HB 02946 Ojum ï>rhf AAN (len WelEd. heer D. BOSWIJK te Arnhem, naar aanleiding van zijne rede: ,Met godsdienstig karakter der openbare school,' door J. C. WIRTZ CM., JHoofd eener School met den J3ijbel te J3edum en Voorzitter der Vereeniging van Christelijke Snderwijzers en Snderwijzeressen in de provincie Qroningen. Groningen. — Jan Haan. — 1898. 9)cn QOdèbcLn eBccz 9). oBoywijti te. (Slzndem. Hooggeachte Collega! Nauwelijks had ik in de bladen aangekondigd gezien, dat te Groningen bij de firma Wolters zou verschijnen I „Het godsdienstig karakter der openbare school, rede, uitgesproken in de jaarlijksche vergadering der gewestelijke vereeniging „Gelderland" van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, door D. Boswijk," of ik haastte mij een exemplaar daarvan bij mijn gewonen boekhandelaar te bestellen. Alles toch, wat den godsdienst en het onderwijs betreft, kan op mijne belangstelling rekenen, vooral, wanneer deze twee te zamen gaan. Nadat ik Uwe rede ontvangen had, gebruikte ik dan ook het eerste het beste vrije uurtje om ze te lezen en nu moet ik U tot mijne spijt zeggen, dat ik niet bevredigd was. Dit zal zeker wel niet aan ü liggen, maar alleen aan mij, omdat ik heel iets anders verwachtte. Voor vijfentwintig jaar zou ik natuurlijk bij het lezen van een opschrift als dat Uwer rede onmiddellijk gedacht hebben aan een pleidooi voor den godsdienst boven geloofsverdeeldheid, voor aankweeking van christelijke deugden zonder den Christus, zoodat ook de Jood er vrede mee kon hebben; maar thans in 1898 had ik wat anders verwacht. Ik hoopte, dat U na dertig jaar zou naspreken, wat Dr. A. Piebson , in leven hoog- leeraar in de aesthetica te Amsterdam, reeds in 1868 schreef, nl. dit: „Een staat, die op zijn scholen aan de jeugd een godsdienst meedeelt, welke in de oogen van velen zijner burgers den naam van godsdienst niet meer verdient, is dat een staat- die zijn onderwijs heeft geregeld met eerbiediging van elks godsdienstige begrippen ? Men spele niet met woorden. Is het, om iemands godsdienstige begrippen te eerbiedigen, voldoende, dat ik ze niet bespottelijk maak? Eerbiedig ik u, als ik u niet uitlach? Uwe begrippen, ik ondermijn ze, want ik maak hun overtolligheid voelbaar, ik zwijg ze dood; maar ik eerbiedig'ze, ik, Staat der Nederlanden! Zendt mij uwe kinderen. Over dertig jaren zijn uwe kinderen mannen en vrouwen, die met Christendom boven geloofsverdeeldheid dwepen, en wandelend langs uwe graven het hoofd zullen schudden over uwe dogmatische bekrompenheid. Wat is u, dat gij siddert ? Heb ik uwe godsdienstige begrippen niet geëerbiedigd? En zijn de goedgeloovigen niet in hun recht, wanneer zij antwoorden: O, voorzeker, gij hebt Maria niet gelasterd, de Onbevlekte Ontvangenis niet geloochend, de Drieëenheid niet voor onzedelijkheid uitgemaakt, de godheid van Jezus niet als een antiek bijgeloof voorgesteld, maar gij hebt aan het zedelijk leven van het geslacht, dat na ons komen zal, feitelijk geheel dien leerstelligen grondslag ontnomen, dien wij als den waren, als den eenigen grondslag van elk zedelijk leven in gemoede aanmerken; en dit, o moderne Staat, hebt gij gedaan, zonder het te zeggen." Dr. S. A. Naber, als hij in zijn werk „Allard Pierson herdacht" aan dat gedeelte van Piersons arbeid komt, laat er op volgen: „Wij zijn thans weder dertig jaar verder en er is in dien tijd op dat gebied zooveel gebeurd. Het is tegenwoordig eenvoudig genoeg te beweren, dat de openbare school niet geeft, waarop het volk aanspraak heeft en moet worden „leeggepompt." Maar in 1868 behoorde er moed toe, om uit het liberale kamp eene stem te laten opgaan, die sympathie betoonde mei de eischen der kerkelijke partijen." k Had gedacht, dat we van U een pleidooi zouden gekregen hebben als dat van den heer J. Schuitemaker in de Telegraaf van Maandag 15 Augustus, een pleidooi, dat aldus aanvangt: „De schoolquaestie is niet van vandaag of gisteren; men zou kunnen zeggen, dat ze zoo oud is als de school zelf. Althans, zoodra de overheid zich met het onderwijs inliet en in de school het middel zag, bij uitnemendheid geschikt tot het bevorderen van bepaalde inzichten op politiek en godsdienstig gebied, moest met de school de schoolquaestie ontstaan. Karei V en Filips II wilden de school gebruiken tot het tegengaan der Hervorming; tijdens de Republiek moest zij dienen tot het bevorderen der nieuwe leer. Als een roode draad loopt door de geheele geschiedenis van ons schoolwezen het streven om: onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden de school dienstbaar te doen zijn aan . . . het bevorderen der Begeeringsinzichten.'' Zie, waarde Collega! zoo iets heb ik van U verwacht, omdat U sprak en schreef in het jaar 1898, dus dertig jaar na Allard Pierson; maar al ben ik teleurgesteld, ik mag U daarvan geen grief maken, want Ge hebt gegeven, wat Ge van plan waart te geven en daarom mag ik Uwe rede niet toetsen aan mijne verwachtingen, maar moet ik ze nemen voor wat ze wil wezen. Mijne teleurstelling is dan ook niet de reden, waarom ik de vrijheid genomen heb, U in het openbaar te schrijven; die reden ligt in Uw geschrift zelve. Naar mijne meening hebt Ge geschreven over zaken, die U niet van nabij bekend zijn en daardoor worden ze door U verkeerd genoemd en beoordeeld. Voorts komt er in Uwe rede iets voor, wat ik niet begrijpen kan en eindelijk wensch ik eene poging te wagen om het goed recht der „School met den Bijbel" ook tegen U te verdedigen. Er zijn in Uwe rede enkele onjuistheden, die ik zoo vrij ben U aan te wijzen. Op blz. 15 maakt Ge de tegenstelling „Openbare school en kerkelijke school." En nu zou ik wel gaarne van U weten, met welk recht U dit doet. Het kan ü wel bekend zijn, dat met name de Antirevolutionairen op staatkundig gebied en de Gereformeerden op kerkelijk terrein niet alleen geen vrienden, maar beslist tegenstanders zijn van de kerkelijke school. Is het U niet bekend, dat een lid der 2de Kamer onlangs op eene meeting had verteld, dat Dr. A. Kuyper voorstander was van de kerkelijke school en dat dit lid daarop tot verantwoording geroepen werd, maar geen enkel bewijs kon bijbrengen? Mag ik U dan voorts herinneren aan een ander strijder voor de „Vrije School," n.1. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, die reeds in 1877 een werk uitgaf, getiteld: „De Vrije School," en wel onder het motto: „On n'arrive a la vérité que par la liberté." Dat werk is een doorloopend pleidooi voor de „Vrije School," dat wil zeggen voor de school, die noch van de kerk, noch van den staat uitgaat. Hebt Ge nooit gehoord van het „Unie-rapport," waarin eene regeling voorgesteld is van de schoolzaken, waarbij de kerk er geheel buiten gelaten wordt? Lees dan, zoo Ge er prijs op stelt, de waarheid in deze te kennen, de statuten eens na van alle vereenigingen, die in verband staan met „de School met den Bijbel," n.1. de Yereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen, de Unie en den Schoolraad, en Ge zult zien, dat daar nergens sprake is van kerkelijke scholen; dat die statuten zelfs niet eens het lidmaatschap eener bepaalde kerk als eisch stellen voor het lid-zijn der vereeniging en dat alleen de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs over de belangen van een bepaald kerkgenootschap spreekt, n.1. van de Nederlandsch Hervormde kerk. 't Is waar, er zijn in ons vaderland nog enkele kerkelijke scholen behalve de diaconie-scholen, maar dit wordt juist door de Gereformeerde kerken ten strengste afgekeurd, zooals b.v. nog geschied is in 1893 op de Synode te Dordt, waar o.a. deze resolutie werd aangenomen: „De Synode spreekt de wenschelijkheid uit, dat de Scholen, als behoorende niet van de kerken, maar van de ouders uit te gaan, zich als Vereenigingen bij de Hooge Overheid laten erkennen." Zooals U ziet, de tegenstelling: Openbare en kerkelijke scholen is foutief, aangezien wij, Antirevolutionairen, minstens even- sterk tegen de kerkelijke school gekant zijn als Gij, die voorstander zijt van de openbare school, die in onze oogen evenmin genade vindt. Eene tweede onjuistheid vind ik op bl. 15 en 16, waar U zegt: „Voor den ontwikkelde moge de Godsdienst het ïeddende anker wezen in de stormen des levens, voor het kind is hij een onbruikbare steun." Nu zal ik ü maar niet in tegenspraak brengen met sommigen Uwer geestverwanten, die ons gezegd hebben, dat de godsdienst juist alleen geschikt was voor onontwikkelden, met name voor oude vrouwen en kinderen en dat de ontwikkelde mensch dien steun wel missen kon; liever wil ik ü zeggen, dat Ge hier mistast uit gebrek aan ervaring. Laat ik U in allen ernst mogen vragen: „Waarde Collega! hebt Ge wel eens gestaan aan het ziek- en sterfbed van kinderen, die juichend naar den Hemel gingen? Hebt Ge wel eens van nabij bewaarheid gezien het Woord deiSchrift: „Uit den mond der kinderen en der zuigelingen zal ik mijn lof toebereiden?" Hebt Ge nooit een kind gadegeslagen, dat had leeren bidden en dat 's avonds, als het meende geheel alleen te zijn, zelfs verborgen zonde beleed in het gebed en aan God vroeg: „Bekeer mij, Heere, dan zal ik bekeerd zijn ?" Hebt Ge nooit gehoord van Nicolaas Lodewijk, heer Van Zinsendorf en Pottendorf, die reeds als kind in moeilijke omstandigheden des levens briefjes schreef „aan den lieven Heere Jezus in den Hemel?" En ten slotte nog deze vraag: „Hebt Ge wel eens met een schijnbaar onverbeterlijken leerling in Uw spreekkamertje U afgezonderd om met hem te bidden tot dien God, die in staat is ook het hardste hart te vernieuwen?" Waarschijnlijk zijt Ge in Uwe omgeving nooit in de gelegenheid geweest om te zien, welk een steun de godsdienst reeds vooi het kind is; maar dan wilt Ge toch zeker mijne veiklaiing wel aannemen, als ik U verzeker, dat mijn eigen geloof menigmaal versterkt is, als ik zag, wat de godsdienst reeds voor het kind kan wezen. In de derde plaats moet ik nog protesteeren tegen de uitdiukking op bl. 19, waar ik lees: „Wanneer dan ook, om op eene enkele zaak te wijzen, bij het kind eene innerlijke geneigdheid om te gehoorzamen moet aangekweekt worden, dan zal die genegenheid geboren kunnen worden uit liefde en vertrouwen op zijne ouders en meesters, die hij kent en begrijpt, - en niet uit liefde tot God, die voor hem nog niet zoodanig bestaan kan, dat hij zou kunnen handelen — uit eerbied en liefde voor het Opperwezen." Vooreerst is het zelfbegoocheling, als wij ons verbeelden, dat onze kinderen en onze leerlingen ons kennen en begrijpen, waar we toch zoo menigmaal onszelven niet begrijpen. Zou het kind, dat begrijpt, dat zijn vader hem uit liefde kastijdt, al geboren zijn? Wel zijn er kinderen, die dit gelooven en die achten we gelukkig; maar begrijpen, dat is wat anders. Voorts is het zeker waar, dat een kind nooit iets zal doen uit liefde tot een God, die het niet kent; dat laten ze aan de Atheners van Paulus' dagen over; maar als het kind zijn God niet kent, is dit de schuld van den opvoeder, die het niet met het Hoogste Wezen, met den Schepper en Onderhouder aller dingen bekend gemaakt heeft; die misschien wel verteld heeft van de groote kindervrienden Heye en Goeverneur, maar verzuimd heeft het in kennis te stellen met den allergrootsten Kindervriend, die bij Zijne omwandeling op aarde de kinderen in de armen nam en ze zegende; met Hem, die gezegd heeft: „Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet. En dit is zeker, die Hem kennen, zullen Hem ook liefhebben; dit leert niet alleen de Schrift, maar ook de ervaring n.1. de ervaring van ons, onderwijzers aan Scholen met den Bijbel. Ben ik dus zoo vrij geweest U te wijzen op een drietal uitdrukkingen in Uwe rede, die naar mijne meening niet te verdedigen zijn, ik ga U nu wijzen op iets, dat ik niet begrijp. Op bl. 8 van Uwe lezing vind ik het volgende: „Ik beweer, dat de O. S. een opvoedend karakter kan en moet hebben; ik beweer, dat de O. S den godsdienstige kan en moet bevredigen; ik ga verder — ik beweer, dat zij sommige wenschen niet mag bevredigen, niet kan bevredigen, niet, omdat zij voor allen openstaat, niet, omdat die wenschen op zich zelf uit den booze zouden zijn, maar — omdat zij is eene lagere school, omdat zij is een instituut voor jonge menschen, en de wenschen en eischen in overeenstemming behooren te zijn met de ontwikkeling en met het bevattingsvermogen van hen, voor wie men wenscht en vraagt. Als ik dan geen eigenlijk godsdienstonderwijs wil op de Lagere School, als ik dan wensch, dat de L. S. zal staan in dienst niet van de verscheidenheid, maar van de eenheid, dan is dat ook niet uit gebrek aan eerbied voor dat onderwijs, dan is dat ook niet, omdat zulks nu eenmaal op de O. S. — voor allen toegankelijk — niet kan, maar omdat ik dat onderwijs ongeschikt acht voor het kind." Nu zou ik al dadelijk kunnen vragen : hoe is dat te rijmen, als ik iets voor mijn kind vraag of wensch, dat beslist ongeschikt is voor zoo'n leerling, dat zoo'n vraag of wensch dan toch niet „uit den booze" zou zijn; doch xk wil hier liever maar niet bij stilstaan en ook niet de vraag stellen, of het niet wenschelijk zou wezen in Uwe rede achter het woord „godsdienstige" zoo tusschen haakjes te laten volgen (moderne); hierop kan ik toch later terugkomen. Alleen wil ik bovenstaande aanhaling in verband brengen met een ander citaat uit Uwe lezing, te vinden op blz. 21, waar ik lees: „En de school, zij doe onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden hetzelfde, maar zij late de eigen- lijke godsdienstige opvoeding en het godsdienstonderwijs over aan den predikant, pastoor of rabbijn. Daarom — van de school naar de kerk, dat zij onze leuze!" Hier moet ik eerlijkheidshalve verklaren U niet te begrijpen. Twee dingen zijn mogelijk: volgens Uwe overtuiging moet de kerk aanvullen, wat de school niet kan geven en moet dus predikant, pastoor of rabbijn in de schooljaren aan het kind godsdienstonderwijs geven; of het is Uwe bedoeling, dat het kind eerst naar de kerk zal gaan, als het van de school af is. Is de eerste opvatting de juiste, dan weet ik geen raad met bl. 8 Uwer lezing, ja eigenlijk begrijp ik van Uw heele betoog dan niets meer, daar toch feitelijk de bedoeling is aan te toonen^ dat de kinderleeftijd totaal ongeschikt is voor zulk onderwijs en ik toch niet van U mag denken, dat U aan predikant, pastoor en rabbijn wil opdragen, wat naar Uwe overtuiging onmogelijk geschieden kan. Laat ik dus deze opvatting vallen, dan moet ik wel aannemen, dat de tweede verklaring de juiste is; maar dan is de Openbare School door U bedoeld, niet de Openbare School der Wet en ook niet die, zooals ze gedacht wordt door velen Uwer geestverwanten. De wet toch veronderstelt wel degelijk, dat het godsdienstonderwijs in de kinderjaren zal gegeven worden en nog al in de gewone schooltijden. Immers artikel 22 der schoolwet luidt aldus: „Bij de regeling deischooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten." Onder voorwaarden door burgemeesters en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld." De wetgever acht dus de kinderen volstrekt niet ongeschikt om zulk onderwijs te ontvangen, maar hij acht U en Uwe collega's ongeschikt om het te geven. Ook zeer vele Uwer geestverwanten (Uwe brochure doet mij U kennen als een ernstig man, die in het godsdienstige tot de moderne richting behoort) deelen de opvatting van den wetgever, wat nog dezer dagen gebleken is, daar er bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet minder dan 58 adiessen zijn ingekomen, „houdende verzoek tot betere ïegeling van de gelegenheid tot het geven van godsdienstonderwijs aan de leerlingen der openbare scholen" en wel 17 van classicale vergaderingen der Nederlandsche Hervormde Kerk, 6 van Nederlandsche Hervormde kerkeraden, 6 van afdeelingen van den Protestantenbond, 1 van de commissie tot de zaken der Waalsche kerken en de Waalsche Reünie, 1 van het hoofdbestuur der Algemeene ProtestantenVereeniging en nog 27, die onderteekend waren door tal van personen, soms met de bijvoeging, dat ze leden zijn van den Protestantenbond. Noch met de eerste, noch met de tweede opvatting Uwer woorden kom ik dus klaar en alzoo blijft mij niets anders over dan te bekennen, dat ik U op dit punt niet begrijp. In de derde plaats kom ik er nu toe om eene poging te wagen ook tegenover U het goed recht der school met den Bijbel te verdedigen en ik wensch dit te doen zoowel negatief als positief; negatief door de vruchten der openbare school op de weegschaal te leggen en positief door het eigenlijk beginsel onzer school met den Bijbel U mee te deelen. Door een groot man, U wel bekend, is ons beloofd, dat het geld, aan de scholen besteed, op de gevangenissen zou uitgewonnen worden. Dat zou zijn de vrucht van het openbaar onderwijs, en wat is daarvan geworden? U zelf geeft het antwoord, want ik lees op blz. 14: „'tIs waar, als men mij vroeg: „zal men dan eens door den zegenenden invloed der O. S. de gevangenissen kunnen afschaffen ?" dan zou ik niet gaarne op die vraag een bevestigend antwoord geven." Alzoo behoeven we hierbij niet lang stil te staan: het is in confessie, dat de openbare school niet heeft gegeven, wat hare voorstanders hebben beloofd, en welke belofte, voor zoover mij bekend, nooit is herroepen. Ja, ik ga nog een stap verder: als er verband bestaat tusschen de openbare school en de gevangenissen, dan zou de statistiek ons iets ontzettends leeren. Doch ik ga voort. Volgens CJ, zal ieder, die een „kijkje neemt in de O. S., zich kunnen overtuigen, dat de leerlingen — behalve kennis — daar ook opdoen: lust voor orde, zindelijkheid, netheid, welgemanierdheid, gehoorzaamheid , gevoel voor recht en gerechtigheid; waarheid- en vrijheidsliefde en laat ik dit vooral niet vergeten — verdraagzaamheid." 'tZou zeker onbillijk zijn, als ik bij kinderen van 12 a 13 jaar reeds rijpe vruchten wilde zoeken; daarom zoek ik die liever bij hen, die niet slechts tot hun twaalfde, doch minstens tot hun achttiende jaar de zegeningen van het openbaar onderwijs hebben genoten, n.1. bij de ondeiwijzers dier school, die eerst aan de Lagere school en daarna aan de Kweekschool of op de Normaallessen opgeleid zijn tot alle christelijke deugden. En dan vraag ik (J, waarde Collega! getuigt het optreden van een groot deel dier onderwijzers nu van - ik zal maar zeggen welgemanierdheid? Versta mij wel: ik wil niet generaliseeren; ik ken ook in mijne omgeving vele onderwijzers dei Openbare school, voor wie ik alle achting heb eo met wie ik zeer gaarne vriendschappelijk omga, niettegenstaande het verschil van beginsel. Maar als ik „de Bode" en „de Volksonderwijzer" lees; als ik denk aan de wijze van het optreden der Amsterdamsche onderwijzers tegen de rangexamens; als ik lees van gemeenteraadsleden in Friesland, die van plan waren om aan de wenschen der onderwijzers tegemoet te komen, maar openlijk verklaren dit niet meer te willen doen, nadat en omdat ze eene vergadering dier onderwijzers hebben bijgewoond; als ik lees van onderwijzers, die openlijk in de krant de geschillen tusschen hen en het hoofd der school aan het publiek blootleggen; als ik lees in eene brochure van den heer J. W. Gerhard: „dat m'n toon bitter is, en vooral daar, waar ik moest spreken over de verhouding van schoolhoofden en klasseonderwijzers , wil ik gaarne toegeven. Maar aan wie de schuld? Kan men van.iemand, die gevoel van eigenwaarde bezit, verlangen, dat hij met veel eerbied en onderdanigheid spreekt of schrijft over hen, die in ontwikkeling zijns gelijken, maar volgens de wet z'n meerderen zijn? En wie mij die „toon" zoo verwijt, moet die niet inzien, dat de oorzaak daarvan bij anderen gezocht moet worden, als hij bedenkt, dat die bitterheid in meerdere of mindere mate gedeeld wordt door bijna alle klasse-onderwijzers?"; als ik dit alles lees, dan vraag ik U, zijn dat bewijzen van „welgemanierdheid?" O zeker, ik zal de laatste zijn om aan de onderwijzers het recht te ontzeggen, hunne werkelijke of vermeende grieven te bespreken en naar verbetering te trachten; gaarne erken ik zelfs, dat de wet in 't geheel niet meer past op den tegenwoordigen toestand; alleen tegen de wijze van strijd voeren, tegen den geest van bitterheid gaat mijne grieve en als dit nu „welgemanierdheid" moet heeten, dan erken ik openlijk van harte te begeeren, dat wij in onze kringen tot in lengte van dagen van die deugd mogen verschoond blijven. „Gevoel voor recht en gerechtigheid," zou ook eene vrucht wezen, die op den akker der Openbare School zoo welig tiert. Maar hoe is het dan te verklaren, dat de stem der arbeiders al luider en luider klinkt, ja moet klinken; eene stem, die roept om recht? En toch bestaat de Openbare School in zijn tegenwoordigen vorm reeds sedert 1857, eigenlijk sedert 1806 en werd ons land gedurende dien tijd bijna voortdurend geregeerd door oud-leerlingen en voorstanders dier Openbare School. Waarom hebben die dan geen recht gedaan; waarom moest zelfs het nog zoo beperkte kiesrecht hun als afgedwongen worden? Doch laten we liever op ons eigen terrein blijven, op het gebied der School. De Staat betaalt, sedert 1890 voor ieder kind, dat de Bijzondere School bezoekt, plusminus f 5 per jaar. Staat en Gemeente betalen voor ieder kind, dat naar de Openbare School gaat, zoo ongeveer ƒ30. En nu van tweeën een: dat het Rijk aan de Bijzondere School geld uitkeert, is billijk of onbillijk. Is het onbillijk, is het onrecht, dan verkrachten Uwe geestverwanten het recht, want ze hebben op het oogenblik de meerderheid en regeeren het land; dus kunnen ze aan dat onrecht een einde maken. Doch is het billijk, dat de Bijzondere School geld krijgt, dan wordt er eveneens onrecht gepleegd, want dan krijgt de Moderne, omdat hij Modern is, zoowat zesmaal zooveel voor zijn kind, als de Gereformeerde en de Roomsche. Nog een voorbeeld. Mij zijn bijzondere normaallessen bekend, waarvan de Districts-schoolopziener in een offlciëel verslag het volgende zegt: „Wat de bijzondere normaalinrichtingen betreft, die te X. en die te Y. zijn de uitgebreidste, de best geregelde en de meest bloeiende; deze tellen een aanzienlijk getal leerlingen en het getal onderwijzers staat in verhouding tot de behoefte; eerstgenoemde levert dikwijls voor het examen geschikte kweekelingen af, zoo ook in 1897, de andere is nog te jeugdig van bestaan om dit te kunnen doen, maar het bezoek dezer inrichting neemt toe." Welnu, de bedoelde normaalinrichtingen bestaan respectievelijk zeven en drie jaar; de eerste ontving in al die jaren uit de Rijksschatkist f 2800, dus gemiddeld per jaar ƒ400, de andere nog niets. Wil U nu wel even informeeren, wat de Rijksnormaallessen b.v. te Arnhem, van het Rijk ontvangen hadden, toen ze 3 of 7 jaar hadden bestaan? Noemt U dit recht? Ik noem het onrecht en de oud leerlingen der Openbare School hebben het in hun macht aan dit onrecht een einde te maken, maar ze doen het niet; ja hoogst zelden hoort men zelfs maar een zwak protest opgaan tegen zulk onrecht. En dat we nog iets krijgen, al is het maar een heel klein beetje, we hebben het waarlijk niet aan de oud-leerlingen Uwer school te danken; we hebben dit beginsel van recht in een langen en bangen strijd moeten veroveren. 'k Zou ook nog op eene andere deugd, op de barmhartigheid kunnen wijzen en vragen, of het barmhartig is, dat het Rijk door zijn ambtenaren, de schoolopzieners, zoo menigmaal de stiefmoederlijk bedeelde bijzondere scholen op het wreedst laat striemen door de telkens herhaalde opmerking, dat schoolmeubelen, ventilatie en verwarming niet zoo mooi en doelmatig zijn als bij de openbare scholen; men moest eens weten, hoe zeer dit onze schoolbesturen door het hart snijdt; maar ze kunnen niet altijd, zooals ze willen, omdat ze eerst hun geld naar den ontvanger hebben moeten brengen voor het kind van hun liberalen buurman en dan pas aan hun eigen kinderen kunnen denken; en ook onze mannen, hoe zuinig ook door de harde noodzakelijheid, ze kunnen een gulden niet tweemaal uitgeven, 'k Zal hier echter niet verder op ingaan, doch liever nog twee deugden bespreken, die ook door U genoemd zijn, namelijk „verdraag- zaaraheid" op bladz. 10 en „Vaderlandsliefde" op bladz. 13. Verdraagzaamheid! De Nederlanders, voorzoover ze op de Openbare school zijn opgeleid, zijn verdraagzaam! Zou men niet geneigd zijn aan ironie te denken? Of leeft U nooit mee, als er verkiezingen plaats hebben; politieke verkiezingen, wel te verstaan? Blijkt dan niet, dat de onverdraagzaamheid zeer groot is? 't Zal toch zeker wel niet noodig zijn hier een paar strooibiljetten af te drukken uit dit en het vorig jaar. Mocht U de gewoonte hebben nooit zulke dingen in te zien, dan zou U toch wel even kunnen informeeren in het district Arnhem. Waarschijnlijk zijn er nog wel een paar exemplaren voorhanden, tenzij men ze met opzet verbrand heeft, wat zeker nog niet zoo onverstandig zou geweest zijn. Kan TJ echter in Arnhem niet terecht, dan wil ik U wel helpen. En wie waren in 1897 verdraagzaam tegen de Roomschen, de onverdraagzame Calvinisten of de verdraagzame oud-leerlingen der Openbare School? Verdraagzaam zijn de Nederlanders; dat hebben in de laatste maanden degenen ondervonden, die om de een of andere reden niet medededen aan de kroningsfeesten; zoowel bij socialisten als bij een ultra-gereformeerde, die het vlaggen voor afgoderij hield, zijn de ruiten ingeworpen. Verdraagzaam, welzeker, op deze wijze nl., dat men ieder verdraagt, die precies denkt en schrijft en handelt, zooals men zelf doet. Verdraagzaam in hooge mate zijn vele openbare onderwijzers; dat kan men zoo merken aan de manier van spreken en schrijven. Wil U een paar staaltjes daarvan? In de Volksonderwijzer, een blad voor Opvoeding en Onderwijs, leest men onder het opschrift: „Het Program der Duisterlingen" o.a. het volgende aan 't adres van den heer Fabius, professor aan de Vrije Universiteit te Amsterdam: „Neen, brave christelike heer, gij hebt u dapper gehouden. Gij hebt natuurlik weer alles gekapitaliseerd, behalve wat gij van de gemeenschap, d. i. het arbeidende volk trekt, gij hebt natuurlik weer elke sent, aan 't openbaar ouderwijs besteed, als een roof aan 't biezonder, christelik verd ...(') onderwijs beschouwd; gij hebt natuurlik weer moord en brand geschreeuwd over de verwaarlozing van alle andere takken van dienst, ofschoon gij indertijd natuurlik vóór de verschrikkelik hoge som gestemd hebt, welke in September a.s. verkwist zal worden, maar bang, neen dat zijt ge niet — zolang gij in de nabijheid van de groene tafel zit." Dit staat in No. 13 van Zaterdag 9 Julie 1898. In hetzelfde nummer staat onder het opschrift: „Hoofd-akte — Steunpenning" nog een stukje, vol gruwelijke spotternij, dat te vuil is om overgedrukt te worden. Van achteren beschouwd, blijkt dus de vrucht der verdraagzaamheid niet al te best te willen rijpen. Maar dit had men vooraf wel kunnen zien; immers zoodra men kunstmatig bijeen wil houden, wat niet bijeen hoort, kweekt men onverdraagzaamheid. Wanneer hebben Gereformeerden en Remonstranten elkaar leeren verdragen? Toen ze als gelijkberechtigden naast elkaar kwamen te staan. Hoe komt het, dat Nederlanders en Belgen als goede vrienden met elkaar omgaan? Omdat men hen niet langer gedwongen heeft in één huis te wonen. Wanneer zullen de volken van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in vrede met elkaar kunnen leven ? Zoodra men uiteen laat gaan, wat niet samen hoort. Gelukkig wordt dit ook door onze tegenstanders erkend. (') Dit woord staat in de „Volksonderwijzer" voluit; ik duid het echter liever door stippen aan. De hoogleeraar Buys schreef reeds in „De Gids" van 1891: „Men heeft ook moeite nog vast te houden aan de gedachte, dat wij ten slotte nog leden zijn van éénzelfde volksgemeenschap, tot samenwerken geroepen en tot samenwerken verplicht. De illusie onzer vaderen, dat men de kiemen van verdeeldheid, hier altijd zoo kwistig gezaaid, het best zou verstikken door aan de gemengde volksschool vast ie houden, is op bittere teleurstelling uitgeloopen, want de instelling, die vrede brengen moest, is juist de steen des aanstoots bij uitnemendheid geworden." En Dr. A. Pierson riep uit: „Waarom zijn wij beter dan zij, die ons niet velen kunnen, wanneer wij op onze beurt hen niet kunnen velen? Is verdraagzaamheid betoonen jegens allen en ondanks alles, dan niet de eenige weg, langs welken wij de verdraagzaamheid willen vinden, die wij voor ons zelf begeeren?" Wilt Gij, waarde collega! waarlijk de verdraagzaamheid in ons goede land bevorderen, help mij dan, als ik naast en achter zoo vele anderen strijd voor gelijk recht voor de verschillende partijen; gelijk recht, niet slechts in naam, maar ook in der daad. En nu de Vaderlandsliefde. Laat mij U dan dadelijk mogen zeggen, dat ik Uw moed bewonder, als U in 1898 durft schrijven: „Kan niet het onderwijs in de geschiedenis een krachtig middel zijn ter aankweeking van menschenliefde en vaderlandsliefde?" 'k Mag toch niet veronderstellen dat U bedoelt ..Vaderlandsliefde zonder Oranje." 'k Heb geen enkele reden om dit aan te nemen en daarom ga ik uit van de veronderstelling, dat ook bij ü „Nederland en Oranje" als 't ware één begrip vormen. En dan stem ik U dadelijk toe, dat het onderwijs in de geschiedenis een krachtig middel kan zijn ter aankweeking van vaderlandsliefde , mits ... die geschiedenis dan ook zuiver en onverminkt wordt meegedeeld. Kan de Openbare School dat doen? Ik vraag niet. of er hier en daar openbare scholen gevonden worden, die uitsluitend door kinderen van ééne kleur bezocht worden, en waar men dus gerust zijn gang gaat ook in het vertellen der Vaderlandsche geschiedenis ; maar dit vraag ik: kan U er voor instaan, dat op de openbare scholen, zoowel in Limburg en Noord-Brabant als in Groningen en Friesland de Geschiedenis van ons land en van ons koningshuis in het juiste licht gesteld wordt, zoo, dat daardoor de Vaderlandsliefde waarlijk wordt aangekweekt? Of heeft Dr. S. A. Naber gelijk, als hij in het reeds vroeger aangehaalde werk „Allard Pierson herdacht," het volgende zegt: „Het valt te betreuren, dat op de openbare school het onderwijs in de geschiedenis, vaderlandsche en algemeene, noodwendig onvruchtbaar is. Men eerbiedigt ieders godsdienstige overtuiging en zwijgt derhalve voorzichtiglijk van alles, wat de geschiedenis wezenlijk belangwekkend maakt. De Hollandsche zeehelden, uitstekend: maar men zal wel moeten toegeven, dat in de wereldhistorie Bernard van Clairvaux krachtiger heeft ingegrepen dan de Ruyter. De geschiedenis moet geene geschiedenis van veldslagen worden: ongetwijfeld. Maar ook niet van huisraad en kleederdrachten. Op de denkbeelden komt het aan, die de wereld vervormd hebben. Maar nu treft het aldus, dat die denkbeelden ten allen tijde tot op het jaar 1897 de religie tot achtergrond hebben. Wat wil de neutrale school daarmede aanvangen? Zij schijnt mij veroordeeld tot een huichelachtig verzwijgen." Wil U liever concrete punten uit die geschiedenis? Welnu, dan zou ik gaarne weten, of op de openbare scholen van Noord-Brabant en Limburg instemming betuigd wordt met wat F. Van Rijsens schrijft in „Onze Oranjevorsten," sprekende over Willem I: „Doch duurzamer dan het marmer en den grooten vorst nog meer waardig is de plaats, welke hij alle eeuwen door zal innemen in de harten dergenen, die de vrijheid van geloof als een van de dierbaarste rechten der menschheid erkennen. Voor alle natiën, die de vrijheid liefhebben, zal deze Oranjevorst tot in de verste toekomst het toonbeeld zijn van volkszin, vaderlandsliefde en vrijheid des gewetens." Ik heb in boeken van Roomsche zijde wel eens iets anders gelezen. En zal men in al die scholen denzelfden schrijver ook naspreken, als hij van stadhouder Willem III getuigt: „en het nageslacht eert in hem den handhaver van het Protestantisme en van de staatkundige vrijheid der volken."? En nu de onderwijzers? Kan men er op rekenen, dat heel het corps openbare onderwijzers de vaderlandsche geschiedenis zoo zal onderwijzen, dat daardoor vaderlandsliefde gekweekt wordt? Mag ik U dan vragen, of't Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap en de Bond van Nederlandsche onderwijzers ook „en corps" hulde gebracht hebben aan H. M. onze Koningin bij Hare troonsbestijging? Misschien is dit wel gebeurd, maar ik heb er niets van gelezen; wel hebben de kranten zoo iets vermeld van de Christelijke onderwijzers en ook van de Katholieke; maar overigens heb ik daarvan niets gevonden. Wel weet ik. dat de „Bode," het orgaan van 5164 onderwijzers bij die gelegenheid heeft ... gezwegen. Heel Nederland was in beweging; de kleine zoowel als de groote bladen brachten hulde aan Neêrlands Koninginne, maar het orgaan van den Bond van Nederlandsche onderwijzers bewaarde het stilzwijgen. Doch niet alle onderwijzers zwegen. Er zijn er ook, die zich in de krant hebben laten hooren. Wil U weten, op welke wijze? Ziehier eenige uitknipseltjes: No. 1. Weinig verschil. — Sommigen menen, dat wij in Nederland zulke erg vrije mensen zijn, de onderwijzers in Duitsland daarentegen aan handen en voeten gebonden, met 'n slot voor de mond. Hoe langer hoe meer kan blijken, dat er in de grond der zaak weinig verschil is. In Duitsland is 't 'n oude en verouderde gewoonte, bij 'n toost op de regerende vorst in een of andere vergadering, op te staan. Wie 't niet doet, begaat majesteitsschennis. Dat hebben wij in Nederland niet. Zijn wij daarom beter ? Wat was 't dan, dat in de kroningsiveek honderden en duizenden onderwijzers oranje deed dragen, ofschoon ze in hun hart geen zier geven om 't oranjehuis? Is dit in de grond der zaak niet 't zelfde verschijnsel als in Duitsland ? Er openlik voor uitkomen, dat men demokraat, republikein is, wagen ook hier slechts enkelen. 'n Bewijs van onze' vrijheid niet waar? Hadden we tenminste de Duitse salarissen er noch maar bij; we zijn nu half Duits, dan waren wij 't geheel. No. 2. Kroningsliederen in de school. — Dat de bekende bundel liederen van de „Vereeniging tot verbetering van de Volkszang" wel z'n weg zou vinden was te voorzien. De Nederlanders zijn nu wel afstammelingen van republikeinen, 't was me er echter 'n republiek naar! Onze fiere voorouders zouden zich heus niet schamen over de „slaafse verkleefdheid" en „weerzinwekkende aanhankelikheid aan troon en kroon" van hun nazaten. Karakter is men niet zo dwaas te willen zoeken bij de elite, de rijken en machtigen, de ontwikkelden des volks, in 't kroningsjaar onzer koningin. Dat hierbij ook 'n groot deel van 't onderwijzend personeel en spesiaal van 't hoofdendom behoort, spreekt wel vanzelf. En zo verwondert 't ons dan ook volstrekt niet, dat radiekaal-ongelovige, niets voor 't koningschap voelende hoofden nu hun best doen om 't laffe mengsel van kruipende onderdanigheid en huichelachtige gelovigheid „kroningsliederen" genaamd, aan de schoolgaande jeugd uit te delen. Daarover zullen we ons heus niet opwinden. Ja, als 't volk alleen door zulke „geesteskost" verd .. . werd, dan was 't noch de moeite waard, het daarvoor te behoeden. Maar bovendien. In Duitsland, waar wellicht noch meer kunstmatig liefde (!) voor 't „vorstenhuis" gekweekt moet worden, vindt men tevens de sterkste sociaal-demokratie; en daar waar ook 't godsdienstonderwijs (bijbelsche geschiedenis en katechismus) tot de leervakken der lagere school behoort, vindt men toch ook zeker niet 't kleinste aantal vrijdenkers van de europeese staten. Wel is 't treurig, dat de onderwijzers de jeugd zaken moeten leren, waaraan zij zelve niet geloven of welke zij boven 't begrip hunner leerlingen achten , 't is echter 'n kinderlike opvatting te menen, dat men daardoor onderdanige burgers en gelovige kristenen kweekt. Laat dus de onderwijzers gerust gedwongen worden de „Kroningsliederen" in te pompen. Als zij dan maar bedenken, dat zij de waarheid, niet te kort moeten doen, en wat in die „kroningsliederen" gelogen is, ook als zodanig voorstellen, natuurlijk op pedagogiese wijze. 'n Andere vraag is echter: Kan 't hoofd der school de onderwijzer verplichten de „kroningsliederen" te leren? Art. 21 der Wet schrijft voor, dat „de regeling van de schooltijden enz., de vaststelling van het leerplan en van de bij 't onderwijs te gebruiken hoeken enz , geschieden door 't hoofd der school, en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en districts-schoolopziener." Wanneer in de plattelandsscholen 't hoofd dus de goedkeuring van de autoriteiten heeft, mag hij als boekje bij 't zangonderwijs ook de „Kroningsliederen" geven, en de onderwijzer moet 't gebruiken. Wanneer in de grote steden de gezamenlike hoofden de „Kroningsliederen" op de „boekenlijst" willen brengen, en B. en W. en schoolopzieners geven hun toestemming, dan kan elk hoofd z'n personeel verplichten de „Kroningsliederen" bij 't zangonderwijs te gebruiken. In Amsterdam komt de bundel „Kr." niet op de boekenlijst voor; geen hoofd heeft derhalve het recht, dat bundeltje op z'n school in te voeren, en elk onderwijzer is dus gerechtigd, te weigeren het te gebruiken, mocht 't hoofd 't hem willen opdragen. De onderworpenheid van de Nederlandse klasseonderwijzers gaat toch niet zover, dat zij verplicht zouden zijn, 't hoofd te gehoorzamen in dingen, waartoe deze niet het recht heeft? No. 3. Waarlik, als er één staatsinstelling is, die allerminst reden heeft, 't vorstenhuis hulde te betonen, dan is 't wel de openbare lagere school, die tot nu toe op allerverschrikkelikste wijze verwaarloosd is geworden, ondanks alle mooie praatjes van 't tegendeel. En kan men van de onderwijzers, die dit alles weten, en er zelfs onder leden en lijden, verwachten dat zij tegen beter weten in zouden vertellen, dat alles wat in die kroningsliederen staat, ook waar is? 't Is haast niet te gelooven, maar er zijn toch werkelik van die onnozele halzen, die zulks van de onderwijzers verlangen. En als zij hunne onnozele bekrompenheid nu noch maar voor zich hielden! Maar neen, zij moeten het iedereen kond doen, dat karakter niet alleen bij henzelf niet te zoeken is, maar dat zij de onderwijzers karakterloosheid hoog willen aanrekenen. Zo 'n heer is b.v. 'n zekere A. C. Schil, die z'ri onnozelheid lucht in Neerlands Weekblad. De houding van de groningse onderwijzers prikkelde hem om in genoemd blad onder de ietwat aanmatigende tietel van „De levende Vlag" 'n stukje te schrijven, dat alleen opmerkelik is door alle gemis van enig verstand. De goeie man noemt 't aanstellerij" van de onderwijzers, dat zij „in dienst van 't onderwijs van staatswege , niet zoo welwillend zijn de overheid te helpen om de kinderen een aangenamen dag te bereiden ter eere van 'n grondwettige staatsinstelling." Mooi nietwaar? Maar lees nu verder: „In de school zijn de protesteerenden wel gedwongen vaderlandslievend te doen in verband met de leerboekjes ter hunner beschikking gesteld, in verband met de richting der overheid en het gevoelen der ouders. Daar wordt dus reeds hun overtuiging belet, zich te uiten. Daar moeten ze zijn Koningsgezind, want geheel het onderwijs is van Oranje doortrokken in onze nationale school." Wat u zegt, mijnheer Schil! • Wij zouden koningsgezind.in de school moeten zijn ? Betekent dat dan voor u '11 leugenaar, 'n huichelaar zijn? Kom, waar blijven nu uw christelike deugden? De man is profeet ook, en wij willen eindigen met tot amusement onzer legers, z'n laatste voorspelling hier mee te delen. Dat niet te doen, reeds het verzoek er van te worden ontheven, is aanstellerij, meer niet. Bij eenig na d enken zullen de heer en dat gevoelen, al is 't niet nu, dan ov er een jaar of wat. 'k Zou het aantal uitknipsels heel gemakkelijk kunnen vermeerderen; doch 't is dunkt me genoeg. Wil U er echter meer van weten, neem dan maar „De Volksonderwijzer voor Opvoeding en Onderwijs", die nu reeds den achtsten jaargang bijna voltooid heeft. Hoe het U gaat bij het lezen van zulke stukken, weet ik niet, maar ik wil gaarne instemmen met den heer J. W. Gerhard, als hij in zijne brochure: „Beter onderwijs en betere onderwijzers" uitroept: „Ziet de regering dan helemaal niet wat er in 't land omgaat? Is 't volksonderwijs 'n zaak van zo weinig belang, dat men 't niet de moeite waard vindt acht te slaan op verschijnselen, welke dat onderwijs in hoge mate benadelen." Natuurlijk is de bedoeling van den heer G-erhard en mij bij het stellen van die vraag niet dezelfde; ik bedoel er mee: wordt het niet hoog tijd, dat we krijgen een ander schoolstelsel; moet de regeering er niet toe overgaan de school mondig te verklaren door haar aan de ouders over te geven? Die zijn aansprakelijk voor hunne kinderen en die zullen over 't algemeen , onderwijzers als degenen , die hierboven aan 't woord waren, niet dulden. Lettende op de vruchten der Openbare School, door U genoemd, heb ik dus geen enkele reden om tot U over te komen; maar nog minder heb ik dit, als ik let op onze eigen grondbeginselen, of m. a. w. als ik zie op den vasten bodem, waarop ons paedagogisch stelsel gebouwd is. Daarover nog een enkel woord. Er bestaat in ons land eene „Vereeniging van Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, die opgericht werd den 14en October 1854 en dus nu 44 jaar bestaat. Deze vereeniging heeft ook hare Statuten en daarin vinden we in artikel 3 het volgende. „Hare grondbeginselen zijn: a. Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidbaar. b. Voor Christenkinderen moet de opvoeding Christelijk zijn. c. Een Christelijke opvoeding is ondenkbaar zonder het onbelemmerd gebruik van Gods Woord. d. Voor Nederlandsche kinderen moet de opvoeding nationaal zijn. e. Een nationale opvoeding is onmogelijk, wanneer de geschiedenis des Vaderlands van haar Protestantsch karakter wordt ontdaan. Dat onderwijs en opvoeding onafscheidelijk verbonden zijn, moest in 1854 wel van de daken gepredikt worden; thans wordt dit vrij algemeen, althans in theorie toege- geven. Het geroep om kennis, kennis en nog eens kennis heeft plaats gemaakt voor de vraag naar „zedelijke opvoeding." Onder de ernstige onderwijzers, ook der openbare school, zal er thans waarschijnlijk wel geen enkele gevonden worden, of hü stemt toe, wat H. de Raaf zegt op de laatste bladzijde van „Punt A" nl. dit: „Eenige ja.ren geleden kwam de heer Gediking op het denkbeeld een leerplan te ontwerpen voor de zedelijke opvoeding in de Lagere School. Dit denkbeeld berustte onzes inziens op een misverstand, en het heeft destijds terecht ook geringen bij val gevonden. Inderdaad steunt het immers op de meening, dat de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke vorming van elkaar gescheiden gedacht kunnen worden en dat men dus voor beide een verschillend plan moet volgen, terwijl de ervaring en ook de zielkunde leeren, dat beide samensmelten en dat de verstandsontwikkeling voorwaarde is voor de zedelijkheid. Eén leerplan is daarom voldoende, een leerplan, waarin de stof is opgenomen voor die vakken, welke het zedelijk bewustzijn moeten verhelderen, zóó, dat dit als eene centrale kracht den geheelen gedachtenkring beheerscht, opdat alle verworven kennis en bekwaamheid dienstbaar gemaakt worde aan de vermeerdering van het goede en de beperking van het kwade in het leven." Zoo zijn we dus een heel eind gevorderd, maar toch nog niet geheel, waar wij wezen willen. Nu moet nog erkend worden, dat ethica en geloof ten nauwste samenhangen. R. R. Rijkens erkent dit reeds eenigszins in zijne „Beknopte Opvoedkunde," al keert hij den regel ook om en behandelt hij eerst het zedelijk en daarna het godsdienstig gevoelToch wordt de innige band niet geloochend en tevens erkend, dat de openbare school in dit opzicht zoo goed als machteloos staat. Immers hij schrijft: „Zeer nauw verwant met het zedelijk is het godsdienstig gevoel. Men verstaat er dat gevoel onder, 't welk gewekt wordt door 's menschen begrippen van eene bovenzinnelijke wereld, welks middelpunt God is. Natuurlijk is dus het godsdienstig gevoel afhankelijk van die begrippen, evenzoo als van de ontvangen indrukken. Men moet zich wachten, de voox-stellingen en begrippen uit het gebied van eenige godsdienstleer te verwarren met het gevoel, dat ze doen ontstaan. Naarmate ze zuiverder zijn en meer overeenstemmen met de zedelijkheid, zal het godsdienstig gevoel ook een heilzamer invloed hebben op 's menschen handelingen. Dewijl echter de wet op het L. O. in art. 33 van den openbaren onderwijzer vordert, „zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden," is het der openbare school in elk geval wat moeilijk gemaakt, met inachtneming van dat voorschrift iets te doen ter opwekking van het godsdienstig gevoel." Wij voor ons houden het liever met Professor Dr. H. Bavinck, die in zijn proefschrift: „De Ethiek van Zwingli" reeds aantoonde, dat „het geloof is de eenige bron van alle ware zedelijkheid." Op dit standpunt staande kunnen we niet anders dan verlangen, dat christenkinderen een christelijke opvoeding krijgen. Eigenlijk wordt dit ook door ü erkend en tevens, dat hierbij het kerkelijk standpunt der ouders wel degelijk in aanmerking komt. Op blz. 7 uwer brochure lees ik toch: „Dat de Katholiek zijn kind eene Katholieke opvoeding geeft, de Protestant zijn kind brengt in de kerk zijner keuze, de Jood voor de zijnen aan de oud-testamentische opvattingen de voorkeur geeft, dat is zoo natuurlijk, dat we ons er alleen over konden verbazen, als het anders ware." Welnu, ook ik zou mij er over verbazen, als het anders ware; alleen rijst de vraag, wanneer moet die Katholieke opvoeding beginnen ; wanneer mag dat Protestantsche of dat Joodsche karakter voor het eerst uitkomen? U schijnt te willen, dat men eerst op zijn 12e of 14e jaar Roomsch, Protestantsch of Joodsch wordt; maar dit gaat niet. Onze kinderen worden als zoodanig geboren en onmiddellijk komt het verschil uit. De Katholiek haast zich met zijn pasgeboren kind naar den Pastoor om het te laten doopen, omdat het doopsel voor hem is „het eerste en noodigste sacrament, in hetwelk door de uitwendige wassching en de aanroeping van de heilige Drijvuldigheid de mensch gezuiverd wordt van alle zonden." (kleine Mechelsche catechismus). De Gereformeerde neemt dè gelegenheid waar om zijn kind ten doop te presenteeren, zoodra de gemeente vergaderd is, omdat hij gelooft en belijdt, dat „hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerlei ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, zij toch in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen." Daarbij belooft hij plechtig voor God en de gemeente „dat hij dit kind in de voorzeide leer naar zijn vermogen zal onderwijzen, -of doen en helpen onderwijzen." De Israëliet wacht tot den achtsten dag en laat zijn jongske besnijden. De opvoeding van den Katholiek, den Gereformeerde en den Jood begint dus dadelijk na de geboorte. En nu is het juist ons streven om heel die opvoeding te doen zijn één harmonisch geheel. Daarom vragen wij voor ons het onbelemmerd gebruik van Gods "Woord; van dat Woord, waarvan een Professor Haknack , na langdurig critisch onderzoek moet erkennen: „de oudste literatuur der kerk is in de hoofdzaken en in de bijzonderheden, liiterarisch-historisch beschouwd, waarachtig en vertrouwbaar." We kunnen daar niet buiten, eenvoudig omdat we Gereformeerd zijn. Dat Woord is voor ons „een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad;'' in dat Woord wordt ons geboden „onze kinderen op te voeden in de leering en vermaning des Heeren;" daar wordt ons geleerd, hoe onze tucht moet wezen; daar vinden wij de lijnen aangegeven voor heel ons opvoedkundig systeem. En dat waarlijk zulk een vast geloof een goede grond kan zijn voor onze opvoeding, het wordt ook erkend door hen, die helaas! van zichzelf moeten getuigen, dat ze niet kunnen gelooven. In 1897 bv. verscheen in Duitschland een lijvig boekdeel onder den titel „Die antike Humanitat," geschreven door Prof. Max Schneidewin, die openlijk bekent tot de vrijdenkers te behooren en niettegenstaande dit uitroept: „Waar toch het christelijk geloof iemands persoonlijk bezit geworden is, daar kan het onmogelijk anders, of dit geloof moet, krachtens de alles overtreffende waardigheid van zijn inhoud, alle andere levensmachten, ook de vaderlandsche, ook de oud-classieke, in de schaduw stellen en het diepste middelpunt der ziele voor zich opeischen; daar kan het niet anders, of het moet ook naar buiten de leiding in alle werkzaamheid aan zich trekken." Zelfs Busken Huet schrijft in zijne kritiek over Renan: „Echter zouden wij ons vergissen, zoo wij die wijziging van denkbeelden (d. i. het plaatsmaken van het geloof voor het ongeloof) onvoorwaardelijk als eene weldaad aanmerkten. Het Christendom, dit leert de geschiedenis zijner wording, heeft aan de volksgroep, tot welke het doordrong, door een nieuw zedelijk ideaal in het leven te roepen, diensten bewezen. Van de ontbinding des Christendoms, die door onze eeuw wordt voortgezet en voltooid, is niets dergelijks bekend. Veeleer worden wij dagelijks tot het inzicht gedrongen, dat, voor een groot aantal personen, in het Christendom geboren en opgevoed, het breken met het kerkgeloof hunner jeugd, gelijk staat met eene vermindering van hooger leven." Evenzeer als we prijs stellen op het onbelemmerd gebruik van Gods Woord, wenschen we ook niet gebonden te zijn, als we onze vaderlandsche historie openslaan. Dat het Calvinisme in die geschiedenis een groote rol gespeeld heeft en dat ons volk daaraan veel meer te danken heeft, dan het thans nog beseft, wordt tegenwoordig onder de mannen, die geschiedenis schrijven en ook 'onder de literatoren, vrij algemeen bekend. Groen van Prinsterer , Blok en Fruin hebben niet te vergeefs gearbeid en vooral door de werken van Van Rijsens is dit groote feit ook onder het bereik der onderwijzers en der school gebracht. Hierover wenschen wij in de school niet te zwijgen, maar de feiten te verhalen, zooals ze ons door genoemde mannen worden voorgesteld. Op die'wijze, maar ook op die wijze alleen kunnen wij onzen Gereformeerden kinderen eene Gereformeerde opvoeding bezorgen. En nu wil ik ü, geachte collega, toch in gemoede afvragen, waarom dat U een opvoedingsstelsel er op na mag houden, dat geheel gebouwd is op Uwe moderne levensbeschouwing en dat noch aan den Roomsche, noch aan den Gereformeerde kan voldoen, maar evenmin den Athëist teyreden stelt; waarom Mejuffrouw Kooistra een boek mag schrijven over „Zedelijke Opvoeding" dat geheel en al berust op het Determinisme; waarom er in Uwe openbare scholen allerlei stelsels om den voorrang mogen strijden en waarom wij dan niet evengoed mogen trachten een opvoedings-systeem op te bouwen op het beginsel van het Calvinisme ? Mag dat wel ? Help dan ook mede om te zorgen, dat wij met U" tegenover den Staat op ééne lijn komen te staan en dat niet langer door den Staat wel het Modernisme, het Determinisme het Herbartianisme enz. officiëel wordt erkend, maar niet het Calvinisme. Wat ik ten slotte van U vraag? Instemming met hetgeen Jhr Dr. v. d. Wijck reeds voor jaren geschreven heeft in „De Schoolstrijd," n.1. dit: „Nu beweer ik, dat het een dure plicht van alle liberalen in Nederland is, den onderwijzer te verlossen van het juk der neutraliteit. Liberalisme, wat het ook overigens moge wezen, is in de eerste plaats: eerbiediging van menschelijke zelfstandigheid." Men herinnere zich het woord, dat jaren geleden Thorbecke sprak: „Zijn onze scholen godsdienstloos, dan mogen zij verdwijnen, dan is het beter, dat ze niet bestaan." „De godsdienstige richting van hen, die geen godsdienstige richting hebben, is de eenige, die met onze neutrale school vrede kan hebben, en wordt dus door den modernen Staat thans eenzijdig begunstigd. Dat mogen de liberalen niet dulden, want hunne leer is, dat de moderne Staat op godsdienstig gebied geen partij heeft te kiezen. Voor oplossing der school-quaestie wordt erkenning vereischt van het feit dat, hoe groot de achteruitgang in godsdienst ook bij een deel van ons volk moge zijn, een ander zeer aanzienlijk deel godsdienstige behoeften heeft. En die laatste groep heeft gelijke rechten als de eerste; zij mag dus eischen, dat er ook voor haar openbare scholen bestaan; scholen, waarin de godsdienst de spil is, om welke de geheele opvoeding draait. Catechisatie en Kerk werken slechts bij tusschenpoozen, de school is den halven dag bezig; zij is de plaats, waar het kind leeft en handelt, waarop al zijn gedachten en al zijn wenschen zijn gericht." Of liever, ik wil het U nog gemakkelijker maken: breng eenvoudig tegenover ons in toepassing, wat Ge zelf geschreven hebt op bi. 6 Uwer brochure. Daar staat: „onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden en anders gevoelenden is nooit goed te keuren, omdat wij moeten be- seffen, dat wij van o zoo veel dingen och zoo weinig weten, omdat wij bescheiden genoeg moeten zijn, om te erkennen, dat datgene, wat wij voor waarheid houden, nog niet absoluut de waarheid behoeft te zijn." Welnu, waarde collega! ik houd U aan Uw woord; zeker zult Ge wel willen erkennen, dat tot die vele dingen, waarvan ge o zoo weinig weet, ook behoort de opvoeding op de School met den Bijbel. Ik mag U dit niet kwalijk nemen, een mensch kan maar een zeer klein deel van al het wetenswaardige opnemen. Hadt Ge er meer van geweten, Ge zoudt zeker ingezien hebben, dat er voor Uwe vrees, als zouden wij kweeken: „verwardheid en verwaandheid, dweperij, huichelarij en onverdraagzaamheid" niet de minste grond bestaat; Ge zoudt niet spreken van ons onderwijs als van een „leerstellig" onderwijs. En wilt Ge er meer van weten, dan kan ik U aanraden eens kennis te maken met de Paedagogische Bijdragen , waarvan de 25e jaargang bij Kemink en Zoon verschijnt; met de 45 jaarverslagen onzer Vereeniging; met de 24 jaargangen van ons Correspondentieblad enz. Ik twijfel niet, of Ge zult dan de overtuiging krijgen, dat ook wij trachten pasdagogisch te handelen, al gaan we van een geheel ander beginsel uit dan Gij; misschien rijpt dan bij U ook de overtuiging, dat het den Staat niet toekomt in dit pedagogisch verschil uitspraak te doen. Inmiddels heb ik de eer na collegiale groete en christelijke heilbede te zijn, UEds. dw. dienaar: J. C. WIRÏZ C z n, Bedum, 5 October 1898. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: LEERPLAN VOOR DE SCHOOL MET DEN BIJBEL, door J. C. WIRTZ Czn., in folio formaat met linnen rug, gecartonneerd f 0.60. BEOORDEELINGEN. Het „Model Leerplan enz. kan m. i. uitnemend aan het doel beantwoorden. De inrichting toch is van dien aard, dat alle scholen met den Bijbel, zoowel groote als kleine, het kunnen gebrui- -Le meer juichen we deze uitgave toe, omdat zij in eene wezenlyke behoefte wil voorzien - zuidwolde. R. v. WAGENINGEN Pz. Het model is wel geschikt voor 't leerplan van m'n school. M. i. vmrJi«t 9V0wo , .!n dlienen- 0f 'tin eene bepaalde behoefte hebben t 6Ï lafg zonder gedaan; evenwel geeft dit model aanleiding^ aan elk hoofd, om zich goed rekenschap te geven 'tninn £ h! • Daarenboven, in 't gebruik, bij 't naslaan van t plan is de inrichting van t model bepaald gemakkelijk. Harlingen. A. C. W. SCHEFFER. -JÏ7 -KJ" voor, het Leerplan (als ik het zoo noemen mag) on zeer goed aan. De volgorde der vakken is m. i. juist en de geheele inrichting gemakkelijk Zwolle. d WIJNBEEK. Leerplane'an^S^6^^n^ maa^e ik kennis met uw Model voor een roiwv* l™etne b?staande behoefte voorziet? - Gaat het andere maakt worden ^ 6r d°°r hen gaarne gebruik van ge- Amsteedam. R. p. STERKENBURG. eebodenWmnrtStlpVraag' £f het leerPlan miJner school op het aangeboden model kan geschreven worden, antwoord ik: ia dat kan ,dan bl«ft er n°fe' al wkt wit papier over; toch is foof ook hfit fif ri ef ,za • gaarne in gebruik nemen, 'k Ge- der °Hik ,® ^öl' 1, , ®ene bfPaalde behoefte voorziet. Een komt infit mii ™ a j Practisch blijkt — en als zoodanig plan nets fn orde houd?. r6den t6 ^ ZÖn' dat men Z«n leerLaEEN- P. W. v. d. MEULEN. Het plan, in opzet en uitvoering, is zeer practisch en voor onze scholen zeer aanbevelenswaardig. H. ,T. EMOUS. Amsterdam. De vraag, of een leerplan in de school noodzakelijk is5, zal wel dnov elk onderwijzer in bevestigenden zin beantwoord morden. Toch zou een onderzoek in de Bijzondere Scholen naar hetleerrilan ingesteld ongetwijfeld vele verrassingen opleveren. Over de redend daarvoor zullen we niet uitweiden. Om aarMhen ongewenschten toestand een einde te helpen maken, heeft de heer T C Wirtz te Bedum een „Leerplan voor de School met den Riibel" het licht doen zien, waarop elk Hoofd der School ëem^" keliik zijn eigen leerplan kan invullen. Ondergeteekende dit eenvoudig degelijk en practisch hulpmiddel, dat zoowel voor kleine alsvoor groote scholen kan ingericht worden, ten zeerste bij zijne collega's aan. STFFNSMA. Wetsinge-Sauwerd. Deze uitgave vergemakkelijkt de samenstelling van een Leerrilan voor de Christelijke Scholen. Wat men anders gewoonlijk fn een daartoe vooraf in te richten schrift of boek neerschnjft omtrent alles wat het Leerplan betreft, dat kan men hier invu len in een geheel daartoe gereed gemaakt flink groot cahier, van lijnen, opschriften, enz. voorzien, met een stevig omslag. . . • „De Christelijke School „Van de hand van kollega J. C. Wirtz Czjh., een net en praktisch formulier voor ons leerplan, dat,ook hen, die niet gewoon zijn zich met dergelijke „formaliteite p houden bewegen kan eens over de noodzakelykheid van een gemeenschappelijk opgesteld en overeengekomen leerplan na te denken Het is een zeer goede gedachte om op deze wijze de g makzuchtigen wat te gemoet te komen. We weten bij ervaring, wat het overschrijven inheeft „De Vrije School. Het komt ons dus voor, dat dit plan voor 'een 'leerplan met ingenomenheid moet ontvangen morden Hot bindt niemand, wil niemand beperken, laat ruimte \ooi persoonltjk"htèn kan zelfs dezulken dienen, die in de waar- deering der vakken met den ontwerper verschillen „ Christelijk Schoolblad."