CB 10863 OPEN BEIEF Professor Dr. A. KUYPER. IN ZAKE HET AMBT DER OVERHEID. DOOR S. VAN VELZEN, hi' ) (ia/• dep Theologische School te Kampen. LEIDEN. — D. DONNEE. 1883. OPEN BRIEF \ AAN Professor Dr. A. KUYPER. IN ZAKE HET AMBT DEB OVERHEID. DOOR S. VAN YELZEN, Leeraar der Theologische School te Kampen. LEIDEN. — D. DONNER. 1883. Aan den Lazer! Het gewicht der zaak, niet mijne overtuiging, heeft mij gedrongen tot het schrijven en in druk geven van bijgaanden brief. De zaak betreft eene uitdrukking, of zinsnede in de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerken in Nederland. Die zinsnede wordt door Dr. Kdyper hevig bestreden. Als iemand van zoo grooten invloed eene zinsnede der Geloofsbelijdenis bestrijdt, zal dit, zonder twijfel, onvergelijkelijk meer indruk maken, dan wanneer vele anderen van hunne afwijkende gevoelens blijk geven, en als de zinsnede de Geloofsbelijdenis van des Heeren Gemeente betreft, mogen hare wachters niet zwijgen. Zwijgen zou hier verraad jegens de Gemeente zijn en van laakbare zwakheid of vreesachtigheid getuigen. Dat nooit! Had ik evenwel geene besliste gevestigde overtuiging met betrekking tot de bedoelde zinsnede, ik zou wellicht aarzelen openlijk als bestrijder van het gevoelen in deze zaak op te treden tegenover iemand, die gewoonlijk zoo uitmuntend geharnast in het strijdperk komt, en reeds menige schitterende overwinning heeft behaald; maar „wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid." 2 Kor. 13 : 8. Kampen, 2 Nov. '83. S. YAN YELZEN. Aan Professor Dr. A. KUYPER. Hoogeenv. Hooggel. Heer! Doorgaans gevoel ik de grootste vereeniging bij hetgeen uwe onvermoeide pen ons, met betrekking tot de waarheden des geloofs, te lezen geeft. Ook zie ik menigmaal, met innig leedwezen, aan welke onchristelijke, bittere aanvallen Gij, in dat schrijven, soms van eene zijde, die U, denk ik, krachtig moest steunen, zijt blootgesteld. Daarom te meer zal, vertrouw ik, hetgeen ik thans wensch te zeggen, welwillend door U worden aangehoord. Het betreft uw schrijven in „de Heraut" van 1.1. Zondag, 28 October, waar eene zinsnede van artikel 36 der Belijdenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland zeer hevig door U veroordeeld wordt. Te meer schrijf ik U daarover, omdat bijkans allen, die ik spreek of boor, ook in de Christelijke Gereformeerde Kerk, ofschoon niet op zoo luiden toon, met uw gevoelen over bedoelde zinsnede instemmen; terwijl sommigen nog verder gaan, en waar door U met krachtige stem geroepen wordt „tot hiertoe en niet verder!" willen zij van geene bemoeiing der Overheid met de Kerk, als zoodanig, weten. Met laatstbedoelden, als zij Psalm 2:6, 7 in rijm zingen, behoef ik mij thans niet bezig te houden. Zij mogen zeiven toezien, als zij zingende hun eigen gevoelen verooi deelen, en niet willen, dat de koningen der aarde, in hunne betrekking, den Heere dienen, en in deze betrekking voor de Kerk zorg dragen! Maar door U wordt alleen op de bedoelde zinsnede aanmerking gemaakt. Gij schrijft er van, dat het, volgens die zinsnede, „de plicht der overheid zou zijn alle ketterij uit te roeien." Hiertegen wordt door U beweerd, „dat niet alleen dit niet de plicht der overheid is, maar dat de overheid dit zelfs volstrekt niet doen m a g." \ ervolgens wordt door U eene verklaring van die zinsnede gegeven en gezegd „dat artikel 86 der Geloofsbelijdenis aan de overheid den plicht oplegt, en haar de bevoegdheid geeft, om ketters, desnoods te straffen met den zwaarde, en al naar de strafwet wordt ingericht, te radbraken, te martelizeeren en te doemen ten vu re." 'V olgens uw gevoelen is er voorts „geen de minste twijfel overig, of Guido de Bres, die onze Geloofsbelijdenis opstelde, en onze vaderen die haar aannamen, verstonden de gewraakte zinsneê uit Art. 36 in gelijken zin, en bedoelden daarmeê dat de overheid recht en plicht had, om ketters c. q. ter dood te brengen." Wie derhalve met de Belijdenis in de bedoelde zinsnede vereenigd is, moet, altoos volgens uw gevoelen, zeggen: „Wij zijn van oordeel, dat de overheid recht en plicht heeft, om ketters ook nu nog, desnoods op het schayot te executeeren." Zoo gaat Gij voort, en legt eindelijk deze quaestie peremptoir in het midden der gemeente neer: „Gij, kinderen Gods in den lande, zoudt ge waarlijk willen, dat onze Koning op het schavot b.v. alle godloochenaars en alle modernen en groningers om hals liet brengen, of zoudt ge met ons van zoo bloedig bedrijf gruwen? „Een ieder die met U zegt: „Ik zou er van gruwen! moet dan ook, volgens uwe bewering, „tegen deze zinsnede in Art. 36 protesteeren." Waarde Professor, ik protesteer niet met U. Wel denk ik, ofschoon ik volstrekt niet ziekelijk teergevoelig ben: het is om van te rillen, als ik my voorstel, dat alle godloochenaars en alle modernen en groningers opgehangen worden; maar zulk eene voorstelling is evenwel niet te vergelijken bij de straf, die van God gedreigd wordt aan alle verloochenaars en bestrijders van den Christus Gods. De voorstelling van deze eeuwige straf ontroert, ontzet mij onuitsprekelijk meer. Maar ik ga U reden geven, waarom ik volstrekt niet treden kan in uw advies, om tegen de bedoelde zinsnede van art. 36 te protesteeren. Vooreerst, uwe redeneering heeft bij mij geen ingang. Waarom niet? Gij beroept U, tot verklaring van de zinsnede in art. 36, op het gebeurde met Servet in de zestiende eeuw, en wilt op grond van die verklaring dat, volgens de bedoelde zinsnede, alle de tegenwoordige godloochenaars, en alle modernen en groningers om hals gebracht moeten worden. Hier zie ik eene groote verwarring van begrippen: ongelijksoortige zaken worden, als waren zij gelijksoortig, met elkander vergeleken. Laat mij tot verduidelijking voor de lezers, van dezen brief zeggen: had ik geleefd tijdens het rechtsgeding van Servet, ik zou mij ook in deze zaak, denk ik, aan de zijde van Calvijn, Melanchton en al die uitnemende mannen geschaard hebben. Die mannen hebben echter niet gezegd, dat allen, die dwaalden in hunne leerbegrippen, zooals alle tegenwoordige godloochenaars, alle modernen en groningers, moesten gedood worden. Wèl hebben zij het doodvonnis van Servet, ofschoon niet allen de wijze van uitvoering van dat doodvonnis, goedgekeurd. Waarom? Servet was een openbare, hardnekkige, boosaardige, overgegevene godslasteraar. Zelfs de toenmaals heerschende wetten van alle landen vorderden zijn dood. Zullen wij nu de tegenwoordige materialisten, naturalisten, pantheïsten, zullen wij de modernen en groningers op één lijn met Servet stellen? Immers neen! Ik spreek er niet van, dat elke dwaling voor God den mensch strafbaar maakt; dat de eene dwaling de andere voortbrengt, maar thans vragen wij wat voor de overheid moet blijken; wat volgens het bedoelde artikel de plicht der overheid is; mag, kan zij allen, die in hunne leerbegrippen dwalen, als hardnekkige godslasteraars beschouwen? Geen mensch denk ik, kan dit bij eenig nadenken, blijven beweren. Verder, „de vaderen, zegt Gij, verstonden de gewraakte zinsnede in gelijken zin als Guido de Bres." Ik behoef thans niet te spreken over den geloofsgetuige, aan wien wij zooveel te danken hebben. Voor het tegenwoordige onderzoeken wij slechts: hoe de zinsnede in de geloofsbelijdenis der Kerk moet verstaan worden? Wij richten dus aan de Kerk onze vraag, en zelfs niet aan Guido de Bres, hoe hoog hij ook bij ons staat aangeschreven, en ofschoon hij de Geloofsbelijdenis heeft opgesteld. Dit zeg ik niet, alsof ik dacht, dat Guido de Bres in anderen zin als de vaderen of, liever de Kerk, de bedoelde zinsnede verstaan heeft, maar omdat wij hier alleen met de Belijdenis, als de Belijdenis der Kerk te doen hebben. Eerst mag wel herinnerd worden, dat de Belijdenis met de meeste bedachtzaamheid door hen, die er toe bevoegd waren, is onderzocht. Op de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 is, in de honderd vier-en-veertigste sessie, besloten de Belijdenis, in de tegenwoordigheid der uitheemsche Theologen, te lezen en te onderzoeken. Hierbij werd bepaald, dat art. 31 en 32 (dus niet art. 36) niet behoefden onderzocht te worden, omdat deze artikelen de kerkelijke orde betreffen, die sommige uitheemsche ker- ken verschillend van de onze hadden. Evenwel zouden ook die artikelen naderhand van de inlandsche leden alleen onderzocht worden. Dit besluit is uitgevoerd. In de 145ste sessie verklaarden de Theologen van Groot-Britannië, „dat zij naarstig de Belijdenis onderzocht en niets daarin gevonden hadden, aangaande de leerstukken des geloofs, of het kwam overeen met Gods Woord, niettegenstaande de bedenkingen der Remonstranten." In de 146ste sessie zijn de oordeelen gevraagd van de andere, zoo uitheemsche als inheemsche Theologen, over de leer in de Nederlandsche Confessie begrepen. „Door allen en een ieder is toen verklaard met eenstemmige adviezen, dat in deze Confessie geen leerstuk was begrepen, hetwelk met de waarheid, in de Heilige Schrift uitgediukt, strijdig is, maar integendeel dat alles met dezelve waarheid en met de Geloofsbelijdenissen van andere Gereformeerde Kerken wel overeenstemde." Daarna zijn de inlandsche van de uitheemsche Theologen vermaand „in deze rechtzinnige, Godzalige en eenvoudige Belijdenis des geloofs standvastig te volharden, haar aan de nakomelingen onvervalscht na te laten en tot de komst van onzen Heere Jezus Christus onvervalscht te bewaren. De inlandschen hebben eendrachtig verklaard, dat hun voornemen was in de belijdenis dezer rechtzinnige leer standvastig te volharden, haar in deze Nederlandsche Provinciën zuiver te leeren, naarstig voor te staan, en voorts onvervalscht door de genade Gods te bewaren." Nog hebben de afgevaardigden der Waalsche Kerken medegedeeld, „dat dezelfde Nederlandsche Belijdenis in de Nationale Synode der Kerken van Frankrijk plechtig is goedgekeurd." En eindelijk, in de Na-Handelingen is nogmaals de Belijdenis voorgelezen en, in de 171ste tot de 173ste sessie, de authentieke uitgave vastgesteld. Ook is door de synode besloten, dat alle Bedienaren des Goddelijken Woords, rectoren, schoolmeesters, professoren, regenten en onderregenten der Theologische collegiën, en zelfs de krankbezoekers de Belijdenis zouden onderteekenen; terwijl in de acte van onderteekening verklaard werd, „dat alle artikelen en stukken der leer, in deze Belijdenis voorkomende, in alles overeenkomstig Gods Woord zijn." Zie, waarde Professor, ook hier schaar ik mij liever aan de zijde der mannen, die zoo spraken en besloten, dan bij anderen. Toch weegt het niet het zwaarste bij mij, dat de theologen, die in 1618 en 1619 te Dordrecht vergaderd waren, hoe uitnemend ook in kennis en Godzaligheid, de Belijdenis en daarmede de bewuste zinsnede zoo beslist aangenomen en verdedigd hebben; maar die vergadering sprak, ten aanhoore van geheel de wereld, het gevoelen uit van de gemeente des Heeren in Nederland. De leden dier vergadering waren van deze gemeente gezonden. Door deze gemeente is hun werk goedgekeurd, onderzocht, aangenomen; en niet slechts in het begin der zeventiende eeuw, maar tot het begin van onze tegenwoordige eeuw hebben allen, die tot deze gemeente behoorden, met de Belijdenis en geheel haar 368te artikel ingestemd. Soms werd er over andere zaken veel verschil openbaar, maar over de bedoelde zinsnede van art. 36 was nooit verschil. Gijsb. Voetius was lid der Synode te Dordrecht, en moet daarom geacht worden met die zinsnede volkomen te hebben ingestemd; maar ook Joh. Coccejus schreef: „dat de Vorsten niet moeten lijden, dat God en Christus gelasterd worde, gelijk Nebucadnesar beval, Daniël 3:29, dat niemand een lastering zoude zeggen van den God der gezellen Daniëls, onder lijfstraffe." Godgeleerdheid hoofdst. /8, par. 18. Joh. a Makck schrijft: „Wij zeggen dat de Overheid macht heeft om waarheid en Godzaligheid te beschermen tegen alle ketters, zoowel als ongeloovigen, onheiligen en goddeloozen, ja ook scheurmakers, die van buiten of van binnen uit de Kerk opkomen." Godgeleerdheid, hoofdst. 33, par. 32. Wilh. a Bkakel zegt: „Het komt aan de Overheden toe God te doen eeren, alle afgoderij, beeldendienst, en allen valschen Godsdienst niet te dulden onder haar gebied, maar uit te roeien enz." Redelijke Godsdienst, l8te deel, cap. 29, par. 28. P. van Masteicht zegt: „Het komt aan de Overheid toe, om hardnekkige godslasteraars met den dood te straffen." Godgeleerdheid, d. 3, bl. 700. En, om niet meer aan te halen, D. Molenaar, die voor eenige jaren is overleden, schreef in zijn werk: „de formulieren van eenheid — zuivere bijbelleerna de door U bedoelde zinsnede: „zooals ons hierin de Godvruchtige Koningen van Juda ten voorbeelde waren, 2 Kon. 18:4; 2 Chron. 34:33 en elders." Iemand zou kunnen zeggen: al die getuigenissen beteekenen niets, indien de Schrift ons anders leert. Dit stem ik ten volle toe; maar wie zoo spreekt, moet althans tegenover de vele getuigenissen der Schrift, waarop de voorstanders der bedoelde zinsnede zich beroepen, zooals Levit. 24:15; Deuter. 13:1, 5; 17:18; 2 Koning. 11:12; Ps. 2 :10; Jesaia 49 : 23; Rom. 13:4; 1 Timoth. 2:2 enz. andere en geldige getuigenissen aanvoeren; maar in uw betoog, waarde Professor, komt geen enkele plaats uit de Schrift voor. Moeten dan, hoor ik mij toevoegen, modernen en groningers desnoods geradbraakt of opgehangen worden, indien slechts zulke straffen nog in zwang waren? Maar wie zal zoo onzinnig zijn om het te beweren? Heeft iemand ooit gehoord, dat, toen het radbraken en dergelijke foltertuigen nog als strafmiddelen gebruikt werden, eenig kerkbestuur, eenig leeraar, eenig geloovige in ons land gevraagd heelt, dat aan iemand, die van ketterij of dwaling in de geloofsleer beschuldigd en bewezen was schuldig te staan, die straffen geoefend werden? Al de Godgeleerden, gedurende zoo vele jaren, hebben de bedoelde zinsnede verdedigd, waren zij dan allen verbijsterd en verblind, en heeft nooit iemand onder hen er op aangedrongen, dat volgens deze zinsnede zou gehandeld worden? Wat blijft er bij zulke gedachte van den roem der vaderen overig? Door zulk eene gedachte wordt hun de grootste onzinnigheid, ongerijmdheid en ontrouw te laste gelegd. Maar neen, niet de vaders, die de zinsnede overwogen, goedgekeurd en aangenomen hebben, die wel wisten wat zij daarmede uitspraken, maar uwe opvatting en uwe voorstelling, waarde Professor, is van ongerijmdheid te beschuldigen. Ik ga het U bewijzen. Wij beginnen daartoe met de bewuste zinsnede te lezen, maar niet gelijk zij door U voorgesteld wordt, maar zooals zij door de Kerk steeds is gesteld. Gij leest: het is de plicht der overheid alle ketterij uit te roeien. Maar in alle uitgaven, die mij ooit onder de oogen kwamen, wordt gezegd: Het is het ambt der Overheid om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den Antichrist te gronde te werpen, enz." Dit maakt reeds aanstonds groot verschil: of is ketterij synoniem met afgoderij en valschen godsdienst? moet de Overheid ketterij als afgoderij en valschen godsdienst beschouwen? Wij vragen hier niet, wat bij de Kerk als ketterij en valsche godsdienst gerekend wordt, maar wat de Overheid volgens de bedoelde zinsnede uitroeien moet? Gij hebt zelfs van groningers , j„ Overheid hunne gevoelens als afgoderij Tvllslen godsdienst gehouwen? Wiedit Wigend °f«8°ageieerta king overwegen: „het is , ' Ku k1 r-f radbraken! Tot znlken onzin komt men, anders leest dan hetgeen er s aa vaders haar ge- Lrae„ wij echter de zms„e