DE MOLENAAR VAN HEINSDIJK EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER HERVORMING DOOR DEN SCHRIJVER VAN „TOT IN DEN DOOD GETROUW" ENZ. FA. ROMIJN & VAN DER HOFF, GORINCHEM 1934 cjit# DE MOLENAAR VAN HEINSDIJK ^ ^0&r0.y Ay EEN VERHAAL UIT DEN \ % ^ TIJD DER HERVORMING , 'V £ £> ^ ■ °ti DOOR DEN SCHRIJVER VAN .TOT IN DEN DOOD GETROUW", ENZ. PTT 1-784 een Haan Churcii.iiis.ixigei 5 67 %n V' ^ ^I^A.rdiwg.ew öt— >r | ht- den ? Uan I BONAVENTURASTRAAT104B [ Tel. 78709 | ROTTERDAM Z. GORINCHEM FIRMA ROMIJN & VAN DER HOFF 1934 HOOFDSTUK I. De vluchteling. 't Was de zestiende November van het jaar 1564. De avond was gekomen en de ondergaande zon verlichtte nog slechts even de toppen der boomen, die eene kleine woning omgaven, welke in de nabijheid stond van eenen molen, die den abt van Baudeloo toebehoorde. Een koele wind blies door de takken, die zich onder zacht gefluister tezamen bogen, als wilden zij het geluid van naderende voetstappen overstemmen. Na enkele oogenblikken trad een man van middelbaren leeftijd uit de struiken te voorschijn, die bijna zonder gedruisch voortschreed. Nu en dan stond hij stil en zag behoedzaam rond, als vreesde hij, dat iemand hem hier bespeurde. Alles was evenwel rustig en geen enkel verdacht geluid liet zich hooren. Voorzichtig ging de man thans voorwaarts en op de deur toetredende, stak hij den sleutel in het slot, draaide het om en trad vervolgens naar binnen, waarna hij de deur weder zorgvuldig sloot. Een zucht van verlichting ontsnapte nu aan zijne borst. „Ik moet zorgen, dat ik licht krijg", fluisterde hij. „Indien alles nog in den toestand is, waarin ik het zou zich gewis op eene meer geweldmakende wijze aanmelden. Wat zou hij doen? Na enkele oogenblikken van ernstige overweging trad hij naar voren en op een toon, die alleen tot het scherp luisterend oor kon doordringen, vroeg hij: „Wie zijt gij en wat is uwe boodschap?" „Doe open", werd er geantwoord. „De vijanden vervolgen mü en zoeken mij te dooden". „Vanwaar komt gij?" „Van Antwerpen", klonk het terug. „Om 's Heeren wil ontsluit de deur, eer men mij op het spoor komt". De molenaar voldeed aan het verzoek en in weerwil van de donkerheid, die in het voorportaal heerschte, kon hij nu duidelijk de gestalte waarnemen van een man, die snel naar binnen drong. „Zijt gij alleen?" De vreemdeling knikte toestemmend. „Wie waren uwe vervolgers?" „De handlangers van het geestelijk gerecht", antwoordde de onbekende op gedempten toon, „vijanden van de ware religie, die de nieuwe leer trachten uit te roeien. Ik werd door een mijner buren bij het officie aangeklaagd en zocht mij voor het zwaard der Inquisiteurs in veiligheid te stellen. Men kwam mij echter op het spoor. Een der soldaten zat mij op de hielen, doch, door de duisternis misleid, wist hij ten slotte niet, waar ik gebleven was. Een schot uit zijn vuurroer kwetste mij aan den voet en zoo spoedig mogelijk zocht ik nu uwe woning te bereiken, daar ik wist, dat ik bij u eene vriendelijke opname en veilige schuilplaats zou vinden". voor de oogen der menigte nog niet vermeerderd werd". „De Graaf is de speelbal geweest van Spaansche sluwheid", sprak de Grave. „De plakkaten blijven gehandhaafd en zijn in elke stad en in elk dorp afgekondigd. Niemand is derhalve zijn leven zeker, want allen worden door den arm der Inquisitie bedreigd. De vreemde kooplieden verlaten onze handelssteden en, zooals u bekend is, schijnt in Antwerpen alle leven uitgestorven. Wij moeten onze hoop niet op menschen bouwen, maar alles verwachten van den Heere, Die wonderen doet. Hij alleen is machtig onze zorgen en angsten weg te nemen en ook des Konings hart is in Zijne hand; Hij kan het neigen tot al, wat Hij wil". Hendriksz zweeg. Na een oogenblik gewacht te hebben, vervolgde de Grave: „Doch zeg mij nu eens, mijn vriend, wat zijn uwe voornemens? In elk geval blijft gij dezen nacht hier, terwijl het u dan geraden is, hoe eerder hoe beter van hier te gaan. Daar ik bij mijne vlucht al mijne goederen moest achterlaten, ben ik naar deze streek gereisd, om te beproeven, of ik nog enkele zaken, tot onderhoud van mijn huisgezin, kon verkrijgen. Ik moet evenwel zorgen buiten het bereik der verspieders te blijven, daar ik anders spoedig mijn vonnis zou ontvangen". „Uw voorslag neem ik gaarne aan", antwoordde Egbert Hendriksz. „Zoodra ik eenige uren uitgerust heb, vertrek ik evenwel, daar ik van de duisternis gebruik wensch te maken om aan de waakzaamheid van het heilig Officie te ontgaan". De molenaar opende zijn wambuis en haalde er de ons bekende bladen uit. Met een bewogen gemoed las hij bij het walmend schijnsel der kleine lamp het achtste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen, dat eindigt met deze heerlijke woorden: „Want ick ben versekert, dat noch doot, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenigh ander schepsel ons sal kunnen scheyden van de liefde Gods, welke is in Christo Jesu, onsen Heere". „Laat ons thans bidden", vervolgde hij, en op de knieën vallende, smeekte hij in ootmoed des Heeren bewaring over hen beiden af en bad, zooals zij alleen het kunnen, die door de werking des Heiligen Geestes uitgedreven worden om al hun zaken geloovig in des Heeren handen te leggen. Een kwartier later lag de molenaar in eenen diepen slaap verzonken. Zijn makker zocht evenwel te vergeefs de rust. HOOFDSTUK II. De Verrader. De morgen van den 17en November was aangebroken. In de woning van Jan de Grave was alles rustig en stil. De molenaar sliep de slaap des rechtvaardigen en was onbewust, van hetgeen er om hem heen voorviel. Waren zijne oogen geopend geweest, dan had hij wellicht opgemerkt, hoe de vreemdeling zijne legerstede had verlaten en zachtjes naar het geheime kastje bij den haard sloop, waarna hij voorzichtig enkele bladen wegnam en die in een zijner zakken verborg. „Ziezoo", fluisterde hij, „mijn werk is met eenen goeden uitslag bekroond. De molenaar geloofde, dat hij eenen geloofsgenoot opnam; hoe zal hij echter schrikken, als hij verneemt, dat hij eenen spion heeft geherbergd. 't Is nu de tijd, dat Egbert Hendriksz aan zijne lastgevers kan toonen, dat hij, ter wille van de Moederkerk, zich door niets laat afschrikken. De Heilige Petrus, wiens waardige volgeling ik mij wil betoonen, zal mij eens een groot loon schenken, wanneer ik voortga met onze vijanden ten doode toe te vervolgen. „Pastoor Bartholomeusz. is een ware zoon onzer heilige kerk. Hij ijvert dag en nacht voor haar en tracht alle oproermakers en rebellen te verdelgen. En die de kerk beleedigt en bespot, is ook mijn vijand. Zoo het in mijne macht was, zou ik ze allen aan het heilig officie overleveren, daar ik op deze wijze mijn geloof kan toonen door mijne werken. „Indien deze kettersche molenaar door mijne bemiddeling het geestelijk gerecht in handen valt, zal ik uit dankbaarheid een gewijde kaars op het altaar plaatsen, ter eere van mijn patroon. „De ketter meent, dat hij voorloopig veilig is, maar hij zal wel spoedig tot andere gedachten komen, als de schout met zijne rakkers hem gevangen neemt. Ik zal mijne maatregelen nemen en 't zou mij zeer verwonderen, wanneer hij niet over enkele uren met den kerker kennis maakte. ,,De bladen, die ik nu in mijn bezit heb en die ik, ongelukkig genoeg, niet kan lezen, zullen gewis een gedeelte uitmaken van een kettersch boek, waaruit zij elkander met hunne verfoeielijke denkbeelden bekend maken. Ik zal ze den Schout toonen; wie weet, wat hij er in ontdekt". Een helsche vreugde kwam op het gelaat van den man en vergenoegd wreef hij zich de handen, als had hij zijne prooi reeds in zijne macht. Hij zweeg een oogenblik en stond peinzend stil. „Ik moet op mijn hoede zijn", vervolgde hij fluisterend; „de slaper mocht eens ontwaken en tot de ontdekking komen, wie ik ben". Hij wierp eenen vurigen blik naar de plaats, waar de Grave nog altijd rustig doorsluimerde en mompelde toen: „De Inquisitie zal u den mond snoeren en met u alle afvalligen, die de heilige vaders durven wederstaan. De kerk en de geestelijkheid laten zich niet langer bespotten en zullen het land van alle opstandelingen zuiveren". De spion hield den adem in en schreed met de grootste voorzichtigheid door het vertrek. Nu en dan sloeg hij een kruis, opdat de kettersche lucht hem geen hinder zou doen en hij beveiligd zou wezen voor alle kwaad. Bij het licht, dat zijn schijnsel door de halfgeopende deur wierp, kon hij gemakkelijk den weg vinden en bereikte hij ongezien de keuken. Snel schoof hij den zwaren grendel van de deur en trad naar buiten, alle heiligen dankende, dat zijn boos opzet zoo goed was gelukt. Enkele uren waren voorbijgegaan. De Schout van Hulster-Ambacht, Heer Gijselbrecht Rabat, zat op zijn kamer en hield zich bezig met het lezen van een beschreven stuk, dat hij zoo pas had ontvangen, 't Was een brief van den burgemeester Hubrecht Dulle, die het bericht inhield, dat enkele aanhangers der „nije leere" zich in de nabijheid ophielden. De Schout, die met onmenschelijke wreedheid tegen de ketters en rebellen, zooals hij de aanhangers der hervorming noemde, woedde, kon niet nalaten goedkeurend te knikken. „Wij gullen dat gespuis wel machtig worden", sprak hij halfluid. „De bescherming der heiligen en de goedkeuring van onzen Heer, den Koning van Spanje, zullen ons deel worden, wanneer wij met ijver onzen plicht waarnemen. Geen genade voor hen, zijner schuld in handen en als een goed zoon der Heilige Kerk deins ik voor niets terug". Hij wierp den laaghartigen spion eenen gemeenzamen knik toe en met eene diepe buiging verliet deze daarop het vertrek, om elders zijne nasporingen voort te zetten. Een kwartier later reed de Schout te paard met eenige zijner dienaren naar den Lancksweerdemolen, waar Jan de Grave zijn verblijf hield. Deze was juist in den molen. Het argusoog van den vijand had hem gezien. „Zijt gij de molenaar?" vroeg Rabat. „Ja, Heer," klonk het terug. „Uw naam is dus Jan de Grave?" De aangesprokene knikte toestemmend. „Kom dan spoedig naar beneden", zeide de Schout. Er verliepen enkele oogenblikken, eer de deur werd geopend. De vluchteling trad naar voren, en met een sprong hadden de dienaren hem gegrepen en voor den Schout geplaatst. „In naam van het heilig officie", grijnsde deze, „neem ik u gevangen". Jan de Grave had den Schout herkend. Hij sidderde een oogenblik, maar toen sprak hij zachtmoedig: „Ik ben bereid u te volgen", en daarop vervolgde hij in stil gebed: „Uw wil, o Heere, geschiede". De getrouwe getuige werd onder het geleide van den Schout naar Hulst gevoerd en daar in den kerker geworpen. HOOFDSTUK III. Zwaar beproefd. Bijna twee maanden waren sinds de gevangenneming van den molenaar voorbijgegaan. Nog altijd zuchtte de dienstknecht des Heeren in den somberen kerker, met lijdzaamheid den dag verbeidende, waarop het doodvonnis aan hem voltrokken zou worden. Veel was er in zijn hart omgegaan gedurende deze dagen van beproeving. Wat zou er van zijne vrouw en kinderen geworden zijn? Indien zij nog veilig te Antwerpen waren, hoe zouden zij dan verlangend naar hem uitzien! „Arme vrouw, arme kinderen!" — zuchtte hij, zoo menigmaal als hun beeld zich aan zijnen geest vertoonde, of als hij aan den avond van iederen nieuwen dag moest afvragen, of dit niet de laatste nacht zou zijn, dien hij op aarde doorbracht. De Heere deed hem evenwel in ruime mate de vertroostingen des Heiligen Geestes ondervinden, zoodat zijn geloofsvertrouwen steeds toenam. Veel had de gevangene reeds moeten lijden, want de vijanden namen terstond alle wreede middelen te baat, om hem afvallig te maken en verzwaarden zijn gevangenschap op alle mogelijke wijzen. Wat zelfs den grootsten boosdoener nog werd verleend, werd zijne verderfelijke leer de Goddelijke waarheid niet wederleggen. Bij alle beschuldigingen, die zijne rechters tegen hem inbrachten, eischte hij van hen, dat zij hem uit de Heilige Schrift alléén zouden aantoonen, dat hij dwaalde. Maar dat wilden en konden zij niet. Zoo ondervond hy, dat er bij den Heere troost en sterkte te verkrijgen is voor ieder, wiens begeerte zich naar Hem uitstrekt. Het bleek in dezen gevangene weder duidelijk, dat door kruis en lijden de macht der waarheid niet kan worden verbroken, ja, dat zij juist door deze middelen heerlijk haar Goddelijke kracht komt openbaren. Dit was ook de overdenking, waaraan de Grave zich op dit oogenblik in zijnen kerker overgaf. „Gy, o Heere", fluisterde hij, ,,zijt de goede Herder, die mij hebt opgezocht, toen ik ver van U was afgezworven, die mij hebt getrokken met koorden eener eeuwige liefde uit de duisternis tot Uw wonderbaar licht, en overgezet in het Koninkrijk van den Zoon Uwer liefde. Van U heb ik hulp, troost en bijstand begeerd en Gij hebt ze mij niet onthouden. Ik heb tot U geroepen in mijne benauwdheid en Gij hebt my verhoord. Tot U hef ik mijne handen op, daar Gij alleen kracht kunt schenken hem, dien sterkte ontbreekt. Hoe goed, Heere, is deze verdrukking voor my, wyl ze mij telkens tot U de toevlucht doet nemen. En hoe nuttig is het kruis voor de kerke Gods, want juist daardoor groeit en bloeit zij. Richt Gij dan, Heere, op alle trage handen en slappe knieën, opdat Uw volk " Het gedruisch, dat de cipier maakte door het openen van de zware deur der cel, deed hem zwijgen. Twee mannen, in geestelijk gewaad gehuld, traden binnen. Het waren Marten Bartholomeusz en Kornelis van Keulen, pastoors van Hulster-Ambacht, die hem wegens zijn geloof kwamen ondervragen. De Grave begreep, dat de beslissende ure gekomen was. „Geef rekenschap van uwe goddelooze gevoelens", sprak pastoor Bartholomeusz., wiens gelaat geen spoor van deernis en medegevoel vertoonde. „Wat is uw geloof?" De molenaar behield zijne kalmte en antwoordde zachtmoedig: „Hoewel ik slechts in eenvoudige woorden rekenschap van mijn gevoelen kan geven, schaam ik mij de goede belijdenis niet. „Ik geloof met mijn geheele hart de tien geboden van God, waarin Hij ons Zijnen volmaakten wil duidelijk leert. Hiernaar begeer ik al de dagen mijns levens te wandelen. Zonder eenigen twijfel neem ik voorts aan de twaalf artikelen van het Christelijk geloof, wijl daarin vervat is alles, wat ons noodig is ter zaligheid. En eindelijk geloof ik het geheele Oude en Nieuwe Testament, waaruit wij den weg der zaligheid recht kunnen leeren kennen. Dit alles en al, wat daarmede overeenkomt, geloof ik van ganscher harte, maar ook niets anders dan dat". „Verwerpt gij dan de leeringen der Heilige Kerk?" vroeg van Keulen streng. „Uwe menschelijke leeringen", vervolgde de Grave, „die gij ons in strijd met de Heilige Schrift zoekt wijs te maken, neem ik niet aan, daar gij ze niet met het Woord van God kunt bevestigen". „Gij moet gelooven", begon de eerste weer op hoogen toon, „alles, wat de kerk, die niet dwalen kan, leert en gebiedt". „Ik geloof niets", sprak de gevangene, „dat in strijd is met wat de mond des Heeren gesproken heeft. Want er staat geschreven, dat hij vervloekt is, die tot de wet des Heeren iets toe- of afdoet, zoodat daaruit verstaan kan worden, dat Gods wet volmaakt is zonder uwe menschelijke leeringen". „Gij hebt een verkeerd en valsch geloof", schreeuwde de ander. „Loochent gij ook, dat Christus met vleesch en bloed in de mis tegenwoordig is?" „Ja zeker", antwoordde de Grave onbevreesd, „want ik geloof, dat Christus opgevaren is ten hemel. Met een leer, die niet vervat is in de Heilige Schrift, heb ik niets te maken, want Paulus leert dit duidelijk. Al kwam er, zegt deze, een engel uit den hemel, die een ander Evangelie verkondigde, dan ik u verkondigd heb, die zij vervloekt". „Dus gij minacht het heilig misoffer?" vroeg Van Keulen opnieuw, terwijl hij zijne glurende oogen op het gelaat van den gevangene hield gevestigd. „Ongetwijfeld, want het is eene verloochening van Hem, Die met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. De Allerhoogste woont niet in tempelen, met handen gemaakt. ..." „Gij liegt, dat staat er niet geschreven", viel Bartholomeusz hem woedend in de rede. „Laat dan een Bijbel halen", verzocht de man, die in de laatste dagen zijn verblijf met Jan de Grave deelde. Aan zijn verlangen werd voldaan en op aanwijzing van den molenaar was de plaats spoedig gevonden. De priesters waren rood van ergernis over de nederlaag, die zij geleden hadden. „Het moet anders verstaan worden", schreeuwden zij. „Zoek uw ziel te redden door vrede te maken met de beleedigde Kerk". „Neen", antwoordde de Grave, „want bij den Heere is mijne hulp. Christus is mijn Middelaar. Bij mij is niets dan zonde en schuld, maar Hij is mijn Heiland, Die mijn zonden op Zich nam en er voor betaalde. Hij heeft in mijne plaats gerechtigheid geoefend en daardoor mij met God verzoend. Hem heb ik noodig, want niets anders kan ons bevredigen met God. Geen priester kan onze zonden uitdelgen en indien wij ons van Hem afwenden, zullen wij eens in den jongsten dag zonder Borg staan, met onze eigen zonden en zware schuld". „Meent gij, dat dit oordeel ook mij zal treffen?" riep een der geestelijken woedend uit. „Ik wil u, die zich een priester der Heilige Kerk noemt, geen enkel verwijt doen; maar hoor, wat iemand, dien gij als eenen afvallige, als eenen ketter beschouwt, u zegt, namelijk dit: de Mond, die nooit liegen kon, heeft verzekerd, dat de Zoon des menschen komen zal in de heerlijkheid Zijns Vaders met Zijne heilige engelen en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. „Hoe zult gij dan den hoogsten Rechter kunnen bevredigen; waar u bergen voor Hem? Hoe zult gij dan het rechtvaardig oordeel ontgaan? Dan zullen de boeken worden geopend, waarin ook uwe ver- borgene zonden geboekt zijn en gij zult geoordeeld worden naar uwe werken. „Dan zult gij gewis niet kunnen betalen en zal het u blijken, dat de ziel zonder Christus verloren is. Alleen in Hem is het leven te vinden. De ontferming Gods heeft dezen weg geopend voor zondaren, die niets dan vijandschap voeden tegen Hem. Daarom hebben wij Hem noodig en Zijne gerechtigheid, opdat onze zonden voor Gods oog worden bedekt...." Pastoor Van Keulen stiet eene vreeselijke verwensching uit. Zijn metgezel wist echter zijnen toorn te bedwingen en vervolgde: „Indien gij uwe dwalingen afzweert, zullen wij u in de gelegenheid stellen om naar uwe vrouw en kinderen terug te keeren. Herroep daarom alles, wat gij heden hebt gesproken en wy zullen u genadig zyn". De gevangene schudde weemoedig het hoofd. „Neen", sprak hij, „want die vader of moeder, of welke dierbare bloedverwanten ook, zal verkiezen boven den Heere Jezus, moet uit Diens mond vernemen: Gij zijt Mijns niet waardig. Alles, wat gij mij aanbiedt, is slechts voor een tijd en spoedig komt de ure, waarin het ons ontvalt. Rijkdom, eer en vrienden blijven achter, als de ure des doods aanbreekt en daarom laat ik mij door het kruis niet van mijnen Heere afhouden. Alleen in Hem is het leven mijner ziel en door Hem alleen zal ik eens beërven, wat onverderfelijk is". „De pijnbank en de brandstapel zullen u wel anders doen spreken", klonk het thans op dreigenden toon. „Niets kan mij verschrikken", hernam de molenaar blijmoedig, „als de Heere mij nabij blijft. Gaarne zal ik mijn leven afleggen voor de zaak van Christus". „Vaar ten verderve, gij kind des duivels!" riep Bartholomeusz en ziedend van toorn verliet hij met zijnen makker de vunzige cel. „De Heere zal het maken", sprak de Grave getroost. „Met lichaam en ziel beveel ik mij in Zijne handen". En met zijnen medegevangene vereenigde hij zich in een innig dankgebed tot God, voor Zijne genadige bewaring, en voor de kracht, hem geschonken, om alle verzoekingen tot het ontkomen aan de straf, welke hem ongetwijfeld wachtte, te ontvlieden. HOOFDSTUK IV. Getrouw tot in den dood. Weer waren enkele weken voorbijgegaan. Jan de Grave zuchtte nog altijd in den kerker en zag met een heilig verlangen uit naar de verlossing zijns lichaams, naar de aanneming in het openbaar tot een kind Gods. Nogmaals zou hij voor zijne rechters moeten verschijnen om rekenschap van zijn geloof te geven. De Inquisiteur van Vlaanderen, Petrus Titelman, was op uitnoodiging van de priesters te Hulst verschenen, om door zijne tegenwoordigheid de zaak tot een gewenscht einde te brengen. Luide klachten waren er reeds gehoord over de onmenschelijke wreedheid, den gevangene aangedaan, en niet zonder grond vreesden de rechters, dat de woede des volks tot eene uitbarsting zou komen, wanneer men voortging hem te kwellen. Tegen den namiddag van den 22sten Januari werd de Grave naar de herberg „de Zwaan" geleid, waar de Schout en zijne dienaren, benevens de burgemeester en de beambten van Hulster-Ambacht, vergaderd waren. De molenaar gevoelde zich zwak en hulpeloos, maar zijn vertrouwen bleef gevestigd op Hem, Die zijne sterkte was. „Neem daar bij het vuur plaats", begon Titelman op spottenden toon. „Gij zult u gewis wel eens willen warmen". De gevangene ontroerde; aan die stem herkende hij den onmensch, die er steeds een wreedaardig vermaak in vond zijne slachtoffers te beangstigen en te kwellen. Als Saulus, zoo noemden de vervolgden hem, was ook hij blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren en verspreidde hij overal schrik en ontsteltenis. Er zouden zeker ernstige oogenblikken voor hem aanbreken, want thans bevond hij zich in het hol van den leeuw. De Grave trad hinkend naar voren en plaatste zich bij het vuur, welks warmte hem bijna flauw deed vallen, gewoon als hij in zijnen kerker geworden was aan de hevigste koude. De Inquisiteur sloeg eenen onheilspellenden blik op den gevangene en zeide: „Daar wij hier vergaderd zy'n om te hooren, wat gij gelooft, zoo vraag ik u: hoe denkt gij over de Roomsche kerk en de leeringen van den Paus?" „Mijn geloof", was het antwoord, „heb ik zonder eenige geveinsdheid bij herhaling beleden. Ik herhaal nog eens, dat ik mij alleen aan het Woord Gods houd en steun op den grond der Apostelen en Profeten en niet op menschelijke leeringen, die daarin niet vervat zijn, of daartegen strijden. Kunt gij mij dus uit het Woord des Heeren bewijzen, dat, hetgeen ik belijd, daarmede strijdig is, dan wil ik mijne dwalingen herroepen. Kunt gij dit echter niet doen, waarom houdt gij mij dan gevangen en zoekt gij mij te dooden?" naar, „en daarom bekommer ik mij over uw oordeel niet". „Mijn vriend", sprak thans Heer Hubrecht Dulle op geveinsden toon, „heb toch medelijden met uzelven. Ik bid u, verzaak toch uw valsche leerstellingen en gij zult de genade der kerk ontvangen". „Bid niet tot mij", ging de Grave voort, „maar bid God, dat Hij u verlichte, opdat gij u niet stoot aan den uitersten hoeksteen, welke Christus is en uwe handen niet slaat en bevlekt aan de leden Christi." Titelman kon zich niet langer bedwingen. „Vermaledijde ketter", beet hij hem toe. „Uwe woorden ademen enkel verharding. Wij zullen u voor uwe euveldaden zwaar doen boeten". „De Heere weet het", stamelde de aangesprokene, „dat ik alleen verlang te leven volgens de zuivere waarheid van het Evangelie". „Vooruit met den afvallige", beval Titelman, die zag, dat de molenaar bij zijne belijdenis volhardde. Ruw grepen de dienaren hem aan en deze bonden hem zoo wreed, dat hij, door pijn overmand, uitriep: „Ik zal u niet ontloopen, want al mijne leden zijn door de koude zoo verstijfd, dat gij mij in uw midden moet nemen, om mij voort te leiden". De handlangers van het gerecht letten echter niet op zijne klachten en voerden hem weg. „Laat uw geloof varen", drong de Schout nog eenmaal met tranen in de oogen, „en wij zullen u de vrijheid geven". De Grave keerde zich om en op eenen toon, die den Schout deed huiveren, sprak hij: „Ween niet over huis heb verlaten, moet er aan den linkerwand eene lamp hangen". Al zoekende ging hij den muur langs en toen hij het gewenschte voorwerp gevonden had, nam hij de lamp van den spijker af en zette ze op de tafel. Hij wilde juist de lamp aansteken, toen hem eensklaps iets scheen in te vallen. Snel liep hij naar het venster en deed er een luik voor, waardoor het den voorbijgangers onmogelijk werd te zien, wat er van binnen voorviel. Toen hij hiermede gereed was, ontstak hij het licht en weldra wierp de lamp haar flikkerend schijnsel door het vertrek. „Ik kan niet te voorzichtig zijn", zeide hij zachtkens, terwy 1 hij zich op eenen stoel nederzette. „De schout van Hulster-Ambacht, Heere Gijselbracht Rabat, is een gezworen vijand der ware religie en zou gaarne allen op den brandstapel brengen, die ook maar eenigszins van de leer der „alleenzaligmakende" kerk afwijken. Zoodra één zijner handlangers of van Titelman, den beruchten kettermeester van Vlaanderen, die met woede de discipelen des Heeren vervolgt, komt te weten, dat ik het gewaagd heb om weder in Heinsdijk terug te keeren, ben ik gewis niet langer mijn leven zeker. Men zal mij voor het gerecht sleepen en mij de vreeselijkste martelingen doen lijden, om mij tot verloochening van den naam mijns Gods te brengen". Deze gedachte stemde hem weemoedig en hij liet het hoofd eenigen tijd peinzend op de borst zinken; maar spoedig verhief hij het weder en zijn oog straalde van inwendigen vrede. „Het rijk Gods", zeide hij, „is niet van deze wereld en de weg van den Christen gaat door lijden tot heerlijkheid. Christus heeft het ons zelf voorzegd, dat allen, die godzalig willen leven, vervolgd zullen worden". „Wanneer de leer der vrije genade den menschen wordt verkondigd en de Heere zielen redt van het eeuwige verderf, dan staat satan op en grijpt naar de wapenen om zoo mogelijk het werk Gods te vernietigen. Maar tooh — deze droevige dagen hebben ook hunne lichtzijde. Nimmer bestond er zulk een dorst naar het water des levens, vele bekommerden vragen met belangstelling naar den weg des behouds en worden overtuigd van hunnen hopeloozen toestand, die noch door sacramenten, noch door goede werken kan veranderd worden, omdat het bloed van Jezus Christus alleen reinigt van alle zonde." De man zweeg eenige oogenblikken. Toen wandelde hij peinzend het vertrek op en neder en bleef eindelijk dicht bij den haard staan. Vervolgens drukte hij op een veer en opende een kastje, waaruit hij eenige opgerolde papieren te voorschijn haalde. Aandachtig beschouwde hij deze bladen en las toen op zachten toon deze woorden: „Ende lek segge u, mijne vrienden: En vreest u niet voor degene, die het lichaam dooden, ende daerna niet meer en konnen doen. Maar ick sal u toonen, wien gij vreezen sult: vreest dien, die, nadat Hij gedoot heeft, (oock) macht heeft in de helle te werpen; ja, ick segge u, vreest dien. En worden niet vijf muschkens verkocht om twee penningskens ? En niet een van die is voor God vergeten. Ja oock de hairen uwes hoofds zijn allen getelt. En vreest dan niet: gij gaat vele muschkens te boven. Ende ick segge u: Een iegelyck, die Mij belijden sal voor de menschen, dien zal oock de Sone des menschen belijden voor de Engelen Godts. Maar wie Mij verloochenen sal voor de menschen, die zal verloochent worden voor de Engelen Godts". „Dat zijn heerlijke woorden", sprak hij, „die wel in staat zijn ons in deze troebele tijden te troosten. Niets op aarde is te vergelijken met dat kostelijk woord des Heeren, dat in deze dagen van druk en benauwdheid, onze sidderende harten kan opbeuren en verkwikken. „Hoe ernstig en krachtig klinkt die vermaning om niet te vreezen voor de menschen, ook in dezen tijd, waarin de priesters, wier lippen en handen zegenen moesten, in plaats van te vloeken, allen vervolgen, die vrijheid van geweten verlangen om hunnen God te dienen overeenkomstig de leer en roeping des Evangelies. „De Heere weet, hoe licht geneigd wij zijn, uit vrees voor het lijden, dat allen getrouwen belijders wacht, het aardsche leven kostelijker te achten dan de ziel, waarom Hij ons toeroept Hem te vreezen, Die macht heeft in de hel te werpen. „Zonder Zijnen wil zal er geen haar van ons hoofd vallen, want de Heere is met ons al de dagen, tot de voleindiging der wereld. Hij zal over ons beschikken, wat noodig en goed voor ons is, en met de beproeving tevens de uitkomst schenken. Al beproeft de koning met schendige hand het licht des Evangelies te blusschen, de Almachtige, door Wiens genade de zon des heils ook over deze gewesten haar stralen werpt, zal hem beteugelen en eens doen ondervinden, dat hij machteloos is, als God werkt. „Dat wij Hem dan belijden, getrouw en onbezweken tot den einde toe, zoo zullen wij ondervinden, dat Hij niet beschaamd laat uitkomen allen, die op Hem vertrouwen". De man vouwde thans eerbiedig de handen en wentelde in een hartelijk gebed zijnen weg op Hem, Die alleen machtig is te beschermen en te bewaren voor alle kwaad. „Heere", bad hij, „Gij zijt het, Die steeds het geroep van Uwe kinderen hebt gehoord. En nog zijt Gij Dezelfde, bij Wien verlossing is voor al het volk, dat op Uwen naam vertrouwt. Gij zijt de God, Die helpen kunt, want dat hebt Gij betoond, Die helpen wilt en helpen zult, want daarvoor zijn Uwe beloften ons ten onderpand. „Gij zijt het, Die mij steeds hebt geleid, Die mijnen gids waart op zoo menig bedriegelijk pad. Door niets, Heere, kon mijne ziele bevredigd worden dan alleen door U en Uwe gerechtigheid. „Duizendmaal heb ik door ontrouw Uwe genade verbeurd en verzondigd, maar Gij zijt immer de Getrouwe. O, schenk mij de vergeving van al mijn zonden. Vernieuw en regeer mij door Uwen Geest en Uw Woord, opdat ik steeds moge wandelen op de paden der gerechtigheid. „Wees niet doof voor de stem mijner smeeking.. maar neen, dat zijt Gij niet, want al gaat mijn weg ook door de wateren der beproeving, Gij zijt toch met mij. „O, Heere! Gij zijt het, Die onze lotgevallen bestuurt en die alles in Uwe macht hebt. Ontsluit ook de harten mijner vijanden voor Uw machtig en heilig Woord, maak hen ontvankelijk voor het werk des Heiligen Geestes, want niet ik, maar Gij alleen zijt machtig, ook die harten te verbreken. Verwek meer en meer mannen, die ons de zuivere leer van Gods Woord verklaren, opdat de menschen met den Heiland bekend worden en leeren, dat niemand door eigen verdienste of deugden zalig wordt, maar dat de weg hemelwaarts alleen door een oprecht geloof in den Zoon van God kan betreden worden. „Wees mij ten goede nabij en ook mijne dierbaren, die ik heb moeten achterlaten. Wie weet, welke gevaren hen dreigen. Indien het Uw wil is, voer mij dan weder behouden terug. O Heere, verhoor de bede van Uwen knecht en doe met mij naar Uw welbehagen, Amen". Eén oogenblik was het plechtig stil, toen liet zich eenig geritsel in de nabijheid hooren. Snel verborg de man de papieren in een der zakken van zijn wambuis en luisterde nu opmerkzaam toe. Duidelijk liet zich het gekraak van voetstappen hooren, het gedruisch naderde en een minuut later werd er driemaal zacht op de deur geklopt. De molenaar behield zijne kalmte. Was het wellicht een der handlangers van den vijand, die zich toegang wilde verschaffen? Het wemelde ook in deze streken van spionnen, die, om een plasdankje van de Inquisitie te verdienen, op het leven van den naaste loerden als de havik op de schuchtere woudduif. Maar neen, het heilig officie „Kent gij mij dan?" vroeg de aangesprokene. „Uw naam is immers Jan de Grave? De vrienden uit Antwerpen hebben mij van u gesproken en het is wel eene wonderlijke bestiering Gods, dat ik bij u een veilig toevluchtsoord mag vinden". De molenaar knikte goedkeurend en op eenen toon, waaruit thans alle wantrouwen geweken was, zeide hij: „Kom binnen, mijn vriend, en zet u neder. Neem de plaats voor lief, die een man, evenals gij, door de hand der vijanden vervolgd, u kan aanbieden". De beide mannen traden het vertrek binnen. Bij het licht der lamp was het de Grave mogelijk geworden de gestalte van den vreemdeling duidelijk te onderscheiden. Het uiterlijk van den vluchteling was alles behalve gunstig te noemen. Op diens mager en scherpgeteekend gelaat kon men een uitdrukking van list waarnemen, terwijl zijne donkere oogen telkens heen en weder gingen, als wilden zij alle schuilhoeken doorzoeken. Het zwarte haar hing hem ordeloos om het hoofd en kwam in breede lokken van onder zijn breedgeranden hoed te voorschijn. „Hoe is uw naam?" vroeg de Grave, die een medelijdenden blik op zijnen nieuwen vriend wierp. „Egbert Hendriksz.," antwoordde deze, terwijl hij nadenkend voor zich uitstaarde. „Reeds geruimen tijd was ik in Antwerpen woonachtig, daar mijn vader aldaar een bloeiende handelszaak dreef. Door het overtreden van het afschuwelijk plakkaat, dat de ketterij met wortel en tak moest uitroeien, verbeurde hij zijn leven en werd op koninklijk bevel onthoofd. Blijmoedig is hij gestorven en nu draagt hij de martelaarskroon in den hemel". Hij bedekte zijn gelaat met de handen en zweeg een poos. „Troost u, mijn broeder", hernam de Grave. „De rust, die er overblijft voor het volk van God, zal heerlijk zijn. In den hemel rusten de vermoeiden van den strijd; daar is het lijden van den tegenwoordigen tijd vergeten en het zalig verlangen der ziel vervuld. Hem, Wiens smaadheid zij gedragen hebben, zullen zij daar aanschouwen in heerlijkheid, want zij zullen Hem zien, gelijk Hij is". De Grave, bewogen door de smart, die de onbekende moest lijden, sprak snel: „Vergeef mij, dat ik niet eerder aan uwe kwetsuur heb gedacht. Sta my toe er een nieuw verband om te leggen". Hendriksz maakte een afwijzend gebaar. „Heb dank voor uwe zorg", zeide hij zacht. „Ik heb mijnen voet straks zorgvuldig verbonden en de wonde mocht weder opnieuw veel bloedverlies veroorzaken, indien zoo spoedig het verband weer afgenomen werd". Hebt gij Christoffel Smit, de trouwe getuige des Heeren, ook gekend?" vroeg de Grave. „De naam van dien waardigen broeder vergeet ik nooit", sprak de vreemdeling. „Hij was een man, die door woord en wandel de dwalende terecht bracht en allen steeds wees op Hem, Die Zich over het verlorene wil ontfermen. Een maand geleden, toen de martelaar den brandstapel moest beklimmen, stond ik in zijne nabijheid en heb met de menigte het lied gezongen, dat uit aller borst opwelde: Uyt de diepten, o Heere Mijner benauwtheijt groot, Roep ik tot U gaer seere, In mijn angst en noot. Heer', wilt mijn stem verhoeren, Want het nu tijd sijn sal: Laat komen tot uw ooren Mijn klachtig bidden al. In het oog van de Grave blonk een traan. „Wij beleven donkere dagen", vervolgde hij weemoedig. „De vijand is in zijne blindheid met den grootsten haat tegen ons vervuld en gaat voort met de onderdrukking der ware religie. Eén troost blijft ons evenwel, onze vijanden kunnen ons wel vervolgen, ja zelfs onze lichamen verbranden; maar het leven, dat uit God is, kan niemand ons ontnemen. Daarom kunnen wij te midden der vervolging gerust zijn, want ons leven is in de hand onzes Gods". „Ik had gehoopt", hernam Hendriksz weer, „dat de zending van onzen Stadhouder, Graaf Lamoraal van Egmond, die den Koning in kennis heeft gesteld met den hachelyken toestand der provinciën, een betere uitwerking zou gehad hebben. Filips heeft hem gevierd en gevleid, maar de uitslag was, dat hij zich bitter moest beklagen. „De Koning heeft laten verklaren, dat hij liever honderd duizend levens zou willen verliezen, dan de geringste verandering in godsdienstzaken toe te staan. Men moest echter de openbare terechtstellingen in geheime veranderen, opdat het aantal martelaren die van de voorschriften der kerk afwijken en hare schijnbare gebreken aan de kaak stellen". De Schout wilde er nog iets bijvoegen, toen zich in den gang voetstappen deden hooren. Hij opende de deur voor.... Egbert Hendriksz, die onderdanig groetende, de spreekkamer binnentrad. Het gelaat van Heer Gijselbrecht Rabat helderde eenigszins op, toen hij den man zag, wiens blik anders weinig vertrouwen kon inboezemen. „Van waar komt gij?" vroeg de Schout. „Van Heinsdijk, antwoordde de spion, die zich het zweet van het gelaat veegde. Ik wilde eene belangrijke tijding brengen". „Ik dacht het wel", sprak de Schout. „Gij zijt een man, die getrouw zijt in het u aanbevolen werk. En welk bericht komt gij mij brengen?" „Dat Jan de Grave in zijne woning teruggekeerd is". De Schout zag den boodschapper scherp aan, als wilde hij aan deze tijding geen geloof slaan. „Zijt gij daar zeker van?" vroeg hij snel. „Ik heb hem zelf gesproken", antwoordde Hendriksz. „Gij?" „Ja, Heer Schout", juichte de man, wiens eenig streven het was onschuldige slachtoffers aan de Inquisitie over te leveren; en nu verhaalde hij, op welke wijze hij zich den toegang tot de woning van den vluchteling had verschaft. „Voortreffelijk", mompelde Rabat. „Dat is wel een goede tijding. De eerwaarde Heer Pastoor zal u wel de noodige absolutie schenken voor elke leugen, die gij hebt moeten zeggen. Ziehier tien carolusguldens. Die geef ik u als een bewijs van mijne erkentelijkheid". De speurhond streek haastig het geld op en lachte vergenoegd. „Gij kunt gaan", vervolgde de Schout, „of hebt gy nog iets mede te deelen?" „Neen, Heer", antwoordde de gedienstige handlanger, „maar hier zijn nog enkele papieren, die ik in de woning van den ketter heb gevonden". Bij deze woorden haalde hij de Bijbelbladen te voorschijn en overhandigde ze den Schout. „Zeker kettersche papieren", sprak de Schout op minachtenden toon. Hij streek de bladeren op de tafel glad en nu viel zijn oog op deze woorden: „Ende als het den vijfsten segel geopent hadde, sach ic onder den altaer de sielen der verslagenen om des woorts Gods wille, ende om het getuygenisse, dat zij hadden. Ende sij riepen met luyder stemme, seggende: Hoe lange, o Heilige ende waerachtige Heere, oordeelt noch en wreeckt Ghij onze bloet niet van de inwoonders der aerde?" Een donkere blos overtoog 't gelaat van den Schout toen hij deze woorden las, want zijn hart klaagde hem aan, dat hij een vervolger was van hen, die den Heere vreesden en nu riep het bloed dier rechtvaardigen wrake over zijn schuldig hoofd. Zijn bloed jaagde snel, maar zich herstellende sprak hij met een hevige verwensching: ,,'t Is een gedeelte van het afschuwelijke boek, waaruit de ketters hunne goddelooze denkbeelden putten. Ik heb thans het duidelijk bewijs hem ontnomen, zoodat hij nauwelijks zooveel voedsel ontving, dat hij het veege leven daarmede kon rekken. Somtijds leed hij zulk een gebrek, dat hij dacht van honger te zullen omkomen, terwijl hij telkens gekweld werd door eenen bijna ondragelijken dorst. En toch — deze onmenschelijke wreedheid was nog niet erg genoeg in het oog van den goddeloozen gevangenbewaarder. Hij gebruikte nog strenger maatregelen om den armen man te benauwen. De winter was koud en scherp en in de gevangenis heerschte een hevige koude. Volgens de bestaande gewoonte mochten de gevangenen daarom bij het vuur plaats nemen om hunne verkleumde ledematen te verwarmen. De Grave werd evenwel veroordeeld om in zijn donker hol te blijven, waar bijna nimmer een verkwikkende zonnestraal binnen drong. De snerpende koude deed zijne leden verstijven, zoodat hij nauwelijks op zijne voeten kon staan. Het was dus met recht om zich te verwonderen, dat hij niet van ellende omkwam. Onder al deze beproevingen riep de Grave den Heere ootmoedig om Zijnen bijstand aan. Zijne dagelij ksche bede was, dat hij de genade mocht ontvangen om staande te blijven en te volharden tot den einde toe. En de Heere bleef hem nabij. Eenvoudig en blijmoedig beleed hij zijn geloof en tevergeefs waren alle pogingen om hem zijnen Heere en Heiland te doen verloochenen. Beloften noch bedreigingen werden gespaard, maar de vijand kon met „Gelooft gij niet", vroeg Titelman op strengen toon, „dat de Heere God lichamelijk in de hostie tegenwoordig is?" „Volstrekt niet", hernam de Grave kalm, „dat zou tegen Gods Woord zijn. De Heere woont niet in tempelen, met handen gemaakt, en hemel noch aarde kan Hem bevatten. Hoe zoudt gij Hem dan in zulk eene enge plaats kunnen besluiten? Dat dit waar is, kunt gij zelf in mijn Testament, dat ik hier heb, lezen". De beschuldigde haalde bij deze woorden den Bijbel te voorschijn en reikte hem den geloofsrechter toe. Titelman beet zich op de lippen van ergernis en woedend over zooveel tegenstand, als hij hier moest ondervinden, greep hij het Nieuwe Testament en wierp het met eenen vloek in de vlammen. Een der beambten sprong evenwel toe en wist het boek tijdig genoeg nog te grijpen. De Inquisiteur was hevig verbitterd en zich als een waanzinnige aanstellende, schreeuwde hij: „Helsche ketter, valsche profeet! Ik zou u in het aangezicht kunnen slaan". En de vuist opheffende, wilde hij den gevangene eenen slag geven, toen de burgemeester dit wist te verhinderen. „Sla den man niet", smeekte hij, „maar laat hem recht wedervaren!" Titelman bedwong zich met moeite en na eenige oogenblikken van doodsche stilte begon hij opnieuw: „Gelooft gij niet, dat er een vagevuur is, waar de zielen gezuiverd moeten worden na den dood ?" „Ik zou dit gaarne gelooven", sprak de Grave, „als gij het mij bewijzen kunt uit Gods Woord; anders geloof ik, dat alléén het bloed van den Heere Jezus Christus ons reinigt van alle zonden". De kettermeester was zich zelf geen meester meer. „Gelooft gij niet", barstte hij uit, „dat de mensch door goede werken den hemel kan verdienen en dat de heiligen voor ons bidden?" „Ik geloof alleen aan Gods Woord en aan geen menschelijke leeringen, en Gods Woord weerspreekt beide deze stellingen. Wij hebben geen voorbede der heiligen noodig. Voor iederen zondaar, die in oprechtheid tot Hem komt, staat de weg tot Christus open". Hierop begon Titelman allerlei valsche bewijzen aan te voeren, doch de gevangene zweeg en wilde niet op deze lasterlijke gezegden antwoorden. Dit verbitterde den geloofsrechter nog meer, hij knarste op de tanden en op den gevangene toetredende, greep hij hem aan en op het vuur wijzende, dat naast hem brandde, sprak hij grimmig: „Wordt gij niet bevreesd ? Men zal u in de vlammen werpen en u levend laten verbranden, als gij uwe helsche dwalingen niet laat varen". „Voor dit vuur", antwoordde de Grave zachtmoedig, „ben ik zoo bang niet; maar ik vrees veel meer het eeuwige vuur, dat nooit kan worden uitgebluscht". „Ik geef u met lichaam en ziel aan den duivel over", bulderde de eerste weer, „en stoot u voor eeuwig uit de gemeenschap der kerk!" „Dat oordeel komt alleen God toe", zeide de mole- mij, maar smeek den Heere, dat Hij uwe zonden vergeve". Onder smaad en spot werd de trouwe getuige naar de gevangenis teruggevoerd. Daar aangekomen, wierp hij zich op de knieën en stamelde: „Heere, mijn God, ik dank U, dat gij mij, arm mensch, versterkt en mij mond en tong voor mijne vijanden gegeven hebt en bid U, mij tot den einde toe te bekrachtigen tot Uwe eer". En de Heere, Die den vermoeiden kracht geeft en overvloedige sterkte den zwakken, bleef hem steunen, zoodat hij onder al het lijden goedsmoeds kon zijn en zijnen medegevangene nog woorden van troost en sterkte kon toespreken. Het vonnis van de Grave werd thans opgezonden naar Gent, waar het door het geestelijk gerecht werd onderzocht. Allen spraken het schuldig over hem uit en veroordeelden hem tot den vuurdood. Het werd de Grave vergund een advokaat te nemen, die zijne verdediging en verantwoording op zich zou nemen. Deze weerlegde, op aanwijzing van den veroordeelde, met duidelijke bewijzen uit Gods Woord de beschuldigingen, tegen hem ingebracht en verdedigde al de artikelen die de Schout als ketterij aangewezen had, met openbare uitspraken der Heilige Schrift. De advokaat ontving eene slechte belooning voor dezen dienst. De priesters dienden terstond een aanklacht in bij den Raad van Vlaanderen, waarbij zij den advokaat zwaar beschuldigden, zoodat hij werd ingedaagd om op verbeurte van leven en bezittingen te verschijnen en zich over zijn gedrag te verdedigen. Alle tegenwerpingen van den man, die op hun be- vel den gevangene bijgestaan had, waren vruchteloos en eindelijk werd hij veroordeeld om in de openbare vierschaar te Hulst eene onteerende schuldbelijdenis af te leggen, den rechters op de knieën vergiffenis te vragen en bovendien twintig Karolus-guldens boete te betalen. Zoo strafte de vijand den man, die op hun eigen bevel voor de zaak van den gevangene moest uitkomen. De Grave verheugde zich intusschen, dat de blijde dag, waarop hij de kroon des lijdens zou ontvangen, spoedig zou aanbreken. Het was Zaterdag 24 Februari. De beul van Antwerpen was te Hulst aangekomen om het vonnis aan den gevangene te voltrekken, en met innerlijke vreugde bereidde de Grave zich voor ter dood. Nog was evenwel de stonde niet gekomen, dat hij in de ruste zou ingaan. De burgemeester, Hubrecht Dulle, wenschte des Zondags een gastmaal te geven, en zoo werd de Zaterdag ingenomen met het maken van toebereidselen voor dit feest. In allerlei overdaad en liederlijkheid werd er door de ambtenaren en alle verdere genoodigden twee dagen feest gevierd — en de terechtstelling van den armen gevangene tot Dinsdag verschoven. Eindelyk had de beslissende ure geslagen. De Schout met zijne dienaren verscheen in de gevangenis om den martelaar naar het rechthuis te brengen. De Grave zag, dat de tijd van scheiden daar was. Hij sloot zijnen mede-gevangene in de armen en nam een roerend afscheid van hem. „Vaarwel, mijn broeder", riep hij, terwijl hij hem nog eenmaal de hand ten afscheid drukte. „De tijd van mijne oproeping is nabij. Ik heb den goeden strijd volstreden en ga naar den hemel. Vestig uw oog op den Heere en vertrouw u aan Zijne hoede. Hij zal voor u zorgen". Diep geroerd bracht de gevangene hem zijnen groet en, na gebonden te zijn, werd de Grave voortgeleid. De vijand liet ook thans den trouwen belijder niet met rust. Twee monniken wendden al hunne overredingskracht aan om zijn geloof te schokken. Doch alles was verloren moeite. „Vreest gij den dood niet?" vroeg een van hen. „Ik verlang ontbonden te worden en met Christus te wezen", antwoordde de martelaar, „want dat is zeer verre het beste". „Gelooft gij niet aan de heiligen?" vervolgde de ander, zijnen bespiedenden blik op het gelaat van de Grave vestigende. „Ik geloof in den eenigen, almachtigen en eeuwigen God, Die hemel en aarde geschapen heeft!" „Is Christus niet lichamelijk in de mis tegenwoordig?" „Vermoei mij niet met uwe dwaze redeneeringen", verzocht de Grave. „Christus is immers in den hemel, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden". „Gij zijt 'n snoode ketter", sprak de monnik vinnig. De veroordeelde zweeg en smeekte den Heere om hulp. Intusschen was men het rechthuis genaderd. Een dichte menigte verdrong zich om den marte- laar heen en uit veler blik sprak een geweldige afkeer van zulke gruwelen. De Schout en zijne dienaren zochten ijverig hout en stroo bij elkander, wat zij nauwelijks vinden konden, daar niemand het benoodigde voor dit doel wilde afstaan. Een man, die juist met een vracht hout door de stad reed, werd gedwongen zijn hout op de markt te lossen, terwijl een wagenmaker zich onder een valsch voorwendsel liet verleiden een gat in den paal te boren, waaraan de lijder zou worden verworgd. Een brouwer, Jan Willaerds, die van dit alles ooggetuige was, kon zich niet langer inhouden en getuigde luide tegen dit werk der duisternis. Hij werd terstond gevangen genomen en in de cel geworpen, die de Grave verlaten had. Deze stond intusschen voor de vierschaar om zijn doodvonnis aan te hooren. In bijzijn van al het volk, dat hier samengekomen was, vermaande hij zijne rechters met den grootsten ernst, dat zij de zaak goed moesten onderzoeken en een rechtvaardig oordeel vellen. Zijne geboeide handen opheffende, zeide hij plechtig: „Gij allen moet eens voor den Rechterstoel van den Heere Jezus Christus verschijnen, zooals ik heden voor u sta, waar ieder rekenschap zal moeten geven van zijne daden. Weest dus voorzichtig in hetgeen gij doet". „Weet gij anders niets te zeggen?" vroeg de burgemeester spottend. De gevangene hernam: „Ziet wel toe, wie gij veroordeelt en wat gij doet, want ik verklaar, dat mijn geloof rust op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is, en daarin begeer ik te leven en te sterven". „Dit zoekt gij nu", wierp de Schout hem tegen, „het arme volk wijs te maken". „Ik heb geen ander geloof", zeide de gevangene op beslisten toon, „doe met mij naar uw welgevallen". Nu stond de schrijver op en las met luider stem het vonnis voor, waarin Jan de Grave wegens zijne „godslasterlijke dwalingen" en als een voorstander van het „valsche geloof", veroordeeld werd om te worden geworgd. Na het ondergaan van deze straf zou zijn lichaam op het galgeveld der stad aan eenen paal gesteld en daarna verbrand worden, terwijl zijn goederen verbeurd verklaard werden ten bate des Konings. Jan de Grave ontroerde niet. Zijn gelaat blonk van de reinste vreugde en op blijmoedigen toon sprak hij: „Ik dank U, Heere, mijn God, dat: Gij Imij waardig hebt geacht voor Uwen Naam te lijden". De ter dood veroordeelde werd thans naar de markt gevoerd. Zijn aangezicht blonk van vrede en blijdschap. Menig bemoedigend en vertroostend woord werd hem in stilte toegevoegd en velen konden hunne tranen niet bedwingen, toen zij den martelaar hinkende naar den brandstapel zagen gaan. Men kon aan zijne holle oogen en zijn ingevallen gelaat zien, dat hij zeer veel geleden had, terwijl men tevens wist te vertellen, dat zijne teenen van de voeten waren gevroren. Ernstig klonken zijne vermaningen tot het verzamelde volk en vriendelijk smeekte hij allen, die door het licht des Evangelies werden beschenen, in de waarheid te volharden. Zelfs bad hij voor zijn vij anden. „Vergeef het toch mijnen vervolgers, Heere, wat zij mij aandoen om het uitkomen voor Uwen Goddelijken Naam en zaak. O God, verlicht hen met de ware kennis van Uw Woord". Onder het somber zwijgen der menigte werd de brandstapel bereikt. „Haast u, haast u", schreeuwde de Schout tot den beul. „Doe uw werk!" De martelaar plaatste zich bij den staak, voor hem bestemd, terwijl zijn gelaat blonk van hooger glans. De beul trad toe en deed hem den strop om den hals. „O Heere", riep de martelaar met luider stem, „ontferm U over mij! O barmhartige Vader, ontvang mijnen geest!" De Schout gaf het teeken, dat men hem het spreken zou beletten. Het koord werd aangetrokken, nog eenmaal hoorde men de Gr ave den Naam des Heeren aanroepen en onder het uitspreken van dien dierbaren Naam ontsliep hij in vrede. De strijd was ten einde en de martelaar was ingegaan in de rust, die er overblijft voor het volk van God!