alle goed verzorgen, en alle kwaad van ons toeren of te onzen beste keeren wil. En als wij gedoopt worden in den naam des Zoons, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons ivascht m Zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods, en wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van alle onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest, door dit heilig Sacrament, dat Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen icij in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkoornen in het eeuwige leven, onbevlekt zullen gesteld worden. Wij hebben deze dingen menigmaal met elkander besproken. De grond onzer behoudenis geheel buiten ons zeiven, in de verkiezende liefde des Vaders en de verlossende liefde des Zoons, dat is de kracht en de roem onzer belijdenis. Dat is het eigenaardig Gereformeerde, waardoor het beginsel van Rome, en alle halfheid, in den hartader wordt aangetast. Maar niet minder dan de Vader en den Zoon hebben wij den Heiligen Geest noodig, om het- steen buiten ons waar is, in ons waar te maken. o ' Hij moet ons toeëigenen hetgeen wij in Christus hebben. Daarom belijden wij ons geloof in den Heiligen Geest in de volgende woorden: dat Hij te zarnen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God zij, en dat Hij mij, van den Vader door Christus gegeven zijnde, ivederbaart, in alle waarheid leidt, mij troost en in eeuwigheid bij mij zal blijven. Het is toch niet genoeg dat de schuld is betaald , liet vermogen om de vergeving der zonden aan te nemen moet ons evenzeer geschonken worden, als de vergeving onzer zonden zelve. Gestorven is Christus voor onze zonden, maar opgewekt tot onze rechtvaardigmaking; opdat Hij, door Zijnen Geest in ons een nieuw leven zou wekken, een leven dat ons sterven doet aan de zonde en der gerechtigheid doet leven. Eerst als wij de kracht van dat nieuwe leven in ons hart voelen werken en in onzen wandel toonen, genieten wij den troost der verlossing, en kunnen wij den Heere in oprechtheid belijden, en verstaan wij den diepen zin en den rijken troost van hetgeen Paulus aan de Efezieërs schrijft, Efez. 2:8, 9 : Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Toen ge belijdenis deedt, hebt ge u dus overgegeven aan den grooten Herder en Opziener uwer zielen, Jezus Christus. Afziende van uwe eigen kracht, gerechtigheid, zin en lusten, hebt gij u verbonden om den Heere Jezus onvoorwaardelijk te volgen, en als een schaap Zijner kudde, te luisteren naar Zijne stem. Dat was een heilig en heerlijk oogenblik in uw leven, niet waar? Gij waart niet blijde zoozeer omdat gij er door waart; maar daarom waart gij blijde, dat gij waardig geacht werdt een lid te zijn van des Heeren Gemeente, en gerechtigd tot het H. Avondmaal, om met allen die den Heere Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben , den dood des Heeren te verkondigen, en te deelen in al de rechten der Gemeente. Als huisgenooten Gods en medeburgers der heiligen, wordt ge dus door de Gemeente beschouwd en erkend. Zij kan en mag niet anders oordeelen en handelen. Het geweten, het hart, kan alleen door God volkomen gekend en beoordeeld worden; wij kunnen elkander slechts de groote beteekenis van het doen van geloofsbelijdenis onder de aandacht brengen, en de toepassing overlaten aan den Heere. Wie echter meent dat hij een medeburger deiheiligen en een huisgenoot Gods is, omdat de gemeente hem als zoodanig beschouwt, lian- delt hoogst lichtvaardig, en bewijst reeds daardoor zijne geestelijke blindheid, en de zelfmisleiding waaraan hij zich schuldig maakt. Neen, niet de waterdoop wascht onze zonden af, en niet de belijdenis vereenigt ons met Christus; wij moeten ook gedoopt worden met den Heiligen Geest, en door een levend geloof Christus worden ingelijfd. Het is toch iets anders lid te zyn van de Kerk, die wij de zichtbare noemen, omdat zij aan de belijdenis der waarheid en de reine bediening der Sacramenten gekend en in de wereld openbaar wordt, en een waar onderdaan te wezen van het Koninkrijk Gods. Het laatste kan men alleen zijn door van boven, uit God, opnieuw geboren te worden, gelijk Jezus aan Nikodemus leerde, Joh. 3 : 1—8. We zijn dus altijd verplicht om aan de apostolische vermaning te denken: Beproef u zeioen of gij in het geloof zijt. Vergunt mij dat ik u dit met een beeld , zij 't dan ook een onvolkomen beeld, poog op te helderen. Stelt u voor een adellijk geslacht of familie van lioogen adel. Al de leden van dat geslacht voeren een hoogen titel, een aanzienlijk wapen; zij hebben uitgestrekte bezit zittingen, benijdenswaardige voorrechten, en wijzen, met zekeren trots, op eene lange reeks van groote en fiere mannen, die zij hnnne voorvaderen noemen , terug. Zonder dat ik het zeg, begrijpt gij van zelf dat de leden van zulk een aanzienlijk geslacht ook overeenkomstig hun stand behooren te leven, en zich in alles als lieden die van adel zijn behooren te gedragen. Adel van geboorte zonder adel des harten beteekent toch bitter weinig , niet waar ? Maar als nu iemand van dat geslacht zijn goed doorbrengt, zich laag en gemeen gedraagt, in armoede vervalt, en ten laatste met wat men het schuim der maatschappij noemt zich gelijk stelt en daartoe, door zijn daden, ook werkelijk behoort, wat heeft hij dan aan zijne aanzienlijke geboorte, zijn titels en prijsgegeven rechten? Niets. Zijn familie erkent hem niet meer. Het publiek veracht hem; en, ofschoon hij rechtens van adel is, is hij feitelijk (metterdaad) ellendiger dan iemand van geringe geboorte. Brengt dit nu, voor zoover dit beeld hierop kan overgebracht worden, over op de Christelijke Gemeente, en gij zult verstaan wat ik bedoel. De Gemeente is dat hoog adellijk geslacht. Zij is door God uitverkoren uit het gansche menschelijke geslacht, tot een heilig volk, en een koninklijk priesterdom. Harer zijn de uitnemendste voorrechten: gerechtigheid, vrede en blijdschap, door den Heiligen Geest. Aan haar heeft God Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven, en met Hem alle dingen. Door onzen doop 1111 worden wij met die Gemeente in betrekking gesteld, worden wij bij haar ingelijfd en gerekend tot haar te behooren. Al onze voorrechten vloeien voort uit onze betrekking tot de Gemeente; want wij worden in zonden ontvangen en geboren, en zijn daarom kinderen des toorns, zoodat wij in liet rijk van God niet mogen komen, zonder van nieuws geboren te worden. Dit wordt in den doop afgebeeld. Doch overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn , zoo vermaant en verplicht ons dezelfde doop tot eene nieuwe gehoorzaamheid , namelijk, dat wij den eenigen, loaarachtigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganseher liarte, van ganscher ziele, van ganse/ter gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een nieuw, godzalig leven wandelen, gelijk ons doopsformulier zegt. En ofschoon het nu waar is , dat de Heere degenen kent, die de Zijnen zijn, en hen, iii Zijne kracht, bewaart tot de eeuwige zaligheid; het is niet minder waar, dat de weg des geloofs ons menschen is voorgesteld, als de eenige weg tot behoudenis, en dat allen, die bewaard worden, dat niet anders worden dan langs den weg der nieuwe gehoorzaamheid. In het koninkrijk Gods geldt niet zoozeer de adellijke titel of afkomst; maar bovenal, in geestelijken zin, de adel des harten. Aan de Gemeente, in haar geheel, zijn al de goederen van het verbond der genade geschonken. Om echter persoonlijk dat heil der Gemeente te bezitten, moet elk voor zich zeiven gelooven, en zijn geloof toonen uit zijne werken, en zicb toeeigenen wat al de geloovigen in Christus hebben. Wie niet gelooft, ook al is hij gedoopt en heeft hij belijdenis gedaan, zal verdoemd worden. Matth. 28:19. De zoodanige is gelijk aan den adellijke, die zijn goed doorbrengt, en in ellende vervalt; zijn titel kan zijne schande niet uitwisschen, maar maakt ze des te grooter. Beproeft u zeiven of gij in het geloof zijt, dat woord moeten wij dus betrachten, .eer wij belijdenis doen van het geloof, want anders zijn we leugenaars, en is de waarheid in ons niet. Doch niet alleen als we belijdenis des geloofs zullen doen; zoo lang we leven moeten wij aan dit woord denken. Een ander kan dit voor ons niet doen, en wij kunnen het niet doen voor elkander. Uwe belijdenis legt u die verplichting op. Gij begrijpt wat ik bedoel. Aan het Avondmaal des Heeren zijt gij, krachtens uwe eenmaal afgelegde belijdenis, verplicht te komen; maar gij moogt daar niet komen zonder u zeiven vooraf te beproeven. En op de vraag: hoe moet ik mij zeiven beproeven, eer ik tot het Avondmaal des Heeren kom, kent gij het antwoord: Eerst, moet ik onderzoeken of ik mij zei ven van wege mijne zonden mishage en mij daarom voor God verootmoedige. Ten tweede, of ik geloof en vertrouw, dat mij al mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn. Ten derde, of ik ook een ernstig voornemen heb, om voortaan in alle goede werken te wandelen. Ziet, aan de beoefening van deze drie stukken moet ons gansche leven gewijd zijn. Wij zijn nooit uitgeleerd. Daarom is het zoo nuttig dat gij, voor zoover ge daartoe in de gelegenheid zijt, de catechisaties blijft bijwonen, of in vereenigingen van jongelingen en jongedocliters u blijft oefenen in de kennis van Gods woord en de leer der zaligheid. Ook ware het te wenschen dat de predikanten den tijd hadden om in catechetische oefeningen al de leden der gemeente wekelijks, bij afdeelingen , te onderwijzen , en dat de gansche gemeente daartoe lust en opgewektheid bezat. Daar is eene kennis die opgeblazen maakt, maar deze gaat bui- ten liet hart om. De kennis, die wij moeten hebben, en waartoe de Schrift ons opwekt, moet practisch zijn, d. i. moet invloed uitoefenen op ons Jeven, moet zijn eene kennis voor het leven. Wij komen toch dagelijks in aanraking met zulken, die de waarheid geheel of gedeeltelijk loochenen en bestrijden. Wij moeten dus het eenige wapen dat wij hebben, het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, goed weten te gebruiken, om goede krijgsknechten van Jezus Christus te zijn, en niet beschaamd te staan tegen Zijne en onze vijanden. Het komt in dezen geestelijken strijd daarbij vooral aan , op een eenvoudig en blijmoedig Christelijk leven. Al vertellen wij dagelijks aan de menschen hoe wij bekeerd zijn, en wat, door genade, onze keus is geworden; dat alles zal weinig invloed uitoefenen, zoo ons leven daarmede niet overeenstemt. Zoowel in onze belijdenis als in ons leven moeten wij waar zijn. En als wij waar zijn, zijn wij eenvoudig. Een leven, dat dagelijks overspannen en opgewonden is, is niet eenvoudig, althans voor de meesten niet. Het is onnatuurlijk, en dus onwaar. En nu is de verleiding om zich op te winden, en daardoor vromer te schijnen dan anderen, in onzen tijd, en vooral voor jeugdige Christenen, zeer groot. Eenvoudige, Gereformeerde Christenen treft men thans niet in menigte aan; maar des te meer opgewonden, overspannen menschen, die elkeen schijnen toe te roepen: zie mijn ijver aan voor den Heere! Op die opwinding volgt niet zelden verslapping en onheiligheid des levens; zoodat er ten laatste, gelijk men dat noemt, alles mee door kan. De menschelijke geest heeft wel iets van een veer. Spant men haar te sterk, dan verlamt zij, en verliest hare kracht. Hierop moeten wij wel letten. Christen, in den waren zin, is nog niet hij, die zich eenigen tijd door Christelijke denkbeelden of werkzaamheden opwindt ; maar die volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Op volharden komt het dus aan. Volharden, ja, in de belijdenis van de Christelijke leer, maar niet minder in het Christelijke leven. Er is zooveel noodig om altijd en in alles als Christen te handelen. En de meesten uwer zijn nog jong en onervaren, blootgesteld aan verzoekingen van allerlei aard. Dan eens poogt men u door de voorspiegeling van een goed huwelijk, af te trekken van de Gemeente, in wier midden gij belijdenis deedt; omdat, zoo zegt men, de zaligheid toch niet aan de afscheiding verbonden is, en buiten haar ook wel goede leeraars en vrome menschen zijn. Dan weder beklaagt men u, dat gij zoo weinig liebt aan uw jonge leven, en dat gij niets doen kunt, of er komt iemand bij u, om u er van te onderhouden; of wel, men verklapt u, en brengt het aan bij den kerkeraad. Ook gebeurt het thans wel eens dat jonge menschen van eenigen aanleg, luide geprezen worden, maar terstond daarop weder beklaagd, dat zij tot de fijnen behooren. Zij zouden zoo goed vooruit komen in de wereld — maar! Nu ja; maar dat alles zou minder schadelijk zijn, als het hart volkomen rein was. Gij hebt echter in uw eigen hart een gevaarlijker en sterker vijand, dan al de vijanden te zamen , die buiten u zijn. Zelfs de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid, die God van hen vordert. Gij moet dus, om te volharden, in de eerste plaats, dagelijks behoefte gevoelen aan de voortdurende vernieuwing des harten. Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, zoo luidt de apostolische vermaning ; en daaraan kunt gij alleen beantwoorden, zoo de bede van Koning David onophoudelijk de uwe is: Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest. Vooral in de ure der verzoeking moet gij denken aan uwe belijdenis, en als in de tegenwoordigheid Gods u afvragen : is het ook in strijd met mijne belijdenis ? Doet vooral niets tegen uw geweten, hoe voordeelig en begeerlijk het u toeschijnt; want gewetenspijn is de ergste pijn. Is echter het geweten rein voor God, veroordeelt ons hart ons niet, dan hebben wij vrijmoedigheid voor Hem. Een treffend bewijs hiervan hebben wij in den vromen Koning Hiskia. Na velerlei tegenspoed en wederwaardigheden in zijn leven ondervonden te hebben, wordt liij krank, tot stervens toe. De profeet Jesaja wordt tot hem gezonden met de boodschap: Alzoo zegt de Heere: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven. Maar Hiskia keerde zich met zijn aangezicht naar den wand, en hij bad tot den Heere en zeide: Och Heere ! gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uwe oogen is gedaan heb. Jes. 38 : 1 —3. Gelukkig de mensch , die in den tegenspoed zoo kan en mag spreken! Dat is de vrucht van een ernstig voornemen, om voortaan in alle goede werken te wandelen , en e ;n bewijs, dat Christus woont in onze harten, door het geloof. Ik sprak daar zoo even van het huwelijk, en meen recht te hebben om u te vermanen, om toch dezen heiligen staat niet in te treden, dan in de vreeze des Heeren. Zoo menigeen is, in den roes der jonkheid, lichtzinnig tot een echtverbindtenis gekomen, die een leven van lijden en verdriet ten gevolge had. Ziet toch toe met wien gij u verbindt, en vraagt u ernstig af, of gij met den man of de vrouw uwer keuze, wel waarlijk voor God kunt leven, en ééti zijt in de keuze van Jozua: Aangaande mij en mijn huis , wij zullen den Heere dienen. Uwe heiligmaking is de wil van God. De Heiland en Meester, dien gij beleden hebt, heeft u gezegd, dat wie Zijn discipel zijn wil, zich zeiven moet verloochenen, Zijn kruis moet opnemen en Hem nadragen; dat er handen moeten worden afgekapt en oogen uitgestoken, om het Koninkrijk Gods. Het is nu eenmaal niet anders. Uwe belijdenis roept u tot den strijd. Gij zijt gewijd tot dienstknechten van den hemelschen Koning, en moet wandelen, waardiglijk het evangelie uwer zaligheid, door hetwelk gij geroepen zijt tot de gemeenschap der kinderen Gods. De strijd tegen u zeiven is de zwaarste, en naarmate gij in dezen getrouw en sterk zijt, zult gij in den strijd tegen wereld en satan meer geestelijke dapperheid toonen. De liefde tot God en tot elkander moet u in dezen strijd vooral sterken. Immers is de liefde de vervulling der wet. Zoo gij God niet lief- liebt, kunt gij ook de broeders niet liefhebben; en zoo gij de broeders niet lief hebt, hoe blijft de liefde Gods in uy Alleen wat uit de liefde is, is Gode welbehagelijk. Ue liefde verbindt ons aan den Heere en aan elkander, en maakt ons sterk in den strijd, gewillig om het kruis te dragen, en geeft ons blijdschap en vrede in het gelooven. Neen, zonder dezen strijd tegen de zonde, in ons en buiten ons , kunnen wij de kroon der overwinning niet dragen, want wie niet wettig heeft gestreden, zal ook niet wettig gekroond worden. De Meester zelf roept ons toe: Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens! Getrouw tot den dood. Daarmede is niet gezegd dat wij allen onze belijdenis met ons bloed zullen moeten bevestigen, of tot martelaren voor de zaak van Jezus bestemd zijn. Alleen de bereidwilligheid moet in ons zijn, om, als het geëischt wordt, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven voor den naam van Jezus. Een martelaarskroon is er op 't oogenblik niet te verkrijgen. Maar wel zal men u bespotten, verachten en heimelijk verdrukken. Wetenschap en staatkunde nemen hoe langer hoe meer een vijandige houding aan, tegen de oprechte discipelen des Heeren; en hoe getrouwer wij zijn, hoe moeilijker men 't ons maakt. Niet slechts in den dienstbaren en militairen stand, maar in alle standen wordt het ondervonden, dat wie den Heere Jezus Christus in onverderfelijkheid liefheeft, ook Zijne smaadheid dragen moet. Maar wapent u met de gedachte, dat wie in het vleesch geleden heeft, opgehouden heeft van de zonde. 1 Petrus 4:1. Vooral, zoekt in uw huis vrede te hebben en te bewaren; en anderen door Christelijken invloed, onder de macht van het Evangelie te brengen. Weest in uwen kring, als dienstbaren of vrijen, een eere van Christus, en zijt altijd onder degenen die zorg dragen goede werken voor te staan, want deze dingen zijn het die goed en nuttig zijn den menschen. Tit. 3 : 8. De oprechtheid van uwe belijdenis moet gij daarin allereerst toonen, dat gij getrouw zijt in het kleine. De meesten uwer toch worden niet geroepen tot hooge dingen. Er zijn onder u niet vele rijken en nog minder vele edelen; maar hoe groot zou uw voorrecht zijn, zoo er van u allen kon gezegd worden: ze zijn rijk in het geloof, en gij zeer nut en waard zijt al degenen, die in de maatschappij boven u zijn geplaatst. De dienstbare eii werkende stand is immers door Christus, dien men kende als den zoon des timmermans, geheiligd, en de grootste der Apostelen, Paulus, heeft hij niet met zijne handen zijn brood verdiend? Vermengt u dus niet met hen die de ordeningen Gods willen omkeeren , maar gelooft, dat het de Heere is die arm en rijk maakt, die vernedert en verhoogt, en denkt veel aan het woord van Paulus: De godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. Want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede verqenoeqd zijn. 1 Tim. 6 : 6—8. Broeders en Zusters! De loopbaan is moeielijk , maar de prijs is heerlijk; een gansch zeer uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid ! En de kracht is niet uwe, maar Godes. Als ik zwak ben, ben ik machtig, dat leert elk oprecht Christen den Apostel nazeggen, en de eenige Meester heeft gezegd: Zonder Mij kunt gij niets doen; waarin ligt opgesloten: met Mij kunt gij alles. Dagelijks in velen struikelen, het zal tot uwen dood wel de ootmoedige belijdenis blijven van mond en hart; maar ook dagelijks de ondervinding te hebben dat de kracht van Christus in uwe zwakheid volbracht wordt, het zal de roem meer en meer worden van uw geloof. En daarom, blijft hopen op uwen God, ook als gij in zonden gevallen zijt, want het werk — * Zijner handen laat Hij niet varen, maar zal het voleindigen tot op den dag van Jezus Christus. Wone Christus dan door het geloof in uwe harten; dan zult gij in de liefde geworteld en gegrond worden, en ten volle begrijpen, met alle heiligen , welke de breedte , en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, en vervuld worden met al de volheid Gods. Efez. 3 : 17—20. De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen testaments, uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, die volmake u in alle goed iverk, opdat gij Zijnen wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Ilem welbehagelijk is, door Jezus Christus; denwelken zij de heerlijkheid m alle eeuiuigheid. Amen. Voorwaarts dan! in 's Heeren kracht, Onder smaad en kruis! Wie op Jezus' bijstand wacht, Haalt Hij eenmaal thuis. Wie in God zijn sterkte heeft, Gansch ontbloot van kracht, Enkel door gelooven leeft, Strijdend, biddend, wacht. 's Vaders liefde, 's Heilands trouw, Zal hem nooit begeven! Wie op weg bezwijken zou, Zal door haar herleven! Voorwaarts dan! aan 's Geestes hand, Onder smaad en kruis! Naar het eeuwig Vaderland, Naar des Vaders huis! Bij den uitgever dezes is verschenen, om als GESCHENK of TER GEDACHTENIS aan jongelieden te worden uitgereikt : DE SCHILDKNAAP VAN II e rt o(| II e ii dr ik III van Mee klenb urn-W er Ie. EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DEB KRUISTOGHTKSr YOOR JONGELIEDEN. DOOK .T. WITMON X>. Dit op waarheid gegrond, zeer boeiend geschreven verhaal, is 160 bladz. groot en met een prachtig omslag in kleurendruk voorzien. De prijs is ƒ1.00. AlleBoekli. nemen bestellingen aan. DENKT AAN UWE BELIJDENIS. EEN WOORD AAN JEUGDIGE LEDEN DER GEMEENTE, NA HET AFLEGGEN HUNNEll GELOOPSBELIJDENIS, DOOR W. H. GISPEN, Predikant bij de Christ. Geref. Gemeente te Kampen. K AMPE N, Gr. Ph. ZALSMAN. 1 8 7 2. ■ DENKT AAN UWE BELIJDENIS, DENKT AAN UWE BELIJDENIS. EEN WOORD AAN JEUGDIGE LEDEN DER GEMEENTE, NA HET AFLEGGEN HUNNER GELOOFSBELIJDENIS, DOOR W. H. GISPEN, Predikant bij de Christ. Geref. Gemeente te Kampen. KAMPEN, G. Pu. ZALSMAN. 1 8 7 2. Snelpersdruk. — H. W. Wilmerink. — Kampen DENKT AAN UWE BELIJDENIS. GELIEFDE BROEDERS EN ZUSTERS IN ONZEN HEERE JEZUS CHRISTUS! Toen de Zaligmaker Zijne twaalf discipelen tot zich riep, om liun macht te geven over de onreine geesten, en hun te bevelen dat zij prediken moesten, dat het Koninkrijk Gods nabij was gekomen, zeide Hij o. a.: Een iegelijk dan, dié Mij belijden zal voor de menschen , dien zal Ik ook belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is. Maar zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijnen Vader, die in de hemelen is. Matth. 10 : 32, 33. Gelijk die woorden geschikt waren om de Apostelen tot moed en volharding op te wekken, zoo dienen zij ook om allen, die zeggen dat zij in den Heere Jezus gelooven, de groote beteekenis te doen verstaan, van hunne eenmaal afgelegde belijdenis. Belijdenis te doen, gij weet het, is geen gemakkelijk werk. Ik spreek nu niet van de betrekkelijke inspanning van het geheugen , die er vereiscbt wordt om zich de noodigste waarheden des Bijbels, in eene geregelde opvolging, in orde eD samenhang, eigen te maken; maar vooral heb ik het oog O ' op de beteekenis van die daad, voor God en de menschen. Er zijn menschen, die zoo ernstig het doen van belijdenis opvatten, dat zij er hun leven lang niet toe komen, en als zoogenaamde doopleden sterven. Anderen daarentegen , denken er licht over. Zij volgen, ook in het afleggen van hunne belijdenis, de mode, en komen uit de consistorie of uit des leeraars woning met de blijde betuiging: ik ben er door, dat dan op hunne lippen zeggen wil: ik ben er af, om nooit weer aan hunne belijdenis te denken, of het moest zijn ter oorzake van het nieuwe kleed, dat ze toen aan hadden. Zijn nu eerstgenoemden te beklagen van wege hun misverstand, waardoor zij zich zeiven van een grooten zegen berooven; de laatsten zijn ongetwijfeld veel meer te beklagen, van wege hunne onverantwoordelijke roekeloosheid, en de misdaad der Christusvertreding, waaraan niet weinigen, tot aan hun dood, zich schuldig maken. Vergunt mij dat ik u daarom nog eens herinner aan uwe belijdenis, en u broederlijk opwek om voortdurend aan uwe belijdenis te denken. -— Wat is belijdenis doen? Gij herinnert u, dat wij die vraag wel eens met elkander besproken hebben. Sommigen meenen dat, als iemand belijdenis doet, hij belijdt een bekeerd mensch of wel een uitverkorene te zijn; tengevolge waarvan velen geen belijdenis doen omdat zij dit van zich zeiven niet gelooven kunnen , en geene vrijmoedigheid hebben om zonder dat geloof belijdenis te doen, want zij meenen, dat dit het geloof is, dat men belyden moet. Anderen daarentegen, zijn van oordeel, dat men belijdenis doen moet van de waarheid, of van het kort begrip der geloofster, die men in de catechisatie geleerd heeft, en waarin men, met het doen van belijdenis, om zoo te zeggen, examen doet. Noch het een, noch het ander houden wij voor waar. Geloofsbelijdenis is eene belijdenis van hetgeen men gelooft. Het geloof nu is eene zekere kennis van God en Zijne beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen , dat ons al onze zonden om, Christus ivil vergeven zijn. Hieruit volgt, dat de kennis van hetgeen God in het Evangelie ons beloofd en bevolen heeft te gelooven, onmisbaar is om belijdenis des geloofs te doen; maar ook dat eene bloote kennis er van nog geen geloofsbelijdenis is. Er moet in hem die belijdt, ook een zeker vertrouwen zijn op de beloften van liet Evangelie, die in Christus Jezus ja en amen zijn. De vraag is dan , wat is de inhoud van de beloften des Evangelies? En hierop antwoordt de Schrift, Joh. 3:16: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven lieeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuirige leven hebbe. Dit nu belijden wij te gelooven. Wij houden dat niet slechts voor waar, omdat de Bijbel het zegt; maar wij belijden daarop te vertrouwen , met ons hart. Wij geven ons, op grond van die heerlijke belofte des Evangelies, aan den Heere Jezus, om door Hem zalig gemaakt te worden, en verklaren voor de menschen, dat wij onze zaligheid buiten ons zeiven, alleen in Jezus Christus, Gods eenio1- ' 7 o geboren Zoon, onzen Heere, zoeken, en dat het ons ernstig voornemen is om altijd als Zijne discipelen te leven. Zonder dit vertrouwen des harten op den Heere Jezus is de belijdenis van de waarheid maar een dood geloof. De Apostel Jacobus zegt daarvan: Het geloof, (de zuivere belijdenis van de waarheid des geloofs) indien het de uierken niet heeft, is bij zich zeiven dood. Gij gelooft dat God een eenig God is; gij doet wel; de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen. \ £ Jak. 2 : 17, 19. Zulk een belyden van de waarheden brengt niemand in gemeenschap met de waarheid, maar dikwijls er verder af. Het is ook geen belijdenis des geloofs, maar veeleer een belijdenis van de kennis der geloofsstukken ; gelijk anderen belijdenis doen, niet van' den Heere Jezus Christus, als den eenigtn naam, den menschen gegeven, door welken zij zalig moeten worden, maar van de geschiedenis hunner bekeering en hunne ondervindingen in het Christelijke leven. Een duidelijk antwoord op de vraag: wat is geloofsbelijdenis doen? wordt ons gegeven in het verhaal der bekeering van den moorschen Kamerling, Hand. 8. In dezen geloovige zien wij duidelijk, hoe kennis van en vertrouwen op den Heere Jezus het wezen uitmaken eener oprechte geloofsbelijdenis. Door liet onderzoek der H. Schrift, en de uitlegging van ' OO O den Diaken-Evangelist Filippus, leert hij Jezus kennen als den eenigen en algenoegzamen O O O Zaligmaker van zondaren. En toen zij, zoo luidt het verhaal, toen zij aan een zJcer ivater kwamen, zeide de Kamerling: Ziedaar water; icat verhindert mij gedoopt te worden? En Filippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is liet geoorloofd. En liij, antwoordende, zeide: He geloof, dat Jezus Christus de Zoon Gods is. En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zoo Philippus als de Kamerling, en hij doopte hem. En toen zij uit het water opgekomen ivaren, nam de Geest des Heer en Philippus weg, en de Kamerling zag hem niet meer, icant hij reisde zijnen iveg met blijdschap. De belijdenis van Christus, als den Zone Gods, was de in het kort samengetrokken belijdenis van den Moor. Hij beleed te gelooven, niet slechts met de lippen, maar van ganscher harte. En zoo moet ook elk, die in waarheid belijdenis doet, belijden, dat hij van ganscher harte gelooft. De Heere alleen is de hartenkenner, en kan over de waarheid en oprechtheid dier belijdenis onfeilbaar oordeelen. Hij kent allen die op Hem vertrouwen, die in waarheid tot Hem de toevlucht nemen, om door den Zone Gods, den Christus alleen, gerechtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden. De belijdenis des geloofs, zoo opgevat, staat in het nauwst verband met onzen doop. Sommigen meenen dat zij, door belijdenis te doen van de waarheid of van hunne bekeering, leden der Kerk worden. Dit is echter een niet onschadelijk misverstand. Niet dooide belijdenis, maar door den doop wordt men de Gemeente Gods ingelijfd. Eerst toen de Kamerling gedoopt was, was hij een lid der Christelijke Kerk, want de doop is het door Christus verordende teeken onzer inlijving in Zijne Gemeente. Dit wil nu niet zeggen, dat iemand niet zalig kan worden als hij niet gedoopt is, want de doop is een teeken der inlijving en niet haar oorzaak. God, de Vader, de Zoon en de Heiligen Geest, is alleen de oorzaak onzer behoudenis. Maar van die behoudenis is de doop een teeken en zegel, aan de Gemeente gegeven, om de gewisse beloftenissen Gods aan haar te verzegelen, en haar te wijzen op de volmaakte offerande van Jezus Christus, eenmaal aan het kruis geschied. Door dat teeken wordt elk die gelooft, d. i., die de in het Evangelie voorgestelde en beloofde zaak met een geloovig hart aanneemt, verzekerd van de vergeving zijner zonden, door het bloed en den Geest van Christus. De doop is dus noodzakelijk van wege de instelling van Christus , omdat Hij dezelve geboden, en voor al Zijne discipelen verordend heeft. Alzoo is de doop ten nauwste verbonden aan de belijdenis des geloofs. Door zich te laten doopen verklaart men openlijk, dat men der wereld wil afsterven, en in een nieuw, godzalig leven wandelen. Wij zijn echter reeds als kinderen gedoopt, en onze belijdenis volgt op onzen doop, terwijl in de oorspronkelijke Christelijke Kerk de doop volgde op de belijdenis. Dit maakt evenwel geen wezenlijk verschil. Belijdenis en doop blijven onafscheidelijk verbonden, tenzij iemand mocht willen scheiden wat God te zanten heeft gevoegd, en den doop, in zijne kindsheid ontvangen, openlijk wil herroepen of afzweren. Wie dat echter niet wil, is verplicht om, tot onderscheid van jaren gekomen zijnde, belijdenis te doen van zijn geloof, opdat het blijke dat hij zijnen doop erkent, en zijnen Heer en Zaligmaker belijdt. Wat we als kinderen nog niet verstaan, wordt ons, door opvoeding en onderwijs, inzonderheid dooide catechisatie, nader verklaard en geleerd. Zijn wij nu zoover gevorderd in de kennis van de Evangelische leer, dat wij onzen doop verstaan, en gelooven wij van harte de waarheid, die wij belijden, dan doen wij belijdenis; treden zelfstandig op als leden der Gemeente, en worden bekwaam geacht om het lichaam des Heeren te onderscheiden, en zi]n alzoo gerechtigd tot het H. Avondmaal, om als discipelen van Jezus, des Heeren dood te verkondigen. Het is daarom dat wij u toeroepen: denkt aan uwe belijdenis! Uwe belijdenis en uw doop vormen één geheel. Niet der wereld, maar der Kerk van Christus? behoort gij toe, en als leden van Christus behoort gij u in alles te gedragen; opdat de naam des Heeren door u geëerd, en de menschen, door uwe goede werken, die zij zien, uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. En een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Want alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, zegt de Zaligmaker, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen; maar die vrucht dragen, reinigt Hij, opdat ze meer vrucht dragen. Matth. 5 : 16; 2 Tim. 2 : 19; Joh. 15 : 2. Als gij uwe belijdenis zoo beschouwt, bevat zij een grooten en rijken troost. Immers, toen gij gedoopt zijt, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, heeft de Drieëenige God zich aan u verbonden, in de volle en rijke en heerlijke beloften van het Evangelie der genade, waarvan de doop een teeken en zegel is. Laat ik, om u dit te doen verstaan, nog eens de schoone woorden van ons doopsformulier mogen herinneren. Als wij gedoopt worden, zoo lezen wij daar, in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van * — -*