' Eenvoudig Verhaal, » ♦ -c ♦ ♦ ♦ BEVATTENDE DE ♦ ♦ ♦ Bekeeringsweg ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ VAN ♦ ♦ ♦ ♦ | Margaretha Vermeer, ♦ ♦ ♦ Dochter van den Eerw. Heer i W. VERMEER ♦ ♦ ♦ ♦ Voorganger bij de Chr. Geref. Gem. te Zeist. ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ : TWEEDE DRUK. ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ : GEBR. DEN HERTOG — TER AA. Prijs f 0.15 Eenvoudig Verhaal, bevattende de Bekeeringsweg van Margaretha Vermeer, Dochter van den Eerw. Heer W. VERMEER Voorganger bij de Chr. Geref. Gem. te Zeist. TWEEDE DRUK. Gebr. DEN HERTOG — TER AA. VOORWOORD. Aan den belangstellenden Lezer! Hier volgt een kort, eenvoudig verhaal over de leidingen die de Heere met mijn dochtertje gehouden heeft, om haar tot bekeering te brengen. Toen ik dit opteekende, was het mijn bedoeling niet dit werkje te laten drukken, doch daar sommige mijner kinderen nog jong waren toen mijn dochter stierf, wilde ik hun toch laten weten wat de Heere aan hun zuster Grietje gedaan had, en daarom heb ik dit opgeteekend, voorzoover ik het onthouden heb. Dat de Heere dit geringe werkje nog eens als middel in Zijn hand mocht gebruiken om, was het er dan maar één, doch kon het zijn meer, van den breeden weg des verderfs af te keeren en hen met de paden des heils bekend te maken, is de wensch van den schrijver. Mijn dochter Margaretha werd veelal door de kennissen buiten ons huis Grietje genoemd, maar wij noemden haar meest onze Kiek. Zij werd op haar achtste jaar aangetast door klieren en beeneters, dat in haar rechter arm begon en doortrok tot haar armen, haar beenen, haar mond en haar borst, zoodat zij vol met wonden zat en zij geen lichaamsdeel tot haar gebruik overhield, maar geheel hulpbehoevend was, en om den anderen dag door mij zelf werd verbonden, Andere tijden bleef ik wel eens langer van huis, doch was de tijd van verbinden er, dan was ik thuis en waren twee armen, twee beenen de mond en de borst, te zamen 30 tot 40 wonden, voor mijn rekening, Zoo heeft zij tien jaar te bed gelegen. Elke week voor een gulden of daalder jodium zalf en dan de docter nog, men kan zich voorstellen wat wij aan onze dochter hebben opgeofferd. Haar klachten en kermen duurden wel eens drie dagen aan elkander, dat men het soms buiten kon hooren, en beterschap was er niet te verwachten, want alle middelen braken af. Hier komt nog bij, dat mijn vrouw in dien tijd aan zware bloedspuwingen leed die haar tweemaal over een half jaar te bed hielden. De last van de zieletoestand van mijn dochtertje bracht mij wel eens in het verborgen, en ik dacht wel eens: och als ze zoo onbekeerd komt te sterven, dat zou wat zijn, en het kwam zoo kort aan haar dood, en nooit bemerkten wij het minste dat zij er zelf iets mee te doen had, ze wist dit zoo te verbergen dat men er niet achter kon komen, zoodat mijn vrouw wel eens zei: „Ach man wat een ongelukkig kind, zoo'n lichaam en dan geheel behoefteloos!" Doch ik kon in dit opzicht met mijn vrouw niet meegaan, want jkwam ik in 't verborgen op mijn knieën dan was het, zij is Mij een uitverkoren vat, en Ik heb haar liefgehad met een eeuwige liefde. Dikwijls gebeurde het dat ik door de nood die mij was opgelegd, haar aansprak over haar zieletoestand, en zij van binnen tot mij zeiden, wat zijt gij toch een hard vader, dat ge tegen zoo'n zacht kind met zooveel wonden nog kunt spreken over het recht Gods en de noodzakelijkheid van bekeering, hoe kunt gij het doen! En hoe klagende was zij vanwege de vreeselijke pijnen als er weer een beentje moest uitkomen, dan werd ze stil en hield haar klacht in, zoolang ik haar aansprak Het is wel gebeurd, dat ik tot mijzelf zeide: ik doe het nooit weer, maar als de Heere kwam dan had ik niets te zeggen en dan werd het weer: Heere wat wilt Gij dat ik doen zal ? Nu werd Grietje elf jaar oud, en haar toestand nam zoo toe, dat wij de nacht niet meer wisten waarin wij geslapen hadden, en dat wij haar in de armen moesten nemen, en moeder met haar door de kamer liep zij kon niet zitten, niet liggen en niet loopen, zoodat wij haar op een sprei op den grond neerlegden en haar zoo optilden en op haar legerplaats brachten. Op zekeren avond eer wij de nacht weer ingingen, gebeurde het, dat mijn vrouw en ik spraken over het vreeselijke van haar toestand uit- en inwendig, en ik voelde opnieuw de verplichting om haar nog eens aan te spreken eer het te laat was. Wij gingen beide naar het ledikant en ik zeide „Grietje nu ben je al elf jaar kind en heb je nog nooit met de eeuwigheid te doen? wij willen je zoo graag houden maar je toestand wordt zoo hachelijk. Wij zijn zoo bang dat je ons ontvallen zal. en dan onbekeerd, het gaat toch naar de eeuwigheid kind en wij hooren nooit iets van je, heb je daar nooit over gedacht of mede te doen kind? Jawel vader en moeder antwoordde zij, van mijn zesde jaar af heb ik al een gevoel gehad van mijn erfelijke en dadelijke schuld bij God, maar ik ben altijd zoo bestreden. omdat ik altijd bij de waarheid grootgebracht ben, dat dit geen werk des Heeren zou zijn. En kind hoe sta je er nu bij. O vader en moeder, al moet ik eeuwig onder het recht Gods omkomen, dan zal ik nog getuigen! Zijn doen is enkel Majesteit, aanbiddelijke Heerlijkheid. Ja, Vader en moeder, al moesten wij allen onder dat recht Gods omkomen met dat versje uit den 81ste Psalm ben ik vereenigd : 't Recht van Jacobs God, Dat wij billijk eeren Maar de Heere is ook een lankmoedig en goedertieren Koning. Ik sterf nog niet de Heere zal mij eerst wel bekeeren, want nu ben ik nog onbekeerd. Mijn vrouw was zeer verslagen over ons kind, dat wij van te voren nooit iets van haar vernomen hadden. Mijn vrouw kon dan ook niet nalaten enkele vragen aan haar te doen. Wel Kiek zegt mijn vrouw, we mijn kind hoe komt gij aan het recht Gods? Ik kan niet zeggen moeder hoe ik er aan kom, maar ik kan toch wel zeggen dat ik het er mede eens ben, en dat ik zoo'n betrekking heb naar die Heilige en rechtvaardige God, dat kan ik beter gevoelen dan zeggen. Moeder zegt ze toen wij op de wereld kwamen was die God er al en niemand kon een God scheppen 'en als die God die er is een onrein God of een onrechtvaardig God was geweest wie zou daar iets aan kunnen doen. Wij hadden nog nooit zoo'n kindertaal gehoord, waar zooveel leering in lag voor groot en klein. Maar kind was dat dan niet Gods goedertierenheid en lankmoedigheid? O moeder is het geen wonder dat ik van de hel onthouden ben ? want u en vader zouden denken dat kind ligt daar zoo onschuldig op haar bed maar ik zou het niet durven zeggen, wat er in mijn hart omgaat en de lankmoedigheid Gods over zoo'n boos kind als ik ben kan ik niet genoeg bewonderen. Maar kind waarom wilde je de boekjes dan niet lezen die ik bij je bracht? Die heb ik gelezen moeder maar dan was u boven of in den tuin. Maar waarom heb je dat verborgen gehouden? Ik was bang, dat, wanneer gij het gezien had, zoudt gedacht hebben Grietje is een vroom meisje en ik wist hoe graag vader en moeder dit van mij zagen, dat de Heere mij moest bekeeren, en dat het anders nooit zou gebeuren. Maar bij dit alles vader en moeder ik ben nog onbekeerd, maar ik heb er hoop op, dat de Heere mij nog bekeeren zal. Men kan zich voortsellen, daar ik dit letterlijk weer teruggeef zooals wij het van haar gehoord hebben, en dat van een kind, dat dit altijd verborgen had hoe hopend wij naar de nadere vrucht uitzagen daar wij al zoo'n knop en spruit ontdekt en ontmoet hadden. Veertien dagen daarna was haar lichaam vreeselijk aangetast, zij was drie dagen zonder doorstraling geweest en alle middelen braken af, haar lichaam was vreeselijk opgezet. Op zekere Zaterdagmiddag zou ik uitgaan om te Culemborg te prediken, destijds woonde ïik te Vianen maar ging om de veertieudaag naar Culemborg om daar de gemeente voor te gaan. Toen ik mij gereedmaakte riep Grietje mij en zeide: „Vader gaat gij nog, ik kon wel weg zijn eer gij Maandag terug zijt, want ik ben zoo benauwd. Ik ging naar de achterplaats naar mijn vrouw om haar te vragen wat ik doen zou. Gelijk dat ik mijn vrouw zou aanspreken roept mijn andere dochter: „Vader en Moeder kom spoedig bij Kiekje, zij heeft het zoo benauwd, zij huilt dat men het buiten wel kan hooren." Wij kwamen bij haar en zeiden: Grietje heb je het zoo benauwd? Ja vader en moeder, niet alleen naar het lichaam maar ook naar mijn ziel, de hoop die ik heb wordt zoo bestreden dat ik met een ingebeelde hoop in de hel tereght zal komen. O vader en moeder, bid toch voor mij en dan zal ik zelf ook bidden, want ik weet niet of het wel van den Heere is, maar toen ik van morgen ook zoo benauwd was, kwam mij zoo voor: Waar twee of drie over een zaak te zamen stemmen dat zal geschieden, en ook dat: Wat gij biddende in Mijnen naam begeert, zult gij ontvangen maar ik ben er over heen gegaan, och vader en moeder bidt toch voor mij. Toen wij beiden gebeden hadden ging ons Grietje aan het bidden. Op hartverscheurende wijze riep zij den naam des Heeren aan. Ik zal voorzoover ik het nog weet, haar gebedje hier laten volgen: O Heere! hier lig ik en mijn lichaam, doet mij zoo zeer! ik heb het zoo benauwd en ik word zoo bestreden dat ik een valsche hoop heb! Och Gij kent mij toch wel of dat waar is of niet, mocht Gij het mij maar openbaren, ik heb het zoo benauwd, vader en moeder kunnen mij niet redden, Uw volk kan mij niet helpen, en nu zegt Gij in Uw Woord: Roept mij aan in den dag der benauwdheid en daarom kom ik tot U, en verhoor mij in Uw heiligdom, ik weet geen andere weg dan tot U te komen. Och Heere zendt Gij mij toch niet ledig weg, is het geen waarheid, maak het dan waarheid Amen. En toen zij gebeden had zei ze: Vader en moeder er zal verandering komen voor lichaam en ziel. Moeder zet mij op de po; mijn vrouw deed het, maar er kwam geen doorstraling, en mijn vrouw moest haar er weer af halen, en de strijd was bij haar en ons ten bloede toe. Een oogenblik daarna was het weer: „Moeder op de po!,' „Och kind je vermoeid je zoo, blijf nog maar wat liggen." Toen was het of haar spraakvermogen geheel veranderde en of zij met een vrouwenstem sprak: „Moeder weer op het stel; eenmaal sprak God tot mij een woord, tot tweemaal toe heb ik het gehoord, de Heere zij de sterke en krachtige." En toen kwam er doorstraling, en zij sloeh hare ontvleeschde handen tegen elkaar en riep: Nu is de hoop van mij ook uit God en zij begon te zingen Psalm 130 vers 4: Hoopt op den Heer gij vromen Is Israël in nood Er zal verlossing komen Zijn goedheid is zeer groot, Hij maakt op hun gebeden Gansch Israël eens vrij, Van ongerechtigheden Zoo doe Hij ook aan mij. Vader en moeder roep nu het volk en ik zal hun vertellen wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft. Een oud vriend kwam onderwijl bij haar en zij vertelde hem wat er gebeurd was, en die oude vriend stond weenende en blijde voor haar bed en zei: „O Kiek, gij groote lijderes gij zult niet de geringste plaats in den hemel hebben, mijn kleine Zuster God zal het met u zoo wel maken." En zei antwoordde: „o Boosma, het is nog wat grooter dat de Heere dit ook zegt aan u en mijn vader en moeder. U zoudt mij zulks gunnen omdat ik zooveel lijden moet en gij mij lief hebt en mijn ' vader en moeder omdat ik hun kind ben, maar de Heere zal dat geven naar Zijn Heilig recht en Zijne welwillendheid." De rustdag die daarop volgde was ik niet thuis, maar toch was mijn huis vervuld met het volk des Heeren om de toestand van mijn lijdend kind te aanschouwen en haar te hooren spreken, en toen zij op dien rustdag eene bijzondere ontsluiting ontving kwamen er twee vriendinnen van ons over de brug van Vianen, de eene was blinde Jansje Storm, een vondeling uit Amsterdam, en nog twee vrienden, die met vrouw Walen van Vreeswijk kwamen, zij deelden ons mede dat zij vroeger eens bij ons waren geweest en getuigden dat mijn lijdend kind toen op hunne zielen was gebonden en zij allen hadden moeten getuigen dat zij geloofden dat de Heere ons Kiekje zou bekeeren. Men kan begrijpen wat het voor hen was toen de Heere hart en mond ontsloot tot Zijn lof. Den volgenden nacht kon zij niet slapen van de blijdschap in den Heere en de werkzaamheden die zij kreeg met de koperen slang; daar zij echter de beteekenis niet wist vroeg zij die aan hare moeder. Mijne vrouw lichtte haar toe dat allen die van de vurige slangen gebeten waren op de koperen slang moesten zien, en zoo veel er op zagen, zij het dan ook met een gebroken oog, die werden genezen, alzoo moest ook de Christus verhoogd worden. „O! Moeder", zegt mijn dochtertje, „dan zal dat voorbeeld ons op Christus wijzen, dat wij alzoo met onze schuld en zonden op Christus moeten zien". „Met recht mijn kind", antwoordt mijn vrouw, „op Hem te zien is het leven, en door Hem verlost en vrijgemaakt te worden is de weg, de waarheid en het leven". Zij waren beide verblijd. Ik kwam 's Maandags tegen den middag thuis, Mijn vrouw had aan Grietje gemerkt dat zij niet zoo opgeruimd was als des nachts, maar wist de oorzaak niet. Toen ik thuis kwam, vertelde mijne vrouw deheerlijke Zondag die zij met Grietje en het volk had doorgebracht, en Grietjes werkzaamheden met de koperen slang, maar dat Grietje nu niet zoo opgeruimd meer was Ik ging naar Grietjes bed en zei: „Wel Kiek, ik heb van moeder gehoord dat je zoo'n aangename Zondag met moeder en het volk hebt gehad en van nacht zoo op de koperen slang hebt mogen zien, wel kind, wat is de Heere toch goed voor je. Ja vader dat is zoo. Maar ais dat zoo is, dan schijnt het op heden wel niet zoo te zijn als Zondag? Dat is ook waar vader, maar u moet niet kwaad worden als ik u een vraag doe, Neen kind, vraag maar. Vader, heb ik nu wel alles ontmoet wat noodig is gekend te worden tot zaligheid? Och kind, de leidingen zijn zoo verschillend. Wij lezen in Ezechiël 46, dat er waren die de Noorderpoort ingingen en de Zuiderpoort uit, en anderen, die de Zuiderpoort ingingen en de Noarderpoort uit, wat de een in 't begin leert, leert een ander aan het eind. Neen vader, dat bedoel ik niet, maar ik moet maar eerlijk zijn, toen ik met vrucht op de koperen slang mocht zien dacht ik mijn ziel is gered, maar nu die zalige vrucht weer weg is nu voel ik weer diezelfde ledigheid als te voren en kan ik de droefheid verstaan van de discipelen als zij Hem niet zagen. Als dat soms van den Heere is, dan heb ik heden morgen wel eeri woord ontvangen daar troost in ligt, en wel dit woord: Zoo Hij vertoefd verbeid Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Vader als de Heere dat belooft, komt Hij dan spoedig of niet? Ja kind, als dat vertoeven is, dan weet ik niet hoelang dat duren zal. Toen Jezus was geboren, waren het eerst de herders die Hem vonden in de krib te Beihlehem, toen de wijzen uit het Oosten, toen de oude Simiom in den tempel en toen Hij uit Egypte terugkeerde pas al de anderen. Ik hoop maar vader, dat het niet zoo lang zal duren, want ik wordt zoo aangevochten, zien is geen hebben, en wat is nu grond voor de eeuwigheid, als de dood komt. O vader, wat zijn ze toch gelukkig, die dat meer vast weten, ik wordt gedurig zoo bestreden. als gij geen uitverkorene zijt, dan baat het uitzien en hopen niets, en door alles heen, kan ik toch niet nalaten op Hem te hopen, waar komt dat toch vandaan vader? alle aanvallen en teleurstellingen nemen die hoop niet weg. Och kind, het is niet altijd even gemakkelijk voor mij om alles te beantwoorden, maar ik heb wel eens gedacht, wat ik van een oude leeraar hoorde die zeide: de hoop is een dochter des geloofs en die hoop bracht de Heilige Geest op deachterdeelen der ziel en het anker dier hoop is boven in het heiligdom, doch bij geen van die plaatsen kunnen wij bekomen, nu kunnen wij echter maar niet hopen en gelooven als wij willen. Wat het eerste aangaat, van die strijd of gij een uitverkorene zijt of niet, dat heb ik ook wel eens gehad en dat heeft bij mij wel eens tweeërlei uitwerking gehad, soms wilde ik van alle plichten afzien en de billijksche eischen des Heeren verzaken en nalaten, en dan weer werd ik er door opgewekt, of was het waar dat er een uitverkoren geslacht was, wat naar Gods Woord zeker en waar is, dan weet dat toch niemand van te voren en is een verborgenheid des Heeren, want ik lees in den Bijbel, dat het gewoonte was op de hooge feesten te Jeruzalem een gevangene los te laten, de gevangenen die dat wel wisten zullen ook wel eens gedacht hebben, och mocht ik eens zoo'n Barabas of Manassa zijn in het Perzische rijk. Die vrijheid zouden wij van de aardsche vorsten eerbiedigen en omdat wij allen de eeuwige gevangenis en dood verdiend hebben, moeten wij onder allen strijd en aanvechtingen onze plichten niet nalaten maar op de Heere hopen of wij ook zoo'n uitverkoren vat mochten zijn, want Hij zegt: Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vroolijk leven, Nooddruftigen veracht Zijn goedheid niet, Nooit zal Hij zijn gevangenen begeven. Let er op kind, dat onder alle aanvallen door de betrekking op den Heere en Zijn volk daardoor niet verminderd maar nog versterkt wordt." „Dat is waar vader, dat ken ik ook, want als ik denk, dat ik eeuwig van die God zou gescheiden moeten zijn en van Zijn volk en van mijn vader en moeder, dan behoeft er geen andere hel te komen, als ik daar al zou vinden. Zou David dit ook bedoelen vader in den psalm die verleden week nog gezongen is, als hij zegt: die het gemis van zulk een glans een eeuwige nacht zou baren."? „Ik denk het wel kind, en dan verstaan wij wel dat het oude en het nieuwe testament niet zoo ver van elkander zijn als wij wel denken en de hemel en de aarde ook niet als de Heere maar aanwezig is De tijd brak aan dat zij 12 jaar werd en dat ik haar op Zaterdag voor Pinksteren weer zou verbinden. De beentjes die uit haar armen kwamen had Grietje met behulp van moeder altijd voor mij verborgen gehouden omdat zij bang waren dat ik moedeloos zou worden als ik ze zelf zag, en haar niet meer zou kunnen verbinden. Op dien Zaterdagmorgen gebeurde het, dat ik hare armen ontblootte en daar ligt een beentje in het pluksel in de doeken. Ik trek terug met de woorden: Heere, Heere ik kan het niet langer doen. Mijn kind schrok ook en vroeg: Vader wat is er, ziet u ook een beentje liggen in de doeken, dat u zoo terug trekt ? O ! ja kind dat zie ik! en daar begint zij te weenen en zegt: ik had wel gedacht naar mijn gevoel dat tr een beentje in zou liggen en dacht het weg te ruimen met behulp van moeder, maar moeder was zoo druk met het werk en nu ben ik bang vader, dat u mij niet meer kunt verbinden en ik naar het gasthuis moet en dan moet ik van vader en moeder en van al het volk af en die menschen zijn wel goed die daar de zieken verplegen en ik heb wel van die liefdezusters en diaconessen bij mij gehad met wie ik goed over de godsdienst kon spreken, maar ik heb er ook bij mij gehad die over niets anders spraken dan over een lieve Godsdienst een lieve Jezus en een lieve hemel en dat ik het zoo benauwd had onder die godsdienst en nu moest ik eens in de handen van zulke zusters vallen. Ik zal u iets vertellen vader wat ik van nacht ontmoet heb, en dan kunt u mijn wonden misschien weer verbinden. Ik lag van nacht zuchtend in mij zelf te denken aan de toestand van mijn lichaam en de diepe weg die vader en moeder met mij doormaken en daaronder de gewaarwording dat er weer een beentje uit mijn arm in de doeken lag en toen kreeg de droefheid de overhand vader en kwam mij zoo voor dat ze op den Pinksterdag de berooving hunner goederen met blijdschap hadden aangezien naar de wil Gods zag ik toen of de berooving van mijn vleesch, bloed en beenderen nog niet meer was en toen heeft de Heere opnieuw zoo men hart ingewonnen dat ik mocht getuigen: Ziet hier ben ik Heere! En door het geloof zag ik zoo duidelijk of ik Jezus Christus als een worm en geen man in den hof van Gethsemané zag kruipen en dat Zijn zweet als groote druppelen bloed werden, maar ook dat nu die kruipende worm en Koning van Zijn volk was verhoogd aan Zijns Vaders rechterhand en hoe nu Zijn volk als de wormpjes Jakobs Hem nu moesten nakruipen hier op aarde en dan zouden zij eenmaal met hun Koning eeuwig recht opgaan. Vader wat zal dat eenmaal zijn, maar nu ben ik weer bedroeft, omdat gij bedroeft zijt. Och vader, kunt gij mij nu nog niet verbinden ? ik verlang er zoo na, die wonden doen mij zoo zeer." „Ja kind ik zal je weer verbinden en mag gelooven na die mate wij hier elkander in het lijden gediend hebben, wij ook de eeuwige vreugde van het lijden van Christus hier boven tezamen zullen genieten." Als ik ooit ondersteund was geworden met de hulpe des Heeren dan was het nu, ik ontvang de duidelijkste bewijzen dat ik niet alleen een feestgenoot maar ook een deelgenoot was. Mijn kind heeft ook een half jaar kalkwater gedronken tot versterking van hare beenderen en doordat mijn kind zoo zwak was van ingewanden, was dat voor haar een bezwaarlijke pijnlijke weg om daaraan te gehoorzamen! Wij verbonden dat wel met een mengsel van suikerwater maar het bleef toch kalkwater. Het gebeurde op een Zaterdagmiddag aan de theetafel dat Grietje naast ons op haar ledikant nederlag met een kom kalkwater terwijl wij thee zaten te drinken en zij kon aan dat kalkwater geen begin krijgen maar de tranen vielen druipend over hare wangen. Mijn oog viel op haar en ik vroeg: heb je het er zoo moeilijk onder om dat kalkwater te drinken ? O ja vader, gij moest mijn ingewanden eens voelen, ze doen mij zoo zeer, en als ik dan dat kalkwater moet drinken is het of mijn ingewanden in brand staan, maar als ik het weer doen moet, help mij dan maar, dan zal ik het wel doen. Neen kind ik kan het niet zien, wij aan de thee en gij kalkwater drinkende. O Kiek! het zal niet altijd kalkwater blijven. Neen vader, dat geloof ik ook niet, en toen zei ze het 7e vers van Psalm 27 verblijdend op : Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven, Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God waar was mijn hoop mijn moed gebleven ? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw, enz. Ook sprak ons dochtertje ons weieens aan en zeide dan: Vader en moeder, u bouwt toch niet te veel op mijn verandering omdat er zooveel menschen komen om mij te spreken en een bezoek te brengen? „Kind waarom vraag je dat?" „Och vader, ik ben maar zoo bang dat de Heere de eer niet zal ontvangen, want men kan en mag die appel toch niet doorsnijden de Heere wat en de menschen wat, in de behoudenis van een mensch moet de mensch er toch buiten vallen, want de mensch moet toch door Gods wet behouden worden ? Terwijl wij des avonds hierover met haar gehandeld hadden, kwam er den volgenden dag een man wel 20 uur bij ons vandaan naar haar welstand vragen. Mijn dochtertje onthield niet wat de Heere gedaan had, maar klaagde dat zij in den laatsten tijd zoo weinig bemoeienissen Gods bemerkte. Wel zegt die man van bemoeienissen Gods met u daar kan ik van getuigen. Verleden Zondag was ik op een gezelschap wel 20 uur hier vandaan van de gemeente van Ledeboer. Daar had zekere Toontje Porro van Kockengen verteld, dat zij u had ontmoet een vereeniging waar de eeuwigheid van zou getuigen, onder deze mededeeling van Toontje Porro, werd de vrouw waar het gezelschap was zoo met u vereenigd, dat zij geloofde eeuwig met u hier boven God te verheerlijken, ofschoon haar krachten haar niet toelaten u een bezoek te te brengen. Nu kom ik uit haar naam u de groeten doen en vragen hoe het met u is. Hier hebt ge een gulden als bewijs van waarheid dat zoo vast gij die gulden van haar ontvangt, zij ook eeuwig met u hier boven zal zijn. Omdat die vrouw niet wist of uw ouders arm zijn of rijk, kunt gij nu dus doen met die gulden wat gij wilt. Moet gij nu nog zeggen, dat de Heere geen bemoeienissen met u houdt? Dat hoor ik wel beter van alle zijden en bovendien van hetgeen waarvan ik nu zelf getuige ben. Mijn dochtertje stortte onder een vloed van tranen haar hart uit in aller tegenwoordigheid en zei tot dien man: „Ja maar ik kan en mag het niet ontkennen, toen gij van die vrouw sprak, zoover hier vandaan, toen ging er geloofsgemeenschap op in mijn hart en ik zal ook eeuwig met haar boven zijn en den Heere loven en ook met Toontje Porro dat gevoel ik ook. Maar ach man, ik ben zoo'n onwaardig kind, dat ik het tegen mijn eigen vader en moeder niet durf te zeggen wat er wel in mijn hart omgaat, want dan zou men wel denken dat kind doet geen kwaad, dat ligt altijd op bed: voor uitwendige daden blijf ik bewaard, maar die zondige gedachten, ik zou zoo gaarne zonder zonden leven, omdat God het zoo waardig is en ik het zoo verplicht ben en nu komt de Heere er wel overheen, maar ik ben het er niet mede eens, dat ik het er zoo voor den Heere afbreng." De man nam afscheid met de opdracht aan de vrouw, van wie mijn dochtertje de gulden had gekregen. Nu man, groet die vrouw van mij, en zeg, dat ik het ook geloof, dat wij eeuwig boven zullen zijn. groet haar van mij, die kleine onwaardige zuster uit Vianen. De man die haar die boodschap bracht, was een zwakke man en er was geen gelegenheid om te varen of te rijden naar Culemborg dat 2 uur loopen was terwijl de wegen glad waren. Mijn vrouw zei tegen die man: ik heb medelijden met u dat gij nu nog zoo'n reis moet maken. Neen was zijn antwoord, vrouw ik weet er geen weg voor dat de Heere mij verwaardigd die boodschap te mogen doen, ik heb al lang verlangd uw kind te ontmoeten, doch nu heeft de Heere zelfs de weg gebaand en nu zal die gladde weg van 2 uur gaans mij niet hinderen. Hierna gebeurde het op een Kerstfeest dat het volk weer te zamen kwam. Velen waren elkaar onbekend, doch de Heere weet het soms zoo te besturen, dat zij elkaar leeren kennen, en zoo was het ook nu. Er kwamen twee broeders, die beiden den Heere vreesden, de een woonde te Utrecht, en de ander ergens elders. Toen Kerstmaandag aanbrak, zei de broeder in Utrecht: „Kom ga je mee naar Grietje Vermeer te Vianen, dat kind heb ik beloofd met het Kerstfeest een bezoek te brengen. Dat kind moet altijd hulpbehoevend te bed liggen, maar het is een gelukig kind, ze is bekeerd van haar elfde jaar af." „Neen, ik ga niet mee naar Vianen, want de wereld is vol met boekjes van kinderenbekeeringen, ik moet er niets van hebben, het is altijd maar die lieve Godsdienst en die lieve Jezus." „Ja broeder gij moogt praten wat gij wilt, gij kunt hier blijven maar ik ga." „Ja ik zal dan maar mee gaan, wat heb ik anders hier." De beide broeders verschenen in ons midden. De broeder uit Utrecht, een vriend van mijn dochtertje gaat naar haar legertje om met haar te spreken. Zijn broeder bleef met een laatdunkende houding op een afstand zitten met een verwondering, dat er zooveel volk vergaderd was om mijn kind te ontmoeten. De broeder uit Utrecht ging, naar gewone wijze, vertrouwelijk met mijn dochtertje om en begon al sprekende haar uit 26 te lokken nog eens op haar grondbeginsel te komen ten aanhoore van zijn broeder. Zonder achterdocht te hebben, vertelde mijn dochtertje hoe zij het met den Heere eens gewordeu was om het recht Gods toe te vallen al moest zij eeuwig omkomen. Ook vertelde zij welke aanvallen zij ontmoette of het werk wel waarheid was en d^t zij juist heden morgen nog moest klagen, nu is het kerstfeest en wat is het bij mij donker. Toen mijn dochtertje zoo sprak met den broeder uit Utrecht kon de ander het daar achteraf niet uithouden maar ging naar haar bedje en zei tegen haar: Kind dat heeft God u geleerd". „Ja man" antwoord ze, of u dat al zegt, ik zal het voor mij zelf moeten weten of het wel waarheid in het binnenste is. „Kind ik heb je uit het recht Gods hooren spreken, weet ge ook van de andere zijde iets mee te deelen? O ja man, als ik dit zeggen staven zou, gewis, dan was ik niet getrouw, aan 't waar geslacht van uwe kinderen." Mijn dochtertje ontving een ontsluiting van Sittim af tof Gilgal toe, wat de Heere aan haar gedaan had. Toen mijn dochtertje gesproken had vroeg die wantrouwende broeder of hij bidden mocht om zijn hart voor den Heere uit te storten, want hij kon het zonder dat niet uithouden". Er werd geantwoord dat hij het kon doen, en vanaf dat hij begon totdat hij eindigde was het niet te onderscheiden of het bidden of danken was, ik denk beide. De Heere leidde hem onder deze bede in, dat hij eens onder zware bestrijding en aanvallen had verkeerd, dat hij iets groots wilde wezen maar dat zijn weg door Gods kinderen niet werd verstaan. Deze zaak had hem in het verborgen gebracht. De Heere had hem toen laten zien dat Hij hem door een kindermond zou antwoorden. Dit was nu gebeurd, doordat mijn kind hem hare leiding had verteld die met de zijne overeenkwam. Wij werden allen bewogen en wij konden niet nalaten te zingen Psalm 89 vers 1: 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen, enz. Het is mij onmogelijk alle bijzonderheden van die leidingen van mijn dochtertje mee te deelen, toch wil ik nog het een en ander melden dat te Vianen is gebeurd. Op zekeren tijd zei mijn dochtertje tot mij: „Vader, het zal voor u een zware taak zijn, uw kinderen steeds trouw te vermanen". „O ja dat is zoo kind, dit brengt mij soms in het verborgen en men kan daar ook niet altijd mee aan den gang blijven." „Dat is waar vader, maar ik kan mij nog herinneren dat u mij eens aansprak en zeide dat het wat zou zijn onbekeerd te sterven: Al had ik nog zoo'n pijn, hield ik mij dan toch stil om dat te hooren, en dan dacht ik, wat behandeld vader mij toch trouw, want het gaat op een eeuwigheid aan, en u hebt misschien wel gedacht dat ik dacht wat heb ik toch een harde vader die mij bij al de pijn nog zoo hard aanspreekt." „Kind, waarom haal je dit op?" „Als ik u naar waarheid antwoord moet u niet kwaad worden, maar ik doe dit om u op te wekken daarmee voort te gaan met mijn vijf broertjes en mijn zuster. Ik doe dit niet om u te leeren maar och, het leven is zoo kort, en wie zou het beter kunnen doen dan gij vader." Op zekeren Woensdag dacht zij dat haar einde naderde, en zij wrong zich aan alle kanten met de woorden: Des Heeren last, des Heeren last, en zij opende de mond en vroeg: „Moeder is mijn oudste broer ook thuis? „Ja Kiek hij is in de voorkamer." „Roep u hem eens even". „Zoo broer, weet gij wel, dat er van een oudste broeder zooveel geëischt wordt om de anderen voor te gaan ? Zij ontvingen in Israël een dubbel deel. O broer, dat deel wensch ik u toe, het werd van Maria niet weggenomen. „Moeder is mijn zuster ook thuis?" „Ja Kiek." „Roep u ze eens " „Zoo Kiek, wat moet ik bij je doen ?" „O lieve zuster Jaantje, wij hebben één vader en moeder en wij zijn eigen zusters van elkaar, mochten wij eens geestelijke zusters zijn, o zuster, dat wensch ik je toe." „Moeder is Cornelis ook thuis." Ja Kiek hij komt zoo." Even daarna kwam Cornelis bij haar. Zoo Cornelis, weet ge wel, dat toen gij gedoopt zijt de dominé gezegd heeft dat hij wenschte dat gij nog eens een Cornelius de Hoofdman mocht worden." „Is Gijsbert daar moeder." „Ja kind die komt uit school al naar u toe." „Zoo Gijsbertus, wees uw vader en moeder steeds gehoorzaam, want het kenmerk der laatste dagen is: de kinderen zijn de ouders ongehoorzaam." „Ja Grietje, ik zal nu altijd gehoorzaam zijn: „Ja kind, bid daar steeds om tot den Heere dan kan het alleen geschieden." „Och is kleine jan daar ook? Ja Grietje", krijg ik wat, een koekje of een cent?" „Neen kind, goud of zilver heb ik niet, maar de last van mijn ziel zal ik tot allen spreken. De God Abrahams, Izaaks en Jakobs zij u eeuwig tot een zegen, dit zij de wensch van u welhaast stervende zuster." Toen zij had uitgesproken viel zij van vermoeidheid in slaap. Toen zij weer wakker werd, sprak zij ons aan om niet te zien op het lijden alleen, maar ook op de heerlijkheid die hierna te wachten is. Na deze gebeurde het, dat ik eene roeping ontving naar Giesendam. Ook Grietje is per rijtuig daarheen gebracht, maar heeft daar niet lang meer geleefd. Een paar jaar hebben wij te Giesendam gewoond. In het laatste jaar van haar leven scheen het, of haar lichaamsgestel iets beterde. Mijn dochter Jaantje zei dan ook eens tegen haar: „Mij dunkt Kiek, je kunt nog wel beter worden," doch zij antwoordde met beslistheid: Neen Jaantje. Jaantje vroeg haar of zij er dan eenige toestand mee beleefd had, dat zij zoo beslist van neen antwoordde. Zij antwoordde toen van ja. Maar jaantje vroeg hoe het toch kwam, dat zij te Vianen steeds uit haar toestanden sprak, en hier te Giesendam niet. Zij]antwoordde; „Ja Jaantje, je moet dit maar niet vertellen of er met vader en moeder over spreken, dan zal ik het je eens zeggen. De Heere maakt nog wel bemoeienissen met mij, en ik weet ook vast, dat ik niet meer beter zal worden. In Vianen heb ik het er wel eens moeielijk mee gehad, als ik uit de toestand van mijn hart had gesproken. Als er dan dagen achtereen zulke stroomen van het volk tot ons kwamen was ik bang, dat des Heeren eer er door verminderd werd, en dit belette mij vaak te spreken." Dit deelde Jaantje ons mede na haar overlijden. Kort voor haar overlijden sprak ik haar aan over het sterven. Zij antwoordde mij dat zij daar in 't geheel niet tegen op zag, maar wel dat zij zoo alleen moest gaan en vader en moeder achter moest laten. Doch kort daarop antwoordde zij dat haar toestand was veranderd en zij geheel van alles los was. Na deze gebeurtenis heeft zij niet lang meer geleefd. Haar uiteinde was een uitgang met vader Jakob met de verklaring aan ons dat de Koning der kerk haar beloofd had haar op te zullen halen, en dat zij geloofde dat Hij die het beloofd had óók getrouw was in het vervullen, Toen de tijd naderde dat zij sterven zou, vroeg zij aan Jaantje of die haar beentjes bij elkaar zou leggen en een zweetdoek op haar hoofd. Zoo is zij gestorven en op het kerkhof te Giesendam begraven. Het viel mij als vader zwaar een aanspraak te houden op het kerkhof, doch de Heere gebruikte mijn zwager die te Utrecht woonde. Wel zag hij er vreeselijk tegen op, doch toen de tijd er was sprak hij een woord tot de omstanders hen er op wijzende dat wij niel^ behoefden te treuren als die welke geen hoop hebben, doch dat haar uiteinde eeuwige vrede was geweest. Hier hebt ge nu de leidingen die de Heere met mijn dochtertje gehouden heeft. Nu kinderen Gods ontvang allen van mij de groeten, van mij die met den dichter mag zeggen: Ik behoef niet vooraan te staan Als ik maar mede mag gaan. EINDE.