liBU-fflAGDALENJL LEERREDE . 1)0 014 AÜOLPHE MONOD. En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag der week, verscheen Hij eerst aan Maria - Magdalena, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. (MARKUS XVI, O.) te AMSTERDAM, bu H. HÖ VEKE R. 1857. Gedrukt bij T. E. JANSEN , te Nijmegen. En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag der meek, verscheen Hij eerst aan ilaria-lilagdalena., uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. (MARKUS XVI: O.) Geliefde B. en Z. in den Heebe J. C.! Indien eens het u in bedenking gegeven ware ge» weest, wie uit de volgelingen van onzen Heer de meeste aanspraak had om na zijne opstanding met eene verschijning vereerd te worden, dan zoudt gij ongetwijfeld allereerst uwe stem gegeven hebben aan die teedere moeder, wier ziele met een tweesnijdend zwaard doorstoken werd bij het lijden en sterven van haren zoon. Dan weder indachtig aan de liooge betrekking van het Apostelschap, had ge geaarzeld aan wien van de twee meestgeliefde Jongeren den voorrang toe te kennen, aan dien Petrus, die de roemrijke belofte ontving: «Gij zijt Petra, en op die Petra zal ik mijne kerk bouwen," of wel aan Johannes, de Discipel dien de Heer lief had. Het minste van allen, erkent het maar Geliefden, het minst van allen zoudt gij gedacht hebben aan de arme vreemdelinge, aan die Maria van Magdala, die eenmaal de prooi van helschen invloed en boosheid ge- weest was. En tocli, zij, juist zij was het, die arme Maria van Magdala, die de voorkeur verkreeg. »En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag der week, verscheen Hij eerst aan Maria- Ma^dalena, uit welke Hij zeven duivelen uitgewor- Ö 7 pen had." Toen Markus ons dus in een van die korte krachtige schetsen, waardoor zijn stijl zich van dien der andere Evangelisten onderscheidt (1), hekend maakte met de eerste en laatste bijzonderheid die de H. S. ons van Maria-Magdalena bewaard heeft, beoogde hij een edeler doel dan wel ons vernuft met een merkwaardig contrast bezig te houden; hij deelde ons in die v, einige woorden zijne innige overtuiging mede, dat dit contrast eene treffende waarheid inhoudt. indien Maria van Magdala zoo hoog vereerd is geworden, het was omdat zij eenmaal zoo diep gezonken was geweest. Letten wij in dit uur van stille overdenking op den overgang die Maria trapsgewijze van het eene tot het andere standpunt heeft gevoerd; — overgang, die de Evangelisten ons doen kennen, niet door de ontleding der gevoelens die haar bezielden, maar door ons&te wijzen op hare gedragingen in die oogenblikken waarin het hart zich onwillekeurig in daden uitdrukt. Want, zonderling! God, Hij, de Eenige, Die het hart van den mensch doorziet, schetst hem in zijn woord meestal uitsluitend door daden, terwijl wij, die enkel het uiterlijke zien, ons steeds beijveren het geheim des harte te doorgronden. Bedrieg ik mij door te veronderstellen dat de uit- (1) Markus 1: 13 enz. noodiging tot dat onderzoek aan eene innig gevoelde behoefte van uw hart beantwoordt? immers neen; ook wij toch, ook wij verlangen, dat de Heer Jezus zich aan ons openbare in de heerlijkheid zijner opstanding (1). Ja, maar helaas! koud als wij zijn voor het Evangelie, blijven wij het ook voor die groote gebeurtenis die bij de godsdienstige herleving of ontwaking (reveil religieux), die de eerste helft van onze eeuw gekenteekend heeft, niet zoo veel belang , niet die hartelijke ingenomenheid ingeboezemd of hersteld heeft als wenschelijk ware, en men heeft in haar, meer nog een bewijs voor de waarheid van het Evangelie, dan wel de opwekking tot een vernieuwd leven gezien. Zij is beide, en de beschouwing van Maria, haren Heer liefhebbende met eene liefde, die haar de eerste verschijning van den verrezenen verwierf, zal ook ons leeren, het Paaschfeest met meer liefde en vreugd te vieren, het te vieren zoo als Maria-Magdalena het zou doen, indien zij onder ons ware.... Maar helaas! zou zij niet veeleer onze tempelen verlaten , om elders eene meer geestelijke gedachtenisviering te zoeken? Het eenige dat wij omtrent de bekeering van MariaMagdalena weten, is dat de Heer Jezus vroeser zeven duivelen van haar uitgeworpen had. Dit is het feit dat de aandacht der Evangelisten, zoo wel van Lukas als van Markus getrokken had, en ongetwijfeld ook die van de oorspronkelijke Christenkerk. Voor deze was Maria-Magdalena die welbekende vrouw, die eertijds bezeten, door den Heer van de inwoning van (1) Efez. I: 19; 1 Cor. XV: 11, 23 enz. zeven duivelen bevrijd was geworden. De overlevering die ons haar voorstelt als hebbende een ergerlijk leven geleid, is van later tijden en onzeker; of men heeft met minder grond nog in haar de zondaresse meenen te erkennen (1), die de voeten des Heeren met eenen geurigen balsem heeft overgoten, ze met hare tranen besproeide en met hare eigene haren afdroogde. Hoeden wij ons het karakter van ^laiia te bezwaren, ten einde hare bekeering des te schitterender te doen uitkomen. Waarheid zij ons voornaamste streven, zoo als zij het voornaamste bestanddeel van de Schrift is. En helaas! die eene trek die zij ons bewaard heeft, is meer dan voldoende om ons een denkbeeld van den toestand van Maria te geven. «Zeven duivelen!" Het is hier de plaats niet om gissingen in het midden te brengen wegens den toestand van die bezetenen die in het Nieuwe Testament voorkomen, als ware het om den Zoon van God in de gelegenheid te stellen zijne Goddelijke kracht en overheerschende magt boven den Vorst der duisternis zigtbaar te ontvouwen. Een ding intusschen is zeker, namelijk, dat de ongelukkigen, bezetenen genoemd, onderworpen waren aan een' geheimen boozen invloed, terwijl enkele heldere oogenblikken, ja oogenblikken van geloovige godsdienstige overtuiging, indien ze hen niet aan de voeten van den Verlosser leidden, alleen dienden om het gevoel van hunne ellende nog te vergrooten; in een woord, ze behoorden zoowel zedelijk als ligchamelijk tot de rampzaligste diepst gezonkene schepselen; ze droegen (1) Luk. VIII: 2. Vergel. inet Luk. VII: 37—50. de zaden van alle mogelijke zonden, verderf en smarten in zich om; ze ondergingen, ofschoon nog tot deze aarde behoorende, een voorsmaak van de hel, met haar troosteloos wanhopig lijden, en hare onvruchtbaie kennis, daarom ook wordt de uitwerping van de booze geesten, in het Evangelie aangemerkt als de schitterendste uitdrukking van de Goddelijke kracht van onzen Heer, en als een van zijne uitnemendste weldaden vermeld. Zeven duivelen! het is de Type van den uitersten trap van zedelijken afval in die gelijkenis waarin het Joodsche volk, dat wèl is waar de grove misdaad «afgoderij" verloochend had, maar zich niet te min overgaf aan het plegen van zonden en ongeregeldheden, minder afschuwelijk voor het oog, maar haar gelijk in boosheid, wordt voorgesteld onder het beeld van een bezetenen, voor een tijd door den hem inwonenden boozen geest verlaten, maar deze weldra terug keerende, vergezeld van zeven duivelen, ondeugender dan hij, zoo dat de toestand van dien man erger werd dan te voren. Zeven duivelen! Eén was genoeg geweest om een ongelukkig kind in een toestand van razernij te verplaatsen, die al de aangewende pogingen van de Jongeren des Heeren verijdelde en zich enkel door het zegepralende krachtige woord van den Middelaar liet temmen, maar niet dan nh, eene worsteling zóó woedend, zóó geweldig, dat de herstelde kranke eene poos als levenloos ter aarde bleef liggen (1). Wij kunnen ons een denkbeeld vormen hoe treurig de staat van MariaMagdalena geweest moet zijn, indien wij ons dien (1) Markus IX: 17—27. bezeten man herinneren aan wien de Heer Jezus vroeg: »lioe is uw naam?" en hij antwoordde: «Legio, want wij zijn velen," en die Markus ons voorstelt, »als zijne ketenen en boeijen verbrekende, nacht en dag in de graven en op de bergen zwervende, roepende, en zich zei ven met steenen slaande (1)." Zoo ongeveer zal de toestand van Maria geweest zijn, tot op den dag der Genade, waarin zij Hem ontmoette, die is de Zone Gods, dien ai de Engelen aanbidden, en dien de duivelen hunnes ondanks belijden, ofschoon met heilig - schennis. De Christus spreekt, en zij is gered: »gij, onreine geest, ik beveel u, ga uit (2)!" en zie daar, Maria hergeven aan hare betrekkingen en aan de zamenleving, neen, hergeven aan haar zelve en aan God. Wie is er die het niet beseft, hoe diep, hoe grondig, hoe vurig eene liefde haar thans bezielt voor den Eedder uit zóó grooten nood? De diepte van ellende waaruit zij verlost werd, wordt de maatstaf van hare dankbaarheid, die dankbaarheid, die liefde, is de sleutel van al hetgeen wat zij doet voor den levenden, stervenden en verrezenen Jezus; levend volgt zij Hem, omdat zij Hem lief heeft — stervende beweent zij Hem, omdat zij Hem liefheeft, — verrezen zoekt zij Hem, omdat zij Hem lief heeft; en zij heeft Hem lief, omdat Zijn aanblik haar telkens herinnert aan de uitnemende redding die ze Hem, Hem alleen te danken heeft; zij heeft Hem lief, omdat een blik op haar zelve geslagen, haar herinnert aan de diepte van ellende, van de onuitsprekelijke (1) Markus V: 1—20, (2) Markus IX: 25. onmetelijke ellende waarin zij verzonken was, v<5<5r dat zij Hem, den Verlosser uit alle nooden, had leeren kennen en liefhebben. Die liefde drukt zich bij Maria van Magdala uit, vooreerst in den wensch Hem te volgen bij zijne heilige en weldoende omwandeling. Deze uitdrukking is niet uitsluitend aan Maria eigen; ook de ongelukkige Gadaréner, dien Jezus van het legioen bezetenen/verlost had, verzocht Hem te mogen volgen. Maar de Heer had met dezen man een ander doel voor, en Hij zeide tot Hem: neen, maar keer weder tot uw huis en maakt daar bekend de groote dingen die God aan u gedaan heeft (1). Maar de Discipelen des Heeren hebben niet alle een en dezelfde, zij hebben veelal elk hunne bijzondere roeping. Maria - Magdalena , ook zij verlangt haren Heer te volgen, en de Heer ontzegt het haar niet. Van nu aan dan, vergezelt zij zijne schreden gelijk de Apostelen dit doen; ja, zelfs bij de plegtige feesten, waar alleen de tegenwoordigheid der mannen door de wet geëischt wordt (2), ook d^ar vinden wij haar: »en het geschiedde dat Hij reisde van de »eene stad of vlek tot de andere, predikende en ver" kondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods, »en de twaalven reisden met Hem. En desgelijks «sommige vrouwen die van krankheden en booze »geesten genezen waren, namelijk: Maria, genaamd »Magdalena, van welke zeven duivelen uitgedaan O O » waren, en Johanna, de huisvrouw van Chuzas , den «rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele an- (1) Lakas VIII: 39. (2) Matth. XXVII: 55, 56. » deren, die llem dienden van hare goederen." Maria- Magdalena steeds, en bij elke gelegenheid de eerste "•enoemd, wordt door Lukas even als door Markus, fc> ' uit dit belangrijk oogpunt beschouwd: »zeven duivelen had de Heer van haar uitgeworpen!" Zij is aan het hoofd van die vrome vrouwenschaar die de lieer volgen en Hem met hare goederen ondersteunde. Want Jezus Christus bezat geene tijdelijke goederen ; Hij, wien het Heelal toebehoort, had op aarde in eigendom zelfs geene rustplaats om zijn vermoeid hoofd neder te leggen. Te Jericho vraagt Hij huisvesting aan een vriend; aan een vriend de ezel ter leen die Hem naar Jeruzalem moet voeren; aan een vriend het gebruik van de zaal om het Pascha te vieren. Maar Maria-Magdalena bezit goederen, en het is voor haar een geluk ze aan de voeten van haren weldoender neder te leggen, en aldus iets bij te dragen tot de verligting van Hem , die haar verlost heeft van het zware pak van smart en ellende. Intusschen, het is geenszins het offer van tijdelijke bezittingen dat mij in Maria het meeste treft; aandoenelijk vind ik boven al, dat teeder verlangen altoos bij en om den Heer te zijn, ten einde geen zijner woorden, of daden, of wonderen, haar moeten ontcaan, vooral geene van die wonderdadige o ö 7 0 genezingen die de hare gelijken of nabij komen. U echter Geliefden, komt dit alles zeer natuurlijk voor, en het bevreemt u dat ik in dat betoon van Maria, een afdoend bewijs voor hare liefde vinde; gij zeiven zoudt niet anders gehandeld hebben. Maar zeg mij, hebt gij dit alles wel overwogen en doordacht , en is het wel zoo zeker dat gij in liare plaats gehandeld zoudt hebben zoo als zij gehandeld heeft? Geloof mij, geene deugdsbeoefening is aanlokkelijker dan die liefdadigheid, en zelfsopoffering in het verschiet gezien; maar de wezenlijkheid is eene harde beproeving van die geheele toewijding der ziel, en toch de eenige waarachtige, de eenige die waarde heeft. Beoordeelen wij liever ons zeiven met opzigt tot hetgeen wij gedaan zouden hebben, indien wij geplaatst waren geweest in eene betrekking die wij op afstand zien, door ons af te vragen hoedanig wij nu, in onze tegenwoordige werkelijke betrekking handelen, eene betrekking waarin God zelf ons da middelen verstrekt ons hart te peilen en ons zeiven te leeren kennen. Indien gij geleefd had — meent gij, ter goeder trouw — ik wil het gelooven — indien gij geleefd had tijdens de omwandeling van den Heer Jezus Christus op aarde, gij zoudt u beijverd hebben, uwe bezittingen, en al hetgeen waarover gij te beschikken hebt tot zijne dienst op te offeren; gij zoudt gehandeld hebben, gelijk Maria-Magdalena, geenszins gelijk de rijke jongeling. En waarom dan doet gij thans zoo als hij gedaan heeft? De Heer Jezus Christus wel is waar woont niet meer onder ons, maar heeft Hij niet uitdrukkelijk verklaart, dat Hij de armen in zijne plaats liet ? Heeft Hij het u niet gezegd, dat hetgeen gij voor hen doet, Hij het beschouwd als aan Hem zeiven gedaan, dat zoo dikwijls gij hen afwijst, gij het Hem doet? Zie daar nu een middel, een proefsteen waaraan u te toetsen met opzigt tot uw gevoel voor den Heer Jezus Christus; hier is geen gevaar van misleiding, verblindheid, hier is waarheid, proefondervindelijke waarheid. Wel nu , zeg mij, of zeg het u zeiven, zoekt gij de gelegenheden op om den Heer te dienen in die armen, en nooddruftigen, en behoeftigen van allerlei aard die Hij u aanbevolen heeft? Ziet men u een deel, een eenigzins aanzienlijk deel van uwen overvloed — verder durf ik zelfs niet te vragen — maar van uwen overvloed tot hunne hulp afzonderen? Gelooft het maar, zoo gelijk wij Maria van Magdala voor haren Heer werkzaam zien, zoo zou zij het ook voor zijne broederen geweest zijn; en zij zoude gemeend hebben Hem te verloochenen, indien zij zich vergenoegd hadde met het weinige dat de meeste van u, zelfs zij, die openlijk belijdenis van het ware Christelijke geloof doen, en dat nog soms met moeite voor hen afstaan. En zonder twijfel zal zij den liefderijken Heer volgende, tot wien alleen, van welken aard ook hunne behoeften waren, zij zich zoo gaarne wendde, overvloedige genegenheid gevonden en ook gebruikt hebben liefdadigheid uit te oefenen. Gij klaagt menigmaal dat men de uwe zoo vaak inroept, maar Maria zoclit zelve de gelegenheden op. Gode zij dank! ten allen tijde worden er weduwen gevonden die van hare nooddruft mededeelen — Dorcassen die haren arbeid, Barnabassen die hunne bezittingen gaarne opofferen, nadat zij hun hart den Heer hebben gegeven ; eenige van hen zijn ons bekend, — anderen hebben zich voor het oog van menschen weten te verbergen; maar ik vraag, zijn die voorbeelden zoo overvloedig, zoo algemeen, dat de hartelijke toewijding van Maria in liefdadigheid uitgedrukt, niet overwaardig zou zijn onze bewondering, ja onze bevreemding op te wekken? Welligt ook denkt grj: ja, maar alles goed ingezien , mag liet ook wel geene onbelangrijke, geene van verscheidenheid en opwekkende tooneelen ontbloote leefwijze geweest zijn die de Discipelen en de vrouwen in het gevolg van hunnen Heer en Meester geleden hebben. Ik antwoord: ja, indien zij Ilem gevolgd waren in den geest van het wufte volk dat soms om Hem henen drong, heden om zich te verlustigen in zijne treffende, krachtige welsprekende leerredenen, morgen , om door Hem op wonderdadige wijze gevoed en verkwikt te worden; — heden, om het grootsche schouwspel bij het graf van Lazarus te aanschouwen, morgen, om met belangstellende nieuwsgierigheid het pleit der Cananeesche vrouw op de listige twistvragen der Phariseeuwen bij te wonen. Maar Jezus volgen zoo als Maria - Magdalena Hem gevolgd heeft, dag op dag, van plaats tot plaats, Hem bij te staan in al zijne smarten , vermoeijenissen , verguizingen , in een woord , in de geheele ware, nederige werkelijkheid van den levensweg door den God - mensch betreden; — Hem volgen, wanneer het zijne Discipelen ontbrak aan voedsel voor hun aardsche leven (1), aan rust voor hun vermoeid ligchaam; — Hem volgen, wanneer allen Hem verlieten, die niet door de onverbreekbare banden van liefde en geloof (voor zoo verre dit laatste in die tijden plaats vondt) verbonden waren; — Hem volgen, wanneer de inwoners van Nazareth trachten Hem van hunne rotsen naar beneden te werpen (2), of wanneer de Joden de steenen opvatten om Hem te steenigen (3); (1) Markns VI. (2) Lnk. IV: 29. (3) Joh. X: 31; Joh. IX: 1G. Hem volgen, in een woord, wanneer men dit niet doen kon, dan met gevaar van zijn eigen leven, waren dit tooneelen en feiten, aanlokkend genoeg dunkt u, om er zoo gaarne huis, en hof, en have om te verlaten, en een zwervend leven vol gevaren te leiden? Ach! hoe weinig kent gij u zeiven, mijn Broeder, mijne Zuster! Hoe weinig kent gij uwe gehechtheid aan gewoonte, gemak, hulp, bediening — of wel, hoe weinig weet gij van de droefenissen, de ontberingen, de gevaren die elke schrede van uwen Middelaar op zijne aardsche loopbaan gekenteekend hebben! Indien gij tegen Hem gezegd had: »Heere, ik zal u volgen waar gij ook henen gaat," Hij zou u geantwoord hebben : »de vossen hebben holen , en de vogelen des Hemels hebben een nest, maar de Zoon des menschen heeft geene plaats waar Hij zijn hoofd neder kan leggen (1)." En wat zoudt gij dan gedaan hebben, gij, die u terug trekt bij den minsten strijd tegen uwe hartstogten, bij de minste opoffering, bij het minste verwijt, bij den minsten spot die de verknochtheid aan den Heiland u zou kosten? Maar bij die tweeledige opoffering van persoonlijk en geldelijk belang, kwam nog eene beproeving van meer innigen, meer ernstigen aard; de heilige vlekkelooze wandel van den mensch Jezus Christus moet voldoende geweest zijn, om den door zijn bijzijn nog niet bekeerden zondaar van Hem te verwijderen, ten ware hij gelijk Judas, verraderlijke huichelachtige ontwerpen in zijnen boezem omdroeg. Hebt gij er wel ooit ernstig aan gedacht, wat het zij gestadig een (1) Lukas IX: 57, 53. voorbeeld van liefde, ootmoed, zachtmoedigheid voor oogen te hebben, hetzij men zich door edelen aandrift genoopt voele dien hemelschen wandel nA te volgen, of wel met Caïn zich wrevelend onderwerpt aan die stilzwijgende veroordeeling van eigen handelingen? Maar geloof mij, lang zullen wij haar niet verdragen, indien wij den edelen al niet doodslaan gelijk Caïn gedaan heeft, gelijk Demas zullen wij hem ontvlugten. Jezus volgen, beduidt zich stilzwijgend te verbinden om zijn voorbeeld na te komen. .. ik zeg dit niet om u te ontmoedigen Geliefden; ik wil alleen door middel van eene voor ons vernederende tegenstelling u de zeldzaamheid en hooge waarde der getrouwheid van Maria aan haren Heer doen gevoelen. Maar, wat mag het dan toch wel geweest zijn, dat haar in staat stelde een leven te leiden, waartoe het ons waarschijnlijk aan lust, of althans aan volharding zou ontbreken? Het was de herinnering aan die groote daadzaak, Jezus had zeven duivelen van haar uitgeworpen. Tot erkenning eener zoo uitnemende reddin», scheen haar de verloochening c> O van haar vermogen, hare rust, haar eigen wil, ja van haar leven zelf te gering. En zie daar een beweegreden die ons ontbreekt; de Heer wierp uit ons op wonderdadige wijze geene duivelen uit. Zijt gij intusschen nog niet te vreden met de opgesomde bewijzen van de liefde en dankbaarheid, ja van de geheele toewijding van Maria aan haren Heer, zie hier eene daadzaak die haar in het volle licht stelt: »getrouwheid tot aan, tot in, tot na den dood." De aarde heeft het schoone schouwspel van den heiligen wandel des Verlossers niet lang moge genieten, het gelijktijdige geslacht geërgerd door het aanzien van zoo veel deugd en reinheid , zoo genadige vergevensgezindheid en liefde omtrent den berouwhebbenden zondaar, gepaard aan zoo krachtige handhaving van de waarheid en uitgedrukte afschuw voor huichelarij, het gelijktijdige geslacht, — wij zien er de bewijzen van in het eenparig verhaal der Evangelisten, was steeds bedacht den draad van die schoone levensloop af te snijden. De Zoon des menschen moest uit het land der levendigen weggevaagd worden(l). In weinige dagen, ja in weinige uren aanschouwt gij Hem verraden, gevangen, veroordeeld, en gekruisigd te midden van twee misdadigers en Hij is met de misdadigers gerekend (2). En hoe nu handelt Maria-Magdalena ? Helaas! er is een oogenblik geweest van blinde, verbijsterende angst, dat allen zonder onderscheid gevlode zijn (3), en den Man van smarte verlaten hebben (4), eeuwig onteerende bladzijde in de geschiedenis van het menschelijke geslacht! Het eerste oogenblik van ontzetting voorbij zijnde, zijn intusschen de meest getrouwen of de minst ongetrouwen teruggekeerd, maar langzaam, beschroomd, schoorvoetend. Van de twee jongeren die Jezus naar het huis van Cajaphas gevolgd waren, verloochent de een Hem, de ander zwijgt; niemand verheft zijne stem ter regtvaardiging van den Zoon des menschen! Later evenwel, volgen eenige discipelen en de vrome vrouwenschaar den lijdenden Verlosser naar den Calvarus, en na welligt in stilte aan Simon van Cyréne het voorregt benijd te hebben Jezus een gedeelte van zijne zware last te (1) Jes. LIII: 8. (2) Mark. XV: 27, 28. (3) Mark. XIV: 50—52. (4) Jes. LIII: 3; Joh. XVI: 32. mogen helpen torsclien, blijven zij op afstand het tooneel van onnoembare smart en ontzettende wreedheid aanzien. Ook Maria-Magdalena is hier teeen- <-> o woordig, en weldra dringt zij vergezeld van de moeder des Ileeren, van den Discipel dien Jezus lief had, en van Maria van Cleopas, met moeite door de nieuwsgierige volksmenigte, door de zamengeschoolde Phariseeuwen, en wreed spottende Romeinsche soldaten henen, en ten spijt van zoo veel hinderpalen en aanstoot, die hen bij minder volharding, laat mij liever zeggen bij minder teedere vurige liefde afgeschrikt zouden hebben, naderen zij tot zeer nabij het kruis. Ik meen mij niet te bedriegen door te beweren, dat de liefde die Maria-Magdalena bij deze gelegenheid weder aan den dag mogt leggen, van een meer verhevenen of geestelijken aard was, dan die der overigen getrouwen; immers Maria van Nazareth werd gedreven door het natuurlijk moederlijk gevoel, — Johannes was de uitgelezen vriend zijns Heeren . — Maria van Cleopas, eene zeer nabestaande bloedverwante ; Maria van Magdala is door geenerlei banden des bloeds of des vleesches aan den Heiland verbonden; hare liefde is hier als 't ware de Type van de liefde der kerk, zoo als zij wezen moet voor haar hoofd en voor haren Heer, voor haar Gekruisden Redder, Verlosser en Zaligmaker. Die liefde, Maria stelt haar ten toon, niet zoo als Petrus eertijds deed door een openlijke verklaring, maar als Yrouw, door hare tegenwoordigheid, hare tranen, haar medegevoel; Jezus lijdt voor Magdalena, en Magdalena deelt in het lijden van haren Heer. Maar dat medegevoel, die sympathie, wie beschrijft ze ons, 2 wie duidt haar uit? En toch, ja, mij dunkt wij kunnen in verband met de bewijzen, die wij vroeger van hare dankbaarheid opgemerkt hebben, er ons eenig denkbeeld van voorstellen. Ziet gij haar staande bij het moordhout, — de smarten van den God-mensch zijn de haren geworden, — de hamerslagen die het heilige ligchaam van den Middelaar doen trillen vinden een' akeligen verscheurenden weerklank in het binnenste harer ziel. Daar staat zij beurtelings de zeven kruis-woorden in haar hart opvangende; die gezegende woorden die achttien eeuwen lang reeds het voorwerp van bewondering der Christelijke Kerk uitgemaakt hadden, voor en aleer ze, zoo als thans geschiedt, dat thema van onze godsdienstige overdenkingen aan iederen avond van de lijdens-week verstrekken (a). Daar staat zij, terwijl zij met gemengde aandoeningen luistert naar de spotredenen der omstanders, naar het gebed van den boeteling aan het kruis, naar de belijdenis van den Romeinschen hoofdman, tot dat zij eindelijk de laatste zucht van den Heer opvangt, en hoe droevig ook zijn verscheiden voor de dankbare getrouwe Maria is, toch voelt zij zich verligt bij de gedachte dat zijn bitter lijden thans een einde heeft. Nooit dunkt haar heeft zij den Heer (a) Die woorden troffen de Vertaalster van deze schoone leerrede, daar zij schijnen aan te duiden dat bij de kerk door den Eerwaarden Alphonse Monod bediend, een gebruik heerscht, dat zij in stilte dikwerf verlangt heeft in ons land ingevoerd te zien. Op die wijze zou naar hare bescheiden meening, die goede, heilige week, meer geheel, meer uitsluitend aan de herdenking van het groote feit dat den grondslag van onze hoop op de zaligheid uitmaakt, toegewijd worden. levend zoo lief gehad, dan nu zij Hem stervenden heeft gezien. En waarom dat? Omdat zij IJem levend als haren Weldoener, maar thans als haar Zaligmaker lief heeft (o); een Zaligmaker, die haar alleen verlost ten koste van zijn eigen bitter lijden, die haar het leven en het geluk door zijnen dood geeft, gelijk aan het zaad dat in den schoot der aarde wordt nedergelegd, dat geen vruchten draagt dan wanneer het sterft. Voor zondaren is het, dat Jezus den dood ondergaat, en wel voornamelijk voor haar, omdat zij de ellendigste van allen is, en dat haar die ellende door dat lijden aan het kruis geopenbaard is geworden , zoo als het dit vroeger in Galilea nooit geweest was. Zij is verontwaardigd zeker, tegen de drijvers, en de beulen van dat snoode vonnis, maar zij verontwaardigd zich veel meer tegen haar zelve, het zijn hare zonden voornamelijk, die den Verlosser aan het kruis geklonken hebben, zij, de schuldigste van allen, en die te gelijk de ongevoeligste zou wezen, indien zij niet meer dan alle anderen dankbaar en getrouw aan den Zaligmaker kleven." Natuurlijk, edel, regtmatig, maar te gelijk hoogst zeldzaam medegevoel bij het lijden des Heeren! Gij zeiven mijne Hoorders, kent gij het, beseft gij het? Is er in u iets dat overeenkomt met de uitgedrukte (a) Indien het geoorloofd is eene bedenking te maken ten opzigte van hot uitgedrukte denkbeeld van een man als den Eerw. Monod, dan zal men zich in de geheele volgende periode misschien mogen verwonderen, dat de Leeraar een zoo diep inzien in het doel van s Ileeren lijden, bij Maria-Magdalena veronderstelt, daar er toch in liet verhaal der Evangelisten geeno aanleidende gronden voor dat vermooden Vertaalster. gevoelens? Iets dat in eenige evenredigheid — hoe gebrekkig, hoe luttel dan ook — staat met de onuitsprekelijke bitterheid van fyet lijden van den stervenden Verlosser, of met het doel van zijne offerande? Wat zeg ik, iets dat nabij het medelijden komt dat gij gevoelt voor een' onbekende wiens lijden u verhaald wordt, of voor den misdadiger die zijne straf ondergaat, of voor de denkbeeldige smarten op het tooneel, of in een aandoenlijken roman beschreven? Valsche gevoeligheid die de ware vernietigd heeft! — Overdreven teeder voor alles en allen, ongevoelig voor Hem alleen! Ontzettend ! maar ach ik vrees voor velen uwer maar al te waar! En is het niet daarom omdat gij het gevoel mist van de diepe ellende waaruit de Verlosser u gered heeft? Dit was bij Maria het geval niet, steeds was zij indachtig aan haar vroeger' rampzaligen toestand, en aan de haar bewezene weldaad. En nu Geliefden! Volgen wij Maria-Magdalena bij het graf van haren Heer, want ook daar verloochent zij hare liefde niet. De eerste dag der week dan, reeds in den morgen-schemering begaf zij zich daarheen, maar vond de steen afgewenteld, en de spelonk ledig. Zij haast zich dit vreemde feit den jongeren, Petrus en Johannes te berigten ;""ook deze gaan, onderzoeken , en keeren terug, met een hart vol onrust, twijfel, verlegenheid. Maria-Magdalena echter verwijlt weenende nabij de grafstede! Het komt mij waarschijnlijk voor, dat zich in het hart van Maria iets, — al is het hoop, voorgevoel, of hoe zal ik het noemen, bewogen hebbe. — Het is moeijelijk onder woorden te brengen, want zij zeiven zal liet niet dan verward en onduidelijk gevoeld hebben. Het moet iets onbepaalds geweest zijn, iets als ware het eene flaauwe geheime voorziening van het geen gebeuren zal, daar zij zich toch ook niet in durft toegeven ter oorzake van het onnatuurlijke, onwaarschijnlijke. . . . Misschien ook herinnert zij zich de voorspelling van onzen Heer wegens zijne opstanding, eene voorspelling die, ofschoon algemeen bekend , getuige het verzoek van de Joden aan Pilatus omtrent het ligchaam van den Heer, toch niet verstaan werd, noch door de discipelen, noch door de vrouwen, zoo als onder anderen hare voorzorg met opzigt tot de inbalseming bewijst . , . hoe het zij, en wat van dit alles wezen moge, is ons vermoeden gegrond, en rezen er in der daad gedachten bij Maria op, ze heeft ze in haar hart besloten; weenende staat ze buiten nabij het graf, onderzoekende, en al wat haar omringt den Heer terug vragende; zelfs de verschijning van de Engelen vermag hare aandacht niet af te leiden; eindelijk wendt zij zich tot Jezus zeiven die zij niet erkent, voor dat Hij met eene welbekenden , en welbeminde stem hare naam noemt: «Maria! Kabboni!" treffend, krachtige, welsprekende zamenspraak! Twee woorden slechts, maar woorden waartegen de uitvoerigste, de meest kunstig bestudeerde rede niet bestaan kan; woorden die in éénen te kennen geven, wat Maria is voor haren verrezenen Heer, wat de Heer is voor zijne dienstmaagd, de eens rampzalige die Hij van de inwoning der duivelen verlost had. Die weldaad is het groote feit waarop wij telkens terug moeten komen; zij is het die ons die geheele toewijding van Maria aan haren Heer duidelijk maakt; de Heilige Geest heeft de geheime kracht dier herinnering op Maria, aan Markus geopenbaard, en Markus op zijne beurt doet haar ons gevoelen: Maria - Magdalena de eerste getuige van de opstanding des Heeren , verkoren om die treffende gebeurtenis dengenen aan te kondigen, die ze de geheele wereld door moesten prediken, eene ongeleerde vrouw, die enkel de stem van haar hart opvolgt, maar door dat hart waardig de Apostel der Apostelen genoemd te worden; Maria-Magdalena de groote figuur die in het schoone twintigste kapittel van Johannes de eerste plaats bekleedt op dien eerste dag der zegepraal van den Vorst des levens over de magten der duisternis; Maria - Magdalena de eerstelinge der Christelijke kerk. Maria-Magdalena aan wie niemand, geen geloovige, geen Discipel , hoe koud en onverschillig hij overigens ■wezen moge, zijn medegevoel, de zachtste aandoeningen van zijn hart weigeren kan — die Maria nu wie was zij? eene heilige, eene wonderdoende vrouw, eene onbevlekt ontvangene misschien? — niets van dat al; zij was eene arme onwaardige zondaresse; zij was eenmaal een voorwerp van helschen invloed en boosheid geweest; eene vrouw, die gij u geschaamd zoudt hebben dochter of zuster te noemen, of als de gezellin uws levens te verkiezen; eene vrouw, die gij vroeger in een gesticht zoudt hebben doen opsluiten; — eene vrouw, in een woord, weleer door zeven booze geesten bezeten. Maar die duivelen, ze werden door den magtigen Schepper en Heer van het heelal, in menschelijke gedaante onder ons omwandelende, ten einde den zon- daar met zijuen God te verzoenen, ten einde niet alleen onze zonden, maar ook onze smarten en krankheden te dragen, uitgeworpen. Dit is het feit, de grond van de liefde, van de droefheid , van de deugd, in een woord, van de grootheid van Maria; eene grootheid, daar zij zich zeiven onbewust van is, die zij met de eenvoudigheid van een kind aan den dag legt, alleen de ingeving van haar hart volgende, dat hart dat haar noopt Hem, die haar ontnomen was, te zoeken, en evenmin het vermoeden of den wensch , naar het getuigenis dat ik heden van haar afleg, koesterende, dan gij mijne Hoorders er aan denkt, u den lof van de nakomelingschap te verwerven dooide aandoening die in deze oogenblikken uw hart vervult, en die u zal vergezellen aan de tafel van dien Jezus, die voor u gestorven is zoo als Hij dat voor Maria-Magdalena was, die voor u is opgestaan zoo als voor haar Maar die aandoening, is zij ook inderdaad bij u aanwezig? Verstaat gij die zamenspraak tussclien den Heer en zijne verloste? Hoort gij in den geest de Meester die u toeroept: »Maria! en antwoordt gij uit den grond van uw hart: »Meester , Heer, Eedder, Verlosser, Zaligmaker, God!" Verheugt gij u dat alles volbragt, dat Hij niet meer een sterveling, — dat zijn lijden geëindigd is: dat Hij leeft in alle eeuwigheid bij den Vader, en daar den prijs ontvangt van zijne onmetelijke offerande, van zijne verbazende vernedering? — uw hart, in een woord, begroet het de Pascha als de waarachtige Pascha des Heeren. Wien dat hart lief heeft, Wien het gezocht, Wien het gevonden heeft? Of wel, viert gij ons feest, omdat het..... »lieden Paschen is," koud, ongevoelig, gereed morgen terug te keeren tot uwe verkeerdheden, tot de begeerlijkheden van het vleescli, even zóó, als ware Jezus Christus niet uit den dood opgestaan? En waarom dan toch die koude, die ongevoeligheid? Daarom, omdat gij het gevoel mist van de genezing eener diepe wonde, het gevoel dat Maria bezielde , nadat de Heer haar uit de magt des duivels verlost had. Ziedaar het geheim, de grond van de liefde van Maria-Magdalena; ziedaar waarom zij overvloedig toeneemt in de genade die haar uit den afgrond gered heeft: «liefde door ootmoed," want na hare redding heeft zij aanvankelijk, reeds de diepte van dien afgrond leeren kennen; van daar die teedere, dankbare liefde voor den levenden, den gestorven, den verrezenen Jezus; van daar eenmaal, de nog verhoogde en volmaakte liefde voor den verheerlijkten Jezus; dan, wanneer zij van het verheven standpunt van zaligheid waartoe zij werd uitverkoren, zal staren in den diepen jammerpoel waaruit zij verlost werd Maar hoe ! is dan die hooge trap van genade enkel verkrijgbaar voor haar die zigtbaar uit de magt van booze geesten verlost is geworden? En indien wij bewaard bleven voor die uiterste trap van ellende die Maria-Magdalena eenmaal ondergaan heeft, zullen wij daarom minder dan zij, dankbaar, ootmoedig, vurig lief hebben? en zijn wij veroordeeld te wenschen nog schuldiger, nog zondiger, nog geestelijk ellendiger te zijn dan thans het geval is? Neen mijne broeders! wij zullen alleen maar moeten leeren ons eigen hart beter te kennen, want zoo doende ontdekken wij helaas! maar al te spoedig die booze daemonen in onzen eigen boezem, ja welligt meerdere nor; dan bij Magdalena aanwezig waren, maar bij hem die er het minst in zich erkent, zijn ze juister in grooter aantal , of van verderfelijker aard aanwezig. De zondaresse daar Lukas ons van verhaalt, is niet van duivelen verlost geworden, en toch kan zij niet te veel, niet genoeg naar haar zin zich uitstorten in bewijzen van nederige en dankbare liefde; «zij heeft veel lief gehad, want haar is veel vergeven ceworden; hem wien minder vergeven is heeft minder lief (1) 1" Petrus had niet gelijk zij te worstelen gehad tegen de begeerlijkheden van het vleesch, en toch kon hij uit den grond van zijn hart zeggen: r He ere, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u lief neb (2) 1" Paulus had niet gelijk Petrus zijn Meester verloochent, en toch heeft hij kunnen betuigen: »Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren te verlossen van wien ik de eerste ben (3)." Diezelfde Paulus heeft voor zich, gelijk voor Petrus, gelijk voor de zondaresse, gelijk voor MariaMagdalena, gelijk voor ons allen geschreven: »Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden dienende, in boosheid en nijd levende, hatelijk en elkander hatende (4)." Ik vraag het u mijne broederen, zóó zijnde, wat hebben wij meer noodig om den geest van Magdalena aan te kleven, indien niet ons zeiven te leeren kennen? Wanneer toch Jezus aan die zondaresse wie veel (1) Luk. VII: 47. (2) Joh. XXI; 17. (3) 1 Tim. I: 15. (i) Tit. III: 3. vergeven werd omdat zij veel lief heeft gehad , Simon tegen over stelt, dien Simon die minder lief heeft omdat hem minder vergeven werd, voelt gij het dan niet mijne hoorders, dat het enkel in zijne eigen oogen is dat hij minder schuldig, een minder groot zondaar is dan deze vrouw, en dat zijn ongeloof, zijn wantrouwen, zijne lioovaardij hem op zijn minst genomen met haar gelijk stellen, ja welligt schuldiger maken voor God, ofschoon dan ook zijne zonden niet zoo openhaar, niet zoo als de hare, den afschuw van menschen verwekten. En gij? die u zoo veel voortreffelijker waant, dan Magdalena, de bezetene, door vele booze geesten bezetene Magdalena, kent gij ze wel de duivelen die in uw eigen boezem huisvesten, of vroeger gehuisvest hebben? Uw ongeloof, uwe gierigheid, uwe zelfzucht, uwe ijdelheid, onreinheid misschien, zoo al niet in daden of woorden dan toch in gedachten, en meer dan deze allen uwen hoogmoed , die u diets maakt beter te zijn dan zij, — wat dunkt u ? Begrijpt gij het niet dat de geregtigheid Gods, verschillend van die der menschen , benevens de uiterlijke daden, ook de geheime drijfveren en beweegredenen des harte beoordeelt, en dat Hij , de Heilige, Alwetende, de Regtvaardige en Goedertieren Eegter, de omstandigheden, de hulpmiddelen, de voorbeelden, de waarschuwingen, hetzij dan uiterlijk of innerlijk, die wij gehad of niet gehad hebben, in aanmerking neemt? O, gelooft het maar, en wie zijt gij om dit alles te doorgronden? Wie zijt gij om u beter te wanen dan Maria van Magdala? Maria van Magdala? en waarop wilt gij uwe hoop op genade gronden, indien niet op de nederige erkenning uwer onwaardigheid, die u aan de voeten des Verlossers leidt, en indien gij niet de anderen — Maria - Magdalena niet uitgezonderd — voortreffelijker acht dan u zei ven? De grootste zondaar in de oogen van Paulus, is Paulus, — van Petrus, Petrus , — van de zondares, de zondares, — van Magdalena, Magdalena, — en in uwe oogen moet gij zeiven het zijn (1). Neen, neen, o mijn God, verre van ons het roekelooze verlangen schuldiger dan thans voor uwe oogen te staan, ten einde grootere genade te ontvangen ! Trouwens, om haar te kennen en te waardeeren , die verleende vrijmagtige genade, behoeven wij ons zeiven niet slechter, u niet liefderijker te wenschen. Leer ons maar o God, ons zeiven te zien gelijk wij zijn, — althans indien de bewustheid van zoo veel schuld en onregt ons niet doet duizelen aan den rand van dien afgrond. Maar, o Heer! gij zijt wijs en goedertieren om te gelijk met het gevoel van onze ongeregtigheid, ook het vertrouwen op uwe liefde en genade in ons te vermeerderen. Die ongeregtigheid , van jaar tot jaar, van dag tot dag leeren wij haar beter inzien. Ach, indien Gij voor het oog der wereld, of ook maar voor het oog van deze vergadering, de wonden van een iegelijk onzer wildet open leggen, zoo als die van Magdalena eenmaal open lagen, indien men het wist al wat tusschen u en ons omging, ieder woord, iedere daad, iedere gedachte, neen, wij zouden niet verlangen dat het (1) Phil. II: 2. bloed des kruises meerdere schuld vonde uit te wisschen 1 Zoo kom Heer Jezus! kom, en schep in ons een nieuw hart, en een nieuw gemoed; een hart getroffen door ootmoed en berouw, opdat elk, ook de grootste zondaar, gelijk Maria - Magdalena, die Gij aangenomen hebt zoo als zij was, tot u ga , en Gij hem aanneemt zoo als hij is, opdat wij haar gelijken in liefde, in gemeenschap met U, in betamelijk gevoel bij Uw lijden en sterven, in vreugd bij Uwe verrijzenis, tot dat wij eenmaal ook haar mogen gelijk staan in het bezit van de heerlijkheid en het geluk dat Gij ons hebt verworven. Genoodigden aan de tafel uwes Heeren, komt en viert zijne gedachtenis in den geest van Magdalena, Hem zoekende met uw geheele hart, Hem zoekende in het brood en den wijn, Hem zoekende in het gebed, Hem zoekende tot dat gij Hem vindt, en Zijn: «Maria!" beantwoordt met haar: »Rabboni!" opdat niet welligt gij droevig en onvoldaan in uwe woningen mogt wederkeeren, halverwege blijvende staan tusschen geloof en ongeloof, tusschen dood en leven, tusschen den vrijdag en den dag des Heeren, treurig uitroepende: »ze hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet waar Hij is!" Nieuwe leden der gemeente, gij zijt jong, maar niet te jong om behoefte te hebben aan den God van Maria-Magdalena. Helaas! gij weet het wat gij te denken hebt van die gewaande onschuld die de wereld u toeschrijft, in die jeugd waarin gij aanvangt u van lieverlede een schat van zonde en ongehoorzaamheid te verzamelen, die nu reeds u de hoop op geluk zou benemen, indien gij niet geleerd hadt in uwen Regter tevens een' Genadigen vergevensgezinden Middelaar, Heiland , God en Zaligmaker te zien. O, mijne jeugdige vrienden en geliefde kinderen in den Heer, mogt gij leeren niet hooger te staan in uwe eigen oogen, dan Maria-Magdalena in de liare stond toen zij haar hart den Heere overgaf, en dat zij in de diepte van hare natuurlijke ellende, de bron en de beweegreden tot hare liefde en dankbaarheid vond. En gij alle mijne hoorders wie gij zijn moogt, gij die voor het eerst misschien, getroffen door het denkbeeld van de ellende die in u en van de volheid der genade die in Jezus is, verlangt om met MariaMagdalena te eindigen, zoo als gij met haar begonnen zijt, — Gij mijn broeder, gij mijne zuster die tot nu toe in zonde hebt geleefd, of in ongeloof, of in zelfzucht, of voor de wereld, maar tot wien de Geest van God zegt: «Waarom zoudt gij niet gelijk MariaMagdalena van de duisternis tot het licht, en van satan tot God gaan ?" Ook uw geweten zegt het u, ook ik zeg: en waarom niet heden, en waarom niet in dit oogenblik? Waarom niet deze Avondmaalsviering geplaatst tusschen het leven dat gij wenscht te verlaten, en het nieuwe bestaan dat gij verlangt te aanvaarden ! Indien uw hart opregt is voor God, komt, het is de beste stemming, de beste voorbereiding ; komt zoo als gij zijt, ik noodig er u toe uit in naam des Heeren; »komt, en ware uwe zonden scharlaken rood, zij zullen wit worden gelijk de sneeuw;" komt, en zoekt voortaan in den schat uwer vroegere ongeregtigheid de maatstaf van uwe toekomende toewijding tot de dienst van dien Jezus die gekomen is, om hen te zoeken die verloren waren, Hij die gestorven is voor onze zonden, opgestaan voor onze regtvaardigmaking, en eeuwig leeft tot onze zaligheid. Indien Hij , wiens verrijzenis-feest wij heden vieren, zigtbaar onder ons verscheen en in deze vergadering zocht wien te vereeren met zijne dierbaarste zegeningen , wie denkt gij dat het voorwerp zijner keuze zou wezen? Hij, die van ons allen, het best, het diepste in den zin van Maria-Magdalena is ingedrongen; Hem, wien wij misschien van allen die keuze meest onwaardig zouden achten, — hem zeer zeker, die die keuze allerminst voor zich zeiven verwachten zou. Bij den uitgever dezes zijn mede uitgegeven: Bridel, (P. H.) De zeven kruiswoorden. Overdenkingen aan de voet van het kruis, naar liet Pranseh . ƒ 0,60 Capadose, (A.) Gedachten over den toestand der zielen in den staat der afgescheidenheid tusschen den Dood en de Opstanding ..•••••ƒ 0,45 Detmar, (D. A.) (Eenige Brieven, opgesteld door) in leven Predikant te Ede . • • • • _• ƒ P>90 Beproefde Godsvrucht van eenige heilige Vrouwen des O. en N. Testaments . . . ƒ 0,75 Drietal Leerredenen over de verzekering van der Geloovigen Aandeel aan de Genade, naar aanleiding van Timotheus I: 12 . • • • ƒ 0,30 — Leerredenen over het Boek Esther - 1,40 .. (Het Godvruchtig Leven en Zalig afsterven van). Grootendeels uit zijne eigene aanteekeningen bijeenverzameld ƒ 1>20 -—— Het Godvruchtig Gezelschap, bestaande uit eenige vrienden des Heeren, sprekende over het inwendige Genadeleven en lietgene ondervonden wordt op den weg naar den hemel . . . . ■ • ƒ 0,90 Gouden keten, (De) of opmerkingen over den dood, het Oordeel, de Hel en den Hemel ƒ 0,20 ; 25 Exempl. ƒ 4,— Krumacher, (Dr.F. W.) Predikant te Berlijn, 20 Kerkredenen ....••••ƒ 3,— 60 Nieuwe kerkredenen 2 dln. - 7,50 Geschiedenis van de Profeet Eliza, Leerredenen, 3 deelen . . • . • ƒ 7,50 Salomo en Sulamith, vijftien Leerredenen over het lied der liederen. Uit het Hoogduitsch naar de 6e uitgave. 12m°, in carton. . . . ƒ 1,50 40 Kerkredenen. In carton. - 6,— Do komst des Heeren. 24 Nieuwe Kerkreden. Over de geboorte v. Christus in cart. ƒ3,60 Lavater, (J. C.) Woorden der Waarheid, des Geloofs en des Levens, in 32m0 in Carton . . . . ƒ 0,60 Luther, (Dr. Martin), (Paarlen uit de schriften van) in 32m° in Carton. 3" Druk ƒ 0,60 Merle d'Aubigne, (J. H.) Kinderen Gods. Leerrede over Johannes I: 11—15. Uit het Pranseh vertaald door W. Messehert ....•••ƒ 0,30 —— Het kruis van Jezus Christus en de prediking van het Evangelie, met eene voorrede van Ds. R. J. van der Meulen, V. D. M. te Amsterdam, ƒ 0,60 De Kerk geroepen om Jezus Christus te belijden, Leerrede . . . . ƒ 0,40 Kerkreden uit het Pranseh vertaald en met meerdere aanteekeningen, nagelaten door Mr. Willem Bilderdijk, in carton ƒ 3,60 thans . . ƒ 1,50 Newton, (J.) Levensbijzonderheden. 2 dln. I8 druk. ƒ 2,— In de eerste Uitgavo bevinden zich nog eenigo geschriften van en over Newton. —; Gods genade en vrijmagtig Albestuur, ontdekt in de zeldzame lotgevallen van J. Newton, 3edruk ƒ 0,90 Begin en voortgang van ware genade in het hart van den mensch; bij toespeling ontleend uit de woorden van Christus . . . . . / 0,20 Briefwisseling met Hannah More, voorafgegaan door een kort levensberigt van Hannah More; uit het Engelseh door T. M. Looman . . . ƒ 1,20 • Nalatenschap, Brieven van onderscheidene personen en over verschillende onderwerpen, ten vervolge op de Cardiphonia en Omicron. 2 deelen. . . ƒ 5,40 21 Brieven aan eene jonge Jufvrouw ƒ 0,40 ■ Lofzang der gezaligden . . ƒ 0,30 De voortdurende belangstelling in de werken van Newton, zoo hier al» in andere landen van Europa, maken eene verdere aanbeveling van deze voortreffelijke schriften noodeloos. Oranje, (Willem George Frederik Prins van) Godsdienstige Overdenkingen en Christelijke Waarschuwing bij de Staatsgebeurtenissen in Frankrijk en Duitschland, getrokken uit eigenhandige brieven in den jare 1797 en 1798 aan zijn ouden vriend B. G. gewezen Kolonel der Garde, geschreven. (Met portret) . . . . ƒ 0,60 De ontzaggelijke gebeurtenissen, welke de valsche vrijheidszucht in Frankrijk en andere landen, heeft ten gevolge gehad, gaf deze voortreffelijke Prins, de broeder van wijlen Koning Willem I, gelegenheid tot dit vooral voor onze tijden belangrijk geschrift. Rochat, (A.) De Christelijke Moeder in den omgang met hare kinderen geschetst. Uit het Franscli vertaald, met een woord over den Schrijver, door N. Beets, te Heemstede ........ f 2,40 Dit werk sluit zich geheel, aan het zoo beroemde werk, van Mad. Sherwood. Geschiedenis van de Familie Farschild. Eowe, (Elizabeth) Godvruchtige Overdenkingen en Alleenspraken, na haar overlijden, volgens hare begeerte uitgegeven, met eene voorrede van Dr. I. Watts. Uit het Engelseh vertaald door M. v. Werkhoven . ƒ 1,20 • Deze Overdenkingen en Alleenspraken zijn bezield met een •vuur, dat dezelve kenmerkt als uitvloeiselen van gemoedsbe«wegingen. De stijl, ik beken het, ligt verre boven den ge»wonen toon der overdenking en alleenspraak; maar men denke »dat zij geene gewone Christin was. De lezer zal hier vinden «ecnen geest in het vleesch gehuisvest, opgevoerd in godsdien«stige verrukkingen, welke grenzen aan die der engelen en on«beligchaamde geesten Hare blakende liefde tot haren God, «ontvlamt bij iedere gedachte, en stijgt boven den kring der «sterfelijkheid. Schaarseh heb ik eenig godvruchtig geschrijf «ontmoet, welke een voorbeeld opleverde van eene ziel, op «sommige tijden, zoo verre verheven boven alles wat niet on«sterfelijk en Goddelijk is." Dr. I. WATTS.