uE JERUZALEMSCHE ZONDAAR GEZALIGD GOEDE TIJDING VOOR DEN GROOTSTE DER ZONDAREN DOOR JOHN BUNYAN. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR L. v. G. R. VAN MAZIjK — ROTTERDAM. PRIJS f 0.60 DE JERUZALEMSCHE ZONDAAR GEZALIGD OF GOEDE TIJDING VOOR DEN GROOTSTE DER ZONDAREN DOOR JOHN BUNYAN. UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR L. v. G. R. VAN MAZIJK — ROTTERDAM. Beginnende van Jeruzalem. Luc. 24 : 47. De geheele inhoud van dit vers is: dat in Zijnen naam gepredikt zoude worden, bekeering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Deze woorden sprak Christus, nadat Hij van den dood was opgestaan, en zij worden hier herhaald op eene geschiedkundige wijze, en bevatten in zich een bevel met een bijzondere bepaling; het bevel is de prediking des Evangelies. Hetzelve is zeer duidelijk omschreven in het Evangelie van Matth. en Mare. „Gaat heen onderwijst alle volken", enz. „Gaat heen predikt het Evangelie aan alle creaturen", Matth. 28: 19; Mare. 16: 15. Maar de bepaling is alleen door Lucas vermeld, die zegt dat Christus verlangde, dat hoewel in Zijnen naam gepredikt zoude worden, Hij toch wilde, dat het volk van Jeruzalem de eerste aanbieding zou ontvangen. Predikt: zegt Christus, allen volken „beginnende van Jeruzalem". De Apostelen dan, schoon hun een bevel zoo ruim was gegeven, om het Evangelie in de geheele wereld te gaan prediken, nochtans waren zij door 'deze bepaling gehouden om hunnen dienst te Jeruzalem te beginnen. „Beginnende van Jeruzalem". Eer ik overga tot eene overdenking over deze woorden moet ik korteüjk twee punten aanstippen, namelijk: ten le toonen wat Jeruzalem toen was; en ten 2e wat het was haar het Evangelie te verkondigen. Allereerst Jeruzalem te beschouwen: ten le met betrekking tot de afkomst van haar volk; ten 2e met betrekking der voorrechten en verheffing; ten 3e' met betrekking van den tegenwoordigen toestand en haar verval. Ten eerste: in betrekking tot de afkomst, zij waren van Abraham, de zonen Jacobs, een volk, dat God afgezonderd had, van andere volken, om Zijne liefde aan hen te openbaren. Ten tweede: in betrekking tot hunne voorrechten of verheffing, was Jeruzalem de plaats van Godsdienstige aanbidding en bijzondere teekenen, van Gods gunst en tegenwoordigheid, in en met hen, boven andere volken der wereld. „Hier gingen de stammen op naar Jeruzalem om te aanbidden; daar was Gods huis, Gods hoogepriester, de offerande, waar God behagen in had, het oog Gods, en Gods harte zoude daar altijd zijn". Psalm 76, 122; 1 Kon. 9:3; maar Ten derde: zullen wij Jeruzalem beschouwen in haar verval, want zoo beschouwd, is zij het onderwerp onzer tekst, zoo als wij verder zien zullen. Jeruzalem, zoo ik zeide, was de zetel van Gods openbare aanbidding, maar nu ontaard en afvallig. Het woord, de regel der aanbidding, werd door de inwoners verworpen en in dezelfde plaats, hadden zij eigen overleveringen geplaatst, en namen daar voor kleine inzettingen Matth. 15, Mare. 7. Jeruzalem was nu in een groot verval, en zij was de plaats daar waarheid en Godsvrucht zeer vervalscht waren. Het was nu een afgrond van zonden en een zetel van huichelarij, een draaikolk, waarin de zuivere godsdienst schipbreuk leed. Hoogmoed hecrschte er, en ongegronde gerustheid, in Gods barmhartigheid, hetwelk vergift der ziele is. Onder deszelfs oversten, leeraars en volksleiders, had nijd, afgunst en laster plaats, tegen de kracht der Godzaligheid ook tegen hen, die de Godzaligheid wilden bevorderen, ja, zelfs hun Heere en Schepper kon dit niet ontgaan. In één woord, Jeruzalem was nu een vleeschhal, en het slachthuis voor het volk van God geworden. Het was de plaats, waarin de profeten, Christus en zijne discipelen op het wreedste vermoord en vervolgd werden, ja zoo verhard was Jeruzalem op dien tijd in hare zonden dat zij zich niet schaamde de grootste boosheid te begaan, zeggende: toen zij den Zoon Gods gedood hadden „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen". En schoon de Heere Jezus, door wonderen, leer en heiligen wandel, hunne boosheid wilde tegengaan, sloten zij hunne oogen en ooren, tot dat (zoo er geschreven staat) zij Hem gedood hadden. Opdat zij, zoo mogelijk Zijnen naam zouden kunnen vernietigen en Zijne leer ten spijt des hemels en deszelfs machtige hand en het onloochenenbaar bewijs van Zijne opstanding verdonkeren, huurden zij soldaten om leugens-te verspreiden, zeggende: dat Zijne discipelen hem uit het graf gestolen hadden, opdat men Hem den Zaligmaker der wereld niet konde noemen, noch vertrouwen op Hem voor de vergeving der zonden. „Zij waren zegt Paulus, alle menschen tegen; want zij sloten niet alleen de deur des levens voor zich zeiven, maar verhinderden zelfs ons te spreken tot de Heidenen, dat zij zalig mochten worden, opdat zij altijd hunne zonde vervullen zouden". Matth. 23:35 kap. 15 : 7—9; Mare. 7 : 6—8; Mak. 3 : 7—9; Joh. 8 : 33; Mak. 27 : 18; Mare. 3:30; Mak. 23:27; Luc. 13:33, 34; Mak. 27:25, kap. 20 : 11—16: 1 Tess. 2 : 14—16. Zoo was de stad, het volk, dit is hun karakter en hunne zonden: ja, welke stad, welk volk kan in zonde en ongerechtigheid met Jeruzalem vergeleken worden? Inzonderheid, indien gij hunnen handel vergelijkt bij het licht, waartegen zij zondigden en het geduld des Heeren, dat zij misbruikten, hoe verbazend groot was dan hunne boosheid ook in dit opzicht. Na al hunne mishandelingen aan de , profeten en Godsmannen gedaan te hebben, zond God hun Johannes den Dooper om hen te bekeeren, en daarna Zijnen Zoon om hen te verlossen; maar zij wilden niet bekeerd, noch verlost zijn, maar vervolgden hen beiden tot den dood. Doch hierbij lieten zij het niet: nu hebben zij ook de Apostelen des Heeren- vervolgd, dat is te zeggen: zoo veel zij konden, dreven zij hen uit hunne landpalen. II. Nu zal ik u toonen, wat het in had, hier het Evangelie te prediken: Het was, zegt Lukas om hen „bekeering en vergeving der zonden te prediken in den naam van Christus", of als Marcus zegt „bekeert u en gelooft het Evangelie". Mare. 1 — 15, niet dat /,\ J de bekeering een oorzaak der vergeving is, maar een teeken dat wij het hartelijk, aannemen. Bekeering wordt er daarom bijgevoegd om te toonen, dat geene belijdenis des Evangelies genoegzaam is, zoo dezelve niet met bekeering vergezeld gaat; dit doet de Apostel met het voornemen, omdat hij niet wilde, dat zij zich zouden bedriegen: want met welk geloof kan hij vergeving der zonden in den naam van Christus verwachten, die niet van harte berouw over zijne zonden heeft? Daarom is berouw en geloof vereenigd, om het Evangelie te ontvangen; zonder geloof kunnen wij niets ontvangen, en zonder berouw kunnen wij het Evangelie niet oprecht ontvangen. Wanneer Christus zegt: predikt bekeering en vergeving der zonden in Mijnen naam aan alle volken, is het zooveel als of Hij zegt: ik wil dat alle menschen berouw hebben over hunne zonden, en de barmhartigheid Gods door Mij aannemen, opdat zij niet in het oordeel onder den toorn Gods blijven. Want zooals ik zeide: wat de menschen ook van hun geloof voorgeven, zij kunnen den toekomenden toorn niet ontvlieden. Zoo de oprechtheid van hun geloof niet uit hun bekeering blijkt. Daarom zegt Paulus: verkondigt nu alle menschen alzoo, dat zij zich bekeeren (ter zaligheid), want Hij heeft een dag bepaald, op welken Hij de wereld rechtvaardig zal oordeelen, door eenen man dien Hij daartoe verordineerd heeft, Hand. 17 : 31, En nu om tot de bepaling te komen „beginnende van Jeruzalem", dat is, dat Christus verlangde, om het Evangelie het eerst te Jeruzalem aan te bieden. 1. Dit wordt niet bevolen, omdat Jeruzalems inwoners er eenig meer recht toe hadden, dan eenig ander volk der wereld; want de zonden had hen van alle verdienste beroofd. 2. Noch, omdat zij op den voorgrond stonden bij de ergste zondaars uit de Heidenen, neen! zelfs met die volken stonden zij gelijk, want Jeruzalem was lang, voor dat zij deze ongerechtigheid tot hare zonden toegedaan had, erger dan die volkeren, welke God voor de kinderen Israëls verdreven had. 2 Kron. 33. 3. Hieruit volgt dat deze bepaling, beginnende van Jeruzalem, „voortvloeide uit de overvloedige volheid van Gods rommelende ingewanden der barmhartigheid, want in waarheid waren zij de grootste en dus de beklagenswaardigste van alle volken onder den hemel". Hoe ook hunne betrekking met Abraham en Izaak ofjacobwas, hoewel zij vroeger het volk waren, onder hetwelk God zijn naam en aanbidding geplaatst had, waren zij nu vervreemd van God, meer dan andere volken, en schuldig aan de grootste zonden, welke de kinderen dezer wereld konden begaan. Neen, niets kan in staat zijn zulke zonden te vergeven, welke zij begaan hadden tegen hunnen God, toen zij Zijn Zoon dooden en Zijn naam en woord vervolgden. Dat Jezus Christus wilde, dat zijne barmhartigheid den grootste der zondaren het eerste zoude aangeboden worden, dat de Jeruzalemsche zondaars de grootste der wereld waren, zal niemand ontkennen, die gelooft, dat Christus de beminlijkste der wereld en tevens hun Heere en God was. En dat zij de eerste aanbieding van Zijne genaden moesten hebben, is in den tekst zonneklaar te zien, want er staat: „Beginnende van Jeruzalem". Predikt, zegt Hij „bekeering en vergeving der zonden", tot de Jeruzalemschezondaars in de eerste plaats. Iemand zou denken, daar de Jeruzalemsche zondaars de grootste zondaren, de grootste vijanden van Christus waren, die niet alleen Zijn persoon, leer en wonderen verachten, maar kort te voren hunne handen bevlekt hadden met Zijn dierbaar hartebloed, Hij liever moest gezegd hebben, gaat in de geheele wereld bekeering en vergeving van zonden aan alle volken prediken, en gaat dan naar Jeruzalem. Ja, dat was nog oneindige barmhartigheid geweest, als Hij het zoo bevolen had! Maar welke barmhartigheid is dit, of welken naam zullen wij haar geven, toen Hij bevel gaf, dat deze bekeering en vergeving der zondaren aan alle volken, maar te Jeruzalem in de eerste plaats aan de grootste der zondaren moest aangeboden worden? Hoewel dit de eerste maal niet was, dat Christus Zijne liefde aan de wereld zelf getoond had, toen Hij nog op aarde was, en toen Hij nog te Jeruzalem was zeide Hij in Zijne prediking: dat de grootste zondaars het eerste tot Hem zouden komen. Dit toonde Hij, toen Hij tot de beste van hen zeide: „hoeren en tollenaren zullen u voorgaan in het rijk Gods", Matth. 21 : 31. Ook, wanneer Hij de Jeruzalemsche zondaars vergeleek bij anderen, toen beval Hij, dat Jeruzalem de eerste aanbieding des Evangelies zou genieten, gaat niet: „zegt Hij op den weg der Heidenen, noch in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veeleer henen tot de verlorene schapen des huizes Israëls", Matth. 10 : 5, 6 kap. 23 : 37, maar gaat tot hen, want zij zijn in den vreeselijken toestand. Deze moesten de bloem van het Evangelie hebben, namelijk: de eerste aanbieding, gedurende Zijn leven; ja toen Hij de wereld verliet, liet hij dit als een deel van Zijn testament achter aan zijne gezanten, dat zij het Evangelie eerst te Jeruzalem zouden aanbieden. Zijn voornemen, zooals het ons toeschijnt, de ergste der zondaren met het eerste aanbod der genade te bevoorrechten, was uit hen een volk te nemen dat de eerstelingen Gods en des Lams moest zijn. Dit blijkt in het 15 kap. van Lucas, waar de Heere Jezus meer zorg toont, gelijk men uit de drie gelijkenissen kan zien, voor het verloren schaap, de penning, en den verloren zoon, dan voor de andere schapen en de andere penningen, den anderen zoon, die zeide: dat hij nooit overtreden had; ja, Hij zeide, dat er meer vreugde in den hemel voor de engelen was over éénen zondaar, die zich bekeerde, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de vergeving niet noodig hadden, Lucas 15. Op die wijze was Christus zeer gesteld op de zaligheid van den grootste der zondaren, maar voegt hier nog bij deze bepaling, die Hij zoo zorgvuldig in den bevelbrief der Apostelen plaatst, toen hij tot den vader wederkeerde, en dan zult ge zien, dat Hij er bovenal op gesteld was, want dit maakte een deel zijner laatste woorden uit: Predikt mijn Evangelie allen volken, maar ziet, dat gij te Jeruzalem begint. De Apostelen vergaten deze bepaling niet. Toen hun Heere ten hemel was gevaren, gingen zij eerst naar Jeruzalem, om het Evangelie Gods te prediken, en bleven daardoor eenen tijd zonder ergens anders te prediken, want zij gehoorzaamden het bevel des Heeren. En het is opmerkelijk, dat de eerste prediking na Christus hemelvaart aan de ergste van de Jeruzalemsche zondaars gepredikt werd, te weten: aan hen die Jezus Christus gedood hadden, Hand. 2 : 23; want dit zijn de woorden: „Gij naamt Hem en hebt Hem door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood". Ja, de volgende predikatie en de volgende, en weder de volgende, werden tot deze moordenaar0 gericht, ten einde zij behouden mochten worden; Hand. 3 : 14—IC, kap. 4 : 10, kap. 5 : 30, kap. 7 : 52. Maar wij willen tot de eerste prediking terugkeeren, welke te Jeruzalem tot de grootste zondaars gehouden werd; door welke gij meer dan overvloedige genade geopenbaard ziet, indien wij het waarlijk zoo beschouwen. Want nadat Petrus en de overige Apostelen in hunne toespraak deze ongelukkigen hadden overtuigd, dat zij den vorst des levens gedood hadden, riepen zij, nadat zij het gewicht van de bloedschuld gevoelden: „Mannen broeders"! wat moeten wij doen? En Petrus zeide tot hen, hoewel hij hen als de moordenaars van Christus beschouwde, dat zoo zij berouw gevoelden over hunne misdaden, dat een iegelijk van hen gedoopt moest worden in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonde, en dat zij den Heiligen Geest zouden ontvangen, Hand. 2 : 37, 38. Dit zeide hij tot hen allen, schoon hij wist, dat zij zulke zondaars waren. Ja, hij zeide dit zonder de minste bedenking, of de minste beperking. Neen, Petrus was er verre van af, cm een van allen uit te sluiten, zoodat hij door eene bijzondere bepaling zegt: „Bekeert u, en laat u doopen", ik sluit niemand uit, want mijn Heere beveelt mij, om met ieder van u te handelen over het woord der zaligheid. Maar waarom spreekt hij zoo in het bijzonder? O! daar waren redenen genoeg voor: degenen met wie de Apostelen spraken waren moordenaars van hun Heere, zijnde alle schuldig aan Zijn bloed, en hadden ook ieder hunne bijzondere boosheden. En de schuld van die bijzondere booze daden kon door deze boodschap niet bereikt worden, dan door bijzondere toepassing. „Bekeert u en laat u doopen in Zijnen naam tot vergeving der zonden en een iegelijk uwer zal de gave des Qeestes ontvangen". De zondaar. Maar ik was een dergenen, die een aanslag op Zijn leven gedaan heeft, kan ik dan door Hem worden behouden? Petrus. Een iegelijk uwer. Zondaar. Maar ik was een, die valsche getuigen tegen Hem gaf, — is er nog genade voor mij? Petrus. Voor een iegelijk uwer. Zondaar. Maar ik was een, die uitriep: kruist Hem! kruist Hem! en die begeerde dat Barrabas zou leven, liever dan Hij, wat denkt gij, dat er van mij worden zal? Petrus. Ik moet bekeering en vergeving der zonde aan een iegelijk uwer prediken. Zondaar. Maar ik was een, die in Zijn aangezicht spuwde, toen Hij voor zijne beschuldigers stond. Ik heb Hem ook bespot, toen Hij in doodsangst bloedend aan het, kruis hing. Is er voor mij nog behoudenis? Petrus. Voor een iegelijk uwer. Zondaar. Maar ik was een, die in Zijn smarterlijk uiterste zeide: geef Hem edik met gal te drinken; moet ik niet hetzelfde verwachten als doodsangst en schuldgevoel over mij komen? Petrus. Bekeert u van deze boosheid; want daar is vergeving voor een iegelijk uwer. Zondaar. Ik bespotte Hem, ik schold Hem, ik haatte Hem, ik heb mij verheugd, toen anderen Hem bespotten, kan er nog hoop voor zulk één wezen? Petrus. Daar is hoop voor een iegelijk uwer, bekeert u en laat u doopen in den naam van Jezus Christus, tot vergeving uwer zonde, en gij zult den Heiligen Geest ontvangen. O! welk eene genade is het woord: „een iegelijk uwer". Hoe gewillig was de Heere Jezus en ook Petrus, die hen de boodschap bekend moest maken, om deze moordenaars te vangen door het woord des Evangelies, opdat zij toonbeelden der genade Gods zouden worden. Hoe ongenegen zeg ik, was Hij dat er een uit de hand der genade zou ontvluchten; ja, wonderlijk is de gedachte, dat deze boven alle anderen, de eerste aanbieding der genade zouden ontvangen: „Beginnende van Jeruzalem". Maar was er niet iets gewichtigs in deze bepaling? Gelooft gij niet dat Petrus er veel in zag, dat hij met deze menschen moest beginnen, en zoo bijzonder deze genade aan een iegelijk hunner moest aanbieden? Maar zoo als ik u zeide, is dit nog niet alles, deze Jeruzalemsche zondaars moesten deze aanbieding gedurig weder ontvangen, denzelve, moest aan een iegelijk hunner weder, en weder, cn al weder aangeboden worden. Christus wilde hunne eerste verwerping niet voor goed aannemen, noch hunne tweede afwijzing voor een besluit; maar Hij wilde dat de genade hen ééns, tweemaal en driemaal aangeboden werd. Is dit geene verbazende genade! Christus houdt aan! Dit zijn de zondaars, die waarlijk zondaars zijn. Zij zijn pndaars van de ergste soort; bijgevolg zulke, met wie Christus het beste zijn heilig doel kon bereiken, wanneer zij bekeerd en gezaligd zouden zijn. Maar welk een toppunt van genade is dat, dat Christus de wereld wil verbazen en toonen, dat Hij niet handelt gelijk de menschenkinderen, toen Hij van ouds zeide: „Ik zal de hittigheid mijns toorns niet uitvoeren, Ik zal niet wederkeeren om Ephraïm te verderven, want ik ben God en geen mensch?" Hosea 11 : 9. Dit is niet op de wijze der menschen, zij zijn spoedig geraakt, zij worden spoedig tot wraak bewogen, en willen zich zeiven voldoening verschaffen, in toorn en grimmigheid. Maar God is vol genade, vol van geduld, vol van vergevensgezindheid; en en heeft behagen in barmhartigheid, dit zien wij in onzen tekst. Den grootste der zondaren wordt de genade het eerste aangeboden, ik zeg de bloem van het Evangelie is voor hem. Maar wij zullen verder gaan. In het derde kapittel vinden wij, dat zij de bekeering ontvingen bij de eerste prediking, en toen wedergeroepen worden om genade en vergeving aan te nemen, voor den moord aan den Zoon van God bedreven. „Gij hebt den Heilige en rechtvaardige gedood, gij hebt Hem verloochend en begeert, dat een moordenaar, u zou gegeven worden, en gij hebt den Vorst des Levens gedood". Let wel, hij valt weder op die menschen aan, welke de verraders en moordenaars des Heeren waren; gelijk gij ziet in de volgende kapittels Hand. 3: 14, 18, alsof hij bemerkte, dat zij de genade zouden ontgaan en vermaant hen weder tot bekeering, opdat' hunne zonden zouden uitgewischt worden, en weder, in het vierde kappittel beschuldigt hij hen op nieuw van dezen moord, vers 10, maar ook zegt hij hun, dat de zaligheid in geen andere is. Dan zet hij zichzelven gelijk een hemelsch lokvogel ook naast hen, om hun beter onder het net des Evangelies te vangen. Zeggende: „daar is onder den hemel geen andere naam gegeven, door wien wij kunnen zalig worden, vers 12. In het vijfde kapittel vindt gij hen, hem bespottende, omdat hij .voortging zaligheid in den naam van Jezus onder hen te prediken; maar hij zegt hen : dat diezelfde Jezus dien zij gedood en aan het kruis gehecht hadden, door God opgewekt was, en verhoogd tot een vorst en zaligmaker om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden, vers 29—31 ; en herinnerde toen nog, ofschoon zij den Zaligmaker gedood en tot op dezen dag veracht hadden, dat het de taak 'zijner zending was, hen bekeering en vergeving der zonden te prediken. Het is waar, nadat zij weder begonnen te moorden en toen niets dan moorden hen verzadigden, gingen de Apostelen die overal verstrooid waren, voort het woord Gods te prediken, en waren toch sommigen van hen zeer verlangend naar de bekeering der Joden; zoodat zij zelf in de verstrooiing zich alleen tot de Joden wenden. Ook hielden de Apostelen hun voornaam verblijf te Jeruzalem, in de hoop, dat zij hun net konden uitwerpen tot eene vangst van deze Jeruzalemsche zondaars. Ook Paulus en Barnabas, die de dienaars Gods voor de Heidenen waren, boden het Evangelie in de eerste plaats den Joden aan, die door hunne boosheid als uitvaagsels onder het volk verstrooid waren. Ja zelfs toen zij wederspannigheid en laster voor hunnen liefdedienst ontvingen, antwoordden zij „dat het noodig was, dat het woord Gods eerst tot hen zou gesproken worden", Hand. 1 : 8, kap. 13 : 46, 47. Ook was hunne prediking niet zonder gevolg, onder het volk; want de Heere Jezus wrocht mede met het gesproken woord, zoodat duizenden hunner tot Hem kwamen, om genade. Drie duizend werden met Hem verzoend, bij de eerste prediking, en naderhand nog twee duizend. En nu waren er vijfduizend, daar er van te voren slechts honderd en twintig discipelen waren, Hand. 1 : 15, kap. 2 : 41, kap. 4 : 4. Ook was er onder het volk, dat zoo toevloeide om genade te verkrijgen „eene groote menigte priesters", kap. 4 : 7. De priesters waren de grootste van deze zondaren, zij waren de leidslieden, maar waren ook dit vooral in het kwaad; zij waren degenen die het volk tegen de Heere opgeruid hadden, zij waren de oorzaak van het toenemend oproer tot Pilatus zijn vonnis uitgesproken had, „de overpriesters en ouderlingen haalden het volk over, dat zij Barrabas zouden kiezen en Jezus dooden", Matth. 27 : 26. En ziet daar nochtans de priesters, ja, eene groote menigte der priesters, den geloove gehoorzaam geworden zijnde! O! wat is de genade van Christus groot, dat Hij aldus in de zaligheid van Jeruzalemsche zondaars behagen vond, dat Hij hen niet alleen zijn Evangelie aanbood, maar dit zelfs deed voor dat andere zondaars het mochten hooren. „Beginnende van Jeruzalem". Indien deze leer geloofd werd, hoe zou iemand kunnen twijfelen of vreezen voor de verdoemenis, wanneer de zondaar berouw heeft, hoe slecht hij ook geleefd heeft, hoeveel zijne zonden ook zijn! Maar deze genade is voor de oogen des menschen verborgen; de duivel verbergt dezelve voor hen, want hij weet dat zij eene aantrekkende kracht heeft, zij alleen is het, die de ziel tot God kan trekken. Ik kan niet eindigen zonder er iets over te zeggen. De eerste kerk, de Jeruzalemsche kerk, van waar het Evangelie in de geheele wereld moest gezonden worden, was een kerk, die geheel bestond uit Jeruzalemsche zondaren. Deze groote zondaars waren hier de schitterendste toonbeelden van de alles overtreffende genade Gods. Dus ik heb deze leer niet alleen verdedigd door uwe aandacht te bepalen bij den wandel des Heeren Christus gedurende zijn leven, maar ook door Zijn testament, toen hij tot God opvoer, zeggende: „Beginnende te Jeruzalem". Ia, zij wordt ook nog verder bewezen door Zijne kracht, die Hij aan het woord gaf, toen de Apostelen begonnen te prediken, tot bekeering en geloof, duizenden van zijne verraders en moordenaars en vele ophitsende priesters. Ik zal nu voortgaan en u toonen ten le de reden waarom, ten 2e eene toepassing over het geheel maken. Ons besluit hieruit is dit: Jezus Christus wilde Zijne genade in de eerste plaats den grootste der Jeruzalemsche zondaars aanbieden. „Predikt bekeering en vergeving der zonden in mijnen naam allen volken. Beginnende van Jeruzalem". De redenen zijn, ten eerste: Omdat de grootste zondaars dezelve het meeste noodig hebben; die de grootste behoefte heeft, moet het eerste geholpen worden, zegt de rede. Welnu ! dit is het geval, want het Evangelie van Gods genade is gezonden om de wereld te verlossen, Hand. 16: Maar de grootste zondaar heeft dezelve het meest noodig. Daarom toen de genade van den hemel tot de menschen gezonden werd mochten de grootste er de eerste aanbieding van hebben. „Beginnende van Jeruzalem". Dit is de reden waarom de Heere Jezus Christus zelfs, toen Hij op aarde was, zich wendde naar de grootste zondaren, en de rechtvaardigen voorbij ging, en zeggende : „De gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode, maar de zieken. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering", Mare. 2 : 15—17. Ook leest gij, dat de Schriftgeleerden en Pharizeen tot zijne discipelen zeiden: hoe komt het, dat hij met tollenaren en zondaren eet en drinkt? Helaas! zij wisten de reden niet: maar de Heere geeft er hen eene, en wel zulk eene, die natuurlijk krachtig is, zeggende: deze hebben behoefte, ja de meeste behoefte; hun groote nood vordert, dat mijne genade hun het eerst moet aangeboden worden. Niet dat andere zondaren zonder zonden waren, en geenen Zaligmaker behoefden, want de hoeren en de tollenaren waren de grootste, zij waren op het gezicht erger dan de schriftgeleerden en daarom was het natuurlijk, dat zij het eerst geholpen moesten worden, omdat zij den Zaligmaker eerder noodig hadden, dan zij, die nu en dan met eene hartflauwte geplaagd waren, de tollenaren en zondaren waren om zoo te spreken in de kaken des doods, de dood verzwelgde hen, en daarom ontvangt de Heere Jezus hen eerst en biedt hun Zijne genade het eerste aan. „De gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn". „Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering". De zieke, zoo als ik zeide, is de grootste zondaar of hij met zijne kwaal bekend is of niet; hij is besmet van het hoofd tot de voeten in gedachten, woorden en werken. Zoo een zal ieder zeggen, hij heeft de genezing het meeste noodig. De kenteekenen der eeuwige verdoemenis zijn hem altijd nabij, waar hij zich ook begeeft; daarom heeft hij de meeste behoefte aan genade; en het is redelijk, dat hij het eerste geholpen wordt. Zoo was het met het volk in den tekst vermeld, zij waren de grootste zondaren, Jeruzalemsche zondaren, zondaars van de ergste soort, en diensvolgens hadden zij het meeste behoefte aan genade. De genade moest hun aangeboden worden, zelfs eer het iemand anders aangeboden werd. „Beginnende van Jeruzalem". Bied de genade de Jeruzalemsche zondaars aan, deze hebben dezelve het meeste noodig; die het verste van God en het dichtste bij de hel is, heeft er de meeste behoefte aan. Zijne zonden zijn de meeste in getal, de luidste in geroep, de zwaarste in gewicht, en zouden hem bijgevolg het spoedigste doen zinken. Daarom heeft hij behoefte aan genade; zulk een mensch is in des satans handen gekluisterd, met de koorden zijner zonden gebonden. Gerechtigheid scherpt haar zwaard om hem af te snijden; daarom heeft hij noodig dat de genade hem in de eerste plaats aangeboden wordt. Maar laten wij verder gaan om u te toonen welke de zin dezer reden zij, te weten: dat Jezus Christus in de eerste plaats zijne genade den grootsten zondaren aanbood, ten eerste: Genade ontstaat uit de rommelende ingewanden der barmhartigheid, en uit een gevoel van den toestand dergenen die in ellende zijn. „Door zijne liefde, en door zijne genade heeft Hij ze verlost". De Heere is genadig, barmhartig en is een ontfermer, Jes. 63:9;Jac. 5:11. Nu, waar medelijden is, daar zijn rommelende ingewanden en waar die zijn, daar is een wil om te helpen. En ik zeg nogmaals, hoe beklagenswaardiger en vreeslijker de toestand is, zoo veel te spoediger onstaat het medelijden en biedt zij hulp en verlossing aan. Dit alles vloeit voort uit het eerste bijbelsche bewijs: Ik ben gekomen om de behoeftigen te verbinden en roep hen het eerste terwijl andere toezien en inurmereeren. „Hoe zoude ik u overgeven, o Ephraim!" Ephraïm was een afvallige, een der tien stammen die den Baal aanbaden. O Israël hoe zoude ik u maken als Adama, u stellen als Zeboïm! mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn berouw is te zamen ontstoken (en nochtans waren zij erger dan zij, noch hadden de helft der zonde begaan van Samaria), Ezech. 16 : 46—51. Al mijn berouw is te zamen ontstoken en mijn hart is in mij omgekeerd, Hozea 11:8. Maar waar vindt gij, dat de ingewanden des Heeren rommelen over eigengerechtigen? neen, neen! hoeren en tollenaren, afgodendienaars en Jeruzalemsche zondaars zijn het, voor wien zijne ingewanden rommelen: want, helaas! arme wormen, zij hebben het meest behoefte aan genade. Had niet de barmhartige Samaritaan medelijden voor den man die onder de moordenaars gevallen was, (gelijk wij lezen op zijn heengaan om Qod te aanbidden te Jericho, de vervloekte stad)? Zijn wijn was voor hem, zijn olie was voor hem, zijn lastbeest was voor hem, zijne penningen, zijne zorg, zijne zwachtels waren voor hem, want helaas! deze arme man had er de meeste behoefte aan, Luc. 10 : 30—35. Zacheus een tollenaar, de overste der tollenaren, iemand die zichzelven had rijk gemaakt, om anderen te ontvreemden, hij was het dien de Heere boven al Zijne broeders uitkoos en dat in de tegenwoordigheid van vele Pharizeen, bij wien de Heere begeerde in te gaan, en daardoor was zijn huis heden zaligheid geschiedt Luc. 19 : 1—8. De vrouw, die achttien jaren door den satan gebonden was, Zijne barmhartigheid stortte Hij over haar uit en maakte de banden los, hoewel de anderen murmureerden, Luc. 13 : 11 —13. En waarom de vrouw van Sareptha en Naaman de Syriër, liever dan de melaatschen in Israël ? omdat hun toestand gevaarlijker was dan die der anderen, zij hadden de meeste behoefte en meeste hulp noodig, Luc. 4 : 25—27. Maar onder alle deze opgenoemd, waarom hebben wij niet een lijst van menschen, die heilig waren, die heilig in hunne eigen oogen waren, en in de oogen der wereld ? Helaas! indien ooit iemand van hen vermeld wordt, hoe koel spreekt de Schrift over hen! Nicodemus de nachtbezoeker, Simon de Pharizeër met zijne vijftig penningen; en dan nog hunne groote onwetendheid van de leer der genade. Wij hebben nu en dan iets aangestipt. Genade schijnt buiten haar eigen kanaal te loopen, wanneer zij met eigen gucchtigheid te doen heeft; maar wanneer zij zich tot den grootsten zondaar uitstrekt, giet zij volle stroomen uit. Zoo min Gods genade door de goedheid der menschen vergund, of door menschenwaarde verkregen wordt, zoo min zou het haar eere zijn dezulke te behouden. En laten wij hier den lezer eene vraag doen : veronderstel dat gij aan de boorden van een vijver wandeldet en er vier of vijf kinderen in zaagt liggen in groot gevaar van te verdrinken, en een in grooter nood dan zij allen, wie zoudt gij denken, dat eerst geholpen moest worden ? Ik weet wat gij zeggen zult, wel hij, die in het meeste gevaar is, welnu, dit is juist het geval; hoe grooter zondaar, hoe meer gevaar om te verdrinken. Daarom heeft de grootste zondaar de genade het meeste noodig, ja het eerste noodig. En daarmede stemt onze tekst overeen, wanneer hij zegt „beginnende van Jeruzalem". Laat de Jeruzalemsche zondaar, zegt Christus, de eerste 2 aanbieding van mijne genade en barmhartigheid hebben, want hij is de grootste zondaar en heeft dezelve daarom het meeste noodig. Ten tweede: Christus Jezus wilde dat de genade den grootsten zondaar het eerste aangeboden zoude worden omdat wanneer iemand hunner zich bekeert, het tot meerder roem van Zijnen naam zou verstrekken. Christus Jezus zooals gij ziet, noemt zichzelven een medicijnmeester en doctor, die van ziekte en kwalen geneest. En gij weet, dat toejuiching en roem twee zaken zijn daar doctoren wel op gesteld zijn, want die helpen hunne patienten en maken ook dat hunne zieken zich aan hunne kunst toevertrouwen en zich geheel op hen verlaten. De beste wijze waarop een doctor zich naam maakt, is in de eerste plaats zulke onder handen te nemen en te genezen, die door andere als ongeneeselijk zijn opgegeven. Doctors maken zich geenen naam door likdoorns uit te snijden ot pleisters te leggen op een schrap van een speld, iedereen kan dit doen. Maar indien zij naam en roem willen hebben en dat spoedig, moeten zij, gelijk ik zeide, groote en ongedachte genezingen doen. Laat een van hen een gestorvene in het leven brengen, een die bezeten is tot ruste brengen, de blinden het gezicht geven of een rijp verstand aan een dwaas te geven, dat zijn eerst roemwaardige genezingen! En hij dit dat kan doen, wanneer hij zijn loopbaan begint, zal den naam en roem hebben die hij begeerd. Zijn fortuin is, om zoo te spreken, gemaakt. Wel! Christus Jezus vergeeft de zonde om zich een naam te maken, en doet zoo van zichzelven een goed gerucht uitgaan in de harten der menschenkinderen en daarom is het natuurlijk dat Hij wil en beval dat Zijne genade de grootste der zondaren het eerst zou aangeboden worden: „Ik zal al hunne ongerechtigheden vergeven, met welke zij tegen mij gezondigd en met dewelke zij tegen mij overtreden hebben. En het zal mij zijn tot een vroolijken name en tot roem en sieraad bij alle Heidenen der aarde", Jer. 33 : 8—9. En zoo komt het, dat Hij bij Zijne verschijning zulke krachtige werken deed. Hij maakte er zich een naam en roem door, Matth. 4 : 23 24. Toen Christus het legio duivelen uitgeworpen had uit den man van welke wij in Mare. 5 lezen, gebood Hij hem naar huis te gaan, naar zijne vrienden en het hun te vertellen. „Ga heen", zeide Hij tot den man, „en zegt, wat groote dingen de Heere aan u gedaan en hoe Hij zich uwer ontfermd heeft", Mare. 5 : 19. Jezus Christus zoekt zulk een grooten naam in de wereld. Daarom, om dien des te eerder te verkrijgen, gebiedt Hij dat de genade den grootste der zondaren het eerst aangeboden wordt, omdat Hij door een hunner te behouden, alle andere tot verbazing wekt, gelijk gezegd is van den man daar wij zoo even melding van maakten, die door Christus in het begin van zijne loopbaan genezen werd, „en hij ging heen", zegt de tekst, „en begon te verkondigen in het land van Decapolis wat groote dingen hem Jezus gedaan had en verwonderde hun allen", vers 20. Wanneer Johannes tot Christus zeide, dat hij iemand duivelen had zien uitwerpen in Jezus naam en hem verboden had omdat hij Hem niet volgde, wat antwoordde Christus toen ? „verbied hem niet, want daar is niemand, die een wonder in mijnen naam kan doen, en haastelijk van Mij kwalijk spreken". Neen! zij willen liever Zijn lof vermelden, en Zijn naam groot maken en zoo Hem de eer geven. Maar wij zullen onze overdenking vervolgen. Christus, gelijk ik zeide, noemt zichzelven een medicijnmeester; natuurlijk begeert Hij, dat Zijn roem betreffende de zaligheid voor zondaren vermaard worden, dat de wereld zien zou, wat Hij doen kan. En om dit nu uit te werken, heeft Hij niet alleen bevolen dat de grootste der zondaren de eerste aanbieding der genade moest hebben, maar heeft ook gelijk doctors doen, biljetten rond gezonden en Zijne daden openbaar gemaakt, opdat zij gelezen en er over gesproken zoude worden, ja heeft ook in die gezegende biljetten, namelijk: de heilige Schriften, de namen en personen gezet, hunne woonplaatsen en de groote genezingen, die Hij door Zijne genademiddelen op hen gewerkt heeft. Hier is zulk een door Mijne genade en zaligmakend bloed, een toonbeeld van het eeuwig leven gemaakt, en zulk een door mijne volmaakte gehoorzaamheid een erfgenaam der heerlijkheid geworden. En dus volgens ook hunne namen. Ik verloste Loth van de schuld en verdoemenis die hij zichzelve door zijne bloedschande op den hals had gehaald. idem. Ik verloste David van de wraak, die hem zou vervolgd hebben door zijn overspel en moord. Hier zijn ook Salomo, Manasse, Petrus, Magdalena en vele andere, alle in dit boek vermeld. Ja, hier zijn hunne namen, hunne zonden en hunne behoudenis te zamen opgeteekend, opdat gij lezen en weten moogt, welk een Zaligmaker Hij is en Hem in de wereld er de eere van zou geven, want, waarom zouden deze dingen anders opgeteekend zijn, dan om zondaren te toonen, wat Hij doen kan, tot de loi en heerlijkheid zijner genade? En het is wel opmerkelijk, gelijk ik boven zeide, dat zij maar weinig van de zaligheid der kleine zondaren in Gods boek vinden, omdat dit aan het doel niet zou beantwoord hebben, te weten; de roem des Zoons Gods en tot grootmaking van Zijn naam. Wat zou de reden zijn waarom Christus de afwijzing der aanzienlijken zoo spoedig aannam, die in de grootheid dezer wereld waren, en Hij zoo hard werkte om diegenen, welke aan de heggen en aan de wegen waren op te zoeken (gelijk de gelijkenis in Luk. 14 ons toont), dan om den rijkdom der heerlijkheid zijner genade tot zijn lof bekend te maken, dit zeg ik, is er de reden van. Zij die land, jukossen en hunne bruiloftsvreugde hadden, waren genoodigd; maar zij verontschuldigen zich en dat werd aangenomen. Maar wanneer Hij met de ergste moet handelen zegt Hij tot zijne dienstknechten: gaat uit en breng ze hier. „Gaat haastelijk uit in de straten en wijken der stad en brengt de armen, verminkten, kreupelen en blinden hier in". En zij deden het, en Hij zeide weder, gaat in de heggen en struiken, dwingt ze om in te komen, dat mijn huis vol worde, Luc. 14 : 19—23. De armen, verminkten, lammen, neggekruipers en struikrovers moeten gedwongen worden om in te komen; deze zullen indien zij zalig worden, Zijne verdienste meerder luister bijzetten. Toen Christus gekruisigd was tusschen hemel en aarde, waren er twee moordenaars, met Hem gekruisigd; en ziet Hij grijpt er een aan en wil hem tot de heerlijkheid mede nemen, was dat niet eene vreemde handeling, en eene nooit gedachte genade ten toon gespreid? Waren er niets dan moordenaars, of waren de overige der aanwezende buiten Zijn bereik? Gelooft gij niet, dat Hij van het kruis had kunnen afkomen en op een eerlijk man zijne keus had kunnen vestigen? Wel zeker, maar dan was Zijne genade zoo niet ten toon gespreid, noch zijn eigen voornemen ten uitvoer gebracht, namelijk: zich een naam te maken; maar nu heeft Hij het met een voornemen gedaan; want wie leest deze geschiedenis zonder te moeten belijden, dat de Zone Gods vol van genade is: want het liet een bewijs van den rijkdom Zijner genade achter, wanneer Hij den moordenaar met Zich in de heerlijkheid nam. Noch zal deze daad verholen blijven en er zal door de geheele wereld tot zijne eer over gesproken worden. „En zij zullen de kracht en vreeselijke daden vermelden en uwe grootheid die zal ik vertellen; zij zullen de gedachtenissen der grootheid uwer goedheid overvloediglijk uitstorten: en zij zullen uwe gerechtigheid met gejuich verkondigen, zij zullen de heerlijkheid uwes koninksrijks vermelden en uwe mogendheid zullen zij uitspreken Psalm 145 : 6—12. W anneer het woord Gods onder de bezweerders en waarzeggers, van wie gij in Hand. 19 leest, en sommigen hunner overtuigd en overgehaald had om de genade van Christus aan te nemen, spreekt er de heilige Geest met roem van, want dat zoude tot Zijnen lof verstrekken. Zeggende: „en vele ook dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen en veibrandden ze in aller tegenwoordigheid, en berekende de waarde derzelve en bevonden vijftig duizend zilveren penningen. Alzoo wies het woord des Heeren met macht en nam de overhand, Hand. 19 : 19, 20; het rukte eenigen uit de klauwen des satans, daar hij het meest van verzekerd scheen te zijn. Zoo krachtig was het v/oord van God," het wies machtig. Het betwist het koninkrijk des satans, deszelfs grond: het achtervolgde hem en hernam hem den roof; het dwong hem dezelve los te laten, het voerde eenigen van zijn leger gevankelijk weg, het bracht hen als het ware van de poorten der hel terug, die zijne meeste vertrouwste dienaars waren geweest, en die met de hel een verbond hadden gemaakt, het deed hen komen, belijdende hunne daden en deed hen hunne boeken verbranden in het openbaar; zoo machtig wies het woord Gods en had de overhand. Zoo ziet gij, waarom Christus de genade aan de grootste der zondaren het eerste aanbood, zij hebben dezelve het meeste noodig; en dit is de beste wijze om Zijn naam te verheffen die op de hemelen rijdt tot onze hulde. Maar ten derde: Christus wilde dat de genade den grootste der zondaren het eerste aangeboden werd, opdat door hunne vergiffenis en zaligheid, anderen die het hooren, aangemoedigd zouden worden om bij Hem het leven te komen zoeken. Want de doctor, door in het begin ongedachte genezingen te doen, verschaft zich niet alleen een naam, maar moedigt ook andere zieken aan, om zich tot hem te wenden, om geholpen te worden. Zoo leest gij van den Heere nadat Hij door Zijne barmhartigheid vele van groote kwalen genezen had, een gerucht verbreid werd. „Zij brachten tot Hem al die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, maanzieken, geraakten en Hij genas dezelve. En vele scharen volgden Hem na, van Galilea, Decapoles, van Jeruzalem, van Judea en van over den Jordaan", Matth. 4 : 24, 25. Ziet hier, Hij maakt zich eerst naam en roem en nu zijn de menschen aangemoedigd en brengen van alle oorden hunne zieken tot Hem om geholpen te worden. Nu, gelijk Hij met deze uitwendige genezingen handelt, doet Hij ook in de aanbieding Zijner genade en barmhartigheid. Hij biedt die in de eerste plaats deze groote zondaren aan, opdat anderen moed zouden hebben om tot Hem te komen en gezaligd te worden. Ik zal u een paar teksten toonen, dat Christus wanneer Hij beveelt dat Zijne genade in de eerste plaats den grootste der zondaren aangeboden wordt, er het oogmerk mede heeft, anderen aan te moedigen om tot Hem om genade te komen. „Maar God", zegt Paulus, „die rijk is in barmhartigheid door Zijne groote liefde, waarmede Hij ons lief gehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus (uit genade zijt gij zalig geworden). En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus. Want waarom doet Hij dit? Opdat Hij zoude betoonen in de toekomende eeuwen, den uitmuntenden rijkdom Zijner genade door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus." Eph. 2 : 4—7. Zie hier het voornemen Gods. God schenkt Zijne genade aan de Ephezen met het doel om in de toekomende eeuwen den grooten rijkdom Zijner barmhartigheid te toonen, en in Zijne goedertierenheid jegens hen door Jezus Christus. En waarom anders toont Hij door hen dezen grooten rijkdom Zijner genade aan in de toekomende eeuwen door. Jezus Christus dan om hunne kinderen ook tot zich te trekken en hun dezelfde genade door Jezus Christus deelachtig te maken! Maar wat waren Paulus en de Ephezische zondaren? (Van Paulus zullen wij hierna spreken). De Ephezische zondaren waren dood in zonden en misdaden, die naar de voorschriften des Duivels wandelen, aanbidders van Diana, een vrouwelijke Godheid, menschen vervreemd van God; vreemdelingen van alle goeds en van dat alles vervreemd, gelijk ik zeide, en bijgevolg in den beklaagelijksten toestand. Gelijk de Jeruzalemsche zondaren de grootste soort waren onder de Joden, zoo waren deze Ephezische zondaren de grootste onder de Heidenen. Eph. 2 : 1—3, 11, 12; Hand. 19 : 25. Gelijk Hij bij de Jeruzalemsche zondaren het plan had, andere tot zich te trekken door hen het eerst te behouden, zoo ziet men hier hetzelfde plan weder in de roeping en bekeering der Ephezische zondaren. Opdat Hij in de toekomende eeuwen den grooten rijkdom Zijner barmhartigheid zou toonen, „door zijne goedheid jegens hen door Christus Jezus". Daar is nog eene aanmerking, er wordt gezegd: dat God deze zaligde door Zijne liefde, dat is: gelijk ik denk tot aanbeveling Zijner liefde, tot voortgang Zijner liefde in de harten en zielen dergenen die hier zullen komen, als of er gezegd was: God heeft zich over u ontfermd en is u genadig geweest opdat Hij anderen tot hunne aanmoediging mocht toonen, dat zij grond hebben om tot Hem te komen om zalig te worden. Wanneer God een groot zondaar behoudt, is het, om een volgenden grooten zondaar aan te moedigen. Hij zaligde de moordenaars om andere moordenaars aan te moedigen, tot Hem om genade te komen; Hij zaligde Magdalena, om andere Magdalena's aan te moedigen om tot Hem om genade te komen; Hij zaligde Paulus om andere Saulussen aan te moedigen, om tot Hem om genade te komen, en Paulus zegt zelfs: „daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Christus Jezus in mij, die de voornaamste ben al Zijne lankmoedigheid zou betoonen tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zulllen ten eeuwigen leven", 1 Tim. 1 : 16. Hoe duidelijk zijn deze woorden! Christus heeft door mij te behouden, de wereld een toonbeeld Zijner genade gegeven, opdat zij zoude zien en gelooven, komen en zalig worden; opdat zij, die hier nu geboren worden in Jezus Christus zouden gelooven ten eeuwigen leven. Maar wat was Paulus? Hij zegt het zelf: ik ben, zegt hij, „de grootste der zondaren", ik was, zegt hij: „een lasteraar, een vervolger en een onrechtvaardige", maar mij is barmhartigheid geschied. 1 Tim. 1 : 14, 15. Nu dat is goed . voor u Paulus, maar wat hebben wij daaraan? O! zeer veel, zegt hij! want daarom is rryj barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben al Zijn lankmoedigheid zou betoonen tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven". Dus ziet gij dat deze derde reden kracht heeft. Jezus Christus wilde, dat de genade den grootste der zondaren het eerst aan- geboden werd, opdat door hunne vergeving en zaligheid zij die er van hooren nog meer aangemoedigd zouden worden om genade te komen en het wordt daarom terecht tot God gezegd: Gij verheugt u om barmhartigheid te bewijzen. Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft! Micha. 7 : 18. Maar wie gelooft, dat dit Gods doel was, wanneer Hij van ouds genadig was — namelijk: dat wij, die later komen, moed zouden hebben om tot Hem om genade te komen; of dat Jezus Christus Zijne genade den grootsten zondaar het eerste deed aanbieden om anderen op te wekken om bij Hem het leven te zoeken? Dit is niet de wijze der menschen, o God! David zag dit spoedig in, daarom maakt hij dit beding met God, dat Hij zijne overtredingen zoude uitdelgen, dat Hij zijn moord, overspel en schijnheiligheid zou vergeven. „Doet het o Heere" zegt hij, doet het! Dan zal ik de overtreders uwe wegen leeren, dan zullen de zondaars zich tot u bekeeren, Ps. 51 : 7—13. Hij wist dat de bekeering der zondaren een Gode welbehagelijk werk was, als zijnde, datgene, dat Hij zich voorgenomen had; eer de bergen of heuvelen gemaakt waren. Daarom komt hij en zegt: „mij o Heere Indien Gij mij wilt verlossen zal ik in de uitvoering uwer plannen dienen en ik zal helpen, zooveel zondaren als ik tot U kan brengen: en Heere! ik ben gewillig om een prediker te worden, omdat ik zulk een groot zondaar geweest ben. Daarom indien Gij mijne groote overtredingen vergeeft, zal ik geschikt zijn om uwe wonderbare genade aan anderen bekend te maken. Ja, Heere! ik durf beloven, dat indien Gij mij genadig wilt zijn, uwe genade tot eer zal verstrekken en tot uitbreiding van uw koninkrijk; want ik zal het vertellen en zondaren zullen er van hooren. En er is niets, dat een zondaar zoo gaarne hoort dan barmhartigheid en dat God dezelve aan hem wil openbaren: „Ik zal de overtreders uwe wegen leeren". Ook zal Jezus Christus Zijn doel niet missen in de aanbieding Zijner genade, in de eerste plaats aan de grootste zondaren. Gij weet welk een groot werk de Heere onder het volk van Samaria gedaan heeft, omdat Hij zich over die vrouw ontfermd had ? Gij weet dat zij een openbare zondares was, eene overspeelster, ja eene, die op eene ongeoorloofde wijze met een man leefde die haar man niet was. Maar wanneer zij door de verandering in haar hart gedrongen werd, naar de stad te gaan, kwam zij tot hare geburen, zeggende: „komt toch, o wat kwamen zij! wat kwamen zij met menigte tot Jezus Christus". Toen gingen zij uit de stad en kwamen tot Hem. „En vele der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem" (misschien even zoo slecht als die vrouw), om het woord der vrouwe, die getuigde, Hij heeft mij alles gezegd, wat ik gedaan heb, Joh. 4:39. Dat woord: „Hij zeide mij alles wat ik gedaan heb", was een groote beweegreden voor hen; want daaruit zagen zij, dat schoon Hij wist, dat zij zoo slecht was, Jezus haar toch niet veracht noch verworpen had, en daardoor toonde hoe gaarne Hij hen deelgenooten der genade wilde maken, en dit haalde eerst haar, en daarna de anderen over. Deze vrouw, zooals ik zeide was eene Samaritaansche zondares, een der grootste. De Joden wilden met de Samaritanen niets te doen hebben; daarom was er geen beter dan zij, een lokvogel des hemels gemaakt te worden, om anderen van deze wilde Samaritaansche vogels onder het net van Jezus genade te brengen. En zij deed haar werk, zooals het behoorde; vele der Samaritanen geloofden in Hem, vers 40—42. Het menschelijk hart, schoon gezet op de zonden, buigt zich tot Christus, om van Hem het leven te ontvangen zoodra hetzelve eens ten volle overtuigd is, dat God hem in genade wil aannemen. Daarvan zijn deze afkeerige kinderen getuigen, waarvan gij leest in Jeremia, nadat zij drie of vier maal gehoord hebben, dat God afvalligen genadig is, bersten zij uit en zeiden: zij en wij komen tot u, want gij zijt de Heere onze God, of gelijk die in Hozea: „want bij u zal een wees ontfermd worden", Jerem. 3 : 20, Hozea 14 : 1—3. Genade en de openbaring der genade is de eenige tegengift tegen de zonden. Zij heeft eenen verwarmenden aard; zij ontdooit het hart dat door de zonden bevroren is; ja zij maakt onwilligen gewillig om tot Jezus Christus te komen, en van Hem het leven te ontvangen. Waarom denkt gij, was het, dat Christus de overspelige vrouw, (en dat in tegenwoordigheid van zoovele zondaren), niet veroordeelde? Immers om haar te trekken, en alle die daar tegenwoordig waren hoop te geven om genade bij Hem te kunnen vinden, (gelijk Hij ook op eene andere plaats zeide): „Ik ben niet gekomen om de wereld te veroordeelen, maar om dezelve te behouden". Want daaruit konden zij toch natuurlijk besluiten, dat indien Christus hen liever zaligde, dan verdoemde, er voor hen ook hoop was, om bij Hem genade te vinden. Ik hoorde eens een verhaal van eenen soldaat die met zijne compagnie een fort belegerd had, dat, zoolang de belegerden overtuigd waren, dat hunne vijanden hen geen genade wilden geven, zij gelijk wilden vochten, maar toen zij een hunner gevangen zagen nemen en genade ontvangen, stroomden zij allen van hun fort en gaven zich over in de handen hunner vijanden. Ik ben overtuigd, dat indien de menschen geloofden dat er zulke genade en gewilligheid in het hart van Christus is om zondaren te behouden, gelijk het woord ons verzekert, zij zich in Zijne armen zouden werpen. Maar de satan heeft hun harte verblind, opdat zij dit niet zien zouden. Hoe het ook zij, de Heere Jezus heeft, zooals ik zeide, bevel gegeven, dat de genade in de eerste plaats den grootsten zondaren zou aangeboden worden, opdat anderen moed zouden hebben om tot Hem te komen. „Beginnende van Jeruzalem". En zoo eindig ik de derde reden. Ten vierde. Jezus Christus wilde dat de genade in de eerste plaats den grootste der zondaren zou aangeboden worden, omdat dit de weg is, waarop het koninkrijk des satans het meest verzwakt en het laagste gehouden wordt, zoo lang de wereld staat. De grootsten der zondaren zijn des satans colonels, kapiteins en hoofdlieden van zijn leger, dat zich tegen den Zone Gods verheft. Daarom, laat deze eerst overwonnen worden, en zijn koninkrijk zal verzwakken. Toen Isbozet zijn veldheer Abner verloren had, was zijn koninkrijk verzwakt, toen zat hij te beven op zijn troon. Zoo ook wanneer de satan zijne sterken verliest, die krachtig waren om ongerechtigheid te werken en ijverig, om dat ook anderen te leeren, dan verzwakt zijn koninkrijk, 2 Sam. 3. Daarom zeide ik, biedt Christus Zijne genade het eerst aan de grootste zondaren aan om des te meer het koninkrijk des satans te verzwakken. Jezus Christus verheugde zich, dat Hij den satan als een bliksem uit de lucht zag vallen, en het was zeker dat hij uit eene sterke bezetting was verdreven, om daardoor eenige beruchte zondaren uit zijne klauwen te rukken. Luc. 10 : 17—19. Simson, wanneer hij der Philistijnen-tempel wilde omver rukken, greep hij de steunpilaren, en toen stortte het huis neder. Christus kwam om de werken des duivels te verstoren, en dezelve, zoowel door bekeerende genade, als door verlossend bloed te vernietigen. De zonde ligt als legio, in de ziel der grootste zondaren als een garnizoen. Daarom is dit de gereedste weg oin de zonden te dooden, eerst bij zulke zondaren, door het woord van Zijn dierbaar Evangelie en door verdienste van zijn beden. Bijvoorbeeld: Ik zal maar eene kleine verklaring geven; veronderstelt, dat een huisgezin met ongedierte geplaagd is, en er een of twee het ergste mede besmet zijn, dan is de spoedige manier om dat gezin te redden of ten minste die zwermen van ongedierte te verminderen, in de eerste plaats hoofd en kleederen goed frisch en schoon te houden. Dan, ofschoon het geheele gezin er mede besmet was, zou het getal van dat ongedierte veel minderen. Welnu, daar zijn menschen die des duivels voornaamste zondekweekers zijn in de steden en plaatsen, waar zij wonen. De plaats, stad of huisgezin, waar die zondekweekers wonen, moet als het ware geheel door hen veroverd worden. Nu, als de Heere Jezus in de eerste plaats deze zondekweekers verdrijft, zal er een groote afbreuk gedaan worden aan die zonde, in die plaats, waar zulke zondekweekers zich gewoonlijk ophouden. Ik spreek bij ervaring: Ik was zelf een van die onreine, een van die groote zondekweekers, ik besmette de geheele jeugd in de stad mijner geboorte met alle soorten van jeugdige ijdelheden. De buren hielden mij voor zulk een zondekweeker, mijn gedrag bewees dat ik er zulk een was: daarom nam Jezus Christus mij eerst, en doordat Hij mij het eerste nam was de besmetting veel verminderd door de geheele stad. Toen God mij zuchtende maakte, merkten die buren dit op en vraagden elkander wat scneelt er toch aan John? Zij gaven hunne verschillende gevoelens te kennen, maar gelijk ik zeide: de zonde verzwakte wat haren voortgang betreft; toen ik uitging om het brood des levens te zoeken, volgden eenigen hunner mij en de overigen bleven te huis er over denken, ja ten minste bijna de geheele stad. Toen ging ik het eerste nu en dan naar die plaatsen, waar ik het goede gevonden had, om te hooren; ja, jong en oud ondergingen als het ware gedurende eenigen tijd zekere hervorming; ook sommigen bemerkende, dat God zich over mij ontfermd had, kwamen ook om genade smeeken. Maar wat behoef ik mij zeiven als een ellendige tot voorbeeld te geven; ik zal met u tot den koning Manasse gaan, zoo lang hij de aanvoerder der zonde, een groot afgodendienaar, en een opperste van duivelsche werken was, vloeide het geheele land over van goddeloosheid, want „hij deed hun zondigen", erger dan de heidenen, die rondom hem woonden, of die voor hem uitgedreven waren; maar toen God hem bekeerde, werd het geheele land bestormd; bosschen, baals, altaren en afgoden werden neder geworpen, en de ware godsdienst hersteld. Gij zult zeggen de koning hervormde door macht: ik antwoord zonder twijfel, en ook door zijn voorbeeld, want het volk ziet altijd op deszelfs bestuurders. Gelijk hunne vaders deden zoo deden zij ook, 2 Kron. 33: 2. Dit is daarom weder een reden, waarom Jezus de genade in de eerste plaats aan den grootste der zondaren wil aanbieden, omdat dit de beste wijze is, indien zij het aannemen om het koninkrijk des satans te verzwakken, om het geheel te vernietigen. En gelooft gij niet, dat indien God de harten van enkele beruchte zondaars aanraakt in uwe stad, of uw land, dat dezelfde reden voor uwe oogen waar gemaakt wordt: Zekerlijk! zekerlijk, zou dit het geval zijn, tot vreugde der engelen Gods. En leeraars zouden, opdat dit werk voortgang mocht hebben, van dat voordeel gebruik maken om de grootste der zondaren te overreden tot Christus te komen, volgens den inhoud van mijnen tekst: „Beginnende van Jeruzalem". Ten vijfde. Jezus Christus wilde in de eerste plaats dat de grootste der zondaren de eerste aanbieding zouden hebben, omdat dezulken wanneer zij bekeerd zijn, de beste medewerkers in de gemeente zijn, om diegenen, welke zwak van gemoed zijn tegen verzoekingen te ondersteunen. Daarom zijn er gewoonlijk zulke in de eerste vestiging der gemeente of spoedig daarna. De gemeente zoude droevig werk hebben indien Jezus Christus zulke bekeerlingen onder hen niet zond: zij zijn de toonbeelden en spiegels der genade. Het enkele gezicht van zulk een zondaar in Gods huis, de gedachte, dat Hij er is, wanneer men Hem niet eens kan zien, is dikwerf tot groote troost en ondersteuning van het geloof der zwakken. Toen de gemeente (zegt Paulus) in Judea, die in Christus zijn gehoord hadden dat degenen die ons eertijds vervolgde, nu het geloof verkondigde, hetwelk hij eertijds verwoestte, verheerlijkten zij God in mij, Gal. 1 : 20—24. „Verheerlijkten zij God". Hoe kwam dat? Wel zij loofden, Hem en werden bemoedigd, om nog meer de genade van God te gelooven, omdat Hij zich ontfermd had over zulk een groot zondaar als Paulus was (zij verheerlijkten God in mij) zij vérwonderden zich, dat de genade zoo rijk was, dat God zulk een ellendeling als ik was, aannam en om mijnentwil geloofden zij nog meer in Christus. Groote zondaars zijn met twee dingen bekend, welke wanneer zij dezelve aan de geloovigen verhalen, eene groote hulp tot hun geloof zijn. Ten eerste. De strijd, dien zij gewoonlijk met den duivel hebben, wanneer zij hem verlaten. Ten tweede. De kennis van zijne geheime werkingen. Ten eerste. Hebben den groote zondaars gewoonlijk groote strijd met den duivel, wanneer zij van hem scheiden. En dit is eene hulp voor de geloovigen, want gewone geloovigen ondervinden naderhand wat de grooten het eerst ondervinden. Maar wanneer zij hunne harten voor elkander openen bevindt de eene zich gelijk de andere; en zoo zijn zij elkander tot troost. De kleine zondaars ondervinden hier maar weinig van, totdat zij eenigen tijd op den goeden weg zijn. Maar de onreine mensch ontmoet dezelve in het begin van zijnen loopbaan, daarom kan hij als de andere terneergeslagen zijn, hun gemakkelijk vertellen, dat hij hetzelfde te voren ondervonden heeft. De satan mist niet gaarne een groot zondaar; want mijn getrouwe dienstknecht „zegt hij", mijn oude dienstknecht! Wilt gij mij nu verlaten, ge hebt u zeiven zoo dikwerf verkocht om ongerechtigheid te werken, en wilt gij mij nu verlaten, afschuwelijke ellendeling! Weet gij niet dat gij u zeiven door uwe zonden buiten het rijk der genade gebracht hebt? En denkt gij, dat gij barmhartigheid vinden zult; zijt gij niet een moordenaar, dief, hoer, tooveres en zondaar van de ergste soort, en ziet gij nu naar genade uit, denkt gij dat Christus Zijne vingers aan u vuil zal maken. Het is genoeg om de engelen te doen blozen, zegt de satan, zulk een booswicht als gfj aan de hemelpoort om genade te zien kloppen! zult gij zoo gruwelijk vrijpostig zijn, om dat te doen? Zoo handelde de satan met mij, toen ik eerst tot Christus kwam. En wat antwoorddet gij, hernam de verzochte, „wel ik stemde toe, dat het alles waar was", zei de andere: en wanhooptet gij, of wat deedt gij? Neen, zeide hij: ik zeide, dat ik Magdalena, Zacheüs, de moordenaar, de dief, de tollenaar, de verloren zoon, ja, een der moordenaars van Christus was; ja, erger dan zij allen, en toch was God er zoo verre van af om mij te verwerpen, dat (gelijk ik naderhand hoorde), er vroolijkheid en blijdschap over mij was, toen ik weder te huis kwam. O! geloofd zij God voor Zijne genade zegt de andere: want dan kan ik hopen, dat er ook genade voor mij is; ja gelijk ik zeide, is zulk een het altijddurende toonbeeld in de gemeente, daar ieder Gods genade aan kan zien en er zich over verwonderen. Ten tweede. Wat de geheimen des satans aangaat, als door zijn inblazingen om het bestaan van God te betwijfelen, of de waarheid van Zijn woord en om onder duivelsche godslasteringen gekweld te worden. Niemand kan daarmede bekend zijn dan de grootste zondaren, wanneer zij bekeerd worden, daarom zijn zij zeer geschikt om helpers in de gemeente te zijn om de andere te ondersteunen en te vertroosten. Ik zoude ook hier kunnen verhalen van den strijd en de gevechten, daar zulken in betrokken zijn, en waarin hen de satan mede aanvalt, meer dan eenig andere geloovige. Op zulke tijden valt de satan de ziel aan met duisternis, vrees, verschrikking: booze gedachten komen in de ziel op: dan zweeten, hijgen, schermen en worstelen zij om hun leven. Dan komen de engelen neder, om dat gezicht te zien en verheugen zich, dat zij zulk een korrel stof en assche overheden en machten zien overwinnen; gelijk ik zeide: wanneer hij daaruit verlost is, is hij toebereid, om anderen te helpen en tot grooten troost te zijn. Zijne groote zonden geven den duivel moed, om hem aan te vallen en van zijne verzuchtingen trekt Christus voordeel, om hem nuttiger voor de gemeente te maken. De grootste zondaar, wanneer hij behouden is, en in de gemeente komt, zegt: ziet op mij allen, gij die mannen of vrouwen van een wier harten beklemd zijn, omdat gij nooit het voordeel gehad hebt de grootneid der genade Gods te kennen; omdat uwe zonden zoo weinig waren; ziet, zeg ik, in mij den voortreffelijken rijkdom Zijner genade, ik ben een teeken voor uw aangezicht, waar naar gij moogt zien en moed nemen. Dat kan de- groote zondaar zeggen tot groote troost van al de anderen. Daarom gelijk ik te voren aangemerkt heb, wanneer God zich voorneemt eene plaats met geloovigen te vervullen en die plaats op eene uitnemende wijze te doen bloeien met den rijkdom Zijner genade, begint Hij gewoonlijk met de bekeering van eenige der beruchtste zondaars in den omtrek en stelt hen tot een voorbeeld, om ook anderen te trekken en op te bouwen, wanneer zij bekeerd zijn. Paulus moest naar de Heidenen gaan, omdat hij de ergste der zondaren was in den tijd, toen hij nog niet herboren was. Ja, Petrus moest het zijn, die na zijnen val het geschikste geoordeeld werd, om wanneer hij weder opgestaan was, zijne broederen te versterken, Luc. 21 : 31, 32. Sommigen moeten pilaren in Gods huis zijn: indien zijpilaren van cederhout zijn, moeten zij in het bosch als groote sterke stammen staan, voor dat zij nedergehouwen worden, en in Gods huis geplant worden. Niemand, wanneer hij een huis bouwt, maakt het voornaamste gedeelte van zwak of week hout, want hoe zou dit al het andere kunnen dragen? Maar van sterk en hard hout. Jezus Christus werkt ook op deze wijze, Hij maakt van de grootste zondaars, dragers en steunpilaren voor de anderen. Dit kon ons dan ook voor eene reden dienen, waarom Christus het bevel geeft, in de eerste plaats de genade aan de grootste der zondaren aan te bieden. En dat dezulke, wanneer zij bekeerd zijn, de beste helpers in de gemeente zijn tegen de verzoekingen, en het geschikste om de zwakken te ondersteunen. Ten zesde. Nog eene rede, waarom Christus wilde dat de genade in de eerste plaats aan de grootste zondaars zou aangeboden worden, is: omdat, als zij bekeerd zijn, zij Hem gewoonlijk het meeste lief hebben. Dit stemt met de Schrift en de rede overeen; de heilige Schrift „die veel vergeven is, heeft veel lief, die weinig vergeven is, heeft weinig lief", Luc. 7:47; de rede zegt het ook gelijk het de onredelijkste zaak der wereld zou zijn, om haat voor liefde te vergelden en verachting voor vergeving, zoo zou het ook even dwaas zijn om te denken, dat een weinig liefde het hart dezelfde verplichting op zou leggen tot wederliefde, als de ontvangst, van zeer veel liefde. Ik wil de liefde van Christus niet verkleinen; ik weet, dat de kleinste drachma er van, wanneer zij tot vergeving leidt grooter is, dan de geheele wereld; maar er is bij vergelijking grooter uitgestrektheid der liefde van Christus tot den een 3 dan tot den anderen. Die de meeste zonde heeft, indien zij vergeven wordt, is deelgenoot van de grootste liefde en de grootste vergeving. Ik weet ook, dat er sommigen zijn die tegen deze zelfde leer zeggen: „Laat ons het kwade doen, opdat het goede er uit kome". En de genade Gods verkeeren in ongerechtigheid, maar van die spreek ik niet die worden noch door genade, noch door de rede beheerscht. De genade, indien zij er mede bekend waren, zou hun leeren om hunnen goddeloozen wandel te verloochenen, en dat zou ook de rede doen, indien zij de genade Gods in waarheid kan gevoelen, Tit. 2:11, 12; Rom. 11:1. Is het wel zeer redelijk, of heeft het ook eenige betrekking met genade of liefde, dat iemand zijn vriend mishandelt? Omdat Christus voor de menschen stierf, zou ik hem daarom in het aangezicht spuwen? Het brood en water, dat door Elia aan zijne vijanden gegeven werd, toen zij in het land Israël kwamen om het volk gevangen te nemen, had zoo veel invloed op hunne harten, dat, schoon zij heidenen waren, zij tot hun land terugkeerden zonder kwaad te doen, ja hun zelfs terughield van vijandelijke invallen te doen op de grenzen van het land, 2 Kon. 6 : 19—23. Maar wij zullen geen verdere verklaring geven, dan hierna. Eene reden, waarom Christus Zijne genade aan zondaren openbaart, is dat Hij hunne liefde zou winnen, dat Hij hunne toegenegenheid tot lagere voorwerpen op zichzelven zou overbrengen. Nu, indien Hij gaarne een weinig bemind wordt, wordt Hij nog liever veel bemind. Maar niemand kan Hem zoo beminnen, dan die veel vergeven is; daarom wordt van Paulus gezegd: dat hij meer dan zij allen gearbeid had, te weten: met een arbeid der liefde, omdat hij meer met zonden tegen Christus bevlekt was geweest, dan zij allen, 1 Cor. 15. Hij was het, die de gemeente Gods vervolgde en verwoestte. Gal. 1 : 13. Hij was de ergste verwoester van de heiligen, Hand. 26: 11. Deze eertijds woedende dolle man zegt mij zelfs, ik arbeid meer dan zij allen voor Christus. Maar Pauius, wat bewoog u dat te doen? De liefde van Christus zegt hij. Ik was het niet, maar de genade Gods, die met mij was, als of hij wilde zeggen, o genade! Het was zulk een genade, die mij redde, het was zulke wonderlijke genade in God, dat Hij van den hemel op mij neder zag en mij bedekte voor den toekomenden toorn, dat ik gevangen ben door het gevoel van den rijkdom dier genade. Hieruit handel ik, hieruit arbeide ik; want hoe kan ik anders doen, daar God mij niet alleen van mijne zonden en medeplichtige schudde, maar al de krachten van mijne ziel en lichaam tot zijnen dienst heiligde. Ik werd daarom gedrongen, door deze uitnemende liefde, alzoo te arbeiden. Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. O! ik zal nimmer Zijne liefde vergeten, noch de omstandigheden, waarin ik mij bevond, wanneer Zijne liefde mij greep. Ik ging naar Damascus met brieven van den Hoogepriester, om Gods volk te verwoesten, gelijk ik het elders verwoest had; deze bloedige brieven werden mij niet opgedrongen. Ik ging naar den Hoogepriester en begeerde dezelve van hem, Hand. 9:1, 2; en toen redde Christus mij. Ik was een dergene, een van de voornaamste die de hand in den moord van zijnen martelaar Stephanus hadden, toch ontfermde Hij zich over mij; toen ik te Damascus was stonk ik naar het bloed zoo gruwelijk als een bloedzuiger, dat ik allen die daaromtrent woonden tot verschrikking was. Ja Ananias, die goede man, bad zelfs tegen mij, toch ontfermde de Heere zich over mij, toch voegde Hij barmhartigheid bij barmhartigheid, totdat Hij mij een toonbeeld Zijner genade gemaakt had; Hij maakte mij een heilige en overtuigde mij dat mijne overtredingen vergeven waren. Toen ik begon te prediken, werden allen, die mij hoorden verwonderd en zeiden: Is niet deze, hij die in Jeruzalem allen vervolgde, die dezen naam aanriepen; kwam hij niet hier, opdat hij hen gebonden tot den Hoogepriester zoude brengen. De hel wist het dat ik een zondaar was; de wereld wist ook dat ik een zondaar was 'van de ergste soort maar ik heb barmhartigheid verkregen. 1 Tim. 1 :15,16. Zou mij dat geene verplichting opleggen? Heeft de liefde niet de grootste kracht, om te verplichten? Is zij niet sterker dan de dood? Wreed als het graf? En heeter dan jeneverkolen? Heeft zij niet een hevige vlam? Kunnen de wateren die uitblusschen? Kan de vloed haar verdrinken? Ik ben onder hare macht, en dit is mijn gedurig roepen: „wat zal ik dien Heere vergelden voor al Zijne weldaden". Ai, Paulus, dat is iets; gij spreekt, gelijk een man die gevoel heeft, en die door de liefde en de genade Gods verwarmd wordt. Nu, dit gevoel dezer liefde en deze arbeid geeft aan Christus de liefde, die hij zoekt, want hij kan wel twintig kleine zondaars bekeerd hebben, door zijne bewezene genade en nog niet zoo veel liefde in hen allen te zamen gevonden hebben. Ik zou wel eens willen weten hoe ver iemand zou kunnen gaan, onder bekeerde zondaars van de minste soort, waar men zoo iets zou kunnen vinden; waar is hij die door de liefde gedrongen wordt voor de genade door Christus aan hem bewezen, een weinig uitgezonderd zoudt gij de geheele wereld doorreizen en er geen vinden. Maar gelijk ik zeide, er zijn sommige en zoo zijn er in iedere eeuw der kerk geweest, er zijn sommigen groote zondaars die veel vergeven zijn, daarom hebben zij veel lief. Jezus Christus weet wel, wat Hij doet, als Hij de hartéh der groote zondaars aangrijpt; Hij weet wel dat een van hen meer zal liefhebben dan vele, die de helft hunner zonden niet bedreven hebben. Ik zal u een geschiedenis verhalen, die ik van Martha en Maria gelezen heb; den naam van het boek ben ik vegeten, waarin ik het verhaal vond. Martha, was een zeer heilige vrouw, die veel op haar broeder Lazarus geleek, maar Maria was een los en lichtzinnig schepseltje. Als er goede preken en lezingen gehouden werden te Jeruzalem, was Martha er altijd bij; maar Maria hield van danshuizen en van het gezelschap der losbandige menschen. En schoon Martha haar zuster dikwerf verzocht had, om met haar de leeraars te gaan hooren, ja haar zelfs met tranen gesmeekt had zulks te doen, kon zij haar er toch niet toe krijgen, want Maria had altijd verontschuldiging of wees haar met verachting af, omdat deze zoo ijverig en gezet in hare godsdienstoefeningen was. Nadat Martha lang gewacht had en op allerlei wijze hare zuster gepoogd had, tot het goede over te halen, zag zij, dat alles vergeefs was en beproefde zij het eens op de volgende wijze: „zuster", zegt zij, „gij moet vandaag eens met mij naar den tempel gaan om iemand te hooren prediken!" „Wat is dat voor een prediker?" Martha antwoorde : „Jezus van Nazareth! Hij is de schoonste man die ooit uwe oogen zagen; o hij blinkt uit in schoonheid en is een voortreffelijke prediker. Nu wat zal Maria doen? Na een weinig stilzwijgen naar hare kamer gaan en zich zoo netjes aankleeden als zij maar kan. Dit gedaan, weg gaat zij, niet met hare zuster Martha, maar zoo onopgemerkt als zij kan, naar de preek of liever om den Prediker te zien. Het uur en de prediker daar zijnde en zij goed opgemerkt hebbende, waar Hij zou staan gaat zij en plaatst zich zelve zoo in den tempel, dat zij zeker kon zijn om het volle gezicht op dien uitnemenden persoon te hebben. Nu Hij komt in, en zij ziet Hem en het eerste gezicht van Zijn persoon behaagt haar. Wel, Jezus begon te prediken en zij zit Hem ernstig aan te zien. Nu viel het op dien tijd, zegt mijn schrijver, dat Jezus over het verloren schaap, de verloren penning, en den verloren zoon predikte. En toen Hij zoo ver kwam om te toonen, welke zorg de herder had voor dat ééne verloren schaap, en hoe die vrouw veegde om haar stuk geld te vinden, dat zij verloren had, en welke blijdschap er was bij het vinden, trof dit haar hart, begon zij zich zelve zoo wat te vergeten, en ook waarom zij gekomen was en dacht zij maar alleen, wat de prediker er nu van zou maken. Maar wanneer Hij tot de toepassing kwam en toonde dat het verloren schaap een groote zondaar beteekende, des herders zorg, Gods liefde voor groote zondaars, dat de vreugde der geburen voorstelde, hoe de Engelen zich verheugden over eenen grooten zondaar die zich bekeerd heeft, toen werd zij in het hart gegrepen; toen Hij deze laatste woorden sprak, dacht zij dat Hij Zijne heilige oogen juist op haar wende en haar aanzag alsof Hij tot haar sprak, toen begon haar hart te beven van gevoel, van vrees, toen vloeiden hare oogen van tranen, toen moest zij haar aangezicht in haar zakdoek verbergen en zat te snikken en te schreien zoo lang de preek duurde. Zoodra de preek uit is, staat zij op en gaat heen en vraagt waar deze Jezus, de prediker, dien dag het middagmaal zou gebruiken. Men zeide haar ten huize van Simon de Pharizeër, daarop gaat zij heen, eerst naar hare kamer en ontdoet zich daar van allen lichtzinnigen opschik, zij valt op hare knieën, om God vergeving te vragen voor haar boos leven. Dit gedaan hebbende gaat zij in eene eenvoudige kleeding naar het huis van Simon, daar zij Jezus aan tafel zag zitten, zij gaat achter Hem en weent, en tranen stroomen op Zijne voeten gelijk regen, en zij droogde ze af met hare haren, zij kuste ook Zijne voeten en zalfde ze met zalf. Toen Simon de Pharizeër zag, wat de vrouw deed, niet wetende wat het was, veel vergeven te zijn, (want hem was nooit meer gegeven dan vijftig penningen) begon hij bij zichzelven te denken dat hij wel eens bedrogen kon zijn met Christus, daar deze toeliet dat zulk een zondares, als die vrouw was, hem aanraakte. Zekerlijk, zeide hij, zou deze man, indien hij een profeet was, deze vrouw van zich verwijderd houden, want zij is een beruchte zondares (zoo onwetend zijn alle eigengerechtigen met den weg van Christus tot zondaren), maar omdat Maria niet ontmoedigd zoude worden door de norschheid van dezen Pharizeër, en zoo haar goed begin verlaten en hare nieuwe stappen tot het eeuwige leven te vergeten, begon Jezus dus: „Simon, Simon", zegt Hij, „Ik heb u wat te zeggen", en hij sprak: „Meester! zeg het". Jezus zeide: „Een zeker schuldheer had twee schuldenaars, de een was schuldig vijf honderd peningen en de andere vijftig". En als zij niets hadden om te betalen, schold hij het hen beiden kwijt. Zeg dan wie van deze zal hem meer liefhebben ? En Simon zeide: ik acht, dat hij het is, dien hij het meeste kwijt gescholden heeft. En Hij zeide tot hem: gij hebt recht geoordeeld, en Hij Zich omkeerende naar de vrouw, zeide Hij tot Simon: „ziet gij deze vrouw ?" Ik ben in uw huis gekomen, water hebt gij niet voor Mijne voeten gegeven, maar deze heeft Mijne voeten met hare tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd; gij hebt Mij geen kus gegeven, maar deze van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijne voeten te kussen, met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd, maar deze heeft Mijne voeten met zalf gezalfd. Daarom zeg Ik u: hare zonden zijn haar vergeven, want zij heeft veel lief gehad ; maar die weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief'. En Hij zeide tot haar: „uwe zonden zijn u vergeven". Luc. 7 : 40—48. Dit is de geschiedenis. Indien ik ook eenige bijzonderheden vergeten heb, vraag ik hun om verschooning, die het kunnen verbeteren. Het is drie of vier en twintig jaren geleden, dat ik het boek zag; toch heb ik zoo ver mijn geheugen toelaat, u het verhaal teruggegeven; Lucas, gelijk gij ziet, geeft u hier de hoofdzaak van het geheel. Helaas! Jezus Christus heeft weinig dank voor het behouden van kleine zondaren; „die weinig vergeven is, heeft weinig lief". Hij krijgt geen water voor Zijne voeten, door het behoud van zulke zondaren. Daar is een overvloed van droogoogige Christenen in de wereld, een overvloed van droogoogige plichten, ook plichten die nooit bevochtigd werden en berouw en bekeering, noch verzoet door de albasten flesschen met zalf van den zondaar. En de reden is, dat die zondaars geen groote zonden hebben, om daarvan verlost te worden. Of indien zij ze hebberi, zijn zij door het verkleinglas van de wet Gods. Maar ik geloof nog liever, dat de Christenen van onzen tijd geen waarachtig gevoel hebben van wat zij zijn, want waarlijk, de meeste van hen, beide voor en na hunne bekeering, blijven groote zondaars Maar indien hunne oogen gesloten zijn, en indien zij geene overtuiging hebben, zoo hunne kennis van zonden veel heeft van het gezicht in de schemering, kan het hart niet aangedaan worden met genade, die de mensch gegrepen heeft; dan zaait Jezus Christus veel en maait weinig. Daarom stapt Hij wel eens op den weg van Jericho naar Samaria, het land der Gadarenen, naar de kusten van Tyrus en Sidon, en ook wel naar den berg Calvarie, omdat Hij zulke soort van zondaars zou grijpen, als die Hem lief zouden hebben, zoo als Hij gaarne heeft, Luc. 19 : 1—11; Joh. 4 : 3—11; Mare. 5 : 1—21; Matth. 15 : 21—29; Luc. 23 : 33—44. Zoo veel van de zesde reden, waarom Christus wilde, dat de genade het eerst aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden. Te weten: opdat zulke zondaars, wanneer zij bekeerd zijn Hem het meeste lief hebben. De Jeruzalemsche zondaars overtroffen, wanneer zij bekeerd waren, in sommigen dingen al de gemeenten der Heidenen; zij waren van één hart en ééne ziel, en niemand zeide, dat iets van hetgene hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen, want er was ook niemand onder hen, die gebrek had, want zoo vele zij bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen aan de voeten der Apostelen enz. Hand. 4 : 32—35. Nu, toont mij nog zulk een voorbeeld, als gij kunt; maar waarom handelt Christus zoo? O! zij waren Jeruzalemsche zondaren, zij waren dezelfde, die een weinig tevoren den Vorst des Levens gedood hadden, en die Hij niettegenstaande dit alles, de eerste aanbieding Zijner genade schonk, en het gevoel hiervan, trok hen op tusschen hemel en aarde, en wees hun zulke wegen en leidingen aan, die door geen andere bewandeld konden worden. Men praat van de kerk van Rome en stelt haar in haren eersten staat, tot een voorbeeld en moederkerk, doch met recht getuigen wij dat de kerk der Jeruzalemsche zondaars toen zij bekeerd waren, al de kerken, die er ooit waren, overtroffen. Ten zevende. Christus Jezus wilde, dat de genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden; omdat zij bij dezulke meer ontvlambare stoffen vindt, dan in andere zondaren. Groote zondaren zijn gelijk droog hout; of gelijk groote kaarsen, die het beste branden en het grootste licht van zich geven. Ik zeg dit niet, om met de vorige redenen te bewijzen, dat wanneer groote zondaren bekeerd worden, zij anderen tot bemoediging zijn, schoon dat ook waar is, maar om te toonen, dat Christus er een welbehagen in heeft, dat de genade, die Hij ons betoond, verheerlijkt wordt. Wij zien gaarne dingen die veel glans hebben, ja als wij iets willen maken kiezen wij zulke grondstoffen, die wanneer zij door ons bewerkt zijn, zoo veel glans van zich zullen geven, als wij gaarne verlangen. Kaarsen, die niet helder branden, worden niet veel gezocht, groen hout rookt, kraakt en smeult, meer dan het licht en warmte van zich geeft, daarom houdt men er niet zoo veel van, dan van ander, dat aan onze bedoeling beter beantwoord. Wil Christus, dat de grootste zondaars tot Hem komen, aan hen is niet veel te doen, dat is, zij hebben vele zonden en gelijk door het vet van de kaars het licht beter schijnt, zoo schijnt de genade te klaarder, door de zonden, die in de ziel is. Kleine kaarsen geven maar weinig licht, want zij hebben niet genoeg stof om een helder licht te verspreiden, maar in groote zondaren blinkt de genade meer uit. Het geloof geeft het meeste licht, wanneer het tot Christus werkt door vele en groote overtreders en door de liefde ook bij hen, die veel vergéven is. Op welke stof kan in de ziel zoo goed de nederigheid gewerkt worden, dan op het gezicht, dat ik op mijne groote en gruwelijke zonden heb. Hetzelfde kan gezegd worden van geduld, zachtmoedigheid, goedheid, zelfverloochening of eenige andere genadegave. Genade geeft meer licht, nadat de mensch goddeloos is, gelijk men bij zeer gevaarlijke zieken de kracht der geneesmiddelen het beste kan opmerken. Daar de zonde overvloedig geworden is, daar is de genade veel meer overvloediger geweest, Rom. 5 : 20. Een zwart koord, doet de hals witter uitkomen; bij groote zondaars blinkt de genade helderder uit, want sommigen zeggen, dat genade en een goed hart te zamen, uitmuntende Christenen maken. Maar ik zeg dat de genade, wanneer zij een groot zondaar aan zich onderworpen heeft deze een uitstekend Christen is, getuigen allen, die wij te voren aangehaald hebben. Abraham was onder de afgodendienaars, toen hij in het land van Assyrie woonde, hij diende de afgoden met zijne maagschap aan de andere zijde der rivier, Joz. 24: 2, Gen. 11 : 31. Maar nadat hij geroepen was, was er toen wel iemand, in wien de genade luisterrijker blonk dan in hem? De Thessalonicensen waren afgodendienaars, eer het woord Gods tot hen kwam, maar wanneer zij het ontvangen hadden, werden zij voorbeelden voor al de geloovigen in Macedonie en Achaja, 1 Tess. 1 : 6—10. God de Vader en Jezus Christus Zijn Zoon, willen dat de dingen openbaar gemaakt worden, willen, dat het woord des levens gepredikt wordt. Zij ontsteken geene kaars, -opdat dezelve onder een korenmaat of onder een bed gezet zoude worden, maar op een kandelaar, opdat al die binnen komen verlicht zouden worden, Matth. 5:15, Mare. 4:21, Luc. 8: 16 en 9 : 33. En gelijk ik te voren zeide : in wien zou het licht beter schijnen, dan in de zielen van groote zondaren ? Wanneer de Joodsche Pharizeën het Evangelie veronachtzaamden, dreigde Christus het van hen te nemen en het den Heidenen en afgodendienaars te geven, waarom? Omdat zij, zegt Hij, er vrucht van voort zouden brengen op hun tijd. Daarom zeg ik, zal het koninkrijk Gods van u weggenomen worden en aan een ander volk gegeven worden, die er vrucht van zullen voortbrengen, Matth. 21 : 41—44. Ik heb dikwerf over onze jongelieden verwonderd gestaan, en bij mij zeiven gezegd, wat zou toch de reden zijn, dat zij in dezen tijd zoo lichtzinnig zijn? Want zij zijn verbazend goddeloos. Dan dacht ik dit dan weer wat anders, en hoe toch kWam dat God zooiets toeliet; ten laatste ben ik tot het volgend besluit gekomen : Zou die God wiens wegen ondoorzoekelijk zijn, misschien dit niet toelaten opdat Hij naderhand zooveel heerlijker geloovigen van hen zou maken. Ik weet, dat de zonde uit den duivel is, maar zij kan toch zonder Gods toelating in de wereld niet werken, en als het uitkomt zoo als ik gedacht heb, zal het de eerste maal niet zijn, dat God de duivel in zijne arglistigheid gevangen heeft. Ik geloof zelfs, dat de tijd nabij is wanneer wij beter geloovigen op aarde zullen zien, dan er in lange tijden gezien zijn. En deze loszinnigheid, die tegenwoordig zoo vele van onze jongelieden medesleept, is een van de oorzaken, dat ik zoo denk; want in hen wanneer de Heere Zijne genade uitstort, zult gij zien welke boetvaardige en welke bevende bewonderaars der genade er zullen voortkomen om het Evangelie te belijden tot heerlijkheid Gods door Christus. Helaas! wij zijn een hoop half versletene Christenen, onze maan is aan het afnemen, wij zijn meer zwart dan wit, meer donker dan licht, wij blinken maar een weinig, de genade is in de meeste verkoeld. Maar wanneer er van deze loszinnigen toegebracht zullen worden, om zalig te worden, en zij die er meer als duivels dan als menschen uitzien, tot Christus bekeerd zullen worden, gelijk ik zeker geloof dat gebeuren zal, dan zal Christus, verhoogd worden; de genade aangeboden, het woord gerechtvaardigd, den weg Sions beter bewandeld worden; en velen zullen hunne eigene zaligheid najagen tot verbazing van allen die achter blijven. Kort voor dat Christus in het vleesch kwam was de wereld zoo bedorven, als zij nu is. Het grootste deel der inwoners van Jeruzalem was, of zeer berucht door hunne huichelarij of losbandig in hun wandel. De duivel was ook op eene vreeselijke wijze losgebroken, en had van velen bezit genomen, ja ik geloof, dat er nooit voor of na zulk een geslacht was, dat zoovele van de duivel bezetene, misvormden, lammen, blinden met ellendige kwalen, en besmette personen kan toonen als dat geslacht, maar wat was er de reden van? Ik meende goddelijke reden (en wij kunnen in dat antwoord, dat Christus Zijne discipelen, betreffende de blind geborenen gaf, er meer dan eene uit opmerken) dat de werken Gods in Hem openbaar mochten worden en dat de Zoon Gods, daardoor verheerlijkt mocht worden, Joh. 9 : 2, 3 en 11 : 4. Nu, de duivelen en kwalen, die de menschen toen bezaten moesten een weg banen, en werk voor een toekomende Zaligmaker maken, en voor de openbaring Zijner kracht. Waarom zouden wij niet kunnen denken, dat Hij ook nu welhaast met Zijnen Geest en het Evangelie zal komen, om vele dezer goddeloosheden van onze eeuw uit te werpen. Ik kan niet gelooven, dat de genade hen alle zal trekken, want er zijn maar weinigen, die zalig worden, maar toch zal Hij er eenige uitnemen. Ja, „zelfs eenige der ergsten, en hen zaligen, maar, o hoe zullen deze belhamers in de ondeugd, dan in de deugd uitblinken, zij zullen pilaren in de kerk zijn, een banier in het land". En de Heere God zal ze te dien dage behouden, als zijnde de kudde Zijns volks: want gekroonde steenen zullen in Zijn land als een banier opgericht worden, Zach. 9 : 16. Maar nu zijn zij de afgodische Ephraim en de afwijkende Juda. Ik weet dat er grond tot vreeze is, dat de boosheid van dit geslacht met zware oordeelen zal gedreigd worden: maar dit zal niet tegenhouden, wat wij veronderstellen; God bereidde zich eene heerlijke kerk uit het bloedige Jeruzalem; ja, uit de ergste der zondaren, en liet de overige gevangen nemen en geroofd worden, tot dat er dertig voor éénen penning verkocht werden onder de volken waarheen zij gevankelijk werden weggevoerd. Het Evangelie werkte heerlijk in eene of andere plaats, opdat er vele van de voornaamste zondaren onder het net gevangen werden, maar het beloofde echter geen rust aan de overigen, evenwel dreigden zij hen met de zwaarste oordeelen, gelijk wij in Jeruzalem een voorbeeld hebben. Doch de Heere zal Zijn volk verdedigen en Zijn erfdeel zekerlijk verlossen. Nu, dit geeft geen groote troost aan een soort van verkoelde en afwijkende Christenen; want zoodra God te post rijdt met Zijn evangelie zal Hij zulke Christenen achter laten. Maar ik zeg: Christus heeft besloten Zijn licht in de wereld te laten schijnen, Hij heeft er een behagen in, Zijne genade te zien blinken, en daarom gebiedt Hij, dat Zijn Evangelie hiertoe, de grootste der zondaren eerst zou aangeboden worden : want door groote zonden blinkt zij het meest uit, daarom zegt Hij: begint te Jeruzalem, Ten achtste en laatste. Wil Christus dat de genade in de eerste plaats aan de groote zondaren zou aangeboden worden, omdat daardoor de onboetvaardigen, die overblijven in het oordeel, zonder verontschuldiging zouden zijn. Gods Woord is een tweesnijdend zwaard, het kan naar voren en naar achteren slaan, indien het u geen goed doet, zal het u kwaad doen, het is een reuke des levens ten leven, wie het ontvangt, maar een reuke des doods ten doode, hun, die het verwerpen, 2 Cor. 2 : 15, 16. Maar dit is niet alles. De aanbieding der genade aan de grootste zondaren in de eerste plaats, zal niet alleen de overige, die het verwerpen in een beklagenswaardigen toestand laten, maar ik zal ook hunne monden stoppen, en alle reden tot verontschuldiging benemen in den oordeelsdag. „Indien Ik niet gekomen was, en tot hen niet gesproken had", zegt Christus: hadden zij geen voorwendsel voor hunne zonden, dat is voor hunne zonden om onbekeerd te blijven, Joh. 15 : 22. Maar wat sprak Hij tot hen? Wel hetzelfde als ik tot u spreekt, te weten: dat Zijn grootste behagen is de behoudenis der grootste zondaars; Hij sprak dit door Zijne leer, Hij sprak dit door al Zijn handelingen, Hij sprak dit toen Hij Zijn adem voor hen uitblies, Luc. 23 : 34. Nu, daar dit zoo is, wat zullen de veroordeelden op den laatsten dag voor zichzelven kunnen zeggen wanneer het vonnis des eeuwigen doods over hen zal worden uitgesproken? Ik zeg, welke verontschuldiging zullen zij uit kunnen brengen, wanneer zij gevraagd zullen worden, waarom zij niet in den dag der zaligheid tot Christus kwamen, om behouden te worden? Zullen zij reden hebben, om tot den Heere te zeggen: Gij wildet alleen kleine zondaars behouden? Omdat wij zulke groote waren, durfden wij niet te komen, of Gij hadt geen medelijden met de grootste zondaars; daarom ben ik in wanhoop gestorven? Zullen dat verontschuldigingen voor hen zijn, gelijk nu het geval met hen is? Is Gods geheele boek niet eene stellige tegenspraak met deze verontschuldigingen, daar hetzelve een menigte van beloften, uit- nnodigingen en voorbeelden, en wat niet al ipeer bevat? Helaas! helaas! daar zullen dan millioenen van zielen zijn, die deze verontschuldigingen zullen wederleggen. Ik zeg, zij zullen allen gereed zijn, om op te staan en te zeggen: o, bedrogene wereld! De hemel is vervuld met dezulke, die in de wereld zoo slecht of nog slechter waren, dan gij nu zijt. Nu dan zal alle verontschuldiging niet baten: zij zullen buitengeworpen worden in de eeuwige duisternis, „Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden". Wanneer gij zult zien Abraham, Izaak en Jacob, en al de profeten in het koninkrijk Gods, maar ulieden buitengeworpen worden. En daar zullen komen van het oosten en westen, en van het noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het koninkrijk Gods, Luc. 13 : 28, 29. En uit dit gezelschap kan men gemakkelijk uitzoeken zulke, die in hun leven zoo goddeloos geweest zijn, als er iemand op aarde leeft. Wat denkt gij wel van de eerste mensch, door wiens zonde er nu millioenen in de hel liggen? En zoo zou ik nog kunnen zeggen: „wat denkt gij wel van nog tien duizend anderen?" Maar indien de wereld hen niet zal smoren en doen zwijgen, zal het gezicht der zaligheid het zeker doen. Daar komt er een, die bloedschulden bedreven heeft, voor den Rechterstoel, zeggende: dat de grootheid zijner zonde hem belette de belofte te ontvangen; maar zou zijn mond niet gestopt worden, wanneer Loth en de Corinthiër voor hem zullen staan, Gen. 19 : 33—37; 1 Cor. 5 : 1—2. Daar komt een moordenaar, en zegt: Heere mijne zonden van moord, dacht ik, waren te groot, om door U vergeven te worden! Maar, wanneer hij de moordenaar zal zien die aan het kruis behouden werd, met heerlijkheid bekleed, wat kan hij dan inbrengen? Ja, de Heere zal, wanneer Hij komt tien duizenden Zijner heiligen medebrengen, die op deze wijze alle goddeloozen zullen oordeelen, en alle goddeloozen overtuigen van al de harde woorden, welke goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben. En dit zijn harde woorden, om te zeggen, dat Hij niet in staat of gewillig is, om dezulken te behouden, wiens zonden te groot zijn, of te zeggen: dat zij, door Zijn woord ontmoedigd of afgeschrikt moesten worden, daar hunne zonden te groot zijn; deze dingen zullen tegen hen getuigen en tegengesproken worden. Hij komt met tien duizenden Zijner heiligen om ze tegen te spreken en hunne monden te stoppen, die tegenwerpingen tegen hunne eeuwige verdoemenis maken. Hier is Adam, de verwoester der wereld; hier is Loth, welke bij zijne dochters lag, hier is Abraham, die^ eertijds een afgodendienaar was; Jakob, een bedrieger; Ruben, die bij zijns vaders bijwijven lag; Juda, die bij zijn schoondochter lag; Levi en Simeon, die de Sichemieten wreedelijk doodden, Aaron, die de afgoden maakte om aangebeden te worden. Hier is ook een Rachab, de hoer; Bathseba, die een bastaard baarde aan David; hier is een Salomo, die groote afvallige; Manassa, die man des bloeds en der tooverij. Tijd zou mij ontbreken, indien ik u verhaalde van de Kananeesche vrouw, van Maria Magdalena, van Mattheus de tollenaar, Gidion, Simson en vele anderen meer. Helaas! Helaas! zeg ik, wat zullen deze zondaren beginnen, die door hun ongeloof de heerlijkheid der genade Gods verduisterd hebben, en aan hunne eigene zaligheid gewanhoopt hebben? Want alle deze, schoon zij nu schitterende heiligen zijn, waren eertijds zondaars van de ergste soort, welke zeer groote zonden hadden; doch nu zijn zij in hunne blinkende hemelsche kleeding, voor den troon van God en des Lams, in alle eeuwigheid, den Zone Gods, voor hunne zaligheid bevende, die voor hen aan het kruis stierf, de genade bewonderende die Hij aan hunne harten heiligde, om door Hem tot God te gaan; maar bovenal God dankende voor het licht, dat Hij hun gaf, om deze aanmoedigingen in Zijn woord te vinden, zonder welke zij ontwijfelbaar onder de schuld hunner zonden en wanhoop nedergezonken zouden zijn, gelijk hunne mede-zondaren. Maar nu zijn zij getuigen voor God en voor Zijne genade, tegen de ongeloovige wereld: want zoo als ik zeide, zij zullen komen en de wereld overtuigen van die woorden, van hunne harde en ongeloovige woorden, die zij gesproken hebben, betreffende Gods genade en de verdienste en het lijden van Zijnen gezegenden Zoon Jezus Christus. Maar zullen zij al die gedachten en woorden en redeneringen der goddeloozen, voor den troon Gods doen zwijgen? Zonder twijfel, en zij zullen hen van voor Zijn aangezicht doen gaan, met het grootste schuldgevoel, dat op het geweten der menschen kan liggen. Wat zou hunne ziel meer doorwonden, dan dit: ik heb door mijne eigene dorre, enge onwaardige, weinig waardeerende gedachte, aan de liefde en bekwaamheid van Christus om mij te verlossen, mij zeiven een eeuwige verdoemenis op den hals gehaald. Het is waar, ik was een verschrikkelijk zondaar, niet een van hen leide zulk een slecht leven als ik; maar dit zou mij niet belet hebben, om mij met Christus te verzoenen. Ik zie nu, dat er velen de heerlijkheid Gods zijn ingegaan, die eertijds zoo slecht waren als ik; maar zij werden door het geloof behouden, en ik ben door het ongeloof verdoemd. Ellendige, die ik ben! Waarom gaf ik het verlossend bloed van Christus de eere niet? Waarom werpt het mijne ziel niet neder voor Zijn genadestoel, om barmhartigheid te krijgen? Waarom oordeelde ik Zijne macht om mij te verlossen, voor de rechtbank van mijne redeneringen en voor de stem van een schuldig geweten? Waarom nam ik geen toevlucht tot het heilige woord Gods? Waarom las en bad ik niet, opdat ik verstaan mocht, hetgeen ik nu ontdek, dat God mildelijk geeft en niet verwijt, Jac. 1 : 5. Men kan met rede denken, dat de ongeloovige wereld in stukken gescheurd zal worden voor den rechterstoel van Christus; o!het uitspreken: „het zal Sodom verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan hun," zal beter verstaan worden, Luc. 10 : 8—12. Die reden staat daarom vast, namelijk; dat Christus wanneer Hij zijne genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren nu aanbiedt, de mond van alle onbekeerden, in dien oordeelsdag gestopt zal worden, en alle verontschuldiging zal afsnijden, die zij zullen trachten in te brengen (door de gedachte dat hunne zonden te groot waren) waarom zij niet tot Hem kwamen. Ik heb dikwerf over de oordeelsdag gedacht, en hoe God wel met de zondaars op dien dag zal handelen? Ik geloof, dat het oordeel met zoo veel zachtheid, met zoo veel rechtvaardigheid zal uitgesproken worden, naar iedere zonde en omstandigheid en verzwaring of verlichting; en dat de verdoemden, voor dat het oordeel geheel uitgesproken is, zulk eene overtuiging van Gods rechtvaardig oordeel en van het verdienend helsche vuur zullen gevoelen, dat zij bij zichzelven besluiten zullen, dat er alle reden is om uit den hemel gesloten en naar het helsche vuur verwezen te worden. „Deze zullen gaan in de eeuwige pijn", Matth. 25 : 46. Dit zal hen verscheuren, dat zij de genade en heerlijkheid missen en eeuwige verdoemenis verkrijgen, door hun ongeloof: maar het zal hen zeiven verscheuren, hunne eigen ziele, zij zullen op de tanden knersen, omdat zelfs den grootste van hen de genade aangeboden werd, en hij dezelve toch verwierp. Zoo veel voor de redenen. Nu zal ik met een woord van toepassing besluiten. TOEPASSING. Ten eerste. Als Jezus Christus wilde, dat de genade het eerst aan de grootste zondaren zou aangeboden worden, dan toont ons dit, hoe wij over de gezindheid van Christus tot de menschen moeten oordeelen. Men kan uit vele dingen Zijne goede gezindheid jegens ons opmaken, daar Hij onze natuur aannam en voor ons stierf, verder, het zenden van Zijn woord, dienaars en dat alles om ons zalig te maken. Maar dit, dat Hij de genade het eerste te Jeruzalem wilde aangeboden hebben, verhoogt al het overige, want het toont ons niet alleen, dat de liefde de oorzaak' was, dat Hij voor ons stierf, maar het toont ons nog meer den rijkdom van Zijne liefde. Hij kon voor ons gestorven zijn, en toch die weldaad van Zijnen dood tot eenige weinigen van die zondaren uitgestrekt hebben, die in - eenen besten toestand waren, die hoewel gematigde zondaars, nochtans geen koophandel van de zonde maken, niet zoo overvloedig zondigen. Daar zijn er in de wereld die men matige zondaren kan noemen, zondaren, die rechtvaardigheid met hunne zonden vermengen. Zondaars, die wel zondaars zijn en toch hun best doen om zalig te worden, gelijk sommige blinden er over denken. Ik zeg: het zou liefde, groote liefde geweest zijn, indien Hij voor niemand anders dan voor dezulke gestorven was, maar dat Hij eene voorwaarde van vrede aan de grootste zondaren zond, ja dat Hij hun het eerst riep; (want dat bedoelt Hij wanneer Hij zegt „beginnende te Jeruzalem",) dat is wonderlijk, dat openbaart Zijne liefderijke gezindheid en die van God Zijnen Vader, die Hem daartoe in de wereld zond. Niets komt bij den mensch meer voor, wiens ziele aangeraakt is, dan verkeerde gedachten van God; gedachten, die zoo eng zijn en die Zijne genade paal en perk zetten met gebrekkige en jammerlijke besluiten en strenge wettische voorwaarden, veronderstellende dat het ongeschikt is, en een soort van indringen bij Zijne majesteit, om zelf te komen of anderen uit te noodigen, eer dat zij afgeboend of gewasschen en afgeveegd zijn. Dezulken begrepen nooit wat deze woorden beduiden „beginnende van Jeruzalem". Ja, dezulken hebben den Vader en den Zoon vergeleken bij gierige vrekken, wier geld hun als droppelen bloed moet afgeperst worden. Het is waar, zeggen dezulke, dat God genade geeft, maar Hij geeft ze niet gaarne, gij moet u wel aangenaam bij Hem maken, indien gij iets van Hem wilt verkrijgen. Hij is niet zoo mild, als vele wel denken, nog zoo gewillig om te behouden, als eenige zich noemende Evangelischen, zich wel inbeelden. Maar ik vraag dezulke: indien de Vader en de Zoon niet onuitsprekelijk mild in het bewijzen van genade zijn, waarom zetten zij dan'de bepaling in onzen bevelbrief, ja waarom zeide Hij: „begint te Jeruzalem", want wanneer men door de zwakheid van het verstand andere redenen zou willen geven waarom zij de eerste aanbieding der genade moesten hebben, dan kan ik bewijzen door vele onloochenbare redenen, dat zij van Jeruzalem moesten beginnen, waar de Apostelen de eerste aanbieding des Evangelies zooals hun bevolen was den grootsten zondaars brachten. Hier zijn de overgeefelijke zonden, uitgezonderd hunne leer, die staat gelijk eene rots, dat Jezus Christus, de zoon Gods, de genade in de eerste plaats aan de grootste zondaren wil aangeboden hebben. En indien dat niet de gezindheid des Vaders en des Zoons in ruime mate toont in de vergeving der zonden, beleid ik, dat ik er verkeerd over denk. Nog is er behalve dat, niets anders, dat zoo goed is, om ons de gewilligheid van Christus tot behoud der zondaren te toonen; want gelijk wij hier vóór zeiden, alle overige teekenen van Christus barmhartigheid zou men hebben kunnen bepalen tot zondaren, die zulke eigenschappen hebben, maar wanneer Hij zegt: „begint te Jeruzalem , trekt Hij de lijn zoo ver als Hij kan. Niemand kan denken, dat het dwaasheid is, om hier iets af te knippen, te verzwakken en het tusschen nauwe palen te stellen; want Hij zegt „begint te Jeruzalem", de grootste der Jeruzalemsche zondaars. Het is waar, Hij zegt: dat berouw en vergeving der zonden te zamen moeten gaan, maar die vergeving wordt aan den voornaamste, aan den Jeruzalemschen zondaar gezonden; berouw vermindert ook de zonden der Jeruzalemmers niet, het doet niet een van zijne zonden af, veroorzaakt ook niet, dat er een tot op de helft van de schuld vermindert wordt, het belet maar, dat hij verder in zijne zonden voortgaat, en maakt hem gewillig om door genade zalig te worden, en om in het vervolg bestuurd te worden door dat gezegende woord: „dat er een goede tijding tot hem gebracht was". Ook niemand, die over zijn zonden geen berouw heeft, toont, dat hij gaarne zalig wil worden; want die nog in zijne overtredingen voortgaat, verklaart dat hij besloten heeft, zijn eigen verderf nog verder na te jagen. Leert dan van de grootheid der liefde van God en Zijnen Zoon Jezus Christus, te oordeelen door Zijn woord; oordeel niet naar uw gevoel, noch door hetgeen uw geweten zegt, want het geweten gaat hier dikwerf geheel buiten het spoor des Bijbels; oordeelen, dat David deed zeggen, ik ben voor Gods oogen'afgesneden, en ik zal een der dagen door de hand van Saul omkomen Psalm 31 : 21; 1 Sam. 27 : 1, Het woord had hem wat anders gezegd, namelijk: dat hij koning in de plaats van Saul zou zijn. Onze tekst zegt ook dat Jezus Christus zijn dienaars beveelt wanneer zij berouw en vergeving der zonde prediken, eerst te Jéruzalem te beginnen, en daardoor op een treffende wijze de grootheid, uitgebreidheid van Gods genade en Zijnen Zoon aan de zondige menschen-kinderen te openbaren. Oordeel, zeg ik over de goede gezindheid van God en Zijn Zoon jegens ons uit den tekst en uit andere van denzelfden inhoud, dan zult gij de genade Gods niet onteeren, noch u zeiven zonder reden bevreesd maken, noch uw geloof verzaken, noch de duivel zijn verlangen geven. Ik spreek nu tot zwak geloovigen. Ten tweede. Christus wilde zijne genade in de eerste plaats aan de grootste zondaren aanbieden, aan de Jeruzalemsche zondaar? Dan kunt gij hieruit, over de genoegzaamheid van de verdienste van Christus oordeelen. Niet dat de verdienste van Christus begrepen kan worden; want zij is boven het begrip der geheele wereld, zij wordt de onuitsprekelijke rijkdom van Christus genaamd, maar zij kan toch in groote mate geschat worden. Naar de mate om dezelve het hoogste te schatten, is te bedenken welke aanbieding, na Zijne opstanding, Hij de grootste zondaren doet; want Hij zal toch zeker niet boven de waarde Zijner verdienste aanbieden, omdat gelijk de genade de oorzaak Zijner verdienste is, zoo zijn Zijne verdiensten de grond waarop Zijne genade staat, waarop zij den zondaar aangeboden wordt. Beveelt Hij dan dat Zijne genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden, dan toont dit, dat Zijn bloed genoegzaam is, om den grootsten zondaar te behouden. Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden, en wederom „zoo gij u dan bekeert" mannen, broeders! Dat door dezen mensch (man des verdienste) u vergeving der zonden gepredikt wordt: en dat van allen, daar gij niet kondet gerechtvaardigd worden, door de wet Mozes, door dezen, een iegelijk, die gelooft, gerechvaardigd wordt. Oordeel dan hieruit de algenoegzaamheid van den Zaligmaker. Indien Hij niet in staat ware geweest, de grootste zondaar met Zijnen Vader te verzoenen door Zijn bloed, zou Hij hem in de eerste plaats de leer der vergeving der zonde doen prediken: want de vergeving der zonde is door het geloof in Zijn bloed. Wij zijn om niet gerechtvaardigd door de genade Gods, door de verlossing die in het bloed van Christus is. Op grond, dat het bloed van Christus algenoegzaam is, handelt de genade, wanneer zij de mensch vergeving der zonde aanbiedt, Eph. 1 : 7, kap. 2:13 14; Col. 1 : 20—22. Daarom moesten wij besluiten, dat het bloed van Christus oneindige waarde heeft, daar Hij den grootste der zondaren genade aanbiedt; ja ook omdat Hij de genade in de eerste plaats aan den grootste der zondaren aanbiedt, en Hij in aanmerking nemende, dat deze, Zijne eerste daad door de wereld opgemerkt zoude worden, en men daardoor zoude verwachten, dat Hij zoo tot het pinde toe zal handelen. Want het zou een oneer zijn voor iemand, die zijn eigene eer beoogt in zijne ondernemingen, om met datgene een begin te maken, als hij weet, dat hij daarmede op den duur niet kan volhouden. Dit is de reden des Heeren zelve. „Want wie, zegt Hij, van u willende eenen toren bouwen en zit niet eerst neder en overrekent de kosten?" Luc. 14 : 28. Indien gij iemand hoordet zeggen, ik heb besloten >zeer goed voor de armen te zijn; en gij zaagt hem met de handenvol geld beginnen, dan zoudt gij immers zeggen: dat hij wonderbaar rijk moest zijn, of spoedig moest gaan verminderen, of spoedig niet meer zou hebben. Wel, dit is nu het geval: Christus liet bij Zijne opstanding bekend maken, dat Hij zeer goed voor de wereld wilde, zijn, en deed dit eerst aan de grootste zondaren, met een voornemen om hun genade te schenken. Nu, die groote zondaars kunnen niet dan door overvloedige genade behouden worden; het is geen geringe zaak groote zondaars te zaligen, Rom. 5 : 17. En ik zeg wederom, daar de Heere Jezus zich zoo hoog stelt in het begin, door de Jeruzalemsche zondaren uit te noodigen, opdat zij het eerst in Zijne genade mochten deelen, daaruit volgt: dat hij of ondoorzoekelijk rijk in genade is, of dat Hij Zijne hand moest verkorten, of dat Zijne genade en verdienste uitgeput moesten zijn, voor dat de wereld ten einde is. Maar geloof het vrij, zoo waarachtig als het gezegd is: Hij is nog zoo rijk als ooit, Hij is niet een stip armer door al de vergevingen die Hij aan groote zondaren heeft geschonken, Hij is ook nog zoo mild als in het begin, want hij heeft nog nooit dat woord terug getrokken, „beginnende van Jeruzalem." En gelijk ik zoo even zeide, daar Zijne genade zoo uitgestrekt is als Zijne verdienste, besluit ik: dat er nu dezelfde kracht in Zijne verdienste is, om te behouden, als in het begin. O, de rijkdom der genade van Christus! O, de rijkdom van het bloed van Christus! Ten derde. Indien Christus de genade het eerste aan de grootste zondaars deed aanbieden, wat is er dan eene aanmoediging voor u, die denkt, dat er niemand in de wereld is, die zulk een goddeloos hart bezit en zulk eenen slechten wandel leidt als gij, om nochtans tot Hem te komen. Daar zijn menschen die vreezen, dat zij door Jezus Christus afgewezen zullen worden, omdat hunne zonden zoo groot zijn; daar toch, gelijk gij hier kunt zien dezulke het eerst de genade van Christus wordt aangeboden. „Beginnende van Jeruzalem". Nooit werden er twee dingen gevonden, die zoo goed bij ejkander passen als deze tekst, aan groote zondaars. Gelijk het aangezicht zich zeiven in den spiegel terug vindt; zoo beantwoordt de tekst aan behoefte van zulke zondaren. Wat kan iemand meer zeggen, dan dat hij op de rij der groote zondaars staat, laat hij zich zeiven zoo slecht voorstellen als mogelijk is, hij kan toch niet erger worden dan de ergste; En wat dan? Wel dan past de tekst juist op hem, en zegt: Christus biedt de genade juist den grootsten zondaar aan, ja den Jeruzalemschen zondaar. Wat kan daartegen ingebracht worden, ja Hij biedt Zijne genade niet alleen dezulke aan, maar beveelt uitdrukkelijk dat dezelve hun in de eerste plaats zou aangeboden worden, „beginnende van Jeruzalem". Predikt bekeering en vergeving der zonden onder alle volken „beginnende van Jeruzalem". Is dit geene aanmoediging voor hen, die denken dat er geen goddeloozer in wandel, in de wereld zijn dan zij? Tegenwerping. Maar ik heb een hart zoo hard als steen. Antwoord. Wel, dit toont dat gij een groote zondaar zijt. Tegenw. Maar mijn hart staat altijd tegen de Heere op. Antw. Wel, dat bewijst maar, dat gij een groote zondaar zijt. Tegenw. Maar ik ben buitengewoon goddeloos geweest. Antw. Gaat gij dan maar bij de grootste zondaar staan. Tegenw. Maar ik ben grijs geworden in den weg der ongerechtigheid. Antw. Welnu, rangschikt uzelven onder de grootsten. Tegenw. Maar ik heb niet alleen een slecht hart, maar een slecht leven geleid. Antw. Wel sta dan toch maar bij hen, die de grootste zondaars genoemd worden. Tegenw. En wat dan? Antw. Want de tekst begrijpt er u allen onder, gij kunt uzelven niet erger voorstellen dan gij in den tekst omschreven wordt. De tekst heeft eene bijzondere boodschap aan den grootsten der zondaren. Ik zeg het, hij begrijpt er u allen onder. Tegenw. Maar ik ben een verworpeling. Antw. Nu spreekt gij als een dwaas, en van datgene wat gij niet verstaat, er is geene zonde behalve de zonden van volstrekte hardnekkigheid, die iemand tot een verworpeling kan maken. Ik ben zeker, dat gij zoover niet vervoerd zijt, daarom verstaat gij niet, wat gij zegt, en maakt ongegronde besluiten bij uzelven. Zeg, dat gij een zondaar zijt, en ik zal het met u eens zijn; zeg dat gij een groot zondaar zijt, en ik zal er in toestemmen; ja zeg, dat gij een der grootste zondaren zijt, zeg al, wat gij er van zeggen kunt, en dan gaat de tekst nog verder en is nog tusschen u en de hel, „beginnende te Jeruzalem". Hij lacht u nog toe, en gij spreekt als of gij een verworpeling zijt, en dat uwe groote zonden u daar de bewijzen van geven, daar zij van Jeruzalem nog niet eens verworpelingen waren, wier zonden, durf ik zeggen zoo groot waren dat het u volkomen onmogelijk zoude zijn grootere te bedrijven, of het zou nu moeten zijn, nadat gij over- tuigd zijt, dat de Heere Jezus de eenige Zaligmaker der wereld is, en gij u zeiven goddeloos en smadelijk van Hem afkeerdet en besloot dat Hij niet vertrouwd kon worden, en Hem zoo weder als een bedrieger kruisigdet. Dit moet ik bekennen, zou iemand wel onder de zwaarste roede kunnen brengen en hem gevaar doen loopen om in de verdoemenis geworpen te worden. Hebr. 6 : 6, kap. 10 : 29. Dit is den Zoon Gods onder den voet treden en Zijn bloed onrein achten; dit deden de Jeruzalemsche, maar zij deden het onwetende in ongeloof en dus waren zij in staat van genade te ontvangen, maar om dit tegen licht en beter weten te doen, en er zich bij te houden, dit zou iemand wel buiten het bereik van den tekst stellen, Hand. 3, 14—17; 1 Tim. 1 : 13. Maar zeg ik, hoe zou iemand, die gaarne zalig wil worden zoo kunnen spreken? Zijne zonden hoe groot ook, halen nog niet bij de zonden, die de zondaren in onzen tekst bedreven hadden. Die door Christus wil zalig worden, heeft hooge achting voor Hem; want de Jeruzalemsche begeerden een Barrabas, den moordenaar en verwierpen Jezus, tegen Hem riepen zij weg, weg met Hem! Deze behoort niet te leven! Misschien zult gij zeggen, dat gij dikwijls de vergankelijke dingen boven Hem geacht hebt. Ik antwoord: laat dit zoo zijn, dit is dikwerf de gewoonte onder de menschen, maar de Heere Jezus maakt zulke dwaasheid tot geen struikelblok in onzen weg om tot Hem te komen, of niet tot eene deur opdat Zijne genade niet in uw hart zoude komen, maar neemt uw berouw aan en biedt zich gewillig aan, alsof gij onder de Jeruzalemsche zondaren stondt. Schep- daarom moed, o mensch, de genade wordt in den tekst den grootsten der zondaren aangeboden, ja, tel uzelven onder de ergsten, opdat gij het eerst geholpen zoudt worden, gij behoeft niet te wachten tot dat de grootste zondaars geholpen zijn, want de grootste zondaars worden het eerste uitgenoodigd, bij gevolg is het zeer waarschijnlijk, dat zij wanneer zij komen het eerste geholpen zullen worden. Zoo, was het met de Jeruzalemsche zondaren, zij waren het eerste uitgenoodigd en konden het eerste komen (en daar kwamen er drie duizend op de eersten dag, toen zij uitgenoodigd werden, hoeveel er naderhand nog kwamen weet men niet), zij werden daarom het eerste geholpen. Laat uw naam opgeschreven zijn onder de grootste, opdat gij niet wachten moet, tot dat zij geholpen zijn. Er zijn eenige die zich zeiven voor zeer verstandig houden, omdat zij hunnen naam en hunne gebeden onder de schijnheiligen plaatsen, zeggende: o God, ik dank u, dat ik niet zoo slecht ben als deze. Maar geloof het, indien zij al zalig worden, zullen zij toch de laatsten zijn, die het eerste zijn in hunne eigen oogen, zullen het laatste geholpen worden en de laatste het eerste. De tekst zegt het: „beginnende van Jeruzalem" en de rede bevestigt het, want zij zijn het meest hulpbehoevend. Ziet, hoe Gods wegen boven des menschen wegen zijn! Wij zouden de ergste het laatste helpen. God helpt hem het eerste. De man in het badwater, die zoo ik denk wel het langste ziek was geweest, en wiens genezing was opgegeven, werd eerst genezen, ja, hij werd alleen genezen. Want wij lezen, dat Christus hem genas, maar niet, dat Hij er op dit oogenblik meer genas, Joh. 5 : 1—10. Daarom, indien gij het eerst geholpen wilt worden, moet gij uwen naam onder de ergste der zondaren doen opschrijven. Zeg, wanneer gij op uwe knieën ligt: Heere, hier is een Jeruzalemsche zondaar, een zondaar van de grootste soort, eene die gebukt en gebogen ligt onder zijn last der zonden, een die niet langer staan kan, en die in de hel zal zinken, als gij uwe hulpbiedende hand niet uitreikt. „Wees niet verre van mij, o Heere, o mijn sterkte, haast u tot mijne hulpe"! Ik zeg laat uwen naam schrijven naast dien van Magdalena, en van Manasse, opdat het u als de Magdalena's en Manasse's gaat. De man in het Evangelie, gebruikt den wanhopenden toestand van zijn kind als eene oorzaak, waarom Christus zich tot zijne genezing zoude spoeden. „Heere", zegt hij, „komt af, eer mijn kind sterft," Joh. 4 : 49. Jezus Christus haastte zich, zeggende: „ga heen, uw zoon leeft", vers 50, nood vereischt spoed. David was ook voor spoed, „verlos mij haastig", hoor mij spoedig, „verhoor mij haastelijk", Psalm 31 : 2; Psalm 69 : 17 en 102 : 2. Maar waarom haastelijk? „Ik ben in den strik, ik ben in benauwdheid, mijne dagen zijn als rook vergaan", Psalm 31 : 4 en 69 : 17, 102 : 3. De afgrond roept tot den afgrond, de nood roept om hulp, er is groote behoefte aan dadelijke hulp. Daarom laat u door mij raden in deze zaak, zoek u zeiven niet anders voor te doen, indien gij een groot zondaar geweest zijt, maar gaat zoo gij zijt, tot Jezus Christus en reken u zeiven onder de slechtsten. En laat het Hem over, u onder de kinderen te rekenen, Jer. 3:19. Beleid al, wat gij van u zeiven weet, gij zult het zwaar vinden om te doen, en gij van een wettische geest zijt, maar doe het, opdat gij niet misschien moet wachten met de kleine zondaars, tot de groote hunne aalmoezen gehad hebben. Wat zoude David anders gemeend hebben, toen hij zeide: dat zijne etterbuilen stonken en bedorven waren, dan zich te spoeden naar den Heere om van Hem genade te ontvangen, en alzoo genezen te worden. Heere, zegt hij: „ik ben verzwakt; ik ben uitermate neergebogen; ik ga den ganschen dag in het zwart", Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld: van wege het geruisch mijns harten, Psalm 38:3—8. David wist, wat hij deed, toen hij zijn hart uitstortte, hij wist, dat indien hij zijn toestand op het ergste voorstelde,' God hem het spoedigste helpen zou, en dat veinzen, en de zaak voor God verbergen, juist de vergeving verre van hem zouden stellen. Ik heb nog eene aanmoediging voor u die zich voor een groot zondaar houdt, dat is, gij zijt als het ware geroepen, om in de eerste plaats genade te ontvangen; gij man van Jeruzalem! Hoor, gij wordt geroepen! Zoo doet men in de gerechtshoven en dan roept men: „hier, mijn Heere!" En dan dringen en zeggen zij: „laat mij doorgaan, als het u belieft", ik ben voor het hof geroepen. Wel dit is uw geval, gij groote, gij Jeruzalemsche zondaar: heb goeden moed, Hij roept u; Mare. 10: 46—49. Waarom zit gij stil? Sta op: waarom staat gij stil? Dat roepen geeft u recht om te komen, „beginnende van Jeruzalem", dat is u tot aanmoediging, dring daarom maar door o mensch, zeg, gaat uit den weg, duivel, Christus roept mij; gaat uit den weg, ongeloof! Christus roept mij; gaat uit den weg alle ontmoedigde vrees, want de Heiland roept mij om genade te ontvangen. Zoo zoude men doen in aardsche gerechtshoven, en waarom zoudt gij u niet in dat hof daarboven aanmelden? De Jeruzalemsche zondaar is het eerst in gedachten in den bevelbrief en het eerst op den naamlijst van God en daarom behoort hij vrijmoedig te wachten, omdat hij de genade Gods het eerst moest ontvangen. Is dit geene aanmoediging voor den grootste der zondaren, om tot Christus om genade te smeeken? „Komt allen tot Mij, die vermoeid, belast en beladen zijt", stemt hier ook mede over een, dit is: dat hij, die de grootste zondaar en hij die de grootste last draagt, het eerst uitgenoodigd wordt. Christus gaat duizenden voorbij, zoo als Hij daar op den troon der genade zit, en wijst op zulk een mensch, en zegt: breng hierin de verminkten, de kreupelen, lammen en blinden; laat den Jeruzalemschen zondaar, die daar achter aan staat, tot mij komen. Daarom, als Christus tot u zegt: komt, laten de engelen een weg maken en laten de menschen plaats maken, opdat de Jeruzalemsche zondaar tot Christus om genade kome bedoelt Hij u, Ten vierde. Wilde Christus dat in de eerste plaats de genade aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden? Komt dan goddelooze ellendelingen, laat mij u een weinig besturing geven; waarom wilt gij niet tot Christus komen, daar gij den Jeruzalemschen zondaar zijt? Hoe kan het in uw hart opkomen u tegen de genade te verzetten; tegen zulk eene genade, die u aangeboden wordt? Welke geest heeft u bezeten, om u terug te houden van eene welmeenende verzoening met uwen Zaligmaker. Ziet God beklaagd zich over u, zeggende: „Israël heeft mij niet gewild", toen ik riep, „was er niemand, die mij antwoorde"; Psalm 81 : 11; Jer. 66:4. Zal God zulk eene aanklacht tegen u brengen? Waarom rukt gij u los van Hem? Waarom sluit gij uwe ooren, kunt gij u zeiven verdedigen? Indien gij geroepen wordt, om reken- schap te geven wegens het verwerpen van zulke groote zaligheid, wat kunt gij dan antwoorden, of denkt gij, dat gij het oordeel zult ontvlieden? Hebr. 2:3. Er zijn geene andere Christussen, er zullen geene andere Christenen komen. Zondaar och, verwerp de dag der zaligheid niet, laat de dag der genade niet voor u voorbij gaan. Is zij voorbij, nimmer keert zij weder zondaar. Maar wat is er in uw hart? Wat houdt u terug van den Zaligmaker? Wie kon in den hemel tegen den Heere geschat worden? Wie is den Heere gelijk onder de kinderen der sterken? Psalm 89:7. Hebt gij ooit iemand gevonden, die zoo goed was als Jezus Christus? Is er iets onder uwe zonden, onder uwe vrienden, onder uwe dwaze vermaken, dat u zou kunnen helpen gelijk Jezus Christus, in den dag der verdrukking of wanneer gij in nood zijt? Zie de grootheid van uwe zonden kan u niet verhinderen, laat de hardheid van uw hart Het ook niet doen, zondaar! Tegenwerping. Maar ik schaam mij. Antwoord. Och! schaam u niet om zalig te worden. Tegenw. Maar mijne oude vrienden zullen mij bespotten. Antw. Och, zondaar laat hen spotten en u niet van het eeuwig leven afhouden. Uwe hardnekkigheid bedroeft uwen Zaligmaker, gaat u dat niet aan? Hij zag weleer de stad en weende over Jeruzalem, kunt gij dat hooren en niet aangedaan zijn? Luc. 19:41,42. Zal Christus weenen, omdat uwe ziel verloren gaat, en zult gij er mede spotten? Ja zal Christus, die eeuwig gelukkig kan zijn zonder u, meer , gevoel hebben voor het verlies uwer ziel dan gij die zeker voor eeuwig rampzalig zijt, indien gij niet tot Hem komt. Die dingen, welke u van uwen Zaligmaker afhouden zijn maar luchtballen, hebt gij geen verstand ? Kunt gij niets dan een onbeduidend gevoel hebben van uw sterfuur, of wat het uiteinde van uw boos leven zijn zal ? Hebt gij geen geweten ? Of indien gij er een hebt, is het door de zonde in zulk een diepen slaap gewiegd en zoo vermoeid van u te roepen, dat het zich nedergelegd heeft en zich uwer niet meer bekommert? Arme mensch, uw toestand is beklagenswaardig, hebt gij dan geen oordeel? Kunt gij dan niet begrijpen, dat het beter is zalig te worden dan in de hel te branden, en dat een eeuwig leven in Gods gunst, beter is dan een tijdelijk leven en tijdelijken voorspoed. Hebt gij niets dan een dierlijk gevoel, niets, niets geen genegenheid voor dien God die u schiep? Wat, niets voor Zijn geliefden Zoon, die u Zijne liefde toonde om te sterven ? Is de hemel uw hoogste liefde niet waard? O arme mensch! Wie denkt gij is sterker, God of gij? Indien gij Hem niet kunt overwinnen, zijt gij geen dwaas, indien gij het tegen Hem wilt uithouden? Matth. 5 : 25, 26. Vreeselijk is het te vallen in de handen des levendigen Gods. Hij zal u sterk aangrijpen, Zijne hand is sterker dan de klauw van eenen leeuw. Hoed u voor Hem, Hij zal toornen indien gij Zijnen Zoon veracht, en wilt gij schuldig blijven in uwe ongerechtigheid als Hij Zijne gunst en genade aanbiedt, Exod. 34: 6, 7; Hebr. 10: 29—31. Nu komen wij tot den tekst. „Beginnende van Jeruzalem", schoon het een der schitterendste starren is, die in de Bijbel schijnen, schoon er de mildste aanbieding der genade, die men denken kan, aan de menschen-kinderen is geopenbaard, zal nochtans die tekst voor hen die onder dit woord verloren gaan een der heetste holen in de hel zijn. Deze tekst zal u behouden, of doen zinken, er kan niets van afgenomen worden zoo Hij u zaligt, het zal u verhoogen, zoo Hij u doet zinken, zal Hij u in den afgrond storten. Maar ik vraag: waarom zoo onverschillig? Hebt gij geene ziel, of denkt gij, dat gij uwe ziel niet kunt verliezen en uzelven behouden? Is het niet te beklagen, daar God u het aanzijn schonk, zoo weinig belang te stellen in uwe ziel. Zondaar, neemt de uitnoodiging aan, gij wordt geroepen om tot Christus te komen, het is op bevel van de Zone Gods, dat gij geroepen wordt, al waart gij een der grootste zondaren; want Hij heeft ons niet alleen geboden om de geheele wereld de genade aan te bieden, maar ook aan de grootste Jeruzalemsche zondaar in de eerste plaats. Ten vijfde. Laat Christus Zijne genade aan de grootste der zondaren in de eerste plaats aanbieden, dan toont dit immers hoe onredelijk het is om aan de genade te wanhopen. Daar is vierderlei soort van wanhoop. De wanhoop der duivelen ; de wanhoop der zielen in de hel; de wanhoop, gegrond op de te kortkomingen der menschen en de wanhoop, daar zij mede geplaagd worden, die wel gaarne zalig willen worden, maar die teruggehouden worden door den last der zonden. De wanhoop der duivelen, de wanhoop der verdoemenis en de wanhoop, die iemand heeft uit oorzaak van zijne tekortkomingen zijn zeer natuurlijk. Waarom zouden de duivelen en verdoemde zielen niet wanhopen? Ja, waarom zoude iemand niet wanhopen, om door zijne eigene verdienste in den hemel te komen. Ik wil daarom maar spreken van de vierde soort van wanhoop, te weten: de wanhoop van hen, die wel zalig willen worden, maar te zeer door den last der zonde nedergedrukt worden. Ik zeg daarom tot u, die zoo gedrukt en nedergeslagen zijt: waarom wanhoopt gij ? Indien gij reden hebt om te wanhopen, moet het door uzelven zijn, uit een bewustzijn, dat Christus u niet wil of kan verlossen. Maar ten eerste, zijt gij nog aan deze zijde des grafs, en ten tweede hebt gij grond om te gelooven, dat Christus eene volkomene verlossing te weeg gebracht heeft voor allen, die door Hem tot God gaan, en indien Hij niet gewillig was, zoude Hij niet bevolen hebben, dat de genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden. En bovendien zegt Hij: „die dorste, laat hem komen en neme de wateren des levens om niet", dat is zij kunnen het om niet krijgen, op welken grond wanhoopt gij dan? Indien gij zegt: het getal en de schuld mijner zonden; ik antwoord, daar is eerder een grond voor geloof voor zulk een, die boven alle anderen door Christus uitgenoodigd wordt; ja belofte van rust en vergeving wordt beloofd, indien hij slechts komt, Matth. 11 : 28. Welke grond hebt gij dan om te wanhopen? Volstrekt geene, uwe wanhoop is onredelijk en heeft volstrekt geenen grond in Gods woord. Maar ik heb geene ondervinding van Gods liefde, God heeft mij geen troost of grond tot hoop gegeven, schoon ik er zoo lang op gewacht hebt: gij hebt de ondervinding van Gods liefde, want Hij heeft uwe oogen geopend om uwe zonden te zien en Hij geeft u begeerte geschonken om door Jezus Christus zalig te worden. Want door uw gevoel, dat gij gezondigd hebt, ziet gij dat gij arm van geest zijt, en dat geeft u een zekere grond om te hopen, dat gij eenmaal behouden zult worden. Ook uwe begeerte, om door Christus behouden te worden brengt u onder andere belofte. Dat zijn er twee om u te ondersteunen, al was uwe last en schuld nog zoo zwaar, Matth. 5:3, 6. En wat gij gelooft van Gods stilzwijgen? Misschien heeft Hij wel een of tweemaal tot u gesproken, doch gij hebt niet opgelet, Job 33: 14, 15. Maar gij hebt nog een gekruisigde Christus u in den Bijbel voorgesteld, en eene uitnoodiging om tot Hem te komen, al zijt gij een Jeruzalemsche zondaar, al zijt gij de grootste zondaar;en dus alweder geen grond tot wanhoop. Want zoo de Heere stil tegen u is, is dat de grond om te wanhopen volstrekt niet. Zoo lang er nog eene belofte in den Bijbel is, dat God de komende zondaar niet zal uitwerpen; en zoo lang Hij de Jeruzalemsche zondaar uitnoodigt om tot Hem te komen, Joh. 6:37; is er waarlijk grond om te hopen. Geef geen voedsel aan uw wanhoop, zij is ongegrond ; er is zulk een overvloed van belofte in den Bijbel en zulk een ruime openbaring van Zijne genade aan groote zondaren, in het Oude en Nieuwe Testament, en bijzonder zulk eene bepaling als wij in onzen bevelbrief hebben om met de Jeruzalemsche zondaren te beginnen en daarna aan de wereld dezelve aan te bieden. God zegt, dat van die op den Heere wachten de kracht zal vernieuwd worden, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden. Het kan misschien wel lang duren. „Ik wacht lang", zegt David: en hij bad den Heere en zijn geroep werdt ook op het laatst gehoord; daarom gebiedt hij zijne ziele op den Heere te wachten en zegt: ik vertrouw op Gods goedentierenheid, Psalm 40:2, 62: 5; 52: 9. En, al wacht gij geheel uw leven op den Heere; is dit u te gering? En zoo de Heere uw schuld uit Zijn gedenkboek uit— wischt en de rekening doorschrapt en u dit laat weten, betaamt het u dan om den Heere van ongevoeligheid te beschuldigen. Wanhoopt niet: zoo lang als gij in deze wereld leeft is er hoop. Het is, zeg ik, te wanhopen als men den voet gezet heeft op den dorpel der hel. Die in de hel liggen hebben reden om te wanhopen; maar gij hebt er geen grond toe. Het is aan brood wanhopen in een land dat vol koren is. Hoe, te wanhopen aan genade daar God vol barmhartigheid is! Aan de genade te wanhopen, wanneer God door Zijne dienaars u doet bidden; laat u met God verzoenen! 2 Cor. 5 : 18—20. Gij bekrompene ziel! Waar kunt gij eene plaats vinden, daar God zijne belofte niet vervulde, of heeft Hij ooit eene ziel bedrogen, die zich aan Hem toevertrouwde? Hij roept dikwerf dat de zondaar op Hem zal vertrouwen, hoewel deze in duisternis zal gezeten zijn en geen licht heeft, Jes. 50 : 10. Zij hebben Zijne belofte en eed voor hunne zaligheid als onderpand van Zijne trouw. Zij, die tot Hem de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden, Hebr. 6 : 17—19. Wanhopen! Wanneer wij een God van genade hebben en een levende en vergevende Christus! Het is schande. Houdt op, laat hen wanhopen, daar waar geen God is, en die in de binnenkameren des doods gesloten zijn, waar geen verlossing meer is. Zou een levend mensch wanhopen, wanneer hij bestraft wordt over zijn murmureeren en klagen, Klaagl. 3:39. O! zoo lang wij in de plaats zijn, waar de beloften elkander als verdringen, waar de genade aangekondigd wordt, waar genade heerscht en waar de Jeruzalemsche zondaar met de eerste aanbieding der genade bevoorrecht wordt, is het eene onwaardige handeling te wanhopen. Wanhoop veracht de belofte, veracht de uitnoodiging, veracht de aanbieding der genade! Wanhoop veracht de bekwaamheid van God den Vader en het verlossend bloed van Christus. O, onredelijke wanhoop! Wanhoop maakt God tot een rechter. Zij overheerscht de belofte en wederspreekt Christus in Zijne ruime aanbieding der genade. Zij onderneemt om het ongeloof, de groote bestuurder van ons verstand en oordeel te bepalen, wat God kan en wil do&n voor zondaren. Wanhoop is de gezellin des duivels. Ja, de meesteres des duivels, zij smeedt de ketenen, met welke hij voor eeuwig onder de macht der duisternis gebonden blijft; en zich onder haar juk te krommen in een land waar de genade van Christus vrij maakt, zou eene dwaasheid zijn. Ik zou tot mijne ziel zeggen: O, mijn ziel! Dit is de plaats der wanhoop niet, dit is de tijd van wanhoop niet, zoo lang mijn oo<* eene belofte in den Bijbel kan vinden^ zoo lang er de minste melding van genade gemaakt wordt, zoo lang een oogenblik voor ademhaling in deze wereld is, zoo lang zal ik op genade wachten, zoo lang zal ik strijden tegen wanhoop en ongeloof. Daardoor geeft men de eer aan God en Christus, daardoor zet men de kroon op de belofte, daardoor heet men de uitnoodiging en uitnoodiger welkom; en daardoor vertrouwt men zich op de bescherming van het woord der genade. Wanhoopt nimmer, zoo lang de tekst er bestaat; want hij roept uit, dat de genade door Christus wordt aangeboden in de eerste plaats aan den grootsten der zondaars. Wanhoop is nutteloos. Zij maakt den mensch moedeloos om op God te wachten, 2 Kon. 6 : 33. De wanhoop doet den mensch God verlaten en doet hem walgen van de zaligheid en alles wat tot zijn welzijn bevorderlijk is Gen. 4 : 13-18. De wanhoop maakt den mensch tot zijn eigen pijniger, en doet hem rondspringen en zich schudden gelijk een wilde os in het net, Jer. 51 : 20. Wanhoop heeft de vreeselijke gedachte tengevolge om zich van kant te maken en doet de mensch zijn eigen beul ziin 2 Sam. 17 : 23; Matth. 27 : 3—5. Ook ben ik er van verzekerd, dat de wanhoop de oorzaak is dat er in de wereld zoo vele Godloochenaars zijn, omdat zij gedachten koesteren, dat God hun nooit genadig zal zijn. Daarom doen zij zich moeite om zich te overtuigen, dat er geen God is, 5 alsof hun ongeloof God kon dooden of zijn beslaan doen ophouden. O, ellendige toevlucht, voor eene ontsterfelijke ziel, die God niet in' erkentenis houdt! Is dit het beste wat de wanhoop kan doen, vermijd u van de zelve, o mensch, en neem uwe toevlucht tot het geloof, tot het gebed tot het wachten op God en om op Hem te hopen ten spijt van duizend twijfelingen, en neemt tot uwe aanmoediging als eene toegift op alles, wat reeds gezegd is, den volgenden tekst: „De Heere heeft een welgevallen aan die, die Hem vreezen, die op Zijne goedertierenheid hopen," Psalm 147:11. Hieruit kunt gij besluiten, dat zij God niet vreezen, die niet op Zijne genade hopen. God is toornig over allen, die op zijne genade niet hopen, want God heeft een welbehagen in hen, die op Hem hopen. Die gelooft, heeft zijne getuigenis aangenomen, „die heeft verzegeld, dat God waarachtig is , Joh. 3 . 33, maar zij die Hem niet hebben aangenomen, maken God tot een leugenaar en de waarheid is in hen niet, 1 Joh. 5 : 10 en 11. „De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten: en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk". Misschien zijt gij moede van uw. eigen weg, maar niet moede van uwe gedachten, of van ongeloovige of wanhopende gedachten. Nu, God wil ook, dat gij deze gedachten zoudt wegwerpen, als iets dat van zijne hand niet komt, want Hij wil u genadig zijn en wil overvloedig vergeven. „O ongeloovigen en tragen van harten, om te gelooven, wat de profeten gesproken hebben", Luc. 24 : 25. Ziet gij nu, dat traagheid om te gelooven ook dwaasheid is. Ei! zegt gij: Ik geloof wat was, en ik geloof alles, wat tegen mij getuigd; ja, maar zondaar, Jezus Christus noemt u hier onverstandig, als gij niet gelooft. Geloof alles, en wanhoop dan indien gij kunt. Hij, die alles gelooft, gelooft dat de tekst, zegt, dat Christus wilde dat de genade in de eerste plaats aan de Jeruzalemsche zondaren zou aangeboden worden. Hij die gelooft, gelooft al de beloften en vertroostingen van het woord; en de belofte en vertroostingen van het woord wegen zwaarder dan de vloeken en bedreigingen der wet, en barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Gelooft daarom alles'dan zal de genade voor uw ziel het oordeel ter neder werpen, en zoo zal uw ziel troost ontvangen. En de Heere lichtte de kinnebakken op en reikte voeder toe, Hozea 11:4; dat doe u gedenken dat Hij een behagen heeft de genade in de eerste plaats aan den grootsten zondaar aan te bieden. Ten zesde. Als Jezus Christus wilde, dat de genade in de eerste plaats aan den grootsten der zondaren zou aangeboden worden, dan moeten de zielen ook zien, dat zij haar recht aannemen,' opdat zij dezelve niet misschien zoude missen. Geloof weet alleen' hoe men met genade moet handelen. Ik heb opgemerkt gelijk wij planten en bloemen in de tuinen hebben, zoo zijn er ook tegenhangers in het land; alleen zijn zij onderscheiden door den naam van wilden. Waarom, daar is geloof, en wild geloof, een wild geloof is vrijpostigheid. Ik noem het een wild geloof, omdat God het nooit in Zijnen hof of Zijne kerk geplant heeft; het is alleen in het land of in de wereld gevonden. Ik noem het wild geloof, omdat het alleen groeit en gevoed wordt door andere wilde gevoelens die overvloedig zijn. Daarom geeft er acht op, want vrijpostigheid is eene groote misdaad in de oogen des Heeren. Maar de ziel, zegt hij, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smadet den Heere en die ziele zal uitgeroeid worden uit het midden van het volk, Num. 15:30. Wanneer David hierover dacht, beefde hij, en bad dat de Heere hem terug mocht houden van trotschheden' en dat ze niet over hem mochten heerschen, Psalm 19 : 13. Deze vrijpostigheid of toeeigening stelt zich in de plaats van geloof en acht de belofte ten leven ligt, terwijl de ziel nog een vreemdeling van de bekeering is. Daarom hebt gij in de tekst bekeering en vergeving der zonden hetwelk Jeruzalem werd aangeboden. Geene bekeering, geene vergeving; want allen, die zich niet bekeeren, zullen vergaan, zij mogen zich op de genade en belofte beroemen zooveel zij willen, Luc. 13 : 1—3. Deze toeeigening dan scheidt het geloof van de bekeering, besluitende dat de ziel door genade zal zalig worden; al heeft men nooit berouw over de zonden en al bemint ons hart dezelve nog. Dit is eigenzinnigheid, gelijk Petrus zegt: dit is het Woord des Heeren verwerpen, want bekeering en geloof gaat te zamen, Mare. 1 : 15. En omdat hij het Woord des Heeren verworpen heeft en Zijne geboden zal deszelfs ziele verbroken worden, Num. 15 : 31. Laten dezulke daarom toezien, die nog in hunne zonden zijn en blijven, want dezulke, indien zij hopen om zalig te worden, hebben eene verkeerde gedachte van de genade Gods. Daarom wordt de toeeigening van het niet hooren naar Gods Woord te zamen gevoegd, Deut. 17 : 12. Nog eens. De menschen gedragen zich vrijpostig, wanneer zij in hunne zonden blijven en toch verwachten dat zij door Gods genade in Christus zalig zullen worden. Dit is, als of men zegt: God behaagt de zonden, zoowel als mij en of men zich niet bekommert hoe een mensch leeft, als hij maar in den Zoon gelooft. Dezulke bouwen Sion op met bloed en Jeruzalem mei ongerechtigheid, die rechten om geschenken en leeren om loon en steunen op den Heere, Micha 3 : 10 en 11. Dit is met een uitgesterkte arm tegen God handelen, en als het ware nemen wat men krijgen kan. Dit is, gelijk men gewoonlijk zegt, God beetnemen, God willen bedriegen, als of Hij Zijne aanbieding van genade in Zijn heiligwoord niet duidelijk had gemaakt voor zulke dwazen als deze. Zulke zullen er op den oordeelsdag gevonden worden, welke niet onder het getal der Jeruzalemsche zondaars behooren, die door genade zalig zijn geworden, maar onder hen die misbruik van de genade Gods gemaakt hebben, ja dezulken, die zeiden: laat ons zondigen opdat de genade overvloediger worde en laat ons kwaad doen opdat het goede er uit voort kome. De verdoemenis is alsdan rechtvaardig. Zij zijn verre van de zaligheid, die Jezus Christus aan de Jeruzalemsche zondaar gebiedt. Ik heb den Jeruzalemsche zondaar, die gaarne weten wil of hij zich op de genade kon verlaten, drie vragen voor te stellen. Ten eerste: Ziet gij uwe zonden? Ten tweede: Zijt gij bezwaard onder uwe zonden? Ten derde: Wilt gij met al uw hart door Jezus Christus zalig worden? x Ik durf zeggen niets minder, en niets meerder; maar indien het waarlijk zoo met u gesteld is, hoe groot ook uwe zonden zijn geweest, hoe slecht gij u zeiven ook gevoelt, hoe ver gij van het denkbeeld zijt, dat God genade aan u zal schenken, gij zijt de man, de Jeruzalemsche zondaar die door het Woord van God overwonnen is, en die door dat Woord vergeving der zonden aangeboden wordt, door de verlossing die in Christus Jezus is. Toen de stokbewaarder uitriep: mannen, wat moet ik doen om zalig te worden, was het antwoord: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden. Hij die zijne zonden recht ziet, zou door de vreeselijkheid daarvan bijna bezwijken, en hij, die zij zoo verschrikkelijk voorkomen wil er gaarne van bevrijd worden en door Gods genade zalig worden. Indien dit het geval is, vrees dan niet, geef u zeiven niet aan de wanhoop over. Gij eigent het u niet toe, indien gij gelooft ten eeuwigen leven in Christus Jezus: Ja Christus is bereid om dezulken aan te nemen, als gij zijt. Houdt daarom moed en gelooft. De satan maakt altijd die toeeigenaars wijs, dat het goed is over de genade ligt te denken; maar maakt altijd den geloovigen wijs, dat er al heel wat moet gekend worden en dat zij zich te veel toeeigenen. Ik heb nimmer in mijn leven iemand gesproken, die bevreesd was om zich iets toe te eigenen. Maar ik heb dikwerf veel neergedrukte zielen hooren zeggen, dat zij bevreesd waren zich iets toe te eigenen dat de Heere hen niet geschonken had. Waarom zou de satan hem verontrusten, dien hij toch denkt te krijgen? En wie kan denken, dat hij zich stil zal houden jegens hem, die den rechten weg gaat om de helsche strikken te ontvlieden? Dit is de reden, waarom hij de ware bedrukte zielen* altijd tegenkomt, terwijl de toeeigenaars altijd wind en getij mede hebben. De ware neergedrukte zielen haat de satan, maar hij lacht over de dwaasheid van de anderen. Lachte u de belofte toe: „Op deze zal ik zien die een verbroken geest heeft en die voor mijn Woord beeft, Jes. 66 : 2. Wat ik van de toeeigenaars gezegd heb gaat de verslagene zielen niet aan. Ik ben er voor, om de steenen en de struikelblokken voor Gods volk weg te nemen en hen te waarschuwen, die het struikelblok van hunne ongerechtigheid voor hun aangezicht leggen, en Gods genade licht achten. Laat dezulke voor zich zeiven toezien, Ezech. 14 : 6—8. Ook staat onze tekst voor eeuwig vast en onze opmerking heeft steeds dezelfde kracht, dat Jezus Christus wilde, dat de genade in de eerste plaats den grootsten der zondaren zou aangeboden worden. Zoo dan laat niemand wanhopen, laat niemand zich iets toeeigenen zonder grond, laat niemand wanhopen die berouw over zijne zonden heeft, en door Jezus Christus behouden wil worden. Laat niemand dat zich toeeigenen die in zijne zonde blijft voortleven, schoon hij de uitnemende genade in Christus schijnt te kennen. Want al staat de deur wijd open om eene verslagene en berouwhebbende ziel te ontvangen, toch is zij dicht gesloten voor zulk eenen zonden najagenden zondaar. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten! Wat iemand zaait, zal hij maaien. Men kan God zoo maar niet Zijne genade ontnemen of Hem door veinzende lippen overhalen. Hij kent degene, die op Hem vertrouwen en die oprecht tot Hem komen door Jezus Christus, om barmhartigheid te verkrijgen, Nah. 1 : 7. Het is dan niet in den overvloed der zonden, die men gedaan heeft, maar in het niet oprecht komen tot God door Christus om genade te verkrijgen. Dit sluit de deur voor dezulke, schoon dat niet van harte komen ook eene zonde is, toch is het zulk eene zonde die veroorzaakt, dat alle uwe anderen zonden onvergeven blijven. De Heere klaagt daar over. Zij roepen ook niet tot mij met hun harte; zij keeren zich maar niet tot den Allerhoogste, zij keeren zich bedriegelijk tot mij, Jer. 3 : 10, Hosea 7 : 14—16. De Heere haat zulken handel, maar de berouwhebbende, nedergebogene zondaar, al zijn zijne zonden rood als scharlaken, ja als karmozijn, zoo menigvuldig als het zand der zee, schoon zijne overtredingen tot de wolken om wraak roepen, en al schijnt het, dat dit zijn geroep luider is dan zijne gebeden, tranen of verzuchtingen om genade, nochtans is hij behouden; op zulk een zal de Heere zien, Jes. 1 : 18; 66 : 2. Ten zevende. Wilde Christus, dat de genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaars zou aangeboden worden, dan is er grond voor hen, die in de zonde leefden, om ook tot Hem om genade te komen. Schoon er geene zonde te klein is, omdat zij altijd in tegenspraak is tegen dt Goddelijke natuur en majesteit, toch moeten wij onderscheid maken in hun getal en verzwarende omstandigheden. Twee zonden zijn zoo veel niet als drie, en die men in onwetendheid begaan heeft, zijn niet zoo groot, niet als een, die men tegen licht en beter weten gedaan heeft. Men kan een kind, maar ook een grijsaard in de zonde geworden zijn, en tusschen deze zondaars moest men ook onderscheid maken, want het kan zijn, dat een kind van zeven, tien of zestien jaren, zulk een zondaar ware, een zondaar zoo slecht in de spiegel der wet als hij, die veertig, vijftig, zestig of zeventig jaren de wereld had gediend, dan is deze jongeling wel een zondaar, maar toch een kleine zondaar, wanneet men hem bij den laatste vergelijkt. Nu zeg ik: dat indien er plaats is voor den eerste, voor den grootsten zondaar, is er dan ook plaats voor den kleineren? Indien er eene deur is daar een reus door kan, kan er ook zeker dwerg door. Indien Christus genade genoeg had om groote zondaars te zaligen, heeft Hij ook zeker genade genoeg voor de kleine, indien Hij vijfhonderd penningen kan kwijt schelden, kan Hij dit ook zeker omtrent vijf penningen doen, Luc. 7 : 41, 42. Maar gij zegt: dat de kleine zondaar moet wachten, tot dat de groote genade ontvangen heeft, dit is ontmoedigend. Ik antwoord, er zijn twee soorten van kleine zondaars, de eene, die het waarlijk is en de andere die zich als zondaar voorgeeft. Zij zijn dezulke, die zoo schijnen. Het zijn die schijnheilige, die ik bedoel, en niet die waarlijk zondaars zijn en berouw hebben, en zulke schijnheiligen kunnen lang wachten, eer zij vergeving ontvangen. Er zijn twee soorten van groote zondaren, groot door getal, groot door overtuiging, van de verschrikelijke natuur der zonden. Onder deze laatste, die slechts eene zonde heeft kan in zijne eigene oogen de grootste zondaar der wereld zijn. Laat deze man of dat kind zich onder de grootste der zondaren plaatsen, én God smeeken gelijk groote zondaars doen en verwachten behouden te worden, ja een kleine zondaar, zoo hij zich zachtmoedig aan de overtuiging onderwerpt, en in Gods oog als het ware de vreeselijke natuur zijner zonde beschouwt, zal mischien nog eerder vergeving van de hand des hemelschen Vaders ontvangen, dan hij die tien maal zooveel gezondigd heeft, en zoo reden heeft om tienmaal harder tot God om genade te smeeken. Want de grootheid van het geroep is eene groote zaak bij den Heere, want indien Hij de weduwe hoort, indien zij maar even roept, hoe veel te meer zal Hij hooren, die bitterlijk roept, Ex. 22 : 22, 23. Het is niet het getal der zonden, maar het ware gevoel van de verschikkelijke natuur der zonden, dat het geroep om genade aandoenlijker maakt. Hij, gelijk ik zeide; die veel zonden heeft, roept misschien niet zoo hard tot God, als hij, die veel minder zonden heeft. Hij is in onze meening het eerst voor de genade vatbaar, die in zijn eigen oogen de grootste zondaar is. De aanbieding is dan tot den grootsten zondaar, den grootste in de eerste plaats, en deze genade wordt door hem het eerst ontvangen. Daar zijn menschen, die voor den troon der genade worstelen uit de groote behoeften en hunnen nood tot beweegreden gebruiken. Nu ligt die beweegreden niet in het optellen hoeveel maar in de grootheid hunner zonden, en in de bitterheid van hun roepen om vergeving. En het is opmerkelijk, dat, ofschoon het geboorterecht aan Ruben behoorde en om zijne dwaasheid aan de zonen van Jozef gegeven, werd nochtans Juda overmacht boven zijne broeders gegeven en dat uit hem de Messias voortkwam. 1 Kron. 5:1, 2. Deze zaken moeten met eene hemelsche list bestuurd worden. „Uw broeder kwam met list en heeft den zegen weggenomen." De zegen behoorde aan Ezau, maar Jacob stelde zich door zijne listigheid in deszelfs bezit, Gen. 27 : 33. Alzoo de aanbieding aan den grootsten zondaar, aan den grootste in de eerste plaats. Maar indien hij niet roept kan de zondaar, die minder is dan hij, zoowel wat het getal als de natuur zijner overtredingen betreft den zegen het eerste ontvangen, indien hij maar genade heeft, om goed bij de hand te zijn, want het luidste roepen wordt het eerst gehoord en het droevigste treft het eerste. Ik dring hier op aan, niet omdat ik wil, dat kleine zondaars God zouden gaan zeggen, dat zij kleine zondaars zijn, en daardoor barmhartigheid ontvangen zouden; dan zouden zij geene kans hebben om dezelve te verkrijgen, want zulk spreken zou toonen, dat iemand in het geheel geen gevoel had van de natuur zijner zonden. De zonde in hare natuur is verschikkelijk, schoon groot of klein, is zij hetzelfde in de uitvoering, ja al is het maar eene zondige gedachte, zoo maakt zij zich toch schuldig aan de eeuwige verdoemenis. De vergelijking van kleine en groote zondaren kan men wel voor de menschen bewijzen, maar op het kleine getal der zonden te pleiten of op de betrekkelijke hoeveelheid van het getal voor God, zou geen teeken zijn van uwe diep gevoel dat gij er had en dus ook geen diep gevoel uwer behoefte aan genade. Kleine zondaren wanneer zij tot God gaan, hebben geene bewustheid, dat zij een dief, een moordenaar, een leugenaar, een meineedige of vloeker zijn, of dergelijken, en zijn dus overtuigd dat zij niet zoo openbaar goddeloos zijn als de andere. Zijn er onder u de zoodanige, maakt toch, wanneer gij tot God gaat geene andere zonde dan de uwe bekend, doe ook geene moeite om de uwe te verkleinen, maar vergroot ze door alle omstandigheden en wees zoo nederig als of er nooit zulk een groot zondaar geweest ware; roept ook zoo dringend, alsof gij de eenige ellendige waart. Dit is de wijze, waarop men Gods genade kan verkrijgen. Het is bespottelijk in de oogen der wereld wanneer een kleine zondaar over de grootheid zijner zonden klaagt, want hij beschouwt zich zeiven erger en grooter ja de slechtste van allen; en zoo veronderstellende, is het dit ook, wanneer iemand het tegendeel ziet doen, en verachtelijk zal het lot van zulk eenen zijn, gelijk de tekst zegt. Luc. 18 : 10—14. Gelijk ik zoo even tot den grootsten zondaar zeide, laat hij zich wachten, van zich het minste niet toe te eigenen; zoo zeg ik nu ook tot de kleine meest voorzichtige dat gij niet huichelt: want de kleine zondaar huichelt gaarne, zoo wel als een groote. „Die zijne zonde bedekt zal niet voorspoedig zijn, schoon hij eene groote of kleine zondaar is, Ps. 28 : 13. Ten achtste. Wilde Christus, dat de genade in de eerste plaats aan den grootsten zondaar zou aangeboden worden, dan toont dit de ware oorzaak, waarom de satan zich zoo tegen Hem stelt. De Vader en de Heilige Geest hebben bij alle verloochenaars en verleiders een goeden naam, maar Christus is de rots der ergernis, „ziet ik legge een steen in Sion, een steen des aanstoots, eene rots der ergenis," Rom. 9 : 33. De satan bekommert zich noch over God den Vader of God den Heiligen Geest, maar over God den Zoon. Hij kan het denkbeeld aan den Vader en Geest wel toelaten; want hij weet, dat zij nooit den Vader noch den Heiligen Geest tot deel zullen hebben, indien zij de verdienste van den Zoon niet hebben. Die den Zoon heeft, heeft het leven, die den Zone Gods niet heeft, heeft het leven niet. Hoe zij zich ook mogen beroemen in den Vader of in den Heiligen Geest, 1 Joh. 5 : 12. Een iegelijk, die overtreedt en niet blijft in de leer van Christus, die heeft 'God niet, en die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon. 2 Joh. 1 : 9. Christus Christus alleen kan ons in staat stellen, God in alle eeuwigheid te genieten. Daarom noemt Hij zich den weg tot den Vader, de waarheid en het leven, Joh. 14 : 6; Hebr. 10 : 19, 20; want wij kunnen niet tot den Vader gaan, dan door Hem. Dit weet de satan, en daarom haat hij Christus. Menschen, die veel door hem misleid zijn, weten dit niet, en worden zoo door den satan misleid en van Christus afgehouden. Er zijn vele oorzaken, waarom de satan zulk een haat tegen Christus koestert. Ten eerste. Omdat Christns den mensch liefhad want Hij nam de natuur des menschen aan, heeft in die natuur de wet vervuld, om den mensch de gerechtigheid aan te brengen, en heeft Zijn bloed gestort om den mensch met God te verzoenen, heeft den dood zijnen prikkel ontnomen, de zonde te niet gedaan, het werk des duivels verbroken en de sleutelen des doods onder Zijn bestuur genomen; en dit zijn alle verschrikkelijke zaken voor den satan: daarom kan hij Christus niet dulden. Behalve dit, heeft Christus nog het eeuwige leven in zich zeiven, en wil dit aan zijne belijders schenken. En wij zullen waarschijnlijk die plaatsen bezetten, waaruit de duivelen door hunne overtredingen verstooten zijn, zoo geene heerlijker plaats dan die. Daarom is hij natuurlijk verbitterd en is het niet eene pijniging voor hem, op den verschrikkelijken oordeelsdag, de verloste zondaars rondom den troon Gods vergaderd te zien en hij daar tegenover gebonden in ketenen der duisternis als loon voor zijn opstand tegen God en Zijnen Zoon. Ja, wij nietig stof en asch, moeten des duivels rechter worden, en zullen voor eeuwig over hem triompheren en dit komt alleen door Jezus Christus, want het is alleen door Zijne verdienste. Nu zou de satan zich wel willen wreken; maar hij weet, dat het te vergeefs is de persoon van Christus aan te tasten: want Die heeft hem overwonnen. Daarom heeft hij zich met eene menigte dwaze menschen vereenigd, opdat hij Christus door dezelve zou beleedigen, en die onbeschaamde dwazen schamen zich niet, den Heere in het aangezicht te spuwen en Zijn persoon te bespotten, ja verloochenen zelfs Zijn bestaan, spotten met Zijn bloed, verkrachten deszelfs verdienste en waarde, ontkennen het doel in het vervullen der wet en door verdraaiingen en valsche godsdienst, waarin de duivel hen helpt, zetten zij in Zijne plaats andere namen en beelden, en geven hun de eer, die alleen den Zaligmaker toekomt. Aldus werkt de satan onder den naam van Christus, en zijne dienstknechten onder den naam van dienstknechten der gerechtigheid. En door zijne listen maakt hij een wereld van menschen ongelukkig, maar daar is een zaad, dat Christus zal dienen en het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Dezulke zullen hunne zonden zien, en zullen ook zien, dat Christus de weg tot zaligheid is, deze zullen zich op Zijne verdienste overgeven met lichaam en ziel. Dit alles weet de satan en daarom valt hij de menschen aan, verzoekt en misleid hen, met al zijne krachten en ruit al wat hij kan tegen deze menschen op, opdat hij zoo lang hij kan, hunnen weg tot de eeuwige heerlijkheid moeilijk zoude maken. Dikwijls plaagt hij hen, met verkeerde bevreesdheid voor God, en verkeerde gedachten van Christus. Hij werpt hen dikwerf in de slijk tot versmading der godsdienst en schande hunner broederen, tot spot van de wereld en tot oneer van God. Hij houdt onze handen vast, terwijl ons de wereld met vuisten slaat, hij trekt ons beerenvel aan en laat de honden op ons los, hij besmeerd ons met zijn eigen schuim en vergt ons dan te gelooven. O, wat gaat de brullende leeuw te werk, en hoeveel haat openbaart hij tegen Jezus Christus, en tegen hen die door Zijn bloed gekocht zijn! Maar toch, niettegenstaande dat alles, zendt de Heere Jezus Zijne dienaars, om onder de volken Zijne menschenliefde uit te roepen en hen uit te noodigen, om bij Hem het leven te zoeken; ja, Zijne uitnoodiging is zoo ruim, dat zij in de eerste plaats den grootsten der zondaren in iedere eeuw is aangeboden, hetwelk de duivel nog meer doet ontbranden. Daarom gelijk ik zoo even zeide, de duivel mag pruilen, hij mag schuimbekken van toorn, toch zal de Heere Jezus den roof met hem deelen, ja Hij zal den roof met dezen sterke deelen, want Hij heeft zijne ziel uitgestort in den dood en is met de overtreders geteld geweest, en veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden, Jes. 53 : 12. Ten negende. Wilde Christus, dat zijne genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden. Laat de verzochte de snaren maar aanslaan, om hulp en troost te verkrijgen, de verzochte waar hij ook is, denkt altijd, dat hij de grootste zondaar is, en de onwaardigste om het eeuwige leven te ontvangen. Dit is satans meesterstuk, hij zegt tegen zulke zielen : gij zijt een verschrikkelijke zondaar, een huichelaar, gij hebt een onrein hart, gij zijt iemand die vervreemd van het werk der genade is. Ik zeg, dat is zijn meesterstuk; hij doet daarmede gelijk de Zangers met hunne bekoorlijkste liederen, hij zingt het overal! Ik geloof, dat er weinig geloovigen in de wereld zijn, die deze verzoeking niet in de ooren geblazen is, maar indien zij er maar recht opletten, drijft de satan hen juist naar de eeuwige opening waardoor zij zijn gebrul kunnen ontkomen. Zeggende gij zijt een groot zondaar, een verschrikkelijk zondaar, een groote ellendeling, wiens weerga niet te vinden is. Dan zegt Christus tot zijne dienstknechten biedt de genade in de eerste plaats den grootsten der zondaars aan, zoodat de verzoeking des satans geen kracht op hem heeft en hij zich dadelijk in de armen van Mij werpt. Was de verzochte maar spoedig bij de hand, dan zoude hij zeggen: ja satan, dat ben ik, ik ben een groote zondaar, een van de ergste soort, en daarom, heb ik Jezus Christus noodig; ja, omdat ik zulk een ellendeling ben, roept mij Christus, ja, Hij roept mij het eerste, de eerste aanbieding is aan den Jeruzalemschen zondaar geschiedt. Ik ben zulk een, daarom gaat achter mij satan, maak plaats, opdat ik volgens mijn recht het eerst tot Christus kome. Dit zou hem juist voor zijne verzoeking betalen, dit zou hem zijn doel doen missen, ja dit zou hem doen zeggen: zoo moet ik niet met hem handelen, want dan geef ik hem een zwaard in de hand, om mij het hoofd af te slaan. Dit bedoelt Petrus, toen hij zeide: wederstaat, vast zijnde in het geloovea, 1 Petr. 5 : 9, en Paulus, toen hij zeide: doet aan het schild des geloofs, met welk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen, Epheze 6 : 16. Daarom wordt er gezegd: „Beginnende te Jeruzalem", en zouden de Jeruzalemsche zondaars er het voordeel niet van hebben? En indien ik er het voordeel van hebbe, dat de gedachte dan bij mij levendig zij wanneer de satan mij aanvalt: ook ik ben een Jeruzalemsche zondaar. De satan en mijn geweten zeggen: dat ik de grootste zondaar ben — Christus biedt Zijne genade in de eerste plaats aan den grootsten zondaar aan. Het ligt niet in de manier hoe zij aangeboden wordt, maar in de overeenstemming met mijn hart. Ik ben bedroefd over mijne zonden, ja heb hartelijk berouw over de zondige gedachten, die in mijn hart sluipen, en had ik mijn verlangen, dan zou ik niemand in mijn hart willen hebben, dan de genade, den geest en het geloof van den Heere Jezus Christus. Ik zeg dit niet om beter te schijnen dan ik ben. Ik zou naar niets ter wereld mij anders willen plaatsen dan onder den grootsten zondaar, opdat ik een der ergste mocht zijn, die door de genadehand van Jezus den Zaligmaker gewenkt wordt, om van Hem genade te ontvangen. Wel zondaar! nu spreekt gij als een Christen, maar spreekt ook zoo met een sterk gemoed in de ure der verzoeking, en dan zult gij u tot uwen troost spoedig geholpen zien. Aldus van Christus gebruik makende in de donkere oogenblikken, is het leven van het Christendom. Wij moeten niet stil staan als het duister wordt, of wanneer de zonden woeden, maar wij moeten voortgaan op onzen weg en al onze behoeften en nooden voor de toekomende wereld aan Christus toevertrouwen, en alles op Christus wagen. Dit is het middel waardoor de duisternis in licht veranderd wordt, en het woeden en het bederf der zonden voor ons voorbij vliegt. De eerste maal dat het Pascha gevierd werd, was het nacht; toen werd Israël aangemoedigd, om op te trekken, schoon de zee voor hen lag als een alles verzwelgende draaikolk, en het leger van Egypte hem kort op de hielen volgde, nochtans maakte de zee plaats en hunne vijanden waren stil tot dat zij overgetrokken waren, Exod. 12 : 8 kap. 14 : 13, 14, 21 en 22, kap. 15 : 16. Niets helpt zoo goed door moeilijkheden dan geloof. Het geloof licht de twijfelingen weg gelijk de zon de dampen, en opdat gij niet bezwijkt, wees op uw hoede, zooals ik zeide: om altijd te gelooven. Daar zijn tijden, waarin de genadegaven buiten werking zijn, maar daar is nooit een tijd, waarin wij het geloof kunnen missen. Het geloof is het oog, de mond, de hand en niet een van deze is den ganschen dag buiten gebruik. Het geloof ziet, ontvangt, werkt of eet. En een christen behoort ook den heelen dag te zien, te ontvangen, te werken of te eten. Laat het regenen, laat het waaien, laat het donderen, laat het bliksemen, een Christen moet gelooven. De man naar Gods harte zeide, „ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen," Ps. 56 : 3, 4. Ook kunnen wij er geene betere aanmoediging toe hebben, dan die in den tekst, namelijk: een open hart voor een Jeruzalemsche zondaar, en indien dat hart Jeruzalemsche zondaars uitnoodigt, zullen zij er ook door aangenomen worden; indien dat hart open is voor iemand, die zalig wil worden, dan zal hij ook zalig worden. Indien het voor iemand is, die pardon voor zijne grüote overtredingen verlangt, voor hem is deze vergeving en daardoor wordt hij aangemoedigd om dagelijks tot Jezus Christus te komen, om gereinigd te worden van alle? ellende, en van die zonden, die hem in zijn heiligsten wandel aankleven. Laat dan den armen zondaar die zalig wil worden zich moeite geven, om te leeren hoe hij van de genade van Christus het beste partij moet trekken tegen de verzoekingen des duivels en zijne zonden. Ten tiende. Wilde Christus, dat de genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden, laat dan diegenen die in den dag der beproeving tegen hunne belijdenis en tegen hun geweten gehandeld hebben, en die er onder bezwaard zijn, en den last der zonden in hun geweten dragen, dezen tekst ter harte nemen. Er zijn dingen, die niet rechtstreeks kwaad zijn, en die toch door eenige menschen tegen hun geweten gedaan, hen daarvan den last doen dragen. Maar gesteld, dat iemand God zou verzaken of Christus verloochenen of Zijn goede belijdenis verachten en Zijne schuld daarvan gevoelt, moet hij daarom besluiten, dat hij voor eeuwig verloren is? Laat hem met Petrus-tranen komen, opdat hij Petrus-vergeving ontvangt, want de tekst sluit den grootsten zondaar in. En het is opmerkelijk, dat vóór deze bepaling in den bevelbrief gesteld werd, Petrus vergeving voor zijn vreeselijken afval ontvangen had. En hij die in den dag der beproeving afvalt, indien hij niet dadelijk doodgeschoten wordt, maar zijne wonden gevoelt en om een heelmeester roept, zal de Heere hem nabij zijn, en wijn en olie in zijne wonden gieten, opdat hij genezen worde. Dit is tot aanmoediging voor zulk eene ziel, dat er ook genade voor haar is: zooals wij lezen in de Handelingen, dat Paulus gedwongen had te lasteren, en nochtans daarna een heilige genaamd werd. Dus hebben wij een paar beloften, die van zulke menschen melding maken, en die ons aanmoedigen, om terug te keeren tot den Heere onzen God. „Zouden zij vallen en niet opstaan ?" zegt de Heere, zal men afkeeren en niet wederkeeren? jer. 8:4. „Te dien dage spreekt de Heere, zal ik hen die hinkende waren verzamelen, en hen die verdreven waren vergaderen, en die ik bedroefd had. En ik zal hen die hinkende zijn, maken tot een overblijfsel, en ben die verre verstooten waren tot een machtig volk, en de Heere zal koning over hen zijn op den Berg Sions van nu aan tot in eeuwigheid." Wat wij door hinken verstaan moeten verklaart ons de Profeet Elia, Micha 4 : 6; Jes. 3 : 19; 1 Kon. 18 : 21. Ik besluit dan, dat diegenen, welke gehinkt hebben of nog hinken zullen, de Heere genadig wil zijn, en hen wil aannemen, als zij terugkeeren. Misschien worden zij nooit meer zoo geacht in het huis Gods, maar indien de Heere hen weder in gunst aanneemt, o! welke onverdiende en uitnemende genade is dit! ziet Ezech. 44 : 10—14. Gij dan, die misschien de man zijt, houd het in gedachte dat deze barmhartigheid voor u is, keer daarom tot God in Christus terug, die nog zoo veel voor u heeft, en u goed wil doen. Maar misschien zult gij zeggen: hij behoudt alle afvalligen niet en daarom mij misschien ook niet. Antwoord. Zijt gij tot God teruggekeerd? Indien gij terugkeert, zijt gij de man, „bekeert u, gij afkeerige kinderen, en ik zal uwe afkeerigheid genezen." Jer. 3 : 22. Sommige, gelijk ik zeide: welke afvallig werden, wierden dadelijk op de plaats doodgeschoten en wie kan hen helpen? Maar zij die ter oorzake van hunne wonden roepen, bewijzen daardoor, dat zij nog leven, en indien zij bijtijds middelen gebruiken, zullen zij ontwijfelbaar genezen worden. Christus Jezus heeft zakken met genade, die nog nooit opengebroken of ontzegeld zijn; daarom wordt er gezegd : dat hij voor de zijnen goud heeft weggelegd in den hemel. En indien Hij een van deze zakken openbreekt wie weet dan wat Hij doen zal? Daarom wordt er van Zijne liefde gezegd, dat zij de kennis te boven gaat, en dat Zijn rijkdom ondoorzoekelijk is. Niemand weet, hoeveel Hij heeft, niemand weet voor wie Hij die dingen heeft opgelegd onder dezulke, die door alle menschen als verloren opgegeven zijn. Dit bewijst de tekst. Hadden menschen of engelen ooit kunnen denken, dat de Jeruzalemsche zondaars nog binnen de mogelijkheid waren, om genade en leven te kunnen genieten? Indien gij hunne daden gezien hadt, en hoe verschrikkelijk zij met den Zoon Gods handelden, ja hoe zij in het openbaar getuigenis gaven van hunnen afkeer jegens Hem, door besluiten te nemen, om te blijven volhouden tegen Zijn naam en leer, wanneer zij Hem zeiven gedood hadden en hoe zij gedurende dien tijd volstrekt geen spijt of berouw hadden van al wat zij gedaan hadden, zoudt gij dan hebben kunnen denken, dat de genade hen ooit grijpen zoude. Ik laat staan, zoo spoedig: ja! dat zij zelfs vóór anderen geschikt gerekend werden, om dezelve in de eerste plaats te ontvangen! Want dit is mijn tekst: „Predikt bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem." Ik zeg u, dat het eene wonderlijke zaak is, en altijd een wonder blijven zal, zoo lang er menschenkinderen leven. Het is als 6 eene eeuwige uitnoodiging en beweegreden voor den grootsten zondaar tot Christus om genade te komen. Nu, volgens het oordeel van alle menschen, de afvallige zulk een groot zondaar is, indien hij gelijk ik even zeide: eenig leven in zich heeft, laat hem vrijmoedigheid hebben om terug te komen, opdat hij door Christus behouden wordt. Ten elfde. Wilde Christus, dat de genade in de eerste plaats aan de grootsten der zondaren werd aangeboden, laten dan Gods dienaars dit verkondigen. Daar is eene geneigdheid in ons, ik weet niet hoe het komt, om wanneer wij bekeerd zijn, op andere laag neer te zien. Wij zijn arme dwazen, en wij vergeten dat wij eertijds zelf zoo waren, Tit. 3:2, 3. Maar zou het niet beter zijn*, daar wij gesmaakt hebben, dat de Heere goed is, om ons zoo jegens hen te gedragen, dat zij er door overgehaald worden, om te gelooven, dat wij genade ontvangen hebben, om hun de deur te openen, opdat zij met ons deelgenooten mochten worden. Ik zeg: de leeraars moesten dit doen door hunne leer en in alle andere opzichten. Wij behooren niet terugstootend te zijn, zöo min in de leer als in den wandel. Wij leven door genade, laten wij geven, wat wij ontvangen hebben, en arbeiden om onze medezondaren, die God achter gelaten heeft, over te halen opdat zij ook met ons de genade deelachtig worden. Wij zijn door genade zalig geworden, laat ons leven als begenadigden, laat alles in de liefde jegens hen gedaan worden, laten wij medelijden met hen hebben, laten wij voor hen bidden, veel met hen omgaan, voor hun welzijn zorgen, laat ons onze dwaze wereldschen vl'eeschelijke grootheid ter zijde leggen, wachten wij ons door de straat te gaan, als of wij die armen, die achter ons gelaten zijn, niet met een tang zouden durven aanraken, zoo behooren wij niet te handelen. Gedenkt aan uwen Heere, Hij was gemeenzaam met tollenaren en zondaren, zoo zelfs, dat men er algemeen over sprak. „Zie daar een vraat en een wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren," Matth. 11 : 19. Wat het eerste gedeelte aangaat, was een vreeselijke laster, maar wat het andere betreft, was iets van Hem in de wereld, waarachtiger gezegd? Nu, waarom zouden wij nu de handen over den tekst kruisen, dat is lekker eten en zoete wijn meer liefhebben dan de redding van arme tollenaren? Waarom niet gemeenzaam met zondaars, als wij hunne vloeken en misdaden maar haten en bidden, dat zij er van genezen mochten worden. Waarom zouden wij niet gemeenzaam met onze wereldsche buren omgaan, als wij daardoor de gelegenheid hebben, om iets goeds in hunne ziel te planten? Waarom zouden wij niet in het huis des armen gaan, om een stuiver te geven en een tekst om er over te denken? Waarom zenden wij niet om den armen, opdat zij het overschot van onzen maaltijd hebben zouden, wijl het toch onzen medezondaars zoo wel verkwikt als ons. Leeraars moeten hierin tot voorbeeld strekken, maar ik ben maar een zwak persoon, die zich niet instaat gevoelt zich veel met hen te bemoeien, wijl ik mij zeiven zoo arm gevoel. Indien het nog vrij stond, zou ik mij niet met hen inlaten, en met hunne vrouwen en kinderen ook niet. Ik bedoel dit niet van allen, maar van hen, die het niet verdienen, schoon ik hunne namen niet wil noemen. Maar ik zeg, laten de Leeraars de voetstappen van hunnen gezegenden Heere volgen, die door woord en daad toonde, dat Hij de zaligheid der wereld liefhad. En zulk een gedrag bewees, dat Hij hunne zaligheid niet voor Zijn, maar voor hun bijzonder belang behartigde, want het is ons geboden, Zijne voetstappen te drukken „die geene zonde gedaan heeft, noch daar is geen bedrog in Zijnen mond gevonden". En gelijk ik van de Leeraars gezegd heb zoo zeg ik tot al de broederen: gedraag u zoo dat de geheele wereld ziet, dat gij waarlijk de zonen der liefde zijt. Bemint uwen Zaligmaker, ja toont aan anderen dat gij Hem liefhebt, niet alleen met eene schijnbare liefde van genegenheid maar met de liefde des plichts. Handelende liefde is de beste. Velen hebben Christus lief met hunnen mond. Helaas! zoo kan men Christus niet te vreden stellen, Hij die mijne geboden heeft, en dezelve doet, die is het, die Mij lief heeft zegt de Heere, Joh 14 : 21. Beoefenende liefde, die in zelfverloochening bestaat, en liefde tot den naasten en een geduldig verdragen van verdrukking om Zijnen naam, wordt voor de ware liefde gehouden. Oprechte liefde tot Christus, besluit ook in zich eene neiging tot de liefde der broederen. Indien iemand mocht vragen, hoe hij het best zou kunnen weten of hij de kinderen Gods liefhad, zou het beste antwoord dat ik hem kan geven, bestaan in hetgeen de Apostel Johannes zegt: „hieraan kennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben, en Zijne geboden onderhouden", 1 Joh. 5 : 2. Liefde tot God en Christus toonen wij, wanneer wij gevoelig zijn voor de eer van Zijnen naam. En dan zijn wij gevoelig voor de eer van Zijnen naam, wanneer wij vreezen, dat de kleinste Zijner geboden overtreden worden, en wanneer wij zoo verre zijn, toonen wij ook onze liefde voor de broederen. En waarlijk, wij hebben verplichting genoeg om zoo te handelen, want de Heere heeft ons liefgehad en zich zeiven voor ons overgegeven, om ons van den dood te verlossen, opdat wij door Hem zouden leven. Wanneer de wereld de leer hoort, die ik in dit boekje bewezen en behandeld heb, te weten: dat Jezus Christus wilde, dat de genade in de eerste plaats aan de grootste der zondaren zou aangeboden worden, zal zij denken, omdat zij niet gelooft, dat dit eene leer is, die tot lichtzinnigheid leidt, en die het vleesch den teugel viert. Maar indien gij, die gelooft, uwe broederen en naasten oprecht liefhebt, zooals het behoort, zult gij de onwetendheid van zulke dwaze menschen doen zwijgen, en hunne monden stoppen, opdat zij niet kwalijk van u spreken. Laat de liefde van Christus hiertoe dringen, wie verdient ons hart, onze mond, ons leven, onze goederen, dan Christus Jezus, die ons door Zijn bloed gekocht heeft, opdat wij een heilig volk zouden zijn, ijverig in goede werken, niets voegt een Christen, zoo wel in de wereld, als naar het Evangelie te wandelen: en niets is zoo onbetamelijk voor een redelijk mensch, dan te zeggen: Ik geloof in Christus, als hij toch een losbandig leven leidt; zulke moesten tot de laagste der menschen gerekend worden;'zulke moesten geacht worden, den naam van Christus niet waard'te zijn. Ja, zij moesten door iedere oprechte ziel geschuwd worden, als dezulke, die een pest in de gemeenten zijn, want er staat geschreven, en zoo moeten wij het ook zeggen: dat zij een gedaante van Godzaligheid hebben, en derzelve kracht verloren hebben: keer u af van dezulke. Het is mij dikwerf in de gedachte gekomen om te vragen: hoe komt het toch, dat de belijdenis des Evangelies zoo besmet is met goddelooze en vleeschelijke belijders ? Ik kan nooit beter antwoord erlangen dan dit: die menschen zijn bekeerlingen des duivels, en hij steekt ze maar tusschen de andere godvruchtigen. Een zeker man had een onvruchtbare vijgeboom in zijn wijngaard, maar wie had dien geplant? Wel dezelfde die het onkruid zaaiden, zijne eigen kinderen onder de tarwe, Luc. 13 : 6, Matth. 13 : 37—40. En dat was de duivel, maar waarom doet de duivel dit? Niet omdat hij hen zoo lief heeft, maar om hen tot ergenis en struikelblokken voor Gods volk te maken. Want hij weet w&l dat een losbandig lid der kerk, meer kwaad aan de godsdienst doet, dan zij die in de wereld zijn. Gelooft gij niet dat de duivel de dienstmaagd van welke wij in Hand. 16 lezen, opstookt, om uit te roepen: deze zijn de dienstknechten des Allerhoogsten die ons den weg der zaligheid verkondigen. Ja, voorzeker! Dit blijkt daaruit, dat Paulus er zich over bedroefde. Maar waarom deed de duivel haar zoo roepen? Wel omdat dit de beste wijze was, om het Evangelie te beschadigen, en om de wereld te doen denken dat het van dezelfde hand kwam, als haar waarzeggen, vs. 16 18. „Heilig, o Heere! is uw huis tot in eeuwigheid!" Laat daarom, wie ook den naam van Christus belijdt, zich wachten zijne belijdenis schande aan te doen, daar hij dezelve zoo genadelijk aan ons aangeboden heeft, daar wij de grootste zondaren waren, en in de eerste plaats door Hem zochten behouden te worden. Daar wij zoo verre gesproken hebben, van den rijkdom van Christus, en hoe open zijn hart is, om de Jeruzalemsche zondaren te omarmen, kan het toch niet ongepast zijn, dat ik bij wijze van waarschuwing u op eene zaak opmerkzaam maak, namelijk: dat deze genadetijd en dag bepaald is en wie deze palen overschrijd zal toch verloren gaan. Want gelijk een koning, die aan de opstandelingen eene aanbieding van pardon doet, op voorwaarde, dat zij voor een zekeren dag dit aanbod zouden aannemen, toch dezulke laat onthoofden of ophangen, die op dien bepaalden tijd er niet om verzocht hebben, zoo heeft Christus Jezus den zondaar een dag der zaligheid, een welaangenamen tijd bepaald. Maar hij die het langer uitstelt of langer in zijn opstand blijft volhouden, zal zonder twijfel zijne ziel verliezen. 2 Cor. 6:2; Hebr. 3: 13, 16, 17, 18, 19, kap. 47; Luk. 19: 41, 42. Daar het zoo met de zaken gesteld is, zal het niet ongepast zijn, dienaangaande nog eenige bijzonderheden te behandelen. Ten eerste. Dat die dag of bepaalde tijd, wanneer hij opgemerkt wordt door deze of geene meest altijd onopgemerkt voorbij gaat, voor hem, die er het meeste belang bij heeft, en dat het einde er van meest altijd onbekend blijft. En daar heeft de rijkdom Gods dit oogmerk mede, dat niemand die geroepen wordt, de bekeering tot een anderen tijd mag uitstellen. Nu en heden is het eenige, dat in de H. Schrift het onze genaamd wordt. Psalm 50: 22; Ex. 12: 1; Heb. 3: 13, 16. En dit toont ons het groote gevaar, dat diegene loopen, die wanneer ze genoodigd of overtuigd worden, de bekeering uitstellen tot een andere, gelijk zij denken tot een geschikteren tijd. Want velen die zoo blijven uitstellen, totdat de dag van Gods geduld en lankmoedigheid geeindigd is, ontvangen voor hunne gebeden en roepen om genade, niets dan spotten, en de God des hemels belacht hen, Pred. 1 : 20—30; Jes. 65: 12—16, kap. 66: 4; Jac. 7: 11 — 13. Ten tweede. Men moet ook in aanmerking nemen, dat de dag van Gods genade voor sommige menschen vroeger begint en vroeger eindigt dan bij de anderen, die op het eerste uur des daags geroepen werden, hadden hun dag vroeger dan zij, die ter zesder ure geroepen werden, om tot God zich te keeren. Ja, en zij die op de derde ure geroepen werden waren vroeger, dan die ten elf ure kwamen, Matth. 20 : 1—6. 1. De dag van Gods geduld, begon bij Ismael en eindigde ook met hem voor zijn twintigste jaar. Op zijn dertiende jaar werd hij besneden het volgende jaar werd Izaak geboren, toen was Ismael veertien jaren oud. Nu, op den dag waarop Izaak gespeend werd, werd Ismael verworpen en veronderstelt dat Izaak toen drie jaren oud was, dan was Ismael maar zeventien jaren oud, dus was de dag der genade spoedig voorbij. 2. De dag van Kain eindigde ook spoedig, want nadat God hem verworpen had, leefde hij nog, om vele kinderen te zien en eene stad te bouwen en vele andere dingen te doen. Maar helaas, hij was toch een vluchteling en omzwerver, ook hoorde hij niets anders na den dag van zijne verwerping, dan deze droevige taal: ik zal voor Gods aangezicht verborgen zijn, Gen. 4 : 10—15. 3. Ezau, toen hij door zijn lichtzinnigheid zijn geboorterecht verkocht had, doch niet (gelijk andere op zichzelf vertrouwende dwazen), als dat de zegening hen toch ten deele zoude vallen, hij leefde ook nog vele jaren, maar onder den toorn Gods gelijk naderhand tot zijn verderf bleek, want wanneer hij de zegening wilde beërven werd hij verworpen, want hij vond geene plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht, Hebr. 12 : 14—16. Men zoude nog meer voorbeelden kunnen geven, hoe God Zijne ongenade toont tegen de zotten, gelijk de wijze man zegt: dat het koopgeld in hunne hand is, Pred. 17 : 16. Laten dan deze dingen eene Waarschuwing zijn, voor dezulke, die onder het geklank van het heerlijk Evangelie zitten, en den rijkdom der genade Gods in Christus voor arme zondaren hooren. Om de genade te verachten, de Barmhartigheid te verwerpen, en de ooren te stoppen, als God spreekt, wanneer Hij zulke groote dingen spreekt, zulke voordeelige dingen ons bereidt, is Gods toorn uittarten. Hij biedt aan, Hij roept, Hij verzoekt, Hij noodigt, Hij smeekt ons in den dag der zaligheid, om ons met Hem te laten verzoenen ; ja, heeft zelfs in de middelen der verzoening voor ons voorzien. Nu, indien wij die verachten, moet het Hem tergen, en het is vreeselijk te vallen in de handen van den levendigen God. Maar iemand zou tot mij kunnen zeggen: Ik zou wel gaarne zalig worden, ik zou gaarne door Christus zalig worden; maar ik vrees dat de dag der zaligheid voorbij is, en dat ik verloren zal gaan niettegenstaande den rijkdom der genade Gods groot is. Hierop zoude ik verschillende zaken kunnen antwoorden: ten eerste. Wat dien dag; ten tweede. Wat uwe begeerten; ten derde. Wat uwe vreeze aangaat. Ten eerste. Wat den dag aangaat, dat is, of hij voor u geeindigd zij of niet. 1. Zijt gij geschudt, geschokt en aangedaan door het gehoorde woord ? Is uw geweten ontwaakt en overtuigd, dat gij u voor het tegenwoordige in een verloren toestand bevindt, en dat gij God om genade smeekt? Dit is een troostvol teeken, dat de dag der genade voor u niet voorbij is, want zij, voor wie die dag der genade voorbij is, zijn ook in hun geweten ongevoelig, hebbende hunne conscientie als met een brandijzer toegeschroeid, Eph. 4: 18, 19; 1 Tim. 4:1,2. Bijgevolg zullen ook dezulke, die de opwekkende vrucht des gepredikten woords verloochenen, buiten de genade zijn. „De dooden, die hooren, zegt Christus, zullen leven," tenminste, terwijl Christus zich nog met hen bemoeit, is de dag van Gods genade nog niet geeindigd, Joh. 5 : 25. 2. Is er in u eene terugtrekking, een worstelen en strijden tegen de ijdelheid en vergankelijkheid dezer wereld, en een voortgang in uwe ziel, om Christus te begeeren en de dingen des hemels? Wees voorzichtig en wees niet in opstand, want de dag der genade en lankmoedigheid Gods zal niet voorbijgegaan zijn, tot dat Hij zal zeggen: mijn geest zal niet altijd met u twisten; want dan komt het wee, wanneer Hij u zal verlaten hebben, en wanneer Hij zegt tot de middelen der genade „laat hen varen," Hos. 4:17, kap. 2:12. 3. Wordt gij met nachtdroomen over uwen staat bezocht, en over het gevaar van verloren te gaan ? hebt gij hartverscheurende vreeze, zelfs als de slaap u bevangt over de hel, dood en toekomend oordeel. Dit zijn kenteekenen, dat God u nog niet geheel verlaten heeft, en dat Hij u niet voor eeuwig achter zich verworpen heeft. Maar God spreekt eens of tweemaal doch men let daar niet op. In een droom of een gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger, dan openbaart Hij het voor de ooren der lieden, en Hij verzegelt hunne kastijding, opdat Hij den mensch afwende van zijn werk, en van den man de hoovaardij verberge, Job 33 : 14—17. Zoolang dit plaats heeft, heeft God den zondaar niet verlaten, noch zijn geduld ten einde gemaakt; maar Hij staat nog met de deur in de hand en wil hem nog niet sluiten. 4. Volgen u droefheden en verdrukkingen, en hoort gij Gods vergramde stem in deze droefheden, zendt Hij u bij deze droefheid een uitlegger, om uwe onreinheid te toonen, en waarom de hand Gods op u is, en op datgene wat gij hebt? Te weten: dat het is, omdat gij tegen Hem gezondigd hebt, en opdat gij u tot Hem bekeeren z^u ? Indien dit zoo is, dan is uw zomer nog niet geeindigd, uw herfst is nog niet geheel voorbij. Wees voorzichtig, houdt het niet langer uit, eer dat Hij het duister maakt, en eer dat uwe voeten zich stooten aan de schemerende bergen, dat gij naar licht wacht, en datzelve tot een schaduwe des doods stelle, en tot een donkerheid zette, Jer. 8:20, kap. 13:15—17. 5. Wordt gij gedwarsboomd, teleurgesteld, verhinderd in alle uwe dwaze handelingen en wegen? Dit is een teeken, dat God u nog niet verlaten heeft, maar dat Hij nog op u wacht, totdat gij u bekeert. Let wel, heeft Hij u omtuint en een muur rondom u gemaakt, om u tegen te houden? Heeft Hij u gedwarsboomd, in alles wat gij begeerdet. Neem dit als eene roepstem aan, om u tot Hem te bekeeren; daardoor toont de Heere, dat Hij u een beter deel wil geven; wanneer God den mensch vrijheid geeft om den breeden weg te gaan, geeft Hij hem den vrijen teugel en laat hem over aan zijne begeerte en alle schadelijke dingen, Hos. 2 : 6—15; Psalm 73:3—13; Rom. 11:9. Daarom hebt acht op uzelven, dat gij niet tegen de hand Gods strijdt, maar onderzoekt u nauw naar de oorzaken, waarom Gods hand op u is. Gedenkt, dat de Heere u naar wat beters wil doen uitzien, dan datgene, waarmede gij u wilt verzadigen. Toen God de Heere, den verloren zoon tot zijn vader wilde doen wederkeeren, zond Hij honger in dat land, en liet hem eenmaal zwijnen draf weigeren; en merkt het op, nu hij in de engte was, begon hij te bedenken, hoe goed het was in zijns vaders huis; ja hij besloot tot zijnen vader te gaan, en zijn vader behandelde hem goed, en ontving hem met gedans en gerei, omdat hij hem gezond had terug ontvangen, Luc. 6 : 1—9. 6. Hebt gij ook eenige lieflijke gedachte van Gods woord in uw gemoed? ziet het woord van God u als het ware vriendelijk aan? lacht het u toe, laat het, al is het maar een droppel, op uwen geest vallen, ja, al is het maar een oogenblik nabij, o dan is de dag der genade nog niet voorbij! dan is de poort des hemels nog niet gesloten en Gods gunst en innerlijke ontferming is nog niet van u afgetrokken. Wees daarom voorzichtig, dat gij die hemelsche gave waardeert, en gij dat goede woord verlangt, wees voorzichtig en geef wel acht; gij zoudt niettegenstaande dat alles nog verloren kunnen gaan; maar nu heeft God u nog niet verlaten, nu heeft God u nog niet verworpen, Hebr. 6: 1—9. Ten tweede. Wat uwe begeerte aangaat, wat zijn zij ? wilt gij zalig worden ? wilt gij waarlijk door Christus zalig worden ? wilt gij van de schuld en onreinheid verlost worden? wilt gij een dienaar uws Zaligmakers worden, zijt gij waarlijk moede van den dienst uws ouden meester, den duivel, de zonde en de wereld, en hebben deze begeerten uwe ziel op de vlucht gejaagd, zijt gij door die begeerten aan het loopen gegaan, vlucht gij tot den Zaligmaker, die verlost van den toekomenden toorn ? Indien dit uwe ongeveinsde begeerte is, dan zijt gij een van die wegloopers, die God door onzen Heere Jezus ontvangt, en die Hij niet meer tot hunnen meester den duivel terugzendt, maar een plaats in Zijn huis geeft, ja zelfs de eerste plaats, die hem het beste aanstaat. Gij zult een knecht aan zijnen heer niet overleveren, die van zijnen heer tot u ontkomen zal zijn. Hij zal bij u blijven in het midden van u, en de plaats die hij zal kiezen in een van uwe poorten daar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken, Deut. 23 : 15, 16. Dit is een gebod aan de gemeente, bijgevolg ook aan het hoofd der gemeente. Alle geboden Gods komen tot de gemeente door haar hoofd, waaruit ik besluit dat het oude Israël, den weggeloopen dienstknecht van een heidensch meester moest ontvangen en hem aan zijn meester niet terug mocht zenden. Zoo zal nu de gemeente van Christus, en Christus zelf de ziel, die tot Hem schreit aan de zonde, den satan, de wereld en de hel niet terug zenden, maar zal Hem zeker in Zijn huis doen wonen onder Zijne heiligen, in de plaats welke hij verkiezen zal, en welke hem het beste aanstaat, want Hij zegt ergens: „hij die tot mij komt, zal ik geenzins uitwerpen", geenzins, al zijn zijne zonden nog zoo groot, nog zoo menigvuldig of wat nog andere verzwarende omstandigheden aangaat. Daarom vreest niet, wanneer uwe begeerten standvastig, welmeenend en ongeveinsd zijn, om door Christus verlost te worden, dat Hij u zal uitwerpen, of aan den ouden meester terug zenden. Ten derde. Wat uwe vrees betreft, hoeveel zij ook zij, neem in aanmerking, al wat te voren gezegd is, en gij zult bevinden, dat uwe vrees ongegrond is. Tegenwerping. Maar ik vrees, dat ik niet uitverkoren ben tot de zaligheid, ofschoon gij mij vroeger een dwaas noemdet omdat ik zoo vreesde. Antwoord. Schoon verkiezing aan de zijde Gods volgens orde voor de roeping gaat, moet toch de bewustheid, dat ik geroepen ben, gaan voor het geloof, dat ik uitverkoren ben, daarom storten de zielen die de waarheid hunner roeping betwijfelen zich nog dieper in den doolhof van verwarring, wanneer zij zich over hunne verkiezing kwellen. Ik meen, wanneer zij zich van dezelve willen verzekeren eer zij hunne roeping kunnen bewijzen. Maakt uwe roeping en verkiezing vast, 2 Petr. 1 : 4—11. Daarom leg voor het oogenblik de gedachte aan uwe verkiezing ter zijde, en vraag u zeiven deze vragen, zie ik mijn verloren toestand wel in? Zie ik wel in dat de zaligheid in geen andere is, dan in Christus? Zou ik gaarne deel hebben in deze zaligheid door het geloof in Hem? En ik zou gaarne volkomen zalig worden, te weten, verlost van onreinheid zoowel als van de schuld? Heb ik Christus, Zijnen Vader, Zijne heiligen, Zijn woord, Zijne wegen lief? Zoo moet men beproeven of men uitverkoren is. Daarom, de zondaar, wanneer de satan of zijn eigen hart hem met de verkiezing zoekt te kwellen, zegt dan : ik heb nu geen tijd om daarover te spreken, maar wacht tot dat ik verzekerd ben, dat ik door God tot de gemeenschap Zijns Zoons geroepen ben, en dan zal ik u mijne verkiezing mededeelen, en dat mijn naam in het boek des levens geschreven is. Indien de arme, ellendige ziel dit mocht opmerken, zou zij zich van vele moeilijkheden, vergeefschen arbeid en ongeoorloofde zielzinkende gedachten bevrijden. Laten wij daarom, zoodra wij onze ellende bespeuren in de armen van Christus vrijmoedig vluchten. Zij zijn altijd open, om ons aan Zijne borst te drukken, gelijk zij het waren, toen Hij aan het kruis genageld was. Zoo komt men tot Christus, om het leven te ontvangen, dit is het ware wegloopen van uwen meester tot Hem, daar wij zoo even van spraken. En er zijn eene menigte van teksten om dit te bevestigen tot troost en aanmoediging voor dezulken. Maar let wel: wees gij op uwe hoede, want de satan zal morgen weder bij u aankloppen, om te zien of hij u weder in zijnen dienst kan krijgen, en als hem dat niet gelukt, zal hij met u gaan redetwisten over uwe verkiezing ten leven, en of gij wel waarlijk ge- roepen zijt om deel aan Christus te hebben, tot wien gij tot eigene stoutmoedigheid gevloden zijt om geholpen te worden. Daarom is ons geboden, om in het vervolg met de volle wapenrusting, welke God voor ons bereid heeft, ons toe te meten, opdat wij mochten tegenstaan, en alle vurige pijlen des satans uit te blusschen, Eph. 6 : 11 — 18. Indien men op die wijze den satan tegentrekt, gedenkt dan, dat gij deze waarschuwing gehad hebt, en vlucht tot het geloof en hebt goeden moed; waakt en hoopt, tot den einde. Tegenwerping. Maar als ik nu de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest bedreven hebt? Antwoord. Indien gij dat gedaan hadt, zoudt gij voor eeuwig verloren zijn, maar omdat gij besloten hebt tot Christus te gaan, om behouden te worden door het geloof in Zijn bloed kunt gij u niet onder de zondaars tegen den Heiligen Geest rekenen. 1. Uit hoofde de belofte moet dit niet te niet gedaan worden, want dezelve zegt: „die tot Christus komt, zal Hij geenzins uitwerpen", en wederom, „die wil komen en nemen de wateren des levens om niet", Joh. 6 : 37; Openb. 21 : 6; kap. 22 : 17. Maar hoe kan deze schrift vervuld worden, indien hij, die waarlijk zalig wil worden, de onvergeeflijke zonden gezondigd had? „de schrift moet niet te niet gedaan worden", noch de waarheid op den grond geworpen worden. Hier is eene belofte, en hier is eene zondaar, een belofte, die zegt: „ik zal niet uitwerpen", en een zondaar, die komt, moet dus ontvangen worden. Bij gevolg, die tot Christus komt, om het leven, kan de zonde niet begaan hebben die onvergeeflijk is. Dit is antwoord genoeg voor iedere ziel die vreest, schoon zij ook komen moge, dat zij gezondigd heeft tegen den Heiligen Geest. 2. En wederom, hij, die tegen den Heiligen Geest gezondigd heeft, kan niet komen; heeft geen hart om te komen, kan op geenerlei wijze gewillig gemaakt worden, om tot Christus te komen, om van Hem het leven te ontvangen, omdat hij zulke verkeerde gevoelens van Christus geeft, en Hem achter zich werpt en versmaadt. 1. Houdt hij den gezegenden persoon, den Zone Godes voor een duivelskunstenaar, bezweerder en toovernaar, hij houdt de daden, welke de Heere op aarde gedaan heeft voor werken des duivels, Matth. 9 : 34, kap. 12 : 24, 25 enz. Mare. 3 : 22—30. Di^ nu zulke gevoelens van Jezus Christus heeft, kan niet gewillig zijn, om zich aan Zijne voeten neder te werpen, of tot Hem te komen als de eenige wég tot God en de zaligheid; en daarom wordt er weder gezegd, dat dezulke Hem in het openbaar smaadheden aandoen, en onder den voet vertreden, dat is: door Hem te verachten, kwalijk van Hem te spreken en Hem te verwerpen, alsof Hij de slechtste en grootste bedrieger der wereld ware. En heeft Hem daarom; wat zijn gevoelen aangaat eene vervloeking genaamd, en Hem wederom gekruisigd en Hem als een opgehangene veracht, of als een der grootste misdadigers, Hebr. 6 : 6, kap. 10 : 29; Cor. 12 : 3. 2. Zijn bloed, hetwelk de verdienstelijke oorzaak der menschelijke verlossing, het bloed des eeuwigen verbonds is, heeft hij een onrein ding geacht, alsof het niet meer kracht had, om de ziel van de zonde te verlossen, dan het bloed van een hond. Hebr. 10 : 29. Want gelijk de Apostel zegt: „hij acht het onrein, dan bedoelt hij, dat hij er minder prijs op stelt, dan op het bloed van een schaap of koe die rein waren volgens de wet, en daarom acht hij het bloed niet meer dan het bloed van een hond, ezel of zwijn, welke altijd door den God des hemels verworpen waren, als onheilig en onrein, en niet geofferd mochten worden. Nu, die geen groote prijs op Christus stelt, en tevens op Zijn dood en bloed zal niet overgehaald kunnen worden, om het leven van Hem te ontvangen of op Hem te vertrouwen tot volkomene verlossing. 3. Dit alles moet gedaan worden in het openbaar als teeken, dat zij het bewijzen, tegen Christus te zijn, of nadat het licht des Evangelies in de ziel geschenen heeft, of eenige belijdenis van Hem als de Messias der wereld beleden te hebben. 1. Het moet in het openbaar tegen deze belijdenis zich beves- tigd hebben. Gelijk de Joden zondigden, toen zij de werken Gods zagen, die in Hem openbaar waren, noemden zij het de werken des duivels van Beëlzebub. 2. Het moet tegen het licht des Evangelies gedaan worden, zoo was het met Judas en met diegenen, welke nadat zij verlicht waren en de krachten der toekomende eeuwen gesmaakt hadden, afvielen van het geloof, en Hem in het openbaar te schande maakten, Hebr. 6:5, 6. 3. Het moet in tegenspraak eener openbare belijdenis van Zijn naam zijn, „want, nadat zij door de kennis des Heeren en Zaligmaker Jezus Christus de besmetting der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zoo is hun laatste erger geworden dan het eerste, want het ware beter geweest, dat zij den weg der gerechtigheid nooit gekend hadden, dan dat zij die gekend hebben, weder afkeeren van het heilige gebod dat hun overgegeven was". 4. Dit alles moet in het openbaar geschied zijn, als getuigen voor het aangezicht der wereld, in woord en handel, dit is de onvergeeflijke zonden, en hij die zoo gehandeld heeft, kan nooit bij geene mogelijkheid weder vernieuwd worden. En dat om een dubbele reden, want hij zegt: „Ik wil niet", en God zegt: „hij zal die weldaad der zaligheid door Christus niet genieten". Tegenwerping. Maar indien dit de onvergeeflijke zonden is, waarom wordt zij dan de zonde tegen den Heiligen Geest genaamd, en niet liever de zonde tegen den Zoon van God? Antwoord. Zij wordt de zonde tegen den Heiligen Geest genaamd, omdat dezulke de werken, die de Heere Christus deed, welke door den Geest Gods gedaan werden, het werk des duivels noemden; ook omdat allen, die Jezus Christus den Heere verwerpen, het doen in spijt van die getuigenis, welke de Heiligen Geest van Hem en de Heilige Schrift gegeven heeft; want de Schrift is de adem des Heiligen Geestes, en een waarachtige getuige van den persoon, de werken, het lijden, de opstanding en de hemelvaart. Zondaar! dat is de zonde tegen den Heiligen Geest wat zegt gij, hebt gij dezelve bedreven? Neen, ik weet, dat gij dezelve niet bedreven hebt, indien gij door Christus zalig wilt worden. Ja, het is onmogelijk, dat gij die zonde begaan zoudt hebben, indien gij waarlijk door Hem behouden wilt worden. Niemand kan begeeren door Hem behouden te worden, die Hem voor een bedrieger of toovenaar houdt. Niemand kan op verlossing hopen door dat bloed, hetwelk hij onrein acht. En God zal nooit toelaten, dat dezulke zich bekeeren, die, nadat zij licht ontvangen en Hem beleden hebben, zoo verschrikkelijk duivels zijn, dat zij Hem verachten en vertreden. Zekerlijk: woorden, opstand en lasteringen tegen den Zoon, zijn vergeeflijk; maar zij moesten in onwetenheid en ongeloof gedaan zijn; want alle lasterlijke woorden gelijk deze, kunnen ook vergeven worden, indien de ziel er waarlijk mede gekneld wordt, er berouw over heeft, 1 Tim 1 : 13—15; Mare. 3:28. Alle zonde behalve deze zonden! Want indien God had gezegd, dat Hij slechts eene zonde vergeven zou, was het onverdiende genade geweest, maar als Hij zegt, dat Hij ze alle wil vergeven, dat is genade in de hoogste graad; en juist het verwerpen van den Zaligmaker, die dezelve zou kunnen vergeven maakt dezelve onvergeeflijk. Wij lezen van den ladder Jacobs: Christus is de Jacobs-ladder die tot den hemel reikt, en die op dezen ladder niet wil klimmen, zal nooit zoo hoog komen; en daar is geen andere naam onder den hemel den menschen gegeven, door wien wij kunnen zalig worden, daar is geen andere offerande voor de zonden dan deze. Hij is alleen de Middelaar, die den mensch met God verzoent. En Zondaars! indien gij door Hem behouden wilt worden al Zijne weldaden zijn de uwe, ja al zijt gij een groote Jeruzalemsche overtreder. EINDE.