en erfgenamen des eeuwigen levens; dan laat Hij hen uit dien rampzaligen kuil des doods en der verdoemenis vrijelijk uitgaan; Hij voert er hen dan zelf uit met Zijne eigen goddelijken hand, en zoo worden zij dan vrijgelatenen des Heeren. O dierbaar, zalig en onuitsprekelijk geluk! Welgelukzalig zijn ze, die zoo mogen uitgaan uit de slavernij des satans, en tot wie de ontfermende Heiland zegt: „Gij gebondenen, gaat uit! en gij die in de duisternis zijt, komt te voorschijn!" Jez. 49:9. En deze heerlijke verlossing voert de Heere nu uit door het bloed des verbonds, hetwelk Hij met Sion, Zijn volk, gemaakt heeft Dat kostelijke en dierbare bloed van den Heere Jezus, door Hem vergoten aan het hout des kruises, is het eenige middel van aller geloovigen verlossing. Zij worden niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost uit hunne ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbestraffelijken en onbevlekten Lams. 1 Petr. 1 :18, 19. In Hem hebben zij de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade. ,Eph. 1 : 7. Dat dierbaar bloed van den Heere Jezus Christus is de algenoegzame prijs hunner verlossing. Met dat bloed heeft Christus Zijne Gemeente van den Vader verkregen. Hand. 20:28. Dat bloed wordt de gebondenen Sions van God zeiven, door Zijnen Geest en door middel van de beloften des H. Evangelies, aan hunne harten geopenbaard, als hun eenig en volkomen behoudmiddel. — En de Geest werkt in hen ook het ware geloof, waardoor zij dat kostelijk zoenbloed, met eene hartelijke gewilligheid, als zoodanig aannemen, en hunne arme en verslagene zielen daarop nederwerpen, als op den eenigen rotssteen huns heils. En langs dien weg des geloofs worden Sions gebondenen hier dan nu van den Heere hunnen God zeiven verlost uit den kuil, daar geen water in is, door het bloed huns verbonds. Dit is nu dat groote werk van eens armen verloren zondaars zalige verlossing en bekeering; hetwelk, zonder onderscheid, hier in dit leven, door Gods almachtige genadehand, moet gewerkt worden, aan al degenen, die voor den hemel verordineerd zijn; daarom wordt daarvan ook zoo menigvuldig in de heilige schriftuur gesproken. De Heilige Geest maalt en schildert het ons doorgaans af op allerhande manieren, ten einde het ons recht te leeren verstaan. Zoo doet Hij ook hier in den tekst, alwaar de Heere, in eenen geestelijken zin, aldus spreekt van Zijn uitverkoren en geloovig Israël, zeggende: „dat Hij hun was als degenen, die het juk van op hunne kinnebakken oplichten." Dit aflichten van het juk van de kinnebakken van Zijn volk, is in den grond hetzelfde werk, als dat uitlaten van Sions gebondenen uit den kuil, daar geen water in is, enz. Het zijn geestelijk twee onderscheidene zinnebeeldige beschrijvingen van ééne en dezelfde zaak. Ons voornemen is, met den bijstand en zegen des Heeren, den verborgenen zin van dit heilig zinnebeeld voor uwe aandacht wat nader te verklaren, tot een ieders nuttige leering en vermaning. Te dien eind ezullen wij 1) een weinig spreken over den letterlijken, en dan 2) wat omstandiger over den geestelijken zin onzer tekstwoorden. A. Wat hun eigenlijken of letterlijken zin betreft, daar is niet veel moeite toe noodig, om dien te begrijpen. De Heere ziet hier op Zijn oude volk, de kinderen Israëls, en toont hun Zijn groote genade en goedertierenheid, welke Hij in den vorigen tijd aan hen bewezen had; hunne snoode ondankbaarheid en ongehoorzaamheid, die zij Hem daarvoor vergolden hadden; Zijne rechtvaardige straffen en oordeelen deswege voor eenen tijd over hen; en hunne wederkeering tot den Heere, bij het einde daarvan. Wat des Heeren groote weldadigheid en goedertierenheid belangt, welke Hij aan Zijn volk Israël had bewezen, en hunne trouweloosheid en snoode ondankbaarheid jegens Hem, daarvan handelt God in de vier eerste verzen van ons teksthoofddeel. Hij houdt hun eerst Zijne oude liefde voor, die Hij hun, in hunne kindsheid, in Egypteland reeds had toegedragen, en hoe Hij hen, als een barmhartig en genadig Vader, uit dat rampzalig diensthuis verlost had, zeggende vs. 1: „Als Israël een kind was, heb Ik hem lief gehad, en Ik heb Mijne zonen uit Egypte geroepen." Daarop vertoont Hij hun, hoe hij hen door Mozes en Aaron en Zijne andere profeten van tijd tot tijd had laten roepen, leeren en vermanen, maar hoe zij niet hadden willen luisteren; integendeel, hoe zij van het aangezicht der Profeten weggegaan waren, en hen gansch veracht en versmaad hadden; en hoe zij tot die hoogte van goddeloosheid eindelijk vervallen waren, dat zij den Baals offerden en den gesneden beelden rookten, vs. 2. Hier getuigt G-od, dat Hij met Zijne weldadigheid en goedertierenheid over hen niet had opgehouden; want zoo zegt Hij vs. 3: „Ik nochtans leerde Ephraïm gaan; Hij nam ze op Zijne armen. Bij handelde met hen, even als eene teedere voedster doet met haar zwakke kind; doch dit had bij dit snoode en ondankbare volk ook al niets mogen helpen; want zoo klaagt de Heere hier: „Zij bekenden niet, dat Ik hen genas." Zij gingen in hunne snoode goddeloosheid en afgoderij onverzettelijk voort, en versmaadden al de barmhartigheden des Heeren, zonder daar eenig acht op te geven. God breidt Zijne aan hen bewezen weldadigheid hier nog verder uit, vs. 4, getuigende: „dat Hij hen trok met menschenzelen, met touwen der helde " dat is: dat Hij hen steeds, door zachte en genadige middelen, tot hunnen plicht had zoeken te brengen, en hen niet aanstonds met harde straffen had gekastijd, gelijk zij wel verdienden. Hier voegt de Heere nu in onzen tekst verder bij: „dat Hij hun was als degenen, die het juk van op hunne kinnebakken oplichten, en dat Hij hen (of dat volk) voeder toereikte." Het eerste lid van deze woorden zullen wij nu wat nader trachten te verklaren. . De Heere gebruikt hier eene heerlijke gelijkenis, waar Hij zinspeelt op ossen, ezels en andere ploegende werkende en lastdragende beesten; hoedanige men oudtijds in de Oostersche landen, zooals nog hedendaags, pleegt te gebruiken tot allerhanden arbeid op het veld en binnenshuis, hetwelk men nu bij ons meest door middel van paarden verricht. Deze beesten of lastdieren was men gewoon een sterk juk of een breidel om hunnen hals te doen, als men ze tot den arbeid gebruikte; welk juk men hun dan, met touwen of koorden op hunne kinnebakken stijf vastmaakte, om hen te besturen en te beteugelen. Wanneer die beesten hun werk gedaan hadden, en van hunnen arbeid vermoeid -waren, en als het tijd voor hen was om te eten, te rusten en zich te verkwikken, dan kwamen hunne meesters en maakten het juk van hunne halzen los, lichten hun dat op van de kinnebakken en spanden hen alzoo uit, en daarop reikten zij hun ook het voeder toe en gaven hun te eten en te drinken. Ziet, zulk een eigenaardig zinnebeeld gebruikt de Heere hier, en daarbij vergelijkt Hij nu Zijne bewezen weldadigheid en goedertierenheid aan de kinderen Israëls, getuigende, dat Hij voor hen ook eveneens geweest was als zulk een goedertieren meester of landman, die mede zoo gedurig het juk had opgelicht van hunne kinnebakken. Dit geeft niet anders te kennen, dan dat de Heere altoos, zoo in de woestijn als naderhand in het land Kanaan, een genadig helper en verlosser voor Israël, Zijn volk, geweest was, zoo naar ziel als ,naar lichaam; dat Hij hen gedurig gered had met Zijne machtige hand uit al hunne verdrukkingen en tegenspoeden, en hun ruimte had gegeven in hunne zwarigheden, waaronder zij zeer gebukt gingen als onder een hard juk, dat hun als op de kinnebakken vastgebonden lag en daar zij geen raad toe wisten, om dat op te lichten of zeiven los te maken. De Heere was dan gedurig zeer goedertieren en barmhartig over hen geweest, en had hen steeds geholpen uit al hunne engten en benauwdheden, zoodat zij daarin niet bezweken of omgekomen waren. Als Hij hunne ellende en vermoeidheid aanzag en hunne diepe verlegenheid en machteloosheid, dan ontfermde Hij zich telkens over hen, gelijk een Vader zich ontfermt over de kinderen; dan ontbond Hij hun drukkend juk, en gaf hun vrede, ruimte en overvloed van alles. — O! hoe teeder en liefderijk handelde Hij steeds met hen! Wat waren zij daarvoor niet eene groote dankbaarheid aan Hem verschuldigd, en hoezeer waren zij niet verplicht, Hem, als hunnen genadigen Vader en barmhartigen Heere en Koning, in liefde en gehoorzaamheid steeds te dienen. Dit achten wij hier genoeg gezegd tot verklaring van de tekstwoorden in den letterlijken zin. B. Doch nu is er niets zekerder, dan dat het volk Israëls onder het Oude Testament een levend voorbeeld of afbeeldsel geweest is van Gods geestelijk volk namelijk van alle ware uitverkorenen en geloovigen onder het Nieuwe Testament, en dat des Heeren handelingen met het oude Israël enkel hebben gediend tot eene figuurlijke schilderij van Zijne geestelijke handelingen en Zijne regeering van het ware Israël onder het Evangelie. Het geheele Oude Testament hoe wijduitges trekt het ook mag zijn, is niet anders dan een zeer kunstig, schaduwachtig afbeeldsel van het Nieuwe Testament. Het eene is de schaduw, het andere is het lichaam zelve. Dit is de sleutel, waarmede wij, bij het licht des Heiligen Geestes, de beide Testamenten of Verbonden moeten openen, en waar langs wij tot een ware kennis van Gods ganschen raad moeten komen. Het Oude Testament is de bediening der letter; het Nieuwe Testament is de bediening des Geestes. Zulks leert ons ook de Apostel, als hij zegt: „Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welke wij gehouden waren, alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter* Rom. 7:6; alwaar de Apostel ook in de eerste plaats ziet op de ceremoniëele wet des Ouden Testaments, van welke de geloovigen nu vrijgemaakt zijn door den Geest des Evangelies. Op dien grondslag is er dan niets lichamelijks of letterlijks onder het Oude Testament in Gods gansche regeering van Zijn volk Israël in dien tijd, hetwelk nu Zijne geestelijke waarheid of vervulling niet heeft in Christus' regeering van Zijn geloovig volk die walgelijke en verdoemelijke zondaar ben, die ligt onder vloek en toorn, en dat Christus ook voor mij een bereidwillig en algenoegzaam Zaligmaker is! O, of dat nare deksel van blindheid en ongeloof eens van mijn hart mocht afgelicht worden; dat ik voor Gods Woord eens recht kon beven, en mij zeiven eens geheel aan den Heere Jezus mocht kunnen overgeven I Maar helaas! ik kan het onmogelijk doen; mijn gemoed blijft gansch onbuigzaam en verstokt; ik heb geene hartelijke aandoeningen van alles wat ik hoor en lees. O, wat ben ik niet een naar en ongelukkig schepsel! En dat heeft reeds al zoo lang geduurd: wat zal er nog van mij worden!" — Ziet, zoo drukt dan het juk des ongeloofs die arme zielen, dat zij alles, wat zij in de wereld hebben, zouden willen geven, om er maar eens recht van verlost te worden; doch een zorgeloos mondchristen of een waangeloovige heeft er geen gevoel van. 3. Des satans juk is een juk van zondenliefde. Helaas! hoe liggen de ongelukkige zielen, die nog aan dat juk gebonden zijn, altijd vastgekluisterd aan de zonde: want dewijl al wat niet uit den geloove is, zonde is, Rom. 14 :23, zoo is hun gansche leven immers in den grond anders niet,, dan een enkele en aanhoudende zonde, overmits hun leven geheel is zonder Christus en zonder geloof. Al hun denken is zonde, hun gaan en staan, hun hooren en zien, hun waken en slapen, hun eten en drinken, hunne droefheid en blijdschap, het is alles zonde; ja, ook hunne beste werken zijn zonde: hun lezen en bidden, hun kerk- en Avondmaalgaan, hun aalmoesgeven, hun schreien en vasten, hun zuchten en begeeren, het is alles anders niet dan blinkende zonde; en dat enkel daarom, omdat het van de zoodanigen geschiedt, die nog vast aan het juk des ongeloofs gebonden zijn. O, ware maar dat rampzalige juk, door Gods almachtige genadehand, eens opgelicht en losgemaakt van - hunne ziele; dat zij Christus en Zijne dierbare gerechtigheid maar eens oprecht geloovig, als den fioorn des heils mochten aangrijpen, dan gingen zij aanstonds uit des satans zondenrijk, en kwa- men in Gods koninkrijk. Dan zou de mantel van des Heeren Jezus genaderijke verdiensten hunne naakte zielen zoodanig bedekken, verwarmen en versieren, dat zij m gestikte kleederen van ware heiligheid tot den Koning geleid zouden worden, Ps. 45:15. Dan zou dat Goddelijke kruisbloed van Jezus hen zoodanig wasschen en reinigen van de zonde, dat zij niets meer dan de zonde zouden haten, en er eene innige walging van zouden hebben. O! dan legden zij aanstonds het juk der zonde, den ouden mensch met al zijne werken af, en deden liet heilige juk van Christus, den nieuwen mensch aan die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid. Maar dit zalig geluk mag dien ellendigen zielen nu nog niet gebeuren, omdat zij den Geest des geloofs nu nog versmaden; zij steken nog diep in het ongeloof, en daarom zitten zij nog diep in de zonde. Hiervan moet de voorkomende genade hen nog eerst overtuigen, en hun doen zien, welk een rampzalig zondenjuk dat juk des ongeloofs is, en hoe vast zij daaraan nog gebonden zijn. toen de tollenaar dit zag, sloeg hij op zijne borst, werd gansch beschaamd en riep uit: ,,0 God! wees mij zondaar, genadig!-' Luk. 18:13. Toen de stokbewaarder dit zag, toen beefden en schudden aanstonds al zijne leden van ontsteltenis, gelijk als een, die beroerd wordt, en toen riep hij tot Paulus en Silas: „Lieve Heeren! wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ?" Hand. 16 :30. Toen de zondares dit zag, kwam zij spoedig tot Christus, en schaamde zich niet Zijne voeten met hare tranen nat te maken en die met hare schoone haren af te drogen, Luc. 7 :38. Zoo iemand hierop wil zeggen, dat dit groote zondaren zijn geweest, dan moeten wij hem antwoorden, dat de Heere Jezus gekomen is, niet om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering, Matth. 9 :13. en dat er blijdschap is in den hemel over zoodanigen zondaar, die zich bekeert, meer dan over, negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben, Luk. 15 :7. O, gij kleine zondaren en zondaressen! Als het met ulieden ook zoo niet eens gaat, als het met die groote zondaren gegaan is dan zeggen wij u aan, in Christus' naam, dat gijlieden in alle eeuwigheid van uw rampzalig zondenfuk niet zult ontslagen worden. 4. Des satans juk is ook een juk van wereldliefde Al wat nog buiten Christus in de zonde leeft, dat is nog vastgekluisterd aan de aarde, en zit geheel met hart en zinnen verward in de schepselen, gelijk Abrahams ram in de struiken. Wij arme, rampzalige menschen kunnen toch zonder hartsgenegenheden en uitgangen van liefde en begeerte niet zijn, ook zelfs niet voor een oogenblik. Wanneer ons dan de liefde Gods niet beïeeischt, dan moet ons de liefde der wereld beheer- ls wij' onze harten niet aan den hemel kunnen vasthechten, dan moeten wij ze vasthechten aan de aarde; want God heeft voor ons in den beginne, maar deze twee dingen geschapen. Arme mensch! gii die heden nog vastgebonden zijt, wat zult gij doen? üw hart van de wereld losmaken ? Ach! dat kunt gij immers niet. Gij zijt in de wereld en gij kunt daar immers niet uitloopen; zoolangs als Christus u Zijne engelen niet toezendt, om u bij de hand te grijpen en uwe ziele uit dat bodom des verderfs uit te leiden, moet gij daar im- im^b j?',al ZOudt giJ ook voor eeuwig vergaan, met al de goddeloozen, wier deel in dit leven is. Menig bedrukte en bekommerde ziel heeft dat al lang vóór u beproefd, om zich van de ketens der aarde los te lukken maar zij hebben het eindelijk allen moeten laten steken, en moesten toen nog, als ellendigen en gevondenen aan duizend sterke banden, in den geloove tot den Heere Jezus komen, opdat Hij uit genade hunne banden mocht ontbinden en losmaken. Helaas! de arme zondaar kan immers niet een eenigen schakel van dien ijzeren keten des duivels losmaken. Tast maar eens dat liefste schepsel aan, waaraan uw hart het meest gebonden is. Maakt er uzelven eens geheel van los, zoo gij kunt o zwakke, kranke mensch! Maar gij zult eerder sterke Orions ontbinden en vaneen scheuren, eer gij uw nart zult losscheuren van uw teedergeliefd schepsel. Uwe liefde raag eens wat verkoelen, zij mag eens een weinig liggen te slapen, maar het is er wel verre vandaan, dat zij geheel gestorven zou zijn. En als gij al eens het eene schepsel mocht laten varen, omdat gij het niet langer meer kunt vasthouden, dan zal uw hart wel ras weder een ander schepsel aangrijpen, evenals iemand die in het water ligt, als hem de eene plank begeeft, weder een andere plank aangrijpt, en die wel ter dege vasthoudt. O arme mensch! Gij moogt het weten willen of niet, maar gij zijt nog een slaaf van def ijdele wereld, uwe banden zijn nog niet losgemaakt; gij hebt nog meer dan duizend afgoden, waar gij u dagelijks laag voor nederbuigt en uwe offerande aan brengt, en gij kent, helaas! Christus, uwen Verlosser niet. Ga dan nu vrij heen, en onderzoek maar eens uw eigen geweten, en vraag dat maar eens ernstig af, of wij hier niet de waarheid tot u spreken, als wij zeggen, dat er nog een juk van ijdelheid en van wereldliefde^ zeer vast gebonden ligt op uw kinnebakken, hetwelk gij niet kunt losmaken, en ook door niemand losgemaakt kunt krijgen! O, gave u de ontfermende God hier rnaar eens een recht inzien in uzelven! Weldra riept gij dan uit, dat gij nog waart vastgebonden met de banden uwer zonden, Spr. 5 :22. Wat hoorde men u dan droevig klagen en kermen: „Ach, ik geboeide en gebondene des satans! ik draag nog het zware juk der wereld aan mijnen hals; ik heb nog duizend dingen, die ik voor Christus niet verzaken wil; o, dat die Leeuw uit Judas stam mijne banden eens verscheuren, en mijne touwen en ketenen eens losmaken mocht; want ik zit in deze gevangenis besloten, en in mij is geene kracht tegen deze groote menigte, tegen zulk een legioen van ïjdelheden, als mij dagelijks van alle kanten omringen! 5. Des satans juk is een juk van vloek en toorn; dit maakt het tot een gansch rampzalig en verschrikkelijk juk. Wat is er toch vreeselijker voor een nietig en zondig schepsel, dan de geduchte toorn des almachtigen Gods, waar zelfs de hooge bergen en de vaste steenrotsen niet voor bestaan kunnen! De satan is een Onzalige vrede, voorwaar, welken men moet hebben onder den vloek van een vertoornd God! Hoe lang die vrede zal duren? O zondaar! indien gij dien al kunt behouden tot aan uwen dood en tot uw sterven, dan zal het op zijn allerlangst zijn; maar dan zal uw vloek ook veranderen in een eeuwigen vloek; dan zal God dit juk zoo vastbinden op uw kinnebakken, dat gij er eindeloos aan zult gebonden zijn, en ook met den satan en zijne engelen aan ketenen der duisternis zult liggen, om tot het oordeel bewaard te worden van dien grooten dag. 2 Petr. 2 :4. Uan zoudt gij wel duizenden daarvoor willen geven, om van dit juk verlost te worden, waar gij nu nog niet ééne zondige begeerlijkheid om wilt verzaken, noch eene gelocjvige zucht om wilt doen voor Christus; maar weet, dat dit u dan geenszins zal mogen gebeuren. Sterft gij hier onder den vloek, zoo zult gij dit juk op uw kinnebakken dragen, als gij uit uw graf wederom zult opstaan; en als gij daarmede dan gebonden zult verschijnen voor den rechterstoel van Christus, zoo zult gij daar uw verschrikkelijk vonnis hooren, dat gij eeuwig verloren en vervloekt zult zijn! Ziet, o ongelukkige mensch! zoodanig zal uwe sententie wezen: „Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is!" Matth. 25:41. Zoo zeker als de Heere leeft, gij zult dit niet kunnen ontgaan; indien gij in dit leven door de almachtige hand van Christus, uit vrije genade, van het juk des satans niet verlost en waarlijk wedergeboren en bekeerd wordt: al ware anders ook uw staat in de wereld nog zoo aanzienlijk en van God met eer en voorspoed gezegend, en al hadt gij u zeiven van uwe jeugd af ook nog zoo zeer bezig gehouden en geoefend met allerlei uitwendige deugden en plichten, van lezen, bidden, kerkgaan, gemeenschap met de vromen, en diergelijke: helaas! het zal u alles niet kunnen baten; indien gij alleenlijk als een gebondene van den satan in uwen onbekeerden staat komt te sterven. Al wie dit ware Goddelijk woord nu niet gelooft, die zal daarvan de waarheid voor eeuwig, met groote droefheid, in de hel moeten ondervinden. Deze is de gesteldheid van dit rampzalige juk des satans, waar alle menschen van nature zeer vast aan gebonden liggen, en dat wij al dragen op onze kinnebakken, zoo ras wij onze intrede in de wereld komen doen. \ oorwaar, geen duizend bekkens vol doopwater zijn in staat, om de onreinheid van dat aangeboren juk van onze zielen af te wasschen. II. Laat ons nu voorts eens zien, hoe dit juk des satans vastgebonden ligt op de kinnebakken van alle onwedergeboren menschen, en op hoedanige wijze zij dat gewoonlijk dragen. Indien wij nu maar steeds letten op de zinnebeeldige gelijkenis van ploegende of lastdragende beesten, welken men zulk een juk pleegt aan te doen, om ze te besturen en in dwang te houden, dan zal die aanschouwelijke figuur zeer bekwamelijk kunnen dienen, om ons den droevigen en ongelukkigen staat van alle onbegenadigde zondaren, over welke de vorst der duisternis zijne heerschappij voert, nog nader aan te wijzen. I. De jukdragende beesten werden, door het juk, dat op hunne kinnebakken gebonden werd, door hunne meesters bedwongen, en door hen gemakkelijk geleid en bestuurd tot allerlei zwaren arbeid en dienstwerk; hierom is een juk in de Heilige Schrift eene afbeelding van allerhande harde slavernij, dienstbaarheid, pnderdrukking enz. Zoo beteekent het juk van Egypte, de Egyptische dienstbaarheid, Ezech. 30:18; en Gods bedreiging aan het Joodsche volk was: „Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls, ik heb een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volkeren, om Nebucadnezar, den koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen." Jer. 28:14; maar eveneens is het ook gelegen met den zondaar in zijnen natuurstaat, als J des satans juk van blindheid en ongeloof draagt op zijne kinnebakken. Dan is hij ook een allerrampzaligste slaaf van den satan, die hem door middel van dit onheilig juk, onder Gods heilige toelating, als een dom en onverstandig beest, geheel onder zijn bestuur en bedwang heeft, en hem in den onzaligen dienst deizonde en der wereld overal omleidt, waarhenen hij wil. De duivel houdt dien armen mensen dan zeer vast in zijnen strikken gevangen tot zijnen wil, 2 Tim. 2 :26; en de mensch volgt dezen helschen meester dan gewillig achterna, gelijk een os ter slachting gaat, en gelijk een dwaas tot de tuchtiging der boeien, Spr. 7 :22; ja, hij laat zich meest veel stiller door den satan bestieren en leiden, dan ooit eenige jukdragende os of ezel zich liet leiden door de menschen. Hierop ziende, deed de Zaligmaker eens de harde bestraffing aan de Joden: „Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen," Joh. 8:44. O! indien maar Christus' ware geloovigen zoo gewillig en gehoorzaam konden gaan onder het bestuur van Zijn zalig vredejuk,, als des satans ongeïukkigen slaven dat wel kunnen doen onder het rampzalig juk van hunnen helschen meester en tiran; in welke grazige weiden zou Hij hen dan voeren en zacht doen nederliggen! Maar helaas I des satans slaven laten zich doorgaans veel gewilliger dooi' hem leiden naar de hei en het eeuwige verderf, dan Jezus geloovigen zich door Hem laten leiden naar den hemel. Men hoort vele geruste, zorgelooze zondaren ai hun leven niet eens klagen over hun harde juk en hunne harde dienstbaarheid; zij buigen hunnen schouder er altoos onder met een stil genoegen; zij droomen niet dan van vrede; zij eten en drinken en lachen dagelijks, en zijn vroolijk alsof zij in den gelukkigsten staat der wereld waren; zij schreien met èénen traan, opdat zij Christus missen en den satan moeten dienen; ja, velen springen op en huppelen onder hun juk, totdat zij met eenen sprong voor eeuwig in de hel springen. Welk eene verschrikkelijke dienstbaarheid is dan niet de dienst des satans! De zonde is daar het korte werk, en de hel de eeuwige belooning. Kan er ook nog iets rampzaliger genoemd of uitgedacht worden ? Niemand vrage ons naar de onderscheidene soorten van het werk en van den dienst des satans, want deze zijn zoo menigvuldig, dat er een zeer breed register van zou kunnen gemaakt worden, indien wij die met onderscheid hier zouden aanwijzen. De satan laat zijne gebondene slaven hier allerhande dienstwerk doen van goddeloosheid, geveinsdheid, hoogvaardigheid, zorgeloosheid, onreinigheid, onwetendheid, onrechtvaardigheid, gierigheid, overdaad, bedriegerij, onderdrukking enz., naardat eens ieders bijzondere aard en neiging, gelegenheid en opvoeding, staat en beroep, bekwaamheid en sterkte zijn, en naardat ieders weg en lot over hem bepaald zijn, door Gods ondoorgrondelijke wijsheid en rechtvaardigheid. De onbekeerde menschen trekken wel alle geestelijk aan den ploeg der zonde, maar zij loopen niet alle op hetzelfde land of veld. De satan heeft voor de domme en onvernuftige menschen duizenderlei soorten van slaafschen zondenarbeid, en hij laat niemand in zijnen dienst ledig loopen, al zou hij hem ook spannen in den rosmolen van den godsdienst, en hem al zijne dagen niets anders laten doen, dan maar druk in- en omloopen, totdat de bleeke dood hem eindelijk uit de kerk en uit zijne bidkamer in de hel sleept. Hij heeft ook allerhande jukken, welke hij zijne ossen en zijnen runderen, zijnen ezels en ezelinnen, en ook zijn klein vee, zeer vast aanbindt: houten jukken, ijzeren jukken, koperen jukken, vergulde jukken, bedelaarsjukken, zachte en harde jukken, staatsjukken, kerkjukken enz. O, diep ellendige en betreurenswaardige zielen, die nog zoo blind zijt, van uwen hals gewillig onder eenig juk van den menschenmoorder, den satan, te buigen! Wat waart gij niet gelukkig, indien gij vóór uw sterven nog eens iets van een menschenverstand mocht bekomen! 2. Het juk op de kinnebakken gebonden, drukte somtijds de beesten zeer, en kon hun wel zeer smartelijk en knellend vallen, bijzonder wanneer zij van den harden arbeid begonnen vermoeid en afgemat te worden. Maar op gelijke wijze is het met het harde juk en den breidel des satans gelegen. Hoe gemakkelijk, ja zelfs vermakelijk, velen dat rampzalig juk od hunne geen hunne bitterheid nog bitterder maakt, is, dat zjj veeltijds niemand in de wereld hebben, waaraan zij hun bang gemoed eens met gulheid en vertrouwen ontlasten kunnen; zij moeten het alléén torsen, en tot berstens toe bij zich zeiven opkroppen. 10). Daar zijn er ook, die jammerlijk gaan kwijnen aan ongeregelde lusten en begeerlijkheden des vleesches, aan verborgene zouden en harteplagen, aan verouderde, ingekankerde, verdorvenheden; zij dragen er magere kinnebakken en bleeke aangezichten van, en hoe veel zij ook al zuchten, schreien, bidden en woelen, het kwaad wordt des te erger; evenals zij, die in eene moddersloot gevallen zijn; hoe meer moeite zij doen om er uit te komen, hoe dieper zij er in zakken. Arme zielen! zij werken om zich zeiven te verbeteren, en het is toch maar den Moriaan gewasschen. 11). Ja, daar worden er zelfs gevonden, die, als zij hunnen meester, den satan, vele jaren trouw gediend hebben, dan nog eindelijk eenen rampzaligen strop van hem krijgen, tot hunne belooning; die op het einde zoo zeer door de zonde vermoeid en afgemat zijn, dat hun juk hen, en zij hun juk niet langer dragen kunnen; dan leggen zij ten laatste de hand aan zich zeiven, om zich met geweld los te scheuren, en toch maken zij hierdoor hun juk nog wel duizendmaal vaster op hunne kinnebakken. 12). En wat zullen wij zeggen van de arme geloovigen vóór hunne bekeering? Als God begint Zijne almachtige hand aan hen te leggen, en Zijn heilig gebod tot hen zendt, om de zonde weder in hen levend te maken; als de Geest der dienstbaarheid tot vreeze zoo krachtig in hen werkt, dat zij den zwaren last van de zonde en van Gods toorn levendig gevoelen op hun geweten; als zij zich zeiven oogenblikken in het gevaar van eene eeuwige verdoemenis bevinden, en nergens eenige redding of uitkowst voor zich aanschouwen: o, hoe benauwd drukt hen dan het iuk des satans op hunne kinnebakken! Wat is er dan eene droefheid, schaamte, vrees, berouw en nare onrust in hunne zielen, wat schreien en kermen, roepen en woelen zij dan niet, om van de banden der hel en des doods los te geraken, totdat zij er eindelijk geheel hulpeloos en radeloos bij nederzinken, en alles ten eenenmale opgeven I Niemand in de wereld zal dit ooi recht verstaan, indien hij het nooit heeft ondervonden in zijn eigen ziel. — Wat is dan het juk der zonde toch anders dan een juk van nare ellende en van rampzalige dienstbaarheid? „Want de goddeloozen, zegt mijn God, hebben geenen vrede," Jez. 57:21. En valt het hier op de wereld al zoo bang te dragen, wat zal het daji hier namaals in de hel wezen, waar voor de zondaren nooit iets anders zal zijn, dan eene onophoudelijke weening der oogen en knersing der tanden; want hier weet men zijn verdriet nog dagelijks te verzetten met de genietingen van dit aardsche leven, maar na den dood zullen de goddeloozen, met den rijken man, niet een droppeltje water hebben om hunnen brandenden dorst te lesschen. O ellendige menschen, die nog in de slavernij van den satan leven! Het ware u duizendmaal beter nooit geboren te zijn, dan met het juk der zonden, gebonden op uwe kinnebakken, eens op een zacht bed te sterven. „Wee u, die nu (daaronder) lacht; want gij zult treuren en weenen," en uwe tranen zullen niet uitgewischt worden in alle eeuwigheid. Luc. 6 : 25. ü. Het juk op de kinnebakken der beesten liggende, hield hun den mond zoo vastgebonden en gesloten, dat zij nauwelijks eenig geluid konden geven. Maar waar dat harde juk des satans op de menschenzielen gebonden ligt, daar is hun de mond ook geestelijk gesloten, zoodat zij mede geen geluid kunnen geven. Daar kunnen zij de reine taal Kanaans en van Gods dierbare hemelsche genade in Christus niet spreken. Ach neen! daar is de mensch gansch stom; het ongeloof sluit hem den mond vast toe. De Apostel zegt: „Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zoo gelooven wij ook," 2 Cor. 4 : 13. O geliefden! zoo lang als wij den Geest des geloofs niet hebben, en nog met onze harten vastgebonden zijn aan het juk der duisternis, des ongeloofs en der geesteloosheid, zijn onze mond en tong, als bij onvernuftige dieren, gemuilband. Wij zijn dan gansch onbekwaam, om van Goddelijke en hemelsche zaken, van de dingen die des Geest es Gods zijn ,tot stichting van onze naasten, en tot verheerlijking van God recht te spreken. Het kleinste kind in de genade kan toch de zuivere taal Kanaans veel beter en eigenaardiger spreken, dan de wijste schriftgeleerde, die al zijne wetenschap alleen uit boeken gehaald heeft. Het juk der geestelijke blindheid, dat nog blijft liggen op de kinnebakken der welsprekendste redenaars, maakt dat zij steeds een slechte taal spreken en altijd sibboleth zeggen voor schibboleth. Wat weten de onbegenadigde menschen toch te zeggen tot lof van Gods hoogheid en van Zijne heilige deugden? Wat kunnen zij zeggen van Christus, en van Zijn zaligheid en algenoegzaamheid, en hoe dierbaar het is, in Zijne gemeenschap te leven'? Wat kunnen zij zeggen van de wedergeboorte en van den weg der bekeering, van de zonde en van hare overtuiging, van de verschrikkelijkheid der hel en der eeuwige verdoemenis ? Helaas! indien zij daarvan spreken, en de les, welke zij geleerd hebben voor anderen willen opzeggen, hoe geesteloos gaat het dan niet in zijn werk 1 Hoe treurig, hoe pijnigend, hoe stram, mager, gedwongen en onbevindelijk is niet hun gesprek en hunne redeneering over Goddelijke zaken! Het is zulk een vreemd en onaangenaam geluid in de ooren van eene heilige ziel; een Christen kan zoo ras bemerken, dat het juk des satans nog ligt op de kinnebakken van die arme, ongelukkige menschen; men wordt er zoo koud en zoo naar onder, als men zulke geesteloo^e gesprekken over de geestelijke zaken des Christendoms een tijd lang moet aanhooren, en als men de blinde lieden niet beduiden kan, dat zij spreken over dingen, die zij begrijpen noch verstaan. „Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden en die zijne lippen toesluit, verstandig," Spr. 17 :28: maar zoo gaat het hier ook: indien velen zwegen van de heilige waarheden, men zou niet bemerken, dat zij nog zoo vast gebonden zitten aan het juk des satans, als nu zij hun- nen mond open doen, om van God en Goddelijke zaken te spreken. Ja, zelfs van vele huichelaars en geveinsde Christenen wordt het door hunne spraak genoegzaam openbaar, dat zij met hunne harten nog gebonden gaan onder het juk; dat zij het slechts van hunne kinnebakken een weinig hebben weten op te lichten en te verschuiven naar de andere zijde, om den mond wat vrijer te hebben tot spreken. Zij hebben eene soort van kunst en van gemaaktheid in hun gesprek; zij willen eenen eerbied vertoonen, welken zij niet hebben; hun spreken is ruim en opgeblazen, als zij bij degenen zijn, die zij, krimpen in, gelijk een slak, voor degenen, die zout hebben in zich zeiven, en die den huichelaar een weinig gemakkelijk over het hoofd kunnen praten; maar zij recht bezien kunnen; dan geven zij ras goede woorden ontduiken alles, stemmen alles toe, en zij zijn blijde, als zij er wel afkomen en geen aanstoot geleden .hebben. O mijne vrienden! des satans juk is een wonderlijk juk; de ongelukkige zielen, die het moeten dragen, zijn allen met eenen stommen duivel bezeten. Dat gij zeiven spreekt, die er maar een weinig bevindelijke kennis en een smartelijk gevoel van bekomen hebt; wanneer gijlieden somtijds op posten en bij ontmoetingen gebracht wordt, waar uw arm geweten roept en klaagt, dat gij hier nu uwen mond moet opendoen, dat gij niet moogt zwijgen, omdat Gods geduchte naam, in het gezelschap waar gij zijt, misbruikt wordt; dat Christus ^heilige dienaren en vrome kinderen, en het werk des Geestes daar voor uwe ooren wordt gesmaad, gelasterd en bespot ; of dat er maar enkel ijdelheid en onnutte redenen gesproken worden, waarvan niemand eenige stichting kan ontvangen: hoe voelt mij dan uwen mond en uwe lippen niet als met eenen breidel toegesloten! Gij kunt daar dan immers zoo zitten onder het ijdele volk dezer wereld, als een die de klem in zijnen mond heeft; gij zijt vol schaamte en menschenvrees; gij durft voor Christus en Zijne zaak niet uitkomen; gij ontziet de nietige wormen van menschen, (omdat zij een weinig aanzienlijk zijn naar de wereld), veel meer dan den lioogen en vreeselijken God. O onheilige stomheid, o droevige gebondenheid aan des duivels juk! Wat zijn dezulken niet een armhartig slag van menschen, en die nochtans den naam van Christenen dragen! En als zij bij de godzaligen zijn, daa moeten zij al weder stom wezen, zij kunnen met hen niet spreken van de heilige wegen des Heeren. Op zijn best is het, als zij nog het een of ander weten voort te brengen, van hunne gewone ontmoetingen of bekommernissen, en van groote verlegenheden, die niet diep bij hen doordringen; maar als zij dan recht behandeld worden, dan raakt hun mond ook ras gesloten; want van hunne waarachtige schuld en ellende weten zij nog weinig te zeggen. Helaas! dit alles komt van het droevige juk des satans, dat zij op hunne kinnebakken dragen, en dit verandert niet eerder bij die ongelukkige menschen, voordat de Heere, door Zijnen Geest, hunnen staat en hunne harten komt veranderen, zelf het juk van hen oplicht, den breidel .van hunnen mond losmaakt, en dit woord aan hen vervult: „Het koren zal de jongelingen en de most zal de jonkvrouwen sprekende maken." Zach. 9 :17. 4. De jukdragende beesten moesten, zoolang als hun het juk op de kinnenbakken lag, eenen harden en zwaren arbeid doen, zonder te rusten; dan was het hun werktijd; maar als het juk hun afgenomen werd, dan hielden zij van den arbeid op, en mochten voor eenen tijd stil zijn en rusten; de meesters brachten hen dan op stal, of lieten hen vrij en los in de weide loopen*, waar zij konden eten en drinken, slapen en zich nederleggen. Zoo gaat het hier ook weder in het geestelijke; zoolang de zondaars gebonden gaan onder het juk van den satan, en in een ongeloovige staat buiten Gods gemeenschap blijven leven, is het voor hen ook een droevige werktijd, waarin zij eenen zwaren arbeid te doen hebben, bijzonder als de Heere hun slapend geweten begint op te wekken, en hen het heilzame overtuigings-juk van den Geest der dienstbaarheid Itot vreeze vastbindt op hunne kinnebakken, zoodat de last der zonde en van den toorn Gods hen nu zwaar op het meester tot Christus, opdat zij uit den geloove zouden gerechtvaardigd worden, Gal. 3 :24. En de mensch is van God gesteld onder het opzicht van dien tuchtmeester, zoo langen tijd, totdat h£j komt onder het opzicht van Christus en Zijne vrije genade. Wanneer hij dan nu onder het juk der wettische overtuiging gaat, en hij wordt somtijds maar eens een weinig traag en zorgeloos, of eenigszins bezwijkende, slap en moedeloos, zoodat. hij met zijn wettische plicht zoo niet meer voort wil of voort kan, dan komt die strenge tuchtmeester, de wet, welras met nieuwen aandrang des Geestes op het geweten en drijft den mensch met harde slagen van overtuiging weder voort aan het werk. De wet spreekt niet een woord van genade, maar dondert enkel vloek en toorn in des zondaars ziel; zij slaat alleen maar geneest niet. 2). Ook komt hier de satan, en slaat den armen mensch, die onder het juk der wettische overtuiging gaat, veeltijds met harde en wreede zweepslagen van inwendige angst en verschrikking, van booze en Godlasterende gedachten, en allerlei narigheden, kwellingen, bestrijdingen enz.; hij geeft hem somtijds slag op slag op zijnen benauwden geest; het is: „Gij zult nooit zalig worden, o mensch! Al uw arbeid, zoeken en tranen zijn te vergeefs; God is te zeer ofo u vertoornd; gij zijt niet uitverkoren, maar van eeuwigheid verworpen; gij zult het ware geloof nooit ontvangen; gij hebt reeds te lang gezondigd, tegen te veel licht en genade gezondigd; gij moet eeuwig verdoemd zijn, want gij hebt God in uw hart gelasterd, enz. O nare vuistslagen des satans! 3). Hier komt de booze en vijandige wereld nog bij, met hare wreede slagen van wrevelige haat, bitterheid, lasteringen, bespottingen, allerhande tegenstand en verdrukkingen, onrecht, nadeel en van duizenderlei onaangename behandelingen en kwellingen; want de wereld -zal de arme bekommerde zielen, die gaarne zalig willen worden, niet ontzien; zij heeft een grooten haat en toorn tegen al degenen, die haren dienst zoeken te verlaten. Zoo vriendelijk deze Delila hen te voren toelachte, zoo grimmig als zij hen nu aanzien. 4) Ja, God zelf houdt hier dikwijls Zijne gestrenge hand niet terug, maar komt den mensch soms zwaar slaan en voortdrijven met harde kastijdingen, oordeelen, bezoekingen, kruis en tegenspoed; alsmede met vele smartelijke slagen en benauwdheden des gemoeds, zielsangsten en overtuigingen van de zonde, van toorn, van verdoemenis, enz. 5). En ook des menschen eigen geweten slaat hem dan zeer hard en wreed met de ontdekking van zijne gepleegde zonde en goddeloosheden, welke hem alle nu zeer klaar en levendig onder het oog komen, ofschoon die reeds lang bij hem vergeten waren; en van zijn gruwelijke en langdurige onbekeerlijkheid, alsmede van Gods verschrikkelijke hoogheid, heiligheid en rechtvaardigheid; met droevige angsten en vreeze des doods en der helle, enz. Dat ontwaakte geweten houdt niet op, den armen, zondigen mensch dag en nacht te kwellen, te knagen, te beschuldigen, en het hem overal zoo naar en bang te maken, dat hij ook wel de verworging zou verkiezen boven het leven; indien Gods hand hem niet gedurig bewaarde. 6). En ook Christus dienaars, de leeraars, die het woord der zaligheid prediken, moeten hier bij al die harde slagen ook nog hunne slagen voegen. Hun last is alleen, om het oprecht geloovig volk van God te troosten, Jez. 40 :1; doch dien gebondenen door het juk des ongeloofs mogen of kunnen zij nog geen troost toespreken, of het zou slechts een valsche en bedriegelijke troost zijn. Zij moeten met Mozes' staf zoo lang en zoo hard slaan op die steenrotsen, totdat zij scheuren en breken en overvloedig water van boetvaardige tranen geven. Ziet, zoo kan het er toe gaan, als de mensch des satans juk begint metsmarteen ontwaking te gevoelen: dan kan het wel eens met hem worden een schrik van rondomme; dan kan hij wel eens zoo gezweept geslagen worden door harde drijvers, dat zijne benauwde ziel dag noch nacht elders eenige rust kan vinden; en helaas! hij gevoelt de smartelijke pijnen wel, maar zijn huid is nog hard, hij kan het alles wel dragen; hij heeft een steenen hart; hij weet nog van geen nedervallen, als een doodelijk gewonde, voor de voeten van den Heere Jezus. Hiertoe heeft God nog eene andere hand aan des zondaars ziel te leggen, om hem gansch ter neder te slaan. 6. Eindelijk, de jukdragende beesten konden, zoolang hun het juk op de kinnebakken gebonden bleef, niet eten of drinken, noch op den stal staan of in de weide loopen, of eenige rust of verkwikking genieten; dit werd hun door het juk, en door den harden arbeid, welken zij doen moesten, verhinderd. Maar zoo belet ook het juk des satans, het juk des ongeloofs, de ellendige zondaren, die het moeten dragen, dat zij in dien staat iets kunnen genieten van het dierbare voeder van Gods hemelsche genade; hun mond is dan dicht toegesloten, door de knellende touwen en banden van het rampzalige juk; te vergeefs wordt hun Christus met al Zijne verdiensten, in de beloften des heiligen Evangelies, als eene geestelijke spijs en drank voor de hongerige en dorstige zielen, voorgesteld; te vergeefs laat Christus hen dan roepen en noodigen: „O arme en ellendige zondaren! komt toch tot Mij; eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen," Jes. 55 :2; want zij kunnen den mond hunner zielen hier :voor Christus niet openen, dewijl die met eenen breidel des ongeloofs en der geestelijke blindheid zeer vast gesloten is. Gelijk een dorschende os midden in het koren is, en nochtans, omdat hij gemuilband is of een juk op zijn kinnebakken heeft, daarvan niets kan eten, alzoo zijn die ellendige ongeloovigen ook midden onder de Evangelische beloften, welke zij gedurig hooren, lezen en overdenken, en waarvan zij echter, tot verkwikking van hunne hongerige en dorstige zielen, nooit eene enkele kunnen aannemen; zij mogen er zoo wat aan ruiken en kauwen, maar zij kunnen ze niet doorslikken, of die zich oprecht geloovig toeëigenen. Het geloof zegt steeds: „Gij bedriegt u, dat is voor u niet; gij zijl; niet genoeg vernederd; gij zijt te ellendig en te zondig; God is nog op u vertoornd, en Christus meent het met u nog zoo niet. Hij zou u anders Zijnen Geest en Zijne genade wel schenken, evenals Hij aan de ware geloovigen doet", enz. Dit droevig juk des ongeloofs houdt hen buiten de genade. Zij komen ook niet in de stalling of in de grazige weiden des Evangelies. O neen! ofschoon zij ook lidmaten van Christus' Kerk zijn mogen, en uitwendig met de ware geloovigen onder dezelfde heilige ordonnantiën verkeeren, en met hen de zelfde voorrechten en instellingen genieten, ja ook met hen aan het Heilig Avondmaal gaan, nevens hunne zijde aanzitten aan ééne bondstafel, en één brood en wijn ontvangen: het gaat met hen nochtans zooals de Profeet zegt, of liever de Heere zelf: „Ziet, Mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; ziet, Mijne knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet, Mijne knechten zullen blijde zijn; doch gijlieden zult beschaamd zijn," Jes. 65:13. O droevig onderscheid! In één woord, er is voor een mensch, die nog leeft in het ongeloof en die nog gebonden gaat onder het juk des satans, niet de allerminste ware rust of geestelijke verkwikking met het manna der zaligheid; het is voor dezulken nog een manna, dat verborgen is, Openb. 2:17. Het Evangelie is hun bedekt, 2 Cor. 4:3; het juk der blindheid en des ongeloofs sluit het alles voor hen toe. Te vergeefs verkwikken zij zich zeiven met de genietingen dezer wereld, met eene valsche hoop, met een waangeloof, met ijdele overleggingen en menigerhande satansbedriegerijen; want het zijn altemaal slechts aangename inbeeldingen en zoete droomen; als hunne zielen na eenen korten tijd zullen ontwaken, dan zullen zij gansch ledig en beschaamd zijn, Jes. 29 : 8. Och, werden deze dingen door de menschen toch eens recht bedacht! Behaagde het den ontfermenden Heere Jezus Christus, om daarin al den Zijnen nog eens recht licht te geven! Hier .zien wij dan, in welk een droevigen staat zij allen zijn, die nog leven buiten de zalige gemeenschap van Christus. Wat kan er toch erger bedacht worden, dan een gebondene des satans te zijn, en het helsche juk nog te moeten dragen? O ellendige zondaar of zon- dares! Geniet vrij uwen voorspoed hier in de wereld; praal en pronk met uwe kostelijke kleederen, met uw goud, uw zilver en edelgesteenten; treed moedig daarheen; wees geacht, geëerd boven uwe medemenschen, en gebruik dagelijks het goed en den overvloed van dit aardsche leven; maar weet, dat de geloovigen, die u ziet gaan met het satans juk, vastgebonden op uwe kinnebakken, zijnen staat, al ware die ook nog zoo arm en gering, met uwen staat niet zoude begeeren te verruilen, al kondt gij hem ook nog duizend werelden toegeven. Ach neen, dat ééne juk des ongeloofs, hetwelk gij nog draagt, maakt u gansch rampzalig, midden in al uwe gewenschte genietingen; en wordt gij daarvan niet haastig en waarachtig, door de ontfermende hand van Christus, den Zoon van God, verlost, dan zult gij zeer ongelukkig zijn; integendeel zeer gelukkig, indien gij nooit geleefd hadt. O! hiertoe laat die zondaarslievende Heiland nog heden aan u arbeiden; Zijn onwaardige dienstknecht moet u, in Zijnen naam en op Zijn bevel, hoe weinig gij het ook gelooven moogt, uwe nare zielsellende nog voor oogen stellen en u toeroepen: „O menschl zulk een rampzalig hellewicht, zulk een gebondene des satans zijt gij nog. Ontwaak, ontwaak toch eens, en zie ernstig uit naar uwe verlossing, eer het in de eeuwigheid voor u te laat zal zijn!" Welk' eene genadige goedertierenheid van den Heere Jezus is dit dan niet, dat Hij u nog zoo wil laten ontdekken, vermanen en waarschuwen, en dat Hij u Zijn getrouw woord nog zoo laat toekomen I Voorzeker, daar is er menigeen in de wereld, aan wien zulks niet mag gebeuren; maar aan u, aan u, o menschl mag het nog gebeuren, bij zoo vele andere weldaden en goedertierenheden, als gij in uw leven van den Heere ontvangen hebt en nog dagelijks geniet, onder de zuivere, zielsontdekkende middelen van het Evangelie nog te leven, waarin u de zaligheid wordt aangeboden. O, hoe zult gij dan kunnen ontvlieden, indien gij daarop niet ernstig acht wil geven! Zoek dan den Heere toch, nu Hij nog voor u te vinden is, en roep Hem nu toch aan, terwijl Hij nog nabij u is en nog staat te kloppen, door onze hand en onzen mond, aan uwe deur; want waaromi zoudt gij sterven, o zondaar! en voor eeuwig ellendig omkomen met al de gebondene slaven des satans ? Zoo waarachtig als de Heere leeft, gij wordt heden nog door Hem geroepen om zalig te worden; dit ontdekkend middel, dat gij hier nu ontvangt, is nog een levend getuigenis van Christus, dat Hij u nog bekeeren wil, als gij u maar aan Hem wilt overgeven; dit kan en moet ik u bezweren, in den naam van eenen God der waarheid, die niet liegen of iemand bedriegen zal. HL Nu gaan wij over, om ook nog iets te zeggen van de derde zaak, welke wij hadden voorgenomen te behandelen, en die vol van troost en zaligheid is; hoe de Heere namelijk al Zijne uitverkorenen en geloovigen, in de wedergeboorte, van dat rampzalige juk des satans komt verlossen, en hun dat zelf gaat aflichten van hunne kinnebakken. Twee dingen zullen wij hier met den bijstand des Heeren, wat nader trachten aan te wijzeü: 1) hoe de Heere dit juk oplicht in de eerste bekeering; 2) lioe hij dat nog dagelijks meer en meer doet, in de verdere bekeering en heiligmaking van Zijn geloovig volk. A. Wat het eerste betreft: Gods Geest beschrijft hier het zalige werk van de bekeering der ware geloovigen, onder de zinnebeeldige gelijkenis van een oplichten van 't juk van hun kinnebakken; want zoo spreekt de Heere hier in den tekst: „dat Hij Israël was als degenen, die het juk van hunne kinnebakken •oplichten". Hoe zulks placht te geschieden bij de ploegende en lastdragende beesten, valt niet moeilijk te begrijpen. Wanneer zij door hun werk of hunnen arbeid vermoeid en afgemat waren en het hun tijd was om te eten en te drinken, dan kwam de knecht of meester, en gespte of maakte de banden en koorden van hun juk los, en lichtte dan het juk en den breidel van hunnen hals en hunne kinnebakken af; waarna die uitgespannen beessten op stal gezet of in de weide gelaten werden, naar dat de gelegenheid van het jaargetijde zulks vereischte. trekking des eeuwigen Gods, die geen zondaar ooit heeft kunnen wederstaan, komt nu zijne verslagene ziel op eene zeer zachte en liefelijke wijze zoodanig innemen en als het ware neigen en buigen, dat hij zich zeiven, geheel en zonder eenige de minste achterhoudendheid, in een waar geloof aan den Heere 'Jezus overgeeft met ziel en lichaam; grijpende Hem en Zijne algenoegzame genade aan, als zijn eenigen rotssteen des heils, ten einde zijne gansche zaligheid, gerechtigheid, licht, leven, sterkte enz. nu geheel alleen voor tijd en eeuwigheid uit Gods grondelooze barmhartigheid door Christus te ontvangen. O! die weg van vrije genade, en om als een goddelooze in Christus gezaligd en gansch om niet gerechtvaardigd te worden; en om in het bloed van den eenigen en eeuwigen Zone Gods van al zijne zonden gewasschen en gereinigd te worden, is dien armen, geloovigen zondaar nu zoo onuitsprekelijk beminnelijk en dierbaar, dat hij zich zeiven daarin ten eenenmale verliest. Hij werpt zich nu, zoo zondig en rampzalig als hij is, geheel aan de voeten van den Heere Jezus neder, en roept uit: ^,0 mijn dierbare Zaligmaker! behoud, behoud mij, arm zondaar toch; want ik geve en betrouwe mij geheel aan U; ik verlaat mij op de gewisse beloften Uwer genade, die Gij doet in het Evangelie, ook aan de grootste en ellendigste zondaren, die maar oprecht geloovig tot U hunne toevlucht nemen. Hier ben ik, o Heere! Hier lig ik doemwaardig en rampzalig zondaar, nu voor Uwe gezegende voeten neder; ik verwachtmijne gansche zaligheid alleen van U, naar Uwe toezeggingen, uit loutere barmhartigheid en genade; Gij zijt nu mijn eenige Heiland en zielerotssteen" enz. Daar was nooit een waar geloof, dat den mensch zijn betrouwen niet af deed trekken van zich zeiven en van alle schepselen, en dat hem niet geheel en al zijn zielsvertrouwen op den Heere Jezus alleen deed stellen. Zoo ras de mensch het oprechte geloof des Heiligen Geestes in zijn hart mag ontvangen, is God in Christus aanstonds zijn eenige toevlucht; hij kruipt dan ten eerste onder de vleugelen van Zijne vrije genade; hij verlaat zich op de gewisse beloften Gods in het Évangelie, en hij geeft hier den Heere al de eer van zijne zaligheid en roept uit, met zijn gansche hart: „Hem, die op den troon zit en het Lam zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid." Openb. 5 :13. Dit oprechte zielsgeloof werkt de Heere alzoo, door Zijnen Geest, in de harten van alle arme zondaren, die zalig worden, en licht hun dus het rampzalig juk der blindheid en des ongeloofs van hunne ziel af, en zoo worden zij dan nu verlosten en vrijgelatenen des Heeren. O! wat maakt dit dan in de zielen der bekeerde zondaren al aanstonds een zeer groote ,omkeering en verandering hetgeen wij nooit kunnen begrijpen, indien wij het niet zelf ondervinden. 1. Dezulken gaan nu, door het geloof en door de vrije genade Gods in Christus, aanstonds met hunne harten uit die onzalige dienstbaarheid des satans en uit die slavernij der zonde, der wereld des doods enz. O! dat helsche juk schudden zij nu, door de genade Gods, van hunne schouderen af, en ontvangen, in plaats daarvan, het zachte en liefelijke vredejuk van den Heere Jezus, Matth. 11 :29. Dan veranderen zij van meester en van leidsman, en dan ondervinden zij, hoe veel zaliger de dienst van Jezus, en hoe schrikkelijk en rampzalig de dienst van hunnen ouden meester, den satan, is. O! niets smart en berouwt hun nu meer, dan dat zij Christus niet eer gekend hebben, en hunnen hals niet eerder onder Zijn heilig en allerbeminnelijkst genade juk gebogen hebben ; zij wilden nu wel gaarne, dat het maar in hunne macht mocht zijn, aan alle menschen in de wereld bekend te maken, hoe gelukkig eene ziel is, die, door de almachtige kracht des Heiligen Geestes. den satan, de wereld en de zonde allen dienst voor eeuwig mag opzeggen en onder den rijks-schepter van den Zone van Gods liefde, zijn hart geheel mag buigen. Mochten zij nu maar de deugden verkondigen van Hem, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht; daarin zou nu al hun heil en al hun lust zijn; daarin wilden zij nu wel alleen en geheel leven, en maar niet anders meer op deze wereld doen. 2. Nu maakt God de zielen dier geloovigen in den grond ook gansch vrij van dien geest der dienstbaarheid tot vreeze, waaronder zij te voren zeer vast gebonden waren, en verlost hen nu door den Geest des geloofs in Christus (die ook de Geest der aanneming tot kinderen is, door welken wij roepen: Abba, Vader! Rom. 8 :15), van al die benauwdheden en angsten des doods en der hel, welke voortspruiten, in de harten der onwedergeborenen, uit een ongeloovig en onverzoend geweten, dat nooit besprengd werd met het bloed van den Heere Jezus. O! dat knellend en drukkend juk van een kwaad geweten, dat nog met de schuld en met de doode werken des vleesches geheel bevlekt is, wordt nu door die heilige inwoning des Geestes van de ziel der geloovigen gansch afgelicht. Zij staan nu naar den inwendigen mensch, door het geloof, in de volle vrije genade Gods, die daar is in Christus; en hunne naakte zielen zijn nu bekleed met alle heilrijke verdiensten van den Zone Gods. O hoe juichen en roemen zij nu, door hunnen getrouwen Heiland, in de hope der heerlijkheid ! Want voor die nare schrik en vrees der helle, waarin zij te voren leefden, toen zij den satan en de wereld dienden, wordt hun nu ingeplant een dierbare grond van geloof, van vrede, kalmte, troost en Goddelijke blijdschap voortspruitende uit een goed en vernieuwd geweten, hetwelk door het bloed van Christus van zijne onreinigheid gewassen is; kortom nu komen de stroomen van allerhande dierbare, Goddelijke vertroostingen, klaar als kristal, door het kanaal des geloofs, zachtkens in hunne harten vloeien; altemaal zaken, die God de zielen zelf moet doen ondervinden, eer ze recht verstaan of begrepen kunnen worden. 3. Hierbij komt de Heere Zijn arm geloovig volk nu ook aanstonds aanvankelijk verlossen van die geestelijke stomheid, waarmede zij bevangen waren, onder het juk der blindheid en des ongeloofs. Zoodra ont- vangen zij niet den Geest des geloofs en beginnen zij niet de vrije genade Gods in Christus in hunne harten te smaken, of ziet, aanstonds wordt hun mond geopend; de band van hunne tong wordt losgemaakt; ,hunne lippen worden ontbonden, gelijk als oudtijds placht te geschieden bij de melaatschen, die gereinigd waren; zoodat zij nu de zuivere taal Kanaans beginnen te spreken. Het koren maakt nu de jongelingen en de most de jonkvrouwen sprekende, Zach. 9:17. Aanstonds vangen zij aan, God en hunne Zaligmaker, van ganscher harte, als de moedermaagd Maria, te prijzen en te verheerlijken. Zij zingen terstond na hunne zalige verlossing als t ware een nieuw gezang voor den troon welk gezang niemand leeren kan, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht zijn, Upenb. 14 :3. Zij spreken nu met nieuwe tongen ien met brandende lippen, die met een gloeiende kool van den altaar zijn aangeroerd; het gaat met hen zooals Jesaja van hen heeft geprofiteerd, Kap. 35:6. „Alsdan zal de kreupele springen als een hert en de tone- des stommen zal juichen." O! zij kunnen hunne liefde en Hunnen eerbied voor den Heere Jezus, hunnen Verlosser nu met verzwijgen; zij moeten aan een ieder Zijnen veelvuldigen lof vertellen; de lof van God is gestadig in hunnen mond; hun hart geeft nu eene goede reden pP; ,Vn^e *s a*s rïe pen van een vaardige schrijver, i"s. 45:2. Ie voren was hun gesprek altijd ijdel: zij waren van de wereld, daarom spraken zij ook uit de wereld, en de wereld hoorde hen; maar nu spreken zij van de groote werken Gods, die aan hen geschied zijn; het is nu: „Komt, hoort toe, o allen gij, die God wee^t, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft, Ps. 66 :16. Nu beginnen zij hunne naasten te stichten, te leeren, te vermanen, te vertroosten; Spreuk1 10°^.1 W°rdt nU een sPringader des levens, 4. Ja, nu houden die verlosten geloovigen, naar den mwendigen mensch, ook ganschelijk op met dien harden en slaafschen arbeid der wet, om zelf hunne zaligheid in eenen weg van eigengerechtigheid uit te werken; want hunne harten staan nu door de kracht van den Heiligen Geest, in een oprecht Evangelisch geloot: zi] gaan nu, als vermoeiden van geest, in de ware rust der zaligheid; zij verlaten zich zeiven nu geheel op de macht, op de getrouwheid en volle algenoegzaamlieid van den Heere Jezus; zij steunen en rusten nu op de vrije genade Gods in Christus; zij hebben m hunne doodelijke machteloosheid en in hunnen verloren en doemwaardigen staat nu zooveel gezicht gekregen, en die zoo innig en smartelijk ondervonden, en zij hebben daarentegen zoo groote algenoegzaamheid in Jezus gezien, geproefd en gesmaakt, dat zij nu, met hun gemoed, geheel rusten in de vrije rechtvaardigmakmg Gocls, door Hem. Een eenige belofte van Christus, uit hel heilig Evangelie, door hen omhelsd met waar gegooi, kan hun nu oneindig meer vrede, troost en rust aanbrengen, dan zij ooit onder het juk des ongeloofs konden vinden in al hun eigen werk, deugd, onthouding, waan en inbeelding; want zij verstaan nu eenigermate de zalige verborgenheid van dat woord des Apostels. „Doch dengene, die niet werkt, maar die gelooft in Hem, die de goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn ge-_ loof gerekend tot rechtvaardigheid," Rom. 4:5. Zij zijn, als ware vermoeiden en belasten, met een oprecht geloof tot Christus gekomen, en daarom geeft Hij .hun nu ook rust gelijk hij beloofd heeft, Matth. 11 :28. , welk eene zalige rust en verkwikking is dat met voor die arme zielen, die zich zei ven doodge werkt hebben voor den ploeg der wet! Zoo zacht nu neder te liggen m cle grazige beemden en weiden van Gods hemelsche genade, en zoo liefelijk te leunen op hunnen beminden Heere Jezus; zich zoo op Hem geheel te verlaten, en zich in Hem te verliezen: wat is dat niet te zeggen! Dit is de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, en die onze harten en zinnen bewaart in Christus Jezus, Phil. 4 :7. O ongeloovige zondaar! wist gij er iets van, gij zoudt dan voor deze heerlijke rust des geloofs zeer gaarne al het goed van uw huis willen geven. 5. Ook worden des Heeren geloovigen, in Christus zalige gemeenschap, nu ook verlost van die harde slagen der wet, des satans, der wereld, des kwaden gewetens enz., die zij voorheen onder het juk des ongeloofs dagelijks moesten ontvangen, om hun den last der zonde recht moeilijk te maken; want nu, als het geloof in hunne harten gekomen is zijn zij, naar hun geestelijk genadedeel, niet meer onder den tuchtmeester, want zij zijn alle nu kinderen Gods door het gelooi in Christus Jezus, Gal. 3 :25, 26. Het wordt nu geestelijk aan hen allen vervuld, hetgeen de Profeet zegt: „Want het juk van hunnen last en den stok hunner schouderen, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten," Jes. 9 :3. Welke slagen zij voortaan ontvangen mogen, zoowel harde als zachte, het zijn toch alle maar vaderlijke tuchtigingen en kastijdingen uit enkel liefde en goedertierenheid. De Heere kastijdt hen nu nooit meer als bastaarden, maar als zonen en dochteren en als Zijne geliefde kinderen, om hen daardoor gehoorzamer en heiliger te maken. „Zoo zal ik," zegt Hij, „hunne overtreding met de roede bezoeken en hunne ongerechtigheid met plagen; maar Mijne goedertierenheid zal ik van hen niet wegnemen, en in Mijne getrouwheid niet feilen," Psalm 89 :33, 34. God zal nooit meer op hen schelden of toornen als voorheen; zij zullen niet meer met eene verachtende en versmadende roede door Hem geslagen worden, gelijk onvernuftige dieren, maar alleen met een vaderlijke hand van liefde, opdat zij met de wereld niet zouden verloren gaan. Zijne harde slagen en straffen zullen voor hen veel beter zijn, dan de zachte streelingen van den tijdelijken voorspoed, dien de goddeloozen hier op de wereld van Hem genieten; want zoodra hunne zielen van het juk des satans en des ongeloofs verlost zijn, roemen zij ook zeTs in de verdrukkingen, wetende, dat deze hun ten hoogste heilzaam zijn, als die in hen lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope, en dat de hope niet beschaamt, omdat de liefde Gods in hunne harten uitgestort is door den H. Geest, die hun is gegeven, Rom. 5 :3—5. O zalige staat, waarin ook zelfs het hoogste kwaad den uitverkorenen kinderen Gods ten goede moet medewerken en waarin alle smart en tranen hun strekken tot heilzame medicijn voor hunne zielen. 6. Eindelijk, wanneer de arme geloovige zondaren aldus uitgespannen en losgemaakt worden van het moeilijke juk des satans, dan maakt God hen inwendig ook eene overvloedige ruimte van verkwikking, zooals de wereld niet kan begrijpen. Hij voert hen in de stalling der Kerk, waarvan zij nu levende lidmaten worden; en hier gaat het hun nu, zooals de Heere Jezus aangaande Zijne geloovigen beloofd heeft, dat zij zullen ingaan en uitgaan en weide vinden, Joh. 19 :9. O, in welke liefelijke en aangename weide leidt Jezus hen nu. Wanneer zij dan eerst komen, zijn zij zeer zwak en doodmager, want zij hebben te voren altijd maar geloopen op de dorre heide dezer wereld; zij zijn nog nooit in eene goede weide geweest; welk voedsel de satan aan zijne ellendige jukossen en ezelinnen ook mag geven, hij kan hun toch niet een grasje geestelijke vertroosting toedienen. Maar in Jezus zaligen dienst, daar is het: „Gij dan weidt Uw volk met Uwen staf, de kudde Uwer erfenisse, die alleen woont in het woud, in het midden eens vruchtbaren lands; laat ze weiden in Bazan en Gilead," Micha 7 :14. Welk een overvloed van geestelijk genadevoedsel is hier voor de zielen der geloovigen! Welk eene volheid van zaligheid, van gerechtigheid en van hemelsche vertroosting is er niet in Christus! Wie is machtig er eene beschrijving van te geven? Hunne zielen mogen hier vroolijk juichen: „De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken," Ps. 23 :1. Nu zij schuilen onder de vleugelen van de Zonne der gerechtigheid, rust deze dierbare belofte op hen, dat zij zullen uitgaan en toenemen als mest,kalveren, Mal. 4:2. Och, mocht maar de arme wereldling het eens weten! Dit is nog geheel wat anders, dan het ijdel en vergankelijk schijngoed van de aarde te bezitten, hetwelk in de ure des doods geen aasje ware vertroosting kan aanbrengen. Al die overvloed, die rijkdom, eer en aanzien, waarmede de ellendige menschen zooveel op hebben, omdat zij God niet kennen, zullen toch eens rotten; en al die schoone veelvervige kleederen zullen eens van de mot gegeten worden, en dan zal het blad aldus omkeeren: „Welaan nu, gij rijken! weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u komen," Jac. 5:1. Maar, gelukkige zielen! gij die vrijgemaakt zijn van het verschrikkelijke juk des satans! O, springt gijlieden op van vreugde en juicht van goeder harte, want gij hebt deel en gemeenschap jaan den volzaligen drieëenigen God. "Welk eene volheid, welk eene algenoegzaamheid bezit gij dan, niet voor eenen tijd, maar voor eene eindelooze eeuwigheid! Ziet, zoo verandert de Heere den staat van al degenen, welken Hij dat rampzalige juk des duivels van hun kinnebakken oplicht: en dat alles is nu enkel een werk van Gods ondoorgrondelijke almacht en van Zijn vrije genade in Christus. „Ik doet het," zegt de Heere; ,,Ik was hun als degenen enz." O mijne geliefden! wilt dit toch wel terdege opmerken, God eigent zich dit werk van de bekeering en verlossing, der geloovigen ,alleen toe, en Hij sluit er alle schepselen geheel buiten, a,jls die zonder Hem daaraan niets kunnen doen. 1). De mensch zelf kan niets doen tot zijns zelfs verlossing, zonder de genadige kracht en den invloed des Heiligen Geestes. Zoo weinig als een doode kan doen, om de banden des doods van zich te schudden en zich zeiven levend te maken, zoo weinig kan een onbekeerd zondaar doen, om des satans juk van zijne kinnebakken los te maken. Als de Heere Zijne hand daartoe niet uitstrekt dan kan dit juk hem in eeuwigheid niet afgelicht worden. Al stortte hij daaronder zoovele tranen, als er water in de zee is, dan zal Gods vrije genade nog al het werk alleen moeten doen, indien hij ooit, als een gebondene Sions, in vrijheid zal kunnen uitgaan. 2). De leeraars prediken wel het woord van Christus, maar zij kunnen het juk der blindheid en des ongeloofs van der menschen zielen niet aflichten. O zondaar;! weet dit vrij; al waren er ook duizend en meer gezanten van God, die dagelijks voor u predikten en baden en schreiden, en al waren zij ook allen waarlijk vroom en godvruchtig, en al hadden zij nog zoovele begaafdheden om uwe harten te roeren en u vele tranen te doen storten; indien Christus door Zijnen Geest niet belieft mede te werken, om Zijn eigen woord krachtdadig aan u te zegenen, zoo zouden zij allen te zamen u niets kunnen helpen; zij mogen planten en gedurig natmaken en gij moogt er steeds uwe tranen en zuchten bijvoegen, opdat het woord nog vruchtbaarder moge zijn; maar o! gelooft het toch, het is God alleen, die hier den wasdom moet geven, totdat er een waar zaligmakend geloof in uwe harten uitspruit, hetwelk u ééne plant doet worden met Christus, 1 Cor. 3 :6. 3). De vromen, waarmede gij verkeert, indien zij waarlijk vroom zijn, kunnen u tot groot nut verstrekken; gij hebt aan een oprecht vrome veel meer dan aan al uw ijdel en wereldsch gezelschap en aan uwe vrienden en magen, die nog met u het juk der zonde dragen; maar indien Christus de pogingen van Zijn arm volk om u te bekeeren, en hun onophoudelijken einst, hunne liefde, hun woord en voorbeeld, hunne gebeden en smeekingen, niet met genade aan uwe harten belieft te zegenen, zoo kunnen de teederste godzaligen, waarvoor gij toch eenen waarachtigen eerbied en ontzag hebben.moet niets aan uwe zaligheid doen. Zij mogen uw juk al aanraken, en het zoo wat heen en weer bewegen, en schuiven het een weinig yan uwen mond af, zoodat gij mettertijd wat beter leert spreken over de hemelsche dingen, maar zij kunnen u het juk onmogelijk aflichten, en van een waar vrome en een vrijgelatene des Heeren te maken. O neen! de ondervinding zelf zou u dit kunnen leeren; ja, indien er ook al een ware godzalige gevonden werd, die zooveel hartelijk belang stelde in uwe eeuwige behoudenis, dat hij ook wel met den Apostel om uwentwil zou wenschen verbannen te zijn van den Heere Jezus Chris- tus, als gij er maar door mocht 2alig worden: voorwaar, indien de almachtige hand van God u dan ook niet, uit vrije genade, het juk aflicht van uw kinnebakken, het zou u almede niets kunnen helpen. 4). En wat zal ik zeggen van al de middelen en Evangelische instellingen, die gij dagelijks hebt en waarneemt? Gewis, zij zijn voor u wel een groote zegen, maar zij kunnen u geen waarachtig nut doen zonder den Geest van Christus,- de Geest, de Geest is het, die u moet levend maken, en die u het juk des doods van uw kinnebakken moet afnemen, of gij moet voor eeuwig sterven en verloren gaan, met al die middelen in uwe hand. Och menschenl leert dan toch eens verstaan, wat de Heere hier wil zeggen met dit woord: „En ik, de Jehova, de God des hemels en der aarde, was hun als degenen, die het juk van hun kinnebakken oplichten." De Heere doet het, Hij die de Allerhoogste is. vs. 7. Hij doet het: a). Door Zijne groote, onwederstaanbare en almachtige kracht, waarmede Hij weleer de wereld en alle dingen uit niets geschapen, ja ook Christus onzen Heere uit den doode opgewekt heeft, Ef. 1 :19, 20. Hij, de Heere is het, die Sions gebondenen losmaakt; Hij drijft den satan uit de harten, waarin Hij zelf wil heerschen. Als Hij alleen maar een woord van genade tot u wil spreken, dan moet uw juk aanstonds in stukken scheuren, en uwe banden en ketenen moeten los worden. Hij is de sterke God, de held, die machtig is, om te verlossen. — Minder kracht, dan die van den Almachtigen God, kan geen zondaar ooit in waarheid bekeeren; want de bekeering is eene geheel nieuwe geestelijke schepping, waardoor God .ook de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren. Als de mensch, alle krachten,' die hij wist te vinden, tevergeefs beproefd heeft pm bekeerd te worden, en hij wil toch waarlijk bekeerd zijn, dan roept hij eindelijk Gods alvermogende kracht te hulpe, dat die hem het ijzeren juk der natuur wil aflichten; en vóór dat het daartoe komt, is er geene Verhandeling maken, en zij daarvan geen waar voordeel kunnen trekken; op welke wijze zulks dan ook moge geschieden, vooral wanneer het wordt veroorzaakt door des menschen eigen schuld, blindheid, vleeschelijkheid, trotschheid, hardnekkigheid, onhandelbaarheid, vooroord.eelen enz.; dan zijn het veeltijds nare voorteekenen van den Heere, dat er niet veel goeds voor de zoodanigen van Hem te verwachten is. Waarlijk, een ieder heeft hier wel zorgvuldig toe te zien, dat diezelfde middelen ;en gelegenheden, die Christus hem, boven vele anderen, verleent tot zijne bekeering en om hem een reuk des levens te zijn, hem niet door zijne eigen verkeerde gedragingen en zijn zondig misbruik eene reuk des doods ten doode bevonden worde. De ontfermende God moge ons daarvoor altoos genadiglijk behoeden! Zoo hebben wij dan nu wat nader, en breedvoeriger zelfs dan wij wel eerst gedacht hadden, een ieder voorgehouden, hoe de Heere dat juk des satans den armen zondaren, in de eerste bekeering, van hun kinnebakken komt oplichten. Och, of de waarheid van deze zaak, door des Heeren Geest zeiven, aan velen bevindelijk geleerd mocht worden! B. Doch wij moeten niet rekenen, dat Christus hiermede nu Zijn werk aan Zijne geloovigen afgedaan heeft; o neen, die zelfde hand, die dit werk der verlossing alzoo begonnen heeft, gaat ook steeds voort met nog dagelijks het verder te volmaken en het eindelijk op Zijnen tijd eens tot volkomenheid te brengen. Zoo ras de geloovige zich dus van het juk des satans verlost ziet, en een vrijgelatene des Heeren geworden is, roept hij aanstonds in ootmoedig vertrouwen met den Apostel uit: „Die ons uit zoo grooten dood verlost heeft en nog verlost; op welken wij hopen, dat Hij ons ook nog verlossen zal," 2 Cor. 1 :10. — Wij zullen hier slechts als met een enkel woord iets van zeggen, naardien ons oogmerk bij het behandelen van deze stof .voornamelijk geweest is, iets te zeggen tot nut en ontdekking van onbegenadigde zielen, die alsnog, helaas! aan des satans juk gebonden zijn. Weet dan, mijne geliefden I dat, als de Heere God alzoo eerst het juk der blindheid en des ongeloofs van de kinnebakken der zijnen komt aflichten, zij dan wel aanstonds van dat heillooze juk volkomen en voor eeuwig bevrijd zijn, wat de grond van hunnen staat aanbelangt; maar dat er nog altijd een zondig vleesch en een lichaam des doods, hun leven lang, in hen overblijft, waarin geen goed, maar enkel zonde woont, enkel verdorvenheid, duisterheid, ongeloovigheid enz. Dus blijft er dan ook nog altijd een overblijfsel van het juk des satans op hun kinnebakken vastgebonden liggen, hetwelk zij overal met zich dragen, tot hunne groote smart en gedurige zielsvernedering; want er is voor de arme geloovigen geene volkomen verlossing van het juk der dienstbaarheid der verderfenis, dan alleen in de ure des doods. Doch hiertoe kwam nu ook de getrouwe en almachtige Heiland Jezus om al Zijne geloovigen, hoe langer hoe meer, naar den inwendigen mensch, van des satans juk te ontbinden en los te maken. Die God, die een goed werk in hen begonnen heeft, zal dat zekerlijk ook voleindigen, tot op den dag van van Jezus Christus, Phil. 1:6. En hiernaar richt Hij Zijnen ganschen weg met Zijn geloovig volk; dit is het groote doelwit van al Zijne handelingen met hen, en van al Zijne bedoelingen omtrent hen, om hen al meer en meer, in het geloof, van den satan en zijn rampzaligen zondendienst af te scheiden en steeds nauwer met Christus te vereenigen. O zalige zielen, met wie dit werk des Heeren gelukkig en voorspoedig mag voortgaan I En dit geschiedt dan, als God de harten Zijner kinderen, door middel van Zijn woord, en door de krachtdadige werking Zijns Heiligen Geestes, dagelijks meer en meer, opbouwt en versterkt in het allerheiligste geloof, als Hij steeds voortgaat hunne zielen te verlichten met de hemelsche kennis van hunne ellenden en van hun zondigen en verdorven aard en van Jezus' genade en algenoegzaamheid. Door de grondige en geestelijke kennis hiervan, leidt hen de Heere al meer en meer uit hen zeiven; maakt hunne harten meer en meer los van de schep- selen en van alle aards che banden en maakt hen des te begeeriger naar de zalige gemeenschap van Christus; en alzoo leert hij hen dan strijden den goeden strijd des geloofs. Hij is gedurig met hen in dien strijd; Hij helpt hen; Hij geleidt, bemoedigt en vertroost hen, en doet hen de zonde, de wereld en den satan, dagelijks meer en meer overwinnen. Hoe ernstiger en standvastiger zij onder de banier van Christus en door Zijne kracht en genade, zich in dien strijd oefenen, des temeer worden zonde en ongeloof gedurig in hen verbroken, en wordt het juk des satans al verder door de hand des Heeren van hun kinnebakken opgelicht. En zoo komen zij allengskens meer in de zalige vrijheid des Evangelies, en beginnen nu, met den Apostel, te leven door het geloof des Zoons Gods, Gal. 2 :20, en alles schade en drek te achten, wat geen Christus is, Phil. 3:8. O, welk eene ruime ademhaling beginnen de kinderen Gods dan nu te krijgen in Christus, als maar de banden van het juk des ongeloofs bij hen hoe langer hoe losser gemaakt worden! Want naardat de Heere hun geloof doet wassen, doet Hij ook hunnen vrede en troost, hunne heiligheid, hope, verzekerdheid van zaligheid, hun verlangen naar den hemel, en in één woord, al Zijne genadegiften, dagelijks wassen en toenemen. Doch wilt er ook wel acht op geven, dat dit alles weder des Heeren vrije genadewerking is in hen, en dat Hij daar ook steeds van zegt: „En ik was hun als degenen, die het juk van hunne kinnebakken pplichten." Wij moeten niet meenen, dat hier eene menschelijke kracht, of zelfs eenig ingestort genadeleven, zonden den gedurigen en oogenblikkelijken invloed van des Heeren Geest, iets toe doen kan, om de geloovigen het juk des duivels nog verder te doen afschudden; o neen! hetgeen de genade in hen eerst begonnen heeft, moet door diezelfde genade ook gedurig in hen onderhouden, bewaard, versterkt, voortgezet, en hoe langer hoe meer tot volkomenheid gebracht, en ten laatste gansch voleindigd worden. Welke ware geloovigen ondervindt niet, bij eene gedurige ervaring, dat het de Heere is, die alles goeds, door Zijnen Geest, steeds in hem werkt, en dat hij ook niet eene goede gedachte of begeerte kan hebben van zich zeiven? Alle toeneming in genade, is eene afneming en vermindering in zich zeiven: hoe meer de ziel in Christus den wasdom bekomt, hoe ellendiger, armer, blinder, krachteloozer en onwaardiger zij wordt in eigen oogen. Hierom zijn de heiligste en sterkste Christenen ook altijd de nederigste Christenen; als die toch bevindelijk geleerd hebben, dat ieder straaltje geestelijk licht, en ieder greintje van oprecht geloof, in aanwas en toeneming, Gods zuivere gave en genadewerk in de ziel is, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft, Rom. 12 :3. Al wie dan nog smartelijk blijft treuren en zuchten over het droevige overblijfsel van het juk des satans en des ongeloofs, dat er nog blijft liggen op zijne ziel, die moet, onder een zorgvuldig waarnemen van de ingestelde Evangeliemiddelen, dagelijks uitzien naar de Heere, en lijdzaam en ootmoedig blijven wachten pp de invloeden van Zijnen Geest, rustende met zijn hart op Gods beloften, en zich ernstig wachten voor zijne verdorvenheid. Laat Christus veel in geloof gesmeekt worden om vermeerdering des geloofs, en laat Hem het werk maar geheel in handen gegeven en toevertrouwd worden, zoo zal Hij het maken. O, laat Jezus maar voor ons geloof en voor onze zaligheid zorgen; dit is de beste wegl Hiermede achten wij den verborgen en geestelijken zin van onzen tekst nu genoeg verklaard te hebben, en willen met een kort woord van ernstige opwekking en vermaning eindigen. 1. Gij, onbegenadigde zondaren, die daar nog zoo gerust en zorgeloos kunt leven in uwe zonden, en u zoo weinig over uwe zalige zielsverlossing bekommert; die meent, dat alles wel zal gaan met u, en dat er geen gevaar voor u is: o, mocht het den God en Vader van alle ontferming behagen, uwe oogen recht te openen, opdat gij nog eens klaar mocht bemerken, welk een verschrikkelijk en rampzalig juk des satans gij nog draagt op uw kinnebakken; hoe vastgebonden en geketend gij nog zit in den kuil, waarin geen water is; en hoe gij alzoo, geketend en gemuilband door den satan, zonder dat gij het merkt, wordt heengesleept naar een eindeloos verderf! Och, mocht u zijn helsche juk nog eens zoo klemmen en drukken op uw kinnebakken, dat gij van pijn en weedom des harten met den stokbewaarder mocht uitroepen: „O! wat moeten wij doen, opdat wij zalig worden?" Gave u de Heere, dat gij met uw juk op u kinnebakken gebonden, als ware vermoeiden en belasten, eens mocht nedervallen aan de voeten van den Heere Jezus, opdat Hij het zelf van uwe zielen mocht ontbinden en losmaken! Mocht dit nog in tijds met u geschieden, voordat uwe zilveren koorden verbroken en verwisseld zullen worden met de banden des doods en der helle, die in de eindelooze eeuwigheid van u niet losgemaakt kunnen worden! 2. En gij, bekommerde zielen, die eenige smartelijke ontdekking van uwe droevige gebondenheid aan het zondejuk des satans bekomen hebt; die uwen genadeloozen staat aanvankelijk hebt ingezien: die daaronder dagelijks treurende en zuchtende voortgaat, in gedurige angst en vrees zijt, en nergens ware rust voor uwe zielen kunt vinden: o, of u de Heere door middel van dit woord, dat hier voor uwe oogen gesteld is, nog eens nader aan u zeiven beliefde bekend te maken, en u het juk van blindheid, van ongeloof, van zondeschuld, van doemwaardigheid, van machteloosheid, en van uwen geheelen verloren staat eens zoodanig met kracht des Geestes op uwe harten mocht drukken, dat gij de smarten en benauwdheid daarvan niet langer kunt dragen, maar ten einde raad tot u zeiven mocht komen, en zoo een gepast voorwerp voor de vrije genade van den Heere Jezus mocht worden! Lieve zielen! dat zult gij nog eens zalig moeten ondervinden, als uw Verlosser uit Sion tot ulieden komt, en blinkende aan uw hart verschijnen zal. Maar gelooft toch, dat uw staat nog zeer ongelukkig en gevaarlijk is, zoolang als gij nog niet waarlijk ontbonden zijt van het rampzalige juk des satans. Wij bidden u als gezanten van God, die met een hartelijk belang mede-arbeiden aan uwe eeuwige behoudenis: 1). Geeft uwe ziele toch geene rust, voordat gij Christus gevonden, en Hem omhelsd hebt, met de armen van een waar zaligmakend zielsgeloof,