1 Schotsche Geloofshelden firma Romijn S Van de;? Hoff éormchcm 1938 Schotsche Geloofshelden en Heldinnen Uit het Engelsch vertaald door C. B. V. WOERDEN Jr. GORINCHEM — FIRMA ROMIJN & VAN DER HOFF - 1938 Het teekenen van het Verbond op het kerkhof te Greyfriar. DE „COVENANTERS". De lezer zal de naam „Covenanters" in de volgende bladen dikwijls ontmoeten. Deze naam is afgeleid van het Engelsche woord „Covenant", hetwelk in onze taal wordt overgezet door het woord „Verbond". Wij hebben de naam „Covenanters" onvertaald gelaten, daar deze een aangename klank heeft voor degenen, die eenigszins thuis zijn in de kerkgeschiedenis van Schotland. Het woord „Covenanter" herinnert ons aan een machtige beweging onder het volk Gods in Schotland, die hen leidde tot het plechtig opstellen en bezweren van een Nationaal Verbond, om God te vreezen en de Waarheid te verdedigen. Er zijn op verschillende plaatsen en op onderscheidene tijden in Engeland en Schotland verbonden gemaakt door kleinere groepen, die zichzelven verbonden, Gods Woord te verdedigen tegen de heerschende dwalingen. Reeds in de dagen van John Knox werd door een groot getal van degenen, die de waarheid aanhingen, een verbond gemaakt om te staan in de vreeze des Heeren en Zijn Woord te bewaren en te verdedigen. Doch „the National Covenant , het Nationaal Verbond, was van ongewone beteekenis en algemeen. Koning Karei de Eerste wilde in Schotland invoeren en opdringen een godsdienst, die ging in de richting van Rome. De Schotten weigerden zich daaraan te onderwerpen. Hoe konden zij aanvaarden leerstellingen, die regelrecht streden tegen de geopenbaarde wil Gods en wat Gods Geest hen daarvan had geleerd? Wij mogen aannemen, dat in die dagen God een zeer groote menigte Zijner kinderen in Schotland had. Deze waren niet alleen bereid voor de Naam van Christus te lijden, maar ook te sterven. Onder het lijden en sterven van deze martelaren zijn weer velen toegebracht, zoodat 't een zeer groote gemeente werd. De kerk in Schotland wilde, om haar gedrag te rechtvaardigen en om een Banier op te richten, waarom hare leden zich zouden scharen, openlijk getuigenis geven van haar besluit. Dit werd gedaan in het opstellen van het „Nationaal Verbond". Het was niet alleen een rechtvaardiging en een getuigenis, doch ook een verbintenis om in de vreeze des Heeren de zuivere en onbevlekte godsdienst te bewaren en te verdedigen. Het opstellen van het document werd toevertrouwd aan Alexander Henderson en Johnston. Henderson was een man, waarin een geest huisde als der groote hervormers. Wat hij zeide of deed was ingegeven door de vreeze Gods en door 'n vurige ijver voor het geloof. Deze geest komt ook tot uitdrukking in het op schrift gestelde Nationaal Verbond. Het volgende gedeelte geeft de hoofdinhoud weer: „In de kennis en het bewustzijn van onze plicht jegens God, den koning en het volk, zonder eenig wereldsch inzicht of aardsch belang, in zooverre dit kan samengaan met de menschelijke zwakheid, wenschende een meerdere mate van genade van God tot dat einde; beloven en zweeren wij bij de groote Naam van den Heere onzen God, te volharden in de belijdenis en de gehoorzaamheid van gezegde godsdienst; en dat wij dezelve zullen verdedigen en dat wij zullen weerstaan alle tegengestelde dwalingen en vervalschingen, overeenkomstig onze roeping, tot het uiterste van die macht, die God in onze handen heeft gesteld, alle de dagen onzes levens Met hetzelfde hart verklaren wij voor God en menschen, dat wij geen voornemen of verlangen hebben iets te onder- nemen, dat zou mogen leiden tot oneere van God of tot vermindering van des konings gratie en gezag. Maar integendeel: wij beloven en zweeren, dat wij tot het uiterste van onze macht, met ons vermogen en met ons leven, instaan voor de verdediging van de persoon en het gezag van onzen geëerbiedigden koning, in de verdediging en het bewaren van voorzegde ware godsdienst, vrijheden en wetten van t koninkrijk; alsook tot de wederzijdsche verdediging en bijstand van een ieder onder ons jegens den anderen, om dezelfde oorzaak, het handhaven van de ware godsdienst.. Dit jaar is in Engeland en Schotland herdacht het gedenkwaardig feit, dat op 28 Febr. 1638, dus drie honderd jaar geleden, het Verbond in Greyfriars Kerk in Edinburg werd neergelegd, opdat het zou worden onderteekend. Na het gebed, opgezonden door Henderson, werd een algemeene uitnoodiging gedaan, het stuk te onderteekenen. De geheele gemeente drong naar voren. Er was een heilige aandrang om het Verbond te onderschrijven. Hiermede was het groote werk begonnen. De gelegenheid, het Verbond te onderteekenen, bleef opengesteld en geschiedschrijvers beweren, dat mag worden aangenomen, dat het grootste gedeelte van het Schotsche volk het stuk van zijn handteekening heeft voorzien. Het onderteekenen was iets anders dan het eenvoudig zetten van zijn naam. Velen doopten de pen in hun eigen bloed en voegden bij hun naam de woorden: „Tot in de dood". Copiën van het Verbond werden over het geheele land verspreid en werden met heilige ijver en groote vreugde geteekend. Johnston van Warriston vertelt van een aangrijpend tooneel in een kerk in Edinburg. „Rijk en arm zwoeren met opgeheven handen in de naam van den levenden God, trouw te zullen zijn aan het Verbond. De Geest des Heeren vervulde het huis des gebeds, wekte de genegenheden op, deed de harten smelten bij mannen en vrouwen, edelen en onedelen, zoodat zij geruimen tijd stil stonden met hunne handen uitgebreid tot God, totdat Henry Rollock, nauwelijks in staat zijnde te spreken, God aanriep en allen samenbond in hemelsch gebed en lof." John Livingstone schrijft: „Ik was tegenwoordig te Lanark en op verschillende andere plaatsen, waar op de Sabbath, na de voormiddagpredikatie, het Verbond werd gelezen en bezworen en ik moet verklaren, dat ik nooit eerder zulke bewegingen van Gods Geest zag. Ik heb gezien meer dan duizend menschen, allen gewillig samengekomen, tegelijk hunne handen opheffende, terwijl hunne oogen waren sprinkaders van tranen". Het Nationaal Verbond was niet alleen een onderlinge belofte van trouw, om elkander te ondersteunen in de „ verdediging van de zuivere godsdienst, doch het was ook een Verbond met God, om Hem alleen te vreezen. Het had eenige gelijkenis met het Verbond, dat onder Josia, den godzaligen Koning van Juda, gesloten werd. Daarvan lezen wij in 2 Kon. 23:3: „De Koning nu stond aan de pilaar en maakte een verbond voor des Heeren Aangezicht om den Heere na te wandelen en Zijne geboden en Zijne getuigenissen en Zijne inzettingen met ganscher harte en met ganscher ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het gansche volk stond in dit verbond". Hier heeft men een voorbeeld van het staan van het gansche volk in het verbond, wat ook gezegd kan worden van het Schotsche volk, dat voor het grootste gedeelte het verbond heeft aanvaard. Een verbond is een overeenkomst tusschen partijen en nu zou men mogen vragen of dit verbond niet alleen door het volk maar ook door God is erkend. De uitkomst heeft bewezen dat het een werk Gods was. Het is op de proef gesteld, gelijk elk werk Gods wordt beproefd. Het is beproefd in een weg van bloed en tranen. Dit is de wonderlijke en onnaspeurlijke weg Gods met Zijn beminden. Het gaat recht in tegen onze bevatting en verwachting, dat de alleen wijze God Zijn volk leidt in de smeltkroes der verdrukking om hun Zijn liefde te bewijzen. Gods eigen Woord getuigt „Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij", Hebr. 12:6. Dit wordt bevestigd aan een volk of aan een mensch alleen, in zooverre God er Zich over ontfermt. Dit is bevestigd aan de eerste Christelijke Kerk in wier midden de Hooge God kennelijk tegenwoordig was. Het is vervuld aan de kerk in Nederland in de dagen van de bangste vervolging, de tijd der Reformatie. Het is ook bevestigd aan de vervolgde kerk in Schotland. Wij mogen aannemen dat haar Verbond met God made oorzaak is geweest dat de wereld voor haar afgesloten werd door bange vervolging, opdat zij van de wereld afgesneden zijnde alleen hun betrouwen op God zouden stellen en hun blijdschap in Hem zouden vinden. In de ervaringen van de Kerk, die in dit boek zijn opgeteekend, vindt men de bewijzen, niet alleen dat de Engel des Heeren Zich legert rondom degenen, die Hem vreezen, maar ook dat de Heere onder de hevigste vervolgingen meer vreugde in hun hart heeft gegeven, dan ten tijde wanneer anderer koren en most vermenigvuldigd werd. C. B. v. WOERDEN Jr. ALEXANDER PEDEN, DE PROFEET. De wonderlijkste man in de Covenanting worsteling was Alexander Peden. Hij was een man van nauwe omgang met God en ook maakte de Heere hem menigmaal bekend dingen, die geschieden zouden. Op hem was eenigszins van toepassing: „Zou ik voor Abraham verbergen, wat ik doe?" Het is bekend, dat hij in zijn dagen vele profetiën gedaan heeft en dat zij letterlijk zijn vervuld. Om deze redenen droeg hij de bijnaam „de Profeet". Hij was een godzalig man, wonderlijk in zijn uitspraken, geestelijk in gedachten en woorden, edel van karakter, helder van inzicht en een krachtig bidder. Peden was geboren te Auchencloich in Sorn, ongeveer in het jaar 1626. Zijn vader was eigenaar van een kleine bezitting en liet aan zijn zoon een niet te versmaden erfdeel na. Hij was een huisvriend van velen van de eersten in het land, en wij vinden hem dikwijls bij de Boswells van Auchinleck en bij de Baillies van Jerviswoode en bij andere edelen. Reeds in zijn jeugd voelde hij zich geroepen tot de predikdienst. De groote moeilijkheid van zulk een loopbaan, in verband met de doodigheid onder de belijders in Schotland en de weinige harten die te vinden waren om het goede Nieuws van Eeuwig Leven te ontvangen, woog zwaar op zijn geest en maakte hem zwaarmoedig en droevig. Hij ging evenwel naar de Hoogeschool en werd voorbereid voor zijn levenstaak en werd ter zijner tijd leeraar te New Luce in Galloway. Het was een rustige plaats, liggende aan het begin van een nauwe bergengte, waardoor de rivier de Luce loopt. Hier was het, dat het volk voor het eerst bemerkte, dat hij een meer dan gewoon man was. Zijn gebeden waren gesprekken, als een man voert met zijn vriend. Zijn predikaties waren gezichten van de heerlijkheid Gods, die hij had gezien in zijn eenzame meditaties en vervulden het volk met ontzag en eerbied. Zijn gesprekken gingen over God en over Zijn wil omtrent een onder de voet geloopen Schotland. Hoog van statuur en wel gebouwd, moet hij een indrukwekkende verschijning zijn geweest, wanneer hij de boodschap van God overbracht. Hij was gedurende drie jaren leeraar te New Luce, toen de „Acte van Glasgow" hem dwong, met vele honderden anderen, zijn kerk te verlaten. Zijn volk was vervuld met de grootste droefheid en toen hij zijn afscheid preekte, weenden zij en vroegen hem, niet van hen te scheiden. De duisternis van de nacht kwam, voor dat de gemeente uiteen ging. Hij sloot de preekstoel achter zich en terwijl hij er driemaal hard op sloeg met zijn bijbel, zeide hij: „Ik sluit u in mijns Meesters Naam! Dat niemand u binnenga, dan als ik heb gedaan, door de deur". Daar jaren voorbijgingen en er geen werk van werd gemaakt, de vacante plaats te vervullen, werd deze daad van Peden druk besproken en het was een oorzaak waardoor zijn vermaardheid toenam. Hij begon nu te prediken op de berghellingen en leidde het leven van een zwerveling. Hij durfde niet te sjapen in de huizen, waar men hem nachtverblijf aanbood, want hij wist, dat de Raad dorstte naar zijn bloed en zoo hij in een huis gevonden werd, zou dat beteekenen een verwoesting over de bewoners. De Raad, niet in staat hem te vatten, vaardigde een proclamatie uit, waarin hem ten laste werd gelegd het houden van godsdienstoefeningen op verscheidene plaatsen en het doopen van kinderen te Ralstoun en Castlehill. Hij werd gesommeerd zich aan te melden en zich onvoorwaardelijk over te geven. Inplaats van zich over te geven, voegde hij zich bij degenen, die waren betrokken bij de Pentland opstand. Hij kwam bij hen te Lanark. Doch daar hij, als man van een helder oordeel, reeds het kwaad van verre zag, bleef hij niet lang bij hen. „Gij zijt niet gereed voor deze onderneming", vertelde hij hun, „en uw tegenwoordig avontuur zal eindigen in een nederlaag en scherpere vervolging". Daarom verliet hij hen. De Covenanters herinnerden zich zijne woorden, toen zij door de koninklijke troepen werden uiteen geslagen. Daar Peden zich evenwel tijdelijk had gevoegd bij de Covenanters, die in de Pentlands vochten, werd ook hij begrepen in de aanklacht, die werd opgesteld tegen de leiders der opstandelingen. Hij weigerde andermaal voor de Raad te verschijnen, wat tengevolge had, dat hij vogelvrij werd verklaard en dat zijn bezittingen vervielen aan de kroon. Peden's leven werd nu een aanhoudende ontbering, ofschoon hij niet omringd werd door spionnen, als zooveel anderen. Zij vreesden de vloek, die hij over hen zou uitspreken. Hoewel zij dikwijls wisten waar hij sliep, hielden zij zich stil en hij verwonderde zich menigmaal, dat hij niet was gevangen genomen. Toen hij eens met zijn vrienden Welch en den Landheer van Glenover naar een bijeenkomst reed, ontmoette hij een afdeeling dragonders, die naar hem zochten. Hij reed onvervaard op hen af, na tot zijn vrienden gezegd te hebben: „Verlies uw moed en vertrouwen niet, want God heeft beslag op deze menschen gelegd, zoodat zij ons geen kwaad zullen doen". De soldaten vroegen hem naar de weg. Peden wist, dat zij om hun doel te bereiken een riviertje moesten oversteken. Hij ging met hen en wees hun een doorwaadbare plaats. Zij waren zeer erkentelijk en bedankten Peden hartelijk. „Ik vond het beter om zelf te gaan, dan den jongen naar hen toe te sturen", verklaarde Peden aan zijn vrienden. „Zij mochten den jongen vragen gedaan hebben waardoor hij en wij in verlegenheid kwamen". Niet lang hierna, toen hij zich verborgen hield in Glandyne, verliet hij zijn schuilplaats en begaf zich naar een hut op de veengrond, waar hij wist dat een godzalig man leefde. Hij bereikte de plaats veilig en werd hartelijk verwelkomd en onthaald bij den ouden man. Zooals zijn gewoonte was, hield hij godsdienstoefening met het gezin en tegen zonsondergang keerde hij terug naar zijn somber verblijf. Terwijl hij langs het pad liep, zag hij vlak voor zich een afdeeling dragonders. Hij vlood recht over de veenstrook tot hij een berg bereikte, waar hij een geschikte schuilhoek gewaar werd onder een afgeschoven plaat rotssteen. Hier kroop hij onder en wachtte ademloos de komst van de ruiters af. De paarden kwamen aan galloppeeren en moesten over de plaat heenspringen. De hoef van een der paarden drong door de plaat, onder welke Peden lag en streek langs zijn hoofd, zijn muts meenemende, die diep in de zachte klei werd gedrongen. Dankende God voor deze verlossing, kwam hij uit zijn schuilhoek te voorschijn en begaf zich naar zijn meer veilige grot. Op een Zondagmorgen kwam een meisje van ongeveer veertien jaar aan de deur van het vertrek waar gods- dienstoefening werd gehouden, terwijl zij onder luid gelach den leeraar spottende nabootste. Peden zeide: „Arm kind, gij lacht en spot met de dienst van God, maar er zal een dag komen, waarop God zulk een plotseling en onverwacht oordeel over u zal brengen, dat uw lachen zal ophouden". Kort daarop werd zij, terwijl zij op een rots wandelde, door een windvlaag in zee geworpen, waar zij verdronk. Omstreeks 1680 was hij in de buurt van Mauchline, waar twee mannen kwamen om hun paarden te stallen, om daarna de markt in die plaats te bezoeken. In de namiddag, toen zij terugkwamen om de paarden te halen, vroegen zij om drank. Terwijl zij deze gebruikten, brak een van hen, Hugo Pinaneve, uit in schimptaal op de Covenanters en bijzonder tegen Richard Cameron, die kortgeleden was gesneuveld te Airsmoss. Peden, die in een andere kamer was, hoorde alles. Hij ging in de kamerdeur staan en zeide: „Mijnheer, houd u kalm; vóór het twaalf uur is, zult gij weten, wat voor een man Richard Cameron was. God zal uw lasterlijke mond op zoodanige wijze straffen, dat gij zult worden gesteld tot een waarschuwing voor al zulke lasterende Rabsake's. Bedoelde Pinaneve haastte zich naar huis, waar hij, terwijl hij zijn schoenen uittrok, werd geslagen met een plotselinge ziekte en pijn door zijn geheele lichaam, met zijn mond wijd open, terwijl zijn tong er op afschrikwekkende wijze uithing. Men tapte hem bloed af, doch alles tevergeefs; hij stierf vóór middernacht. De tweede Febr. 1658 was hij ten huize van Mr, Vernor met John Kilpatrick. Deze John was een waardig, oud christen. Peden zeide tot hem: „John, de wereld zal u en mij eens missen". John zeide: „Ik ben al mijn dagen zeer onvruchtbaar en nutteloos geweest, maar uw dood zal een groot verlies zijn . „Wel John, zeide hij, gij en ik zullen binnenkort in de hemel zijn; maar ofschoon gij veel ouder zijt dan ik, zal mijn ziel de uwe voorgaan, want ik zal het eerst inde hemel zijn. Doch uw lichaam zal iets op het mijne voor hebben, want gij zult in uw graf rusten tot de dag der opstanding. Doch mijn lichaam zal door mijn verwoede vijanden opgegraven worden en naar een andere plaats gebracht worden. Maar wat hindert het John, daar ik weet dat mijn lichaam zal liggen tusschen het stof der martelaren en ofschoon zij mijn oude beenderen zouden verstrooien, ze zullen evenwel alle vergaderd worden in de morgen der opstanding. En dan John, gij en ik en allen, die bevonden zullen worden te rusten op de gerechtigheid van Christus, zullen op de vijanden zien en wij zullen onze hartelijke instemming geven met het vonnis, dat over hen zal worden uitgesproken". Dezelfde avond, na dit gesprek, onder de huisgodsdienstoefening, te ongeveer half elf, terwijl hij het gedeelte van de Schrift dat hij gelezen had, verklaarde, hield hij plotseling op en luisterde en zei driemalen achter elkander: „Wat is dit, dat ik hoor"? Weer luisterende klapte hij in zijn handen en zeide: „Ik hoor een doodelijk schot op de troon van Engeland; laat hem gaan, hij is een zwarte vlek geweest op deze landen en bijzonder op het arme Schotland. Wij zijn van hem ontslagen". Het is gebleken dat op hetzelfde uur, in dezelfde avond, die ongelukkige man, Koning Karei de tweede was gestorven. Deze geschiedenis is door verschillende waardige christenen, die in het gezelschap waren, bevestigd. Terwijl hij eens op weg was met een gezelschap en zij tegen zijn wil in Oostelijke richting gingen, kwamen zij aan de top van een heuvel, ongeveer drie kilometer van de plaats hunner bestemming. Hij bleef staan en zeide: „Ik ga geen voet verder op deze weg, want er is ongetwijfeld gevaar voor ons". Er was daar een herdersjongen in de buurt en hij gaf hem een geldstuk met het verzoek om naar een huis, dat hij hem wees, te gaan en wat voedsel en nieuws te halen. Toen de jongen aan het huis kwam. haastte de goede vrouw zich en gaf hem voedsel mee, Zij zeide: „Jongen, loop hard en vertel hun dat de vijanden hier verspreid liggen en dat wij ze hier ieder oogenblik verwachten". Toen de jongen het huis uitging, waren er achttien van de vijanden te voet op de weg; zij schreeuwden: „Sta hond!" De jongen begon hard te loopen en acht van de soldaten naderden hem tot op ongeveer een kilometer en schoten op hem; de kogels suisden hem om de ooren. Al die tijd hield Peden met het gezelschap, zijnde twaalf man, aan in het gebed voor den jongen. Terwijl hij met hen bad, zeide hij: „Heere, zal de arme jongen die een boodschap voor ons gedaan heeft, om voedsel voor ons te halen tot onderhoud van ons leven, het zijne verliezen? Zullen de kogels op zijn hoofd gericht zijn, al zullen ze er rakelings langs gaan, laten ze hem niet treffen. Lieve Heere, neem de slip van Uw mantel en bedek de arme jongen". God hoorde en verhoorde dit gebed en zond een dichte wolk van mist tusschen hem en de soldaten. Omstreeks deze tijd was er een brave, arme vrouw die hem en zijn gezelschap eenige brooden en melk bracht. In het vragen om een zegen, zeide hij: „In dit bloedige land heeft deze arme vrouw haar leven gewaagd, door ons brood te brengen om ons te onderhouden. Wij kunnen er haar niet voor betalen, maar Heere, het is voor Uwe zaak, dat zij het gebracht heeft. Het is niet noodig dat zij er bij verliezen zal, zooveel U betreft. Gij geeft overvloed van brood aan velen die het niet zoo waard zijn 5 het geven verarmt U niet en het inhouden verrijkt U niet. Geef deze arme vrouw twintig brooden voor deze paar, die zij ons gebracht heeft". De vrouw heeft later menigmaal gezegd, dat zij vele brooden heeft gekregen, en dat zij na dat gebed nooit zoo verlegen is geweest om brood als wel vóór die tijd. In deze geschiedenis is letterlijk vervuld, wat we lezen in Marcus 9:41: „Want zoo wie ulieden een beker water te drinken zal geven in Mijnen Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen". Terwijl hij met anderen in Galloway was, kreeg de vijand bericht van hunne aanwezigheid. Op een morgen kwam een alarmbericht dat soldaten te voet en te paard op hen afkwamen. Eén van het gezelschap, met name John Muirhead werd overvallen door een hevige pijn in zijn voorhoofd, toen zij opgestaan waren om te vluchten. Peden zeide: „Sta, sta, jongens, en laat ons voor oude John bidden eer wij gaan". Hij stond op en zeide: „Heere, wij hooren dat Uwe en onze vijanden op ons afkomen en Gij hebt Uw hand van bezoeking op oude John gelegd; heb medelijden met hem, want Uwe vijanden zullen met niets minder tevreden zijn, dan met zijn bloed; het zal stroomen waar hij ligt; spaar hem ditmaal, want wij weten niet of hij bereid is te sterven". John vertelde later, met tranen in zijn oogen, aan den schrijver van deze geschiedenis, dat de pijn in zijn hoofd en de ongesteldheid van zijn lichaam hem geheel verlieten, zoodat hij kon opstaan en met de anderen op de vlucht gaan. De vijanden, toen zij Peden en zijn vrienden zagen, begonnen, sommigen te paard en sommigen te voet, al G, en, H, 2. hun krachten in te spannen om ze te bereiken en zij waren hen dicht op de hielen. Veenachtige, moerassige grond hield de paarden op. Nadat Peden en de zijnen een groote afstand afgelegd hadden, kregen zij een kleine hoogte tusschen zich en den vijand. Peden stond stil en zeide: „Laat ons hier bidden, want zoo de Heere onze gebeden niet hoort en ons niet redt, zoo zijn wij allen doode mannen en ons bloed zal vlieten als water. Moeten wij sterven, laat dan de vijand ons dooden; laat ons bloed hun maat volmaken en dat de dag der wraak, die komen zal, mag worden verhaast". Toen begon hij en zeide: „Heere, het is de dag van Uwe vijanden; zij mogen niet stilzitten, maar hebt Gij geen ander werk voor hen, dan ze achter ons aan te zenden? Zend ze achter zulken, die Gij krachten wilt geven om te vluchten, want onze kracht is vergaan. Laat ze om deze heuvel heenloopen Heere, en werp de slip van Uw kleed over oude Sandy*) en deze arme schepsels en red ons ditmaal en wij zullen het in gedachten houden. Wij zullen het vertellen tot lof van Uwe goedheid, ontferming en medelijden, wat gij voor ons deed op zulk een tijd". Onder het gebed was er een dikke wolk van mist tusschen hen in gekomen. Na het gebed beval hij aan twee van het gezelschap om goed te letten op de beweging van de vijanden en aan de rest om alleen te blijven en sterkelijk tot God te roepen om verlossing. In deze hachelijke oogenblikken kwam er bericht bij den vijand, dat zij onmiddellijk moesten opbreken, om James Renwick en een groot gezelschap met hem te vangen. Nadat de vijand afgetrokken was, riep hij het gezelschap bijeen en zeide: „Laat ons niet vergeten den Heere dank *) Verkorting voor Alexander. te zeggen voor het hooren en beantwoorden van ons gebed in de ure van onze benauwdheid. Hij riep de geheele schepping op, den Heere te loven en bezwoer de wolken om den God des Hemels te prijzen. Daarna zat hij neder bij een wel en vroeg of zij eenige broodkruimels hadden. Sommigen van hen hadden eenige kruimels. In het vragen om een zegen zeide hij: „Heere, Gij die een paar brooden en visschen gezegend hebt en ze voldoende gemaakt hebt voor velen, zegen dit water en deze kruimels voor ons, want wij dachten, dat wij nooit weer voedsel of drinken zouden noodig hebben". Een paar dagen daarna was de voornoemde John Muirhead alleen in een huis, op een aanmerkelijke afstand van het gezelschap en die morgen hing er een dikke mist. Hij wist niet waar hij gaan moest om Peden te vinden. Hij had hem de naam van een plaats hooren noemen, waar hij enkele kinderen zou doopen. Hij gaf een zes-stuiverstuk aan een jongen om hem naar die plaats te brengen. Zij liepen tien kilometer vóór zij die plaats bereikt hadden en toen zij aankwamen ging Peden juist voor in gebed. Na het doopen kwam hij naar John toe en zei: „Arm dwalend schaap; hoe kondt gij zoo afdwalen van het gezelschap? Ik heb een morgen van angst voor u gehad, doe het niet weer, anders zal het slecht met u afloopen". Omtrent deze tijd huisde hij met John Clark, gewoonlijk genoemd „Kleine Jan", in een grot in Galloway. Zij waren reeds eenigen tijd zonder eten en drinken geweest en Peden zei: „John, het is beter gedood te worden door het zwaard dan een pijnlijke dood te sterven door de honger. De aarde en haar volheid behoort aan mijn Meester en ik heb een recht op zooveel, als mij zal bewaren van te bezwijken in Zijn dienst. Ga naar zulk een huis en vertel de bewoners uitdrukkelijk, dat ik in lange tijd geen voedsel heb gehad en zij zullen het u gewillig geven". John zei: ,,Ik wil u niet alleen in deze plaats laten, want eenigen zijn in dit hol door den duivel verschrikt. „Neen, neen John", zeide hij, „gij behoeft daarvoor niet bezorgd te zijn, ik zal het ditmaal met hem wagen". John ging en de menschen waarheen hij gestuurd was, gaven hem gewillig voedsel. Toen hij terugkwam, zeide hij: „John, het is zeer hard in deze wereld te leven, gevleeschde duivels op de aarde en duivels beneden de aarde; de duivel is hier geweest sinds gij weg gingt; ik heb hem weggezonden en hij zal ons deze nacht niet weer lastig vallen". Terwijl hij in Nithsdale was en John Matthison en anderen met hem waren, werden zij opgeschrikt door het bericht dat de vijanden in aantocht waren. Zijn vrienden wilden hem in een put verbergen, waarna zij er heide over heen zouden strooien, daar hij wegens zijn gevorderde leeftijd niet in staat was zich snel uit de voeten te maken. Hij verlangde dat zij even zouden wachten tot hij gebeden zou hebben. Hij bad: „Heere, wij hebben altijd Uw hand noodig tot onze bescherming. Zoo wij niet uw bevel hadden om U aan te roepen in de dag der benauwdheid en zoo wij niet hadden Uw belofte, dat Gij ons zult beantwoorden ten dage onzes roepens, zoo zouden wij niet weten wat er van ons worden moest. Indien Gij nog werk voor ons hebt in deze wereld, verberg ons dan weder onder de slip van Uw mantel op deze dag. Doch is dit de dag, waarop wij dit tooneel moeten verlaten, laat ons dan met eere gaan en help ons er troostelijk door en onze zielen zullen Uw lof tot in eeuwigheid vermelden, voor alles wat Gij aan ons en voor ons hebt gedaan". Toen hij geëindigd had, liep hij alleen een eindje weg, doch kwam Een beeld van het land waar de Covenanters leefden. haastig terug, zeggende: „Jongens, de bitterheid van deze storm is geweken; wij zullen op deze dag niet meer door hen lastig gevallen worden". De vijanden kwamen te voet en te paard tot Andrew Clark in Auchengrooch, waar zij werden overvallen door een donkere mist. Toen de vervolgers dit zagen, brulden zij als gevleeschde duivels en schreeuwden: „Daar is die vervloekte mist weer, nu ontgaan die verfoeide ketters ons weer". Maar Peden met het volk mocht zingen: Gij deed mij veel benauwdheid smaken. En drukkend harteleed. Maar tot mijn hulp gereed, Zult gij mij weder levend maken. Mij uit den afgrond trekken En met Uw vleug'len dekken. In het jaar 1684 was hij in het huis van John Slowan te ongeveer tien ure 's avonds. Hij zat bij het vuur en was in gesprek met eenigen van het volk. Plotseling stond hij op en zeide: „Vlucht Sandy en verberg u, want er is een Kolonel, die in dit huis zal komen om u gevangen te nemen en ik raad u allen aan te doen als ik, want hij zal hier binnen een uur zijn", 't welk geschiedde. Nadat deze vijand met zijn mannen de omtrek nauwkeurig had afgezocht, in het huis en daarbuiten en zelfs was geloopen rond een perkje struiken, waar Peden lag te bidden, moest hij aftrekken zonder zijn prooi. Peden kwam weer binnen en zeide: „Heeft deze man den armen Sandy en zijn volkje zulk een schrik op het lijf gejaagd? Voor zijn werk van deze nacht zal God hem binnen een paar dagen zulk een stoot geven, dat al de dokters van de geheele aarde hem er niet van zullen kunnen genezen". Dit overkwam hem, want hij stierf spoedig daarop in groote ellende, daar uit al de poriën van zijn lichaam ongedierte kroop, met zulk een walgelijke stank, dat niemand de kamer, waar hij lag, kon binnengaan. Op zekere tijd, terwijl hij in Ierland was, kwam er een dichte mist opzetten en daar de nacht aanbrak, was hij gedwongen een huis, dat door een Kwaker bewoond werd, binnen te gaan, waar hij verzocht voor die nacht onderdak te mogen hebben. De Kwaker zeide: „Gij zijt een vreemdeling; gij zijt zeer welkom en gij wordt vriendelijk onthaald. Maar ik kan niet bij u blijven, want ik moet een bijeenkomst bezoeken". Peden antwoordde: „Ik zal u vergezellen". De Kwaker hernam: „Gij moogt meegaan, zoo gij wilt, maar gij moet ons niet storen". Hij zeide: „Ik zal de bescheidenheid in acht nemen". Toen zij op de plaats van bijeenkomst kwamen, zaten de bezoekers, zooals hun gewoonte was, eenige tijd stil, sommigen met het gezicht naar de muur gekeerd en sommigen met het aangezicht bedekt. Vanuit de ruimte boven hen kwam de verschijning van een raaf neder en ging op het hoofd van een man zitten, die opstond en met zulk een onstuimigheid sprak, dat het schuim hem op de mond stond. Het verschijnsel ging over op een tweede en deze sprak op dezelfde manier. Peden, die naast zijn gastheer zat, zeide: „Ziet gij niets? Gij zult het niet kunnen tegenspreken". De man antwoordde: „Gij hebt beloofd stil te zijn". Van een tweede ging het over op een derde, die even uitbundig werd. Toen zij uiteen gegaan waren, zeide Peden op weg naar huis: „Ik ben altijd van meening geweest, dat de duivel onder u was, maar ik heb nooit geweten, dat hij zichtbaar verscheen, doch nu heb ik het gezien. O! om des Heeren wil, verlaat deze weg, en neem uw toevlucht tot den Heere Jezus, in Wien verlossing is door Zijn bloed, zelfs om al uw ongerechtigheid te vergeven". De arme man begon te weenen en zeide: „Ik bemerk, dat God u tot mij gezonden heeft en in uw hart heeft gegeven om met mij te gaan en den duivel heeft toegelaten in deze nacht zichtbaar onder ons te verschijnen. Ik heb dit nooit eerder bemerkt; laat mij de hulp van uwe gebeden hebben, want ik ben besloten, door de genade Gods deze weg niet langer te bewandelen". Hierna werd hij een voorbeeldig christen en toen hij stierf, dankte hij God, Die dezen man Gods tot zijn huis had gezonden. Nadat hij en twintig Schotsche vervolgden, aan boord van een schip kwamen, om Ierland te verlaten ging hij aan dek en bad, terwijl er geen zuchtje wind was. Biddende herinnerde hij den Heere aan de tijden en plaatsen, wanneer en waar Hij hen had gehoord en geholpen in de dag van hun benauwdheid en dat zij nu in groote verlegenheid waren. Met zijn hand naar het Westen wijzende, vanwaar een voor hen gunstige wind moest komen, zeide hij: „Heere, geef ons wind: vul de zeilen, Heere, en geef ons een frissche bries en laat ons een vlugge en veilige overtocht hebben naar het bloedige land, (Schotland) er worde van ons wat wil". Toen hij begon te bidden, hingen al de zeilen slap neer, maar eer hij geëindigd had stonden zij bol en zij hadden een zeer snelle en veilige overtocht. In de morgen nadat zij geland waren, sprak hij droevige dreigementen uit over Schotland. Hij zeide: „De tijd zou komen, dat zij vele mijlen konden reizen in Galloway, Nithsdale, Ayr en Clydesdale en niet zouden zien een rookende schoorsteen of hooren een kraaiende haan". Hij voegde er aan toe: „Mijn ziel beeft, wanneer ik denk aan de toegeeflijke, afvallige en nuttelooze leeraars in Schotland; niemand van hen zal ooit verwaardigd worden een rechte nagel in 's Heeren tabernakel te slaan noch te bevestigen het Koningschap van Christus als Hoofd en Koning van Zijn kerk". Hij preekte op een Sabbatavond in een schaapskooi, daar de benauwdheid der tijden hun geen beter verblijf toeliet. Hij koos zijn tekst uit Amos 7 het 8ste vers, „Zie, Ik zal het paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël". Hij zeide: „Ik zal u goed nieuws vertellen. De Heere zal een veer nemen uit de vleugel van den Antichrist, want de Hertog van York zal worden neergehaald en uit dit Koninkrijk worden verbannen. En er zal nooit een man uit het huis Stuart meer zitten op de troon van Engeland, na den Hertog van York, wiens tijd voorts kort zal zijn, wegens de wellust, de trouweloosheid en de tirannie en omdat het kostelijk bloed van 's Heeren volk vergoten is. Maar o! donker, donker zullen de dagen zijn, die zullen komen over Ierland". Nadat hij geëindigd had legden hij en zij die met hem waren, zich in de schaapskooi ter ruste en sliepen een weinig. De volgende morgen zeer vroeg ging hij uit en bleef zeer lang weg. Toen hij terugkeerde, zong hij de 32ste Psalm en herhaalde dit vers: Gij zijt mij Heer, ter schuilplaats in gevaren, Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren, G' omringt mij, daar Ge mij in ruimte stelt, Met blij gezang dat mijn verlossing meldt. „Deze en de volgende regels", zeide hij, „zijn zeer zoet; ik kreeg ze terwijl ik deze morgen buiten was en morgen zal ik meer krijgen; en zoo zal ik dagelijks voedsel ontvangen. Wie zijn vertrouwen op Hem stelt is nooit bij Een predikatie in de valleien. iemand achter, maar hij zal voortgaan in Zijn kracht en zal Zijn gerechtigheid vermelden; de Zijne alleen". In deze tijd kon Peden zelden bewogen worden te prediken. Wel was hij gedurig bezig de menschen aan te raden veel te bidden, zeggende: „Het is het biddend volk, dat door de storm zal komen". In hetzelfde jaar, terwijl hij in Carrick was, werd hem gevraagd door John Clark van Moorbrook: „Wat denkt gij van de tegenwoordige tijden ? Is dit geen donkere en ontmoedigende tijd? Kan er ooit een moeilijker tijd zijn dan deze?" Hij zeide: „Ja, John, dit is een donkere, ontmoedigende tijd, maar er zal een nog donkerder tijd dan deze komen; deze dwaze, genadelooze schepsels, de hulppredikers, zullen verdwijnen, maar na hen zullen er zoogenaamde Presbyterianen opstaan, die weinig meer zullen hebben dan de naam. Deze zullen, zoo zeker als Christus werd gekruisigd buiten de poorten van Jeruzalem op de berg Calvariën in het lichaam, ik zeg, dat zij Christus zoo zeker in Zijn zaak en belangen in Schotland zullen kruisigen. Zij zullen Hem daarna in Zijn graf leggen en Zijn vrienden zullen hem de grafdoeken omwinden en Hij zal geruimen tijd zijn als iemand, die begraven is. O! dan John, zal er duisternis zijn en donkere dagen zullen het wezen, gelijk de arme kerk van Schotland nooit te voren zag, noch zal zien. Ja John, zij zullen zoo donker zijn, dat zoo er iemand was die wilde gaan van de Oostelijke zeeoever tot de Westelijke zeeoever, om een leeraar te vinden aan wien hij zijn toestand wilde vertellen of met wien hij zou kunnen spreken over het oordeel Gods in die dagen, hij hem niet zal vinden". John vroeg: „Waar zal dan het Getuigenis zijn?" Hij antwoordde: „In de handen van enkelen, die zullen worden veracht en onder- schat van allen, maar bijzonder door die leeraars, die Christus begroeven. Daarna zal Hij de overhand over hen hebben en bij het scheuren der grafdoeken, zoovelen dergenen die bij Zijn begrafenis waren en nog zullen leven, zullen verbijsterd zijn en gek van angst, niet wetende wat te doen. Dan John, zullen er goede dagen zijn, gelijk de kerk van Schotland nog nimmer zag; maar ik zal het niet beleven, ofschoon gij het zult zien". De zorgen Gods voor hem waren zeer opmerkelijk. Hij was ziek en de waard, bij wien hij zijn intrek had genomen, was bevreesd hem langer in huis te houden, daar de vijand in de omtrek was, zoekende om volk dat zich hier of daar verborgen hield, waarom hij voor hem een bed legde in het staande koren. Terwijl Peden daar lag, was er zulk een hevige regenval, dat de wateren begonnen te reizen. Evenwel werd geen druppel water waargenomen binnen tien voet van zijn bed. Ongeveer in diezelfde tijd, kwam hij te Garfield, aan het huis van Mattheus Hogg, een smid. Hij ging in de schuur, doch achtte zichzelf daar niet veilig, daar vijandelijk voetvolk en ruiters de omtrek afzochten naar zwervelingen, zooals zij toen genoemd werden, omdat zij geen vaste verblijfplaats hadden. Peden verzocht den smid, of hij zich naar de zolder mocht begeven. Het was een oud bouwvallig huis, twee verdiepingen hoog. De smid weigerde. Peden zeide daarop tegen hem: „Wel, wel arme man, gij vergunt mij niet de beschutting van uw dak; maar ditzelfde huis zal uw oordeel en verwoesting worden". Eenige tijd daarna stortte de gevel neer en doodde beiden, hem en zijn zoon. In het gebed na zijn laatste preek, zeide hij: „Heere, Gij zijt goed en vriendelijk geweest voor oude Sanny, ge- durende een lange reeks van jaren en Gij hebt hem veel jaren gegeven in Uw dienst, welke zijn geweest als zoovele maanden. Maar nu is hij vermoeid van de wereld en heeft het werk gedaan, dat hij te doen had. Laat hem vertrekken, want zijn oogst is binnen en hij zal niet meer vergaderen". Toen de dag van zijn dood nader kwam en hij niet in staat was te reizen, kwam hij tot zijns broeders huis in Sorn, waar hij was geboren. Hij liet hier een put graven tusschen de wilgen. De vijanden vernamen, dat hij bij zijnen broeder was, doorzochten het huis zeer naarstig, doch vonden hem niet. In de tijd dat hij zijn verblijf had in deze put, zeide hij tot eenige vrienden: 1ste. Dat God Schotland tot een verwoesting zou stellen. 2de. Daar zou in dat land een overblijfsel zijn, dat door God zou worden gespaard en verborgen. 3de. Zij zouden liggen in holen en putten in de aarde en zouden worden voorzien van voedsel en drank en wanneer zij uit de holen der aarde zouden te voorschijn komen, zouden zij niet kunnen rondloopen zonder te struikelen over doode lichamen. 4e. Een steen zou uit de berg gebroken worden en naar beneden komen en God zou Zich wreken op de grooten der aarde en op de inwoners van het land, vanwege hun goddeloosheid; en dan zou de kerk voor den dag komen met jonge kinderen in haar midden. Hij wenschte, dat 's Heeren volk in de holen verborgen mocht zijn wanneer God zou verschijnen met Zijn oordeelen en zij, die door deze bittere, scherpe en korte storm zouden heenraken, zouden beleven een springtij van de volheid, zuiverheid en kracht van het evangelie. Hij gaf hun dit tot een teeken, dat zoo hij slechts éénmaal begraven zou worden, mochten zij in twijfel verkeeren; maar zoo hij vaker begraven zou worden, konden zij er zich van verzekerd houden, dat alles wat hij gezegd had, zou geschieden. Hij verlangde ernstig van hen, dat zij zijn lichaam zouden brengen naar Airdsmoss om hem te begraven naast Richy, waarmede hij Richard Cameron bedoelde, opdat hij rust zou mogen hebben in zijn graf, want hij had weinig rust gehad in zijn leven; „maar ik weet", zeide hij „dat gij het niet zult doen". Hij zeide, dat zij mochten hem begraven, waar zij wilden, maar hij zou weer opgegraven worden. Den man, die het eerst zijn hand zou uitstrekken om zijn doode lichaam te voorschijn te brengen, zouden vier dingen overkomen: 1. Hij zou een groote val doen van een huis. 2. Hij zou in overspel vallen. 3. Hij zou zich schuldig maken aan diefstal en daarvoor het land verlaten. 4. Hij zou een droevig einde hebben, in het buitenland, wegens moord. Dit alles werd vervuld. Een zekere Murdoch, een metselaar van beroep, toen in militaire dienst, was degene, dien dit is overkomen, Kort voor zijn dood, verliet hij op een morgen de put en kwam aan de deur van zijns broeders huis. De vrouw zeide tegen hem: „Waar gaat gij heen? De vijand is in de omtrek". Hij antwoordde: „Ik weet het". Zij hernam: „Maar wat zal van u worden? Gij moet weer naar de put gaan". Hij zeide: „Ik kom daar niet weer want hij is ontdekt. Maar het hindert niet, want binnen acht en veertig uren zal ik buiten het bereik zijn van al des duivels verzoekingen, van zijn instrumenten in de hel en op de aarde en zij zullen mij niet meer lastig vallen". Ongeveer drie uren nadat hij met de vrouw gesproken had kwam de vijand bij de put en vond hem niet; zij doorzochten de schuur nauwkeurig, waar zij het ongedorschte koren overhoop wierpen, doorsnuffelden het geheele huis, waar zij de bedden met hun zwaard doorstaken, maar zij kwamen niet op de plaats waar hij lag. Toen de vijanden vertrokken waren, zeide hij nogmaals, dat zij mochten hem begraven waar zij wilden, maar hij zou weer opgegraven worden. Hij stierf binnen 48 uren, en wel op den 28sten Jan. 1686, ruim 60 jaren oud zijnde. Hij werd begraven op het grondbezit van Affect. Het kwam de vijanden ter oore, dat hij gestorven en waar hij begraven was. Zij zonden een troep dragonders en groeven het lichaam op, waarna zij het begroeven aan de voet van de Cumnock galg, naast andere martelaren. Een overdenking van Alexander Peden over het Verbond der Verlossing, zijnde de uitnemendheid van de liefde Gods. Gegeven, opdat gij u moogt verheugen, hetzij gij in kruis of buiten kruis zijt. Het zij bekend aan alle menschen, dat in de tegenwoordigheid van den Ouden van Dagen, een verdrag is gesloten tusschen de Heerlijke en Koninklijke Personen der Godheid en dat Zij eenstemmig zijn overeengekomen, te weten: De groote en oneindige Heere van hemel en aarde aan de eene zijde en Jezus Christus, God-mensch, Zijn G, en, H, 3. eeuwige en onbetwistbare Erfgenaam aan de andere zijde, als volgt: Dat de Heere Jezus Christus, er in bewilligd en er Zich toe verplicht heeft Borg te worden en de geheele wet te vervullen; dat Hij zal lijden en zal worden een Offerande voor de zonde en dat Hij de Leidsman zal zijn van al de kinderen Gods en ze zal volmaken in alle goed woord en werk; dat zij uit Zijne volheid allen zullen ontvangen Genade voor Genade en dat Hij ze ook zal presenteeren in den Hemel, mannen, vrouwen en kinderen en niemand van hen zal verliezen; dat Hij ze zal opwekken ten uitersten dage en met hen zal verschijnen voor het aangezicht Gods. Daarvoor, aan de andere zijde, de heerlijke Heere van hemel en aarde, verbindt en verplicht Zichzelven aan Christus, om al de uitverkorenen in de wereld te zenden en ze allen aan Christus te geven; ook om Hem te geven een lichaam, vleesch van hun vleesch en been van hun gebeente en om Christus te schragen in alles wat Hij zal ondernemen in dat werk en Hem bij de hand te houden. Daarom, laat ook de Heilige Geest, Die aan Ons gelijk is, uitgaan in de wereld, opdat Hij Deelgenoot zij in dit groote werk en ook in de glorie van dit hooge en edele verdrag; laat Hem verlichten het verstand van al dezen, die wij uit de wereld verkoren hebben, in de Kennis van Onzen Naam om ze te overtuigen van hun verloren staat en ze te overreden en te bekwamen om dit aanbod van Souvereine liefde te aanvaarden; om ze te ondersteunen en te troosten in al hun verzoekingen en verdrukkingen, bizonder in die, welke zij moeten ondergaan om Onzentwille; en ze te heiligen, beide in lichaam en ziel opdat zij bekwaam gemaakt worden, Ons te dienen en bij Ons te wonen en te zingen de lof van de rijkdom van Onze vrije genade in dit doorluchtig Verdrag, tot in alle eeuwigheid. Evenzoo, dezelfde doorluchtige Heere van hemel en aarde, verbindt Zich ten volle, om genade en eere te geven, aan zoovelen als overreed en bekwaamd zullen worden om te accepteeren en te omhelzen U als hunnen Heere, Koning en God. Bovendien, Hij staat toe aan dezen Jezus Christus, door Zijn dienstknechten aan de wereld alom bekend te maken in Zijnen Naam, dat allen die willen komen, en dienst nemen onder Zijn banier, door Hem zal worden gegeven genoegzame uitbetaling op de hand, voor deze tegenwoordige tijd en een rijke erfenis voor eeuwig. Met verzekering, dat allen die dit aanbod niet willen aannemen, om deze oorzaak schuldig zullen zijn en veroordeeld zullen worden om voor eeuwig uit Onze tegenwoordigheid gestooten te worden en te worden getormenteerd met die duivelen, die Wij van Ons aangezicht uitgeworpen hebben om hun hoogmoed en rebellie, ter verheerlijking van Onze rechtvaardigheid tot in alle eeuwigheid. Een onderhoud tusschen Alexander Peden en James Renwick. Peden had gedurende te lange tijd zijn oor geleend aan de onjuiste voorstellingen, die sommige valsche broederen rondstrooiden omtrent James Renwick, waardoor Peden geheel van hem vervreemd was. Dit griefde Renwick buitengewoon en het was een aanstoot voor sommigen van zijn volgelingen, terwijl het sommigen van zijn tegenstanders versterkte, die bluften dat Peden hem in een vijand was veranderd. Maar nu de dagen van Peden geteld waren, zond hij om Renwick, die in alle haast tot hem kwam en hem vond in een zeer zwakke toestand. Toen hij binnenkwam richtte Peden zichzelf op zijn elleboog op en zeide, terwijl hij met zijn hoofd op zijn hand leunde: „Zijt gij de James Renwick om wien zooveel drukte is?" Hij antwoordde: „Vader, mijn naam is James Renwick, maar ik heb de wereld geen aanleiding gegeven om drukte over mij te maken, want ik heb geen nieuwe leer of leven omhelsd, maar alleen datgene, wat onze hervormers en de Covenanters hebben voorgestaan". Peden zorgde er voor, dat hij plaats nam en hem verslag deed van zijn bekeering, zijn belijdenis en van zijn roeping tot het predikambt; hetwelk Renwick op zeer duidelijke wijze deed. Toen hij uitgesproken was, zei Peden: „Mijnheer, gij hebt mij beantwoord tot mijns ziels voldoening; het spijt mij zeer dat ik heb geloof gehecht aan de kwade geruchten over u, welke niet alleen mijn liefde tot u hebben uitgebluscht en mijn waardeering voor u hebben weggenomen, maar mij zelfs zoo ver hebben gebracht, dat ik mij zeer bitter over u heb uitgelaten, waarover ik groote smart heb gevoeld. Maar, eer gij heengaat, moet gij voor mij bidden, want ik ben oud en ga deze wereld verlaten". Renwick deed dit, met meer dan gewone verruiming des harten. Toen hij geëindigd had, trok Peden hem bij de hand naar zich toe en kuste hem, zeggende: „Mijnheer, ik heb bevonden, dat gij een trouwe dienaar van uwen Meester zijt; ga voort in afhankelijkheid van den Heere alleen, zoo zult gij heerlijk voortgaan en de schouwplaats verlaten, wanneer vele anderen die nu met hun hoofd in de nek loopen, in het slijk zullen liggen en hunne handen en kleederen zullen bezoedelen". Daarop bad hij, dat de Heere hem met Zijnen Geest wilde vergezellen, hem wilde versterken, ondersteunen en troosten in alle plichten en moeilijkheden. DE WIGTON MARTELAREN. De geschiedenis van de Wigton Martelaren werpt zooveel licht over de duivelsche wreedheid van de vijanden van de kerk, dat van hunne zijde alle denkbare pogingen in het werk gesteld zijn, om de waarheid van deze geschiedenis te bestrijden, Hoe nauwkeuriger echter de juiste toedracht is onderzocht, hoe duidelijker de onmenschelijke wreedheid van de vervolgers is gebleken. Men mocht wenschen, dat aangetoond kon worden, dat de Wigton martelaren geen historische personen zijn, want dit verhaal is een eeuwige aanklacht tegen hen, die tegen deze schapen alle gevoel van menschelijkheid hadden uitgeschud. De voornaamste figuur in deze historie was Margaretha Wilson, een jonge vrouw van achttien jaar, wel bekend en geëerd wegens haar voorbeeldig leven, haar vriendelijk hart en belangelooze edelmoedigheid jegens de ellendigen. Op zeer jeugdige leeftijd werd zij een volgeling van den Heere Jezus Christus en door haar invloed werden haar broeder en zuster ook christenen. Haar vader en moeder bezochten de Episcopaalsche kerk, daar zij er door de wet toe verplicht waren, onder bedreiging van de dood, doch niettegenstaande deze dreigementen bezochten de kinderen de bijeenkomsten van de Covenanters, in de bergen. Hun jeugd beschermde hen eenigen tijd tegen de woede der vervolgers, doch hiin verzuim van de diensten in de parochie kerk werd opgemerkt. Of het kwam, omdat Wilson eigenaar was van een kleine bezitting of dat er in die buurt te weinig menschen waren om een vervolging te beginnen, kunnen wij niet zeggen, maar eindelijk brak toch de dag aan, waarop door den hulpprediker een klacht werd ingediend, wegens verzuim van de kerkdienst, tegen Margaretha Wilson, oud 'achttien, Thomas, oud zestien en Agnes, oud dertien jaren. „Zend de dragonders op hen af", zeide de wreede Grierson of Lagg, „en wij zullen ze hun plicht leeren." Een vriendelijke wenk werd aan de Wilsons gegeven, dat de kinderen zouden worden gevangen genomen, waarop een familieraad werd gehouden. Wij moeten verbaasd zijn over het helder inzicht, dat de kinderen toonden te hebben, niet alleen in Gods Woord, doch ook in het doel dat de Covenanters beoogden en in de verlangens die hen vervulden. „Wij oordeelen u niet moeder, doch zoo wij naar de kerk van den hulpprediker zouden gaan, zou dat niet minder zijn dan een zondigen tegen God. Hij predikt het Woord Gods niet, ook tracht hij er niet naar te leven, zooals blijkt uit zijn gedurige dronkenschap. In zijn kerk te zitten, beteekent toe te stemmen in alles wat de koning heeft gedaan en dat is ons onmogelijk. Hel beteekent een instemming met de vervolging van de arme Covenanters, wier eenige fout is, dat zij de onbevlekte godsdienst willen handhaven. Onze harten zijn met deze verjaagde en vervolgde menschen en wij zijn bereid ons deel te hebben in hun lijden." Diezelfde nacht, na een hartroerend afscheid, verlieten zij de ouderlijke woning om een schuilplaats te zoeken tegen de vervolging van de dragonders. Toen de soldaten aan het huis van Wilson kwamen, waren zij zeer verrast, dat zij de kinderen niet thuis vonden. De sergeant zeide tegen de moeder: „Wanneer gij ooit toestaat dat zij uw huis binnenkomen of indien gij ze ooit voedsel zult bezorgen, zullen wij u uit uw huis zetten en u doodschieten. Zeg mij nu, waar zij zich verborgen hebben". „Wij weten niet waar zij zijn. Zij hebben vannacht het huis verlaten, daar zij er de voorkeur aan gaven te lijden, liever dan u te gehoorzamen inzake de godsdienst." „Zij zullen gestraft worden, wanneer wij ze vinden. Achter hen aan, mannen!" De dragonders doorzochten al de holen en spelonken die zij kenden en lieten hun zwaard gaan door alle dichte struiken en doorkruisten de geheele omtrek, doch de Wilsons waren veilig. Ongeveer honderd soldaten werden in Wilsons huis ingekwartierd, hetwelk hem groote onkosten veroorzaakte. Hij droeg dit met geduld, zelfs toen men hem bovendien nog boete oplegde. De grot waarin deze edele kinderen zich verborgen, is heden nog te bezichtigen. De vorm is een weinig veranderd door vorst en regen. De schuilplaats werd gevormd door twee zeer groote steenen, die met het boveneinde tegen elkander aanrustten, terwijl er een kleinere steen bovenop lag. Het geheel was bedekt met wilde braamstruiken en hier en daar een bosje heide. Men kan zich voorstellen, hoe klein en ongemakkelijk dit verblijf was. Het was bovendien nat en ongezond. Hier brachten zij de geheele dag door en 's nachts zochten zij voedsel. Bij de dood van Karei de tweede, toen het land was vervuld met hoop op een meer toegeeflijke politiek, werden de Wilsons door sommigen van hunne Covenantvrienden geraden, het ouderlijk huis weer op te zoeken, daar zij dit nu veilig konden doen. Zij waren eenigszins beschroomd naar hun ouders huis te gaan, waarom zij hun intrek namen bij een weduwe, ongeveer zeventig jaar oud, welker naam was Margaretha M'Lauchlan. Deze vrouw was het andere slachtoffer, dat het Getuigenis verzegelde met haar leven. Margaretha Wilson aan de staak gebonden. Terwijl zij bij de weduwe waren, ontmoette Margaretha Wilson een man, met name Patrik Stuart, dien zij zeer wel kende en die veel vriendelijkheid van haar vader had genoten. Zij informeerde bij hem naar haar ouders en anderen en hij gaf haar alle inlichtingen die zij wenschte. Hij schonk veel aandacht aan haar en toen hij hoorde het verhaal van hun lijden in de schuilplaatsnoodigde hij hen uit de volgende avond bij hem aan huis te komen en met hem te eten. Zij beloofden te zullen komen, daar zij hem vertrouwden, dewijl hij in dit geval gastvrijheid aanbood aan Covenanters, hetwelk een misdaad was waarop zware straf bedreigd was. De overlevering wil, dat Patrik stond naar de hand van Margaretha, doch dat zij hem weinig hoop had gegeven. Toen zij de volgende avond bij hem aan huis kwamen, hernieuwde hij zijn aanzoek, hetwelk zij afsloeg. Daarop vroeg hij haar te drinken op 's Konings gezondheid, wat zij standvastig weigerde. Zonder een woord van waarschuwing of afscheid, verliet hij het vertrek, ging regelrecht naar de Wigton autoriteiten en vertelde hen, waar de Wilsons zich bevonden. Er kwam spoedig een troep dragonders opdagen, die de twee meisjes gevangen namen en in die vreeselijke plaats, genaamd „De dievenkuil" wierpen. Toen Patrik kwam informeeren naar de Wilsons, gaf hij, deels door kwaadaardigheid, deels om de belooning die hij ontving, ook nog aanwijzingen omtrent de oude weduwe Margaretha M'Lauchlan, wegens het onderhouden van de kinderen van Wilson. Zij werd spoedig gevangen genomen en in de kerker geworpen. Hun lijden in de gevangenis maakte deel uit van het afschuwelijke in de vervolging. Zij werden slechts een- maal per dag van voedsel voorzien en dat was weinig, zoowel wat betreft de hoeveelheid als de hoedanigheid. Zij hadden geen bed om er op te liggen en daarom moesten zij de nacht doorbrengen op de vochtige vloer van de cel. Er kwam evenwel nooit een klacht over hare lippen, want zij aanvaardden al wat hen overkwam als een deel van de prijs, die zij hadden te betalen voor hun belijdenis. Nu zij gevangen genomen waren, zaten de vervolgers voor de moeilijkheid, hoe een redelijke aanklacht op te stellen. Het zal echter blijken, dat er in die dagen weinig voor noodig was, om ter dood veroordeeld te worden. Zij werden voor den beruchten Sir Robert Grierson gebracht en beschuldigd van twintig godsdienstoefeningen in de bergen en een gelijk aantal in eenig gebouw te hebben bijgewoond. Zelfs werden zij beschuldigd van te zijn geweest bij de slag van Bothwell Bridge. „Wij zijn nooit in de nabijheid van Bothwell Bridge geweest" zeide Margaretha, „en zoo wij er wel geweest waren, zouden wij slechts twaalf en zeven jaar geweest zijn, toen die gebeurtenis plaats greep." „Dan waart gij bij de godsdienstoefeningen" snauwde Grierson. „Dat is waar en wij verkiezen ze verre boven de doode preeken van de hulppredikers, wier harten blind zijn. Maar er is in het bijwonen van de prediking in de bergen niets, dat ons de dood waardig maakt." „Neem haar de afzweringseed af", beval Grierson aan een Officier van het Hof. Door deze eed moesten de Covenanters afzweren een manifest, uitgevaardigd door de volgelingen van Richard Cameron, waarin verworpen werd het gezag van Charles Stuart, waarin veroordeeld werd het dooden van de Covenanters en waarin werd verklaard, dat zij zouden opkomen voor hun rechten als godsdienstige mannen en vrouwen. De drie vrouwen weigerden deze eed te doen, zooals het Hof trouwens wel verwachtte. „Ter dood dan, ter dood," schreeuwde dat monster van ongerechtigheid Grierson, en hij velde het doodvonnis. Op de elfde Mei zult gij gebonden worden aan staken, welke zullen staan bij hoogwatergetij in de zee bij Wigton, wanneer de zee opkomt, om daar verdronken te worden". In de meest angstige oogenblikken van vrees hadden zij nooit zulk een onmenschelijk vonnis verwacht. Heel Wigton was vervuld met verontwaardiging en Mr. Wilson haastte zich dadelijk naar Edinburg om de tusschenkomst van de Raad van State, ten behoeve van zijn dochters in te roepen. Hij verkreeg, dat zijn jongste dochter in vrijheid werd gesteld tegen betaling van een losgeld van f300.—, het laatste geld dat den armen man was overgebleven. Margaretha werd in de gevangenis bestormd door haar vrienden, die alle denkbare pogingen in het werk stelden om haar te overreden, dat zij de bewuste eed zou afleggen. De vreeselijke droefheid van haar moeder was haar tot groot verdriet, bijzonder toen haar moeder haar verweet, dat zij ongehoorzaam was aan haar ouders. „Zoo vader en moeder mij verlaten, zal de Heere mij aannemen", zeide zij met tranen in haar oogen. „Dat bedoelde ik niet" zeide de moeder hartstochtelijk,, „maar er gaat een zwaard door mijn ziel. Kunt gij niet zooveel toegeven, dat gij belooft dat gij iederen Zondag den hulpprediker zult hooren?" „Dat zou beteekenen, dat ik de bisschoppelijke kerk- regeering erken en dat ik ontken, dat het vervolgde bergvolk gelijk heeft." Zij was onbeweeglijk. Wat de weduwe betreft, zij deed een beroep op de Raad van State, waarbij zij aanbood de afzweringseed af te leggen. Ook wees zij op haar hooge leeftijd, als een andere reden, waarom zij in vrijheid zou worden gesteld. De Secretaris van Staat stond aan de twee vrouwen toe, een opschorting van de uitvoering van het vonnis, gelijk te vinden is in het register van de Handelingen van de Raad, maar men heeft zich niet aan het uitstel gehouden. Hiervoor is nooit een bevredigende verklaring gegeven, doch wij veronderstellen dat Grierson zijn bloeddorst wilde voldoen, in de uitvoering van zijn barbaarsche vonnis. Op de elfde Mei kwam majoor Windram met een troep soldaten aan de gevangenis van Wigton, om de twee gevangenen te halen. Het was een schoone Meimorgen en een groote menigte, netjes gekleed en een goede orde bewarende, deed alles meer gelijken op een feestelijkheid dan op een processie des doods. Het gezicht van de twee stevige staken, in het zand gezet, de eene dertig meter verder zeewaarts dan de andere, deed vele aangezichten verbleeken. Vrouwen begonnen te weenen en mannen balden hun vuisten. Er was slechts één man noodig om de leiding te nemen en zij zouden de soldaten in stukken gescheurd hebben, doch een leider was er niet. „Wij worden heden geroepen om een waardig getuigenis te geven voor onzen God. Hij heeft ons veel goed gedaan en geen kwaad in de jaren waarin wij Hem ge- Monument te Stirling ter gedachtenis aan de Wigton Martelaren. diend hebben. Op deze dag zullen wij Hem aanschouwen in de heerlijkheid en in de kracht Zijner opstanding en ik ben verheugd, dat het einde zoo nabij is", zeide Margaretha tot de weduwe, die nu moed had ontvangen. De weduwe werd gebracht bij de staak die het dichtst bij de zee stond en vastgebonden. Men hoopte de jonge vrouw te overwinnen, door het gezicht van de dood van de weduwe. Langzaam steeg de zee met zilveren kuiven rondom de oude vrouw, als hongerig om haar te verslinden. „Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij", zeide zij rustig en met een vroolijk aangezicht. Het water kwam hooger en hooger en begon ook Margaretha te omringen. „De Heere zal heden het water van de doodsjordaan voor mij klieven en ik zal het Lam aanschouwen in Zijne schoonheid," riep zij tot de saamgestroomde menigte. Toen Margaretha zag, dat de golven de weduwe over het hoofd begonnen te slaan, bad zij, of God dit lid van de strijdende kerk wilde opnemen in de triumpheerende. „Hoe denk je daarover?" zei een van de soldaten tegen Margaretha, wijzende op de doodstrijd der weduwe. „Wat ik denk? Ik zie daar Christus lijden in een van Zijn leden. Meent gij, dat wij degenen zijn die lijden? Neen, het is Christus in ons, want Hij zendt niemand in de strijd in eigen krachten". Daarop begon zij de 25ste Psalm te zingen en degenen, die op het strand stonden, begonnen mee te zingen: G, en H. 4 's Heeren goedheid kent geen palen, God is recht dus zal hij door Onderwijzing hen die dwalen. Brengen in het rechte spoor. Toen het water haar schouders bereikte, sloot zij hare oogen en bad. Haar moeder liep een eindje in haar richting en smeekte haar met tranen om te zeggen: „God zegene den Koning". „Bid met mij moeder, opdat ik op het laatste oogenblik niet bezwijk," was haar antwoord. Zij sloot haar oogen weer en haar lippen bewogen zich. Er kwam groote stilte onder de menigte, die alleen verbroken werd door de spottaal van Grierson. Enkele golven liepen over haar heen. Haar einde scheen nabij, maar tot verwondering en blijdschap van allen, liep een soldaat het water in, sneed de koorden door en bracht Margaretha op het droge. Het volk juichte van blijdschap en haar moeder weende van geluk. Dit was iets ongewoons. Hoewel Margaretha meer dood dan levend scheen, werden de middelen toegepast, waardoor zij weer tot volkomen bewustzijn kwam. Nu zou echter blijken, dat de barmhartigheid het werk was van een barbaar. Grierson had haar slechts tot het leven teruggeroepen, om haar opnieuw te martelen. Majoor Windram kwam naar voren en begon haar te beproeven. „Wilt gij voor den koning bidden?" „Ik wensch de zaligheid van allen en ik wensch niemand iets kwaads" antwoordde zij zachtmoedig. „O, Margaretha, waarom zult gij uw leven wegwerpen", zeide haar moeder in vreeselijke angst. „Zeg, God zegene den koning, God zegene den koning". „God zegene hem, indien het Hem behaagt: want daar heb ik dikwijls om gebeden en daar bid ik ook nu om. Maar moeder, gij begrijpt niet wat deze vijanden van de waarheid bedoelen". „Mijnheer, mijn dochter heeft het gezegd, zij heeft het gezegd, laat haar vrij" zeide de moeder, terwijl zij zich aan de voeten van den majoor wierp. Margaretha, wetende dat de vijanden voorgenomen hadden haar te dooden, hief hart en oog op tot God. Zij hief haar handen op ten hemel. „Zie, mijn dochter bidt voor den koning", zeide de moeder, op haar dochter wijzende. „Wij hebben haar gebed niet noodig" zei de brutale Grierson. „Neem haar de afzweringseed af en zoo zij weigert, mag zij nog eens zeewater drinken". „Ik ben bereid te sterven; ik zal de eed niet afleggen. Ik hoop dat God u deze moord zal vergeven, voor dat het uur van uw dood komt. Ik ben een van de kinderen van Christus en heb niets gedaan, waarvoor gij mij zoudt mogen dooden". „Smijt ze in de zee", schreeuwde Grierson, en twee soldaten namen ze op, waadden zoo ver als zij konden en wierpen ze in het water, haar onder houdende tot zij den geest gaf. Op deze wijze stierven twee onschuldige, edele vrouwen. De geschiedenis van de Wigton martelaren verspreidde zich over geheel Schotland en vervulde de Covenanters met vreugde, omdat twee hunner waren getrouw geweest tot in de dood. Onderscheidene personen, die niet bij de Covenanters behoorden, voegden zich bij hen. Drie kinderen van majoor Windram hebben de zijde der verdrukten gekozen en zijn zoo gestorven. Wie kan de Covenanters kwalijk nemen, dat zij door dit geval zich te meer gewapend hebben? Zich te verdedigen tegen dergelijke daden van onmenschelijke wreedheid, behoeft geen verontschuldiging. Twee steenen zijn geplaatst op de graven van deze twee vrouwen, welker lichamen liggen op het kerkhof te Wigton. Twee grafschriften vermelden ons, dat zij voor de zaak van Christus hebben geleden en zijn gestorven. BAILLIE VAN IERVISWOODE. De naam „Baillies van Jerviswoode" herinnert ons aan twee personen, vermaard wegens hun godzaligheid. Robert Baillie had in zijn tijd een naam onder Gods volk en zijn gedachtenis wordt met eerbied bewaard door ieder weldenkend mensch, die eenige bijzonderheden van zijn leven weet. Hij was een achterkleinzoon van den grooten Hervormer John Knox. Baillie had in zijn hart iets van de beste trekken uit het karakter van John Knox. „Er zijn in Schotland menschen van waarlijk hooge geestelijke eigenschappen" zeide Dr. John Owen; „daar is Mr. Baillie van Jerviswoode, een persoon van de grootste bekwaamheden, waarmede ik ooit kennis maakte." Bisschop Burnet noemde hem: „Een man van groote verdiensten, maar van nog grooter deugden". Baillie was een Covenanter, waarom de weg, om eenig openbaar ambt te aanvaarden, voor hem was toegesloten. Toch was hij iemand die in de politiek goed thuis was en geleidelijk werd hij de werkelijke leider van allen in Engeland, Schotland en Holland, voorzoover zij de beginselen der Covenanters aanhingen. „Wat betreft mijn beginselen in betrekking tot de regeering", schrijft hij in een brief, „zij zijn zoodanig, dat ik er mij niet voor behoef te schamen, daar zij overeenstemmen met Gods Woord, de belijdenis des geloofs, de regelen der staatkunde, rede en menschlievendheid". Hoewel Baillie zich weinig bemoeide met openbare zaken, had het Gouvernement te veel spionnen om niet bekend te zijn met de groote invloed, die hij had in de vergaderingen der Covenanters. Toen het „Rye House Complot" faalde, werd hij gearresteerd als de vermeende vriend van degenen, die deel hadden genomen in die onderneming. De hertog van York leidde het onderzoek in eigen persoon op de hem eigen, onmenschelijke manier. Baillie wist niets en kon daarom niets vertellen. Hiermede was de koning niet tevreden en hij dreigde Baillie met pijniging. Hij werd teruggezonden naar de gevangenis en zoo zwaar beladen met ketenen, dat zijn lichaamskracht gebroken werd. De droevige toestand waarin Baillie verkeerde, ziende, bood de koning hem zijn vrijheid aan, zoo hij bewijsmateriaal wilde leveren tegen Lord William Russel. Zelfs indien Baillie dit had kunnen doen, zou het lokaas van de vrijheid hem niet hebben kunnen bewegen, een vriend te bezwaren. De koning vleide en dreigde, doch Baillie bleef stom. Daar zij in Engeland geen wetten hadden, waarop Baillie kon veroordeeld worden, werd hij naar Schotland gezonden en beschuldigd van verraad. Toen hij in Edinburg in de kerker gesloten was, in een zorgelijke staat van gezondheid, werd aan zijn vrouw de toegang tot hem geweigerd. Zij bood zich aan, om aan zijn zijde in ijzers geklonken te worden, ter voorkoming van iedere poging te ontsnappen, doch het werd geweigerd. Daar Baillie zeer snel inzonk, werd eindelijk zijn vrouw geroepen en men verzocht haar, hem op te passen. Hoewel zwak naar het lichaam, was zijn geest krachtig. Burnet zegt: „Hij was in verdrukking en evenwel opgewekt. Zijn gedrag geleek op dat van de edelsten van de oude Grieken en Romeinen of nog liever op dat der eerste christenen en vroegste martelaren, in de beste dagen van de kerk". Er werden menschen gepijnigd om beschuldigingen tegen Robert Baillie van Jerviswoode. Baillie te verkrijgen. Sommigen van zijn vrienden beschuldigden hem om hun eigen hoofd te redden. Vertrouwelijke gesprekken die hij met sommigen van hen had gevoerd, werden voor de rechtbank bezworen als in het openbaar gedane uitingen. Op deze wijze werd een web geweven om hem te verstrikken. Hij was zoo zwak, dat hij naar het gerechtshof werd gebracht in zijn kamerjapon. Juffrouw Graden zat aan zijn zijde om hem te ondersteunen. De aanklacht werd ingediend en Sir George Mackenzie stelde alle mogelijke pogingen in het werk om het doodvonnis zeker te maken. Van zijn plaats opstaande, trachtte Baillie zich tot het hof te wenden. „Mijnheer de Voorzitter, ik vraag vrijheid om een paar woorden te spreken, daar ik niet in staat ben, veel te zeggen, wegens mijn groote zwakte. „Mijnheer, de ziekte waarmee ik nu bezocht ben, zal naar menschelijke berekening, doodelijk blijken te zijn en ik kan niet vele dagen meer leven. Ik bemerk, dat gij voorgenomen hebt mij tot een slachtoffer te maken, zoowel wat mijn leven als mijn staat betreft en daar ik door u reeds van te voren ten doode opgeschreven was, spijt het mij alleen, dat onder zulke omstandigheden, mijn verhoor aan het hof zooveel moeite en tijd gekost heeft, dat het hier is gebleven tot na middernacht. „Ik heb slechts een woord tot u te zeggen, mijne heeren", zeide hij, terwijl hij zich tot de jury wendde. „Ik twijfel er niet aan, of gij zult handelen als mannen van eer, op de getuigenissen die gij gehoord hebt. Ik erken, dat de getuigenverklaringen eenige harde dingen tegen mij bevatten en ik begrijp, dat gij hierop uw von- nis zult vellen, terwijl niets van hetgeen ik kan zeggen van eenige invloed zal zijn op uwe beoordeeling van mijn zaak. Nochtans, opdat ik mijn geweten zuiver houde en opdat mijn nagedachtenis en mijn geruïneerde familie niet meerdere onrechtvaardigheid onderga door de adem der laster, ben ik gebonden om uwe aandacht hierop te vestigen, dat de meest belangrijke getuigen tegen mij, vroeger mijn bondgenooten en correspondenten waren, betrokken bij hetgeen waarbij ik betrokken was, opkomende voor dezelfde beginselen. Het leven zal hun dierbaar zijn en het redden daarvan heeft zijn stempel gedrukt op de verklaringen, die zij hier hebben afgelegd. Een hunner is zekerlijk gezegend met een zeer sterk geheugen, dat zich nooit vergist. Evenwel is door hem verklaard, dat er iets gezegd is op een vergadering, terwijl ik zeker weet dat het niet gezegd is, tenminste niet terwijl ik tegenwoordig was. Wat de overige getuigen betreft, ik vergeef hen met mijn gansche hart. Er is één ding dat mij buitengewoon smart, waardoor ik in de hoogste mate verongelijkt ben — dat is, dat mij ten laste gelegd wordt, deel te hebben genomen in een complot, om den koning en den hertog van York het leven te benemen; en dat ik daarvoor zulk een vurige ijver en geestdrift had, dat ik geheele nachten opzat, om een verklaring op te stellen om deze schurkerij te bemantelen of te rechtvaardigen. Naar alle waarschijnlijkheid moet ik binnen een paar uren verschijnen voor de vierschaar van den Grooten Rechter. In tegenwoordigheid van Zijn Alwetendheid en voor u, mijne heeren en voor allen, die hier tegenwoordig zijn, verklaar ik plechtig, dat ik nooit heb aangespoord tot zulk een daad of er ben ingewijd geweest, doch dat ik verfoei en verafschuw alle gedachten of beginselen, die zouden leiden tot het aantasten van het leven en het bloed van Zijn Majesteit of van zijnen koninklijken broeder of van wien dan ook". Er was nog slechts één zaak, die hij wenschte te zeggen, vóór dat zijn krachten hem verlieten. Hij wendde zich tot den Lord Advocaat en zeide tot hem: „Dat gij mij belast met zulke verfoeilijke dingen, vind ik zoo vreemd, dat ik geen woorden kan vinden, om mijn verbazing uit te drukken. Herinnert gij u, dat toen gij mij in de gevangenis bezocht, gij mij hebt Verteld, dat deze dingen mij ten laste gelegd werden, doch dat gij het niet geloofde? Hoe durft gij dan een smet op mijn karakter te werpen en dat met zulk een hevigheid in uw beschuldiging? Zijt gij in uw consciëntie overtuigd, dat ik nu meer schuldig ben, dan toen ik met u sprak in de gevangenis, waar gij mij vrijwillig van schuld ontsloegt? Herinnert gij u dat gesprek?" De Lord Advokaat schrok van deze woorden en antwoordde in ontsteltenis: „Jerviswoode, ik erken wat gij zegt; wat ik daar zeide, werd door mij gezegd als particulier. Wat ik hier zeg, dat zeg ik op bijzondere last van de Raad. Hij kent mijn orders," wijzende op Sir William Paterson, de klerk. „Wel mijn Lord", zeide Baillie, met de uiterste afkeer en verachting, „zoo gij er een consciëntie op nahoudt voor u zelf en een andere voor de Raad, zoo bid ik God, dat Hij u dit vergeve". Hij sprak hier niet voor zich zelf. Hij wist, dat de volmacht was geteekend en het vonnis geveld, eer hij voor het hof verscheen. Baillie's doel was om voor zijn betrekkingen te redden, wat nog gered kon worden. Gedurende de weinige oogenblikken, die hij daar nog zat, deed de jury uitspraak en Jerviswoode werd ter dood veroordeeld. „Mijne heeren, de tijd is kort, het vonnis is scherp; maar ik dank God, Die mij bekwaam gemaakt heeft gemakkelijker te sterven als gij zijt om te leven." Hij werd opgehangen den 21 sten Dec. aan het Marktkruis van Edinburg. Zijn hoofd werd gezet op de Nether Bow. Zijn lichaam werd gevierendeeld en gezonden naar Jedburg, Lanark, Ayr en Glasgow. DE MARKIES VAN ARGYLE. In de eerste dagen van de strijd, die gevoerd is door de verbondenen, stonden twee mannen vooraan, de eene een prediker, James Guthrie, de andere een edelman, de Markies van Argyle. Wij mogen van beiden zeggen, dat de kostelijke voorrechten, vrijheid van geweten en van zuivere godsdienst, door hun bloed zijn gedoopt. Hun martelaarschap was een bewijs van de wraakgierigheid van de vijanden der Covenanters, die moediger en zekerder werden in hun optreden, hoe meer zij werden vervolgd. Het huis van Argyle nam een vooraanstaande plaats in, vanaf de vroegste perioden in de Schotsche geschiedenis. Geheel Schotland behoorde tot hun rechtsgebied, daar zij zoowel in burgerlijke als in crimineele zaken recht spraken totdat lagere gerechtshoven werden geïnstitueerd, waardoor de macht van de Argyles werd beperkt tot het westelijk gedeelte van Schotland. Dit nam niet weg dat zij heerschers bleven over een groote menigte menschen, die onder hunne bevelen stonden. Men beweert, dat de achtste Graaf, het onderwerp van dit hoofdstuk, 20.000 man in het veld had kunnen brengen. Als wij daarbij in herinnering brengen, dat de achtste Graaf van Koning Karei een belofte ontving, dat een bedrag van bijna twee millioen gulden aan hem zou worden terugbetaald, wegens onkosten en voorschotten, uitgegeven ten behoeve van den koning, dan kan men zich een voorstelling maken van de grootheid van de Argyles. Het was daarom geen wonder, dat toen de Graaf zich voegde bij de Covenanters in de Algemeene vergadering van 1638, Baillie zeide: „Er was niets dat ons meer versterkte dan de tegenwoordigheid van Argyle. Deze man was verreweg de machtigste in het koninkrijk". Dit schijnt ook afdoende de beschuldiging, door zijne vijanden tegen hem ingebracht, als zou hij een Covenanter zijn, niet omdat hij de vrijheid of de godsdienst lief had, maar omdat hij zijn macht hoopte uit te breiden, te weerleggen. Argyle had alles te verliezen en niets te winnen door zijn aansluiten bij de Covenanters en wij beschouwen hem als een trouwhartige en vaderlandslievende held. Archibald, de achtste Graaf van Argyle, werd geboren in 1598 en was gedurende zijn minderjarigheid bekend als Lord Lorn. Zijn vader was een eigenaardig man, en moest wegens geldschuld het land verlaten en diende den Koning van Spanje in Vlaanderen. Lord Lorn, van zijn vader beroofd, kwam onder voogdij van den Graaf van Morton, die hem een opvoeding gaf, die uitstak boven wat men in die dagen gaf aan jongelingen van zijn stand. Na het gebruikelijke onderwijs genoten te hebben, studeerde Lord Lorn theologie en rechtsgeleerdheid, zonder twijfel in de verwachting dat hij een plaats zou hebben in te nemen in het gouvernement van zijn land. Na hier en daar gereisd te hebben ging hij naar het hof van Karei de Eerste en werd terstond de gunsteling van zijnen koninklijken meester. Hij werd lid van de Raad van State en Koning Karei raadpleegde hem in de gewichtigste vraagstukken, betreffende de regeering van het koninkrijk. In deze tijd had er een gebeurtenis plaats, waarvan gretig gebruik is gemaakt door de lasteraars van Lord Lorn. Zijn vader kwam uit het buitenland terug en verschijnende aan het hof van Koning Karei, werd hij vriendelijk ontvangen, niet het minst, omdat hij Roomsch De Markies van Argyle. Katholiek was geworden. Hij toonde spoedig, welk een diepe haat hij voedde tegen Lord Lorn en besloot om dezen, indien mogelijk, te onterven. Karei evenwel verkoos den zoon boven den vader en beval den ouden Graaf, onmiddellijk de goederen en de macht van het huis van Argyle aan zijnen zoon over te dragen, terwijl hij aan den vader een inkomen uit de goederen liet. Hierin stemde de oude Graaf, na veel tegenstand toe, doch niet van harte. „Ik onderwerp mij om den Koning genoegen te doen, ofschoon ik geloof hard behandeld te zijn", zeide hij tot den Koning. Daarop wendde hij zich tot Lord Lorn en zeide: „Ik heb er u aan te herinneren, hoe ontrouw gij in uw gedrag jegens mij zijt geweest; maar houd altijd in gedachten hoe milddadig de koning voor u is geweest, hoewel ik zeker weet dat gij het vergeten zult". Hij boog voor den koning, doch zijn toorn deed hem zich nogmaals tot den vorst richten. „Sire, ik ken dezen jongen man, beter dan gij. Gij hebt mij vernederd om hem te verhoogen. Ik betwijfel of gij lang genoeg zult leven om tot berouw te komen over deze daad. Hij is een man van kracht, list en valschheid en kan niemand liefhebben; indien hij gelegenheid krijgt, u kwaad te doen, dan zal hij het niet nalaten". Welk een bitterheid uit den mond van een vader. Wat van hem en van zijne uitmuntende huisvrouw Margaret, dochter van den Graaf van Morton, bekend is, toont hoe weinig de vader den zoon kende. Het was de gewoonte van den zoon om 's morgens te vijf ure op te staan en in de eenzaamheid te verkeeren tot acht ure en behalve de huisgodsdienst en het eenzaam gebed 's morgens en 's avonds, bad hij gewoonlijk met zijne vrouw op G. en H. 5 verschillende tijden, terwijl ook zijn huisknecht en de dienstmaagd daarbij tegenwoordig waren. Hun woning werd de herberg van sommige der meest godzalige leeraars in het land en Samuel Rutherford dankt God, dat Hij hem een vriend had geschonken in Lord Lorn. Met zulk een godvruchtige huisvrouw en met zijn eigen hart vervuld door de dingen van Gods koninkrijk, kon het niet anders of hij moest zich één gevoelen met de Covenanters. Tot hiertoe had hij zich niet bij hen ge. voegd in hun worsteling tegen het papisme en de geestelijkheid en voor het verkrijgen van vrijheid van het leven en de consciëntie. Zooals wij hebben gezien, nam hij de beslissende stap, toen hij verscheen op de Algemeene Vergadering in 1638, waar hij hartelijk verwelkomd werd en waar het eenigste verwijt, dat hem gedaan werd, was, dat hij niet eerder was gekomen. Hij sprak: „Het was geen gebrek aan genegenheid tot het welzijn van de kerk en mijn land, dat mij terughield, maar een verlangen, een hoop dat door mijn verder verblijf aan het hof, ik in staat gesteld mocht worden om herstel van het onrecht te bewerken. Doch toen ik zag, dat ik niet langer kon blijven, zonder ontrouw aan God en aan mijn land te zijn, gevoelde ik dat het mij paste, mij openlijk aan u te verbinden". Het slot van deze vergadering was het begin van de toebereidselen tot de oorlog met Karei. De Graaf van Argyle, die deze titel had gekregen bij zijn vaders dood, werd belast met de onderwerping van de Westelijke Hooglanden, wat hij uitvoerde. De macht van de Covenanters bracht Karei tot bezinning en altijd gereed beloften te doen, gaf hij de Covenanters zooveel toe dat zij tevreden waren en zelfs ging hij zoover, om Argyle, als een teeken van zijn gunst, tot Markies te verheffen. Toen Karei, door besluiten van het Engelsche Parlement, niet veel meer was dan een gevangene, ontwaakte de sympathie van Schotland. Onder leiding van den Markies van Hamilton ontstond een beweging, die ten doel had, om de strijdkrachten van de Covenanters te vereenigen met de Koningsgezinden en op die wijze Karei bij te staan tegen de Independenten. In deze omstandigheden toonde de Markies van Argyle zijn wijsheid. Hij verzette zich heftig tegen de voorgenomen maatregelen, daar hij geloofde dat de Independenten slechts streden voor dezelfde zaak als waarvoor de Covenanters hadden gevochten en dat het steunen van den koning tegen de Independenten, niets minder zou zijn dan een veroordeelen van zichzelf, terwijl bovendien aan eenen koning, die niet te vertrouwen was, groote macht zou worden gegeven om kwaad te doen. Een groot gedeelte van het volk koos de zijde van Argyle en hij werd de hoofdpersoon in Schotland. Zij, die de overeenkomst met Karei hadden gemaakt vielen Engeland binnen en werden verslagen bij Preston. Na de dood van Karei I werd het hart van den Markies van Argyle vervuld met groote blijdschap, toen Karei de Tweede teekenen gaf, dat hij aandacht wilde schenken aan de grieven der Covenanters, zoodat er hoop kwam, dat hij de Episcopaalsche godsdienst niet aan zijn volk zou opdringen. De kroningsplechtigheid te Scone op den 1 sten Jan. 1651, was er een van groote pracht en praal. De kroon werd door den Markies van Argyle tot den koning gedragen en daarna op 's konings hoofd gezet. De predikatie, die bij die gelegenheid werd uitgesproken was een beroep op den koning om te gedenken aan zijn plechtige beloften. Argyle verlangde zeer naar rust voor het volk, nadat het zulke lange tijd verontrust was geweest. Hij wist, dat een groot gedeelte van het volk geen geloof hechtte aan de beloften des konings. Hij deelde daarom den koning mede, dat naar zijne meening de rust onder het volk zeer bevorderd zou worden, zoo hij door een huwelijk zich verbond aan een welbekende Presbyteriaansche familie. Het zal niet bekend worden, wie de naam heeft genoemd, doch Karei stemde toe in een huwelijk met de dochter van Argyle, Lady Anna. In dezelfde brief, waarin hij verklaarde tot dit huwelijk genegen te zijn, beloofde hij aan Argyle een hertogdom en al het geld dat hij ten behoeve des konings had uitgegeven, terug te betalen. Karei heeft evenwel getoond geen vertrouwen waard te zijn, want hij heeft geen enkele van zijn beloften vervuld. Het wulpsche leven van den koning werd langzamerhand een doorn in het oog van de Covenanters. Evenwel scheen niemand de moed te hebben den koning aan te spreken, dan alleen Argyle. De gelegenheid bood zich aan te Stirling. Na het avondeten had hij een geheim onderhoud met den koning en hij legde hem, met veel vrijmoedigheid, het zondige van zijn gedrag voor. Karei scheen de berisping vriendelijk op te nemen, ja berouwvol, want hij weende. De Markies was zeer in zijn schik met de wijze waarop koning Karei zijn bestraffing had aangenomen, doch de Markiezin, met meer inzicht in het karakter, verklaarde: „Hij is niet te vertrouwen. Gij hebt den koning nu tot uw vijand en hij zal het u nooit vergeven". Na eenigen tijd schreef Argyle een brief, waarin hij den koning vroeg om toestemming, naar Londen te komen. De koning gaf een antwoord, waarin hij den Markies toestond naar Londen te gaan. Toen hij aankwam begaf hij zich naar Whitehall om Karei te groeten, die woedend met zijn voet stampte en onmiddellijk Sir William Fleming gelastte zijn order uit te voeren, die daarop den Markies naar de Tower liet brengen. Op 16 April 1661 had Argyle te verschijnen voor het Schotsche Parlement, beschuldigd van verraad. De aanklacht bestond uit veertien punten, waarvan het grootste gedeelte bewijs gaf, dat hij gezocht werd, omdat hij zich aan de Covenanters verbonden had. Argyle verdedigde zich zeer wel, doch het mocht niet baten, want de Koning had reeds te voren het bevel gegeven aan Middleton: „Onthoofd de Markies van Argyle". De Markies werd op voorwendsel van verraad veroordeeld, om over twee dagen onthoofd te worden. „Gij hebt de volmacht van eenen aardschen koning" zeide hij, nadat zijn vonnis was uitgesproken, „maar gij kunt de gunst van den Koning der koningen van mij niet weren. Binnenkort moet gij verschijnen voor Zijn vierschaar en ik bid dat Hij u niet zal meten met dezelfde maat, als waarmede gij mij gemeten hebt, wanneer gij geroepen zult worden om rekenschap af te leggen voor alle uwe daden. Ik had de eer de kroon te zetten op het hoofd des konings en nu maakt hij haast mij een kroon te bezorgen, die beter is dan zijn eigen". Toen hij weer in de gevangenis aankwam, wachtte de Markiezin in groote droefheid op hem. „Zij hebben mij gegeven tot Maandag met u te zijn, mijn lieve, laat ons dien tijd wel besteden" zeide hij, toen hij haar ontmoette. „De Heere zal het wreken, de Heere zal het wreken", zeide zij onder een vloed van tranen. „Zijt verdraagzaam, lieve, ik heb medelijden met hen, zij weten niet wat zij doen. Zij mogen mij opsluiten waar zij willen, maar zij kunnen God niet buitensluiten en wat mij betreft, ik ben even tevreden hier als in het kasteel en even tevreden in het kasteel als in de Xower en even tevreden hier als ik zou zijn in vrijheid en ik hoop op het schavot even tevreden te zijn als zij nu zijn". „Binnenkort zult gij mij benijden", zeide hij, terwijl hij zich tot zijn vrienden wendde. „Houdt in gedachtenis, dat ik u gezegd heb, dat gij veel zult moeten lijden of veel zult moeten zondigen . Dit gevoelen sprak hij ook uit op het schavot. Op de morgen van zijn sterfdag stond hij op in zijn gewone geestelijke gesteldheid. „Hoe zijt gij gesteld, mijn Lord? ' vroeg George Hutchinson, een eerwaardig leeraar van Edinburg. „Ik ben goedsmoeds" antwoordde hij; „de Heere heeft tot mij van den hemel gesproken: Zoon zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. God is goed voor mij, dat Hij hier niet te veel van Zijn gemeenschap uitlaat, want Hij weet dat ik het niet zou kunnen dragen". Na het middagmaal met zijn vrienden gebruikt te hebben, trok hij zich terug tot het eenzaam gebed. Toen hij de trappen van de gevangenis afdaalde vroeg hij naar James Guthrie, eveneens ter dood veroordeeld, wegens zijn goedkeuren van de zaak der Covenanters. Zij omarmden elkander. „Mijn Lord, de Heere is met u geweest. Hij is met u en zal met u zijn; en zoodanig is mijn eerbied voor u, dat ik, indien ik niet zelf onder het doodvonnis stond, met blijdschap voor u zou kunnen sterven". Nadat hij het schavot beklommen had, groette hij het James Guthrie. saamgestroomde volk. Na het gebed, uitgesproken door Ds. Hutchinson, wendde de Markies zich tot de menigte. „Ik kom hier niet om mijzelven te rechtvaardigen, maar den Heere, Die heilig is in al Zijne wegen. Ik verlang niet van God, dat Hij eenig mensch zal veroordeelen, ook veroordeel ik niemand, dan mij zeiven. Ik wensch, dat zooals de Heere mij genade bewezen heeft, Hij ook hen vergiffenis zal schenken voor hetgeen zij doen. Wij zijn door Verbonden geroepen tot de zuivere godsdienst en tot reformatie. Ik geloof dat de dagen die komen, zullen zijn tijden van veel zonden of van veel lijden; doe uw keus en laten allen hun keus doen. Er is iets droevigs in deze zaak, zonde of lijden; doch het is zeker, dat hij die het beste deel wil kiezen, zal verkiezen te lijden". Na afscheid genomen te hebben van zijn vrienden, gaf hij aan ieder van hen een klein aandenken. Aan den beul gaf hij een zakdoek en eenig geld. Hij knielde daarop neder in stil gebed en toen hij gereed was gaf hij het teeken, door zijn rechterhand omhoog te steken. Zijn lichaam werd naar zijn huis gebracht en zijn hoofd werd op de Tolbooth gezet. Voor de waarheid moet een offer worden gebracht en de Markies van Argyle was de eerste dergenen, die hun leven hebben afgelegd voor de zaak van de onbevlekte godsdienst in de Covenant worsteling. Hij heeft zijn fouten gehad, zoowel als de beste, maar het lijdt geen twijfel, dat hij oprecht was in zijn verlangen om de Waarheid in Schotland te zien heerschen. Evenals een der ouden, verkoos hij liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. JAMES RENWICK. Toen de godzalige Donald Cargill, als getuige der waarheid, werd opgehangen op de Grasmarkt te Edinburg, bevond zich onder de toeschouwers een jongeling, die, wat niemand Vermoeden kon, eens een leider der Covenanters zou worden. Hij had groote blauwe oogen, een bleeke gelaatskleur en was tenger van bouw, doch een vastberaden trek om zijn mond was een bewijs voor de kracht van zijn ziel. Deze jongeling was James Renwick. Cargill's laatste woorden persten de tranen uit zijn oogen. Daar, in de tegenwoordigheid van de dood, beloofde hij, dat zijn leven zou worden gewijd aan de zaak, die gesteund was door zulk een godzalig man, als Donald Cargill was. James Renwick was uit arme ouders geboren; zijn vader was een wever te Minniehive in Nitsdale. Hij was de eenige zoon, die hen gelaten was en met ware vroomheid gaven zij hem aan den Heere. Reeds als kind was hij zeer opmerkzaam. Hij was reeds op twaalfjarigen leeftijd onderworpen aan twijfelingen en vreezen, die gewoonlijk slechts voorkomen bij menschen van rijpere leeftijd. Hij was hartstochtelijk gesteld op lezen en door hulp van welwillenden werd hij later naar de Hoogeschool te Edinburg gezonden. Zijn kennis van God en van de eeuwige dingen werd eerst verkregen na hevige zielestrijd. Hij zeide eens: „Indien deze heuvels waren ovens van alles verslindende brandende zwavel, zou ik bereid zijn er door te gaan, zoo ik daardoor zou verzekerd worden, dat er een God is". Na veel strijd en gebed kwam vrede over hem, daar God zichzelven aan hem bekend maakte. Hij wenschte nu anderen te verzekeren, gelijk hijzelf verzekerd was. Nadat hij zijn hand aan de ploeg had geslagen, stond hij verbaasd, toen hij gewaar werd, hoeveel er was te doen. Scharen van volk gingen naar de Episcopaalsche kerk om te luisteren naar het onwetend gebabbel van menschen, die van het land waren gehaald en op een preekstoel gezet. Hij was teleurgesteld, toen hij bemerkte hoe het volk hierin berustte. En zijn hart was vervuld van smart, toen hij hoorde, dat de afgezette leeraars pleitten voor een minnelijke schikking. „Is dit het uur voor een schikking, nu Gods wijngaard wordt omgewroet door wolven? zeide hij verontwaardigd op een van hunne vergaderingen. „Het is beter ons leven op te offeren, zooals Donald Cargill deed, dan God te tergen en Zijn volk te bedriegen. Wij moeten doortasten of omkomen en wat mij betreft, vanaf heden is mijn leven des Heeren. Laat Hij met mij doen, wat Hem behaagt". Hij kwam onmiddellijk aan den dag als de voorman van de Covenanting partij. Hij stemde toe de Verklaring, waarin de oorlog tegen den regeerenden vorst werd bekrachtigd, op grond van het feit dat de koning een vijand was van de zuivere godsdienst, van de vrijheid en een eerlijke gezagsoefening. Hij ontkende, dat de magistraten eenige macht hadden, dan die hun was gegeven door het volk en voor het volk". De Covenanters geloofden, dat een vorst in hun midden geboren was en aller oogen waren op Renwick. Aan de Hoogeschool te Edinburg wilde hij de eed, waarbij de oppermacht van den Engelschen souverein in geestelijke zaken erkend wordt, niet afleggen. Hierdoor werd zijn graad aan hem geweigerd en zijn theologische opleiding gestuit. Men besloot daarop hem naar Holland te zenden en hij ging naar de Hoogeschool te Groningen. De tijd, die hij daar doorbracht was zeer kort, want hij was weer terug in Schotland binnen zes maanden. Gedurende deze zes maanden was zijn hart meer bezet met de staat van zaken in Schotland, dan met zijn studies. Brief op brief bracht hem droevig nieuws van wreedheid, verdrukking en martelaarschap. „Mijn verlangens en ernstige begeerten, om met dat aangename overblijfsel in Schotland te wezen, zijn zeer groot. Ik weet niet wat het is, maar ik heb hoop, dat God werk voor mij heeft te doen in dat land. Zoo God mij wil geven kracht en bekwaamheid, zoo verlang ik in de strijd te gaan. Houd moed 1 voor alles wat is heengegaan en gekomen. Het verlies van menschen is niet het verlies van de zaak. Wat heeft het te beteekenen, ofschoon wij allen vallen ? De zaak zal niet vallen. Laten wij leeuwen zijn in de zaak Gods en lammeren in ons eigen dingen". De grootste vijand van de Covenanters was de spion, die zelfs midden in hunne bijeenkomsten zat. Zij kwamen openlijk tot de godsdienstoefeningen, ofschoon zij verdacht werden, maar zij geloofden dat de Covenanters nooit geweld zouden gebruiken. Renwick achtte het echter noodig met deze mannen af te rekenen en niet weerloos te staan bij de aanvallen van de dragonders op hun vergaderingen. Hij stelde een verklaring op, waarin hij zeide, dat zij, tot zelfverdediging, dragonders en spionnen zouden weerstaan. „Laat niemand meenen, dat (zoo God ons bijstaat) wij zoo slap zullen zijn in de komende dagen, dat wij zoo lijdelijk zullen zijn als tot nu toe, daar wij verbonden zijn onze Covenanters en de zaak van Christus, getrouw en Een Godsdienst-oefening in een dal van de Schotsche Hooglanden. dapper te verdedigen. Daarom, laat ieder gewaarschuwd zijn voor het gevaar, waarin hij zich waagt; en meer bijzonder, gij spionnen, die door uw moedwillig verraad ons poogt over te leveren in de handen onzer vijanden, opdat ons bloed zal worden vergoten, gij zijt gewaarschuwd. Onzondige noodzakelijkheid van zelfverdediging, gepaard met een heilige ijver voor Gods Heerschappij in ons land en ter onderdrukking van de goddeloosheid, zal ons bewegen u niet ongestraft te laten gaan. Houdt in gedachtenis, dat al wat in gevaar is, niet is verloren en dat al wat uitgesteld wordt, niet is vergeven". De opkomst van de Covenanters, onder leiding van Renwick, vervulde het Gouvernement met ontsteltenis. Hij scheen in alle deelen van Schotland tegelijk te zijn, zoo snel was hij in zijn bewegingen. Hij had altijd een vlug paard, getoomd en gezadeld, gereed staan wanneer hij preekte; op het eerste teeken van onraad was hij weg als de wind. Er was een prijs op zijn hoofd gezet en niemand mocht, op straffe des doods, hem geven een schuilplaats, een stuk brood, een kop water, niemand mocht met hem spreken of hem groeten. Hij was voortdurend omringd door spionnen en soldaten en menigmaal was het bijna onmogelijk te ontsnappen. Hij had beloofd te prediken te Blagannoch, een breede uitgestrektheid van veenachtige grond, in het hart der bergen, tusschen Sanquhar en Muirkirk. Het was onmogelijk daar te paard heen te gaan, waarom hij dertig kilometer in de nacht moest loopen. De bijeenkomsten waren zoo menigmaal verstoord, dat de grootste geheimhouding was opgelegd. Daar hij geen paard had en slechts weinig lichaams- kracht, werd een list beraamd, om zijn leven te redden, zoo de dragonders mochten opdagen. Een zekere Laing van Blagannoch, was bereid van kleeding te verwisselen met Renwick, om door dat middel de soldaten achter den verkeerden man aan te lokken. Laing kende iedere meter van de berg zoo goed, dat hij zeker was, met de hulpe Gods, te kunnen ontkomen. Het volk zat neder op de heide en een tent was opgericht om Renwick te beschutten, zoo het mocht regenen. Zijn tekst was: „Want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan". Midden onder de preek kwam een boodschapper, die zich zoo snel als maar mogelijk was, haastte naar de vergaderplaats. „Gij zijt verraden, mijn vrienden, en de vijand is nabij". Allen vlogen overeind en enkele van Renwick's vrienden namen hem bij de hand en haastten zich met hem weg van die plaats. Laing, in zijn aangenomen geestelijk gewaad, wachtte de komst der dragonders af. Het oogenblik, waarop hun oogen hem zagen, konden zij een kreet van blijdschap niet inhouden. Zij waren er nu zeker van, dat Renwick in hun macht was. Maar Laing, een tegenovergestelde richting nemende van die Renwick genomen had, sprong in het moeras. Hij volgde een smal pad, waarlangs gewoonlijk schapen geleid werden, en zoo trok hij de soldaten, die hem vervolgden, mee. De paarden schoten in het eerst flink op, doch het duurde niet heel lang of zij begonnen te zinken en er werd „halt" gecommandeerd. Daarop werd besloten dat een paar man den vluchteling te voet zouden volgen. Doch het gewicht van hun wapenrusting hield hen op; zij konden nauwelijks voortkomen over de moerassige bodem en verloren afstand op den vluchteling. De schreeuw van een der soldaten, die in een put rolde, deed hen stilstaan. De ongelukkige had een been gebroken. Het ongeval van hunnen kameraad leidde hen af en Laing ontkwam. Renwick's menigvuldige ontkomingen deden hem wel eens overhellen tot het licht achten van het gevaar, hetwelk uit de volgende geschiedenis kan blijken. Terwijl er voorbereidingen getroffen werden tot het houden van een geheime godsdienstoefening in de wildernissen van Galloway, was hij binnengetreden bij een vertrouwde volgeling, die een herberg hield. Tot hun beider schrik reed een compagnie dragonders op het huis aan en deelden den herbergier mede, dat zij daar dien nacht zouden logeeren. Tot zijn geluk was Renwick op die tijd gestoken in een zeer eenvoudig pak kleeren en hij werd niet herkend, maar sprak met de soldaten. Zij waren niet traag in het ontboezemen van hun gevoelens omtrent de Covenanters en bijzonder omtrent Renwick. „Er zou hier in de buurt een samenkomst zijn en wij zijn van plan hem nu in te sluiten. Wij weten evenwel niet, waar het zal zijn". „Ik denk", zei Renwick fluisterend, „dat ik u uit de verlegenheid kan helpen". „Werkelijk?" zei de officier, „daar zult gij een goed werk aan doen, want ik ben vermoeid van achter hem aan te jagen". „Wees gerust en zeg het tegen niemand. Ik geef u mijn woord, dat morgen op dezen tijd Renwick's hand in de uwe zal zijn". „Neem dit als een belooning voor uw aanbod", zei de officier, terwijl hij eenige geldstukken in zijn hand liet glijden. G. en H. 6 De herbergier zei niets en begreep niet wat de bedoeling van Renwick was. Nadat hij echter met Renwick alleen had gesproken, vóórdat zij zich ter ruste begaven, was het hem duidelijk geworden. Gezeten op een paard, waarvan verondersteld werd dat het door Renwick van den herbergier was geleend, leidde hij de soldaten naar de plaats van bijeenkomst, terwijl hij opgeruimd keuvelde met den officier. De zes soldaten hielden hun geweer gereed en droomden van een goede slag te zullen slaan en niet het minst van de belooning, die gezet was op Renwicks hoofd. „Het zal onmogelijk zijn voor de paarden om het laatste gedeelte van de weg te gaan", zei Renwick terwijl hij afsteeg, welk voorbeeld werd gevolgd door de overigen, waarna zij de paarden aan de boomen bonden. De plaats van samenkomst bevond zich in de boezem van twee heuvels, een soort bassin, dat door de natuur was uitgehold. Het was een plaats waar een duizend personen ongemerkt konden samenzijn. Slechts zij die in die streek bekend waren, konden de plaats vinden. „Wij zullen langs deze kant naar beneden gaan", zeide Renwick en met hun achten gleden zij tamelijk snel bide heuvel neer. Spoedig kwam het volk in zicht en hoe-^ wel zij de dragonders moesten zien, vloden zij niet. Iemand, die op een leeraar geleek, stond aan het verste eind van de vergadering. „Grijp Renwick en sla ieder dood, die u hindert" zei de officier. Het waren oogenblikken van onzekerheid voor de gemeente en van bezorgdheid voor Renwick. Toen de soldaten achter een groot rotsblok vandaan kwamen, zagen zij plotseling vier en twintig geweren op zich gericht. „De wapens neer of wij vuren", klonk het bevel en de officier zag terstond, dat tegenstand nutteloos was. Nadat zij ontwapend waren wendde Ren wiek zich tot den officier: „De belofte, die ik u gedaan heb is vervuld. Kom op tot de vergadering en ik zal uw hand in die van James Renwick leggen". Toen de twee bij de preekstoel aan kwamen, richtte Renwick zich tot de gemeente. „Onze vijand heeft gewenscht zijn hand in die van James Renwick te leggen. Hij heeft mij zelfs betaald voor deze dienst. Ik heb hem deze dienst bewezen, maar ik geef hem zijn geld terug. Ik ben James Renwick, mijnheer" zei hij, zich tot den officier wendende. „James Renwick! onmogelijk. Een man zoo beschaafd, zoo zachtaardig en zoo bescheiden; zoo gij James Renwick zijt, wil ik u niet langer vervolgen". Met bizondere gevoelens van dankbaarheid tot God werd de godsdienstoefening gehouden, terwijl den soldaten een uitstekende plaats werd aangewezen. Ook werd hij eens wonderlijk uitgeholpen te Balmacellan in Galloway. Renwick had bericht gedaan aan de Covenanters, dat hij een bijeenkomst wenschte te houden. Hij liet het alleen weten aan hen, van wien hij geloofde dat zij te vertrouwen waren, doch er was een verrader onder hen. Toen de dienst stond te beginnen verschenen de dragonders. Zij overvielen het volk en ontkoming was alleen mogelijk, door de rivier boven Dalry over te steken. Doch de rivier was zeer gezwollen en dat maakte de overtocht zeer gevaarlijk. Vóór dat zij het kolkende water ingingen, knielden zij neer op de oever en deden een gebed. Toen zij van hunne knieën opstonden zagen zij de ruiters, aan de andere zijde van de rivier. In hun verlangen om Renwick te vangen hadden zij de anderen laten ontsnappen en zij zaten den leeraar dicht op de hielen. James Renwick's ontmoeting met de dragonders. De oever van de rivier verlatende, zocht hij om een schuilplaats. Dicht bij een hut komende hoorde hij zingen en hij dacht dat daar mogelijk eenige godzalige harten samen waren. Hij klopte op de deur, doch ontmoette tot zijn ergernis een gezelschap van drinkende herders. Hij werd met echte Schotsche gastvrijheid binnen genoodigd en hem werd voedsel voorgezet. De vriendelijke vrouw des huizes vermoedde dat hij een Covenanter was en wees hem reeds vroeg in den avond zijn slaapplaats. In de morgen was hij onaangenaam verrast, daar hij bemerkte, dat zijn kleeren verdwenen waren. Hij vreesde verraad en zag rond of hij niet eenige kleedingstukken kon ontdekken, om die aan te trekken. Zijn vrees bleek gelukkig ongegrond te zijn, daar hij de stem van de goede vrouw hoorde, toen zij bemerkte dat hij was opgestaan. „Uw kleeren zijn zoo nat; zij zijn nog niet droog. Hier is het vest van mijn man, dat gij maar moet gebruiken als jas. De rest is droog, maar uw jas niet". Hij nam met een dankbaar hart plaats voor het ontbijt en na het gebruikt te hebben, vroeg hij de huishouding zich met hem te vereenigen in woord en gebed, waaraan zij gevolg gaven. Toen hij in de deur stond om een luchtje te scheppen zag hij een afdeeling dragonders aankomen. Het was nutteloos te gaan loopen, want hij kon niet ontsnappen. Hij lokte een van de honden mee en besloot om te gaan en de ruiters te ontmoeten, hopende dat zijn herdersvest hem zou vermommen. „Zijt gij de meester van die hut?" vroeg de officier. „Neen, maar gij zult hem bezig vinden in het veld daar", zei hij, terwijl hij wees in de richting, waar iemand de schapen verzorgde. „Gij hebt zeker geen vluchtelingen aan deze zijde van het water gezien, wel?" „Neen, ik heb er geen gezien. Het water is hoog en kan nu niet doorwaad worden". Hiermede waren zij tevreden en verlieten hem. Hij ging onmiddellijk terug naar de hut, kleedde zich en vertrok naar de plaats waar hij met de vrienden zou samenkomen. Hij was diep onder den indruk van zijn ontsnapping op deze tijd en hij sprak er later dikwijls over. „Mijn werk", schrijft hij in een van zijn brieven, „was nooit zoo drukkend, zoo zwaar en zoo moeilijk, als het dit jaar is geweest; en mijn lichaam was nooit zoo zwak. Moeilijke reizen, nachtelijke omzwervingen en onregelmatige slaap en maaltijden en veelvuldig prediken in weer en wind, bijzonder in de nacht, hebben mij zoo verzwakt, dat ik dikwijls onbekwaam ben tot het geringste werk. Ik voel mij inwendig zeer verzwakt, zoodat ik mij somtijds bevind in stuipen van flauwte en bezwijming. Wanneer ik middelen gebruik tot mijn herstel, vind ik er soms baat bij; maar mijn verlangen tot het werk en de noodzaak en het aanhouden van het volk, dwingen mij meer te doen, dan mijn natuurlijke krachten mij veroorloven en het ondernemen van zulk afmattend werk sloopt mijn lichaam. Ik roer dit onderwerp niet aan uit angst of om te murmureeren of uit ontevredenheid, doch ik vertel het alleen om u mijn toestand in dit opzicht bekend te maken. Ik mag zeggen, dat ik onder alle zwakheden en ongesteldheden, groote vrede en zoetheid vind in het beschouwen van de oorzaak. Het is een gedeelte van mijn roem en vreugde, deze zwakheden onderworpen te zijn, tengevolge van mijn arme en geringe arbeid in mijns Meesters wijngaard". Het is een reeks van smarten, die ons herinnert aan de moeiten van den Apostel Paulus. Zijn ijver in de dienst Een Avondmaalsbediening onder de Covenanters. van God verteerde hem. Zijn predikaties werden meer persoonlijk en van een hoog geestelijk stempel. „Overreken de kosten van de Godsdienst. God is een milde Gever; wees daarom ook niet karig jegens Hem. Leg alles wat gij hebt aan Zijn voeten neer; uw naam, uw vermaken, uw leven, geef alles aan Hem, want Hij alleen is waardig er over te beschikken. Het lijden van deze tegenwoordige tijd is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid daar op volgende. Verzet u niet tegen het verlaten van de ijdele en zinnelijke genoegens van de wereld; zij kunnen uw zinnen niet voldoen, nog minder uw ziel. De aarde is rond, het hart des menschen drie-hoekig; daarom kunnen zij elkander niet vullen. En ofschoon gij er voldoening in kondt vinden, zou het bedrog zijn want tijdelijke dingen zijn onbestendig en zij zijn ijdel, want zij zijn onzeker". Had de vijand zijn hand niet op hem gelegd, zoo zou hij zich verteerd hebben in de dienst van zijn Zender. Het was in Januari 1688, dat Renwick in Edinburg kwam om in de handen van den voorzitter van de Kerkelijke Vergadering een protest in te dienen tegen de Presbyterianen, die Verdraagzaamheid van de Kroon wilden aanvaarden. Na dit gedaan te hebben ging hij naar Fife om daar te prediken en aan het einde van de maand keerde hij terug naar Edinburg. Hier logeerde hij gewoonlijk bij een zekeren John Lookup, een koopman in ongeregelde goederen. Hij werd ontdekt en gevangen genomen, want de tijd door God bepaald was gekomen. De vrees dat de vijanden hem op de pijnbank zouden brengen, was oorzaak van vele smeekingen tot God, opdat zij verhinderd mechten worden, hem dat leed te doen. Zijn gebed was, of God de wreedheid van de vijanden zoo wilde inbinden, dat zij niet anders konden doen, dan hem het leven benemen. De Heere heeft hem getoond, te zijn een Hoorder der gebeden. Voor de Raad gebracht, waren zijn rechters verbaasd over de jeugdige en teere verschijning van Renwick. Hij was zes en twintig jaar oud, doch leek maar achttien. Hij werd ondervraagd naar zijn beginselen en na het verhoor zeide Graaf Tarbet tegen Kanselier Perth: „Hij is de meest strakke verdediger van zijn beginselen. Anderen, die voor ons verschenen, konden wij op de een of andere tijd aan het wankelen brengen, maar hij was nooit te bewegen. Waar wij hem vonden, daar verlieten wij hem. Wij konden hem nooit in het minst doen zwichten of toegeven. Hij is iemand van de oude Knox's beginselen". Zijn moeder bezocht hem in de gevangenis. Zij sprak haar vrees uit over hetgeen hem stond te wachten. Hij deelde haar mede, dat hij geloofde, dat den vijanden niet zou worden toegestaan hem te martelen. Maar ook, dat de vrees die hem in het eerst had aangekleefd, met het oog op een mogelijke pijniging, nu in zooverre was geweken, dat hij zich eerder zou laten werpen in een ketel met kokende olie, dan iets te doen of te zeggen tegen de waarheid. Hem werd eindelijk ten laste gelegd, dat hij weigerde het gezag van den Koning te erkennen, dat hij weigerde schatting te betalen en dat hij zijn volgelingen had aangeraden, gewapend de bijeenkomsten in de bergen te bezoeken. Deze punten had hij uitvoerig en meesterlijk verdedigd. Hij werd veroordeeld, binnen drie dagen te sterven. „Gevangene, verlangt gij meer dan drie dagen?" vroeg de rechter. „Het is mij hetzelfde. Wordt het uitgesteld, het is mij welkom; wordt het verhaast, het is mij welkom. Mijns Meesters tijd is de beste". Voor de Roomsche priesters, die hem in zijn laatste dagen kwamen zien, had hij slechts één woord: „Verdwijn!" Toen hij op de plaats der executie aankwam, op 17 Febr. 1688, was hij kalm en blijmoedig. De trommels roffelden, terwijl hij tot het volk sprak. „Ik zal spoedig boven deze wolken zijn; dan zal ik mij in U verblijden en U verheerlijken, O mijn Vader, zonder onderbreking, zonder stoornis, voor eeuwig. De dood is voor mij als het bed voor de vermoeiden". En hij was niet meer, want God nam hem weg. NAUWELIJKS ONTKOMEN. Er wordt aangenomen, dat minstens achttien-duizend levens zijn opgeofferd in de Covenant-worsteling en het is te danken aan de wonderlijke redding die velen hadden, dat het aantal niet grooter was. Daar is de geschiedenis van twee Covenanters, die door dragonders werden opgejaagd uit de wildernissen van Carpshairn. Zij besloten om de rivier Nith over te steken. Toen zij de overkant bereikten, stonden zij tot hun ontsteltenis plotseling voor den hulpprediker, die op het groene veld aan het ringwerpen was. Zij schrokken en meenden dat zij verloren waren. Evenwel, de prediker kreeg medelijden met de arme, vervolgde menschen. „Trek je jas uit en kom hier om een spelletje te doen", riep de prediker. Zij gaven hieraan dadelijk gevolg en een zucht van verlichting ontsnapte hun borst, toen zij de dragonders in groote haast de pastorie zagen voorbij rijden. Deze geschiedenis bewijst, dat sommigen — hoewel zeer weinigen —■ vriendelijk waren voor de Covenanters. In sommige gevallen ontsnapten zij en ontkwamen aan de dood, door dat een van de dragonders een vermomde Covenanter was. Op de oevers van de Carple Bank, welke uitloopt in de rivier Nith, vonden de Covenanters dikwijls een schuilplaats in de holen en onder de gewelven. Dit kwam ter oore van den aanvoerder van een compagnie dragonders en hij besloot de volgende dag de mannen, die zich daar verborgen, te vatten. Een van de dragonders wist, waar een van de vervolgden zich had verborgen. Op de avond voor dat zij aangevallen zouden worden, verliet hij on- gemerkt de afdeeling, waartoe hij behoorde en begaf zich naar den man, die zich had verborgen. „O geloof mij", zei de dragonder, „zoo gij weet, waar eenigen van het volk zich in deze kloven verbergen, waarschuw ze en vertel hun, dat de dragonders morgen hier zullen komen om hen te zoeken". Het is niet noodig te zeggen, dat deze raad niet behoefde herhaald te worden. Wat de dragonders ook vonden, zij vonden geen Covenanters. Weer anderen waren bijna gevangen, doch ontsnapten. In een boerenwoning dicht bij Eliock, zaten verscheidene Covenanters aan een goed ontbijt, hetwelk hun verschaft werd door den vriendelijken en edelmoedigen boer. Terwijl zij zaten te eten, kwam een compagnie dragonders in de richting van de deur. „Maakt dat je in de schuur komt en verberg je tusschen de koornschooven" riep de gastheer; tegelijkertijd bergde hij alles op, wat verdenking kon opwekken. „Wij komen wat koorn koopen", zei de korporaal, die het bevel had. „Wij hebben gehoord, dat je goede soort te koop hebt". , „Ja het is dit jaar beter dan andere jaren". En hij bracht ze in de schuur. De Covenanters zaten in vreeslijke angst, toen zij bemerkten dat de manschappen de schuur binnen kwamen. De boer sprak op zulk een wijze, dat zij begrepen, dat er niet veel gevaar was, zoo ze zich slechts stil hielden. Zij waren buitengewoon blij toen zij den korporaal hoorden zeggen: „Ik denk dat wij nu genoeg hebben". De Covenanters zetten zich opnieuw aan het ontbijt en gebruikten het in vrede en met dankbaarheid. De ontkoming werd echter niet altijd zoo gemakkelijk verkregen. In een plaats nabij Sanquhar woonde een zekere Hair, wel bekend wegens zijn godzalig leven. De dragonders namen hem gevangen en waren van plan hem te dooden, doch zij besloten dat zij genoegen zouden hebben van zijn dood. Zij zetten hem op een paard en reden naar een hoogte, liggende boven het dal Aylmer. De helling is daar zeer steil, op sommige gedeelten bijna loodrecht* Het was het voornemen van de soldaten om Hair dood te schieten en zijn lichaam bij de steile berghelling neer te laten rollen. Bij het beklimmen van de berg waren zijn voeten losgeraakt. Plotseling liet de gevangene zich van het paard glijden en sprong in de richting van de helling, waar hij met groote snelheid bij neer gleed, door struiken en heide. De dragonders schoten op hem, doch hij werd niet geraakt. Tot groote verbazing van de soldaten was Hair in staat te loopen, toen hij in het dal was terechtgekomen na zulk een levensgevaarlijke tocht. Zooals velen voor en na hem stierf hij in vrede in zijn bed. Een ontsnapping van een andere soort was die van drie mannen, Dun, Paterson en Richard. Zij en verscheidene anderen met hen, hadden zich verborgen in een schuilplaats, toen zij door een compagnie dragonders werden ontdekt. De drie, welker namen wij noemden, werden gevangen genomen en werden door het bergland geleid naar de kwartieren der dragonders. Op hun tocht werd de hemel zwart en de lucht duister. Een geweldige bliksemschicht verlichtte de hemelen en de donder kraakte zooals men het alleen hoort op een bergtop. De paarden begonnen te steigeren en achteruit te slaan. De eene schicht volgde de andere op en de rollende donderslagen werden in herhaalde echo's weergegeven. Een hevige hagelbui brak los en maakte de paarden onhandelbaar. De aanvoerder van de troep vluchtte, zoo snel hij kon, naar een naburige boerenwoning, zonder om te zien naar zijn manschappen en de gevangenen. De soldaten werden door een panische schrik bevangen en volgden zijn voorbeeld, waardoor de gevangenen gelegenheid kregen te ontsnappen. De storm was voor hen een boodschapper geweest van leven en zij dankten God uit de grond huns harten voor de tijdige uitkomst. Vrijheid en leven werden echter dikwijls eerst na strijd verkregen. Dit was het geval met Adam Clark van Glenim. Hij en ongeveer dertig anderen genoten een ontbijt in een hut op de berghelling. Clark zag tot zijn verrassing een schaap voorbij de deur snellen en was ontsteld toen hij er een hond achter aan zag komen. Hij begreep hieruit, dat hun schuilplaats ontdekt was en hij waarschuwde zijn vrienden onmiddellijk voor het gevaar dat hen dreigde. Zij verlieten de hut om zich tusschen de heide en de varens te verbergen. „Neem in ieder geval Adam Clark gevangen", luidde de order van den aanvoerder. Clark werd door een dragonder aangegrepen, doch hij lichtte hem uit het zadel. Hij snelde daarop zijnen broeder Andrew te hulp en door een handig gebruik van zijn zwaard gelukte het hem den dragonder te ontwapenen. Hij liep snel naar de diepe geul, die de Nithstroom had gemaakt en ontsnapte. Op een andere tijd moest Adam Clark nogmaals vechten voor zijn leven. Hij was gekomen ten huize van een vriend om daar een maaltijd te gebruiken. Toen hij binnen was, werd het huis omsingeld. „Gij allen zijt mijn gevangenen", riep de aanvoerder - blijde uit en zij haalden koorden voor den dag om de handen der gevangenen op de rug te binden. Glark en zijn vriend waren geen mannen, die zich zonder slag of stoot overgaven. Zij liepen samen naar de deur en trotseerden de dragonders. Vóór dat de leider orders kon geven, hadden beiden zich door de soldaten heen geslagen en wisten te ontkomen. Andrew Clark werd op zekeren tijd aangehouden door Kolonel James Douglas en hij werd er van beschuldigd eenige dragonders gekwetst te hebben. De aanklacht was ongegrond. Evenwel besloot de kolonel om Clark dood te laten schieten en hij deelde hem mede, dat hij zich had voor te bereiden. Clark knielde neder op de heide en bad uit den grond zijns harten. Hij noemde ook den officier bij name en vroeg of God hem de misslag die hij beging wilde vergeven. Voor hij zijn gebed geëindigd had, verscheen zijn oude verzorgster en pleitte voor hem bij den kolonel. „Wacht eens", zeide zij, „want gij zoudt u schuldig maken aan het vergieten van het bloed van een onschuldig man. Andrew heeft niet gedaan, wat gij hem ten laste legt. Mijn man vocht aan de zijde van uw oom en om zijnentwil smeek ik u om het leven van dezen man, voor wien ik een moederlijke genegenheid heb". Na eenige nadere verklaringen werd Clark's leven gespaard. De verlossing in de Enterkin Pas veroorzaakte verslagenheid in Edinburg doch bracht vreugde in het midden van de Covenanters en verdient een plaats in dit hoofdstuk. James Harkness van Lockerben, die hoorde dat een compagnie soldaten een aantal Covenanters naar Edinburg brachten, besloot een poging te wagen tot hunne be~ vrijding. Hij koos daartoe de Enterkin Pas, een nauwe vallei, waardoor een onstuimige stroom loopt, met hooge heuvels aan beide zijden. Zij kozen hier een voordeelige positie, waar zij zich verdekt opstelden en vanwaar zij op de dragonders zouden schieten, zoo het noodig zou blijken. De soldaten en gevangenen naderden en James Harkness liet zijn mannen vuur geven. Een van de vrienden van Harkness loste een goed gemikt schot, waardoor de aanvoerder van de troep werd gedood. De soldaten wierden hierdoor in verwarring gebracht en lieten de gevangenen vrij. Het vernuft van Michael Smith van Quarrelwood, was het middel waardoor twee Covenanters gered werden, die in zijn woning waren gekomen om voedsel en een schuilplaats te zoeken. Terwijl zij bij het vuur zaten, kwam een troep dragonders aandraven, op de deur aan. „Ik vrees dat wij verloren zijn, Michael". „Niet zoo haastig mijn vrienden. Het moet schijnen alsof gij bier hebt gedronken en er bij in slaap zijt gevallen". Hij zette wat drank bij hen en zij legden het hoofd op de handen. „Hebt gij ook Covenanters gezien?" vroeg de aanvoerder. „Ja, kom binnen, en zie twee waardige Covenanters, die ik hier heb. Zij zijn de moeite waard", zei hij lachende. Toen de dragonders de kamer binnen kwamen en de twee mannen, naar zij meenden dronken en in slaap gevallen zagen, lachten zij ook hartelijk om hetgeen zij opvatten als een grap van Smith. Andrew Forsijth was thuisgekomen, om afscheid te nemen van zijn familie, daar hij zich voorgenomen had Zuidwaarts te trekken om het gevaar te ontgaan. Hij was in godvruchtig gesprek met zijn gezin, toen een troep ruiters de deur naderde. Een of twee traden binnen en terwijl zij de hand op Andrew legden, zeiden zij: „Zijt gij de veedrijver van Galloway?" „Ik ben een herder, geen veedrijver". „In ieder geval, gij zijt de man die wij zoeken, dus ga mee". Zij zetten hem te paard en bonden zijn voeten onder het paard samen. Een soldaat nam voor hem plaats. De afdeeling vertrok toen langs de berghelling die vol poelen en plassen was. Geleidelijk begon het paard met de dubbele vracht achter te raken. Het was een donkere, mistige nacht en zij moesten zeer behoedzaam voortgaan. Het paard struikelde voortdurend en viel ten laatste. De soldaat rolde in het slijk en werd bedwelmd, doch door de val raakten Andrew s voeten los. Hij liep onmiddellijk de berg op en ontsnapte. De andere soldaten misten hun makker en keerden terug om hem te helpen, doch van den gevangene was geen spoor te ontdekken. Zoo werd weer een leven gespaard, opdat God gedankt en Zijn naam geprezen zou worden. INHOUD. De Covenanters ....... 5 Alexander Peden de Profeet . . . . • 10 Een overdenking van Alexander Peden over het Verbond der Verlossing ..... 33 Onderhoud tusschen Alexander Peden en James Renwick ........ 35 De Wigton Martelaren ..... 38 Baillie van Jerviswoode 53 De Markies van Argyle . . . . • 61 James Renwick . . . . • • • 74 Nauwelijks ontkomen ...... 92