig heeft de Synode den uitslag van dit onderzoek niet afgewacht. Wetende, dat de „geregelde bijwoning van het godsdienst-onderwijs te wenschen overlaat, heeft zij zich gewend tot de regeering, met kennisgeving aan de Staten-Generaal, „ten einde in de wet op het lager (art. 23 al. 3), op het middelbaar (art. 2 al. 6) en op het hooger onderwijs (art. 7 al. 1) de volgende bepaling te doen opnemen: „het dagelijksch bestuur regelt, na overleg met de plaatselijke kerkelijke autoriteiten, de schooluren op zulk een wijze, dat voor het godsdienst-onderwijs, vanwege de verschillende kerkgenootschappen te geven, voldoende tijd overblijve." Ziedaar een eerste stap op den goeden weg. Hij is niet zonder antecedenten. In sommige steden in ons land, waren reeds maatregelen in dien geest genomen. Te Amsterdam heeft het gemeentebestuur bepaald, dat de leerlingen van de openbare scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs de catechisatiën mogen bezoeken, de meisjes den geheelen woensdag morgen, de jongens na elf uren, terwijl aan de scholen gedurende dien tijd onderwijs zou gegeven worden in vakken van minder overwegend belang. Te Utrecht hebben Burgemeester en Wethouders aan de predikanten medegedeeld, dat voor de leerlingen aan de hoogere burgerschool voor meisjes „de uren van dinsdag tusschen 10 en 2 geheel beschikbaar zijn voor het godsdienst-onderwijs." Korten tijd geleden berichtten ook de dagbladen, dat de inspecteur moens per circulaire de gemeentebesturen van de provincie Utrecht had aangeraden „in overleg te treden met de besturen der kerkgenootschappen omtrent de vraag, welke uren het best voor het geven van godsdienst-on- derwijs aan de kinderen kunnen worden besteed, en daarna een verdeeling vast te stellen der schooluren, die zooveel mogelijk aan 't redelijk verlangen van de gehoorde kerkbesturen voldoet." Blijkbaar komt er dus eenstemmigheid in het gevoel van behoefte aan tijd en gelegenheid voor de scholieren om aan het catechetisch onderwijs deel te nemen. We mogen verwachten, dat de stem der Synode bij de regeering niet zal wezen de stem eens roependen in de woestijn, 't Zij dan aan leerlingen van lagere en hoogere scholen uren worden aangewezen, waarop zij zonder bezwaar de catechisatiën kunnen bezoeken, 'tzij de godsdienst-onderwijzers in de schoollocalen zelve gelegenheid zullen vinden om werkzaam te zijn, of op welke andere wijze ook maatschappelijk en kerkelijk onderwijs met elkander in verband gebracht worden, in elk geval zal dit laatste door officiëele erkenning van zijn rechten aan prestige en mitsdien aan vruchten kunnen winnen. Intusschen legt de bereidwilligheid der burgerlijke maatschappij om aan de bezwaren der kerk tegemoet te komen, aan het godsdienst-onderwijs een dubbel zware verplichting op om te toonen, dat het achtenswaardig is. Ook dit heeft de Synode begrepen. Zij heeft besloten „aan de predikanten, werkzaam in steden, waar hoogere burgerscholen en gymnasia zijn, een aanschrijving te richten, waarin zij worden uitgenoodigd bij onder- linge schikking voor de leerlingen dier scholen een cursus te openen „over de christelijke godsdienst en hare geschiedenis." Dit besluit is een uitvloeisel van de overtuiging, dat het godsdienst-onderwijs aan de leerlingen van middelbare scholen ook middelbaar godsdienst-onderwijs wezen moet. De Synode wenscht, dat voor sommige kringen het godsdienstonderwijs hooger worde opgevoerd. Wij kunnen niet anders dan haren wensch billijken. Zelfs is zij nog tamelijk bescheiden in haar eischen. De cursus voor de geschiedenis van den christelijken godsdienst is slechts een van de velen, die geopend zullen moeten worden. Ook de godsdienst van Israël heeft zijn rechten. Ook de zedeleer. Straks zal wellicht de algemeene godsdienst-geschiedenis een woord gaan meespreken. De scheiding tusschen lager en middelbaar godsdienstonderwijs dient stelselmatig voltrokken te worden. De kerk, die voor hare lessen eerbied vraagt van de leeraren van burgerscholen en gymnasiën, zal door het programma van haar onderwijs moeten toonen, dat zij eerbied verdient. Zoo komen wij tot de vraag, wat de predikanten kunnen doen tot verheffing van hun onderwijs. Twee maatregelen zou ik in dezen willen aanbevelen: onderling overleg en verdeeling van den arbeid. Door het eerste vermeerderen zij hunne macht. Met het tweede wordt tijd gewonnen. Onderling overleg. De onderwijzers van eiken rang weten zich onderling te vereenigen. De volgorde van colleges en examina bij het hooger onderwijs wordt nauwkeurig geregeld. De cursussen aan alle hoogere burgerscholen van een gelijk aantal leerjaren komen in hoofdzaak met elkander overeen. De onderwijzers der lagere scholen houden hun conferenties en volgen bij hun onderwijs een gelijksoortigen gang. Maar bij het godsdienst-onderwijs — zooveel docenten, zooveel methoden. Elk heeft zijn eigen klassenindeeling, zijn eigen smaak in de rangschikking der leerstof, zijn eigen wijze van behandeling. Op lagere of middelbare scholen brengt verplaatsing van docenten geen noemenswaarde stoornis teweeg. Bij het kerkelijk onderwijs begint elke nieuwe predikant van voren af aan, als hadden de leerlingen nog niets geleerd, op zijn eigen wijze, zonder van de methode van zijn voorganger iets te weten, terwijl in den vacature-tijd een consulent desgelijks een bijzonderen weg heeft bewandeld. Verhuizing van leerlingen van de eene school naar de andere kan zonder bezwaren geschieden. Als catechisanten genoodzaakt zijn van woonplaats en daarmede van godsdienst-leeraar te verwisselen, is het hun alsof het oude is voorbijgegaan en alle dingen nieuw zijn geworden. In geen enkel opzicht is er eenheid noch gang in het onderwijs. Het weinige goede, dat hier en daar een ordelijke geest weet tot stand te brengen, wordt voortdurend door verandering van het onderwijzend personeel weer omvergeworpen. Bij allen eerbied voor de rechten van het individu kunnen wij dit niet toejuichen. Waarom zou op kerkelijk gebied alleen onmogelijk zijn, wat bij eiken tak van onderwijs onmisbaar geacht wordt? 'tls waar, de theologische richtingen zijn vele in onze. kerk, maar niet zoo vele, of hare vertegenwoordigers kunnen zich in groepen vereenigen, talrijk genoeg om door eendracht macht te verkrijgen. Hoe, indien zij eens naar eenstemmigheid streefden, in klassen-indeeling zoowel als in de rangschikking der leerstof? Hoe, indien zij eens de grenzen tusschen lager en middelbaar onderwijs poogden vast te stellen, een negatieve schoolplicht oplegden en overgangen tot hoogere klassen van de ontwikkeling afhankelijk maakten? Hoe, indien zij eens getuigschriften en rapporten invoerden en in geval van verhuizing, gelijk attestatiën aan bevestigde lidmaten, zoo ook aan leerlingen verklaringen betreffende hunne vorderingen uitreikten en ze van hen vorderden? Ik weet wel, dat voorshands de aard van het onderwijzend personeel en van een groot deel der leerlingen tegen dezen maatregel bezwaren zoude opwerpen. Maar aan de Hoogescholen komen eerlang afzonderlijke Hoogleeraren voor de practische theologie. Misschien dat deze zich over de catechese bijzonder ontfermen. Ook heeft reeds het Haagsch genootschap als prijsvraag uitgeschreven, „een handleiding voor christelijke paedagogie, wetenschappelijk bewerkt en practisch toegelicht." De Protestantenbond bereidt daarenboven de oprichting van catecheten-scholen voor. Wellicht dat door deze middelen te eenigen tijde de brandpunten van theologische ontwikkeling zoo veel licht uitstralen, dat de toekomstige godsdienst-onderwijzers bij dat licht de wegen kunnen banen, die zij te bewandelen hebben. En wat de leerlingen betreft, een doeltreffende scheiding van lager en middelbaar godsdienstonderwijs en vooral verheffing van dat onderwijs in de publieke opinie zullen veel bezwaren overwinnen. Ver deeling van den arbeid. Meer dan van iets anders verwacht ik van dezen maatregel heil. Het ontbreekt aan onderwijskrachten. Op plaatsen van eenigen omvang is geen personeel genoeg om zoowel schoolkinderen, als volwassenen van uiteenloopende ontwikkeling en met verschillende belangen, in de gelegenheid te stellen godsdienst-onderwijs te ontvangen, te minder, wanneer zij tot het waardeeren van dat onderwijs nog moeten worden aangemoedigd. Ook is de predikant in vele gevallen te eindig, dan dat hij tot het geven van alle soorten van onderwijs even geschikt zoude zijn. Het is iets anders kinderen te vormen, iets anders volwassenen gemoedsindrukken en denkbeelden te verschaffen. Ook maakt het verschil of men jongens dan wel meisjes onderwijst — om niet te spreken van het onderscheid in de wijze van behandeling, waar het leerlingen van lagere of van middelbare scholen geldt, noch van het uiteenloopen der voorbereidende studiën, die voor de verschillende vakken noodig kunnen zijn. Om aan al deze bezwaren tegemoet te komen is verdeeling van den arbeid een uitstekend middel. Waarom zouden in de steden geestverwante predikanten de lessen niet overeenkomstig hunne talenten en studiën kunnen verdeelen? Er zijn plaatsen met twee predikanten van dezelfde richting, waar de een met de jongens, de ander met de meisjes catechiseert. Die verdeelings-methode zou op grootere schaal kunnen worden toegepast, in dier voege, dat het onderwijs aan kinderen en aan min ontwikkelde volwassenen van dat aan meergevorderden onderscheiden werd, en dat de lessen in de bijbelsche geschiedenis, in de kerkhistorie, in de algemeene godsdienst-geschiedenis en in dogmatiek en moraal, of in onderdeelen van die vakken, aan verschillende docenten werd opgedragen. Hoeveel tijd ware daarmee gewonnen en hoeveel gelegenheid verschaft om aan een geregelde volgorde van lessen de hand te houden! Het zou dan geen kunst zijn commissiën te vormen, bij welke de aangifte van leerlingen kon plaats hebben, in overleg waarmede de werkzaamheden verdeeld, de overgangen geregeld werden, en die bemiddelend in het belang van het godsdienst-onderwijs bij andere instellingen voor onderwijs konden optreden. Ja, ik zou een schrede verder willen gaan. Waar staat geschreven, dat de godsdienst-leeraar en de godsdienstprediker ten eeuwigen dage in den zelfden persoon vereenigd moeten blijven ? Wat zou de kerk verhinderen om hare toekomstige dienaren in paedagogen en oratoren te splitsen, 'tzij die scheiding tijdens de academische opleiding voorbereid, 'tzij ze later onder den invloed van lotswisseling en carrière voltrokken werd ? Het geval is denkbaar, dat zoodanige maatregel tal van zwarigheden uit den weg hielp ruimen! Wanneer eens al het tot nu toe genoemde verwezenlijkt werd; als de regeering bij hare wetgeving de rechten van het godsdienst-onderwijs erkende; als synode en academie zich vereenigden in het vormen van goede catecheten; als de predikanten door gemeenschappelijk overleg en verdeeling van den arbeid een doeltreffende regeling wisten in te voeren, zou dan alles gewonnen zijn ? Lr is reden om te twijfelen. Één aanzienlijke macht hebben wij nog buiten rekening gelaten. Ik wil er niet op wijzen, dat de beste pogingen tot verbetering ten slotte blijken zullen met machteloosheid geslagen te zijn, zoolang de scheiding tusschen de catechisatiën en het lidmaatschap niet in theorie is voltrokken, zoolang niet de predikanten vrijheid hebben om eiken belangstellende onder zekere voorwaarden als lid der kerk toe te laten, maar daarentegen macht om van dengene, die op stemrecht of kerkelijke betrekkingen aanspraak maakt, te vorderen, dat hij den cursus van het godsdienst-onderwijs, zooals die plaatselijk geregeld zal zijn, met goed gevolg hebbe doorloopen. De grootste optimist zal aarzelen een reorganisatie der kerk in dien geest van de eerstvolgende tijden te verwachten, tenzij hij in de crisis, waarin het synodaal beleid der laatste dagen ons gebracht heeft, een voorbode van een betere regeling van zaken mocht begroeten. In dezen willen wij onze wenschen matigen. De macht, die buiten rekening bleef, is: de gemeente. Ook van hare zijde moet medewerking komen. Zij moet voor de goede zaak belangstelling toonen en wekken, belangstelling, die zich openbaart in de trouwe opkomst der leerlingen en in hunne bereidwillige onderwerping aan te maken bepalingen. Maar vooral moet zij geldelijke middelen beschikbaar stellen. Zonder geld komt niets goeds tot stand. Op de begrooting van elke gemeente worde een post uitgetrokken voor het godsdienst-onderwijs, en dat niet zoo karig, maar zoo ruim, als de omstandigheden het veroorloven. Het onderwijs moet den leden der kerk boven alles gaan, zoodat zij er hunne contributiën volgaarne voor opbrengen, zoodat de administreerende colleges niet elk voorstel ter verbetering behoeven af te slaan uit vrees, dat de gemeente niet bereid zij er hare penningen voor ten beste te geven, 'tls waar, in dit opzicht verkeeren wij in een overgangstijdperk. De nog zoo algemeene beschouwing van het lidmaatschap der kerk als een zaak allereerst van persoonlijk belang — het onzalig overblijfsel der aloude leer: wie de kerk niet tot moeder heeft, heeft God niet tot Vader — verhindert velen zich te verheffen tot het inzicht, dat men lidmaat kan zijn voor anderen, met het doel om een eerwaardige instelling tot volksopvoeding in persoon en met geldelijke bijdragen te steunen. Het gevolg is, dat, onder den invloed dier beschouwingswijze, allen, die het belang van het lidmaatschap voor hun persoon niet inzien, naar de stem der baatzucht meer dan naar die der zelfverloochening luisteren. Daarenboven ontvalt, bij den onzekeren rechtstoestand onzer kerkelijke zaken, aan de kerkelijke overheid maar al te dikwerf het zwaard. Hoe zou dan, waar liefdeloosheid aan de eene, machteloosheid aan de andere zijde gepaard gaan, de kerkelijke gemeenschap geen schade lijden ? Onmisbare voorwaarde eener deugdelijke inrichting van het godsdienst-onderwijs is ook, dat hierin verbetering kome. Gesteld nu, dat hierin verandering kwam, dat de gemeente voor de kerkelijke belangen zoo goed als voor honderd andere zaken geld, en zelfs veel geld, over had, wat zou zij tot stand kunnen brengen? Zij zou moeten zorgen, dat op plaatsen, waar voor het middelbaar godsdienst-onderwijs de predikanten de aangewezen personen zijn en er de handen vol mee hebben, catechiseermeesters werden aangesteld in voldoend aantal om de belangen van het lager godsdienst-onderwijs in zijn geheelen omvang te behartigen. Zij zou moeten zorgen, dat de leermiddelen overvloedig aanwezig waren; dat het aan kaarten en platen nergens ontbrak; dat er prijzen konden uitgereikt worden, en dat de leerboekjes desverkiezende gratis verstrekt worden, opdat de onderwijzers niet gedwongen zijn met leerboekjes van 10 of 15 cents zich te behelpen, uit vrees, dat hoogere onkosten leerlingen afschrikken. Zij zou moeten zorgen voor geschikte localen met bruikbare zitplaatsen voor leerlingen van verschillenden leeftijd en met alle kasten, tafels, borden, die in een schoollocaal niet gemist kunnen worden. Ja, ik zou het niet onnatuui'lijk achten, zoo er in groote steden opzettelijke gebouwen voor godsdienst-onderwijs verrezen, waarin plaats was voor vele predikanten om er, des noods gelijktijdig, hunne lessen te geven aan leerlingen van verschillenden leeftijd en van verschillend gehalte. Zoo werke de gemeente mede. Als belan°-stelling en offervaardigheid van hare zijde zich paren aan de pogingen van de Synode, van de predikanten en van het burgerlijk bestuur, wie twijfelt dan aan het goede, dat zooveel eendracht vermag ? Het einde van mijn betoog is bereikt. Op een afkeurend oordeel over het godsdienst-onderwijs der ^Ned. Herv. Kerk heb ik getracht eenige wenken met het oog op mogelijke verbetering te laten volgen. „Deze rede is hard, wie kan dezelve hooren," heeft waarschijnlijk nu en dan een lezer gedacht. Ter mijner rechtvaardiging beroep ik mij op de teekenen der tijden. Voor geruimen tijd heeft de Standaard trachten aan te toonen, dat het onnoemelijk aantal kanselreden in onzen tijd een hors d'oeuvre is. Ten dage der kerkhervorming, toen de drukpers niet als nu door dagbladen, brochures en boeken elk nieuw denkbeeld terstond onder de aandacht van allen bracht, en elke nieuwe zaak niet oogenblikkelijk voor allen van alle zijden werd besproken, vervulde nog het levende woord hare taak. Nu daarentegen heeft zij die taak voor een groot deel overgenomen. Het aantal preekbeurten kan verminderen. Als het tij verloopt, verzet men de bakens. De kerk mag niet als vroeger redenaars tot in het oneindige de kansels laten beklimmen, op gevaar af, dat het huri aan hoorders zal gaan ontbreken. Zoo ongeveer de Standaard. Hij sprak waarheid. De tijden van het eindeloos kerkbezoek zijn voorbij. Maar juist daarom meen ik recht tot spreken te hebben. Wanneer de kerk — ik bedoel de protestantsch-christelijke kerk, voor zoover zij het beschaafde en ernstige deel van de kinderen der 19de eeuw onder hare leden telt — wanneer de kerk niet een al te povere figuur wil maken, door tegen den stroom der tijden op te roeien totdat haar de laatste kracht ontzinkt, dan zoeke ze niet langer in de eerste plaats haar heil in preeken, maar dan verplaatse zij haar zwaartepunt. Met name make zij het onderwijs tot het voorwerp van hare meest onvermoeide zorgen. Niet alsof zij van stonde aan hare kerkdeuren sluiten moet. De openbare godsdienst-oefening zal hare rechten niet licht verliezen. Ook zijn er nog tal van hervormingen mogelijk om haar te doen beantwoorden aan de eischen van onzen tijd. Als de behoefte eenmaal gevoeld wordt, zal het aan middelen ter bevrediging niet ontbreken. Maar dit is mijn wensch, dat de kerk, die langen tijd eenzijdig de kansel-welsprekendheid heeft aangewend als middel om te arbeiden, het nu eens even welgemeend met het onderwijs als middel ter volksopvoeding beproeve. „Die over de jeugd beschikt, beschikt over de toekomst." Met die leus arbeide zij. Aan een lichaam als onze vaderlandsche kerk, zoo groot en met zulke eeuwenheugende traditiën, behoeft de macht niet te ontbreken. Nog staan de edelste krachten in den lande haar ten dienste. Zij vertrouwe er vrijmoedig op. Het beste middel late zij niet onbeproefd ter bereiking van het verheven doel harer gemeenschap: lichtstralen te werpen tot in de uiterste hoeken onzer samenleving en bij de zonen en dochteren van alle standen den levensernst te verhoogen! Bij P. NOORDHOFF & M. SMIT te Groningen, is mede verschenen: MEIJBOOM en VAN VEEN, Handleidingen bij tiet Godsdienst-onderwijs, B. Bijbelsche Geschiedenis, teil gebruike bij »le 2(le en 3de klasse, DOOK Dr. H. U. MEIJBOOM. Prijs f 0,20. Dit vraagboekje bevat een schets van de geschiedenis des Israëlitischen volks en der eerste Christenen en van hunnen godsdienst, overeenkomstig de resultaten der hedendaagsche wetenschap, en geeft tevens te behoorlijker plaatse gelegenheid, om elk bijbelsch verhaal van eenige beteekenis te bespreken. Het is op zoodanige wijze ingericht, dat de teksten, waarin do docent de stof voor zijn onderwijs vindt, in parenthesi, die, welke voor den leerling ter voorbereiding of ter repetitie onmisbaar zijn, buiten haakjes staan. De woorden: „ten gebruike bij de 2ie en 34e klasse" wijzen op de dubbele bestemming van het boekje. Yoor Catechisanten, die slechts van buiten leeren, is door een evenredige verdeeling in lessen en door opgave van gezangverzen en bijbelspreuken gezorgd. Leerlingen, die rijp zijn voor eenige zelfstandige studie, zullen de aangegeven teksten kunnen volgen. De „blinde vragen" van voorheen zijn door punten ter bespreking vervangen. De docent heeft gelegenheid bij zijn verschillende lessen van het uitvoerig geheel telkens datgene achterwege te laten, wat voor de leerlingen geene waarde heeft of waarvoor zij niet vatbaar zijn. Do verdeeling in hoofdstukken is als volgt: Eerste afdeeling. HET OUDE TESTAMENT. I. De zwervende stammen. lBte les. De oudste lotgevallen van Israël. — 2de les. De Israëlieten in Egypte. — 3dc les. De Israëlieten in de woestijn. II. De vestiging in Kanaan. 4dc los. Do verovering van Kanaan. — 5do les. Het leven in Kanaan. — 6de les. De naburige volken. — 7de les. Vervolg. — 8ste les. De godsdienstige toestand. — 9de les. Vervolg. III. Het koningschap. 10de les. Koning Saul. — llde les. Vervolg. — 12dc les. Koning David. — 13de leg. Vervolg. — 14de los. Koning Salomo. IV. De twee koninkrijken. 15de les. Het rijk Israël. — 16de les. Vervolg. — 17dc les. Vervolg. — 18de les. Het rijk Juda. — 19de les. Vervolg. — 20stc les. Vervolg. V. De Joden. 21Bte les. De ballingschap. — 22ste les. Ezra en Nehemia. — 23ste les. De wet. — 248te les. De laatste lotgevallen der Joden. Tweede afdeeling. HET NIEUWE TESTAMENT. I. Jezus Christus. 258te les. Jezus' jeugd. — 26stc Jezus' roeping. — 278lG les. Jezus' prediking. — 285te les. Het Godsrijk. — 29ste les. Liefde tot God. — 30ste les. Liefde tot den naaste. — 31steles. De medicijnmeester. — 32ste les. Vervolg. — 33ste les. Het brood des levens. — 348te les. Het licht der wereld. •— 358tcles. De hervormer. — 36ste les. De martelaar. —■ 37ste les. Vervolg. II. De apostelen. 38ste les. De opstanding. — 39ste les. De wederkomst. — 408te les. Apostolische werkzaamheid. III. Paulus. 41ste les. Paulus. — 42ste les. De strijd der partijen. — 43ste los. De verzoening. c. A1GEIEEI MIEIMffllIS, ten gebruike bij het Middelbaar Godsdienst-onderwijs DOOR Dr. H. U. MEIJBOOM, Predikant te Veendara. Prijs ƒ 1,00. VOORBERICHT. De titel van dit boekje wordt door zijn inhoud misschien weinig gerechtvaardigd. Godsdienstgeschiedenis zou zijn: geschiedenis van het historisch verloop en den ontwikkelingsgang der godsdiensten met het oog op onderling verband en chronologische volgorde. Voor middelbaar godsdienstonderwijs intusschen zijn aan de behandeling van zoodanige geschiedenis vooralsnog te veel bezwaren verbonden. Daarentegen is de invoering van den naam ,,algemeene godsdienstgeschiedenis'''' voor dat onderwijs wellicht gewenscht. De verdeeling der godsdiensten, in dit werkje aangenomen, heeft meer practische dan wetenschappelijke waarde. Op verschillende wijzen heeft men een rangschikking beproefd. Eduard Baltzer1 onderscheidt Religionen des agyptisch-klassischen Alterthums; Religionen rein asiatischen Ursprungs, en Religionsformen, welche aus der Mischung der arischen und agyptischen Cultur hervorgegangen. Johannes Scherr2 noemt die Religion als roher Naturalismus van natuurvolken en amerikaansche cultuur-staten Uebergansstufe zur religiösen Systematik, waarop hij die Religion als system der Ost-Asiaten laat volgen. Zijn hceede deel schetst de godsdiensten van Egyptenaren, WestAsiaten, Grieken en Romeinen, Kelten, Slaven en Germanen. Christendom en Islam, vullen een derde deel. Otto Pfleiderer3 stelt tegenover het monotheïsme de heidensche godsdiensten, in natuurdienst, cultuurgodsdienst en bovennatuurdienst verdeeld. Max Müller 4 wenscht de godsdiensten als de talen in turanische, semitische en arische te onderscheiden. Rudolf Seydels bespreekt achtereenvolgens die Religionen der Wildheit und Ilalbwildheit; die vor-buddhistischen Religionen China's und Japans; die arische Urzeit; den indischen Brahmanismus: Buddhismus und Parsismus; semitischen Volleer; Europaischen Ariër, und Christenthum. Ds. Knappert6 brengt na elkander Fetis-dienaars Chmeezen, Lgyptenaren, Indiërs, Perzen, Grieken en Romeinen west- en noord-Europeërs, en Semieten ter sprake. Prof. iiele' gaat van de egyptische en assyrisch-babylonische godsdiensten tot die der West-Semieten en der Aryers over om daarna Chineezen, Amerikanen, Maleiers en Negers te behandelen; of maakt tusschen animistische, mythologische icets- en wereldgodsdiensten onderscheid. De hier gevolgde verdeelinq heeft ten doel voor leerlingen, die van historie en aardrijkskundeeenige kennis bezitten, het overzicht over de voornaamste godsdiensten gemakkelijk te maken, en docenten aanleidinq te geven om de verschillende bestanddeelen van het godsdienstig leven te bespreken. De gelegenheid tot andere rangschikking bij net ondemvijs blijft daarenboven geopend. De behandeling der stof is ingericht met het oog op catechisanten. Tegen overlading van het geheugen door veelheid van namen is zorgvuldig gewaakt. Naar volledigheid is niet m de eerste plaats gestreefd. Vit de rijke stof is zooveel mogelijk datgene gekozen, ivat het meest geschikt scheen voor het bijzonder doel. Zoo is in het 2de hoofdstuk meer op de natuurlijke dan op de zedelijke beteekenis der goden qelet om vooral te doen uitkomen, op welke wijze de verbeelding op het gebied van den natuurdienst werkzaam is. Desgelijks valt in het 3 meer de nadruk op de wijsbegeerte dan op de zedeleer der Chineezen, meer op de bespiegeling dan op de zelfverzaking der Buddhisten, meer op het perzisch dan op het oorspronkelijk Mohammedanisme. Daar de godsdienst van Israël en het Christendomin andere lessen uitvoeriger plegen behandeld te worden, is tn het 4 c hoofdstuk het laatste slechts vluchtig aangeroerd van het eerste slechts het Mozaïswie besproken. Het geheel is meer tot handleiding dan tot leesboek bestemd. Daarom is het zooveel mogelijk in beknopten en toch leesbaren stijl geschreven. Bij de behandeling kan tot veraangenaming van het onderwijs van Brockhaus' Bilder-Atlas van Gravenweert's Homerus, Vondel's Ovidius, Longfollow'a Hiawatha en der gelijken gebruik gemaakt worden. In de noten worden ze aangehaald. Over H algemeen is bij de keus der bijzonderheden ter uitbreiding van den tekst het bijzonder doel in het oog gehouden. Hier voegt nog een woord van dank aan Prof. Tiele voor keuring inlicUin9en m voor het votum ziJner betrekkelijke goed- II. u. si. INHOUD. Inleiding EERSTE HOOFDSTUK. KINDERLIJKE FANTASIE. § 1. De Polynesiërs § 2. De Negers § 3. De Indianen § 4. De Peruanen § 5. De Mexicanen § 6. De Kelten § 7. De Finnen § 8. Germanen en Slaven TWEEDE HOOFDSTUK. DICHTERLIJKE VERBEELDING. § 9. De Aryers § 10. De Noormannen § 11. Grieken en Romeinen § 12. De Egyptenaren § 13. Babyloniërs en Assyriërs DERDE HOOFDSTUK. WIJSGEERIG DENKEN. § 14. De Chineezen § 15. De Indiërs § 16. Do Mahomedanen VIERDE HOOFDSTUK. ZEDELIJK GEVOEL. § 17. De Perzen § 18. De Israëlieten § 19. Het Christendom Besluit (Volgt nog opgave der bronnen ter uitbreiding van den tekst.) Uitgaven voor het (loM-Ondenv. van P. NOORDHOFF & M. SMIT, te Groningen. W. LEIPOLDT, Beknopte handleiding tot de kennis der Heilige Schrift, Tweede druk. — Prijs 40 Cent. W. M U U R L I N G, BIJBELSCHAT OF TEKSTENBOEKJE, meest ten gehruike op de Catechisatie en hij de Huiselijke Opvoeding. Tweede en herziene uitgave. Prys 25 Cent; dc 12 cxcmpl. ƒ 2,60; do 25 cxempl. f 5,00. maeia nathusiüs, ELISABET OF DE STRIJD DES LEVENS, uit liet Iloogd. door J. J. SWIKRS, niet een portret en levensbericht der schrijfster, medegedeeld door Trof. p. iiofstkdk iik gkoot. ' Twee deelen. — Prijs ƒ 5,90. I. S A N N E S, CHRISTELIJK O TT ID IE ]R WITS. Vierde druk. — Prys 25 Cent. Christelijk onderwijs voor eenvoodigen, Zevende druk. — Prys 71/* Cent. HET CHRISTELIJK ONDERWIJS. KORTELIJK UITGEBREID. Zevende druk. — Prys 12'/i Cent. HANDLEIDING BIJ HET CHRISTELIJK ONDERWIJS. Tweede druk. — Prijs 90 Cent. G. W. SAN NES", VRAAGBOEK OVER DE KERKGESCHIEDENIS. VOLGENS LEIPOLDT. Vierde druk. — Prys 15 Cent. Uitgaven YQ&r liet Godsd.-Ondcrw. van P. NdORDHOFF & II. SHIT, te Groningen J. J. SWIERS, CateeltiMS over den Bijtel en BijMsclie en MelijKe Geschiedenissen Berde druk. — Prijs 20 Cent. KLEINE CATECHISMUS ^ Elfde dvuk. — Fi'ijs ÏÜ'A Cent. BIlBEtgeffi BISCHIEBSRISm. LEESBOEK. Zesde druk. — Prijs 30 Cent. Korte schets der Bijbelsche Geschiedenis. LEESBOEK. Vierde druk. — Prijs 20 Cent. KLEINE CATECHISMUS OVER BE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, Prijs 10 Cent. LEESBOEK OVER DE GESCHIEDENIS DER CHRISTELIJKE KERK Prijs 30 Cent. CATECHISMUS OVER DEN WEG HER ZALIGHEID. Vijfde druk. — Prijs 25 Cent. KLEINE CATECHISMUS OVER DEN WEG DER ZALIGHEID. Zesde druk. — Prys 7'/2 Cent. HULPBOEK ten geliriiike bij'den Catechismus over den Weg der Zaligheid. Prijs 90 Cent. Eenvoudig Onderwijs over den Weg der Zaligheid. Derde druk. — Prijs 75 Cent.