cv 00890 DE SCHEPPING door F. BETTEX vit h kt duitsch vertaald dlwb B. W. TWEEDE DRUK. kampen — j. m. kok - 1903. DE SCHEPPING. DE SCHEPPING DOOR F. BETTEX UIT HET DUITSCH VERTAALD boor B. W. TWEEDE DRUK. KAMPEN — J. H. KOK — 1903. Snelpersdruk • üW/f;1' Kampen. HET BEGIN. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Gen. 1 : 1. Gelijk de enkele mensch, zoo staat ook de menschheid in het algemeen voor de groote tweevoudige vraag: Vanwaar en Waarheen ? God de Heer, die het menschelijk hart heeft geformeerd en het kent tot in zijne diepste schuilhoeken, heeft ons echter in zijn Getuigenis ook op deze vraag het antwoord gegeven. Het eerste boek van Mozes, genaamd ,/Genesis," d. w. z. whet begin," zegt ons duidelijk vanwaar we komen, en het laatste boek der Heilige Schrift, de Openbaring van Johannes, zegt ons waarheen we gaan. Wel is waar heeft het menschelijk verstand, dat zich wijzer waant dan de Schrift, op allerlei wijze gepoogd dit goddelijk antwoord door de rechtbank der wetenschap te veroordeelen en de hedendaagsche verlichting roept het luide uit, dat ze met de verouderde voorstellingen over den 1 oorsprong der raenschheid heeft afgedaan, en dat wij niet van God, maar van de apen afstammen ; — maar deze zoogenaamde „resultaten der wetenschap zijn toch in werkelijkheid niets anders dan spelingen van het vernuft, even duurzaam als morgenwolken, en fantasiën van den geest der menschen, die zijn overgelaten aan het goeddunken huns harten. Hun geldt het woord: „Daar zij meenden wijzen te zijn, zoo zijn ze tot dwazen geworden." Het is toch wel opmerkelijk, dat de overleveringen van alle volkeren met het bijbelsch verhaal op verrassende wijze samenstemmen. Zoowel in het Noorden van Azië als in Indië, in Amerika zoowel als in Afrika, vinden we overal eene traditioneele zekerheid, niet dat de mensch zich langzamerhand uit het dier zou hebben ontwikkeld, ('tgeen echter bij heidenen zeer natuurlijk ware), maar het vaste geloof, dat de mensch, nu onder druk gebogen, voorheen gelukkig en goed, in een heerlijk land of schoonen lusthof het leven genoot en eerst later door verleiding of eigen schuld gevallen en verdreven is. Evenzoo vinden we in bijna alle heidensche religies het geloof, — niet, dat de aarde wel vanzelf door voortdurende ontwikkeling zich tot een hemel transformeeren zal, maar dat eerst een bittere strijd, eene zegepraal over het booze en een wereldgericht zal plaats grijpen, waarop vrede en zaligheid volgen zal. Ook aangaande het bijbelsche scheppingsverhaal vinden we in de overleveringen der oude volken zinspelingen, die daarmee harmonieeren op treffende wijze. In een van de oudste heilige boeken der Indiërs b.v. luidt het: „Hij, die van eeuwigheid bestond, schiep eerst het water door middel van eene werking zijns geestes; daarom wordt hij genoemd : die zich op het water beweegt." (Vergel. Gen. 1 : 2). „Toen hij, wiens kracht en geweld onbegrijpelijk is, het heelal geschapen had, rustte hij uit van zijnen arbeid." (Vergel. Gen. 2 : 2). Zoo berichten de oude geschriften der Perzen: wDe zichtbare wereld, hemel en aarde, werd in zes tijden geschapen. Eerst schiep Ormuza (de God van het goede) het licht tusschen hemel en aarde. Daarop het water, dat de gansche aarde bedekte. Toen werd de aarde, het land, voorts werden de boomen geschapen. Ten vijfden de dieren. En eindelijk de menschen." Nog schooner komt de overeenstemming in traditie van bijna alle volken uit in het verhaal van den zondvloed. Zelfs volken van de verst gelegen gedeelten der aarde spreken, evenals wij, van eenen grooten vloed, die alle bergen bedekte, van een groot schip, waarin acht of vier menschen zich redden. Wat overeenstemming zelfs tot in kleine bijzonderheden ! Zoo vonden de Europeanen in Noord-Amerika een Indianenstam, die de wilde duif voor een heiligen vogel houdt, omdat naar hun verhaal, deze vogel bij den grooten vloed hun stamvader in het groote schip een olijfblad gebracht had. Wat nu den oorsprong der aarde betreft — hoe overweldigend juist door zijn eenvoud, kondigt het eerste vers van den Bijbel het ons aan: „ In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Nog nooit heeft het menschelijk denken dit doorgrond of kunnen verklaren langs natuurlijken weg. Wel hebben honderden van geleerden gepoogd, voor den eenvoud dezer uitspraak de bewering in de plaats te schuiven, dat al het bestaande en al wat leeft niet door God geschapen, maar uit de „eeuwige stof" zich zelve ontwikkeld heeft. Een merkwaardig voorbeeld van een „asylum ignorantiae" *). Juist die leer der z.g. evolutie heeft't duidelijk aangetoond, dat, wat wij leven noemen, zooals dit zich bij planten, dieren en menschen, in onderscheiding van de steenen en metalen, openbaart, niet van eeuwigheid hier op aarde heeft bestaan. Waar zou dan nu dat leven ineens vandaan zijn gekomen ? Hoe kon uit die doode stof van zelve het leven ontstaan ? Nog niemand die 't ons verklaarde. Wij echter weten het, juist omdat we 't gelooven, dat een almachtige, levende God uit de oneindige volheid zijns levens, ook op deze planeet die wij „de aarde" noemen, het leven heeft doen geboren worden. Zeker, deze God is zelve een onverklaarbaar wonder, dat geven wij toe, — maar toch verblijden wij er ons in dat Hij een onbegrijpelijk God, een God van geheimen en raadselen is, — want, een God, dien we zouden kunnen omvatten met het verstand, zou voor ons bewustzijn geen God meer zijn. Leven uit een levend God — dat is gedachte waar nog zin in is; leven uit de doode stof, — dat vloekt tegen 't eenvoudigst verstand. Neen : uit den Oneindige het eindige, uit den Eeuwige het tijdelijke, uit den Onzichtbare het zichtbare (Hebr. 11:3), uit den Zijnde het vergankelijke, wordende, veranderlijke. Dan eerst verstaan we, waarom in al het eindige het smachtend verlangen naar het 1) Een dekmantel, een vijgeblad om eigen onwetendheid en armoede te verbergen. oneindige leeft, het streven zich uit te strekken in de hoogte en de diepte, 't welk in elk schepsel wordt gevonden. Dit verlangen en dit streven is niets anders dan het „leven". Elk ding verlangt terug naar zijn oorsprong; al hetgeen bestaat naar 't oneindige en dat oneindige is God. Voorzeker, wie merkt op dit dorstend verlangen in zijne ziel naar licht- en levensvolheid, naar kennis en macht, weet toch, dat hij niet uit doode stof is ontstaan. Uan toch zou hij niet verlangen naar het leven, maar naar den dood. „Den hemel en de aarde" schiep God in den beginne. Daarmede is ons reeds in den eersten regel van het eerste bijbelboek terstond het standpunt gegeven, waarop we ons moeten plaatsen ; en evenals een bekwaam schrijver terstond de zaak ter sprake brengt, waarover het gaat, en reeds met de eerste woorden merken laat in welke richting hij stuurt, zoo doet ook God in zijn Woord. Deze eerste woorden zeggen ons, waarover in den ganschen bijbel sprake zal zijn, n.1. van een boven en van een beneden, van het hemelsche en van het aardsche. Om deze beide begrippen „hemel en aarde" beweegt zich de gansche Schrift. Zij toont ons, hoe die beiden eerst in volle harmonie samenstemden, hoe zij toen door de zonde werden uiteengerukt, hoe God toen eeuwenlang voorbereidingen maakte ze weer bij elkander te brengen, hoe zij in Jezus Christus ook werkelijk werden vereenigd, en hoe — daarvan getuigt het laatste boek en laatste blad van den bijbel — eens de geheele aarde weer zal worden een hemelsch rijk, terwijl het nieuwe Jeruzalem zal afdalen naar deze aarde, opdat God zij alles in allen. Ja, niet slechts in Gods Woord, maar ook in de natuur vinden wij deze tegenstelling van boven en van beneden, van het hemelsche en van het aardsche. Het zijn de twee elementen waarop al het leven dezer aarde berust. Zoo is het in den mensch: naar boven streeft het hoofd, de zetel der gedachten, terwijl de benedenste helft van het lichaam ook tot lagere en meer aardsche doeleinden dient. En berust het onderscheid tusschen mensch en dier niet evenzoo op dit boven en beneden ? De gansche mensch streeft, rechtopgaande naar boven en raakt de aarde slechts met de voeten aan, terwijl het dier, hoe minder ontwikkeld het is, des te meer eene horizontale richting des lichaains heeft en met het hoofd naar beneden ziet. En de boom en de plant die met stam en loof naar boven streven, staan met hunne wortelen toch diep in de aarde vastgehecht. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde" — als eene rots van graniet staat dit majestueuse woord, eenvoudig en groot, aan den ingang der Schrift en van de geschiedenis der menschheid. En nu, nu deze grond is gelegd, wendt de bijbel zich in 't bijzonder naar deze aarde. Hij spreekt, omdat hij 't te doen heeft met aardbewoners, ons toe in aardsche en menschelijke taal; hij spreekt evenals wij van de zon, dat ze opgaat en ondergaat, hoewel in werkelijkheid niet de zon, maar de aarde zich beweegt. Wanneer God niet tot onze menschelijke taal en voorstelling afdaalde, wanneer Hij niet menschelijk, maar absoluut waar en goddelijk wilde spreken, zoo zou zijne taal zulk eene hooge vlucht nemen, dat niet slechts het verstand van den eenvoudige, maar ook dat van den grootsten geleerde, van den voortreffelijksten sterrenkundige Ilem niet meer zou kunnen volgen of ook maar van verre verstaan. DE AARDE. „En dt aarde was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond-, en de Geest Gods zweefde op de wateren." Gen. 1 : 2. Op merkwaardige wijze stemt het resultaat der natuurwetenschap met deze woorden der Heilige Schrift overeen. De bekwaamste astronomen houden het voor eene uitgemaakte zaak, dat eens de aarde als een roodgloeiende kogel door het luchtruim zweefde, die langzamerhand afkoelde en ten slotte donker werd, van dichte dampen omgeven. Deze dampen werden in den loop der tijden, wel is waar, grootendeels tot water, maar er bleef toch nog zóóveel over de aarde in dichte lagen uitgespreid, dat op de aarde eene ondoordringbare duisternis heerschte. Dus volkomen hetzelfde wat 't tweede vers van den bijbel ons zegt. Dat de Geest Gods op de wateren zweefde, daarvan weten de geleerden wel is waar niets, maar deze Geest van God is nu eenmaal niet te bereiken door hunne onderzoekingen en berekeningen. Wat doet nu deze Geest ? Evenals een hoen broedend neerzit over een ei, waarin zich nog slechts donkere en vochtige bestanddeelen bevinden, en eerst langzamerhand geheimzinnige krachten gaan ritselen door de fijnste deeltjes en zich wonderbaar gaan ordenen, tot het leven uit de geslotene schaal ten slotte uitbreekt, zoo zweefde de Geest van God over de wateren en die duizenden natuurkrachten en natuurwetten, die nu op deze aarde regeeren, heeft Hij toen in de stof ingedragen. Op deze geheimzinnige krachten en wetten, welke de scheppende Geest van God in die vroegste tijden in de vormlooze en ledige stof deed indalen, berusten alle verschijnselen, die wij op aarde waarnemen, en zelfs het menschelijk lichaam is eene wonderbare werkplaats van ondoorgrondelijke acties, welke op deze krachten en wetten berusten. Want evenals een kunstenaar, een bouwmeester bijvoorbeeld, die iets grootsch wil scheppen, in verstand en verbeelding de vormen en verhoudingen, de grootte en gestalten van elk deel van het werk vaststelt en dus reeds in den geest gereed heeft, vóór er nog iets uitwendig is te zien, zoo ook zweefde de goddelijke Geest over de wateren, legde erin de maat en het gewicht, de wet en het getal. Het is echter opmerkelijk, dat de gevallen mensch zoo blind is niet slechts voor het goddelijke, maar ook voor het natuurlijke. Hoevele millioenen wandelen er rond op aarde ; die aarde is hun woonplaats, uit haar putten ze hun voedsel, uit haar zijn ze ontstaan en tot haar zullen ze wederkeeren, en toch, hoe weinig belang stellen de meesten in deze groote schepping van God ! Ze bekommeren zich wel om hunne affaire en hunne ontspanning, en elk tijdverdrijf, 't zij nog zoo nietig, elk gesprek, 't zij nog zoo hol, is hun liever en van meer belang dan de navorsching van de groote daden en gedachten Gods. Wèl leeren ze in de school, dat de aarde een kogel is, dat ze zich in een jaar 0111 de zon beweegt, en 9000 uur gaans in omtrek is, — maar hoe weinigen vormen zich daarbij diepere en hoogere gedachten ! Een Christen moet echter ook in dit opzicht een volkomen mensch zijn, dat hij, in zoover zijn beroep hem tijd en gelegenheid daartoe gunt, een vermaak schept in 't ernstig nadenken over de uitwendige wereld, waarin God hem heeft geplaatst. Want „God heeft het den mensch geopenbaard, opdat het onzichtbaar Wezen Gods, dat is zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zou doorzien worden, zoo men acht geeft op zijne werken, n.1. de schepping der wereld." Rom. 1 : 20 1). En hoe geweldig groot is deze woonplaats der menschen ! Van een kogel die 9000 uren gaans in omtrek heeft, kunt ge u natuurlijk geen rechte voorstelling vormen en ik ook niet. Bedenk het echter eens, dat op de oppervlakte dezer aarde zóó groote zeeën zich uitstrekken, dat de schepen weken en maanden lang dag en nacht met snelle vaart kunnen voortzeilen, zonder iets anders te zien dan den hemel boven en de aarde beneden zich; voorts woestijnen van brandend zand, veel grooter dan gansch Duitschland, waar de kameel, 1) Volgens de Duitsche vertaling. het schip der woestijn, weken lang kan voortdraven, zonder het einde te bereiken ; verder kolossale grasvlakten, waarin millioenen dieren vrij rondwandelen ; dan aan Noord- en Zuidpool streken zoo groot als geheel Europa, niet eeuwige sneeuw en eeuwig ijs bedekt; daarenboven de groote landen door menscheri bewoond, de bergketenen en gletschers, de machtige strootnen, die als langgerekte meren afwaarts vlieten, •— ik zeg, bedenk dat alles eens, en bedenk voorts, hoe deze gansche aarde vrij en door niets ondersteund in 't groote wereldruim zweeft, en ge kunt u niet ontworstelen aan het diep besef, dat de aarde een wonderbaar werk is, door eene meesterhand gedragen. En deze aarde zweeft niet slechts, ze vliegt op haar afgeperkte baan in de ruimte onverpoosd voort. Ge meent reeds, dat een sneltrein een groote vaart ontwikkelt ; nog veel sneller vliegt, naar ge weet, de kanonskogel, zóó snel, dat het oog hem in zijne vlucht niet meer ziet. Welnu, deze kogel, waarop gij woont en waarin een geweldig vuur immer gloeit, van hetwelk we slechts door eene dunne vaste korst zijn gescheiden, deze aarde met al haar zeeën en landen, strootnen en bergen, grassteppen, gletschers en ijsbergen, vliegt voort en draagt u en alle menschen bij dag en bij nacht, of ze arbeiden of rusten, door de onmetelijke ruimte, vijftigmaal sneller dan een kanonskogel, en ge merkt het niet, zoo zacht en gelijkmatig is haar vlucht. En stel u eens voor dat ge u eens buiten de aarde op een punt in de wereldruimte kondet stellen en ge deze wereld u voorbijvliegen zaagt. Welk een schouwspel! Eerst zou de aarde in de verte slechts blinken als eene kleine ster, die naarmate ze nader kwam, ook toenam in grootte, spoedig als de maan, voorts den halven hemel bedekkend, en voor uw verbaasden blik zou dan, in een snel en warrelend draaien, in suizende vaart voorbijsnellen de aarde met al wat erop is; zonneschijn wisselend met duistere wolken, zeeën door stormen bewogen en stroeve vlakten, puntige sneeuwbergen en donkere wouden, woelige steden en dorre woestijnen, — dat alles zou slechts eenige minuten in razende vlucht u voorbij ijlen, en eer ge nog waart hersteld van uwe stomme verbazing, zou alles weer zijn verdwenen ; ge zaagt niets meer dan een reusachtig grooten zilveren kogel aan den hemel schitteren, die, snel afnemend, in de diepe ruimte als een kleine ster zou verdwijnen, weggeblazen door den adem des Almachtigen. Ge zoudt slechts een klein stukje gezien hebben van de heerlijkheid van den Schepper, de aarde, die God in den beginne schiep. En zoo vliegen onophoudelijk door de ruimte honderden van andere werelden of planeten, vele nog grooter dan onze aarde, sommige door vele manen en ook door reusachtige zwevende ringen van vaste of vloeibare stof omgeven. Is het nu voor den mensch niet beter zich in den geest te verblijden over zulke heerlijke daden Gods en in de beschouwing van die werken Hem aanbiddend te bewonderen, met het gevoel: wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? — dan altijd en immer weder te zinnen en te peinzen over de kleine en dikwijls zoo nietige werken der menschenkinderen, welke betrachting meestal slechts onrust en eigenwaan in het harte strooit, terwijl het beschouwen der werken Gods der ziele rust en tevens verheffing schenkt ? Op dezelfde wijze vloog eens voor vele, vele jaren de aarde door de ruimte. Wel was ze nog woest en ledig, in duisternis gehuld, maar toch was ook dit reeds een verheffend schouwspel voor de „kinderen Gods", van welke geschreven staat: „Waar waart gij toen Ik de aarde grondde ? toen de morgensterren samen vroolijk zongen en alle kinderen Gods juichten ? toen Ik der zee de wolken gaf tot haar gewaad, en de donkerheid tot haren windeldoek ?" Job 38 : 4, 7, 9. En nu ijlt deze aarde, met verandering van de gedaante harer oppervlakte, op hare baan daarhenen, met 1300 millioenen menschen, die op haar wonen, met ontelbaar vele dieren, vogelen zonder getal, en millioenen en nog eens millioenen visschen, die de diepten der zeeën bewonen. Ook deze gedachte moet onze ziel opheffen en God groot maken, Hem, die al deze wezens overziet. Op het oogenblik, dat gij dit leest, blikt Hij in uw hart, doorvorscht al uwe gedachten, en ook van die millioenen, die aan de andere zijde der aarde in sluimering terneder liggen ; evengoed van den wilden Boschjesinan, die nu in Zuid-Afrika met een vergiftigen pijl op zijn boog door het liooge gras de gazelle nasluipt, als van den Eskimo, die in zijn lichte kano op de woelige zee een walrus vervolgt. Op dit oogenblik, dat Hij uw hart en nieren proeft, weet Hij ook, wat ieder der 400 millioenen Chineezen denkt en kent de levensgeschiedenis van elk in 't bijzonder beter dan zij zelf. Op dit oogenblik, dat gij dit leest, ziet Hij op deze uitgestrekte, voorthollende wereld al de kranken en ellendigen, de bedelaars in hunne armoede en de koningen in hunne pracht, de duizenden, die in den strijd dorsten naar elkanders leven, den misdadiger, die rondsluipt in den nacht. Ilij hoort al het spreken, zingen, bidden, vloeken, lachen, vveenen, elke bittere klacht, eiken zucht die naar Hem opgaat en elk ijdel woord, en Hij schrijft ze allen op in zijn boek voor den dag des gerichts. Ja nog meer: Hij ziet den leeuw in de woestijn, den raaf in de lucht, elk vogeltje in zijn nest, eiken kever in het gras; geen vischje in de diepste zee, welks weg en doen Hem verborgen is, geen blad aan welken boom ook op deze gnnsche aarde, welks grootte en vorm Hem niet bekend is en dat zonder zijn wil afvallen kan. Ja, terwijl Hij deze machtige wereld regeert, verzorgt, voedt, beheerscht, ziet Hij in elk waterdropje de duizenden voor het bloote oog onzichtbare diertjes, die men slechts met het sterkste vergrootglas waarnemen kan en geeft aan elk hunner het leven en het voedsel, — want in Hem leeft en beweegt zich alles wat bestaat. Niet waar, wanneer ge alles zoo beschouwt, dan wordt het u toch groot en verheven en wonderbaar, en ge omvat «enigszins met uwen geest den rijkdom en de volheid der kracht, die besloten ligt in dat eenvoudige woord : wlïn de Geest Gods broedde op de wateren." HET LICHT. „En God zeide: Daar zij licht, en er was licht." Gen. 1 : 3. JCebt gij er ook reeds over nagedacht hoe groot en heerlijk het licht is, dat kleed van God. (Ps. 104 : 2) ? Wat zou de wereld zijn zonder het licht? Hoe ondenkbaar, onbegrijpelijk, vreugdeloos! Wat toch is het licht? Ja, volkomen weten we het niet en we zullen het op aarde nog minder kunnen doorgronden, dan de overige raadselen in de natuur, want het is het eerste en hoogste scheppingswoord Gods. Maar zooveel kan de menschelijke geest toch begrijpen, dat het licht een van God uitgaande levenskracht is, die, de gansche wereld omvattend, de kleinste deeltjes van de stof in eene eeuwige, heftig sidderende beweging houdt; hoe sneller de trilling, des te helderder het licht. Ware een lichaam ganscli en al bewegingloos, zoo zou het ook geheel en al donker zijn en in zoover kan men met recht zeggen : licht is leven en duisternis is dood. Volkomen duisternis is er nergens in 't heelal, en zelfs daar, waar duizend voet diep onder de aarde ons door het daglicht verblind oog slechts stikdonkeren nacht meent waar te nemen, groeit toch nog het kristal en menige lagere plant, en in de diepste diepten der zee, waar voor ons oog niet de geringste lichtstraal meer doordringt, bewegen zich levende dieren en snappen naar hun buit, stralend in hun eigen zwak schijnsel. En wanneer de mensch in een donkeren nacht meent, dat de wereld in het duister ligt, zoo geldt dat van een deel der kleine aarde, terwijl het gansche onmetelijke wereldruim rondom van lichtgolven is vervuld, die eeuwig vliegen van ster op ster en van zon op zon. Of eenmaal de buitenste duisternis, waarvan Christus spreekt, eene absolute zal zijn, of nog verlicht door de sproeiende vonken van Gods toorn, dat weten we niet. Maar niet slechts geeft het licht aan alle dingen vorm en gedaante, kleur en zichtbaarheid, het bezit nog veel meer wonderbare eigenschappen, en omdat het geschapen is door onzen ader in den hemel, en het den zonen van het huis betaamt de werken huns Vaders na te vorschen en te bewonderen, willen wij er eenigszins breedvoeriger over spreken. Laat door het oog van de fijnste naald den zwaksten lichtstraal vallen, zoo hebt ge hier een wereld van wónderen. Laat b.v. dezen fijnen lichtstraal op een dropje water schijnen en plaats daarboven een goed vergrootglas, dat juist dien lichtstraal versteikt, wat ziet ge dan ? Een gansche wereld. Daar woelen en krioelen geweldige dieren, afschuwlijk bijna om te zien; niet duizenden armen roeien ze rond en verslinden rechts en links de kleinere diertjes. Langzaam als in een droom zweven anderen in 't rond in sierlijk gestreepte omhulsels van bergkristal, en nog anderen wisselen telkens van gedaante, worden plotseling lang en rond, strekken de armen uit en weer in, zonder ooit te verpoozen. Allen leven en bewegen zich in God, weten van u niets af en zijn voor doeleinden geschapen, die ons onbekend zijn. Dat gansche beeld nu wordt door dien éénen lichtstraal in teedere en toch zuivere, in fijne en tevens scherpe trekken in uw oog ingetooverd, dat, voor het licht geschapen, eveneens een wonderbare schepping Gods is. \ang nu eens met een verrekijker het licht op, dat van de maan komt. Welk een onderscheid! Eerst leek u de maan toe als maar eene kleine schijf, en nu ! Op eene uitgestrekte vlakte rijzen daar geweldige bergketenen voor u op, vele duizenden voeten hoog, machtige rotsen opgestapeld, stout, trots, verbrokkeld, een nieuwe wereld. Er heerscht daar eene eeuwige stilte, er is noch lucht, noch water. Nooit suist de wind daar door het gebladerte, of murmelt de beek of plast de golf. Nooit drijven blanke wolken aan den donkeren hemel voorbij. En dat al toont ons die lichtstraal, die van de maan tot ons afdaalt. Die lichtstralen schenken ons voorts ook de kleuren. Niet slechts de zeven grondkleuren van den regenboog, maar ook al die duizenden schakeeringen, die we kunnen onderscheiden. Bovendien heeft elk van deze 2 kleuren een verschillenden warmtegraad en verschillenden invloed op de stoffelijke lichamen. Onder invloed van den éénen straal groeit de plant sneller, dan onder dien van een anderen ; sommige lichtstralen roepen de lichtstralen te voorschijn in de photographie. Vele werken kalmeerend op dier en mensch, gelijk men bij krankzinnigen vooral waargenomen heeft; andere echter prikkelend, gelijk men dat ziet bij stompzinnige dieren, zooals b.v. de krokodil, die door een rood licht tot de hevigste woede wordt gebracht. Onlangs is men er zelfs in geslaagd uit de bestanddeelen van een lichtstraal op te maken, door welke stof hij is uitgezonden. Houdt men n.1. in een lichtstraal een doelmatig geslepen glas, dan merkt men een lange reeks van gekleurde strepen op, waarin weer honderden van fijne zwarte en ook lichtende kleuren en lijnen zijn ingeteekend. Deze lijnen nu geven ons te kennen uit welke stoffen het lichaam bestaat waarvan het licht uitgaat, t zij van eene kaars of petroleumlamp, de zon of eene verwijderde ster. En zoo kan de sterrenkundige heden ten dage, wanneer hij den lichtstraal van eene ster, die gij nauwelijks aan den hemel ziet fonkelen, door eene lij van geslepen glazen laat gaan, daarin lezen of zich op deze ster ook water, ijzer, goud, enz., bevindt; voorts of de ster vast of vloeibaar of gasvormig, of ze door eene groote luchtlaag omgeven is, en of ze, met de snelheid van den stormwind hare baan vervolgend, deze aarde nadert of ontvliedt en met welke snelheid ze zich voortspoedt. En hoeveel ligt er misschien nog in dit boek des lichts verborgen, waarvan wij op dit beneden- rond slechts een klein gedeelte zullen navorschen, terwijl het meeste voor een ander leven blijft bewaard,' waarin ons werk zal zijn, de wonderen Gods met scherpere oogen te aanschouwen. Hoe wonderbaar is ook de werking van het licht. Het licht der zon legt een weg af van 20 millioen mijlen van de zon tot de aarde en heeft dan toch nog kracht genoeg de geheele plantenwereld aan het groenen en bloeien te brengen en ook kracht te verleenen aan mensch en dier; terwijl de wezens die in duisternis leven, ook bij voldoende warmte, toch bleek blijven en zwak. Nu echter nog iets. Het is nog geen vijftig jaar geleden, dat in trankrijk een man, Daguerre genaamd, door zijne familie gerechtelijk voor onmondig werd verklaard, omdat hij beweerde niet eer te zullen rusten vóór het hem gelukte de beelden, door den lichtstraal geworpen, vast te leggen en ze op eene glasplaat zichtbaar te maken. Dit denkbeeld werd toen eenvoudig voor waanzin gehouden. Heden ten dage weet ieder kind, dat men van alle verlichte voorwerpen photographieën, d. w. z. lichtbeelden ontwikkelen kan. Daarmede is bewezen, dat van alle voorwerpen steeds lichtbeelden, voor ons onzichtbaar, door de ruimte vliegen. Nu heeft de lichtstraal, hoe snel hij ook is, toch altijd nog een zekeren tijd noodig om van het eene punt tot het andere te komen ; zoo b.v. acht minuten van de zon tot de aarde, dertig jaar van de poolster tot ons. Houden we nu dat laatste voorbeeld even vast. Het licht dat van deze ster uitgaat, en dus het beeld der ster in zich draagt, is dertig jaar geleden van daar uitgegaan, en zegt ons dus hoe die ster vóór dertig jaar heeft geglansd, en niet hoe zij nu schittert. Juist zóó als wanneer ge een brief ontvangt, die vóór zes maanden uit China door een bekende is verzonden. Ge kunt dan wel nagaan of hij toen nog gezond was en waarmee hij zich toen bezig hield, maar niet hoe het hem nu op dit oogenblik gaat en wat hij nu verricht; hij zou sedert dien tijd reeds kunnen gestorven zijn. Zoo is het ook met de poolster. Wij zien eigenlijk niet die ster, maar het lichtbeeld dat vóór dertig jaar van haar is uitgegaan, en indien ze vóór tien jaar ware vergaan en verdwenen, dan zouden wij haar toch nog twintig jaar lang aan den hemel zien schitteren, en eerst na verloop van dien tijd zien verdwijnen. Eene andere ster in het sterrenbeeld „de kloekhen" (Job 7 : 9, Amos 5 : 8) is zóóver van ons verwijderd, dat haar lichtbeeld 500 jaar noodig heeft tot ons te komen. Ware ze dus reeds ten tijde van Luther uitgebluscht, dan zouden we haar toch nog immer zien. We zien dus de sterren niet zooals ze zijn, maar zooals ze waren, we zien aan den hemel niet het tegenwoordige, maar het verledene. Stel u nu echter het omgekeerde geval voor, n.1. dat op dit oogenblik iemand, van die ster uit, de aarde zag. Het lichtbeeld van de aarde zou dan ook 500 jaar hebben noodig gehad die ster te bereiken. Die bewoner zou dus de aarde zien, zooals ze vóór 500 jaren was en wanneer hij een sterken telescoop of een scherp oog had, zou hij nu nauwkeurig kunnen waar- nemen, wat in September van het jaar 1403 op de aarde voorviel. Denkt u dat nu verder in, dan kunt ge u voorstellen, dat de wereldruimte vervuld is van de lichtbeelden van alle dingen, die voortdurend geschieden, dat het dus een boek des lichts is, in hetwelk \an alle dingen en van alle gebeurtenissen nauwkeurige lichtafdrukken of photographieën bewaard zijn. Weliswaar kunnen wij menschen dat schrift niet lezen, en of op die groote stralende hemellichamen ook schepselen zijn, die het lezen met onsterflijke oogen, weten we niet; we mogen echter aannemen, dat de engelen Gods in dit lichtbeeld de gansche wereldgeschiedenis aanschouwen. En zeker is het, dat God zelf het doet; want, zou Hij, die het oog gemaakt heeft, niet zien ? En dat kan ons een zwak denkbeeld geven, hoe in God 't verledene en 't tegenwoordige één en 't zelfde is. En al deze wonderen, — en wie weet hoeveel andere nog die in den lichtstraal verborgen zijn, heeft één enkel scheppingswoord in 't aanzijn geroepen : Er zij licht ! Welk een groote, wonderbare God! En wat het ware licht, waarvan ons licht slechts een klein deel en zwakke afstraling is, voor ontzaglijke beteekenis heeft, daarvan getuigt Gods Woord op schier iedere bladzijde. Het spreekt ons van God als een licht; Hij woont in een ontoegankelijk licht, en in Hem is geene duisternis. En ons, Zijne kinderen, roept Hij tot het licht, want alleen in het licht is kennis, in de duisternis onwetendheid, en ook, gelijk reeds het vergankelijke zonnelicht ons dagelijks toont in de geheele natuur, is slechts in het licht leven, en in de duisternis dood. Ons echter is het toegezegd, dat we eens in het licht zullen wonen, ja, met een verheerlijkt lichaam zullen blinken als de zon in het vaderhuis daarboven. Welke wonderen van licht zullen ons daar omstroomen en in ons zelve opgaan ! Welk eene aansporing moet ons dat zijn reeds hier beneden in deze donkere wereld als kinderen Gods te wandelen ! Wanneer het verder luidt: „En God noemde het licht dag, en de duisternis nacht," zoo stelt God hier duidelijk vast, wat Hij onder dag en nacht verstaat en wat men in 't bijzonder onder //dag" en /,nacht" in de scheppingsgeschiedenis moet verstaan, n.1. niet dagen en nachten naar onze berekening van twaaf uren — in de eerste scheppingsdagen was er in 't geheel nog geen zon — maar afwisselende tijden van licht en duisternis, zonder dat over hun duur iets wordt gezegd. Wij herinneren hier ook aan het woord: „duizend jaren zijn voor den Heere als één dag en één dag als duizend jaren" ; evenzoo aan de uitdrukking „dag des Heeren", die ook niet een enkelen aardschen dag aanduidt, maar een geheele tijdsafdeeling. We hebben dus bij de „dagen" der schepping, naar de klare uitspraak der Schrift zelve, slechts aan tijdruimten van licht te denken, over welker duur de bijbel ons in 't geheel niets zegt, — die echter duizenden jaren omvatten kunnen. Op de groote tijdruimten van licht en van geweldige levensontwikkeling, volgden dan weer tijden van stilstand en duisternis. DE LUCHT. „En God zeide: Daar zyj een uitspansel in het midden der water-en, en dat zij tot eene scheiding tusschen de wateren. En God maakte het uitspansel en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn en de wateren boven het uitspansel. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag." Gen. 1 : 6—8. w ™at is dat voor een hemel, wiens schepping hier verteld wordt? 't Is duidelijk, dat het niet die hemel is, dien God en de engelen bewonen en waarvan het luidt: „De hemel der hemelen kan u niet omvatten". Er is hier sprake van den dampkring om de aarde, dien God ook hemel noemde en die derhalve in alle deelen der wereld ook zoo heet, daar hij den mensch é steeds tot een teeken is, dat er niet slechts een aarde onder hem, maar ook een lichte, onmetelijke hooge wereld boven hem is. Nu denkt misschien menigeen dat het vanzelf spreekt, dat er toch wat boven ons moet zijn ; of misschien denkt iemand, dat die zoogenaamde hemel niets anders is dan een weinig lucht, en dat het niet verdient eene nieuwe schepping Gods te heeten. Het is echter anders met de zaak gesteld. Op de maan b.v. vindt ge dezen luchthemel niet en indien ge u daar bevondt, zoudt ge op klaarlichten dag boven u geen luchtig blauw, maar een eindelooze leegte en pikzwarte duisternis zien, waaruit de zon en de sterren u met onverdraaglijk schellen glans zouden tegenfonkelen. Dat er dus een blauwe hemel boven ons is, is dus niet vanzelfsprekend. En ook de wetenschap stemt hier met den bijbel overeen, wanneer ze zegt: „Het is met groote zekerheid aan te nemen dat, terwijl de heete aarde een langen tijd door eene buitengewoon hooge laag van dichte dampen, waardoor geen lichtstraal kon doordringen, omgeven was, eindelijk, tengevolge van de voortgaande afkoeling dezer dampen, vele zware stoffen, die van te voren de bovenste ruimte vulden, naar beneden zonken, zoodat langzamerhand eene reinere atmospheer ontstond, die tamelijk wel aan de onze gelijk was, en waarin waterdampen opstegen en zich wolken konden vormen. Deze atmospheeren moesten vóór de planten- en dierenwereld ontstaan, en hare toenmalige bestanddeelen waren voor het later ontstaan eener ontzaglijke plantenwereld van groote beteekenis." Welke bestemming heeft nu echter deze dampkring, atmospheer, of dat „uitspansel", zooals de bijbel hem noemt ? In de eerste plaats om de wateren, die boven zijn, dat zijn de wolken, te scheiden van de wateren, die beneden zijn. W as de dampkring er niet, dan zou deze watermassa, die hoog boven ons zweeft, als een dichte, ondoordringbare nevel zich legeren op de oppervlakte der aarde en der zee, en, daarin rondtastend, zouden we nooit eenige kennis, noch van den sterrenhemel, noch van de oppervlakte der aarde kunnen verkrijgen. Bovendien zou het altijd vochtig zijn en koud. Het rijpen van koren of vrucht zou onmogelijk zijn. Maar misschien denkt ge, dat die enkele wolken, die zoo dikwijls boven ons zweven, nauwlijks de moeite waard zijn, als „de wateren, die boven de aarde zijn" te worden aangeduid, in tegenstelling met de onmetelijke zeeën op de aarde zelve. Daarin vergist ge u echter, want, reeds indien ge in die streken woondet, waar bijna het gansche jaar door onafgebroken stroomen regens van boven storten, zoo zoudt ge reeds een anderen indruk ontvangen van de watermassa's, die in den hemel opgezolderd zijn. Doch ook op andere wijze kunnen we ons eenigszins een goede voorstelling vormen. Uit den regen en de sneeuw, die op de aarde vallen, ontstaan, zooals ge weet, de beekjes, die zich vereenigen tot rivieren en vervolgens tot breede stroomen. Hebt ge den Rijn gezien, dan denkt ge reeds een machtigen stroom te hebben aanschouwd. Er zijn echter vele stroomen op aarde, waarbij de Rijn slechts een beekje is. Zoo is b.v. de Amazone in Zuid-Amerika, zestig mijlen voor hare uitmonding, zóó breed, dat men van den éénen oever den anderen niet meer zien kan en meent de zee voor zich te hebben. Diezelfde rivier is bovendien 600 voet diep. En deze kolossale watermassa, zoo breed en zoo diep als de Bodensee, stuwt zonder ophouden hare golven naar de zee en stort zich eindelijk met zulk een geweldige kracht in haar uit, dat 70 uren ver van de kust de zeeman, die van de kust nog geen flauwe lijn kan zien, tot zijne verbazing de zee vol zoet water vindt. Niet veel kleiner zijn andere rivieren in Amerika, Azië en Afrika. En denk u nu, indien ge kunt, al deze stroomen vereenigd en bedenk dan, indien ge vol verbazing de enorme watermassa aanschouwt, die zich reeds duizenden van jaren onafgebroken in de zee uitstort, dat al deze wateren uit de wolken moesten afdalen en dat ze er niet zouden zijn, indien ze niet door die wateren boven het uitspansel waren uitgezonden. Maar ook omgekeerd, ze zouden niet naar beneden gevloeid zijn, indien ze niet eerst van de aarde ten hemel waren opgestegen. Zonder dat we 't zien, stroomen dus dag en nacht geheele Mississippi- en Amazonerivieren naar boven, naar den hemel. Hoe dat kan ? Heel eenvoudig daardoor, dat, onder invloed der zonnestralen, zich aan de oppervlakte van het water kleine blaasjes vormen, zeepbellen met lucht gevuld, maar zóó klein, dat ge ze niet ziet. Deze lucht, door de zon verhit, zet zich uit, wordt lichter dan de overige lucht en stijgt in het blaasje als een luchtballon naar boven om daar wolken te vormen, die elk vele duizen- den emmers water in zich dragen. Zoo werkt God het groote door het schijnbaar nietige. God zou ook aan vier hoeken der aarde hemelhooge stoommachines hebben kunnen opstellen, die met oorverdoovend geraas en gedreun het water uit de zee oppompten en het dan over de aarde uitspoten ; en dan zouden de menschen zulk een werk ongetwijfeld bewonderd hebben. Nu het echter zoo zonder gedruis, maar op veel meer volkomene wijze geschiedt, dat elke minuut millioenen emmers water ten hemel opstijgen en de winden, die ook der lucht toebehooren, ze over de gansche aarde uitdrijven om haar te begieten, nu letten wij er niet op en denken er niet verder over na. Een beroemd astronoom heeft uitgerekend, dat wanneer alle menschen, die op aarde wonen, mannen, vrouwen en kinderen aan het zeestrand opgesteld, ijverig met emmers schepten, ze zeventic/ duizend jaar zouden moeten bezig zijn, om zóóveel water aan de zee te ontnemen als de zon alleen door hare stralen in één jaar opvoert. Zóó klein en en zóó gering is de menschelijke macht vergeleken bij de majesteit van liet werken Gods. En deze wateren van boven, die wolken, vormen ook eene afzonderlijke wereld. Wie meer in 't binnenland woont kan dat zoo niet opmerken; boven den oceaan echter, die haar geboorteplaats is, vormen zij zich vrij en stapelen zich op tot geweldige massa's. Daar kan de zeevaarder met genot hare verschillende vormen beschouwen. Daar ziet hij de stapelwolken, die ge dikwijls in den zomer vóór een onweder als eene machtige lawine ziet aangroeien, verblindend wit op een donkeren achtergrond. Voorts de strepenwolken, die in breede lagen bij zonsondergang den ganschen hemel overspannen. De vederwolken, die als gescheurde wol zich in duizenderlei vlokken vertoonen. Deze wolken zijn de hoogste, en luchtreizigers, die reeds 25000 voet waren opgestegen, zagen ze nog hoog boven zich zweven. Eindelijk de grauwe regenwolken met haar onduidelijke omtrekken. Wie echter de wolkenwereld in hare volle pracht wil leeren kennen, die moet in een luchtballon tot haar opstijgen. Zoo verhaalt een Engelsch officier, die alleen znlk een tocht ondernam, hoe hij bij groezelig, regenachtig weder de aarde verliet en spoedig door damp en nevel was omhuld toen hij door de regenwolken voer. Spoedig echter ging hij boven deze wolken uit en zweefde in een zee van sneeuwwitte vlokken, die om hem heen tegen den diepblauwen hemel zich als een Montblanc of Himalaya afteekenden en kolossale wolkenmassa's vormden, snel wisselend van gedaante, door den glans van het zonnelicht kleurig getint. In deze nieuwe, wondere wereld waagde hij het nauwelijks te ademen of zich te bewegen, want in die plechtige stilte voelde hij zich waarlijk alleen met God. En hoe zal het dan zijn, wanneer Hij, op wiens toekomst wij wachten met Zijne engelen en alle heiligen verschijnen zal op de wolken des hemels! Maar deze door God geschapene luchtzaal scheidt niet slechts tusschen de wateren die boven en die beneden zijn, maar ze heeft ook nog eene andere taak. Dat we haar noodig hebben voor de ademhaling is bekend. Maar nog meer: zij eerst maakt ons het zien mooglijk. Indien zij de zonnestralen niet splitste en verdeelde, zoodat de dingen van alle zijden belicht werden, zoo zouden we (gelijk dit op de maan 't geval is) van alle voorwerpen slechts de verlichte zijde zien. De andere zijde zou in pikzwarte duisternis zijn gehuld. De lucht is het die al die oneindige schakeeringen van licht en schaduw bewerkt, en ons, inplaats van helglinsterende en oogverblindende lichten me.t daarmee overeenstemmende diepdonkere schaduwen, een zacht harmonisch beeld van de aardoppervlakte ontwikkelt. Maar van nog grooter beteekenis is dit luchtomhulsel omdat het een warme mantel is, die de aarde en alle daarop wonende schepselen voor bevriezen bewaart. Wel zijn de zonnestralen warm en heet, maar was er geen lucht, dan zouden zij slechts die zijde van een voorwerp verwarmen op welke zij vallen. De andere in de schaduw gelegene zijde zou aan de ijzige koude van het wereldruim, die meer dan 100 onder nul bedraagt, zijn prijsgegeven. Zoo is het op de maan en zoo zou het ook bij ons zijn, aan de eene zijde geroosterd, zouden we aan de andere zijde verstijven en alle leven ware onmooglijk. Door de lucht echter worden de vurige luchtpijlen afgestompt en getemperd, naar alle kanten heen verdeeld, en, terwijl de lucht zelf verwarmd wordt, hult ze ons in een gelijkmatig verwarmde luchtschacht. Dit zijn eenige wonderen van deze groote schepping Gods op den tweeden dag. En gelijk de lucht, zoo prijst ook liet licht Gods grootte en macht. Wij echter, die aan dezen Schepper als aan een liefhebbend vader in Jezus Christus gelooven, spreken getroost: Hij die wolken, lucht en winden, Stuwt langs afgemeten paan, Kan voor mijnen voet ook vinden Effen pad en veil'ge baan. HET VASTE LAND EN DE ZEE. „En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde. En het was alzoo. En God noemde het droge aarde en de vergadering der wateren noemde Hij zee. En God zag dat het goed was." Gen. 1 : 9, 10. Yfat leeren wij uit deze verzen? Dat de oppervlakte der aarde vroeger effen was en gelijkmatig niet water bedekt, en dat eerst later de bergen zich verhieven en de bodem der zee nederzonk. En wat zegt nu de natuurwetenschap daarvan ? Antwoord : Ze stemt met den bijbel volkomen daarin overeen, dat de vorming der bergen en het verschijnen van het vasteland eerst geschiedde, nadat de effen aardbol van te voren geheel gelijkmatig met water was bedekt geweest. En hoe ging dat nu toe? Daarop antwoorden de natuurkundigen: de aarde was eerst een groote gloeiende kogel, bestaande uit heete vloeibare metalen, gelijk men dat nu nog daaraan kan waarnemen, dat al het gesteente aan de oppervlakte der aarde niets anders is dan de roest van zekere metalen. Zelfs in het leem, waaruit we onze baksteenen en pannen maken, komt eene groote hoeveelheid metaal voor, dat er bijna als zilver uitziet, maar veel lichter is. Toen nu die gloeiende aardkogel langzamerhand alkoelde, ontstond natuurlijkerwijs aan hare oppervlakte een vlies. Terwijl dit vlies in dikte aangroeide moest het zich ook samentrekken en rimpelen, evenals eene huid op de warme melk wanneer deze koud wordt. Deze rimpels, in overeenstemming met de grootte der aarde zich plooiend, waren de eerste heuvels en bergen. Daarom luidt het in den bijbel niet: „God schiep het droge," maar: „het droge land versclijve." Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de wateren zich op de diepere plaatsen verzamelden, waardoor eenerzijds de zee, anderzijds het vasteland ontstond. We hebben dus ook hier, op een gewichtig punt van de scheppingsgeschiedenis der aarde, volkomen overeenstemming tusschen den bijbel en de wetenschap. Al deze dingen geschieden echter niet, gelijk de atheïsten meenen, geheel van zelf, maar door het scheppende Woord Gods; en indien God ten derde dage niet gesproken had, zoo zou de aarde nog woest en ledig zijn, zonder zeeën en bergen. Het Woord Gods was het bevel, dat alle krachten, die de Geest, zwevend op de wateren, in de stof had ingelegd, naar zijn voorgenomen plan zouden doorwerken en de aarde dus eene schrede verder zou doen in hare ontwikkeling. Wel vernamen de engelen en de kinderen Gods in den hemel deze scheppingswoorden, maar indien wij toen reeds als zondige menschen op de aarde gewoond hadden, zoo zonden we evenmin iets van deze woorden hebben gehoord, als wanneer heden ten dage storm en onweer op Gods bevel losbreekt of eene aardbeving de dorpen en steden doet schudden. Onze natuurlijke aardsche gezindheid zou ook toen in de scheppingsdaden niets anders hebben gezien dan de ontwikkeling en werkzaamheid der natuurkrachten, evenals dit ook nu bij de z.g. geleerden het geval is, die God niet kennen. En voorwaar, ze zijn een goddelijk werk, die //bergen des Heeren," gelijk de Schrift ze noemt, omdat ze zoo in bijzonderen zin des Heeren majesteit en heerlijkheid verkondigen. Van de grootte van eenen berg — hij behoeft nog niet eens tot de hoogsten te behooren, — van zijnen inhoud van duizend millioen en nog eens duizend millioenen kubieke nieter aarde, rots en gesteente, kunnen we ons geen rechte voorstelling maken. Wie de Alpen eenigermate kent van nabij, wie vele uren lang zwoegde een harer reuzen te beklimmen, en dan van boven de aarde aan zijne voeten zag, de groote wouden als kleine donkere vlekjes, de breede stroomen als zilveren draden, die eerst kan zich een flauw begrip vormen, wat zulk een berg wel is. Een bekend Engelsch schrijver, Kingsley, zegt ergens, dat hij Gods grootheid en macht eerst recht leerde kennen, toen hij op den inval kwam op zijn landgoed een kleinen heuvel te verplaatsen. Want toen een groote schare arbeiders, dag aan dag, de eene kar na de andere, de aarde hadden 3 weggevoerd en de kleine molshoop toch maar niet wilde verdwijnen, en er toen aan dacht, hoe vele bergketenen zich hemelhoog verheffen en duizenden mijlen ver uitstrekken, — toen zag hij het duidelijk in hoe klein toch de mensch is en hoe groot zijn God. Welk een schouwspel zal het geweest zijn, toen de eerste bergen ontstonden ! De oppervlakte der aarde verhief zich en daalde als de baren der zee, ze spleet uit elkander en scheurde vaneen, en uit die kloven en spleten bruisten massa's van lava omhoog. Nu nog getuigt menige berg, die uit gesmolten steen is ontstaan, van deze ontzaglijke uitbarstingen; en ook de vijfhonderd nog werkzame en de duizenden reeds uitgebrande vulkanen. Denk bijvoorbeeld eens aan de languitgestrekte Andes in Amerika met hare menigte van vuurspuwende bergen. Deze bergketen is eigenlijk niets anders dan de naad van een groote scheur in den aardkorst getrokken, waaruit, evenals het sap uit eene opengesnedene vrucht, de lava opborrelde en tot bergen verstijfde. Het is dus niet maar eene dichterlijke wijze van spreken, maar het berust op letterlijke waarheid, wanneer het in de Psalmen luidt, dat de bergen „versmelten als was voor het aangezicht des Heeren." En deze wijze van ontstaan der bergen is ook nu nog geenszins afgesloten, maar altijd door, zij het ook op kleinere schaal, „rijzen de bergen omhoog en dalen de dalen, ter plaatse voor hen gegrond" (Ps. 104 : 8). Zoo ontstond in het jaar 1707 in de Middellandsche Zee, door de werking van het onderaardsche vuur, in de nabijheid van het eiland Santorin een ander eiland, dat vijf mijlen in omvang was en veertig voet boven de zee uit zich verhief. Zoo zijn vele eilanden in den stillen oceaan niets anders dan de langzaam uit de zee zich verheffende kraters van oude vulkanen. Zoo zag men in Mexico op den 293ten Sept. 1734 bij eene groote aardbeving, en terwijl de aarde golfde als eene woelige zee, in één enkelen dag met schrikbarend gedruisch, zich een berg verheffen, die vier vierkante mijlen bedekte en 1600 voet hoog werd, terwijl rondom de vlammen uit den bodem sloegen. Deze berg, Jorullo genaamd, staat nu nog, en altijd door stroomt de gloeiende lava van zijn top naar beneden. En dat ook nu nog de vlakten nederzinken, daarvan kon men voor korten tijd nog in de bladen lezen. Voor niet zoo langen tijd toch is in de nabijheid van Java, onder vreeselijk geraas en met een aschregen, die drie dagen lang de zon verduisterde, een eiland met een hoogen berg in de diepte der zee weggezonken. En gaat nu het verschijnen en verdwijnen van een betrekkelijk kleinen berg van zulke verschrikkelijke verschijnselen gepaard en is één enkele, kleine vulkaan, zooals de Vesuvius, in staat zijn asch tot Afrika toe uit te spuwen, of kan een andere vulkaan, dien we kennen, de aarde honderd mijlen in den omtrek heftig doen sidderen en in duisternis hullen, — wat moet het dan voor een onbegrijpelijk majestueus schouwspel zijn geweest, toen op den derden dag naar 's Heeren bevel het geheele vaste land met duizenden vulkanen uit de diepte oprees en de bergen en bergketenen voor Gods aangezicht huppelden als lammeren! Hoe zal bij deze reusachtige worsteling van vuur en water de aarde met dikken rook en groote vlammen zijn omsluierd geweest, — een voorbeeld hoe zij eenmaal met al wat er op is, in 'tvuur zal vergaan. Ja, eene schoone en machtige schepping Gods zijn de bergen. De Psalmen worden nooit moede hun heerlijkheid te bezingen. En God zelf heeft hunne toppen geheiligd, die bergtoppen, die, trotsch en stout, in een blinkenden mantel van eeuwige sneeuw, in de reine lucht zich ver boven het vaak kleinzielige en nietige werken der menschenkinderen verheffen. Op eenen berg moest Abraham zijnen zoon offeren; op eenen berg, den majestueusen top \an graniet van den Sinaï, daalde God neder toen Hij zijn volk de wetten gaf; op eenen berg mocht Mozes sterven en door God begraven worden. Op een berg riep Elia Israël bijeen en liet vuur van den hemel dalen. Op een berg hield Christus zijne eerste prediking, trok Hij zich terug 0111 te bidden, werd Hij voor zijne jongeren verheerlijkt, voer Hij op ten hemel en zal Hij ook eenmaal treden bij zijne wederkomst. (Zach. 14 : 4.) En wat zullen eens de eeuwige bergen zijn in het paradijs en op de nieuwe aarde, die bergen tot welke David reeds zijne oogen ophief en waarvan zijne hulpe kwam ! DE PLANTEN. „En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras en kruid, zaad zaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzoo. En de aarde bracht voort gras en kruid, zaad zaaiende naar zijnen aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag." Gen. 1 : 11—13. JCoe groot ook de schepping van het licht, de lucht en het vaste land is, hier hebben we toch nog met iets grooters te doen, namelijk het verschijnen van het leven, het wonder van alle wonderen. Of hebt ge er nog nooit over nagedacht wat eene plant eigenlijk is, en hoe wonderbaar het is, dat hier millioenen van levenlooze stofdeeltjes, aan de aarde ontnomen, door eene onzichtbare kracht gedwongen worden met elkander een wonderschoon lichaam te vormen, niet leven bezield, 't welk eet en drinkt en ademt want dit alles doet de plant — opwast, oud en zwak wordt en eindelijk sterft. Bewonderenswaardig groot is reeds de menigvuldigheid dezer schepselen Gods. We kennen omgeveer 100.000 plantensoorten, van welke ieder weer talrijke bijvormen heeft. Maar op verre na weten we nog niet alles wat er groeit in de woeste wildernis of op hooge bergtoppen, en nog minder wat er wortelt in de diepten van den Oceaan. Ook kennen we nog niet die duizenden kleine plantjes, die zich bewegen in het troebele, slijmerige water. Welk een tegenstelling van groot en klein ! Daar hebt ge de kleinste plantjes, waarvan ge niet een enkelen dronk uit eene mosrijke beek vele duizenden verslindt, en aan de andere zijde de hondeidjarige reuzen der plantenwereld; de 200 voet hooge, slanke palm van de Cordilleras, die boven onze kerktorens uit zijn wonderschoone bladerenkroon schommelt in den wind ; de machtige broodboom in West-Afrika met zijn stam van 36 voet doorsnede en waarvan enkelen, volgens waarneming van een Fransch reiziger (Adanson), 4000 jaarringen hebben, en die dus in Abraham s tijd reeds begonnen zijn te groeien ; de reusachtige mammouthsbooni (Wellingtonia), waarvan in Galifoinië exemplaren van 3 tot 400 voet hoog voorkomen. De langste of hoogste plant is echter de reuzenzeetang, die in den Atlantischen Oceaan op den bodem der zee wortelt en meer dan duizend voet door het water heen omhoog groeit, tot ze het zonnelicht aanschouwt en hare takken schommelt op de golven. Onder zee vormt ze geweldige bosschen, waarin, in plaats van vogels en herten, de vraatzuchtige haai en de doltijn en geheele scharen van andere zeedieren voedsel zoeken en zich vermeien. Niet minder verbazingwekkend is de rijke schakeering van bodem en klimaat, waarin de planten gedijen. In het heete zand der Sahara, in eenen zonnegloed, die den mensch zou dooden, wanneer hij er onbeschut aan werd blootgesteld, groeit de dadelpalm door onderaardsche bronnen gedrenkt, „want", zegt de Arabier, ,ize wil den voet in het water en het hoofd in het vuur hebben". In de nabijheid van den Noordpool daarentegen, waar in den maandenlangen nacht de koude tot beneden de 50 graden daalt en de wijn en zelfs de brandewijn, als proviand meegenomen, met de bijl moet worden stuk geslagen, waar het ijs zoo hard wordt als staal, — het staal echter als bros glas, daar trotseeren de teederste plantjes den langen poolnacht en de vreeselijke koude en, wanneer na lange afwezigheid, de bleeke zon weer verschijnt, dan groenen en bloeien schuchter in de rotsspleten, door gesmolten sneeuw gevoed, teere mossoorten, aardige kleine bloempjes, en ook de kleinste boom der aarde, de poolplant, slechts eene hand hoog en met een stam niet dikker dan een potlood. En de geharde zeelieden, die in deze droeve woestenijen hun werk verrichten, verhalen er gaarne van, hoe zij zich verheugden bij het gezicht dier kleine plantjes, die hun ook daar in de eeuwige koude spraken van de liefde des Scheppers. Het eigenlijke wonder der plant is echter haar zaad: iiwelks zaad daarin zij op de aarde". Ja waarlijk een machtig wonder ! Dat kleine zaadkorreltje, dat ge vasthoudt tusschen uwe vingertoppen, heeft de kracht in zich eene plant te verwekken en te telen, met wortel, stengel, blad en bloesem, eene plant naar zijnen aard, die dus wederom hetzelfde zaad zal voortbrengen, en zoo voort, zoolang de aarde bestaat. Laat ik u eens in getallen voorrekenen wat dat zeggen wil. bit een enkel maanzaadkorreltje kan eene plant groeien, die 30.000 zaadjes draagt. Wanneer uit elk van deze weer evenveel zaadjes groeien, wordt dat in het tweede geslacht reeds negenhonderd millioen maanplantjes. Ja, men heeft berekend, dat, wanneer elk zaadje opgroeide, door middel van één enkel zaadje in vijf jaren alle landen der aarde met planten zouden bedekt zijn. Evenzoo heeft Prof. Gaussen in Génève berekend, dat, wanneer een tarwegraantje, gelijk dat in Syrië, Palestina en Sicilië gewoonlijk geschiedt, telkens honderd zaadjes voortbrengt, de koorntjes, die uit eene zaadkorrel na verloop van acht jaren zouden zijn voortgekomen, voldoende zijn alle menschen op aarde een jaar lang te voeden! Zulk een kracht des wasdoms en der vermeerdering heeft God ten derden dage in het plantenzaad ingelegd. En denkt men er dan over na welk eene drijfkracht er voor geëischt wordt, om deze millioenen groote en kleine planten uit de diepte in de hoogte op te voeren, wat is dan, in vergelijk daarmee, de drijfkracht van al onze machines, wier werkingen we zoo bewonderen ? Daarom, wanneer een zomerkoeltje u zulk een gevleugeld zaadje op den arm waait, beschouw het dan met eerbied: er ligt eene kracht Gods in verborgen, waarvoor alle menschelijke kracht verdwijnt in het niet. Indien ge echter een graankorreltje ontleedt, dan vindt ge er niets anders in, dan eenige kleine meelkorreltjes in doorzichtbare zakjes ingesloten, die men „cellen" noemt, en de geleerden kennen de stoffen, waaruit zulk eene korrel is samengesteld, van a tot z. Maar kunnen ze nu ook zelf een enkel graankorreltje maken ? Neen. W anneer ze ook alle stoffen, welke zulk een zaadje inhoudt, in de vereischte verhouding mengen en ze nog zoo schudden en roeren, zal er toch nooit eene graankorrel ontstaan, ja, nog niet eens meel. En al stellen ze hun mengsel ook nog zoo lang bloot aan het zonnelicht en de zonnewarmte, zoo zal er toch nooit iets uitgroeien, nooit eene plant er uit ontstaan. Let hier op de wonderbare verborgene kracht Gods, die in het koorntje woont en alle menschelijke wetenschap beschaamt. En dit geheimzinnige, schijnbaar zoo teere zieltje van eene graankorrel, dat ge met geen vergrootglas ontdekken kunt, heeft toch een ongehoord taai leven. Bij de gebalsemde lijken der Egyptenaren, waarvan de meesten drieduizend jaar oud zijn, heeft men onlangs graankorrels gevonden. Als dood hadden ze al dien tijd daar gelegen, koude en hitte, zomer en winter waren over hen heengegaan. Gedurende die duizenden jaren waren de grootste en sterkste gebouwen der menschen in puin gezonken, vaste steden en prachtvolle tempels; vele millioenen menschen waren geboren en gestorven ; Staten en geweldige wereldrijken waren ontstaan en vergaan. Maar in die kleine graankorrel was het teere leven behouden gebleven, want toen men haar plantte -— ziet, daar wies, frisch en frank, eene krachtige plant op, ze toonde geen spoor van ouderdomszwakte, ze ontwikkelde groote, schoone aren en daaruit ontstond het in Engeland zoo bekende w Egyptische koren . Evenzoo heeft men in bijna tweeduizend jaar oiide graven der Kelten, (die volkstam, die zoo streng aan de onsterflijkheid geloofde, dat ze zonder aarzeling onder elkander geld uitleenden tegen de schriftelijke belofte rente en kapitaal in het nieuwe leven terug te betalen), — zaadkorrels van korenbloemen en klaver gevonden, die, geplant zijnde, even schoone en frissche bloemen geven als de tegenwoordige. Die eerste, oudste plantenwereld nu, die God de Heere ten derden dage geschapen heeft, is ons, zij het ook in veranderde gedaante, tot op den huidigen dag bewaard en aan haar hebt ge in den winter, uwe warme kachel te danken. Hoe dat? Wel, in de diepste en oudste aard- en rotslagen onzer aarde bevinden zich in verkoolden staat kolossale massa's planten, waaraan dikwijls stam en takken, bladeren en vruchten, ja, onder het vergrootglas zelfs de kleinste houtcellen te zien zijn. Deze ontzaglijke ophoopingen van planten, waaronder niet een enkel skelet van een viervoetig dier of mensch te vinden is (een bewijs, dat deze, gelijk de bijbel ons meldt, nog niet geschapen waren), zijn niets anders dan onze steenkolen. Dat deze steenkolen op de meest verschillende punten der aarde in ontzaglijke, tot veertig voet dikke lagen opgestapeld liggen, is bekend. Hoe groot deze massa's zijn is daaruit op te maken, dat in Engeland alleen jaarlijks 1200 millioenen centenaar steenkolen wordt opgedolven, en men toch heeft berekend dat Engeland alleen nog voor 500 jaar kolen bezit. In Noord-Amerika echter en in China, waar men vóór 2000 jaar reeds steenkolen brandde, en evenzoo in Australië, ligt nog eene onmetelijke voorraad van dit brandmateriaal verborgen. En dat alles zijn de onder slijk, zand en rotslagen begraven, door de innerlijke warmte der aarde langzaam verkoolde overblijfselen der planten, die God ten derden dage schiep. Door de onmetelijke wouden dezer reuzenplanten, die toen het nog nauwlijks aan de zee ontkomene, nog vochtige land bedekten, suisde of raasde evenals nu de wind, maar geen vogelengekweel weerklonk er, geen dier sloop tusschen de stammen rond en zelfs geen mier of rups klauterde tegen de takken op. Het was nog stil op aarde. Ja, niet eens het zonlicht bestraalde dit al! Onwetende spotters (want onwetendheid en spot belmoren gewoonlijk bij elkander) hebben er reeds dikwijls om gelachen, dat, volgens den bijbel, de planten vóór de zon zouden zijn ontstaan, terwijl toch ieder kind weet, dat zonder het zonlicht geene plant groeien kan. Een dwaze spot voorwaar! Alsof Mozes dat ook niet geweten heeft! En hoe, wanneer de aarde in die vroegste tijden, een ander licht gehad heeft dan het licht der zon ? En daarop wijst één feit in 't bijzonder zeker heen. We vinden namelijk in alle steenkolen der aarde, of ze in warme of koude landstreken worden blootgegraven, volkomen dezelfde planten, reusachtige varens en palmen, zooals ze heden ten dage slechts in warme en vochtige landen groeien. Daaruit is het klaar, dat licht en warmte toentertijd gelijkmatig over de aarde verspreid waren, of met andere woorden, hetgeen ook de groote botanicus Dexandolles met nadruk uitspreekt, dat de nu verkoolde gewassen van den toenmaligen tijd eene andere belichting hadden dan het tegenwoordige zonnelicht. Daarmee stemt ook volkomen een ander feit overeen, n.1. dat deze planten geen jaarringen dragen, die, zooals bekend is, door de sterke wisseling van groei in den zomer en rust in den winter ontstaan ; een bewijs, dat er toen nog geen jaargetijden en jaren, zooals we die nu kennen, gevonden werden. We zullen ons dus de aarde in die tijden hebben voor te stellen, van buiten door een gewaad van zachten lichtglans omgeven en van binnen door een vuur gelijkmatig verwarmd. Wanneer ge een stukje steenkool in de hand neemt, denkt er dan eens aan, dat ge daar een deeltje van de planten hebt, die eens groeiden op aarde, toen zon noch maan ze bescheen, toen er geen dagen, noch jaargetijden waren zooals nu, toen er nog geen dier op aarde leefde en Adam's ziel nog niet geschapen was. En hebt ge aldus rugwaarts geblikt in de vroegere tijden, zie dan ook eens voorwaarts. Wel zal eens de aarde, met al wat er op is, vergaan, maar eene nieuwe aarde is ons beloofd, waarop de planten zullen groeien in ongekende heerlijkheid, en boomen des levens hunne vruchten zullen dragen te hunner tijd, en hunne bladeren zullen strekken tot genezing der volkeren. (Openb. 22 : 2). ZON, MAAN EN STERREN. „En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen dag en nacht, en dat ze zijn tot teekenen, gezette tijden, dagen en jaren. En dat ze zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. En het was alzoo. God dan maakte die twee groote lichten: een groot licht tot heerschappij des daags, en een klein licht tot heerschappij des nachts; en ook de sterren. En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde, en om te heerschen op den dag en in den nacht en scheiding te maken tusschen het licht en de duisternis. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag." Gen. 1 : 14—19. Wij zeiden zooeven, dat de eerste plantenwereld, wier overblijfselen we nu nog in de steenkolen voor ons hebben, ontstaan is, vóór de zon de aarde bescheen, dus onder een ander licht dan het tegenwoordige, en wel onder een licht dat de aarde gelijkmatig omhulde. Vanwaar dat licht kwam kunnen we niet verklaren, en ook, zooals in honderd andere gevallen, bestaat de hoogste wijsheid in de nederige belijdenis: wwij weten het niet." Maar dit weten we, dat na eene bepaalde periode op den vierden dag der schepping, voor het eerst twee lichten aan den hemel schitterden, waarvan het ééne den dag en het andere den nacht regeert, en die ons dienen tot tjdsindeeling. En dat alleen is reeds eene hoogst gewichtige taak, want zelfs onze beste klokken zijn niet nauwkeurig en betrouwbaar genoeg om op den duur den tijd volkomen juist aan te geven. Slechts de hemellichamen zijn vertrouwbare tijdmeters, die nooit eene minuut, zelfs geene seconde voor- of achterloopen. Zonder hen zou spoedig eene heillooze verwarring ontstaan, ja, zonder de door hen gegeven indeeling van den tijd in dag en nacht, in maanden en jaren, zou de mensch zeker in 't geheel niet op de gedachte zijn gekomen den tijd in te deelen. En indien we geen tijdsindeeling hadden, zoo zou een geordend menschelijk leven ondenkbaar zijn. Daarom wordt in Gods Woord van de schepping af aan, door de wet en de profeten heen, tot aan Johannes' Openbaring toe, aan de verschillende tijden eene groote beteekenis gehecht, dié ons nog niet eens volkomen is ontsluierd. Wij herinneren aan het woord : „Als de tijden vervuld waren aan het woord van Christus: „Mijne ure is nog niet gekomen voorts aan plaatsen als Openb. 12 : 14, 10 : 6, en vele anderen. Om ons het licht te geven en den tijd in te deelen, zijn dus de zon en de maan geschapen. Indien wij echter meenen, dat dit haar eenige taak is, dan zou dat zijn als wanneer een arme, dien een koning daaglijks in 't voorbijgaan op een bepaald uur eene aalmoes geeft, zich gaat inbeelden dat de koning alleen voor dat doel zou bestaan en geene andere taak zou hebben te vervullen. Neen, deze ontzaglijke scheppingen Gods zijn er niet slechts om ons, maar ook tot prijs en tot heerlijkheid Gods en bovendien nog tot gansch andeie en, voor een deel, ons onbekende doeleinden. Zoo beschijnt de zon niet slechts de kleine aarde, maar nog 200 andere planeten bovendien, waaronder den majestueusen „Jupiter" met zijne vier manen, die veertienhonderd maal, en den wolkachtigen „Saturnus met zijne acht manen, die zevenhonderd maal grooter is dan onze aarde. En niet alleen worden deze wereldlichamen verlicht door de zon, maar zij dwingt ze ook door hare machtige aantrekkingskracht zich om haar, als om haar middelpunt, te draaien en neemt ze onweerstaanbaar mede in hare vlucht door den onmetelijken sterrenhemel. Dat de Heilige Schrift zich op menschelijk standpunt stelt en zon en maan als de beide voornaamste lichten des hemels noemt, terwijl ze de sterren slechts terloops vermeldt, is zeer natuurlijk en verklaarbaar. Wel weten we uit zekere berekeningen, dat de maan duizenden malen kleiner is dan de vaste sterren, die we aan den hémel zien schitteren, en dat zij, in vergelijk met de zon, die millioenen malen grooter is, eene zeer ondergeschikte en weinig beteekenende plaats in het zonnestelsel inneemt. Maar God heeft Zijn Woord aan de gansche menschheid gegeven ; en de menschheid — dat zijn niet maar die paar duizend geleerden, maar dat zijn de millioenen, die, in 't zweet huns aanschijns ter aarde gebogen, hun brood verdienen; die niets van sterrenkunde weten, maar toch het goddelijke Vaderhart even na, zoo niet nader staan dan menig groot geleerde. En wil God als Vader met al deze Zijne kinderen spreken, dan spreekt Hij eenvoudig, menschelijk, alledaags met hen, zoodat ze het verstaan ; en geen verwijt is zoo dwaas als zou de bijbel eene onwetenschappelijke taal spreken. Wanneer de bijbel ,/wetenschappelijk sprak — wat zouden dan vele millioenen menschen aan hem hebben ? Aarde (of planeten), zon en maan — dit zijn de drie hoofdsoorten van hemellichamen in de wereldruimte. Er is niet maar ééne zon, maar de millioenen \aste sterren, die we door groote verrekijkers waarnemen kunnen, zijn ook zonnen, deels even groot, ten deele zelfs nog veel grooter dan onze zon, even sterk lichtende en soms nog meer. Maar waarom schijnen ze ons dan zoo klein toe? Antwoord: omdat ze zoo ontzaglijk ver van ons afzijn. Om onze zon beweegt zich niet alleen onze aarde als planeet, maar bovendien nog meer dan 200 andere 4 „aarden", de eene grooter, de andere kleiner dan onze woonplaats, maar ook, evenals deze, met lucht en water, dag en nacht en jaargetijden, met wolken en windeti, landen en zeeën, bergen en dalen, ijs en sneeuw. Of er ook levende wezens, planten, dieren en misschien ook hoogere schepsels wonen, weten we niet en zullen we ook op deze aarde wel nooit ervaren, maar wel op de nieuwe aarde. Evenzoo is ook onze maan niet de eenige aan den hemel, maar ook de andere planeten hebben hare manen, de eene twee, eene andere vier, nog anderen zes of acht, zoodat de nacht daar wonderschoon is verlicht; en al deze manen zijn, evenals dat bij onze maan het geval is, veel kleiner dan de planeet waarom ze draaien. Aarden, manen en zonnen zijn dus de hoofdsoorten van hemellichamen, die God geschapen heeft. Hoe het er nu op eene aarde uitziet weet ge bij ervaring. Hoe het er echter op eene maan, zooals bijv. de onze, uitziet, daarvan wil ik u nog een en ander meedeelen. Woest, ledig, rotsig, bezaaid met hooge, steile bergen, strekt zich de oppervlakte der maan uit, door geen meer of zee afgewisseld, door geen woud overdekt. De hoogte dezer bergen hebben de astronomen met hunne instrumenten gemeten : bij velen bedraagt ze meer dan 20.000 voet, dus meer dan die van den hoogsten berg van Europa. Over dit steenachtige, brokkelige landschap, met zijne reusachtige, stoute lijnen, giet de zon een schel glanzend licht uit. Daar de maan geen omhulsel van lucht heeft, zooals God de Heere op den tweeden dag er de aarde een gegeven heeft, zoo schijnt daar de hemel niet blauw, maar pikzwart te zijn ; en aan dezen donkerzwarten hemel schittert de zon, met ondraaglijk schel licht, niet twaalf uur, zooals bij ons, maar veertien dagen zonder ophouden en stort over de kale rotsen een gloeiende hitte uit, waarin licht vloeibare metalen zouden smelten. Naast de zon schitteren op klaarlichten dag de sterren nog heller dan op de aarde bij nacht, omdat geen luchtlaag liaie stralen dempt en breekt. En gaat dan de zon na verloop van den langen dag onder, dan breidt zich, zonder eenige schemering een donkere nacht over de dalen uit, terwijl de hooge bergtoppen nog eenige uren schitterend zijn verlicht. Maar dan zouden we, indien we o]) de maan waren, in het Oosten, waar de zon was ondergegaan, de aarde zilverglanzend zien oprijzen. Vijftienmaal grooter dan wij de maan zien, zou ze aan den hemel voortglijden. Hare landen, zeeën, wolken, en de ijsmassa s van de polen zouden verschijnen als lichte en donkere vlekken, veel grooter dan wij ze waarnemen op onze maan. — Een wisseling van weder of van jaargetijden is er op de maan ook niet! Star en levenloos vervolgt ze, de eeuwen door, haar pad door de ïuimte, en of ze eenmaal leven en bewoond was, of het eens worden zal, we weten het niet. Geheel anders dan op de maan, is het gesteld op de zon. Is de maan het rijk des doods, de zon is dat des levens, en wel van een leven, eene kracht, zooals we ons nauwlijks voorstellen kunnen. Meer dan een millioen maal grooter dan onze aarde (ze schijnt zoo klein omdat ze vierhonderd maal verder van ons verwijderd is zich om zulke kleurige zonnen bewegen ! Maar dan zijn er ook nog zoogenaamde veranderlijke sterren, dat zijn zonnen, die regelmatig weken, maandenlang van licht verminderen, maar dan weer toenemen in glans. Misschien is de oorzaak daarvan, dat de ééne zijde van deze sterren met donkere vlekken is bedekt, zoodat ze ons donkerder toeschijnen, wanneer ze ons deze zijde toewenden. Menigmaal hebben zich twee, drie of vier zonnen tot eene ,/Zonnengroep" vereenigd, en blauwe, groene en gouden zonnen vliegen in wonderbaar in elkander gekronkelde lijnen dooreen. Op hare planeten wisselen dus blauwe en gouden met groene en purperen dagen af en ook de nachten zijn door evenzoo gekleurde manen verlicht. Ja, nog meer : dikwijls zijn meerdere zulke ,/Zonnefamilies" tot ééne groep vereenigd, en met bewondering ziet de sterrenkundige aan den hemel zulk eene bonte zonnenschaar, die ééne groote, witte zon, als 't ware tot herder en leidsman heeft. Wie kan ook maar van verre vermoeden welke wonderen God in deze werelden heeft ingeschapen ? Maar ook in deze wondere rijken van licht wordt de majesteit openbaar van Hem, die een verterend vuur is. Reeds dertienmaal hebben de astronomen zulke sterren plotseling in buitengewonen glans zien opflikkeren, maandenlang zien afnemen en na enkele jaren geheel zien verdwijnen, waarbij niemand, zelfs de ongeloovigste niet, zich aan den indruk kan ontworstelen: hier hebben we 't van verre aanschouwd, hoe eene wereld door vuur kan ondergaan. Eens zullen ook bewoners van andere hemellichamen, wanneer wij van dat 11a de groote schepping der planten, wier overblijfselen de steenkolen vormen, terstond aardbevingen en oinkeeringen hebben plaats gehad en dat daarna opeens eene ontzaglijke menigte waterdieren van allerlei soort op aarde, of, beter gezegd, in de zeëen verschenen, welker overblijfselen millioenen lagen van den aardkorst hebben gevuld, waarvan we in Zuid-Duitschland talrijke voorbeelden hebben. En als men dan ziet hoe in een enkelen steen zeedieren van allerlei soort, dikwijls honderden en duizenden, zijn saamgepakt, dan verstaat men het woord : dat de wateren een gewemel van levende wezens voortbrengen. Ook de zeemonsters, waarvan de grondtekst des bijbels spreekt, (waar Luther r/groote walvisschen" vertaalt), kennen wij nog niet volkomen. Hunne overblijfselen vinden we, meest in kleinere exemplaren, in de museums, b.v. in het Stuttgarter en wel terstond bij den ingang. Men noemt ze wsauriërs' wegens hunne gestalte, waarbij ge aan dieren van 20 tot 70 voet lengte moet denken. Daar zwom door de stroomen de reusachtige vischsaurier met zijne vier geweldige vliezen en vermorzelde met zijn scherp gebit den inktvisch en andere zeebewoners, wier overblijfselen we nu nog in zijne maag terugvinden. Bijzonder interessant zijn de oogen van dezen zeereus, want deze waren, gelijk men nu nog aan de geraamten zien kan, door talrijke beweegbare beenplaten omgeven, die het oog of klein samenpersten, dan wel tot de grootte van een bord deden aangroeien ; naar 't schijnt, opdat het dier zwemmend aan de oppervlakte der zee, door het zonlicht niet zou worden verblind en toch tevens in de donkere diepten van den oceaan zijn weg zou kunnen vinden en zijn buiten achtervolgen. Maar er waren ook nog andere zeedieren in grooten getale. Zoo b.v. de „leliedieren", die, aan den bodem vastgegroeid, op hun slanken, 10—12 voet langen steel, hunne schoone, als eene bloemkelk gevormde kopjes droegen. Dan de bekende ammanshoornen of slakmossels, die men op vele plaatsen vinden kan, de kleinsten zoo groot als een halven gulden, de grootste als een wagenrad en centenaars zwaar. Eindelijk nog de inktvisschen, wier versteende hoornachtige snuit door het volk „donkerkeil" of „duivelsvinger" wordt genoemd. Maar ook luchtbewoners, vogels, bevinden zich, in overeenstemming met het bijbelsch verhaal, voor het eerst in deze aardlagen. En dat de vogels op verre na niet in zulk een groot getal als de zeedieren worden gevonden, stemt volkomen met den bijbel overeen, die de uitdrukking „wemelen" wel van de waterbewoners, maar niet van de vogels gebruikt. Bovendien moet de schaarschheid van de overblijfselen van vogels hieruit verklaard worden, dat de zeedieren, wanneer ze stierven, bij duizenden in het slijk gewikkeld, bleven liggen en door versteening werden bewaard, terwijl daarentegen de vogels op de aarde aan de lucht blootgesteld bleven en daar in verrotting overgingen. Toch vinden we ook vogels als overblijfselen van den vijfden scheppingsdag, zoowel zulke die op de tegenwoordige gelijken, als ook zoodanige, welke tot uitgestorven soorten behooren. Laten we nu ook nog iets meedeelen van de vracht- baarheid der zeedieren, waarop in het 22ste vers zoo bijzonder de nadruk wordt gelegd. Het is inderdaad verrassend, hoe dit goddelijk bevel ook nu nog zijne werking toont. Terwijl de vogels zich naar verhouding langzaam voortplanten en slechts 1—6 eieren leggen, vinden we bij de visschen eene kracht van productie, die de reeds genoemde vruchtbaarheid der planten nog verre overtreft. In één enkelen haring heeft men tot 6S000 eieren gevonden; in karpers 200.000; in een zekeren visch uit de Wolga meer dan drie millioen en in een kabeljauw van vier tot negen millioen. Weliswaar gaan millioenen en nog eens millioenen van deze eieren ten gronde door stormen, watervogels en andere oorzaken, maar wie aan de zee woont kan zich toch daaglijks overtuigen van de ontzaglijke massa's dieren, die ze in haren schoot verbergt. Zoo gaan uit Havre daaglijks, jaarin, jaaruit, 30—40 groote visschersschuiten de zee in, en visschen op een betrekkelijk klein gebied ontelbare massa's garnalen, kleine kreeften, die over de geheele lengte der kust, tot in Rouen en Parijs, worden verbruikt, en toch neemt hun getal niet noemenswaard at. Zoo zeilen jaarlijks honderden groote schepen niet 15—2000 visschers naar de bank van New-Foundland en vangen daar in doorsnee meer dan 30 millioen z.g. stokvisschen en toch komt deze visch er altijd weer in dezelfde massa voor. Zoo vangen de Noorwegers alleen, wanneer de haringgroepen zich jaarlijks van de Noordpool uit langs de kust verstrooien, in enkele weken 300 millioen stuks en dikwijls nog meer, zoodat ze er hunne velden mee bemesten. Scharen haaien en wal- visschen volgen deze vischbanken na, vreten ze bij duizendtallen op en toch merkt men niet de geringste afname. Jaarlijks verdwijnt de massa in de diepten van den Atlantischen Oceaan, waar zij den grooteren visschen tot voedsel strekt en toch stort zich telken jare weer, van af de Noordpool, de onuitputtelijke stroom van dit machtige leven uit in haren schoot. Men heeft reeds beweerd, dat, indien netten en transportmiddelen voldoende voorhanden waren, de geheele menschheid zich met visschen zou kunnen voeden, zonder dat ze zouden verminderen. En dus gaat steeds nog het goddelijk woord in vervulling : wdat de wateren overvloedig wemelen van levende zielen," en : ,/zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de wateren in de zeeën." DE LANDDIEREN. „En God zeide: de aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijnen aard; en het was alzoo. En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijnen aard en al 't kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard; en God zag dat het goed was." Gen. 1 : 24—25. V/eder omhulde donkerheid de aarde, ontzaglijke omwentelingen grepen haar verwoestend aan. Toen echter aan den morgen van den zesden scheppingsdag het licht zich uitgoot over de aarde, ontelbare nieuwe plantensoorten uitsproten, in de Oceanen allerlei gedierte zich repte, in de lucht scharen gevogelte tuimelend rondvloog, toen geschiedde er een nieuw wonder: nieuwe, hoor/ere soorten van dieren begonnen de aarde te bevolken. Voor ons zijn weliswaar de landdieren, die we daaglijks aanschouwen, geen wonder meer, gelijk het ons met zoovele andere wonderen Gods gaat. Een paard is voor ons een paard, een hond een hond en verder niets of niet veel. Indien er echter eens een vreemd, door God geschapen, denkend wezen voor 't eerst op onze aarde verscheen, zoo zou voor hem weliswaar het grootste wonder zijn de mensch, dit goddelijk evenbeeld, deze gevallen koning, zoo klein en toch zoo groot, zoo vergankelijk en toch eeuwig, zoo nietig en toch zoo kostbaar. Maar na den mensch zou voor hem de dierenwereld, die op den zesden dag werd geschapen, het grootste wonder zijn. „Wat zijn dat toch voor wezens," zou zulk een bezoeker vragen, //die in zoo wisselende vorm en gestalte zich om u heen bewegen ? Zij zijn evenals gij in smarten geboren, evenals gij etend en drinkend, vreugde en leed gevoelend; ze schijnen evenals gij te denken en te willen, te gevoelen en zich te herinneren, te minnen en te haten. Ze blikken met stomme en toch welsprekende oogen tot u op, laten zich door u leiden en voeren, vreezen den dood evenals gij, en sterven evenals gij in angst en in smart." Voorwaar, het is iets raadselachtigs en geheimzinnigs. We vinden ze in het paradijs, waar alles vrede was en geluk. God eischt het bloed der menschen van hen op om ze te straffen (Gen. 1:5); ze kunnen engelen zien, waar des menschen oog nog gebonden wordt (Num. 22 : 23 v.v.); ze worden zelfs door de Heilige Schrift met de onzichtbare, hemelsche wereld in verbinding gesteld (2 Kon. 6 : 17; 2 : 11; Openb. 19 : 11, 14). Ze zijn ook mede inbegrepen in het groote, heerlijke woord van den apostel, van 't zuchten der gansche schepping en hare toekomstige verlossing uit deze dienstbaarheid tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods (Roin. 8:19 v.v.) En heeft. God in Zijne wet niet ook de dierenwereld gebruikt om Zijn Oudtestamentisch volk de tegenstelling van rein en onrein, heilig en onheilig te verzinlijken (Lev. 11)? Wel weten we onder de nieuwe bedeeling, dat geen dier onrein is, maar het is toch teekenend, dat Christus het lam Gods wordt genoemd en de Heilige Geest in de gestalte eener „duif" afdaalt, terwijl aan de andere zijde wordt gezegd, dat buiten vóór de stad de „honden" verkeeren (Openb. 22 : 13, v.g.1. Matth. 7 : 6). „Een ieglijk naar zijnen aard," — zoo heeft God de dieren ten zesden dage geschapen. De bijbel wil dus niets weten van de heden zoo algemeen gewordene, naar haar ontdekker „Darwinisme" genaamde, meening, als zouden zich de hoogere dieren en zelfs de mensch in 't verloop van zoo vele millioenen jaren uit de lagere diersoorten vanzelf hebben ontwikkeld, en die lagere op hare beurt en op gelijken weg uit een „oercel," d.w.z. een klein blaasvormig lichaampje met eene inwonende kracht. Neen, evenals de planten, zoo zijn ook de dieren in scherpbegrensde, afgewerkte soorten geschapen. Wel zijn sinds de schepping vele dier- en plantensoorten ten ondergegaan, maar dat, sedert de schepping met de vorming der menschen hare afsluiting heeft verkregen, nieuwe soorten zouden zijn ontstaan, heeft nog nooit iemand kunnen bewijzen. Alleen heeft de mensch een 5 aantal bijsoorten van honden, bloemen en planten kunnen telen ; de soort zelf staat echter onveranderlijk vast. Sedert de wereld bestaat is nooit uit een os een paard geworden, en de in onze eeuw opnieuw opgedokene, maar in oude tijden reeds gangbare, meening, volgens welke de mensch van een aapachtig dier uit de binnenlanden van Afrika zou afstammen, is niet slechts van bijbelsch, maar ook van zuiver natuurwetenschappelijk standpunt uit beschouwd een ongegronde fantasie van waanwijze menschen, doof duizenden feiten weersproken. Evenals de aardlagen overblijfselen bevatten van de planten, die op den derden dag opwiesen, en van de visschen en vogelen van den vijfden dag, zoo houden ze ook tallooze en ten deele voortreflijk bewaarde overblijfsels van de viervoetige dieren van den zesden dag, en de lezer behoeft slechts in een museum van natuurlijke historie te gaan 0111 ze in rijken getale aan te treffen. En opdat blijken zou, dat de bijbel ook hierin recht hebbe, dat de viervoetige dieren op den zesden dag geschapen zijn, komen de overblijfselen dezer dieren niet in de oudere lagen der aarde voor, in welk geval ze gelijktijdig met de eerste planten en waterdieren zouden geschapen zijn, maar eerst in de z.g. krijtlaag, die de oudere lagen bedekt. Ook vinden we niet versteende geraamten van overgangsvormen, alsof naar Darwinistische methode langzamerhand waterdieren zich tot viervoeters, krokodillen tot ossen zouden hebben gevormd, maar plotseling verschijnen ze, bij honderden en duizenden, de voorvaders onzer olifanten, neushoorns, nijlpaarden, de reuzen van vroeger tijd, in hunne jeug- dige kracht veel grooter en geweldiger dan heden ten dage, met snijtanden van een vuist grootte, en stoottanden zoo dik als kleine boomstammen van 10—12 voet lang; met een beenderenstel als uit balken saamgevoegd, zoodat men bij hun aanblik aan de heerlijke schildering van den behemoth in 't boek Job (40 : 10— 19) wordt herinnerd. Daar was b.v. het „niegatherium" of ,/groote dier", ongeveer tweemaal zoo hoog en tweemaal zoo lang als een stier, met ontzaglijk dikke beenderen, pooten pilaren gelijk en klauwen van een voet lengte, met een twee duim dikke huid overdekt en geweldige beitelvormige tanden gewapend, waarmede zelfs boomstammen als gras konden worden fijngemalen. Zoo wandelde met bedaarden tred dit ontzaglijke schepsel Gods door de wouden, en, eene gepantserde vesting gelijk, vreesde het voor geen aanval; de sprong van een leeuw of tijger zou hem niet hebben ontroerd en met één enkelen slag van zijn klauw zou hij elk hedendaagsch roofdier hebben vermorseld. Ook het wdinotherium" of ,/Verschrikkingsdier", waarvan in het Stuttgarter museum een geweldige schedel met slagtanden te zien is, werd op dien dag door God geschapen. Gevormd als een nijlpaard, maar veel grooter, voorzien van eene sterke slurf en groote, naar beneden gebogen, slagtanden, waarmede het zich in een woesten stroom kon vastankeren, voedde ook dit dier zich, voor zoover we weten, met waterplanten en andere gewassen. Ook vele wmammoeths" en //mastodonten", twee groote olifantensoorten, leefden in dien tijd. De laatste met dichten molligen pels bedekt, met machtige slachttanden gewapend, leefde meer in 't Noorden, in 't tegenwoordige Siberië. Men heeft zelfs in het ijs der Poolzeëen zulke dieren, die misschien ten tijde van den zondvloed daarheen zijn gedreven, zóó goed bewaard gevonden, dat honden zich van het vleesch nog wilden voeden en zelfs reizigers een gebraad van zulk meer dan duizendjarig vleesch niet versmaadden. Behalve de genoemde dieren liepen ten tijde van den zesden scheppingsdag in de wouden ook ontzaglijke hagedissen rond, sommigen tot 70 voet lang en hooger dan een stier ; geschubde dieren van 14—24 voet lengte met zeshoekige of spitse platen bedekt, zoo hard als staal. Verder vele kleinere diersoorten, tot hooiwagens en spinnen toe, die we nu nog zuiver ingebalsemd vinden in 't barnsteen, 't welk zelf niets anders is dan 't langzamerhand hard geworden dennen hars. Alzoo werd het dier geschapen, dat nu nog in oneindige variaties onze aarde bevolkt. Wat er eens met deze dieren geschieden zal op de nieuwe aarde, weten we niet. Toch wijst de Heilige Schrift er duidelijk op op (vergel. Jes. 11) dat zij evengoed als in liet eerste paradijs, zoo ook onder de boomen van het tweede paradijs zullen wandelen. Weliswaar eischt de eenvoud der Schrift, dat we gewaagde speculaties en fantasiëen zullen vermijden, maar aan de andere zijde moeten we toch ook ons er voor wachten, dat we ons de toekomstige wereld niet te arm en te ledig voorstellen. De hemel is niet maar eene groote zaal, waar men altijddoor bij elkander zit, maar eene schoone wereld, ja een volheid van werelden, die allen afstralen de heerlijkheid Gods. Eens zal die hemel liet geheele heelal omvatten, en de millioenen sterrenwerelden, die we aan 't hemelgewelf zien schitteren, zullen blijken slechts een klein gedeelte van het groote, goddelijke scheppingsgebied te vormen, waarin plaats is voor millioenen schepselen van allerlei soort, waarvan wij op onze kleine aarde geen begrip en geen voorstelling hebben. DES MENSCHEN LICHAAM. „En God zeide: Laat ons menschen maken, een beeld, dat oks gelijk zij; en dat ze heerschen over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hen; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende hen, en God zeide tot hem: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar en heerscht over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de gansclie aarde is, en alle geboomte, in hetwelke zaadzaaiende boomvrucht is: het zij u tot spijze. Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipend gedierte op deze aarde waarin eene levende ziel is, heb Ik al het groene kruid gegeven tot spijze. En het geschiedde alzoo." Gen. 1 : 26—30. Pe aarde was nu gereed en overal bloeide heerlijk leven ; maar de schepselen wachtten nog op hun zichtbaren koning. Daar spreekt God niet maar zonder meer een scheppingswoord, maar Hij gaat als 't ware met zichzelf te rade: ,/Laat ons menschen maken, een beeld, dat ons gelijk zij !" Welk eeneeere! Alzoo een onderkoning Gods op aarde, op God gelijkend, Zijn beeld, een onbeperkt heerscher over alle schepselen, een middelaar tusschen hen en God! — En wat heeft nu satan, wat de zonde van hem gemaakt ? Een armen slaaf van zijne lusten en begeerten, die in zijn ziekelijk lichaam wegsterft, ter aarde gebukt gaat, zweet en weent, en niet meer de schepping beheerscht, maar ze vreest met gestadigen angst. Hij vreest de hitte der zon, en den kouden tocht der lucht, het vuur en het water en de dieren des velds; hij vreest het leven en den dood. Al zijne macht en wetenschap vermogen niets tegen de bladluis en de aardappelziekte en de onzichtbare kiemen der cholera. Hoe is toch de koning der aarde met al zijne heerlijkheid gevallen ! En toch ziet ge nog aan het lichaam des menschen de teekenen zijner vroegere waardigheid. Niet gelijk de dieren in de lengte uitgestrekt en met het aange- zicht ter aarde gekeerd, wandelt de mensch op aarde, maar, rechtop gaande, raakt hij ze slechts met de voeten aan en draagt het hoofd omhoog geheven. En wat vereenigt hij in dat ééne lichaam niet verschillende eigenschappen ! Terwijl het ééne dier door vlugheid, 't andere door sterkte, het derde door fijn gehoor of scherp gezicht uitmunt, maar geen enkel dier al deze eigenschappen tezamen bezit, heeft 't welgevormde menschelijk lichaam ze alle in schoone harmonie. Van sterke menschen verhaalt de geschiedenis voorbeelden, die, wanneer men de grootte en het gewicht van het menschelijk lichaam in aanmerking neemt, het aantoonen, dat de mensch in kracht het paard, den os, en zelfs den leeuw overtreffen kan. De snelste dieren zijn reeds door menschen in hun loop achterhaald; de Arabier in de Sahara ontwaart op een afstand van drie uur, daar waar een Europeaan niets of slechts een zwarte stip ontdekt, een paard of een kameel; en de Toengoezen in Siberië zien met het bloote oog de vier manen van Jupiter. Voorts is de mensch niet met schubben, vederen of haren bedekt, want, al beschermen deze het dier tegen de koude, ze stompen toch ook af en zijn nadeelig voor den tastzin. De mensch is bedekt met eene teedere, voor alle indrukken ontvankelijke huid. En welk dier zou, evenals de mensch, de 40 en meer graden koude van Siberië en de 42 graden hitte van Afrika kunnen verdragen ; zou, gelijk de mensch, evengoed in het eeuwige ijs als in het gloeiende zand, evengoed op hooge bergtoppen als drieduizend voet onder de aarde kunnen wonen ? Welk een wonder is dit lichaam ! Het oog, dat zich naar behoefte verwijdt of verengt, dat bij 't zien in de verte de wetten van den verrekijker en bij het zien in de nabijheid die van het vergrootglas toepast, het is reeds eene wonderbare wereld van teere zenuwen en spieren, die millioenen lichtstralen en beelden opnemen en getrouwlijk aan de ziel mededeelen, hoe er de wereld daar buiten uitziet. Evenzoo het menschelijk oor, in 't welk 4300 wondertijne staafjes, evenals de snaren van eene harp, bij 't minste geluid trillen, en waardoor de geest met de wereld der tonen verbonden wordt en het grootste wonder verneemt n.1. het woord. Om echter deze edele organen in het leven te behouden, zijn de voedingswerktuigen noodig: mond, keel en maag. Ze zorgen voor de noodige voeding, zoodat het brood, dat ge voor eenige uren nog als doode stof op uwe tafel liggen zaagt, in bloed wordt omgezet, waarvan ge leeft, waardoor ge denkt. En het bloed, deze geheimzinnige vloeistof, waarvan de bijbel zegt dat in haar het leven of de ziel wonende is, wordt door het hart opgenomen, dit middelpunt van alle leven, en rusteloos, bij dag en bij nacht, of ge er aan denkt of niet, stuwt het hart deze levenssap door de fijnste aderen tot in uwe hersens en uwe vingertoppen en voedt daarmede uw gansche lichaam. Ware dit uw hart eene door menschen gebouwde machine van staal of diamant, zoo zou het reeds lang versleten en waardeloos zijn. Wrant het slaat 70 maal in de minuut, dat is 100.800 maal per dag, 36.792.000 maal per jaar, en wanneer ge 50 jaar oud en een gezond mensch zijt, heeft uw hart meer dan 1800 millioen maal geslagen zonder vermoeid te worden. Evenzoo werken de longen onverpoosd, ademen door duizenden cellen frissche lacht op, gelijk een spons het water opzuigt, en deelen deze lucht aan het bloed mede, opdat het levenskracht behoude. Ze nemen ook de verbruikte lucht weder terug en ademen ze uit naar buiten, gewoonlijk zonder dat ge er bij nadenkt. Behalve deze wonderbare organen voor de voeding, den bloedsomloop en de ademhaling, is uw lichaam ook nog van een groot net fijne, witte draden voorzien, die zich allen in liet ruggemerg of de hersens vereenigen ; dat zijn de zenuwen, deze telegraaf- en telefoondraden, waardoor de ziel ervaart wat in het lichaam geschiedt, genot of smart, warmte of koude. En al deze verschillende functies werken harmonisch op elkander in. Geen harer kan de andere ontberen; de zenuwen en de hersens hebben voortdurend bloedtoevoer noodig en blijft deze ook maar eene halve minuut uit of storten slechts enkele druppels er buiten, zoo valt de mensch, door eene beroerte getroffen ter aarde. Aan de andere zijde heeft ook het hart de zenuwen noodig en moet van de maag uit gevoed worden. Hetzelfde geldt van de longen en hare werkzaamheden. En dat alles gaat niet zooals bij onze machines met gesteun en gedreun, maar zoo stil en zacht, dat ge er zelfs niets van bemerkt. Het is de adem Gods die dit alles regeert en al die wonderbare krachten doet samenwerken tot ééne actie, die wij leven noemen. Niet waar, wanneer ge dit alles bedenkt, moet ge ook met Uavid uitroepen : //Ik dank ii, dat ik wonderbaar gemaakt ben." Nog in een ander opzicht is ons lichaam een wonderbaar ding. We zijn zoo gewoon het als eene vaste, onveranderlijke bezitting aan te merken. Toch is ons lichaam in hooge mate veranderlijk. Het vloeit voortdurend weg, om zich ieder oogenblik weer opnieuw te vormen. Dat het steeds voedsel noodig heeft om te bestaan, weet ge. Uit het feit echter, dat gedaaglijks ongeveer twee pond voedsel gebruikt, terwijl uw lichaam hoogstens een paar gram aan gewicht toeneemt, kunt ge zien, dat in ons lichaam voortdurend eene groote stofwisseling plaats grijpt. Gelijk namelijk het water verdampt aan de lucht, en evenals ook vaste stoffen, b.v. metalen, van zelf, zij 't ook langzaam, aan gewicht afnemen, wijl onophoudelijk kleine deeltjes zich losschillen en in de lucht oplossen, zoo is ook ons lichaam voortdurend aan versmelten en verdampen onderworpen. Dit proces gaat door tot de beenderen toe, want men heeft geconstateerd, dat ook deze zich vernieuwen, onophoudelijk vergaan en opnieuw ontstaan, ja, dat ons geheele lichaam in ongeveer zeven jaar een gansch ander wordt, waarin ook niet het kleinste deeltje van het vorige overblijft. Een twee-en-veertigjarige man heeft dus zijn lichaam reeds zesmaal volkomen gewisseld en toch — hoe wonderbaar! — blijft zijne gestalte en voorkomen hetzelfde, en vertoont ondanks die veranderlijkheid eene geheimzinnige eenheid en duurzaamheid. Wijst dit niet op eene verborgene goddelijke kracht, die dit alles ten grondslag ligt? De menschelijkeziel, uwe ziel, heeft van God de macht ontvangen, bij dag en bij nacht, of ge waakt of slaapt, voortdurend ontel- En nu het grootste wonder van den menschelijken geest: het, woord! Wel hebben de dieren ook een vermogen hunne vreugde of droefheid door klanken te uiten, maar het woord hebben ze niet, en zelfs de schranderste hond heeft nog nooit ook maar een één lettergrepig woord gevormd om daarmede zijnen meester aan te spreken. Waarom niet? Omdat hem de geest ontbreekt, waardoor hij de dingen om zich heen zou kunnen vatten en verstaan. Het eerste werk echter dat de mensch, op 't voorbeeld van God zelf, op aarde verrichtte, was het noemen van de dieren bij namen. En hoeveel ligt daarin ! Welk een wonder vermogen der ziel, 't geen in haar ligt als 't ware uit te ademen ! Met uwe lippen brengt ge een weinigje lucht in trillende beweging. Het oor van uwen naaste vangt die luchtgolven op en verstaat terstond uwe diepste gedachte. Met dit weinigje trillende lucht kunt ge allerlei uitwerken : — toorn wekken, troost schenken, onsterflijke zielen leiden tot God of tot satan. Door middel van het woord worden daaglijks rijken gegrondvest en verwoest, steden gesticht, wetten vastgesteld, kunsten en wetenschappen geoefend. En hoe eenvoudig zijn de middelen waardoor zulke groote dingen worden tot stand gebracht! Vijf klinkers en ongeveer twintig medeklinkers zijn gedurende 6000 jaar voor alle volken der aarde voldoende geweest, en zullen ook altijd genoegzaam blijven, om alles wat het menschelijk hart denkt, gevoelt, verzint uit te drukken. In die 25 teekens liggen alle boeken en geschriften der aarde verborgen, alle redevoeringen, alle talen en dia- lecten. Hoeveel de mensch ook kan uitvinden, eene nieuwe letter niet, geen zesde vocaal, bij de vijf, die God heeft gegeven. Is dat niet wonderbaar? En kunt ge zoo niet eenigszins verstaan waarom de Zoon Gods in de Schrift tevens het //Woord Gods" wordt genoemd. En wilt ge éénigermate de beteekenis vatten, die in een menschelijk woord is gelegen, denk dan eens aan den tekst: //Uit uwe woorden zult ge gerechtvaardigd, en uit uwe woorden zult ge verdoemd worden". (Matth. 12 : 30, 37). Of denk maar eens aan iSoach. Hij sprak : //Vervloekt zij Kanaan, hij zij een knecht deiknechten onder zijne broederen", en daarmee was de toekomst bezegeld voor een geheel .wereldrijk voor duizenden jaren. Afrika was en is nog steeds het land der slavernij. En toen Izaak Jacob had gezegend, hielp geen bidden of weenen van Ezau meer, — het woord was gesproken en Jacob bleef gezegend. Zoo groot is de macht van het woord, uit naam van God gesproken. Daarom is het ook zulk een droevig teeken des tijds, dat 't woord onder ons zoo is ontaard. De oude Grieken en Romeinen schatten ten minste het woord nog hoog en Socrates zeide: //Verkeerd spreken schaadt de ziel," of //Spreek, opdat ik zie." 't Was daarom een hoofdzaak bij de opvoeding den menschen te leeren kort, treffend en waar te spreken. En nu? Welk een vloed van ledige, holle, nietszeggende en onware woorden overstroomt gedurig, zoowel gesproken als gedrukt, de wereld, zoodat men minachtend zegt: //Dat zijn maaiwoorden" en //Ilij liegt, alsof het gedrukt is." Wat is dat toch jammer! 6 Gode zij dank, dat Gods Woord meer kracht en geldigheid en duur heeft, dan zulk een ijdel menschenwoord. God is eeuwig en kan niet vergaan. En Hij heeft eenmaal gezegd : //Laat ons menschen maken, een beeld, dat ons gelijk zij, om te heerschen over de aarde". En dan kan dit woord door de zonde wel worden uitgesteld, maar nooit opgeheven. De door Christus vernieuwde mensch wordt ook weer het beeld van God en zal over de geheele nieuwe aarde heerschen, ja, zelfs de engelen oordeelen (1 Cor. 0:3); zijn woord zal weer scheppende en oordeelende kracht hebben. Maar de hoogste en heerlijkste taak van den vernieuwden mensch zal hierin bestaan, dat hij door middel van het woord, tot in alle eeuwigheid eere en lof zijn God zal toebrengen. Ook de scheppingswoorden, die we tot hiertoe hebben overdacht, zijn onvergankelijk. Het licht en de lucht, de bergen en planten, dier en mensch zijn eeuwige gedachten van eencn God, wiens werk nimmer mislukken zal. Op de nieuwe aarde zullen wij deze schepping in nog grooter pracht en heerlijkheid aanschouwen en het alles als erfenis aanvaarden (Openb. 21 : 7) Daartoe make ons God door het bloed Zijns Zoons bereid ! Hiermede zijn onze beschouwingen over het eerste blad des bijbels geëindigd. Blijf echter niet bij het eerste staan, maar ga voort van het eerste tot het tweede, ja, tot het laatste toe, 't welk spreekt van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde ; en God, die het ootmoedige en biddende lezen in Zijn Woord zegent, zal U met Zijnen Geest begeleiden tot het einde toe. Gedrukt bij J. H. Kok - Kampen. dan de maan), is deze reusachtige wereld in waarheid een oceaan van vuur, van gloeiende gesmolten metalen, omgeven door vlammen, die zich mijlen hoog verheffen. De hitte, die er heerscht, is onbeschrijflijk groot. Ze is niet maar eenige duizenden, maar zelfs honderdduizenden graden. Hoe zou ze ook anders op zoo grooten afstand de geheele oppervlakte der aarde leven kunnen instorten ! Wanneer God de Heere onze kleine aarde in die vuurzee wierp, dan zou dit slechts eene kleine opflikkering veroorzaken, gelijk als wanneer een klein stukje was in een groote keukenkachel viel. In een oogwenk zou ze verdwenen zijn, met al wat er op is. Van de aarde uit kan men waarnemen met sterke telescopen, hoe uit het binnenste van dezen ontzaglijken kogel vuurzuilen opstijgen, duizenden mijlen hoog ; na korten tijd storten ze weer neer in den grooten vuurstroom en in zijne golven ontstaan geweldige draaikolken, die doorwerken tot diep in het binnenste en zich als donkere vlekken aan ons oog vertoonen. Dat zijn de zoogenaamde ,/zonnevlekken.' Ook de sterren, die ge zoo rustig ziet fonkelen aan den hemel, zijn zulke zonnen, machtige werelden van vuur, velen nog grooter, warmer en schitterender dan onze zon. De Sirius b.v., de helderste ster aan den hemel, in de bekende nJakobsstaf, overtreft onze zon honderdvierenveertig maal in lichtkracht. Anderen daaientegen zijn minder lichtend en schijnen te zijn afgekoeld ; ze schemeren in rooden gloed. Nog anderen zijn blauw of groen of purperkleurig. Hoe wonderschoon moet de verlichting zijn op de planeten, die zoodanigen spreken mogen, eene [kleine, verwijderde ster, onze zon met onze aarde, in helderen glans zien opflikkeren en na korten tijd in nacht zien verdwijnen (2 Petr. 3 : 10.) Maar ook zevenmaal reeds zagen de sterrenkundigen op andere, tot dusver duistere plaatsen des hemels, plotseling nieuwe sterren verschijnen, — wellicht nieuwe scheppingen Gods. En zoo zien ook wij wachtend uit naar eene nieuwe aarde, wanneer deze van zon en maan beschenen aarde is ondergegaan. De zon des daags zal haar niet meer beschijnen en de stille glans der maan zal haar niet meer bestralen, maar de Heere zelf zal haar eeuwig licht en haar God zal haar sieraad zijn. (Jes. 60 : 19, Openb. 21 : 23.) VISSCHEN EN VOGELEN. „ En God zeide: Dat de wateren overvloediglyjk voortbrenge wemelende en levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde in het uitspansel des hemels. En God schiep de groote walvisschen en alle ziel, die daar leeft en wemelt, welke de watéren overvloediglvjk voortbrachten, naar haren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard; en God zag dat het goed was. En God zegende ze en zeide: Zyjt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte vermenigviddige op de aarde. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag." Gen. 1 : 20—23. En God zeide: Zoo schrijde het goddelijk scheppingswerk voort. Stil en eenzaam was tot dusver het lucht- ruim en de zee en liet door onafzienbare wouden bedekte aardrijk. En weder daalde een scheppingsnacht neer, weder werd het duister op aarde en verloor de zon haar schijnsel. Opnieuw rezen bergketenen op uit den schoot der aarde met ontzaglijk gedreun en van dichte rookzuilen verzeld, en — de machtige wouden, op den vierden dag geschapen, worden onder slijk en zand bedolven en, naar Gods wil, diep onder de aarde als een onafzienbare schat van brandbare stoffen opgeborgen, opdat in de 20ste eeuw de menschheid ze te voorschijn halen, hare woningen er mede verwarmen en hare machines er mede voeden zou. Maar toen de vulkanen uitgewoed waren, de nieuwe bergen van gesmolten steen zich hadden afgekoeld, de damp was opgetrokken en de zon weer vriendelijk en klaar op den vijfden scheppingsdag de aarde bescheen — toen ontsproot voor 't eerst uit den bodem een nieuwe onmetelijke rijkdom van planten; want het scheppende Woord Gods, op den derden dag gesproken, werkte voort en zal doorwerken zoolang de aarde bestaat. Maar nu vertoonde zich ook op 't goddelijk bevel in de lucht en in de zee voor 't eerst een rijk geschakeerd leven der dieren en er ontstonden visschen en vogelen. Men heeft er zich over verwonderd, dat hier twee, schijnbaar zoo geheel verschillende diersoorten als één worden samengevat en heide op denzelfden dag werden geschapen. Maar bij nadere beschouwing is het toch duidelijk, dat visschen en vogelen inderdaad bij elkander behooren en zich beide wezenlijk van de viervoetige dieren onderscheiden. Bij beide toch heeft het lichaam eene eivormige, naar achter spits uitloopende gestalte, omdat deze 't meest voor de beweging door lucht en water geschikt is. Beide gaan niet op voeten, maar bewegen zich door ledematen, die op zijde zijn aangebracht, n.1. vinnen of vleugels. Beide bezitten een waaiervormigen staart, die de taak van een roer vervult, en bij geen landdier voorkomt. Voorts zijn beide overdekt met dakpansgewijs over elkander liggende schubben of veeleren, die eene vette olie, eene slijmachtige vloeistof afscheiden tot beschutting tegen koude en natheid. Beide diersoorten bezitten holle, met lucht in plaats van met merg gevulde, beenderen. Beide planten zich voort door eieren. Zoowel bij visschen als bij vogelen zijn de bloedlichaampjes niet rond, gelijk bij viervoetige dieren en menschen, maar ovaalvormig en veel grooter. Eindelijk hebben beide diersoorten den geheimzinnigen regelmatig terugkeerenden drang naar verandering van woonplaats, zoowel de trekvogels in de lucht, alsook in de diepten der zee de haringen in onafzienbare menigte. Alles samengevat mag men dus beweren, dat de vogels de visschen der lucht zijn, waarin ze rondzwemmen, en dat de visschen de vogelen van het water zijn waarin ze omvliegen. Voorts weet ook ieder, dat er vele vogelsoorten zijn, zoogenaamde duikers, die beter op en in het water kunnen zwemmen, dan dat ze kunnen vliegen in de lucht; en ook dat er vliegende visschen zijn, die zich eenigen tijd in de lucht kunnen bewegen. En welk een vrij en heerlijk leven heeft God aan deze Zijne schepselen toegedeeld. In vele talen is het zelfs spreekwoordelijk, hoe goed en hoe vrij hetvischje in het water en de vogel in de lucht het leven geniet. In majestueuse kringen zweeft de adelaar urenlang om de steile bergtoppen, behaaglijk zich wiegend op zijne breede vlerken in de blauwe lucht. Aan den Zuidpool echter, waar zich oceanen uitstrekken, verscheidene malen grooter dan gansch Europa, woont de eigenlijke koning der lucht: de sterke albatros. Met nog veel grootere vlucht toegerust dan de adelaar, is het zijn lust en zijn leven, vele honderden mijlen van het land verwijderd, wekenlang, bij dag en bij nacht, rusteloos te worstelen met den stormwind, die de ontredderde schepen hulpeloos ternederwerpt, steeds met zijn heesch geschrei roepend tot God, dat Hij hem buit en voedsel zende te zijner tijd. En in diezelfde zeeën heerscht als koning de gevreesde potvisch. Grooter dan de walvisch, met zijn reusachtigen, hoekigen kop en vreeselijk gebit, rent hij dikwijls op de schepen aan, zoodat de sterkste planken uit elkander bersten en het schip met man en muis in de diepte verzinkt. Dan daalt hij weer af in de diepte, ijlend door zijn onmetelijk gebied, als een heerscher, voor wien de bewoners der zee met vreeze de vlucht nemen en zelfs de vraatzuchtige haai, die tijger van den oceaan, sidderend zich wegspoedt. Ook een majesteit van Gods genade ! Vragen we nu, of in het binnenste der aarde nog overblijfselen van dezen vijfden scheppingsdag gevonden worden, dan blijkt dat het resultaat der wetenschap ook hier op treffende wijze met den bijbel samenstemt. De binnenste aardlagen verhalen ons duidelijk en klaar, bare stofdeeltjes tot zich te trekken, om daaruit een lichaam te vormen en te onderhouden, opdat ze in aanraking zou kunnen blijven met de wereld daarbuiten, Maar dat niet slechts — ze heeft ook de macht dit lichaam tot op zekere hoogte een beeld van haar eigen aard en toestand te vormen. Hebt ge wel eens na langen tijd van scheiding een mensch weder ontmoet, die intusschen van God was afgevallen en in de zonde had geleefd ? En omgekeerd: hebt ge wel eens op iemands gelaat goedheid en goddelijken vrede zien blinken, ook al sprak hij geen woord? Ziet, gelijk God den mensch naar zijn beeld schiep, zoo vormt zich ook de ziel een lichaam naar haar beeld, en steeds schemert de onsterflijke ziel door het vergankelijke lichaam henen. Deze ziel is nog grooter wonder dan het lichaam der menschen. Over haar willen we nu ten slotte nog een woord zeggen. DES MENSCHEN GEEST. „God schiep den mensch naar zijn beeld". yit moet men niet zóó verstaan, alsof we aan de niensclielijke gestalte zonden kunnen waarnemen, hoe God er uitziet, maar het gaat hier over de vermogens en eigenschappen der ziel, en 0111 de verhouding van den mensch tot de schepping. Gelijk God heerschappij voert over het gansche heelal, zoo moet de mensch door God heerschen over de aarde met al hare schepselen. En deze heerschappij heeft hij ook 11a den val nog eenigszins behouden. Niet uit vrije gehoorzaamheid echter zijn de schepselen hem onderdanig, maar alleen naar het woord Gods tot Noach : „Uwe vrees en verschrikking zij over alle dieren der aarde". (Gen. 9 : 2). Helaas, in plaats van hun god te zijn, is de mensch maar al vaak hun tot een duivel. Toch heeft hij nog groote macht. Er is geen schepsel op aarde dat hem rekenschap kan vragen. Planten en dieren zijn in zijne hand gegeven. Hij kan eene plant uitrukken en ze laten groeien op eene andere plaats, en geen enkel dier kan hem dit nadoen. Evenzoo kan de mensch niet slechts een dier dooden, maar het ook opkweeken, temmen en africhten ; en indien de mensch, instee van de schepselen als zijne slaven te behandelen, ze regeerde en verzorgde gelijk een goed koning betaamt, zoo zou hij reeds menige pijnlijke klacht van het zuchtend creatuur hebben gestild. Zoo is voorts ook de mensch het eenige schepsel 't welk macht heeft over het vuur, het element van Gods toorn, 't Schijnt weliswaar dat sommige kunstwerken der dieren, b.v. de bouwkunst des bevers, meer verstand vereischen, dan b.v. dat de mensch in de vroegste tijden vuur te leggen op een boom, die door den bliksem was in vlam gezet, — maar toch is geen enkel dier, ook de aap niet, op zulk eene gedachte gekomen. Meer nog dan door deze heerschappij over de natuur wordt echter dit beeld Gods uit de vermogens van den menschelijken geest openbaar. Wat toch is der menschen kunst en wetenschap, het oorlog voeren en rijken stichten, het steden bouwen en wetten maken, anders dan eene voortdurende openbaring eener onsterflijke ziel, die geen rust vinden kan vóór ze rust in den eeuwigen, oneindigen God ? W aarom is de mensch er niet mede tevreden zich gelijk een os uit de krib te verzadigen ? Omdat hij Gods beeld is. Een gedeelte van dit beeld is ons geweten. Gelijk God geen kwaad gedoogt, zoo ook die goddelijke sprank in den mensch, die onverbiddelijk zijn denken, spreken en handelen richt en straft. Hoe dikwijls reeds heeft zich een moor- denaar na tien of twintig jaren vrijwillig aan liet gerecht overgeleverd en om straf gevraagd, opdat toch die vreeselijke onzichtbare rechter zou zwijgen. Zoo wentelt zicii ook de rijke man, die zijn vermogen door bedrieglijke kunstgrepen gewonnen heeft, op zijn legerstede om en om en peinst over nieuwe speculaties, opdat hij toch maar dat zachte stemmetje daarbinnen niet hooren zou, dat onophoudelijk fluistert in den stillen nacht: „Ge zijt een dief." Denk hier ook eens aan uw geheugen. Welk eene macht over ruimte en tijd is daarin gelegen. Iets van Gods alomtegenwoordigheid. Nadat golven van vreugde en smart over de ziel zijn heengegaan, nadat ze ontelbare dingen heeft beleefd, gedacht en gedaan, misschien een geheel menschenleven lang, — heeft ze toch nog de macht uit den oceaan van het verleden het schijnbaar reeds lang verlorene weer te voorschijn te roepen. De tachtigjarige grijsaard ziet nog de kamer, waarin hij als kind heeft gespeeld, en hoort nog de stem zijner gestorvene moeder. Dit is eene geweldige macht van de menschelijke ziel; en volgens vele waarnemingen die men bij kranken, waanzinnigen en stervenden heeft gedaan, is deze macht veel grooter, dan wij ze ons gewoonlijk voorstellen. Ja, men moet eigenlijk aannemen, dat de ziel in 't geheel niets vergeet, alleen wordt van tijd tot tijd het doorleefde door andere ervaringen om zoo te zeggen toegedekt. Eens echter zal elk woord en elke daad, ja elke gedachte uit de diepten der ziel te voorschijn treden, om geoordeeld te worden.