CB 05402 B mm IJZER EN LEEM. REDE TER INLEIDING OP HET GEBED VOOR DE EEME HO0GESCHOOL HIER TE LANDE, DIE OP GODS WOORD GEGROND STAAT; TOEN GELEGENHEID VOOR DIT GEBED IN DE KLOOSTERKERK TE 'S GRAVENHAGE GEWEIGERD WAS; in de Fransche Kerk aldaar den laatste van Zomermaand uitgesproken DOOR DK. A. KUYPER. — AMSTERDAM, J. H. K R U Y T. 18S5. Prijs 50 Cents. IJZER EN LEEM. z (>H IJZER EN LEEM. REDE TER INLEIDING OP HET GEBED VOOR DE EENIGE H00GESCH00L HIER TE LANDE, DIE OP GODS WOORD GEGROND STAAT TOEN GELEGENHEID VOOR DIT GEBED IN DE KLOOSTERKERK TE 'S GRAVENHAGE GEWEIGERD WAS; in de Fransche Kerk aldaar den laatste van Zomermaand uitgesproken DOOR DR. A. KUYPER. 1~°€> efficfo OH AMSTERDAM, J. H. KRUYT. 1885. ol>4o2_ Geachte Toehoorders! Gelijk u bekend is, strekt mijn optreden in dit uur niet ter Bediening van het Woord, maar is éénig doel van ons samenzijn, den zegen van het ïïooge en JEeuwige Wezen af te smeeken over de eenige Hoogeschool hier tb lande, die nog op den grondslag van zijn Heilige Schriftuur staat. Ook zoo volg ik echter het loflijk gebruik, om de leidende gedachte, van wat ik u ter inleiding op dat gebed zeggen ga, in een woord, uit die Schriftuur genomen, aan te duiden ; en veroorloof mij daartoe, u naar Daniël II: 43 te verwijzen, t. w. naar hetgeen in die uitspraak zoo beslist wordt uitgesproken omtrent de onvermengbaarheid van IJzer en Leem. Ge leest daar deze woorden: „En dat gij gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door menschelijk zaad vermengen, maar zij zullen de een aan den ander toch niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt." Nu bepaal ik mij tot die laatste woorden: „gelijk als zich ijzer mei leem niet vermengt"', laat voorts, als ditmaal niet tot uitlegging des Woords geroepen, het verband rusten; en neem van Daniëls lippen slechts deze principiëele gedachte der Heilige Schriftuur over, dat ook onder menschen, wat andersoortig is, niet duurzaam kan hechten, zoomin als ijzer duurzaam hecht aan leem. Maar opdat, ook bij de inprenting van dit diepgaand en ver strekkend beginsel, onze hulpe in den Name des Heeren moge staan, ga eerst in den psalmtoon onzer aller bede op, en laat ons aanheffen uit Psalm 65 de verzen vier en vijf: o Onze God! o vast vertrouwen van 't allerverste land, Op wien al 's aardrijks einden bouwen, en 't wijdst gelegen strand ! Gij, die de hemelhooge bergen doet pal staan door uw kracht, Zoodat zij vloed en stormen tergen; Gij zijt omgord met macht. 't Gebruis der zee doet Gij bedaren, daar Gij haar golven stilt; 't Rumoer der volken, als der baren, betoomt Gij, waar Gij wilt. Die de einden dezer aard' bewonen, aanschouwen dag aan dag, De teeknen, die uw almagt toonen, met vreez' en diep ontzag. M. H. Ik begin met u te wijzen op een droeve episode die in de Haagsche kerkelijke wereld, niet nu, maar bijna drie eeuwen geleden, in 1617, voorviel. Ook in die dagen toch leefde er in deze hofstad een niet zoo kleine kring van mannen en vrouwen, die, om God den Heere in zuiverheid te dienen, evenals wij, prijs stelden Vp de gezuiverde, d. i. gereformeerde religie. Maar, hoe aanzienlijk ook, toch deden ze in het lichaam der Haagsche kerk, voor wat liet cijfer aangaat, onder voor de belijders van de algemeene verzoening, toentertijd Arminianen geheeten. Uit dien hoofde droeg de toenmalige kerkeraad hun dan ook geen bijster goed hart toe, en lei het er op aan, om hun invloed zooveel doenlijk te stuiten. Niemand minder dan der Arminianen voorman, de u allen bekende Uytenbogaert, voerde de toenmalige Irenischen tegen de Gereformeerden aan. Eu allicht zou het gelukt zijn, hen metterdaad zóó te muilbanden, dat ze niet meer blaffen konden, indien het God niet beliefd had, hun toentertijd in Rosaeus een beginselvast en doortastend leeraar te zenden, die het onvermengbare van ijzer en leem inzag, en op dien grond de Avondmaalgemeenschap aan de Arminianen opzei !). Dit kostte den trouwen getuige des Heeren zijn ambt. Barnevelt dreef door dat hij geschorst wierd. Maar toen de machtige Staatsman nog verder ging en Rosaeus bespotte, zeggende: „Nu kunt ge geen ') Wel waren er ook van te voren nog twee predikanten in den Haag, diein de leer vaster stonden, t. w. Ds. Lamotius en Ds. Bernard. Maar op kerkrechtelijk terrein liepen dezen met Uytenbogaert, en kwamen daardoor ten slotte naast de Irenischen en tegenover de Gereformeerden te staan. kwaad meer, vriend, en staat ge op uw ééntje' ! toen antwoordde Rosaeus : „Keen, Heer Pensionaris, ik sta niet alleen, ik sta met God den Heere en met al de duizenden vromen van zijn lieve volk, die nog in dit goede land zijn". Voor de goed-gereformeerden was dit het sein om op zichzelf te gaan staan. In hun Gideon was hun religie verworpen. En zoo wilden ze dan nu in hun eigen kring bidden, en liepen daartoe eerst naar Rijswijk, maar vroegen, toen dit te moeilijk wierd, ten leste, om een kerk in de stad. De Kerkeraad, zoo baden de gereformeerden niet nu, maar in 1617, mocht hun toch een kerkgebouw afstaan, opdat ze daar den Heere hun God aanroepen mochten in den gebede. Want wel hadden sommige zwakken onder hen, geroepen : „Een schuur of stal is ook goed"!, en had Maurits hun zijn stal reeds aangeboden, maar deze Prins van Oranje hield toch staande : „Wat zouden wij in schuren en stallen bidden, de kerken komen ons toe, en vroeg of laat zullen we ze toch hebben '. „Zelfs de Kloosterkerk was nog te min", riep Oranje, „de Gvoote kerk moesten we hebben"! En zoo kwam dan deze zake, zelfs door Maurits1 machtigen naam gesteund, in den toenmaligeu kerkeraad; en zie, toen besloot deze op het verzoek der gereformeerden „om de Kloosterkerk te mogen gebruiken, opdat ze daar bidden zouden", „by meerdere stemmen, dien voorslach (sooveel hun aenginck) niet in te willichen." Deze weigering bracht geweldige sensatie teweeg, zoo in de residentie als in den lande. Zoo sterk, dat de toenmalige irenische predikanten het geraden achtten zich te verdedigen. Ten welken einde hun zegsman opzettelijk uitsprak: „dat men wel wist dat hij in regard van deze sake gaarne zijn predikbeurte en zijn kansel aan een gereformeerd leeraar zou afstaan, maar dat het hier een ander oogmerk gold". En alsnu komende tot de eigenlijke reden, die den kerkeraad tot weigeren genoopt had, betuigt Uytenbogaert, „dat ze den voorslach wel hadden moeien verwerpen, als uyt de welcke apparentlijck formeele scheuringe soude volgen in de Kerke, en mitsdien factie in den Staat, 'twelck mettertijd sware inconvenienten kon baren." En daar zat het nu in. De gereformeerden, zoo oordeelde men, brachten de kerkelijke gemeenschap in gevaar. Dies schold men ze „scheurmakers", „schismatycken", „Ryswykloopers", en hun samenkomst noemde men laatdunkend, „de scheurkerk", waarvan Groen van Prinsterer, toen Prins Maurits meê opging, schrijft: „Zoo wierd de Scheurkerk Prinsenkerk"! In het opkomen tegen de vermenging van ijzer en leem zag de toenmalige leider van den kerkeraad „revolutie", „omverwerping" van de gevestigde orde, „verbreking van het verband." Ze hielden de gereformeerden voor drijvers van een ongoddelijk werk. Vandaar, dat de toenmalige kerkeraad, ernstiglijk over dit kleinzielig besluit ter verantwoording geroepen, de reden van zijn weigering inkleedde in woorden, die het nu nog loont aan te hooren: „Hoewel van de goede intentie deser lieden, zoo beweerde de kerkeraad, verzekert, konden sy (onder verbetering) hun propositie toch niet bekwaem vinden. Reeds niet om den titel van „gereformeerden , dien ze zich aanmatigden. Dit was iniurieus en arrogant; want hiermede maten ze zichzelven alleen toe, wat anderen minstens mede toecomt, tenzy ze alle anderen hielden voor geene of verrotte leden. En wie zijn zy, dat ze dit oordeel zoo vermetelicken velden" ? „Vorder hun versoeck was ongoddelijk, onordentlijck ende onbillick, want het strekte tot scheuringhe van de ghemeinte Gods, 'twelck is een groote sonde en een werck des vleesches." Weshalve de kerkenraet „tot quytinghe harer conscientie, segghen moet, dat sy het versoeck niet en kan goetvinden noch liarenthalven inwillighen', „omdat het ware openbare scheuringhe te bevorderen, die Godt immers verclaert eene so sware sonde te zijn, en daertegen Hij ons den vrede soo diere recommandeert." „Ja, het is met geen pennen te schrijven, zoo besloot in zijn angst voor breuke de toenmalige kerkeraad, met geen pennen te beschrijven, veel weynigher met corte woorden uyt te drucken, wat al quaadts uit dezen geest van scheuringe, spruytende uit de onderlinge anathematisatiën en de partijdeelinge der Christenen, voor de kercke Gods gebrouwen is". Tot dusver, M. H., gaat de historische herinnering. En zal ik nu, na deze episode uit 1617 u de episode geven uit diezelfde Haagsche kerkelijke wereld in 1885? Maar immers dit zou op hetzelfde verhaal nog eens neerkomen, tot de publieke aanbieding van een predikbeurt incluis. En daarom liever dan u door deze „overtolligheid in het onverkwikkelijke" te vermoeien, constateer ik kortaf, dat én toen én nu door den Haagschen kerkeraad, de gelegenheid om te bidden, voor zooveel aan liem liing, aan de gereformeerden belet is, en dat wel uit vreeze voor scheuring, als protest tegen den onderstelden revolutiegeest, en alzoo om te verhinderen wat in het oog der Irenischen was en is een ongoddelijk werk. Hier tegenover vinde een woord van dank zijne plaats aan de verzorgeren dezer Fransche kerk, die, uit de dagen der Refugiés beter geleerd, en alzoo wetend, hoe wreed, hoe hard, hoe weinig menschelijk het is, iemand zelfs het bidden te willen afsnijden, voor de verjaagden door den Nederduitschen kerkeraad, gastvrij de deuren van hun eigen kerkgebouw ontsloten. Yoor al wie Refugié is, behoudt het geslacht der oude Refugiés steeds de oude trouw des harten. Want dit doorziet een ieder: mengers van leem en ijzer, mits uit beginsel, te zijn, stond eertijds en staat nog aan den Haagschen kerkeraad vrij, maar noch in 1617 noch nu, had hij ter partijkiezing in den strijd voor zoo allesbeheerschend beginsel, heil mogen zoeken in zoo kleingeestig middel, als de weigering van een kerkgebouw. Doch ontwijden we door de toetsing van zoo droeve détails onze eigen stemming niet langer, M. H., en komen we ter zake. Immers uit al dit kleinzielige moet, voor wie bidden zal, het pleit opgeheven tot die heilige hoogt'; 11, vanwaar men de velden der geesten overziet. Ge moogt niet bidden voor deze zaak, riep men in 1617, want zulk bidden is een „ongoddelijk" en „onordentlijk" bedrijf, leidende tot scheuring en alzoo voor God verdoemelijk. moogt voor deze zaak niet bidden, want uit deze zaak komt scheuring en dus kan ze niet uit God zijn", riep men ook ons in het jaar onzes Heeren '85 toe. Het staat dus zóó dat men ons het deugdelijk recht op zulk bidden betwist, en het als zonde voor God brandmerkt. Een voorgeven dat mij vanzelf, eer we tot zulk bidden zullen overgaan, den plicht oplegt, om u vooraf in de consciëntie voor u zeiven te verzekeren, en u ter inleiding op uw gebed, dit althans vastelijk te doen inzien, dat ge met te bidden voor de zaak, die ons deze ure hier saambrengt, niet zondigt, maar zeer beslist op het pad des Heeren gaat. Dit nu hangt aan het geding van IJzer en Leem. Want hoe tegen alle recht en reden het ook was, om de Vrije Universiteit - aansprakelijk te stellen voor wat op kerkelijk terrein enkele harer lioogleeraren deden, toch, dit geef ik voetstoots toe, in liet pleit van IJzer en Leem belijdt ook de Vrije Universiteit wel terdege, dat hetgeen God onvermengbaar schiep, toch niet duurzaam hechten kan, en ten leste gescheiden moet, — desnoods door breuke. Haar optreden was breuke. Een breken met de ongeloovige wetenschap ; een verbreken van de universitaire eenheid; breuke van de continuiteit met opzet; breuke van het geordend verband voorbedachtelijk; breuke met de wetenschappelijke machthebbers uit beginsel. En in zooverre nu de vraag, of ge er op uit zijt, om IJzer en Leem te mengen of te scheiden, een denk- en levensbeginsel raakt, dat met innerlijke logische drijfkracht op elk terrein doorwerkt, heeft men, wie beseft dit niet, volkomen gelijk, dat het optreden van onze Vrije Universiteit, op elk en dus ook op kerkelijk gebied, de valsche vermenging in gevaar brengt. Te onderzoeken staat ons dus, of zij die, desnoods door breuke, aan elke valsche vermenging van IJzer en Leem een einde willen zien komen, voor Gods Woord, voor de rechtbank der Historie en voor 's menschen betere Consciëntie, geoordeeld staan als muitzieke weerstrevers van de ordinantiën Gods, dan wel of zij het juist zijn, die blijven bij het spoor der gerechtigheid. Niet slechts een kerkrechtelijk, volstrekt niet, neen maar een diepgaand godgeleerd vraagstuk is dus tusschen ons en onze wederpartijders in geschil gekomen. IJzer en Leem zijn ook thans weer door menschelijk zaad, d. i. door de schakeling der geslachten, vermengd met elkander. Eu nu zeggen wij : „IJzer en Leem, of in casu Geloof en Ongeloof hooren niet saam, en kunnen toch niet hechten; laat ze dus uit hun valsche vermenging treden, ook al moest het door breuke gaan." Terwijl men ons van de overzijde antwoordt: „Ook al hooren ze niet saam, toch zou doorscheuring van het zwakke hechtsel zoiule wezen. Scheuring nooit Aan wiens kant nu is in dit geschil het gelijk ? Indien aan den kant der Vermengers, dan mogen wij straks voor deze zaak niet bidden, en moet morgen den dag de Vrije Universiteit afgebroken. Maar ook, indien het gelijk op ónze hand komt, dan is het de plicht voor alle belijders van den Naam des Heeren, om zoo heden nog niet, dan toch morgen, met ons voor onze school te bidden. Zoo hoog ernstig stel ik dus het pleit: Zij zonde of wij zonde! Zonde ons bidden, omdat het mogelijk tot breuke leiden kon, of zonde hun bidden dat elke breuke afbidt als den gruwel der gruwelen. Niet, het kan wel zus en het kan ook wel zoo, maar rechtstreeksche tegenstelling ! Bezien we dan scherpelijk en nauwkeurig, d. w. z. voor het aangezicht des Heeren, hoe naar zijn recht en wet en wil het bewerp dezer zake ligt. De lioofdzake van alle ware religie, M. H., bestaat hierin, dat God waarlijk God blijve en de mensch nooit iets anders dan een nietig mensche zij. Juist omdat God den mensch naar zijn beeld schiep en opriep tot de innigste, teederste geestesgemeenschap, moest scherp gewaakt, dat het wezen van een mensch en het wezen van God altoos streng uiteen wierd gehouden. Alle zonde ligt er juist in, als men die twee op eenigerhande wijs poogt te vermengen, 'tzij men Gode iets toedicht wat des menschen zij, of als mensch zitten gaat in Gods stoel. Er is dus een absolute grens gesteld, en die grens ligt op al het geschapene vanzelf geteekend door den gouden zoom van de eigen maiesteit des Heeren Heeren. Omdat Hij God is, daarom houdt Hij zijn Wezen van de vermenging met zijn schepsel vrij. Hij is de Heilige! — En opdat nu de mensch dier scheidslijn indachtig zou zijn, heeft het Gode beliefd, die scheidslijn ook af te schuduwen in de vaste grenzen die Hij tusschen creatuur en creatuur onderling schiep. God schiep soorten van wezens. Een star heel anders dan een engel; een waterstroom heel anders dan een bliksemstraal; ijzer anders dan leem. Niet dus door de eenvormigheid van den cliaös, maar door de rijke veelvormigheid van het in soorten ingedeelde leven, loopt Gods weg. Zelfs elke boom en elke plant schiep Hij „zaad zaaiende naar zijn aard". En opdat alzoo elk wezen zijn eigen aard en elke soort haar bijzondere natuur zou hebben, is God de Heere scheidend opgetreden; heeft Hij, wat eerst vermengd was, uiteengetrokken; en heeft Hij aan alle ding zijn grens en perk gesteld. Vandaar in het Scheppingsverhaal de telkens herhaalde formule: „En God maakte scheidingScheiding tusschen licht en duisternis; scheiding tusschen wateren en wateren; scheiding tusschen de zee en het droge; altoos scheiding! Niets mag ongeordend, niets vermengd blijven. Zelfs in den mensch mag er geen vermenging zijn van tweeërlei leven, en dies treedt in Eva niet een duplicaat van Adam, maar een andere soort naast Adam, hem ter hulpe, op. Vast staat dus dat God scheidingen in al het creatuurlijke heeft ingedreven, als afdruksel van die absolute scheiding, die Hij in stand houdt tusschen het creatuur en Zich. Maar hiermeê is niet genoeg gezegd. Immers Hij die scheidingen stelde, heeft ook verbindingen verordend. Creatuur staat niet naast creatuur buiten verband of aanraking. Veeleer moet er verband zijn; zoo echter dat ook dit verband niet willekeurig zij en er buiten God om kome, maar eeniglijk naar en krachtens Gods ordinantie. Hij die de grenzen insneed, weefde ook den band die het gescheidene hechten zou. Het zou al uitdruksel van zijn hoog gebod zijn, én in zijn deeling én in zijn hechting. Aan God die alle creatuur gescheiden had, stond het, en niet aan het gescheidene creatuur, om te bepalen: ndit kan kleven en dat niet, dit moet als saamhoorend het een aan het ander hechten, en dat moet als niet saamhoorend vreemd blijven aan elkaar". Man en Vrouw zullen elkaar aanhangen, maar IJzer en Leem hecht niet. Dit is Gods recht, zijn inzetting, zijn wet, waarvan de psalmdichter looft: „In alle ding heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd". Hier ligt de heerlijkheid der goddelijke harmonieën. Op Sion, de volmaaktheid der schoonheden, waar in profetische symboliek die scheidingen en harmonieën hersteld zijn, verschijnt God blinkende! Maar zoo blijft het niet. Er was daarboven nog een heel andere wereld dan deze aardsche; en in die hoogere wereld was een breuke geslagen, een scheur getrokken, een schisma bewerkt, een principiëele revolutie tegen God uitgebroken, — en door die gewelddadige storing der van God gestelde grenzen en harmoniën was er een macht ontstaan, die God niet geschapen had, t. w. de schriklijke, ontzettende macht der zonde. En de booze bezieler dier zonde is toen ingebroken in Gods paradijs en heeft een breuke geslagen in het hart van den mensch, een breuke juist doordien hij vermengen wou wat God gescheiden had. „Gij, creatuur, zult als God wezen"! was de leuze dervalsche vermenging van God en mensch, waardoor die schriklijke breuke tusschen God en mensch tot stand kwam. En toen is van uit het hart van den mensch die scheur, die breuke, die revolutie doorgetrokken tot al het geschapene, en is op aarde deze diepe zonde voltooid: dat het creatuur juist uit elkaar brak wat God vereenigd had en juist vermengde wat God had gescheiden, en dat alzoo eene valsche wet wierd gesteld, vlak tegen Gods hoog gebod in. En wat heeft, naar luid van Gods heilig Woord, het eeuwige Wezen toen gedaan ? Volgt er nu in de Schrift van Gods zij berusting in die breuke, een wijken voor die revolutie, en een zwichten voor die valsche vermenging? Neen, zeg ik u, maar vlak omgekeerd wordt door God den Heere nu breuke tegenover breuke gesteld, om die ongoddelijke vermenging te stuiten. Genade komt, maar genade door scheiding en losmaking, door verbreking en schifting, door uitverkiezing en overzetting. Want nu komt het er op aan, niet slechts, om, wat God gescheiden had, weer uiteen te warren, maar ook om, al wat des Heeren is, finaal a.f te scheiden van dat duivelsche dat in het creatuur indrong, t. w. van de zonde. Vandaar treedt nu Gods heiig Wel in bestrijdenden vorm op. En wel in twee tafels. De ééne om uiteen te houden wat niet vermengd mocht worden, t. w. de hoogheid Gods en de vermetelheid des menschen. De andere om scheiding te beletten, waar God saam had gevoegd, door het te keer gaan van doodslag, echtbreuk, diefstal en dergelijke. Of rijker, bezielder gezegd: God stelt tegenover Satan het Wonder in den Immanuël, om door hem te scheiden wat uiteen moet, en te vergaderen wat saam hoort. En als die Immanuël komt, dan heet het: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard en om den mensch tweedrachtig te maken". En zoo gaat dan bij den voet van het kruis heel deze schepping in tweeën uiteen. Niet geleidelijk, maar breuke tegen breuke, door het telkens inbrekend wonder, door het inbreken vooral bij Jezus1 opstanding, en nu nog door de breking der wedergeboorte, gaat altoos het kaf van het koren, het ijzer van het leem! En dit niet alleen, maar ook op al den weg naar dien Immanuël toont ons de Heilige Schrift aldoor een rusteloos scheiden, een uiteenbreken en een tegengaan van alle valsche vermenging. „Door menschelijk zaad'', d. w. z. door den samenhang der familiën en gezinnen, poogt altoos weêr de valsche vermenging zich te handhaven, maar de Heere gunt haar geen ruste. Altoos weêr moet door zijn godlijk doen en op zijn last het leem van het ijzer afgetrokken. Zóó niet kleefde het broederbloed aan Kaïns hand, of hij moest weg van Adam, gelijk Adam na zijn val weg moest uit het paradijs, toen de Cherub liet scheidend zwaard deed flikkeren. Toch vermengt het Kaïnitisch kroost zich weer met de kinderen Gods, en resultaat is schriklijke uitbreking van het bederf; tot God de Heere in den zondvloed zijn breuke over heel de wereld slaat* alle continuteit afbreekt; niet stil doorgroeien, noch uitzieken laat, maar iets nieuws maakt; en de scheiding tusschen Noach en het toen levend geslacht vreeslijk doortrekt, een scheur, een schisma, door heel het menschelijk geslacht in den stervensangst van God weet hoeveel duizend zielen! En voort en voort gaat die scheiding; in Noachs gezin tusschen Sem en Cham; bij Babels torenbouw over alle volken; in Sems geslacht door Abrahams uitbreking uit zijns vaders huis; in Abrahams eigen familie door de breuke tusschen Lot en hem, tusschen Izaak en Ismaël, tusschen Ezau en Jacob; tot lange dagen na Jacobs dood zijn geslacht zich in Egypte nogmaals dreigt te vermengen. Maar ook die vermenging stuit de Heere en scheidt ze af en rukt ze uit door breuke, en zet ze in Kanaün. En nu eerst wordt de scheiding, scheiding óók door breuke, eerst recht levensbeginsel, doordien God de Heere ze nu inbrengt in dit ontzaglijk gebod: „Vermengt u niet met die volken, maar roeit ze uit, en in den boezem van uw eigen volk splits toch en maak scheiding en ga de valsche vermenging tekeer, want Ik de Heere ben hel die scheiding maak tusschen hel heilige en onheilige— gelijk tot zeven malen toe (Ex. 26: 33; Lev. 10:10; 11:47; 20:15; Ezechiël 22:26; 42: 20 en 44:23), aan Israël wordt ingeprent. Zelfs mocht geen Levitisch onreine zich niet het heilige vermengen. Ja, tweeërlei zaad op één akker, en tot zelfs tweeërlei draad aan een zelfde kleed, zou in Israël den Heere een gruwel zijn! Hoe dan ook door menschelijk zaad het ijzer en het leem altoos weer kleven wilde, het zou toch niet hechten, en Pinehas en Gideon, Jesses' zoon en Elia ze scheuren telkens weer het valsch gehechte kleed vanéén. Jesaia roept op „tot de Wet en het Getuigenis alle ziel, die door vermenging omkomen zou. Ezra drijft uit wat zich uit de volkeren der landen toch weer met het heilig zaad vermengd had. Als Jeruzalem op Golgotha de breuke aan Jezus slaat, slaat God de breuke in Jeruzalem; scheurt het voorhangsel in den tempel; en laat letterlijk geen steen van der vaderen stad op den ander. En als straks ook in de kerk des Nieuwen Yerbonds de valsche vermenging insluipt, heet het: „Zoo iemand ons woord niet ontvangt, teekent dien en vermengt u niet met hem!"; „Ontvangt den ketter niet in uwe woning" ; en „Dat er breuke zij tusschen Christus en Belial" ; — tot het eindelijk op Pathmos beluisterd wordt: „Ga uit van hen mijn volk, opdat gij aan hare zonde geen gemeenschap hebt en hunne plage u niet omvange". En zoo gaat dat scheiden, scheiden ook door breuke, steeds door: geestelijk, als het tweesnijdend zwaard des Woords tusschen de verdeelingen der ziele en des geestes heensnijdt; physisch, als de zeis des doods de halmen afmaait en lichaam en ziel uiteen worden gebroken; en zal ze eens kosmisch doorgaan als, op het geroep deiBruid, Christus zelf wederkomt, en al wat samenhing eens uiteen wordt gebroken, en de bokken voor altoos van de schapen gaan. Op het terrein der Heilige Schriftuur is alle onzekerheid dus opgeheven. De macht die altoos valsch vermengen wil is juist de zonde, en tegenover dat valsch vermengen stelt God de Heere zeer stellig den eisch tot scheiding, ook al moet het door breuke gaan. Dien eisch stelt Hij eerst in de Wet; dan in het Wonder; nog doorgaande in de Wedergeboorte; en 't sterkst in de profetie van de Wederkomst des Heeren. Dien eisch stelt God, die uw Souverein is, niet enkel in wat Hij doet, maar even beslist in wat Hij beveelt. Dien eisch houdt hij vol onder het Oude Verbond en vernieuwt en verscherpt Hij onder het Nieuwe Testament. Want Geloof en Ongeloof zijn, als vuur en water, twee zich niet parende maar elkaar uitsluitende en vernielende elementen, en hoe vast ge het Leem ook met het IJzer saam moogt persen, uw God maakt toch dat het niet kan hechten; en toch valt het uiteen. Ons pleidooi uit de Historie kan korter zijn. Ook in haar toch is het ons alleen te doen, om het spoor van de voetstappen des Heeren; een spoor, dat ge uiteraard alleen daar constateeren moogt, waar ge duurzaam in kerk en staat ontluiking ziet van edeler krachten. En dan wijs ik u, eerst op twee scheidingen en breuken, die heel ons werelddeel aan hebben gegrepen, en dan op tal van scheidingen en breuken in het leven juist der beste volken. Toen Jeruzalem viel en het Kruis de wereld intoog, voegde het zich niet in wat bestond, maar trad als nieuw-scheppend beginsel tegen gansch de toenmaals bestaande orde van zaken op. Zooals nooit schudde juist door dien aanval van het Christendom de geheele maatschappij op haar grondveste. Zelfs koninkrijken vielen en tronen wierden omgekeerd, en toen eindelijk het Kruis de afgoden verjoeg, was immers door scheiding en breuke geheel het gelaat des aardrijks veranderd. — Zoo bij het opkomen van het Christendom, en juist evenzoo ging het in de dagen der Reformatie toe. Ook toen wilde de continuïteit de geesten binden, de gevestigde orde van zaken de vrijheid aan banden leggen, en schold men het revolutie en muitziek verzet, zoo iemand den rok zonder naad niet wilde kussen. Maar de drang des Geestes was niet te stuiten. Het zout mocht niet zouteloos worden. En nogmaals kraakte het gebouw der valsche eenheid, en immers juist nogmaals door scheiding en breuke is toen de zuivering der kerken voleind. En datzelfde nu wat het inbreken van het Christendom in de Heidenwereld en het losbreken van de kerken der Reformatie uit de Roomsche eenheid toont, datzelfde predikt ons evenzeer het lot der beste volken. Ons eigen volk heeft, niet door onvoorwaardelijk de gevestigde orde van zaken te eerbiedigen, maar juist door roemrijk de historische continuiteit te verbreken, zich onder de leiding van den eerste Oranje van Spanje vrijgemaakt. Niet door het gebaande spoor af te loopen, maar nogmaals door scheiding en breuke heeft Maurits, de tweede Oranje, ons in de dagen der Dordtsche Synode uit de hand der Staatschen verlost. En waarlijk niet door legitimistisch de feitelijk regeerende macht te eerbiedigen, maar nog eens door scheiding en breuke hebben de Van Hogendorps, de Van Limburg Stirums en de Van der Duyns ons van de Fransche overheersching bevrijd, om ons onze Princen van Orangiën te hergeven. Zoo is dan ons volk, neen, niet uit de continuiteit, maar juist integendeel uit de scheiding en breuke geboren als natie en als volk /w/'ljoren. Evenals in Engeland de val der Stuarts; en in Amerika, eerst de afwerping van het Britsclie juk, en toen de afwerping van het nog smadelijker juk der slavernij; en nog onlangs de vestiging der Duitsche eenheid, — waarlijk niet door geleidelijken overgang, maar alleen door scheiding en door breuke tot stand kwam. En als dan toch de uitkomst toont, hoe juist bij de uit zulk een breuke geboren volkeren, edeler kracht ontlook, heiliger zin den toon aangaf en deger vroomheid de harten ver- vulde, zegt zeiven, stemt dan ook het getuigenis der Historie niet met het getuigenis der Schriftuur samen, om breuke en scheiding, niet te brandmerken als op zich zelve zondig, maar te eeren als, onder vaste Conditiën natuurlijk, niet zelden door God gewild, ter verbreking van onheilige banden? En nu, spreekt ten slotte ook uw eigene Consciëntie, ja, zelfs de betere consciëntie onzer bestrijders, hierop niet een onbewimpeld, warm, uit het hart geweld Amen uit? Of wat dunkt u, als ge uw eigen geest verfrisschen en uw kinderen bezielen wilt, wier beeld pleegt ge dan op te roepen, dat der Alva's en der Vargassen, die voor de gevestigde orde van zaken en de ongebroken eenheid streden; of wel laat ge u en uw kroost dan geestdrift in de ziel ontvonken door de Oranjes en de Marnixen, ja, tot door de Geuzen toe, die toch in breuke gansch geen zonde zagen? Staan uw sympathieën dan aan de zijde der Stuarts, die het „bestaande verband" in Groot-Brittanje beschermden, of looft ge met ons dien derden Willem van Oranje, die juist door zijn breuke Engeland, en met Engeland heel het Protestantisme, heeft gered? Vloekt ge als mannen van breuke de Van Hogendorps en Van Limburg Stirums, om de Molitors en de Stassarts als de mannen van orde en eenheid te eeren ? Is in de dagen der Reformatie uw consciëntie dan soms op den kant der laffe Erasmussen en der gemakzieke Coornherts, en durft ge het aan, om, met Rome, een Luther als scheurmaker, een Zwingli als bondbreukig, Calvijn als den aanblazer van den Revolutiegeest te verafschuwen? Neen zeg ik u, maar, ook als onze tegenstanders geestdrift in hun kroost zoeken te wekken, dan schetst liun eigen hand met zwarte kool de sombere figuur dier eenheidsman nen, en zijn al de heldere kleuren van hun palet juist voor de helden ook van onze glorie, die scheiding, van wat valsch vermengd was, noodzakelijk, keurden, en breuke dorsten bestaan. Ja, meer nog. Niet enkel toch dat elk hunner Luther boven Erasmus, Marnix boven Coornhert, en Oranje boven Vargas roemt, maar in deze helden van ons geslacht is het niet hun overig kalm bedrijf, maar is het juist die breuke, die ter ontvonking van die geestdrift bewonderd wordt, en is wat in hen boeit juist dat niets sparend, dat alles omscheppend. dat alles nieuw tintend, dat desnoods voor geen breuke terugdeinzend heroïsme. En of men dan in ordelievende en eenlieidlievende kringen deze verkorenen van ons geslacht al voor muitziek en revolutionair schold, dit kon daarom noch uw liefde doen verkoelen, noch uw bewondering temperen, noch het vuur van uw geestdrift blusschen, omdat men dat „Verleider der schare" immers ook den Zone Gods had nageroepen, en had nagehouden aan zijn discipelenkring. En zoo is dan ook het getuigenis der Consciëntie én eenparig én beslissend met ons en tegen hen die elke breuke verfoeien. Want doet wat ge wilt, ja, laat het vuur van een Brugman uw lippen bezielen, maar nooit, nooit brengt ge er op Hollands erf het nageslacht der Geuzen toe, dat ze ooit het standbeeld van den Zwijger op het Plein omver zouden halen, om er in smetteloos marmer het beeld van een Filips te doen verrijzen, den toenmaals, immers, o, zoo onberispelijken pleitbezorger der ook thans weer zoo hooggeloofde orde en eenheid in Kerk en School en Staat. En zoo mag ik dan, M. H., op dit eerste punt althans mijn pleit voldongen rekenen. Op de Conditiën zullen we zoo dadelijk komen, maar voor wat het beginsel aangaat, is het dan nu, dunkt mij, uitgemaakt, dat een gebed voor onze Universiteit, omdat ze, zelve breuke in de wetenschap vertegenwoordigend, misschien ook tot breuke op kerkelijk erf kon leiden, zonder meer ongoddelijk, en óns deswege „mannen der revolutie" te noemen, een oordeel dat noch voor het getuigenis van Gods Woord, noch voor de rechtbank der Historie, noch eindelijk voor de inspraak der Consciëntie kan bestaan. Maar nu dan de Conditiën, M. H.! Want dit spreekt toch wel vanzelf, lang niet elke scheiding en veel min elke breuke heeft onzen lof. Eer integendeel noch scheiding noch breuke mag ooit, dan waar ze vrucht is van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Koning aller koningen, die Heer ook aller heeren is. Zien we dan, hoe dit ééne machtige beding in de veelvormigheid des levens te staan komt. En dan moet Huisgezin en Staat aanstonds scherp afgescheiden van de School en van de Kerk. Want wel is in alle deze God de Heere eenig Souverein en opperste Gebieder; maar dit gezag werkt niet in alle op gelijke wijze. Huisgezin en Staat zijn namelijk physisch-gebondene, School en Kerk daarentegen vrije geestelijke corporatiën. In het Huisgezin zit ge in, en niemand kan het feit dat ge uit die moeder en dien vader geboren zijt, ongedaan maken; en zoo ook in ons Land moeten we allen saam wonen, want een Staat in den Staat kan niet bestaan. Maar niet alzoo is het in School en Kerk. Tot een School behoor ik door geestesrichting en vrije aansluiting, zoodat ik noch eenigen noodzakelijken band verbreek, noch mij te verplaatsen heb, zoo ik een vroeger geliefde school vaarwel zeg en een andere opzoek of sticht. En al staat het met een Kerk anders, omdat men in de Kerk meest geboren word, toch is de Kerk in het zichtbare een saamvergadering, noch van alle liuisgenooten, noch van alle landslieden, maar zeer bepaaldelijk van belijders, zoodat verschil over het belijden ten leste wel terdege tot breuke met het kerkverband nopen moet. Hieruit nu volgt voor het gezag, voor de gevestigde orde en voor de eenheid, dat in Huisgezin en Staat allen saamhooren die er in zijn, en, tenzij er iets tegen Gods Woord geboden wierd, al wie er in is, het hoofd des Gezins of het hoofd van den Staat heeft te volgen. Vandaar dat de vader in zijn Gezin en de koning in den Staat recht van gebieden hebben, en breuke met deze van God gestelde machten, alleen dan kan, maar dan ook moet, als er rechtstreeksch conflict ontstaat tusschen hetgeen de gehoorzaamheid aan den oorspronkelijken Koning daarboven, en de gehoorzaamheid aan den aangestelden, en dus aan God ondergeschikten koning op aarde, eischt. Weshalve dan ook alle muiterij of revolutie, die, niet om Gods wil, maar uit vermetelheid, in Gezin of Staat aan de gestelde machten eere en onderwerping weigert, van God gevloekt is en in den Naam des Heeren dient weerstaan. Maar ditzelfde gaat volstrekt niet door, zoomin in de School der wetenschap als in de Kerk van Christus. Niet in de School, overmits men tot geen school behoort dan door zijn eigen keuze, en in de school de souvereiniteit des Heeren niet anders dan rechtstreeks wordt uitgeoefend, door den drang der logica, door den zin voor waarheid, en door den ernst der consciëntie. Koningen bestaan er in het rijk der wetenschap slechts overdrachtelijk. Een juk mag in de school der wetenschap aan niemaud worden opgelegd. En te scheiden van historische instellingen en te breken met de toongevende autoriteiten, is op dit terrein wel verre van zonde te zijn, veeleer eisch van plicht en roeping, zoodra in die school het goud der waarheid, dat Godes is, door valsche vermenging wordt verdonkerd. En evenmin mag deze stelregel toegepast op de Kerlc, eenvoudig omdat de souvereiniteit in de kerk aan niemand op aarde is verleend, maar onverdeeld gelegd is op Christus Jezus. Wel terdege moet men dus ook in de kerk aan de gestelde macht onderworpen blijven, mits het maar vaststa, dat die gestelde macht noch een paus, noch een synode is, maar alleen en uitsluitend Christus zelf. Van Chistus te scheiden, met den Christus te breken, dat is derhalve op kerkelijk terrein de eenig denkbare revolutie. En zoodra men nu bespeurt, dat, gelijk ten onzent, deze muiterij metterdaad bij de kerkelijke autoriteiten is uitgebroken, dan plaatst dit de getrouwe en loyale onderdanen van Koning Jezus wel terdege voor de zeer ernstige vraag, of scheiding van en breuke met zoo muitzieke organisatie niet door hun eed van trouw aan hun eenig wettigen Koning wordt geboden. „IJzer en Leem" mag in Jezus' kerk nooit, „tarwe en onkruid" wel tijdelijk vermengd blijven. Onkruid en tarwe doelt op den inwendigen wasdom, of men bekeerd of niet bekeerd is, en wee hem, die tegen Jezus' uitdrukkelijk bevel deze geestelijke vermenging nu reeds Labbadistisch scheiden wilde. Dat heeft Jezus zich zeiven in den dag des oordeels voorbehouden. Daarvan blij ve uw hand dus af. Maar daarop doelt ijzer en leem dan ook niet. Deze beeldspraak ziet op het uitwendige. Tusschen tarwe en onkruid kan men zich vergissen. Niet alzoo tusschen leem en ijzer. En daarom belijdenis en wandel moeten wel terdege geoordeeld. Wat de Waarheid Gods belijdt mag niet duurzaam met wat de Waarheid Gods verwerpt vermengd blijven. En tenzij er scheiding door losweeking kome, is ten leste scheiding door breuke hier plicht. Niet, dit verstaat ge vanzelf, alsof hiertoe ijlings besloten moest. Diepgaande bewegingen zijn altoos langzaam voorbereid. En eer men tot het uiterste komt, al wat zonder dat uiterste doenlijk is, beproefd te hebben, is nimmer door den echten hervormer versmaad. Maar als dan eindelijk alle gebaande paden zijn afgeloopen, en alle denkbare middelen uitgeput, en het nu ten slotte principieel tusschen de van God gestelde autoriteit van onzen Koning en zijn Woord, en de aangematigde autoriteit van zondige menschen en hun muitend woord komt te staan, dan zeg ik, en ik zou mijn vaderen schandvlekken, zoo het anders over mijn lippen kwam , dan zeg ik, dat saamblijven zonde zou wezen en breuke eisch is van Gods recht. Of, 0111 concreet te spreken, als de Synode van haar aangematigden titel, als bezat zij de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht, ten behoeve van Koning Jezus, geen afstand wil doen, en principiëel blijft weigeren, om het koninklijk gezag van Gods Woord als wet der kerke te erkennen, dan zal het plicht der kerken zijn, om aan deze revolutie een einde te maken, door, gelijk onze vaderen de kerken van onder den paus liebben uitgebracht, zoo ook thans diezelfde kerken weer uit te brengen van onder deze tyranne. Zoo zouden trouwe zonen, hun vader opsluiten als hij krankzinnig was geworden; zoo hebben onze Van Hogendorps en Van Stirums den tyran uitgeworpen, die op het hartebloed van ons volk teerde; en zoo zal ook dit nog niet geheel ontaard geslacht deze ingedrongen machthebberesse, tenzij ze zwichte, van ons kerkelijk erf te verjagen weten, niet uit revolutiezucht, maar juist opdat de ergerlijke muiterij, die nu reeds jaren aanhield, ten leste worde gestuit. Ziedaar dan aan het gebiedend Beginsel u de noodzakelijke Conditiën toegevoegd! Of, laat mij liever zeggen, u nogmaals diezelfde denkwijze, datzelfde stelsel uiteengezet, dat op grond van Gods Woord, onveranderlijk door onze vaderen is gehuldigd, en waarnaar zij, toen hun ure sloeg, ook wisten te handelen. Hetzelfde stelsel, dat ge door Luther en Zwingli, door Calvijn en Beza, door Marnix en Datheen, en voorts in de geschriften van al onze geloovige en vrome godgeleerden, juristen en practizijns kunt bepleit vinden. Het stelsel waaraan ons vaderland zijn glorie, Engeland zijn bloei, Amerika zijn vrijmaking dankt. Het systema waaraan het Protestantisme zijn oorsprong, het gereformeerde wezen zijn snijdend karakter, het Puritanisme zijn godzaligheid en ons Calvinisme zijn onweerstaanbare veerkracht ontleende. Of wilt ge diezelfde beginselen, die thans ten onzent als de antirevolutionaire bekend staan; waarvoor Groen van Prinsterer het kostelijk zaad heeft uitgestrooid; waarnaar Kohlbrügge te Elberfeld handelen dorst; en die, na Groens verscheiden, door onzen grijzen Elout nog vaak met zoo frisschen dauw zyn besproeid. En aan die beginselen heeft nu ook onze Vrije Universiteit haar ontstaan te danken. Niet alsof ze rechtstreeks op den Staat, of onmiddellijk op de kerken zou pogen in te werken. Dit is van hare roeping niet. Daar heeft ze af te blijven. Ze is en blijve School. Maar wel is het haar roeping, en daarvan kwijt ze zich dan ook, om én op godgeleerd én op rechtsgeleerd, ja op elk gebied, den eisch van dit eenig goede systema weer met klem van redenen aan te dringen, en aldus tegenover de Revolutionaire, de Roomsche, de Legitimistische en de Pantheïstische invloeden, die thans in Kerk en Staat naar den boventoon" dingen, de eere van onze Protestantsche, meer bijzonder van onze Gereformeerde herkomst, op wetenschappelijke wijs te bepleiten. Daarom verbergen we dit systema dan ook niet schuchterlijk, noch houden we de kleuren van dit beginsel om den stok gerold, maar stellen er onze eere in, om in de stad der Mauritsen en in dit kerkgebouw der Hugenoten, beslist en openlijk voor datzelfde levensbeginsel uit te komen, waarin eens der Hugenoten sterkte lag en dat, toen Maurits ter Kloosterkerke opging, door een Oranje tegenover de Barnevelts is geëerd. En waarlijk, M. H., tegenover de vier invloeden, die ik wraakte, is deze klem van redenen, waarmede onze Vrije Universiteit ze onschadelijk poogt te maken, gansch niet overtollig, want elk van deze vier, d. i. te zeggen van deze Revolutionaire, Roomsche, Legitimistische en Pantheïstische invloeden moet op de algebeele vernietiging van het Protestantisme, vooral van het Gereformeerde beginsel, ook hier te lande, uitloopen. Gunt mij dit van elk dezer vier u in korte saamvatting aan te toonen. Van den Revolutionairen invloed spreek ik eerst. Want wat beoogt die invloed ? Doelt hij er op, om altoos de gevestigde orde om te keeren ? In het allerminst niet. Dat bedoelt de Revolutie, ja, zoolang en zoo dikwijls ze in Kerk of Staat een orde van zaken gevestigd vindt naar Gods wil. Want dit juist gedoogt, dit duldt ze niet, en zóó ziet ze geen kans om met geweld, en desnoods wadende door een stroom van menschenbloed, aan die naar Gods wil gevestigde orde van zaken een einde te maken, of ze tast ijlings toe, keert de fundamenten om, dwingt het rad des levens, om averechts te loopen, en stelt er alsdan een naar heur wil gevestigde orde van zaken voor in de plaats. Maar is haar dat eenmaal gelukt, en regeeren alsnu de door haar aangestelde machten, o, dan oefent diezelfde Revolutie veel schriklijker tyrannie uit dan ooit de slechtste despoten. Staatsalmacht wordt dan haar levensbeginsel, het algemeen belang haar leidend motief, en wel verre van de vrije uiting der geesten te dulden, houdt ze dan met geweld den noodkreet van het hart en den eisch der consciëntie ten onder. Zij mocht zich wel tegen God verzetten, maar verzet legen haar geldt voor schennisse van majesteit. En al het bedrijf der Revolutie, komt én in het menschenhart én in de maatschappij én in staat en kerk, altoos hierop neêr, niet dat een mensch vrij worde, maar dat de absolute macht die anders door God in de consciëntie op u wierd uitgeoefend, nu, nadat men God onttroond heeft, over u geoefend worde door een gewelddadigen mensch. Met de vrijmaking van den geest, die het Protestantisme juist in vrijwillige onderwerping aan God zoekt, heeft de Revolutie dus niets te maken. Ze verplaatst slechts het machtpunt, van God naar een heerschzieken mensch toe, en pleegt voorts absoluut Despotisme. Schier even sterk poogt de invloed van het Roomsehe beginsel zich te doen gelden. Ik bedoel nu niet in Romes eigen kringen; die moge ik ditmaal rusten laten; neen, maar in diezelfde gereformeerde kerken, die onder Godes gehengen hier te lande eens zoo wonderbaar zuiver in het bloed der martelaren zijn gesticht. Zie maar, hoe weêr evenals in Romes dagen menschelijke reglementen en ordonnantiën zich verheffen tegen het Woord van God. Merk slechts op, hoe een overdreven Piëtisme weêr de werkheiligheid in eere brengt; een zichzelf misleidend Perfectionisme aan „moderne heiligen" nieuwen kans biedt; en een afgedoold Mysticisme weêr verleidt tot ziekelijk dwepen. Maar bovenal, let op het hoofdgeschil, dat in de dagen der Reformatie tusschen de Calvinisten en Romanisten is uitgestreden. Want wat was dit? Wat anders, M. H., dan juist de nu weêr opgedoken vraag, of de Organisatie voor de Belijdenis, dan wel de Belijdenis voor de Organisatie der kerken zou wijken. In Romes be- lijdenis zat, onder veel wilde ranken verscholen, de kiem der zuivere waarheid nog altoos in, want Gods Woord heette nog altoos heilig en aan de groote machtige mysteriën tornde men niet. Wat dit punt aangaat, ware dus vervorming en hervorming van binnen uit nog altoos mogelijk geweest. Maar niet alzoo stond het met de Organisatie, met de Hierarchie, met des Pausen macht. Want dit gold als het heilige waaraan niet geraakt mocht, het onschendbare, waarin de Majesteit school. Voor Koning Jezus tegen den paus, en voor Gods Woord tegen de Bulle op te komen, heette destijds revolutie. Alles hing maar aan de eenheid. Voor de bewaring dier eenheid moest desnoods Izaak geofferd. Met het pauslijk kerkverband stond of viel het Godsrijk. En terwijl nu onze vaderen dit systeem van valsche vermenging uit zijn voegen hebben gelicht, en met den eisch: „Een Oiganisatie overeenkomstig de Belijdenis"! moedig zijn doorgebroken, waart thans te middernacht die oude Iioomsche geest weer in onze eigene kerken rond, en kunt ge hedendaags van de lippen van zich noemende Protestantsche leeraren de onschendbaarheid der Synodale hierachie met volmaakt dezelfde beweringen hooren bepleiten, als waarmeê de Sadoleten en Canisiussen eertijds pal stonden voor 's pausen hierarchie. Maar dieper nog vreet de derde kanker in, die van het Legilimisme, dat tot zelfs in gereformeerde kringen zijn alle energie doodeijde werking gevoelen doet. Waaraan herkent ge dit gif? Hieraan, M. H., dat een mensch zich vermeet, 0111 Gods verborgen wil voor zijn geopenbaarden wil insteê te schuiven. Schriklijke dwaling, die in de dagen der Hattemisten en hun antinominiaansch gebroedsel ten slotte alle stutten der eerbaarheid heeft omgerukt, en onder het roepen van „Heere |Heere"! in het slib der gruwbaarste zonden verzonken is! Welnu, datzelfde Legitimisme steekt ook thans den zondigen kop weer op, en praat u aan, „dat de dingen toch niet anders zijn, dan God ze gewild heeft" ; „dat God zelf, als het anders worden moet, het wel anders maken zal"; „dat wij er hebben af te blijven, en wat is, stil moeten laten doorwerken", want dat, „wat er ook voor toestand geboren worde, het een mensch niet toekomt, iets te bestaan tegen 's Heeren wil". Zoo zingt de Sirene haar lied op vrome tonen en ze verrukt en verleidt er de zielen meê. Het oude liedeken alsof de dief tot dief gepraedestineerd ware, en op dien grond door Gods wil tot dieverij geroepen. Een schriklijke dwaalleer, die natuurlijk alle Protestantsche en alle Gereformeerde wezen ondermijnt. Want als Gods verborgen wil, en niet de wil die in zijn Woord geopenbaard is, ons ten richtsnoer strekt, waartoe dat Woord dan, en waartoe dan de Wet des Heeren? En daarom, God verlosse er ons van, Broederen, want dat Legitimisme is, op geestelijk terrein overgebracht, voor alle Christelijk, voor alle Gereformeerd, voor alle eerbaar leven de dood! Ln toch, waarlijk niet zoo licht zult ge dien kanker uitsnijden, omdat het al doortrekkend Pantheïsme, dat ik in de laatste plaats noemde, reeds bij zoo nameloos velen het leven tot in den bloedbol zelf vergiftigd heeft; en juist tegen dit laatste gevaar is het dan ook, dat onze Vrije Universiteit zich, met de inspanning van al haar kracht, heeft te keeren. Het Naturalisme is in de verste verte voor Christenen zoo gevaarlijk niet, want daartegen is al wie den Christus belijdt, vanzelf gewapend. Dat gif krijgt ge in zijn ziele niet in. Maar des te grooter is het gevaar voor de insluiping en indringing van Pantheïstische gifgassen. Nog niet zoo zeer van het ontmaskerd Pantheïsme. Ook dat zou geen onzer broederen willen. Neen, maar liet gevaar zit in dat gesluierd Pantheïsme, dat u influistert, hoe „niets mag gemaakt, maar alles moet groeienhoe ook zonder de ingrijping der tucht „de waarheid vanzelf wel de leugen overwinnen zal hoe „een deel van waarheid in elke dwaling schuilt en dies aan die dwaling tijd dient gelaten, om haar waarheidskiem te ontwikkelen", en wat zoetelijk verleidende phrasen er meer zijn, om ons te bekoren door het schoon van een ongestoord en dus uitziekend proces, waarin alles gemengd en vermengd ligt, en waardoor ten slotte de leugen in de waarheid, ja, zelfs de zonde in de deugd verslonden wordt, o, Ge kent de gevaarlijke verleiding van deze pantheïstische gedachte van het „ongestoorde, zich zelf reddend proces der historie niet. Het is God wegcijferen: en de schepping voor Darwins evolutie uitruilen; en de Schrift in de sage en mythe versmelten; en de twee naturen van Christus in een derde nieuw iets oplossen; om ten slotte zelfs in de zonde slechts een noodzakelijken doorgang tot heiligheid te betreuren; en nog tot over het graf het proces van die altoos voortgaande nieuwvorming uit te strekken, o, Laat mij bij uwer zielen zaligheid en bij al de vastigheid der van God gestelde fundamenten, u toch bezweren mogen, M. H, dat ge dit gif toch niet in uw eigen levensbloed opneemt, noch het indrupt in de ziele van anderen. Want met dit schriklijk gif, natuurlijk dan wordt alle plichtsbetrachting revolutie; dan is er voor de wigge van Gods Woord geen enkele voege in den eentonige muur meer vindbaar; en dan moet ge er wel toekomen, om, gelijk de Irvingianen reeds feitelijk doen, uw vaderen voor God van opstand aan te klagen, en geheel uw Protestantsch belijden te brandmerken als zondige storing van het Proces. En zoo keert dan het einde van onzen weg van zelf in zijn uitganspunt terug, en zijn we nu dan in staat, om de doling waartegenover we ons gesteld hebben, bloot te leggen tot in haar diepsten wortel. Want ziet, M. H., bleek ons in den aanvang dit de orde der dingen, dat God grenzen heeft gesteld en opzettelijk scheidingen heeft gemaakt, door den chaos in soorten te deelen, en voor elke soort van wezens een eigen aard te bepalen; en dat niet om het schoon der veelvormigheid, maar opdat in dat schoon de absolute onderscheiding tusschen God en mensch zou beveiligd blijven, — hier ziet ge nu, hoe principiëel deze orde thans wordt omgekeerd. Want zie, men smelt thans leem en ijzer op en maakt er leemerig ijzer van ! Of zonder beeldspraak, uit God en mensch moet thans iets „godmenschelijks", uit „Geist und Leib" iets „geistleibliches" worden, en daarom is men tegen elke scheiding; verflauwt men alle grens; smelt alle aard ineen; laat door de evolutie-theorie al verder de soorten zeiven in elkaar vloeien; en heft ten slotte, gelijk zelfs Schleiermachers school het hier te lande bestond, het absolute onderscheid tusschen God en zijn schepsel op. Zoo ziet ge, hoe diep, hoe ontzaglijk diep, dat beginsel van „uitzieken", en een „nooit breken" van het storeloos proces, en „revolutie" elke breuke schelden tot in den wortel des levens doordringt. De Immanuel is van een „God met ons", o, zoo spoedig een „God in ons" geworden, en die God „in ons" verflauwt dan, o, zoo ras weder tot een „in ons zich ontwikkelend God" van Hegel! En daarom, zoo waarlijk er een Wet Gods is, die het proces der zonde stoort, en een Wonder der Wedergeboorte dat het proces der zondige ontwikkeling breekt, en er eens een Wederkomst van Immanuël staat te wachten, om heel het proces van Satans zondige macht te niete te doen, — zoo waarlijk roep ik u op, om in uw eigen hart en leven, in uw huis en levenskring, in uw school en kerk even dikwijls met en naar het Woord uws Gods in te grijpen, als er een zondig proces is, dat door valsclie vermenging het Woord van uw God wederstaat. En zoo zijn dan ongemerkt de rollen verwisseld, M. H.!; sloeg verweer in aanval om ; en is de zaak nu zóó komen te staan, dat ge aan een gebed voor de Synode, anders dan tot haar abdicatie, niet meer zoudt kunnen, aan een gebed voor de Rijks-hoogescholen, anders dan tot heur bekeering, niet meer zoudt durven deelnemen; maar dat, als de vrage komt, om te bidden voor deze eenige Hoogeschool, die hier te lande tegen dezen vloed van doling nog de vastigheid van het Woord des Heeren stelt, — de is sus de Calvin, de echte zonen der Reformatie, u als uit éénen mond zullen toeroepen: Dat van ganscher harte ! Tot zulk een gebed weten we dan nu een onbetwistbaar Recht te bezitten. Want dan vooral is er recht tot bidden voor u, als ge de zake Gods niet verlaat, om eere van menschen te zoeken; maar juist omgekeerd de verlatene zake Gods weêr opneemt, wat smadinge de mensch u ook aandoe. En zoo en niet anders staat het immers met onze Vrije Universiteit geschapen. Van de wereld ontving ze nog niets dan spot en smaad, en uit Samaria weinig anders dan nijdige bitterheid. Al haar goed en geld bracht vrije liefde saam. Met bijna geen kracht is ze tegen de hand der Faraönitische Drijvers in toch gewassen. En het een en al wat onder zoo verpletterenden tegenstand zoo zwakke stichting staande hield, was juist het vastberaden plichtsbesef, dat ook op het erf der wetenschap de lang gehoonde Naam des Heeren niet langer mócht blijven zonder verweer. Meer nog, voor zulk een gebed gevoelen we Drang. Want er is geen tijd te verliezen, indien het nog gelukken zal, om de harten der kinderen weêr te doen keeren tot hun vaderen, en een door valsche philosophie misleid geslacht nog terug te roepen naar den Woorde Gods. En daartoe baat alleen uw Christelijke lagere school niet, maar moest een vrije Hoogeschool gesticht; want niet meest de volksschool maar meer nog het Jlooger Onderwijs beslist voor den levenstoon in de machtige wereld van het denken. Maar bovenal, aan zulk een gebed hebben we Behoefte, want o, onze kracht is zoo kleên, en ons wetenschappelijk vermogen nog nauwlijks meêtellend; en de eisch, die ons gesteld wordt, is zoo ongelooflijk hoog; en zoo telkens is het, alsof de rivieren om ons uitdrogen en de eens zoo frissche watertochten geworden zijn tot een dorre woesternij. En tot wien anders zou dan onze Toevlucht, van wien anders onze verwachting zijn, en in wien anders onze hulpe staan, dan in Hem, wiens ook de geest der Wijsheid en der Kennisse is, en die immers alleen machtig is, om ons weer Mannen, en in die mannen weer te verwekken kracht van Genie en van Talent ? Behoefte aan gebed, niet minder ook hierom, wijl we o, zoo vastelijk weten, hoe de felle tegenstand, die ons aangrijnst, neen, waarlijk niet uit menschenharten, maar, doör het menschenhart heen, uit dien wederpartijder Christi, uit Satan en zijn satanische trawanten, komt; en hoe die Benijder van Immanuels eere, ons niet alleen door gebrek aan wetenschappelijke kracht benauwt, maar, veel erger nog, telkens het geloof in onze eigene zielen aanrandt; bij nacht een zaad van tweedracht in onzen kleinen kring uitstrooit; onheilige vonken aanblaast, die onder de assche smeulden; en tot in het corps onzer kweekelingen met zijn verdervende invloeden insluipt. En dan ten slotte Behoefte aan gebed ook om „(Ie vermenging door menschelijk zaad" waardoor we zeiven gedurig zoo bangelijk gebonden worden. Als na felle worsteling een machtige levensgisting haar einde vond, o, dan houdt natuurlijk die vermenging door het menschelijk zaad op. Met Israël huwen we niet meer, en evenmin vraagt ge de dochteren van Rome voor uw zonen. Maar zoover zijn we in dezen nieuw opgekomen strijd nog niet. Hier liggen de draden des levens nog dooreengevlochten. Die ge heden bestrijden moet, stonden gisteren nog naast u in band van familiegemeenschap. De strijd gaat midden door een geslacht; deelt een lief vereend gezin onherroepelijk in tweeën; en dat kennen van elkaar en vroeger bij elkaar gehoord hebben, leent dan aan den strijd, dien ge te voeren hebt, zulk een tragisch, zulk een pijnlijk, zulk een vaak kwetsend karakter, o, Om hoeveel liefs zoudt ge aan die zelfde mannen, tegen wie ge nu het zwaard trekt, niet den truffel reiken, om saam met hen te bouwen? Wat beleediging niet van den band des bloeds en der oude vriendschap, wat sroarte en wat wonde niet telkens voor uw naar sympathie dorstend hart, als ge keer op keer den u toegeworpen handschoen op moet nemen, waar ge zoo duizendmaal liever de hand zelf gegrepen en in hartelijke trouwe gedrukt had! Vergeet het toch niet, ook aan de Vrije Universiteit blijven we toch menschen, voor al wat menschelijk is aandoenlijk in het hart. En daarom is ons uw gebed zoo noodig. Noodig om voor ons af te bidden trouw, dat toch nooit ons het Woord des Heeren verwijte: „Ge hebt de banden des bloeds of der vriendschap liever dan Mij gehad en dies zijt ge Mijns niet waardig." Maar toch ook de bede, dat de strijd niet ga boven wat ons hart zou vermogen, en dat als het hart gewond moet, Godzelf ons ten Trooster zij. Eindelijk, dat ik er dit nog aan toevoege : tot zulk een gebed ontbreekt het ons ook niet aan Vrijmoedigheid. Reeds hierom niet, omdat het geslacht der vaderen ons uit zijn graven, en de helden uit den Hervormingstijd ons uit het historieboek, en de martelaars, die voor de zake Gods hun leven lieten, van hun brandstapels, ons opeischen, om toch niet flauwelijk toe te zien noch lijdelijk te gedoogen, dat die heerlijke, zuivere Waarheid Gods, waarvoor zy alles veil boden, door onze schuld van lauwheid en trouwloosheden, weer én in de kerke Gods én in de scholen der wetenschap door valsche vermenging gebonden en ten onder worde gehouden. Meer nog, Vrijmoedigheid, omdat we zoo ooit, dan hier beseffen, hoe de Heilige Geest mei ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. Want, o, de inkankering van het gif der valsche leemvermenging dringt nog zoo oneindig veel dieper door dan de scherpstziende onder ons vermag te peilen. En in trouwe, Broeders, niet óns protest, noch ónze arbeid, maar alleen God, de Heilige Geest, zelf is het, die in dien diepsten wortel voor het behoud van het kranke leven waakt, en in die diepte bidt, en bidden kan zooals nooit onze tong het zal vertolken. En wat ten slotte voor de Vrijmoedigheid des gebeds de zake toch immers uitmaakt, — niet voor de Rijks-hoogescliool en niet voor de Synode, maar wel voor de Vrije Universiteit kunt ge bidden in den naam van den Heere Jezus, wiens naam alleen, naar zijn stellig getuigenis, het veege stamelen omschept in machtig gebed. Want de naam van den Heere Jezus, daar gaat het toch ten slotte eeniglijk om! In uw hart, als er breuke moet komen door bekeering. In uw gezin, als er breuke komt door Hem, die het kind tweedrachtig maakt tegen zijn moeder. In uw land, als er breuke van partijen komt, omdat een deel des volks Sions gezalfden Koning verwerpt en roept: „Laat ons zijn banden verscheuren!" In uw kerk, als er ten slotte gebroken moet worden met machthebbers, die den Christus in zijn eigen kerk tot een nietsdoend Koning, een echten Hoi fainëant, verlagen. En zoo ook op het erf der wetenschapppen, als alle man van wetenschap het geklank des Konings verwerpt en de Christus niet meer lieerschen kan als Koning óók in het rijk der Waarheid! En dat nu, het zij met diepe zelf beschaming en verkwijnenden dank aan den Yerkiezenden God uitgesproken, dat nu doet de Christus bij ons wel. Hij geheel. Hij alleenlijk. Voor Hem, als onzen Koning, ook in het rijk der wetenschappen, buigt elk onzer weêr in diepe eerbiedenisse de knie. Het pleit staat dus zoo scherp mogelijk, M. H.! Aan de vier Overheids-academiën in het Statuut met geen syllabe de eere Christi gekend, in het Schema de Christus onvoorwaardelijk verworpen, en onder de breede schare van Hoogleeraren bijna niemand meer, wien het „Mijn lieer en mijn God!1 van Thomas over de bewonderende lippen komt. En bij ons daarentegen in het Statuut der school de Heere als Oppermachtig gebieder ook in het rijk deiWaarheid gehuldigd, heel ons Schema van onderwijs naar zijn richtsnoer getrokken, en niemand, volstrekt niemand, 'tzij onder Bestuurderen, of Yerzorgeren, of Hoogleeraren, die niet van ganscher harte het aan Petrus nazegt: „Heere, tot wien anders zouden we henen gaan, Gij alleen hebt de woorden des eeuwigen Levens!" Wie nu alzoo den Christus niet verloochent, maar belijdt voor de menschen, van zulk een getuigt Gods Woord ons, dat ook hij niet verloochend wordt door onze Voorspraak bij den Troon. En zoo weten we dan M. H., dat er voor de School, die ons hier saambracht omdat ze onze liefde heeft, ook daarboven een Bidder, een heerlijk, vorstelijk Voorbidder is. En daarom, al had men ons hier ook alle kerken toegesloten, desnoods zou ik gezegd hebben, laat ons dan onder het loverdak van het Bosch saamkomen, of, moet het, in het open veld ons saam vergader en, want gebeden may en gebeden moet er worden voor die zoo kleine en zoo fel bedreigde stichting, die het met den naam van den Christus heeft gewaagd. o, Zij er dan niet slechts vormelijk gebed, maar veel waarachtig bidden, M. H. Dat zij, die het roepen en het kermen voor den Heere verstaan, in hun ziele met ons mogen smeeken. Zij het een aanloopen van den Heere als een waterstroom. De zake die het geldt grijpt zoo ontzaglijk' diep in, en wie, wie zijn wij. dat we haar redden zouden! Neen, Broeders en Zusters, niet van ons en van niemand onzer, maar alleen van den Heere Sebaoth kan de verbreking dezer valsche vermenging komen. Niet onze zwakke hand, maar alleen zijn „arm die met macht bekleed is" rukt eens in de ure, van Hem daartoe verordend, het ijzer weer los van het leem. o, Laat ons dan toch niet liooge roemen, maar uit de diepe roering der ziele voor onze School bidden. Want waarlijk, Mannenbroeders, ze is nog zoo in bangen strijd gewikkeld. Elk oogenblik zou ze nog bezwijken kunnen. Men legt het nog toe op haar dood. Grebeden, gesmeekt, aangeroepen dan den God van ons vertrouwen; maar eer ik u in die smeekinge voorga, roept zei ven in uw lied naar den Hooge, en heft aan uit Psalm 74 de verzen 18 tot 22. Geef 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet, De ziele van uw tortelduif niet over; Laat, groote God, om een' gehaten roover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. Beschouw, herdenk uw vastgestaafd verbond; Laat dat uw hart tot ons in liefde ontvonken: Het land is vol van duistre moordspelonken, Van waar 't geweld ons grieft met wond op wond. Dat elk verdrukte uw' bijstand eens erlang'; Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren ; Maar wil van hen ellende en nooddruft weren, Opdat ze uw' naam verheffen in gezang. Rijs op, o God ! rijs op, toon uw gezag; Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter: 't Is meer dan tijd, gedenk, o hoogste Rechter! Wat smaad de dwaas II aandoet dag op dag. Vergeet niet Heer! dien onverdraagbren hoon, Dat luid geroep van al uw weêrpartijders; Het woest getier van uwe machtbestrijders Stijgt telkens op tot voor uw' hemeltroon. iJL**''*' Van denzelfden Schrijver zijn vroeger bij den Uitgever dezes verschenen: De Leidschc Professoren en de Executeurs der Dordt.se/ie ISalatenscliap. Verweerschrift. 1878. . . ƒ 0.90 Beviste de)1 Revisie-Legende* Met Bijlagen. (\ ooraf gaat een „Pnblyck Epistel", met twee annexen, aan Dr. J. J. van Toorenenbergen). 1879 / 1-40 Bede om een dubbel ,,Corrigeudum aan Dr. A.. II . Bronsveld. 1880 / u- ,,strikt IyenomenHet recht tot Universiteitsstickting staatsrechtelijk en historisch getoetst. 1880 ƒ 0.75 Souvereiniteit in. eigen kring. Rede ter inwijding van de Vrije Universiteit, 1880 / ..." De Hedendaagsche Schrifteritiek in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods. Rede bij het overdragen van het rectoraat der Vrije Universiteit. 1881. ƒ 0.90 Welke zijn de vooruitzichten voor de Studenten der Vrije Universiteit? Rede ter inleiding van de Leeuwarder Meeting. ■f Koninklijke Nederlandsche Stoomdrukkerij, Warmoeartraat 106, Amsterdam.