Aan Pater FELIX OTTEN O.P. Vragenbusredacteur van het R.K. Propagandistische Weekblad „DE BAZUIN" I. Toen Jan van Rom dertig jaren oud was en dus volgens de Nederlandsche wet geen toestemming (die hem ook niet verleend jzou zijn) meer noodig had van zijn ouders om een huwelijk aan te gaan, trouwde hij met Greetje van den Bosch, het knappe meisje, dat als kantoorbediende werkzaam was in de zaak, waarvoor hij reiziger en vertegenwoordiger was. De reden, dat hij die toestemming niet kon krijgen, was het verschil in godsdienst tusschen beide partijen. De ouders van Jan van Rom waren goede Roomsch Katholieken, de vader gematigd onverschillig, de moeder zeer ijverig, dank zij wie Jan met groote zorg en toewijding was opgevoed in de leer der alleenzaligmakende Kerk; hij ging trouw ter kommunie, wist precies wat een doodzonde was, kende de vrome levens der heiligen, maar had nog nooit den bijbel gelezen, evenmin trouwens als zijn moeder, hoewel de Kerk altijd de geloovigen aanmaant zulks wel te doen. Maar toen hij eenmaal tot de jaren des onderscheids was gekomen, had hij, hoewel hij zijn plichten stipt nakwam en zeer goed wist, dat alle aardsche heerlijkheid niet te vergelijken was met het leven hiernamaals, dat hem dank zij de Kerk vast en zeker bereid werd, nog nooit eenig verlangen naar dien hemel gekoesterd en gaf hij meer om een glas bier en lekker eten dan om de voorspraak van een heilige voor zijn altijd durende zaligheid en keek hij liever naar een mooie vrouw dan naar een bidprentje. Maar dit kleven aan aardsche heerlijkheden was een gevolg van den zondeval en werd den katholiek allemaal vergeven, als hij maar biechtte en ter kommunie ging. Evenmin als zijn vader had hij ooit nagedacht over de beteekenis van dogma en eeredienst; de Kerk zou wel de waarheid hebben, want was zij op leugen gebouwd, dan zouden al die priesters, die immers zoo geleerd waren, hoevelen hadden niet een schitterenden naam ook bij niet-katholieken als wetenschappelijk man, niet in haar gelooven en al was het wel een verschrikkelijk groot wonder, dat op een teeken van hen brood in vleesch veranderde en wijn in bloed, waaraan je dan goddelijke eer moest bewijzen — lieve hemel als je er toch eens over ging nadenken; van den paus tot den jongsten kapelaan was er misschien wel niemand die het geloofde — overtuigd van hun superioriteit in geloofszaken, kon de leek rustig aanvaarden, wat zij prevelden en daarmee basta! Zoo was Jan van Rom een der velen, wier geloof louter vormelijke oppervlakkigheid en egoïste bevrediging was, zonder eenige belangstelling hoegenaamd om meer van zijn godsdienst te weten en dieper erin door te dringen; de mirakelen der Roomsche Kerk waren te wonderlijk om zich daarop te bezinnen en er aan twijfelen stond gelijk met doodzonde. Was hij toevallig niet katholiek opgevoed, dan zou hij niet beter en niet slechter zijn geweest, niet gelukkiger en niet armer; alleen had hij nu de benijdenswaardige zekerheid, waarvoor hij niets behoefde te offeren, als je Zondags maar voor twaalf uur naar de mis was geweest, dat hij het na dit leven nog een beetje beter kreeg. Met Greetje van den Bosch, zijn aanstaande echtgenoote, was het echter geheel anders gesteld. Haar belangstelling ging juist uit naar godsdienstige vraagstukken en hoewel zij ongetwijfeld zin had voor onderzoeken en vergelijken, was die belangstelling toch waarschijnlijk voor het grootste gedeelte opgewekt door haar oom en voogd, bij wien zij na den dood van haar ouders was opgevoed. Oom Frits had in zijn vrijen tijd nooit anders gedaan dan wijsgeerige, theologische en theosofische boeken lezen, had alle godsdiensten bestudeerd en dweepte met de niemand en niets ontziende spotzucht van Anatole France, maar ook met de openhartigheid van Augustinus, het meest echter met Spinoza, wiens werken hij herhaaldelijk herlas. Oom Frits was het, die de leergierige Greetje in kennis bracht met de denkbeelden der groote filosofen; zij genoot en sidderde tegelijk als hij vol gloed vertelde van Galilei, hoe hij door de Kerk vervolgd en in gevangenschap gemarteld werd, omdat hij beweerde, dat de aarde om de zon wentelde en van Giordano Bruno, die naar den brandstapel werd gesleept, omdat hij de waarheid liefhad bovenal (hoe haatte zij in stilte de priesters, die bij dergelijke moorden tegenwoordig waren en de Kerk, die zulke misdaden op haar geweten had) en van den vromen Calvijn, die Michael Servet liet verbranden. En als hij dan zijn ergernis over menschelijke bekrompenheid had gelucht, dan begon hij over Spinoza's amor dei intellectualis, over diens schoonheidszin en godsbegrip, zijn verdraagzaamheid en zijn hooge, idealistische opvatting van het leven. Het verschil in belangstelling leidde in het geheel niet tot een conflict tusschen Jan en Greetje, die zich door de mystieke macht der liefde onweerstaanbaar tot elkander aangetrokken voelden. Verstandig meisje als zij was, kon zij zich best 'voorstellen, dat niet alle mannen waren als haar oom en dat haar aanstaande in de eerste plaats dacht aan zijn werk, waardoor belangstelling voor andere dingen wel eens in het gedrang raakte en Jan van Rom op zijn beurt, die haar schertsend een atheïst noemde (zoo worden immers menschen als oom Frits en Greetje betiteld door de geloovige Christenen) vond het wel grappig, dat iemand en dan nog wel een vrouw zich druk maakte over onderwerpen, die niets te maken hadden met geld verdienen en lekker eten en drinken. Hij veinsde belangstelling, was volkomen met haar eens, dat een goed leven het allerhoogste geluk was, hoorde voor het eerst en tot zijn stomme verbazing van het schandelijke leven der pausen en priesters in de Middeleeuwen, dat Pius II vier onwettige kinderen had, dat het huwelijk der kleindochter van Innocentius VIII in het Vaticaan voltrokken werd en dat paus Alexander VI Borgia met zijn bijzit zelfs tegenwoordig was bij het huwelijk 'van zijn dochter Lucretia in datzelfde Vaticaan en dat er op een gegeven oogenblik drie pausen tegelijk waren, alle drie onfeilbaar en Stedehouder van Christus. „Terwijl", sprak Greetje verontwaardigd, „er heel duidelijk in de Bijbel staat, in het evangelie van Johannes, dat de Heilige Geest de plaatsvervanger van Christus zal zijn. Wat moeten we dan toch met die paus beginnen? Van sommige sacramenten blijkt nergens uit het heele Nieuwe Testament, dat ze door Christus zijn ingesteld en toch zeggen ze met een stalen gezicht, dat het wel zoo is en evenmin heeft hij ooit van een vagevuur gesproken. Je weet trouwens ook wel, dat de Bijbel vol tegenstrijdigheden staat". „Ik weet er niets van lieveling; ik lees de bijbel nooit, maar als jij het 2egt, geloof ik het dadelijk", antwoordde Jan, die reeds eenige keeren getracht had tot een ander onderwerp te komen. „Het Hooglied van Salomo „Wat? Het Hooglied van Salomo? Daar heb ik nog nooit van gehoord". „Nooit van gehoord?" sprak Greetje verbaasd. „Niemand weet, wat ze met dat boek in de bijbel doen moeten, want het is een heel gewone vrijage van een Syrische jongen met een Syrisch meisje, iop schitterende wijze beschreven. Maar wat heeft die heele zaak met het geloofsleven te maken; evenmin als het bloeddorstige en wraakzuchtige boek Esther. En hoe kan, zooals in Genesis staat, de eerste dag het licht worden geschapen, als de zon pas de vierde dag door God geschapen wordt? Dat de menschen dat nu allemaal maar slikken als woord van God; begrijp jij dat?" Zij keek zoo mogelijk nog verontwaardigder. „Nee, daar begrijp ik ook niets van", antwoordde Jan van Rom en hij had nog nooit grootere waarheid gesproken. „Als iemand de bijbel van a tot z gelooven wil, moet-ie dat zelf weten; maar ik vind je nog mooier, als je je kwaad maakt. En vanmiddag zei de baas, dat de uitkomsten van het vorig jaar geweldig waren meegevallen; dus hebben we nog wat te goed. Kunnen we een jovele reis maken, als we getrouwd zijn". Greetje lachte; het was een van de dingen, die haar juist zoo aantrokken in haar aanstaanden man, het gemak waarmee hij zich over vraagstukken heenzette, die haar altijd bleven kwellen en onbevredigd maakten. Toen Jan zijn meisje zag lachen, maakte hij van de gelegenheid gebruik een grap van kantoor te vertellen en hij slaagde er dien avond in, den godsdienst verder buiten het gesprek te houden. Hij begreep werkelijk niet, waar Greetje zich zoo druk over maakte; je kwam er immers niets verder mee iin de wereld en eens werd je het ook nooit In dat opzicht was het den katholieken toch heerlijk gemakkelijk gemaakt; je Oom Frits en Annemie lachten ook. Al stonden zij geestelijk mijlen ver van haar vandaan, toch hielden oom Frits en Greetje veel van haar, want zij was Christin in den waren zin van het woord, waar en oprecht, sober levend, deelend haar aardsche goederen met haar medemenschen; behulpzaam en verdraagzaam en dagelijks God biddend ook anderen het licht te schenken, dat haar gegeven was. En al waren de gesprekken met haar oom en Greetje dikwijls fel, altijd scheidden zij weer als goede ivrienden. Als oom Frits zeide niet te gelooven in het bestaan van een persoonlijken God, antwoordde Annemie: „De duivel heeft U in zijn strikken gevangen oom Frits". ,,Waarom vraag je niet aan God om die duivel te vernietigen; hij heeft daartoe toch de macht; waarom ziet hij dan dagelijks ;met leede oogen aan, hoeveel kwaad die duivel sticht in zijn schepping? Als ik in staat ben iemand, die onheil verwekt, onschadelijk te maken, doe ik dat; het is zelfs mijn plicht. Eens zal het gebeuren, beweer je altijd, dat Christus wederkomt, maar waarom draalt hij daarmee; dat is niet liefderijk van hem; waarom moet er eerst nog meer boosheid geschieden; dat heeft voor God toch volstrekt geen zin. En waarom staat de mensch schuldig, die wel nooit gevraagd zal hebben om geschapen te worden en zeker niet dusdanig slecht dat hij voor de eerste de beste verleiding bezweek". „Al uw vragen oom Frits komen voort uit ongehoorzaamheid, hoogmoed en ijdelheid. In onze stamvader hebben wij allen zwaar gezondigd jegens God; de zondeval heeft onze rede verduisterd; wij kunnen het waarom der dingen niet meer begrijpen. Daarom stellen wij vragen zooals U doet". „Praat mij toch niet van een God, die door den mensch te scheppen, al het leed, alle ziekte, oorlog en rampen, waarvan hij vooruit wist, dat zij komen zouden, over ons heeft gebracht. Hij alleen is voor alles verantwoordelijk en niet de mensch", sprak Greetje eenigszins opgewonden. „Bid God Greet, dat Hij je de zonde van de hoogmoed, een der allergrootste zonden, vergeeft en Hij zal tot je komen als het licht in de duisternis. Jullie maken jezelf gek; dagelijks steekt God de reddende hand uit, maar jullie grijpen die niet. een ander had het niet moeten zeggen". Hij keerde zich om, verliet zonder iemand te groeten het huis en ging naar de woning van Greetje, die niet aanwezig was. Nog geheel verontwaardigd deed hij zijn verhaal aan oom Frits, op wien het weinig indruk maakte. „Mijn beste jongen", zei hij gemoedelijk, „ik had niet anders verwacht van je moeder. En het is haar niet kwalijk te nemen. Ze heeft nooit anders geleerd dan dat het roomsche geloof het alleenzaligmakende is; ze vermijdt contact met andere menschen alsof het ongedierte is en ze weet niet beter of een huwelijk, dat niet door een priester wordt gewijd, is geen huwelijk, dus een concubinaat. Het is droevig, maar zij zal niet gemakkelijk tot andere gedachten te brengen zijn". Drie weken later werd het huwelijk voltrokken en na eenige maanden kon Jan van Rom veilig verklaren, dat hij de liefste en de mooiste vrouw ter wereld getrouwd had. Zij maakte het huis tot een smaakvol en gezellig honk en Jan was een voorbeeldig en toch geen saai echtgenoot. Iedereen, die bij hen kwam, onderging de bekoring van dit huwelijk, werd getroffen door de eenvoudige, hartelijke genegenheid van deze jonge menschen voor elkander en het eenige, dat Jan nog gaarne anders zou willen hebben, was de verhouding tot zijn ouders. Wel kwam hij nog thuis, maar werd behandeld als ware hij een misdadiger Sen naar zijn vrouw werd nimmer gevraagd. Oom Frits gaf hem weinig hoop op verandering. ,,'t Zal nog wel erger worden dank zij ons sektarisch onderwijs. Op school kom Je al niet meer in aanraking met andersdenkenden; later word je lid van de roomsche voetbalvereeniging, dansclub, reisvereeniging of naaikrans en je heele leven blijf je niet-roomschen schuwen als de pest, tenzij je wat aan ze kunt verdienen". Toen een jaar later het jonge gezin verblijd werd met de geboorte van een flinken zoon, had de vreugde over zooveel rijkdom en geluk den hoogsten graad bereikt. Greetje zag haar toekomstig leven als een onuitputtelijke bron van liefderijke verzorging van man en kind. Ze fluisterde, dat ze hoopte, dat hun jongen, dien zij Frits noemden, in alle op- die gezegd heeft: „Totdat Ik wederkom, zal ik U een anderen Trooster zenden, namelijk den (Heiligen) Geest, die U in alle waarheid zal leiden". De vragenbusredacteur publiceerde in het weekblad slechts het eerste gedeelte van den brief (tot aan: „Men behoeft toch niet buitengewoon kritisch te zijn); daarna liet hij met vette letters drukken: Een afstraffing voor -oppervlakkige bijbeluitleg. „Ik heb moeten glimlachen bij deze vraag van U en uw volgende vragen. Ik dacht ironisch: wat ben ik en wat zijn wij, Roomschen, toch stakkers en stumperds, vergeleken bij zoo n geleerd en kritisch mensch als de 'vragensteller. Meent U nu werkelijk, dat de katholieken dien tekst niet kennen? De groote Hieronymus, al was de stakker dan ook Roomsch, die den bijbel vertaalde, schreef tegen Heloidius, die de eeuwige maagdelijkheid van Maria ontkende zooals LI. en hij noemde Heloidius loochening der eeuwige maagdelijkheid, „een misdaad en godloochening, een dolzinnige razernij, een krankzinnigheid tot eigen verdoemenis". En brandend van verontwaardiging: „Gij, gij hebt het heiligdom van den H. Geest ontheiligd". Kritische vragensteller, U kon deze hevige taal van Hieronymus, dien den bijbel wellicht evengoed kende als U, vinden in zijn boek: „Tegen Heloidius". Laat Uw kritischen speurzin eens werken en sla dat boek eens open. Door nu slechts één woordje te zeggen over Mattheus 13 : 55-56, zoo raad ik U aan eens een paar andere teksten van den bijbel er mee te vergelijken. Voor U beteekent dat niets, voor ons sukkelaars zou het een corvee zijn. Wij zijn zoo slecht thuis in den bijbel en zijn al .blij als we weten, dat er een bijbel is. Welnu sla dan op: Mattheus 27, 56 en Johannes 19, 25 en Lucas 6, 16. Natuurlijk wist U dat al lang, maar U dacht er zeker niet aan, toen U mij zoo-hoogvan-den-toren-blazend schreef. U is kritisch nietwaar? Welnu een kritisch bijbellezer zal teksten met elkaar vergelijken. Leer dat nu eens van dien sukkelaar der Vragenbus. Uw andere vragen zal ik ook nog kritisch behandelen. Ik houd wel van kritiek, al ben ik dan Roomsch! U vertelt geduld is geen sulligheid. Wilt U nu en dan een vraag inzenden, maar dan niet bij bosjes, en niet om mij aangenaam bezig te houden, maar om een vraag beantwoord te krijgen, dan ben ik ook bereid U te woord te staan". Oom Frits antwoordde als volgt: „Ondanks kalm nadenken kan ik nog maar niet tot het inzicht komen, waarom U mijn vragen niet beantwoordt. Het is met U een wonderlijke geschiedenis. Uw antwoord op mijn eersten brief, waarvan U slechts de eerste vraag behandelt, besluit U met fier te zeggen „Uw andere vragen zal ik ook nog behandelen. Ik houd wel van kritiek". Mijn waarde heer, waarom hebt U dat na twee jaar dan nog steeds niet gedaan? Ik had zoo gaarne eens van U geleerd, wat voor zin het heeft tot Maria en de Heiligen te bidden, wanneer de mensch rechtstreeks/ tot God kan bidden, die immers alle gebeden kan verhooren. Maar nu in eens is de toon in mijn brieven verregaand arrogant en ik mag geen bosjes vragen stellen, wat een ander blijkbaar wel mag, want vaak zag ik vier of vijf vragen van één persoon uitvoerig beantwoord. Neen mijnheer de Redacteur U zult met betere argumenten moeten komen en zelfs al zou de toon van mijn brieven verregaand arrogant zijn geweest (Ik tart U dit te bewijzen en wat in elk geval nog iets anders is dan onbeschoft of beleedigend, want dan zou U gelijk hebben met niet te antwoorden), dan was hier voor U een schoone gelegenheid om een andersdenkende tot beter inzicht en een waardeerender toon te brengen. Antwoorden is immers zoo gemakkelijk voor U. hebt U altijd gezegd. Ik vraag dus nogmaals beleefd daarom. Jezus gaf toch ook wel antwoord aan zijn vijanden, al was hun toon dan ook verregaand arrogant. En hem moeten wij toch altijd tot voorbeeld nemen". Oom Frits dacht, dat hij nu wel verder niets hooren zou, maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij een week later in het blad het volgende antwoord las: „Na Uw laatsten brief heb ik besloten Uw vragen te beantwoorden. Het is mij nu voldoende duidelijk, dat het U in den grond der zaak toch te doen was om een antwoord. Op het slot van uw brief schreef U een zinnetje, waarop ik toch haar allerliefst. Ze vertelde, dat ze nog dikwijls aan hem dacht (de kuische Katharina bloosde) en dat ze eenigen tijd geleden gedroomd had, dat hij nog eens in de kerk zou terugkeeren. Ze vergat natuurlijk nooit voor hem te bidden en ook met den pastoor had ze over hem gesproken en eerwaarde had ook gezegd overtuigd te zijn, dat Jan van zijn dwaling zou genezen en zij hoopte het ook voor zijn lieve moeder, die altijd zoo goed voor hem gezorgd had en zwaar onder de zonde van haar zoon gebukt ging. Katharina maakte zich ontzettend ongerust over het lot van zijn onsterfelijke ziel en ze zou voor hem blijven bidden en als hij gewild had, zou alles anders geloopen zijn, dan zouden zijn ouders juichen en alle Heiligen zouden zich verblijden. „Heilige Katharina , sprak Jan en de ironie van zijn aanspraak ontging haar, „wat zou de pastoor er wel van zeggen, als ik me van deze vrouw los maakte en een katholieke echtgenoote zocht om met haar het sacrament van het huwelijk te ontvangen?" „O Jan, Jan". Katharina trilde van genot en een zalige lach verscheen op haar gelaat. „Wat zou het heerlijk zijn voor onze goede pastoor dat te mogen beleven". „Zou die pastoor werkelijk zoo gemeen zijn om goed te vinden, dat ik mijn wettige vrouw zoo maar zonder eenige reden verlaat, een vrouw, die alles voor mij is?" „Jan, Jan, zoo mag je niet praten. Je bent niet getrouwd met die vrouw". „Wel verdomme nog toe". „Jij als katholiek leeft met haar in zonde. Aan die toestand moet je een eind maken, wil je niet voor eeuwig verdoemd worden. Voor eeuwig; wat beteekenen daarbij die paar jaren, die we op aarde leven. Ik zou zoo graag zien, dat je gered werd, gered uit de klauwen van den duivel". „Is dat soms mijn vrouw?" „Nee Jan, ik zeg niets van die vrouw, maar haar misdaad is, dat ze jou van je geloof, ons heerlijk katholiek geloof heeft afgehaald. Nooit zul je gelukkig met baar zijn, nooit. Ik zal dagelijks voor je bidden en Maria en Jozef en alle heiligen gaat met je kerkelijke plichten te verzuimen, dan zul je voor eeuwig verdoemd zijn; er is geen enkele verontschuldiging voor je, want het ware licht heb je versmaad. Al ben je dus met een andersdenkende voor de burgerlijke wet getrouwd, hoef je je geloof niet op te geven en wat die vrouw betreft.. „U bedoelt mijn echtgenoote". „Wat die vrouw betreft, zij kan evengoed de zaligheid verwerven zonder katholiek te worden, namelijk door het doopsel der begeerte, wanneer zij God oprecht bemint en de zonde haat. Ik zal dus volstrekt niet zeggen: Verlaat die vrouw. Maar. De kerk heeft slechts tot roeping te waken voor het zieleheil der geloovigen. Zij moet krachtens die roeping alles bevorderen wat dat geloofsleven kan versterken; en verwijderen, wat het aou verzwakken of verstikken. Een gezin, waar een der echtgenooten niet of misschien anti-katholiek is, is niet bevorderlijk voor het geloofsleven van de andere echtgenoot; de kerk kan dus zoo'n verhouding niet goedkeuren. Want het gaat er niet om of we het gezellig met elkaar hebben en of we tevreden zijn, het gaat om, hooger goed; het gaat om onze ziel mijn zoon. Als katholiek leef je met die vrouw in ontucht; dat is een jgroote zonde van jou, haar ziel word er niet mee bezwaard, wijl ze niet katholiek is. Maar die vrouw zal je waarschijnlijk van je geloof afhouden, in elk geval geen moeite doen, dat jij je plichten nakomt en het kind uit die samenleving geboren, zal al weer verder dwalen. De kerk kan dus een dergelijke samenleving niet goedkeuren, indachtig haar hemelsche roeping. Voor de kerk ben je niet gehuwd. Indien je dus vergeving van je zonden vroeg, die vrouw weigert katholiek te worden en jij met een katholieke vrouw zou verschijnen, beiden verlangend het sacrament des huwelijks te ontvangen, is er geen enkele reden om je zulks te weigeren. En wij zouden juichen en de engelen in den hemel met ons over de terugkeer van den verloren zoon". „Zelfs al zou het hart van die andere vrouw breken?" „De Kerk mag slechts denken aan haar roeping, zelfs al gaat dit ten koste van tranen. Als de Kerk alle toestanden maar zou goedvinden, was het menschdom al lang beroofd geweest van het orgaan om de goddelijke zaligheid deelachtig te worden. En tenslotte is God ook een Trooster. Maar nogmaals, ik zeg niet „verlaat die vrouw", maar keer terug tot het waarachtige, christelijke, katholieke geloof, de eenige bron der zaligheid". „Maar als ik nu toch goed leef als mensch". „Goed leven als mensch*»?" bulderde de pastoor. „Waarvoor zou Onze Heilige Verlosser zijn bloed gestort hebben, wanneer wij door enkel goed te leven ook zalig konden worden? Alleen door zijn heilig bloed kunnen wij zondaars verlost worden van de eeuwige hellestraf, die wij verdiend hebben; alleen door zijn genade, die je overvloedig en onverdiend gegeven wordt in het sacrament der Kerk, die Hij gesticht heeft, kun jij zalig worden. Daarom als jij zoo doorgaat en de genadeschatten der Kerk verwerpt en in ontucht blijft leven met die vrouw, dan zul je eeuwig branden, voor eeuwig verstoken zijn van de zalige aanschouwing Gods. Al was het alleen maar voor het verdriet, dat je je moeder dagelijks aandoet". „Ik dank U, meneer de pastoor". Jan van Rom stond op en verliet de kamer. Hij liep de straat op en durfde niet naar huis gaan. Hij peinsde en,putte zijn gedachten uit in allerlei veronderstellingen en beschouwingen. Als het nu toch eens werkelijk waar was dat hij eeuwig zou moeten branden, omdat hij niet kerkelijk was gehuwd en dan de dagelijksche smart van zijn moeder. Had hij Greetje van den Bosch eigenlijk maar nooit ontmoet, dan was hij stellig getrouwd met Katharina de Vroome, tot groote vreugde van zijn moeder; en de toekomst van zijn ziel was tegelijk verzekerd. Want je kon er wel eens een keer om lachen, maar verdomme je moest je toch maar eens indenken, dat je dag in dag uit moest branden. Waarom was Greetje ook zoo weinig toeschietelijk; waarom had ze dat nu niet voor hem over, met hun kind katholiek te worden, al was het dan ook maar voor den vorm. Ze was toch misschien precies als alle vrouwen en was alleen met hem getrouwd om niet meer naar kantoor behoeven te gaan en een makkelijk leventje te hebben. Hij ging een café binnen en bestelde een glas bier. Zóó kon hij toch niet meer voort leven. De dagelijksche angst, dat hij voor eeuwig verdoemd ,zou zijn, zou hem ondragelijk gaan drukken; hij zou er stapelgek van worden, neen er moest absoluut ^verandering in komen; of zijn vrouw en zijn zoon moesten katholiek worden of .. . Hij durfde de gedachte niet te vervolgen, was een oogenblik met afschuw van zichzelf vervuld. Hij zag weer voor zich in snel opvolgende beelden zijn omgang met haar, zijn huwelijk, haar liefde en trouw, haar kameraadschap en haar alles zijn voor hem in verrukkelijke overgave. En toen dacht hij aan hun kind, het kleine, vroolijke kereltje en hij had moeite zijn tranen te onderdrukken. Een onbedwingbaar, bijna waanzinnig verlangen dreef hem plotseling naar hen beiden. Ongeduldig riep hij den kelner, betaalde haastig zijn vertering en spoedde zich naar huis. Maar onderweg dacht hij weer aan de woorden van den pastoor, dat de Kerk haar roeping vervult ten koste van tranen, aan de zielesmart van zijn moeder en zijn eeuwige verdoemenis. En thuisgekomen ging hij, ten einde raad, op den divan zitten en barstte in tranen uit. „Greetje", zei hij, „ze maken me gek, ze maken me stapelgek; ik weet niet hoe ik er uit moet komen". Zijn vrouw ging naast hem zitten en zeide, terwijl ze zich tegen hem aan vleide: „Mijn lieve jongen, gebruik toch je verstand . En terwijl ze hem recht in de oogen keek, voegde ze er aan toe: ,/Waarom ben je niet gelukkig met mij en onze jongen, die voor jou een hemel op aarde zijn, zooals jullie tweeën het voor mij zijn". •-Ach Greet, als je er toch toe kon besluiten om in godsnaam ook maar katholiek te worden met Frits". Greetje was heelemaal niet verstoord, zei kalm (en ze bleef kalm, omdat ze den ernst van den toestand nog niet inzag; zij had een vertrouwen, dat eiken twijfel buitensloot, meenende dat ook voor haar man hun huwelijk, hun gezinsleven een onneembare vesting was): „Lieveling, waarom zullen we dwaasheden en onoprechtheden van elkaar verlangen? Je weet, dat ik alles voor je over heb. Als je me vraagt om met tien gulden minder huishoudgeld in de week te doen, omdat de tijden slecht zijn, wil ik mijn best doen en ik zal het klaar spelen; als je wil, dat ik dienstbode en werkster afschaf, wil ik probeeren alles zelf te doen. Maar verlang geen dwaasheden. Je vraagt toch ook niet of ik op straat op mijn hoofd wil gaan loopen in plaats van op mijn voeten. Verlang dus niet van me, dat ik ga knielen, als iemand me een stuk ouwel voorhoudt om me wijs te maken, dat God daarin aanwezig is of dat ik de hulp inroep van iemand, die al duizend jaar dood is of een nutteloos voorwerp in de vorm van een stuk been, een kies of een paar haren kussend vereer, om daaruit geloofskracht te putten zooals de wilde volkstammen ook doen. Ik wil me volkomen opofferen voor jou, dat weet je, maar daartoe behooren geen dwaasheden, waar je zelf evenmin in gelooft. Als het voorstellingsvermogen van sommige menschen door bangmakerij van priesters op hol is geslagen, zie ik volstrekt niet in, waarom wij mee zouden hollen". Beiden zwegen eenige oogenblikken. Jan durfde niet opkijken. „De misdaad", sprak Greetje weer, ,,is bij die menschen, die trachten ons huwelijk kapot te maken. Ik durf mijn handelwijze tegenover iedereen te verantwoorden, maar dat zullen die menschen niet kunnen". „Greetje, sprak Jan mismoedig, „er moet toch een leven na dit leven zijn, anders heeft het goede te doen en het kwade te laten toch geen zin". „Maar wat doen we dan toch voor kwaad? God is toch geen ijdel mensch, die aangebeden en bewierookt wil worden. Als hij bestaat, zal zijn zegen rusten op ons, die elkander liefhebben en het goede betrachten tegenover de medemensch". Ze gingen naar bed, beiden onbevredigd over het verloop van hun gesprek. Maar lang nadat haar man reeds was gaan slapen, lag Greetje stil te huilen, nu voor het eerst zich bezorgd makend over de toekomst en ze peinsde, hoe ze haar man, die eigenlijk niet eens geestelijk een crisis doormaakte, maar alleen bang was gemaakt, bang als een kind, zou kun- nen bevrijden van zijn waandenkbeelden. Den volgenden morgen ging Jan van Rom vroeg weg. want hij moest een verre reis maken, die eenige dagen zou duren; er werd niet veel gepraat aan de ontbijttafel, haastig kuste hij zijn vrouw en zijn zoon en wilde vertrekken, maar zijn vrouw hield hem tegen. Het leek wel of zij nu reeds den strijd begon om hem vast te houden. „Vader", zei ze en haar stem was lief en vertrouwelijk als vroeger, ,,zul je aan Fritsje en mij denken, als je vanavond alleen zit te eten?" „Natuurlijk", antwoordde Jan afwezig. ,,Dat doen wij ook altijd, is 't nietwaar Frits? Als het zes uur is, zeggen we tegen elkaar: Nu gaat vader ook eten . „En nu gaat vader zijn glaasje bier drinken", vulde Frits aan, in de hoogte springend van de pret. „En als het half zeven is", sprak zijn vrouw weer, „dan zeg ik altijd: „Nu zegt vader: Wel te rusten Frits, ga maar lekker slapen". Jan was beschaamd. Hij kon niet heengaan zonder hen beiden nog een keer omhelsd te hebben. Maar hij meende, dat hij daaraan toch niet mocht toegeven en in den trein nadenkend, begreep hij nu wel dat Greetje nooit katholiek zou worden. Hij werd vijandig en beeldde zich in dat ze dan toch niet alles voor hem over had en niet zooveel van hem hield als ze voorgaf. Hij had zich dus eigenlijk schromelijk vergist, al deed ze ook nog zoo lief. Wat stond hem nu te doen? Hij kon natuurlijk weer zijn plichten waarnemen, niemand zou hem dat beletten. Maar het zou toch een vreemde toestand worden, iederen Zondag zou hij eenige uren weggaan en zijn vrouw en oom Frits zouden hem misschien achter zijn rug uitlachen 'en zijn zoon zou later ook meedoen. En wie weet hoe vaak ze er toch woorden over zouden krijgen. Neen, dit was geen oplossing. Er waren slechts twee mogelijkheden: of Greet en de jongen werden ook katholiek of: hoe hard het ook zou zijn, wat het zwaarste was moest ook het zwaarste wegen (het eeuwige ging voor het tijdelijke) zij moesten dan maar scheiden en dan trouwde hij met Katharina de Vroome tot vreugde van zijn moeder. van den pastoor en van God, die slechts één kerk had gesticht, de Roomsch Katholieke. Hij zou Greet, zooals vanzelf spreekt, maandelijks een behoorlijke uitkeering geven en hij zou er natuurlijk op staan zijn jongen geregeld te zien; daar had hij recht op. Katharina was toch ook wel een knappe vrouw; hij wilde haar best hebben. „Verandering van spijs doet eten", was een gedachte, die in hem opkwam, maar verontwaardigd drong hij die terug (de duivel liet een mensch toch ook nooit met rust) want dat was niet aardig tegenover Greet. Hij overlegde zijn plan rijpelijk; voelde zich moreel gesteund door den pastoor, die gezegd had, dat in een katholiek huwelijk de ziel het veiligst naar haar doel gaat. En dit was toch zeker het allervoornaamste. Hij had dan nu ook de zekerheid, dat zijn moeder, en wie weet wie nog meer, niet door zijn zonde verloren zouden gaan. Als het op een scheiding uitliep, zou het geheel Greet's eigen schuld zijn; hij wilde het niet; hij verlangde alleen maar, dat zij ook tot het licht der waarheid kwam; als ze niet wilde, dan had ze het aan zichzelf te wijten. In zijn hotel, voor den eten, schreef hij, ietwat beverig zijn brief. Zij moest het vooral niet verkeerd uitleggen, schreef hij. Hij hield van hen beiden bovenal, dat wist ze wel, maar juist daarom wilde hij hen zoo graag volmaakt gelukkig zien en het volmaakte geluk was alleen in de katholieke kerk; dat wist hij nu, dat voelde hij. Over een mogelijke scheiding durfde hij niet spreken. Hij was overtuigd, dat ze bij rustig nadenken zou begrijpen dat het veilig was hem, haar man te volgen op den weg, waarvan hij zeker was, dat die leidde naar het hoogste geluk, de zaligheid der ziel. En men moest in het huwelijk van beide zijden toch iets toegeven; als Greet volgend jaar liever naar een stil plekje op de Veluwe ging met de vacantie dan naar een badplaats, dan ging hij daar toch ook mee accoord, al verkoos hij liever de drukte van een badplaats. Daarom zou het toch ook niet zoo verschrikkelijk zijn, wanneer zij om hem een genoegen te doen katholiek werd, temeer daar het hier ging om hun zieleheil. En zoo min als ooit van zijn leven dacht hij na over de woorden, die hij schreef; ziel en zaligheid. En de zekerheid, die hij nu reeds had, dat hij op weg was zijn ziel te redden, bracht hem evenmin in een staat van geestelijke verrukking. Zijn brief geëindigd hebbende met de gebruikelijke kussen voor zijn vrouw en Fritsje,,greep hij ongeduldig naar de spijskaart en bestelde een exquis wijntje. Toen hij twee dagen later in het hotel terug was, lag er al een brief van zijn vrouw. Hij durfde hem niet te openen, liep er zenuwachtig mee rond; keek aan de leestafel een geïllustreerd blad in, bestelde eenige borrels, onderwijl den brief een paar maal te voorschijn halend. Eindelijk vond hij den moed hem te openen en toen hij haar handschrift zag, was het hem toch wonderlijk te moede. „Mijn lieve jongen", schreef ze, „als het al zoover met ons gekomen is, dat we elkaar schrijven moeten, dan is het toch wel droevig gesteld. Zoo min als ik van jou verlang dat je dwaze dingen doet, kun je dat van mij verlangen. Ik wil niet huichelen en daar is ook geen enkele reden voor. Wat je vraagt, komt trouwens niet uit je zelf voort. Je was gelukkig met mij en onze jongen, dat heb je herhaaldelijk verklaard. Ik heb mezelf niets te verwijten, dan dat ik misschien te veel van je houd. Toen we trouwden, hebben we elkander hulp en steun beloofd in alle omstandigheden van het leven; wees overtuigd, dat ik je met alle kracht en alle liefde, die in me is, steunen zal tegen de booze machten, die jou zoogenaamd gelukkig willen maken, maar slechts een heillooze verwarring in je stichten en die over jou heen mij en mijn kind willen treffen. Maar je moet de zaak niet omkeeren en zeggen dat ik steun noodig heb, want de steun van de Roomsche Kerk kan ik ontberen. Ik vraag me herhaaldelijk af, wat ontbrak er toch aan ons geluk, dat we er nu zoo aan toe zijn? Als er een God bestaat, dan zal zijn zegen rusten op ons, die het voornaamste gebod trachten te volbrengen: den naaste lief te hebben. Dienen wij Hem niet in de liefde en het offer voor elkaar, voor onze jongen en onze omgeving? Waarom moet er nu zooveel dwaasheid bij, die ik niet verlang en waar jij niet werkelijk in gelooft? Ik begrijp het niet. Ik weet alleen, dat ik van je hou. Je Greet". Ontstemd legde Jan van Rom den brief neer. Ze weigerde dus blijkbaar beslist om katholiek te worden; bewust stuurde ze dus aan op een breuk. God weet was er wel een andere kerel in het spel. Hij greep pen en papier en schreef, dat na haar weigering te doen wat hij igraag wilde en wat hij beschouwde als noodzakelijk voor hun geluk (tot dusver was het maar een schijngeluk geweest) er niets anders overbleef dan te scheiden, hoe hard hem dat ook zou vallen, maar zij had het blijkbaar zoo gewild. Zijn adres was van heden bij zijn moeder en hij hoopte, dat zij alle medewerking zou verleenen om de zaak, de ontbinding van hun voor de burgerlijke wet gesloten verbintenis te bespoedigen. Iedere maand zou hij haar een cheque sturen van tweehonderd gulden, er op rekenend, dat hij op geregelde tijden zijn zoon mocht zien. Haastig, zonder over te lezen vouwde hij den brief dicht en liet hem door een bediende van het hotel posten. De teerling was geworpen, t Was maar goed, dat hij meteen besloten had. Twee gelooven op één kussen, daar slaapt de duivel tusschen; dat was alweer gebleken, want goed gegaan had het toch niet. En Greet was nog jong en knap; ze kon makkelijk nog eens een huwelijk doen en dan met iemand, die over de eeuwige dingen precies dacht als zij. Het had zeker zoo moeten zijn en Katharina was geen slechte ruil. Wie zou nu ooit gedacht hebben, dat hij nog eens met zijn buurmeisje zou gaan trouwen. VIL Die tweede brief, welken Greet van haar man ontving, was gelijk een dolk, die haar in het hart gestooten werd. De eerste oogenblikken was ze geheel haar bezinning kwijt en toen ze den brief nog eens overlas, omdat ze het toch niet gelooven wilde, begon ze verschrikkelijk te huilen. Ze was alleen thuis, want een uur geleden had oom Frits haar jongen gehaald om met hem te gaan wandelen. Toen ze terugkwamen, was ze oogenschijnlijk kalm; ze gaf oom Frits den brief en ging met haar jongen spelen. Ze nam hem op schoot, kuste hem en lachte. Oom Frits was niet buitengewoon verbaasd over hetgeen hij las; oordeelende naar wat hij de laatste dagen van Greetje had gehoord, had hij deze ontknooping al voorzien. „Je bent niet het eerste slachtoffer der Roomsche Kerk, die geen kerk is van liefde, maar van onfeilbaar leergezag; wie daaraan durft te raken, wordt meedoogenloos neergeslagen, ook al heeft hij de liefde, welke volgens de apostel Paulus toch de grootste is". „Moeder", vroeg Fritsje, „komt vader vanavond thuis?" „Nee mijn jongen; vader is een heel verre reis maken; misschien blijft hij wel heel lang weg". „Troost je Greetje", sprak haar oom bemoedigend, „op mij kun je onder alle omstandigheden vertrouwen en je hebt gelukkig nog je jongen ". Hij was opgestaan om heen te gaan, maar zeide, in elk geval 's avonds terug te komen, daar hij haar niet alleen wilde laten en aan de deur vroeg hij „wat moeten we Fritsje nu vertellen?" Maar Greetje had haar plan reeds gemaakt. „Hij mag het volstrekt jniet weten. In de eerste plaats zou hij het toch niet begrijpen en in de tweede plaats wil ik niet, dat iets hem zal drukken en vooral niet de gedachte aan zijn vader van wie hij zooveel houdt. Ik zal hem zeggen, dat hij een reis is gaan maken voor jaren en later, als hij groot is, moet hij het zelf maar beoordeelen". Toen ze terug kwam in de kamer, pakte ,ze haar jongen op; hij vond, dat zijn moeder dien middag erg zoenerig was. „Mijn lieve, lieve schat", zei ze, „ik zal nu vader en moeder tegelijk voor je moeten zijn. Vader is een heel verre reis maken; hij is ons vooruitgegaan om het allerbeste voor ons klaar te maken; iedere dag komen wij dichter bij hem, maar het zal nog heel lang duren voor we hem gevonden hebben". „Waarom heeft vader ons niet meegenomen?" „Dat mag niet; eerst moet het werk heelemaal af zijn, wat vader maakt". „Moeder, wat maakt hij dan? 'Een hooge toren?" „Ja, een heel hooge toren, die tot aan de sterren komt. Een prachtig huis, waar alle menschen in wonen kunnen en mogen, als broeders en zusters en waar we altijd maar plezier eenige maanden gevangenisstraf, omdat zij gezegd had niet te gelooven in de eeuwige maagdelijkheid van Maria. Pater Otten, hierover in ,,de Bazuin" schrijvende, vond dit heel gewoon, maar het feit bewijst hoe dwaas het is Rome en verdraagzaamheid als één begrip te beschouwen en eveneens hoe dwaas het is te zeggen: ,,Zoo'n vaart zal het niet meer loopen; we leven niet meer in de Middeleeuwen". De Kerk gaat met haar tijd mee; zeker; inplaats van naar den brandstapel zal men ons naar den electrischen stoel brengen, wanneer Rome nog eens de kans zou krijgen de geesten te dwingen. Wij slapen, maar zij werken. Wil, doel en mentaliteit der leiders van de Roomsche Kerk zijn nog precies als driehonderd jaar geleden, toen gedurende jaren en jaren de rook der brandstapels niet van de lucht was. Die geest blijkt uit alle encyclieken, ook die van de laatste jaren. Van het oogenblik, dat de pausen in het Romeinsche rijk de opvolgers der Caesars wilden zijn, heeft de zucht naar wereldlijke macht hen niet meer verlaten tot op den huidigen dag. En wanneer vertegenwoordigers van alle christelijke kerken, op één na, vergaderen om te komen tot de éénheid, houdt de ..Heilige Vader" van die ééne kerk zich hooghartig afzijdig, eischend de onderwerping van alle anderen aan hem en toont de Roomsch Katholieke Kerk zich dus juist het minst katholiek van allen. De vrijheid van het Protestantisme leidt tot splitsing en versnippering, wat groote winst heeft gebracht, maar de eenheid van de Roomsche kerk, waar ze zoo prat op gaan, is geen kunst, als je eerst iedere priester de antimodernisteneed laat afleggen en er uit ranselt, wie het met een of andere leerstelling niet eens durft te zijn. „Het is de eenheid van den nacht", zooals ik eens een vrijzinnig predikant hoorde zeggen, ,.waarin alle koeien grauw zien". Terwijl oom Frits aan het woord was, kwam nicht Annemie binnen; den laatsten tijd bezocht ze Greetje vaak om haar te troosten en op alle mogelijke manieren te helpen. „Ach oom", zei ze, onmiddellijk den draad opnemend, toen oom Frits zweeg, ,,al die beschouwingen van U geven Greet toch geen troost. De eenige troost is Christus, die voor ons geleden heeft en gestorven is". ,,Ach jij dwaas", antwoordde oom Frits. „Hoe kan nu een god lijden en sterven? Dat is toch immers een dwaasheid". „Hij is God in de tijdelijkheid, in de menschelijke verschijning; het veranderde niets aan zijn goddelijkheid. Dat is heelemaal niet dwaas". „En die met zijn verheerlijkt lichaam nog wat kwam rondwandelen op aarde, aan zijn discipelen een stuk visch vroeg en het tot hun groote verbazing voor hun oogen opat. Al die dwaze verhalen zouden we in ernst moeten nemen. Annemietje, ik wou je toch wijzer hebben". „Door de dwaasheid der prediking behoudt God degenen, die gelooven, heeft Paulus gezegd". „Als God ooit onder de menschen had vertoefd, al was het maar een oogenblik en dus gezien had onze ellende, onze strijd, ons leed, onze wanhoop, dan zou hij, wiens liefde uitgaat ver boven zijn rechtvaardigheid, al hadden we nog zooveel misdreven, ons allen zonder onderscheid aan zijn hart gedrukt hebben en ons gelijkelijk gelukkig gemaakt hebben. Maar de voorstelling van de Godmensch Christus is een beetje al te zielig". „Hij heeft ons alles gegeven, wat noodig is tot onze zaligheid". „Alles staat bij jullie op zijn kop. Jullie gelooven in één God en je hebt het altijd over drie: Vader, Zoon en Heilige Geest en dan nummeren jullie ze nog verkeerd ook. Als er drie Goden zijn, dan is Christus niet de tweede persoon in de drieëenheid, maar de Duivel; idie is met recht de tweede hoofdpersoon, want zonder de duivel zou God geen reden van bestaan hebben; zonder het kwaad is het goede onbestaanbaar. En om jou nu tegemoet te komen Annemietje, wil ik Christus de derde plaats geven, die God en Duivel in de mensch met elkaar tracht te verzoenen". „LI spot, maar U zal zich niet overgeven, voor U gewond, geplaagd en geslagen zijt". „Waarom is dat nu allemaal noodig? Is God zoo arm in het bedenken van middelen om zijn schepsel nader tot ziich te brengen?" „Het is niet Zijn schuld, dat de mensch zoo geworden is". „Laten we maar ophouden met in dat kringetje rond te draaien: eigen schuld van de imensch; ja maar God heeft hem zoo geschapen, dus de schuld van God; neen, want God heeft de mensch goed geschapen, 't Is precies een mallemolen". „Wat bent li vanavond grappig oom". „Waarom", vroeg Greetje terneergeslagen, „maakt die God van jou het de eene mensch zoo verschrikkelijk moeilijk en de ander zoo gemakkelijk?" „Wij kunnen dat niet begrijpen Greetje; de zonde heeft ons verstand verduisterd. God is en blijft voor ons eeuwig onbegrijpelijk. Hij breekt alles in ons, maar verlaat ons nimmer en zonder hem gebeurt niets. Daarom oom lach ik om Uw bijbelkritiek, want zelfs een vervalschte bijbel is God's Woord van het begin tot het einde; in de bijbel worden ons geteekend de wegen, waarlangs God gaat en waarlangs de mensch gaat. Dat is zijn onvergankelijke waarde. Ik lach om de steeds luider herhaalde vraag van Uw critici: „Heeft Jezus geleefd?" want hoe meer ze hem doodverklaren, hoe meer Hij gaat leven. God is de bron van ons leven, de Schepper en de Herschepper". En met zachte, dwepende stem voegde zij er aan toe: Eeuwig Onbegrijpelijk Wezen, Vader, Zoon en [Heilige Geest, Leer mij dagelijks U kennen, U beminnen [allermeest. 't Heil van zondaars voert Uw liefde tot de [allerhoogste top. Amen! Heilig Evangelie. Amen zegt mijn ziel er op. Maar Greetje stoof driftig op, uitbarstend in woede. „Wat heb ik aan een wezen, dat voor mij eeuwig onbegrijpelijk is? Ik heb mijn verstand, waar ik niet om gevraagd heb, maar het dwingt mij tot denken, tot het kritizeeren ook van de handelingen van jouw God, die zich schuil houdt in eeuwig zwijgen. Waarom laat hij me alleen in mijn wanhoop? Waarom maakt hij me niet duidelijk, waarom ik dit dragen moet? Jij! je maakt me gek met je gezeur". „Ja, eeuwig onbegrijpelijk in zijn onuitputtelijke liefde zich aan de mensch te openbaren; in zijn gedurig trekken van de zondaar naar zijn Rijk van Vrede en Licht", sprak Annemie onverstoorbaar kalm, „Greetje, Greetje; de hoogmoed moet beginnen met te buigen. God zoekt het verlorene, wend je tot de eenige troost in leven en sterven: Christus, die gezegd heeft: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Komt tot Mij die belast en beladen zijt en Ik zal U rust geven". „Ik wil geen rust . De stem van Greetje klonk rauw. „Ik wil mijn man terughebben, die me door godsdienstige schobbejakken ontstolen is". Annemie stond op, kuste haar nicht en sprak zacht met tranen in de oogen: „Je weet Greet, dat ik met je meeleef in je verdriet. Ik zal bidden voor je 'en je steunen naar mijn vermogen, dat weet je wel". Toen Annemie vertrokken was, ging oom Frits eenige dingen uit de krant vertellen om Greetje wat af te leiden, maar hij kon toch niet nalaten altijd op hetzelfde terug te komen. „Wat je ook leest Greet; 't is bedroevend overal in het leven. Huichelarij in de godsdienst, maar ook verwording in de politiek. Moet je toch eens luisteren naar wat hier staat". EEN ONGEHOORD SCHANDAAL! Sedert eenige maanden worden in het gesticht voor zwakzinnigen verpleegd drie gewezen wethouders van Lutjebroek, namelijk de heeren van Aa, van Bee en van Cee. De heer van Aa was zes jaar wethouder geweest, de heeren van Bee en van Cee slechts twee jaar; hiervoor kregen zij hun leven lang een pensioen van respectievelijk vierduizend en bijna twee duizend gulden per jaar. Nu hadden de drie heeren na hun aftreden een brief geschreven aan het gemeentebestuur, waarin zij verklaarden afstand te doen van hun recht op pensioen ten bate van de gemeenschap. De heer van Aa schreef, dat zijn kousenhandel, waaruit hij groote winsten trok, ongestoord was doorgegaan; de heer van Bee, dat hij een zeer gefortuneerd man was, meer verdiende dan tien gemeentewerklieden samen, dat hij steeds ijverde voor verlaging der loonen (veertig gulden per week voor een werkman vond hij veel te veel) en dat hij het dus niet met zijn geweten kon overeen brengen voor die onnoozele twee jaar dienst ieder jaar bijna tweeduizend gulden te sleepen; de heer van Cee schreef, dat hij 'als kamerlid al vijfduizend gulden opstreek, en reeds pensioen genoot als lid van Gedeputeerde Staten. Op dit bericht waren alle beroepspolitici en baantjesjagers naar Lutjebroek getogen om de heeren het dwaze van hun handelwijze onder het oog te brengen; maar niets hielp; de drie heeren beweerden dat zij ook zonder dat geld uitstekend in hun onderhoud konden voorzien; zij hadden met hoog idealisme hun ambt vervuld, niet om hun eigen portemonnee te spekken, maar om de gemeenschap te dienen, willende voldoen aan de eischen, welke Plato stelde aan de bestuurders van den Staat en hun eer was hun meer waard dan al het andere. De angstig geworden baantjesjagers riepen toen de hulp in van den bekenden psychiater dokter Reinaert. Deze slimme vós was ook wethouder in Lutjebroek geweest, was kamerlid geworden en had vlak voor den drukken begrootingstijd zijn ontslag genomen als wethouder zonder bereid te zijn zijn begrooting alsnog te verdedigen (ieder ambtenaar, die iets dergelijks weigerde, zou eenvoudig ontslagen zijn) en genoot nu reeds op den jeugdigen leeftijd van 42 jaar een levenslang pensioen van vierduizend gulden. Dokter Reinaert onderzocht de drie heeren en verklaarde hen verminderd toerekeningsvatbaar; hun opsluiting in een gesticht was zeer gewenscht. De baantjesjagers waren met deze konklusie zoozeer in hun schik, dat ze voorstelden om dokter Reinaert minister te maken, met de toezegging dat hij zijn salaris als kamerlid en zijn pensioen als wethouder mocht behouden. Dokter Reinaert meende hiertegen geen bezwaar te mogen maken. Intusschen zitten de drie heeren, die men blijkbaar voor krankzinnig houdt, nog steeds opgesloten . Oom Frits bemerkte echter, dat Greetje niet luisterde. Zij stond op en zeide, dat ze slapen ging. De oude man haalde een boek van Spinoza uit zijn kast; bleef nog langen tijd zitten lezen, genietend als altijd van diens wijsheid, welke niet was van deze wereld. meer zeker van; wie weet had ze alweer een ander. En oom Frits zou lachen en spotten en zijn zoon zou later ook meedoen. Er bleef niets anders over dan alles te vergeten, doen alsof het nooit had bestaan. Teruggekomen in de stad zou hij ergens een kamer huren, hard werken en voorloopig maar een kluizenaarsleven leiden; een lekker diner en een goed glas bier waren toch ook nog wel de moeite waard. Aan de kiosk kocht hij een krant, ging in een restaurant eten, keek naar de aanbiedingen van kamers en meende een geschikt adres te zien in de buurt van zijn firma. Na zijn maal gebruikt te hebben, ging hij er dadelijk heen en huurde een zitslaapkamer. Maar hij sliep bijna niet dien eersten nacht en werd steeds zenuwachtiger. Op kantoor den volgenden morgen zei de patroon hem, dat er drie brieven voor hem waren en dat er twee nerveuze dames geweest waren, die naar hem gevraagd hadden en hij voegde er aan toe te hopen in het vervolg van dergelijk bezoek verschoond te blijven. Jan van Rom lachte, een onnatuurlijken, dwazen lach, verscheurde kalm de brieven en zei, dat als er nog eens iemand voor hem kwam, de baas die er maar uit moest schoppen. „En als het U niet bevalt, schopt U mij er ook maar uit", sprak hij grinnikend. Maar hij was een uitstekend reiziger, dien de patroon nog niet gaarne wilde missen; hij keek zijn vertegenwoordiger eens scherp aan en zeide: ,,Ik geloof, dat jij niet normaal bent op het oogenblik; je moest vandaag maar eens vacantie nemen". Dit vond Jan een goed idee, want hij had weinig zin in werken; derhalve slenterde hij de straat op, keek naar de voorbijgangers en zag in iedere vrouw Greetje en in elk kind zijn zoon. Als een magneet trok hem de straat en het huis, waar hij met hen gewoond had. Hij ging er heen, sluipend als een dief en steeds minder zichzelven beheerschend; bleef plotseling staan als aan den grond genageld. Hij zag Greetje en hij meende te bemerken, dat ze hem zag. Ze schrok, keerde zich om en liep haastig terug. „Ze vlucht voor me; ze vlucht voor me; o God zoover is het al gekomen; neem 't haar maar kwalijk; ik ben van haar weggegaan als was ze een onrein beest". Hij bleef haar nakijken en het viel hem op, dat zij magerder was geworden; maar zij keek niet om en verdween om den hoek van de straat. „Het is uit", sprak hij, „voor goed uit", en zijn stem klonk wanhopig en dof. Hij herhaalde eenige keeren die woorden; kon niet daar boven uitkomen met zijn gedachten en dwaalde langs straten en grachten, nergens rust vindend. Hij had geen trek in eten en begaf zich vroeg naar zijn kille, ongezellige kamer, waar hij op bed ging liggen in de hoop wat te slapen, de eenige manier, om al het benauwende, dat hem drukte, te vergeten. Maar het lukte niet en hij stond weer op, rillend en huiverig, een gevoel hebbend of hij koorts had en liep zenuwachtig en besluiteloos in zijn kamer op en neer, een angstig visioen krijgend in zijn moede afgetobde hersenen. Alles, alles was hij kwijt en het leven had hem niets meer aan te bieden; eigen schuld of niet; het deed er allemaal niets toe. Kon hij maar rusten; voor altijd rusten. Het zweet stond op zijn voorhoofd; hij kreeg het steeds benauwder en telkens keek hij naar het gasstel, dat in een hoek van de kamer stond. Hij verwerkelijkte zich, dat als hij de kraan opende, een onzichtbaar monster er uit zou spuiten, die het leven in hem zou verstikken. En toch kon hij niet ophouden er naar te kijken. In groote opwinding ging hij aan de tafel zitten, haalde het portret van zijn vrouw en zijn zoon weer voor den dag en toen hij naar hen keek, liet hij het hoofd vallen in zijn handen en begon woest te huilen, steeds heviger schokkend. „Ze had gelijk, dat ze voor me wegliep", sprak hij gebroken en hij kende zijn vrouw nog zoo weinig, dat hij niet begreep, dat als hij schreef terug te willen komen bij hen beiden, zij zou antwoorden; „Kom dadelijk. Je bent veel te lang weggebleven", en hun woning met bloemen zou versieren om hem met hun jongen op den arm uitgelaten blij te ontvangen, waarbij Fritsje en zijn moeder misschien zouden vechten om de eerste te zijn, die vader een zoen gaf. Plotseling sprong hij op; het plan waarmee hij reeds den heelen dag had rondgeJoopen, was gerijpt; met een woeste beweging rukte hij de gummislang van het gasstel en hoorde, hoe het gas de kamer instoof. Hij greep briefpapier en vulpenhouder, schreef haastig en bevend: „Greetje; ik zie geen uitkomst meer. 't Gas vult reeds de kamer. Straks zal het met mij gedaan zijn. Vergeef me. 'Mijn laatste gedachte was voor jou, voor jou; alleen voor jou. Jan". Hij stopte het briefje in den omslag, waarop hij den vorigen dag reeds het adres geschreven had, plakte hem dicht en smeet hem op tafel. Toen nam hij weer het portret in de hand en ging en naar zitten kijken, terwijl het gas suisde en suisde. Hij snakte naar lucht en het werd hem nu angstig duidelijk, dat hij sterven ging. Maar in een laatste poging tot zelfbehoud verzette zich het instinct; hij wilde leven, gaf een schreeuw, sprong hijgend op en wilde de gaskraan sluiten, maar viel neer, bewusteloos, sloeg met het hoofd tegen de tafel en toen tegen den grond, het portret verfrommelend in zijne in doodsstrijd zich krampachtig samentrekkende vingers, en bleef roerloos, nog eenigen tijd zwaar ademend, liggen. XII. Greetje van den Bosch ging met Frits aan de hand naar de woning, waar haar man overleden was. Ze had haar zoontje meegenomen in besluiteloosheid; ze was van plan hem bij het lijk van zijn vader te brengen en hem te zeggen, dat vader zoo moe was en voor goed bleef rusten, maar zij huiverde voor zijn angst en schrik misschien en voor zijn vragen. Tenslotte besloot ze alleen naar binnen te gaan en Fritsje er geheel onkundig van te laten. Terwijl ze liepen, begon hij weer te vragen en Greet kreeg spijt dat ze hem niet dadelijk de waarheid had gezegd. „Fijn moeder, dat we weer dichter bij vader komen, hoe meer we loopen, hoe vlugger we er zijn, nietwaar?" „Zoo is het mijn jongen". „Wat zal vader blij zijn, als hij ons ziet". „Ja, dat zal hij zeker". De hospita die over haar eerste schrik heen was, ontving Greetje heel vriendelijk. Terwijl Fritsje met groote belangstelling naar een kanarie keek, zei Greetje fluisterend, dat ze het hem liever in het geheel niet vertelde en hem daarom graag even bij Mevrouw wou laten, zij ging dan alleen naar de sterfkamer. De hospita merkte op, dat er een oude dame bij het lijk was, vermoedelijk zijn moeder. Greetje verbleekte, maar ging toch naar boven. Onhoorbaar opende ze de deur; maar een oogenblik was het of ook haar hart had opgehouden met kloppen en zij moest zich vastgrijpen aan den deurpost om niet te vallen. Ze zag haar man op het bed liggen geheel gekleed, de handen gevouwen op de borst en men kon gelooven dat hij sliep, zoo weinig was hij veranderd. Voor het bed lag op haar knieën zijn moeder, hardop biddend. Toch scheen ze Greetje gehoord of haar gebed juist beëindigd te hebben, want plotseling stond zij op en keerde zich om. Eén oogenblik keken de twee vrouwen elkaar aan en toen krijschte de stem van de oude vrouw, die in woede ontstak: „Ga weg, Satanskind; ga van hier adderengebroedsel, dadelijk! Vervloekt zul je zijn voor eeuwig!" „Ik wilde U om vergeving vragen voor alles, wat ik U heb aangedaan", sprak Greetje zacht. „Ik hield zooveel van hem". Maar de oude vrouw werd nog dolzinniger van kwaadheid en afschuw. ,,Ga weg, zeg ik je. Wou je zijn rust ook nog verstoren? Ga weg! Slet en neem dat hoerekind van je mee". „Hoerekind? Zeg dat nog eens". Ze deed een stap naar voren en greep, plotseling een verschrikkelijk monster geworden, de oude vrouw bij de keel en hield haar zoo stevig vast, dat ze onmogelijk los kon komen. „Zeg dat nog eens", siste ze, met alle kracht, die in haar was, de vrouw terugduwend, die paars van benauwdheid werd. Ze trachtte te schreeuwen, maar Greet, in staat tot een moord, plaatste de andere hand op haar mond en liet haar slachtoffer eerst los, toen ze geen teeken van leven meer gaf. De oude vrouw viel en begon toen te kreunen, snakkend naar adem. Greetje keek niet meer naar haar om, maar ging, hijgend nog van inspanning, naar het lijk van haar man. Nog eenmaal nam ze zijn handen in de hare en nog éénmaal kuste ze hem op het koude voorhoofd, fluisterend: „Nu heb je eindelijk je rust! Maar voor mij en voor Fritsje blijf je leven. Ik zal hem niets dan goeds van je vertellen. Vaarwel!" Ze wilde zich verwijderen, maar was blijkbaar aan het einde van haar krachten, want plotseling viel ze neer met haar hoofd op het bed tegen haar man aan en begon hartverscheurend te huilen. Er kwamen menschen binnen, die haar optilden en willoos liet ze zich buiten de kamer brengen. Ze herkreeg haar kalmte, bette haar gezicht en trachtte gewoon te zijn, want ze wilde Fritsje niets laten blijken. „Kom Frits, we gaan naar huis", sprak ze lachende en Frits huppelde met haar de straat op, terwijl de bezorgde hospita er op aandrong, dat iemand haar naar huis bracht, maar Greetje wees het aanbod vriendelijk van de hand. Fritsje praatte als gewoonlijk honderd uit, maar zijn moeder luisterde dezen keer niet; te veel gedachten bestormden haar. Ze dacht aan haar man, die, als mensch goed levend en dat deed hij, rustig den dood tegemoet had kunnen zien en ze dacht aan zijn moeder, die misschien een goede, brave vrouw was, maar door dweperij en vreesaanjaging door een priester tot een monster was gemaakt. Als het menschdom van dien waan toch eens kon genezen. Ze liep verder met Fritsje en het ongeluk wilde, dat van den anderen kant een roomsche priester naderde, die de hand hield in den binnenzak van zijn jas en ernstig met terneergeslagen blik voortging. Ze begreep, dat hij meende in den vorm van een ouwel God met zich te voeren, om naar een stervende te gaan en ze zag een voorbijganger eerbiedig groeten. Dit fanatieke, dwaze geloof, belichaamd in dien priester en den broodgod, dien hij bij zich droeg, was de oorzaak van haar smart en vernietigd leven. Haar woede bereikte een ondragelijke spanning, die haar opnieuw alle macht over zichzelf deed verliezen. Toen de priester dicht bij haar was, het ze plotseling Fritsje los en stortte zich als een woedend dier op den niets vermoedenden man; trok in één oogenblik de knoopen van zijn jas, greep zijn verborgen hand en rukte daaruit, wat hij vasthield. Ze rolde met den priester op den grond en gilde: ,,Geef hier die vervloekte broodgod. Laten we hem vertrappen, vermorselen, voor hij nog meer ongelukken maakt, die van menschen monsters maakt". Aan alle kanten voelde ze zich vastgegrepen en het volgend oogenblik was ze bewusteloos. Toen ze weer bij kennis was, zag ze, dat ze in een vreemde kamer op een ^rustbed lag en er stonden veel menschen om haar heen. Ze zag Fritsje op een stoel dicht bij haar zitten en ze keek in zijn ernstige, verbolgen kindergezichtje, maar hij leek haar onwezenlijk ver weg en als door een nevel hoorde ze hem zeggen: „Moedertje, ga toch met me mee. Vader zit aldoor maar op ons te wachten!" LEEST DIT BOEK! Onder het juk van Rome door Marjorie Shepherd. Persoonlijke levensbeschrijving eener RoomschKatholieke vrouw, haar jeugd, hare ervaringen in het klooster en hare vervloeking daaruit. ± 250 Bladz. Prijs ƒ 1.50, franco per post ƒ 1.60. Dit boek is geen sensatieboek. Geen Maria Monk of iets van dien aard, waar in hoofdzaak de sensationeele onthullingen van onzedelijke priesters en biechtstoelgeheimen de zinnen prikkelen. Het is het historisch verhaal eener vrouw, die, het kind van een afgevallen priester zijnde, haar moeder op haar sterfbed moet beloven voor de „doodzonde" van haar overleden vader haar leven door te brengen in een klooster. Zij verafschuwt het kloosterleven en wil haar eigen leven leven, als vrouw en als moeder, in de volle vreugde der wereld, waar licht, leven en zonneschijn zijn. Zij vertrekt, na het sterven harer moeder, uit BritschIndië naar Ierland, waar de bloedverwanten van haar vader wonen en neemt haar intrek bij haar neef. Van daar uit beginnen de gevolgen van haar vaders daad zich te wreken. Haar neef dringt er op aan, dat zij zich gereed maakt naar het klooster te gaan. Een jonge priester, bestemd voor den missiedienst in het buitenland, wordt op haar verliefd en met de belofte haar te zullen helpen, weet hij haar te bewegen onder een kellectuur, maar de droeve geschiedenis van een door een priester verleid meisje, dat eindelijk gebroken naar lichaam en geest in een klooster te Bristol gedreven wordt. In plaats van er rust en vergetelheid te vinden komt zij tot de ontdekking, dat deze slachtoffers van priesterlust worden ge- en misbruikt door hen, die zich als zieleherders voordoen. Een protestantsch bijbeltje, daar zekeren dag gevonden, brengt haar tot nadenken en ommekeer. Door haar weigering om zich te onderwerpen wordt zij het klooster uitgeworpen, beladen met dien afgrijselijken vloek der kerk, waarvan het bestaan ontkend wordt, maar die hier in haar geheel wordt weergegeven. Het boek is een waarschuwing voor die ouders, die onverschillig tegenover den godsdienst, hun kinderen zenden naar Kloosterscholen, omdat zij zich verbeelden, dat deze er zulk een goede opvoeding krijgen. Zij beseffen niet, aan welke gevaren zij hun dochter vooral blootstellen en in 't bijzonder brengen wij dit onder de aandacht onzer Indische lezers, omdat daar het gebruik van Kloosterscholen een dagelijksche gebeurtenis is. Het is een boek, dat door ieder protestant moet worden gelezen, op de tafel van ieder protestantsch gezin een plaatsje hebben moet. En ook roomschen, die den moed en de kracht hebben verder te zien dan wat de oppervlakte openbaart, kunnen er door „gesticht" worden en mocht het zijn tot inkeer worden gebracht." Ieder leze dit boeiende boek en schaffe het aan. Na ontvangst van postwissel (of Postgiro No. 53724) volgt toezending onmiddellijk. J. VAN LOO, BOEKHANDELAAR-UITGEVER, Oude Leliestraat 2 — Amsterdam — Tel. 49344. PRIJS 90 CENT J. R. MUNNEKE SLACHTOFFERS DER ROOMSCH E HUWELIJKSMORAAL Een rechter in Den Bosch zeide tot een R.K. vrouw, die hertrouwd was, dat zij ongeschikt was, de voogdij over haar kind uit te oefenen, daar zij door dit huwelijk, volgens de katholieke moraal, in ontucht leefde en niet beter was dan de eerste de beste vrouw van de straat. (Zie bladz. 50) AMSTERDAM J. VAN LOO 1931 SLACHTOFFERS DER ROOMSCHE HUWELIJKSMORAAL J. R. MUNNEKE SLACHTOFFERS DER ROOMSCHE HUWELIJKSMORAAL Een rechter in Den Bosch zeide tot een R.K. vrouw, die hertrouwd was, dat zij ongeschikt was, de voogdij over haar kind uit te oefenen, daar zij door dit huwelijk, volgens de katholieke moraal in ontucht leefde en niet beter was dan de eerste de beste vrouw van de straat. AMSTERDAM - J. VAN LOO - 1931 behoefde nergens over na te denken, dit was strikt genomen verboden, want denken is critiseeren; als je je kruisje maar maakte en je schietgebedje deed, dan kwam de rest vanzelf in orde. Eigenaardig, dat hij nu juist door iemand, die niets geloofde, er toe werd gebracht over zijn geloof na te denken en toen Greetje ibleef aandringen op zelfonderzoek, spatte zijn geloof als een zeepbel uiteen en zeide hij, lichtelijk een kleur krijgend, dat hij Zondags alleen nog naar de mis ging om zijn vrome moeder een plezier te doen, welke handelwijze Greetje hem niet kwalijk nam, maar eerder op prijs stelde. II. Greetje van den Bosch had haar oom, haar vertrouwde, steeds alles verteld van haar gesprekken met Jan. De eerste maal, toen zij zeide, dat hij roomsch was, had hij heel bedenkelijk gekeken en alleen gezegd: ..Liever Turksch dan paapsch , zeiden onze voorvaderen. ,, t Zal nooit goed gaan tusschen jullie. Bedenk je nog maar eens". Maar toen zij eenigen tijd later vertelde, dat hij niets meer aan zijn geloof deed, dat hij veel van haar hield, allerlei kleine attenties had en hard werkte, toen zei oom Frits, dat hij een verstandige jongen was en hij zeer gaarne met hem kennis zou maken. Annemie, een andere nicht, die vaak over huis kwam, streng orthodox protestant, was bij dit gesprek tegenwoordig; zij had afkeurend haar schouders opgetrokken en gezegd: „Als die man overal zoo gemakkelijk afstapt als van zijn geloof, al is het dan ook een bijgeloof, zal 't wel niet veel bizonders zijn". „De oogen kunnen hem toch plotseling geopend zijn", meende oom Frits. „Zeker door het goddeloos gebazel van Greet", antwoordde Annemie vinnig. „Met jou zou ik niet graag beginnen", antwoordde Greetje lachend, „daar is toch geen eer mee te behalen". Jullie gebrek is, dat je het gezicht gewend hebt naar de wereld, waar de stof, de onvolmaaktheid heerscht, waar pessimisme is en dood, maar we moeten naar God zien, die alleen in staat is alle vragen, hoe moeilijk ook, op te lossen; die de wereld overwint en dé dood zijn prikkel ontneemt". „Ik kan niet anders denken en niet anders handelen, dan in ben", antwoordde oom Frits, ,,en ik durf daar voor ieder verantwoordig van af te leggen". III. Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat in den huize van Rom de eensgezindheid verstoord was, sedert het bekend was, dat Jan met een meisje ging, dat niet katholiek was. Zijn moeder fdeed hem dagelijks heftige verwijten, hopend op deze wijze haar zoon tot inkeer te brengen. Als een schurftig schaap werd Greetje de toegang geweigerd en toen niets hielp, stelde zij den pastoor van het monsterachtig voornemen van haar zoon in kennis, die onmiddellijk den snoodaard bij zich riep, aan welke uitnoodiging deze echter geen gehoor gaf. Toen kwam zijn eerwaarde bij de familie aan huis, maar de vogel was gevlogen en den dag daarop vertelde Jan aan zijn moeder, dat hij binnenkort met Greetje van den Bosch ging trouwen, in stilte hopend dat men zich eindelijk bij den staat van zaken zou neerleggen; er viel op zijn aanstaande toch immers niets aan te merken; zij was misschien beter dan menig meisje van zijn geloof. Maar de uitwerking was allerverschrikkelijkst. Zijn vader vloekte; zijn moeder maakte het kruisteeken en was een zenuwtoeval nabij. Zij vroeg, toen ze eindelijk in staat was iets te zeggen, wat hij bedoelde met trouwen, of het was het ontvangen van het heilig sacrament. "Neen", zei Jan, ,,op het Stadhuis, waar ik mijn vrouw eeuwig trouw zal zweren. Gods zegen zal er evengoed wel op rusten". Zijn moeder lachte onwijs en spotte: „Noem je dat trouwen? Dat is samenhokken. Zoo'n vrouw is als een publieke vrouw". „Moeder!" Jan werd wit van woede, ,,'t Is dat U het zegt; zichten op zijn vader zou lijken en nam zich voor haar huis nog aantrekkelijker te maken. Als een gehoorzame zoon ging Jan het groote nieuws aan zijn ouders vertellen, maar de ontvangst was, zooals hij trouwens wel verwacht had, buitengewoon koel. Het kwam tenslotte tot een heftige woordenwisseling, waarbij Jan met de vuist op tafel sloeg en 'verklaarde, dat zijn vrouw, van wie hij zielsveel hield, met glans de vergelijking met iedere andere vrouw kon doorstaan, dat zij alle Christelijke deugden in zich vereenigde en dat hij het een vervloekt schandaal vond, dat zijn familie haar als een minderwaardige beschouwde, omdat zij niet katholiek was. Naar huis gaande, dacht hij voor het eerst eigenlijk eens ernstig na over deze dingen, hij die zoo weinig gewoon was zich te verdiepen in beschouwingen. Waarom kon de eene mensch den ander niet waardeeren naar zijn gedragingen in het leven? En waarom was er over heel de wereld eigenlijk niet één geloof; dan zou inderdaad zijn geluk volmaakt zijn, want de wanverhouding van nu hinderde hem geweldig. Met eenigen huiver dacht hij er een oogenblik aan Greet voor te stellen katholiek te worden, al was het dan maar voor den vorm; wat hem zelf betrof hij (zou even gemakkelijk en gedachteloos zijn kruisje maken als vroeger. Hoe zou de stemming in zijn familie veranderen; met welke vreugde zou hij met vrouw en kind worden ingehaald en Greetje zou plotseling de beste en liefste vrouw van de wereld zijn. Zoo zou het gaan, maar het was toch eigenlijk wel een onwaardige komedie. Zijn vrouw bemerkte, dat hij stiller was dan gewoonlijk; zij begreep, dat hij bij zijn ouders was geweest, maar vroeg nergens naar. Jan, die het hart op de tong droeg, kon 'moeilijk zijn gedachten verbergen en zich voornemende zijn vrouw onder deze omstandigheden zooveel mogelijk te ontzien, vertelde hij slechts dat de ontvangst koel en onaangenaam was geweest. Vol liefde keek Greetje hem aan, streek met de hand over zijn hoofd, zeggende: „Als wij met ons drieën maar gelukkig zijn, wat doet de rest er dan eigenlijk toe?" Jan van Rom vond dit eigenlijk ook, kuste haar en lachte weer. „Maar", voegde Greetje er aan toe, „erg aardig vind ik het toch niet tegenover jou en er valt op mij toch niets aan te merken". „Laten we er maar niet meer aan denken", besloot Jan en hij nam zich voor niet meer naar huis te gaan, hetgeen zijns inziens redelijk was, daar hij steeds onheusch bejegend was geworden en hij niet anders te hooren had gekregen dan scheldwoorden voor hem en zijn vrouw. IV. De kleine Frits groeide voorspoedig op; toen hij anderhalf jaar was, kon hij al flink stappen en begon hij reeds eenige woorden te zeggen en Greetje had ,het meeste plezier, wanneer haar man met den kleuter over den grond ging rollen en ook weer deed of hij een kleine jongen was. Dan schaterden ze alle drie. Jan was niet meer thuis geweest; hij had nog een keer zijn vader gezien, maar die had zijn hoofd omgedraaid en zijn zuster, die hem verachtelijk had aangekeken. Het was bijna een jaar later, toen hij van diezelfde zuster een brief ontving, waarin stond dat zijn moeder ernstig ziek was en naar hem gevraagd had. Greetje zei dadelijk dat hij gaan moest. Hij had gehoopt, dat men iets vriendelijker tegen hem zou zijn, maar het leek naar niets. Zijn moeder lag te *bed en ondanks het feit, dat ze erg ziek moest zijn, zooals zijn zuster had verteld, begon zij hem dadelijk weer met hevige verwijten te overladen. Zij smeekte hem toch terug te keeren van den weg der goddeloosheid. Zwaar drukte haar zijn doodzonde en misschien was ze daarom nu wel ziek. En de 'pastoor had ook gezegd, dat het haar eigen schuld was geweest, gebrek aan geloof, dat haar zoon zoo geworden was en dat, als hij niet terugkeerde in de kerk, zij misschien voor eeuwig verdoemd zou worden, ondanks haar godvruchtige gebeden. Zij huilde krampachtig en was de wanhoop nabij. Jan werd buitengewoon 2enuwachtig, zag de verwijtende blikken van de huisgenooten en sloeg de oogen neer. «.Alle rampen, die over ons zullen komen in 'het hiernamaals, zul jij op je geweten hebben. Bedenk toch dat je eeuwig zult branden. O, heilige Jozef, heilige Maria, Moeder Gods, bid voor mij en vergeef me, dat ik zoon kind ter wereld heb gebracht". „Moeder", sprak Jan eindelijk, „bedaar toch, Greet is toch geen slechte vrouw". „Dat is ze wel", schreeuwde de zwakke, „ze heeft jouw ziel voor eeuwig ongelukkig gemaakt en misschien je heele familie. En als je dan toch bij die duivelsche vrouw wil blijven, kun je toch weer naar de kerk gaan, als je tenminste nog een beetje houdt van je stervende moeder. En je kind, je kind. 't Is misschien nog niet eens gedoopt of wel?" „Nee moeder". „Heiden, heiden, die je bent, schaam 'je je niet, je eigen kind zoo aan het verderf prijs te geven. Wat een ontaarde vader. O, ik had me van jou zulke gouden bergen voorgesteld; je kende altijd zoo goed je catechismus. Waarom ga je willens en wetens je verderf tegemoet? Waarom ben je niet getrouwd met Katharina de Vroome?" „Hoe komt U daarbij?" vroeg Jan verbaasd. „Is dat soms geen aardig meisje? En een knap smoeltje ook. En zoo goed katholiek. Ze jkomt hier dikwijls en ze mocht jou zoo graag. Laatst vertelde ze me, dat ze altijd gedacht had met jou nog eens te trouwen". Er volgde een pijnlijke stilte. Zachter vervolgde de zieke: „Wat zou dat heerlijk geweest zijn, als het zoo gegaan was. W^aarom laat je die heidensche vrouw niet loopen?" „Maar moeder, ik ben toch met haar getrouwd". „Nee, nee", voer zijn moeder er heftig tegen in, „dat ben je niet". „Ik hou van haar en van haar alleen". „Dat is een zondige liefde, diejje moet onderdrukken. De duivel heeft je die ingegeven". „Moeder", sprak Jan, wiens geduld ten leinde was, „ik praat niet verder met U. Wat ik doe, durf ik tegenover God te verantwoorden. Maar wat U wil, is 't gemeenste, 't laagste, wat er bestaat, mij ontrouw maken aan mijn vrouw! Zegt U dat maar aan uw handlangers meneer de pastoor en de lieve juffrouw Katharina de Vroome". Hij greep zijn hoed en verliet zonder verder iemand aan te zien het huis. In de gang hoorde hij nog de stem van zijn moeder: „O, o, naar de'hel gaat ie regelrecht en wij misschien met hem". Aan Greetje vertelde hij alles, alleen verzwijgend, dat ze hem met Katharina de Vroome hadden willen laten trouwen. Greetje was zeer verdrietig en woedend tegelijk. „Waarom moeten andere menschen toch steeds aan ons geluk tornen, als wij er genoegen mee nemen met dat geluk de eeuwigheid in te gaan. En dat geluk ons eerder beter maakt dan islechter". Heel den avond spraken zij er over. Jan van Rom had er toch geen vrede mee, want hij hield van zijn vrouw, maar hij hield ook van zijn familie. Zenuwachtig liep hij de kamer rond, bedenkend, of er toch niet iets op te vinden was. „Greetje", sprak hij eindelijk en zijn stem klonk heel anders dan gewoonlijk, „als we, als we beiden eens katholiek werden, al was het dan ook maar voor de schijn". „Dan zou ik huichelen Jan, op een verschrikkelijke manier en dat zal je toch niet van me verlangen". „Maar het is voor een goed doel". „Het doel heiligt de middelen, bedoel je". „Zooals je het noemen wil. 't Beteekent toch eigenlijk zoo weinig. Je maakt je kruisje en Zondags ga je'om twaalf uur even naar de mis en vóór één uur sta je al weer op straat". „Mijn ilieve jongen, je weet, dat ik alles voor je over heb. maar wat je nu vraagt, is toch een dwaasheid". „Als . .Hij aarzelde verder te gaan. „Nu wat, als?" ... Hij durfde haar niet aankijken, voor het eerst zoolang zij elkander kenden. „Als ik dan voor de schijn maar weer roomsch werd, al was het in godsnaam alleen maar voor mijn moeder". Greetje keek hem ernstig en teleurgesteld aan, maar ze wilde hem 200 ver mogelijk tegemoet komen. „Als je meent door zoo te huichelen je moeder haar gemoedsrust terug te geven, dan wil ik je volstrekt niet tegenhouden". „Bedenk toch Greet, in wat voor 'beroerde positie ik ben; 2e zeggen, dat 't mijn schuld 2al zijn als mijn heele familie naar de hel gaat". „Dan moet je hun aan het verstand brengen, dat er geen hel bestaat". „Dat weet jij net zoo min als ik". Greetje keek haar man aan; er was iets in zijn toon. dat haar verontrustte; zoo had hij nog nooit gesproken. „Neen , zei ze, „maar wie als mensch goed leeft, zooals jij en ik steeds hopen te doen, die behoeft niet bang te zijn voor eenig oordeel, al gelooft hij aan geen hemel of hel". „Ik doe het alleen voor mijn moeder, Greet". „Dat begrijp ik". „En dan zou ik ook graag willen, dat onze jongen .. „Roomsch werd?" „Ja". „Nooit, ,al zou ik er voor moeten vechten tot ik er bij neerviel, maar roomsch wordt mijn kind nooit". Greetje was plotseling een furie gelijk, haar man schrok er van. i„Later mag hij kiezen wat hij gelooven wil, maar mijn jongen te leeren om later te huichelen met duizenden anderen in een kerk, wier leerstelling geen redelijk mensch meer gelooft; hem te laten knielen voor een stuk ouwel en te gelooven dat zulks verandert in vleesch van iemand, die tweeduizend jaar geleden geleefd heeft, als hij ooit geleefd heeft. Zulke krankzinnigheden zou hij moeten leeren. Bidden tot een vrouw, die ook al bijna tweeduizend jaar dood is, om daar hulp aan te vragen, in plaats van te probeeren zich zelf te helpen. Precies als een wilde allerlei nuttelooze voorwerpen vereeren en ze te kussen. Bah! Nooit! In een auto gaan zitten, een lik krijgen van een wijwaterkwast en dan een heilige, die ook al weer een paar honderd jaar dood is, aanroepen om de auto te beschermen, gruwelijk, gruwelijk! Mijn jongen aanhanger worden van een kerk, die bevlekt is met eindelooze stroomen bloed. Denk maar aan de auto-da-fé's in Spanje en de uitroeiing van de Waldenzen, aan de Bartholomeusnacht, brandstapel en inquisitie. Een kerk, die bovendien nog de huichelarij en de lafhartigheid heeft om te zeggen, dat ze aan al die moorden geen schuld heeft, maar dat ze slechts de ketters excommuniceerde en dat de overheid die wreede straffen voltrok. Ja, ja, de kerk wascht haar handen in onschuld. En als wij nog eens een dochter zouden krijgen, zou die later haar intiemste zielsgeheimen moeten vertellen aan ongetrouwde kerels. Nee Jan, mijn kinderen worden niet roomsch. Ik zal ze groot brengen met alle kracht, die ik heb, in de waarheid, niets dan de waarheid en in liefde voor hun medemensch. Ik zal ze helpen te zoeken naar de harmonie in het leven, dat is de waarheid en de naastenliefde; meer hebben zij niet noodig. En ik had gedacht dat jij me daarbij helpen zou". Zij was gaan zitten en begon plotseling te huilen; een gevoel krijgend alsof een donkere wolk in aantocht was, die het geluk van hun drieën bedreigde. Berouwvol ging haar man naar haar toe, nam haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar. „Liefste, je weet toch wel, dat ik heelemaal aan je zijde sta; ook ik wil onze jongen grootbrengen in de waarheid. Ik zal nooit meer over die dingen beginnen. Maar begrijp toch eens, hoe moeilijk het mij gemaakt wordt. Die pastoor heeft tegen mijn moeder gezegd, dat als ze niet zorgt dat ik weer in de kerk kom, zij nooit in de hemel kan komen". „Wat een akelige kerel", sprak Greetje woedend, „om dat vrome mensch nog zoo bang te maken. Ik begrijp volkomen jongenlief dat het moeilijk voor je is en ik wil je ook daarin een steun zijn, zooals wij elkaar in alles steunen. Maar ga nog eens met ze praten, misschien kun je ze tot andere gedachten brengen". „Je kunt evengoed probeeren van een 'kanarie een aapjeskoetsier te maken", antwoordde Jan, die weer behoefte had om te lachen. „De pastoor weet het alleen en ze mogen geen enkel boek lezen, dat de leer ,tot een voorwerp van kritiek maakt". „Dat is toch het beste bewijs, hoe zwak ze zich voelen. Nog is de Index hun machtigste wapen; maar als ik de waarheid bezit, de overtuiging heb, dat mijn geloof op waarheid is gegrond, hecht en sterk, dan durf ik gerust een boek van een tegenstander te lezen; dan laat ik me door zijn betoog, al is het nog zoo knap, niet omver loopen. Maar de geestelijkheid is toch blijkbaar doodsbenauwd, dat door lectuur van andersdenkenden de oogen hunner slaafsche volgelingen geopend worden." Samen gingen ze naar hun jongen, die rustig in zijn bedje lag te slapen. „Moge hij meewerken", fluisterde Greetje, „alle vooroordeelen, alle alleenzaligmakende kerkjes, die de menschen van elkander gescheiden houden, op te ruimen". V. Toen Jan van Rom den volgenden dag in den trein naar Maastricht zat, waar hij eenige klanten moest bezoeken, was hij stil en ernstig; hij lachte nauwelijks om de nieuwe moppen, die zijn collega's vertelden en was evenmin te vinden voor een spelletje kaart. Een van de vrienden vroeg tenslotte meewarig of zijn vrouw soms bevallen moest. Het leven was altijd zoo gemakkelijk en in uitbundige vroolijkheid langs -hem heen gegleden en nu was hij in groote moeilijkheden. Voor goed met zijn familie breken kon en wilde hij niet, maar zijn vrouw en zijn kind waren hem meer waard dan al het andere. En telkens moest hij bovendien denken aan Katharina de Vroome, het vroegere buurmeisje. Hij kende haar heel goed, ze was mooi, bijna zoo mooi als Greetje en hij kon zich niet ontveinzen, dat hij haaar, ondanks zijn trouw aan Greetje, toch wel begeerde. Maar er ging toch niemand boven Greet en met wellust dacht hij nu weer aan haar mooi 'gevormd lichaam en haar bedwelmende liefde. Hij was in staat om aan het eerstvolgend station uit te stappen, den sneltrein terug te nemen om haar weer te zien en te bewonderen. Hij was altijd zoo volkomen in haar opgegaan, dat hij er nooit aan gedacht had, dat ze even goed als een ander haar gebreken kon hebben. Nu voor het eerst vond hij haar toch niet volmaakt. Waarom had ze dat nu niet voor hem over, in schijn katholiek te worden en zou het nu werkelijk zoo verschrikkelijk zijn als hun jongen katholiek gedoopt werd? Hoeveel zedelijk hoogstaande menschen had je niet, die katholiek waren; huichelaars zouden die menschen toch zeker niet zijn. Hij zou, wanneer hij weer thuis was, er nog eens kalm over praten; den vorigen avond had Greet zich veel te veel opgewonden. Maar ook zijn vrouw was dien dag anders, zij was teleurgesteld, omdat ze gedacht had, dat de ouders van haar man tenslotte verzoenlijk zouden zijn, als zij zagen hoe goed hun huwelijk was en zij had gehoopt, dat als het niet anders kon, haar man alles zou offeren voor haar. Ze kreeg een angstig voorgevoel, dat men hem niet los zou laten, dat Jan niet flink genoeg zou zijn en dat een bittere strijd aanstaande was. In haar twijfel ging ze naar oom Frits, die haar kalm aanhoorde en wijsgeerig het hoofd schudde. „De vrees, mijn kind, doet een heeleboel menschen nog zoogenaamd vroom blijven. Als die er niet was, dan lag de kerk op haar rug. Daarom hebben ze het altijd over vagevuur en hel. Den Roomschen wordt het zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. iZe leven hun gewone leventje, ondanks de ergste zonden, waarvoor ze immers ieder oogenblik kunnen biechten, verwerven ze toch de zaligheid hiernamaals en dat is een zoete gedachte, al denken ze er waarschijnlijk nooit over na dat „eeuwig gelukkig zijn" een tegenspraak in zichzelf is, want geluk kan niet anders zijn dan iets tijdelijks, tijdelijk (met de kans het weer te worden) niet ongelukkig, tijdelijk tevreden, indien deze tegenstellingen niet tegelijk bestaan, bestaat het geluk ook niet; een eeuwige gelukzaligheid is dus een onmogelijkheid. Maar de Roomsche Kerk is, eenige groepen uitgezonderd, niets anders dan een groote stoffelijke belangengemeenschap; denk maar aan roomsche artsen, advocaten en notarissen met hun praktijk; kooplieden, vakvereenigingsbestuurders en beroepspolitici. Wie uit de kerk zou willen treden, stelt zich bloot aan gebrek en wie zal zoo dwaas zijn. Dan maar liever een kruisje maken en knielen voor een onnoozel stuk brood, al meen je er niets van. En wie zal met een ernstig gezicht een mensch aanroepen, die al lang dood is. Stel je toch eens voor, dat de heilige Stefanus bijvoorbeeld, die meer dan duizend jaar geleden leefde, dag in dag uit daar boven in de hemel angstvallig zit te luisteren of iemand op aarde een verzoek tot hem opzendt en daarmee naar Onze Lieve Heer holt om het hem eerbiedig voor te leggen. Mogelijk komt hij onderweg wel een andere heilige tegen met wie hij een praatje begint, zijn boodschap finaal vergetend. Dat meer dan duizend jaar terug, onze kinderlijke voorouders zulks geloofden, ook nog niet eens allen, is aannemelijk en er is niets interessanter dan de studie der godsdiensten, want het is de ontwikkelingsgang van de menschelijke geest. Maar wij moeten niet terug gaan en ook doen of we het gelooven, want dan huichelen we, het alleen doende uit vrees, uit lafheid of met een stoffelijk oogmerk, denk aan de belangengemeenschap. En dan het vagevuur " „Daarmee jagen ze Jan natuurlijk ook de stuipen op zijn lijf", merkte Greetje bitter op. „Het is een van hun machtigste wapenen. Maar laat iedere katholiek die zaak nu eens nuchter bekijken. Als men ons dwingt in die dingen te gelooven, dan dwingt men ons ook ons daar een voorstelling van te maken. De ziel, uit het lichaam gevloden, zal, wetend welke helsche pijnigingen haar wachten, heusch niet uit zichzelf zich melden bij de ingang van het vagevuur. Zij zal dus gebracht moeten worden en geboeid, anders ontsnapt ze nog. En waardoor worden al die zielen vastgehouden in het vagevuur? Voor de onstoffelijke ziel bestaan geen grenzen, geen muren; dank zij haar onstoffelijkheid zal zij dus kunnen gaan, waar zij verkiest. En dan te gelooven, dat wij door(te bidden haar straftijd in het vagevuur kunnen bekorten; het is niet te gelooven, dat men het gelooft. Het is heel gemakkelijk om te zeggen, dat wij ons van al die dingen geen voorstelling kunnen maken en daar dan maar in te berusten, maar dat is dwaasheid, God zal ons nimmer dwingen iets te gelooven, dat wij ons niet kunnen voorstellen. Dat de oude godsdiensten nog zoo lang standhouden (en slechts uiterst langzaam worden teruggedrongen door de vrijgemaakte menschelijke geest, al kan niemand ontkennen, dat er vooruitgang is; het aantal menschen dat uit de kerk treedt, wordt steeds grooter, de statistiek wijst het uit) is het gevolg van de menschelijke waanwijsheid en traagheid. Waanwijsheid, omdat men niet bekennen wil tegenover een ander, dat men zich in wat men jaren beleden heeft, vergist heeft; men schaamt zich en houdt halstarrig vol, dat het wel het ware geloof en natuurlijk het eenige ware (want daar is men ook trotsch op) is, dat alle beschouwingen van andere menschen er naast zijn. Traagheid, omdat men, als er zich iets nieuws komt aanmelden, dit zou moeten onderzoeken en het is gemakkelijker bij het oude te blijven. Daarom Greetje, moet je bij de menschen en vooral niet bij de Roomschen komen met zelfonderzoek, ze lachen je uit of kijken je kwaad aan, dat je ze in hun rust komt storen. Als we toch eens allemaal waren als Spinoza: „God en de menschen oprecht beminnend". Vrij in de waarheid en waar in de vrijheid. Bij hem is geestelijke zuiverheid en frissche lucht om te ademen. Daarom wou hij geen hokjes waar de menschen in weg kropen en nu in onze tijd steeds verder in wegkruipen (het begint al bij de bewaarschool; straks mag een roomsche zuigeling alleen liggen in een wieg, die door een roomsche fabrikant gemaakt is; mag hij uitsluitend roomsche melk drinken en roomsche luiers dragen met roomsche veiligheidsspelden vastgemaakt; vooral dit laatste zal van vèr strekkende beteekenis zijn, want het zal reeds de zuigeling doen voelen hoe veilig het Roomsche geloof is). Daarom stichtte hij geen gemeente, die weer muren zou hebben opgetrokken, waarbinnen ze je verteld zouden hebben: „dit is de eenige ware Spinozistische leer, wij vormen de katholieke Spinozistische gemeenschap; wie Spinoza anders uitlegt dan wij het believen te doen, is een ketter en wordt er uitgesmeten; want Spinoza heeft gezegd: „Hebt elkander lief". En na honderd jaar had je de Hervorming gekregen: de gereformeerde Spinozistische gemeente; die aanhangers riepen ook weer, dat zij het alleen wisten en ze werden even bekrompen en waanwijs als de oergenneente, die hen geëxcommuniceerd had. En vijftig jaar later zou je weer een splitsing krijgen: de gereformeerde Spinozistische gemeente in Hersteld Verband. Een kerk is altijd een bekrompenheid, al is een kerksch mensch daarom nog niet bekrompen". Oom Frits merkte dat zijn nicht eigenlijk maar half luisterde, zeer in tegenstelling met vroeger en daarom eindigde hij met te zeggen: „Jan hoeft heusch niet met zijn familie of met de pastoor te gaan praten. Hij kan het evengoed probeeren tegen de Westertoren; die zal net zoo min uit zijn eenmaal aangenomen houding komen. Laten we hopen, dat hij verstandig zal zijn en zich niet laat bang maken met bedreiging van eeuwige verdoemenis". Greetje ging naar huis en oom Frits bleef nog lang zitten denken, peinzend over de alleen zaligmakende kerk, die alle middelen moest aanwenden, verbod van lectuur, verbod lidmaatschap van neutrale vereenigingen en omgang met anders denkenden, om de schaapjes bij elkaar te houden. De vrouw van oom Frits was van katholieken huize. Zij had echter vóór hun huwelijk reeds met het geloof gebroken, maar eenige brave, goed bedoelende tantes hadden later nog getracht oom Frits te bekeeren door hem anoniem allerlei propagandalectuur te zenden. Met belangstelling las hij al deze geschriften, maar hoe meer hij las, hoe grooter zijn tegenzin werd. Op een van die weekbladen ,,de Bazuin", nam hij eens een abonnement, hetgeen voorwaarde was om vragen te mogen stellen. Toen kregen we het volgende vraag en antwoordenspel tusschen den geleerden pater vragenbusredacteur en den eenvoudigen leek oom Frits, van welke correspondentie de aandachtige lezer kennis moge nemen: „Geachte redacteur! Naar aanleiding van uw antwoord in het nummer van 8 December j.1. aan den Heer G. te Heerlen: „Heeft de Heilige Maagd meerdere kinderen gehad?" wensch ik toch even op te merken, dat Uw antwoord verre van duidelijk, de Schrift daarentegen zeer duidelijk is. Want wanneer wij lezen in Mattheus 13 : 55-56; „Is deze niet de zoon des timmermans? En is zijne moeder niet genaamd Maria en zijne broeders Jacobus en Joses en Simon en Judas? En zijne zusters zijn ze niet alle bij ons? dan is het duidelijk, dat hier sprake is van een gezin (vader, moeder, broers en zusters) en niet van vader en moeder en een stelletje verre bloedverwanten. Men hoeft toch waarlijk niet buitengewoon kritisch te zijn, om dit te kunnen begrijpen. Maar trouwens, wat doet het er toe of Maria maagd is gebleven, ja dan neen; wat heeft het voor beteekenis voor het geloof van den Christen dat Christus de zaligmaker is; toch immers niets. En hier komen we aan het kardinale punt, de diepe kloof tusschen Protestantisme en Roomsch Katholicisme, die U met al Uw antwoorden in de Bazuin toch nooit zult overbruggen. De protestant zegt: „Christus (die gezegd heeft: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven" en ,,Komt tot Mij, die belast en beladen zijt en Ik zal u rust geven"), is mij voldoende, ik heb verder niets en niemand noodig voor mijn zaligheid". Maar U vertrouwt dat nog niet heelemaal en U stuurt de geloovigen ook nog naar Jan, Piet en Klaas om hun voorspraak in te roepen en vooral naar Maria. Veronderstelt, dat een zeer achtenswaardig persoon b.v. de Vragenbusredacteur van dit weekblad, tegen mij zegt: ..Over een maand krijgt U een aardige verrassing van mij", en dat ik, omdat ik het toch niet heelemaal vertrouw, dan naar allerlei bekenden van dien persoon ga om die te vragen, hem aan zijn belofte te herinneren en een goed woordje voor me te doen; zou die vragenbusredacteur dan niet zeer terecht zeggen: „U schijnt toch niet veel vertrouwen in mij te stellen. Dat heb ik toch niet verdiend". Zoo is zuiver gesteld, de zaak met de Maria — en de Heiligenvereering. Wilt U er een bewijs van? In hetzelfde nummer van 8 December schrijft iemand (vraag F. E. te W.): Ik was lijdende, maar ik had een groot vertrouwen in de Heilige Theresia". O gruwelijk bijgeloof! men vertrouwt niet meer op God, maar op een of andere heilige. De Protestant vertroebelt zijn geloof niet door fantasterijen en loopt niet achter allerlei Mariabeelden, waarvan de R. Kerk zoo ruim voorzien is (de H. Madonna van Loreto, van Sevilla, enz. enz.) want het maakt hem niets rijker en hij zoekt het ook bij niemand anders, omdat hij onvoorwaardelijk vertrouwt op de belofte van Hem. dit toch niet aan den Paus! Want wee dan mijn gebeente! De Redacteur". Van dit pootige antwoord was oom Frits geweldig geschrokken en nog is het onbegrijpelijk, waar hij den moed vandaan haalde voor het volgende wederwoord: .Geachte Vragenbusredacteur! Bij het lezen van Uw antwoord moest ik onwillekeurig denken aan het spreekwoord ,,Qui se fache a tort". Waarom wordt U nu toch zoo kwaad mijn beste pater. Omdat ik het niet met U eens durf te zijn? Maar dan ligt de schuld bij den evangelieschrijver, die bedoelden tekst zoodanig heeft geredigeerd, dat de vrije denker er niet anders uit kan lezen dan dat er sprake is van vader, moeder, broeders en zusters. En U kunt toch niet verwachten, dat wij een vriendelijken toon laten hooren tegenover een kerk, die nog altijd leert, dat zij het recht heeft den ketter te dooden. En U geeft nu wel hoog op van de bijbelkennis der katholieken, maar ik heb daar een andere voorstelling van gekregen. Een kennis van me, een der trouwste zonen der kerk, had nog nooit van Jesaja gehoord; eenige mijner eigen familieleden, geloovige Protestanten, lezen bijna dagelijks den bijbel, maar de familieleden mijner vrouw, die streng Katholiek zijn en dagelijks ter kerke gaan, lezen hem nooit. Om de verwenschingen van den heer Hieronymus geef ik geen zier. En wat nu betreft de parallelteksten, die U aanhaalt, moet ik eerlijk zeggen, dat die mij niet, nu wel eensklaps, doen gelooven in de eeuwige maagdelijkheid van Maria. Want daaruit blijkt, dat twee kinderen uit één gezin, twee zusters, precies denzelfden voornaam dragen, namelijk Maria. Dus is het evengoed mogelijk, dat de kinderen uit de gezinnen van die twee Maria s ook weer dezelfde voornamen hebben: Jacobus en Joses of Jozef, zooals U schrijft: die namen komen trouwens herhaaldelijk in den bijbel voor. Dus zijn de Jacobus en Joses in Mattheus 13 broers en die in 27 : 56 neven van Jezus. Want nogmaals Mattheus 13 : 55-56 laat voor mij aan duidelijkheid niets te wenschen over. Met belangstelling zie ik Uw antwoord op mijn andere vragen in mijn eersten brief tegemoet". Na een half jaar had de pater, die zoo hoog van den toren blies, nog geen antwoord gegeven op de verdere vragen van oom Frits, hoewel op later datum door anderen ingezonden vragen wel alle beantwoord werden. Oom Frits schreef toen een nieuwen brief: „Gaarne had ik opheldering omtrent de volgende m.i. tegenstrijdige teksten in den bijbel. 1. In Mattheus X : 5 staat: Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, zeggende: Gij zult niet henen gaan op den weg der heidenen, maar gaat veel meer henen tot de verloren schapen van het huis Israëls (Zie ook Mattheus XV : 24.) En in Mattheus 28 : 19'zegt hij: Gaat dan henen, onderwijst alle de volkeren, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. 2. In Mattheus XI : 14 zegt Jezus van Johannes den Dooper: En zoo gij het wilt aannemen, hij is Elia, die komen zoude. Maar in Johannes I : 21 staat: En zij vraagden hem: „Zijt gij Elia?" En hij (Johannes de Dooper) zeide: Ik ben die niet. 3. In Gethsemané waren Petrus, Johannes en Jacobus de eenigen, die Jezus met zich genomen had. Alle drie vielen zij in slaap, wie heeft toen de woorden opgeteekend, die Jezus aldaar gesproken heeft?. 4. In Marcus 14 : 12 staat: En op den eersten dag der ongehevelde brooden, wanneer zij het Pascha slachtten, zeiden zijn discipelen tot hem: „Waar wilt gij, dat wij het Pascha bereiden?" (Zie ook Lucas 22 : 7 en 8.) Echter staat in Johannes 13 : 1 en 2: En vóór het feest van het Pascha en als het avondmaal gedaan was enzoovoort. Volgens dezen tekst zou Jezus dus het avondmaal gevierd hebben niet op, maar vóór den eersten feestdag (Zie hierover Bolland in „Wijsbegeerte van den godsdienst"). 5. In Marcus IV : 35 staat: ,,En op dien dag, als het nu avond geworden was, zeide hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde". Echter is in hetgeen aan dien tekst voorafgaat, in het geheel geen sprake van een bepaalden dag. Na een maand wachten had oom Frits nog geen antwoord ontvangen; hij begon te vreezen, dat zijn vragen niet beant- woord zouden worden en stelde in den volgenden brief een nieuw vraagstuk aan de orde: „Mijnheer de Vragenbusredacteur! In den pauselijken brief van 8 December 1854 waarin afgekondigd werd het dogma der „Onbevlekte Ontvangenis van Maria", wordt gezegd, ,,dat de Katholieke Kerk de leer van de oorspronkelijke zuiverheid der H. Maagd altijd bezeten heeft als iets, dat in het pand der goddelijke openbaring was begrepen en dat die leer door de eerbiedwaardige overlevering, door het voortdurend gevoelen der H. Kerk, de wonderlijke eenstemmigheid der Katholieke herders steeds is betuigd. In strijd met die wonderlijke eenstemmigheid )is echter, dat verschillende gezaghebbende kerkvaders niets wilden weten van Maria s Onbevlekte Ontvangenis. Zoo schreef Irenaeus, bisschop van Lyon, omstreeks 185: „Alleen Jezus Christus is vrijgebleven van de zonde". En de beroemde heilige Johannes Chrysostomus schreef, dat Maria niet alleen in zonde geboren is, maar ook zonde heeft bedreven. Anselmus: „De H. Maagd, uit wie het lichaam des Heerexi genomen is, is in zonde ontvangen door hare moeder", Bernard van Clairvaux: „Maria s onbevlekte ontvangenis is in strijd met het gebruik der Kerk, zij wordt door de rede niet beaamd en heeft in de Apostolische overlevering geen grond . Thomas van Aquino zegt uitdrukkelijk, dat de moeder van Christus in erfzonde is ontvangen. Zij is echter gereinigd voor zij geboren werd". Het pauselijk decreet van 1854 zegt echter uitdrukkelijk dat zij onbevlekt was van het eerste oogenblik harer ontvangenis . Omtrent deze tegenstrijdigheden zou ik gaarne Uw meening vernemen". *) Na een maand antwoordde de Vragenbusredacteur op de laatste twee brieven, deed echter of de eerste brief, welke verdere vragen hij beloofd had kritisch te behandelen, nooit had bestaan. Hij schreef: „Er liggen twee lange brieven van U. Ik krijg zoo den indruk, dat U erg voor werkverschaffing is, maar U begrijpt toch wel, dat U niet met nieuwe en on- *) Zie: Bolland: „Rome en de Geschiedenis" (uitgegeven te Leiden bij A. H. Adriani). Bolland noemde de afkondiging van dit dogma een proeve van Rocmsche stoutigheid in het verkrachten der geschiedenis. oplosbare moeilijkheden kan aankomen. Ik heb indertijd een heele lijst van tegenstrijdigheden behandeld; zie de nummers 672, 687 en 705. Ik begin dus aan uw vijftal niet. Als U nu maar niet concludeert, dat de Vragenbusredacteur vast zit! Uw tweede brief gaat over de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Ook heel oud en beschimmeld. Ik wil het desnoods nog wel eens behandelen, op voorwaarde echter, dat U mij eerst eens juist de plaatsen aangeeft, waar de door U genoemde schrijvers zulke sterke uitdrukkingen gebruiken over de zonde van Maria. Natuurlijk zijn er tegenstanders geweest van de leer over de Onbevlekte Ontvangenis. Dat is met ieder dogma het geval". Oom Frits kocht de opgegeven nummers, maar vond zijn moeilijkheden er niet in behandeld, dus verzocht hij den vragenbusredacteur 'beleefd zoo vriendelijk te willen zijn, zijn vragen alsnog te willen beantwoorden; tevens berichtte hij waar de citaten te vinden waren betreffende Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Toen maakte de vragenbusredacteur plotseling een frontverandering en schreef, dat de hoofdreden, waarom hij niet op de vragen inging, was de eigenaardige toon van de brieven. Nog gaf oom Frits den moed niet op en antwoordde, dat hij het eigenaardig vond, dat nu eensklaps de toon in het geding werd gebracht, welke in die laatste twee brieven toch precies gelijk was aan dien in den eersten brief en destijds was daar een kritisch antwoord op beloofd. Oom Frits bleef aandringen op een beantwoording van zijn vragen. Maar de vragenbusredacteur bleef zwijgen in alle talen. Nog eenmaal deed oom Frits een poging en schreef den volgenden brief: „Mijnheer de Redacteur! Gaarne zou ik worden ingelicht omtrent de volgende moeilijkheden in den bijbel. 1. Volgens Mattheus I, is Jezus de zoon van David. den zoon van Abraham en om dat aan te toonen, wordt de geheele reeks voorouders van Jozef vermeld. Maar Jozef is toch volstrekt niet de vader van Jezus, die immers geboren is uit de maagd Maria. Opgesomd hadden dus moeten worden de voorouders van Maria om aan te toonen dat Jezus de zoon van David en Abraham was, want met Jozef heeft hij niets te maken. Als Jezus volgens die opsomming de zoon is van David, zooals duidelijk in het eerste vers staat, dan kan het niet anders of hij moet de vleeschelijke zoon van Jozef zijn, want die heele stamboom is een natuurlijke geslachtenreeks. 2. Het bevreemdt mij, dat in het evangelie van Johannes met geen enkel woord melding wordt gemaakt van de breking des broods en het schenken van den wijn (H. Avondmaal). Deze handeling, die de zuil is van het Igeheele R.K. geloof, zal toch ook op Johannes wel diepen indruk gemaakt hebben en de geweldige beteekenis heeft hij natuurlijk begrepen. Maar waarom maakt hij er dan in het geheel geen melding van? Hij kon toch niet weten dat de andere schrijvers dat wel zouden berichten; bovendien worden andere bizonderheden wel in alle vier de evangeliën vermeld. En indien niet de apostel, maar een andere Johannes, zooals sommigen meenen, de geïnspireerde schrijver is, dan blijft het toch onverklaarbaar, dat hij wel woordelijk weet over te brengen de in de hoofdstukken 14, 15, 16 en 17 vermelde lange redevoering, die Jezus aan tafel gehouden heeft, maar in het geheel niet rept van de instelling van dit allervoornaamste sacrament, hoogtepunt van den Roomschen eeredienst". De vragenbusredacteur bleef ook op deze vragen het antwoord schuldig. Na geruimen tijd gewacht te hebben, wendde oom Frits zich tot de hoofdredactie om zich te beklagen, dat zijn vragen niet behandeld werden. De hoofdredacteur vond het niet de moeite waard de zaak te onderzoeken, maar zond den brief eenvoudig door naar den vragenbusredacteur. Deze gaf plotseling weer teeken van leven en schreef in het weekblad: „De hoofdredactie stuurde mij Uw opgewonden brief. Bij kalm nadenken kan U m.i. gemakkelijk tot het inzicht komen, waarom het tusschen U en mij niet boterde. De verregaand arrogante toon van sommige Uwer brieven, vooral dien van het vorige jaar met vragen over de broeders en zusters van Jezus; de indruk, dien ik van Uw vele vragen krijg, dat het U niet te doen is om iets te weten, maar om te pochen en mij werk te verschaffen enz. enz. Ik heb geduld genoeg, maar even reageer. U schreef: „Jezus gaf toch ook wel antwoord al was de toon van zijn vijanden ook verregaand arrogant". Daar antwoord ik alleen dit op: dat de vragers dan wel eens een antwoord kregen, dat hen hun vraag deed berouwen! Te zijner tijd zal ik dan Uw vragen beantwoorden, we begraven dan den strijlbijl en rooken samen wellicht nog de vredespijp". Oom Frits stond paf; eerst zou meneer de vragen beantwoorden, toen weer niet en nu plotseling weer wel. De toezegging stond in het nummer van 24 Mei; oom Frits wachtte geduldig, keek iedere week het blad na, maar op 31 December was nog geen enkele vraag in behandeling genomen, hoewel tientallen later ingekomen vragen reeds lang beantwoord waren. Oom Frits begreep, dat hij door den pater, die zoo hoog van den toren had geblazen, bij den neus was genomen en hij schreef het volgende slotwoord: „Uit het feit, dat U na acht maanden bijna, nog niet aan mijn eerste niet beantwoorde vraag begonnen is, kan ik gevoegelijk concludeeren, dat U de zaak doodzwijgt. Met het volste recht noem ik U een praatjesmaker en een bedrieger. En misschien moet ik wel eerder medelijden hebben met de onbehagelijke positie, waarin U zich als wetenschappelijk man bevindt. Ik groet U en wensch U een beteren gids toe op den weg naar de Waarheid dan de dogma s en de Overlevering der Roomsche Kerk". VI. Jan van Rom was teruggekeerd van zijn reis naar het Zuiden en voor het eerst was er iets in hun huwelijksleven, dat hen beiden drukte; ze spraken er niet over, maar voelden het duidelijk. Zij speelden met hun jongen, doch vermeden elkaar aan te kijken; komende gebeurtenissen schenen haar schaduw vooruit te werpen. Op zekeren avond, van kantoor naar huis gaande, kwam Jan zijn buurmeisje tegen, Katharina de Vroome, die dadelijk belangstellend vroeg, hoe hij het maakte. Jan vond aanroepen". „Alle heiligen worden gemobiliseerd". „Spot niet Jan. Ga naar je moeder en zie hoe ze dagelijks lijdt. Alleen door jouw schuld, door jouw lichtzinnigheid". Jan ging naar huis, steeds denkend aan Katharina. Ondanks zijn spot raakte hij meer en meer verward. Zou zijn moeder daar nu werkelijk zoo onder lijden? Aan tafel was hij stil en afwezig. Greetje begreep het; er was iets tusschen hen, maar toch was ze nog vol vertrouwen; hun liefde kon best een stootje verdragen en ze zweeg alleen nog, omdat ze niet wist, welken weg ze zou bewandelen. Toen de maaltijd geëindigd was, zei Jan, zijn oogen neerslaande, want hij loog, dat hij nog teven uit moest voor de zaak. Reeds onder het eten had hij het plan opgevat naar den pastoor te gaan; hij moest en zou weten of inderdaad een geestelijke zoo monsterachtig zou zijn om de ontbinding van een gelukkig huwelijk toe te juichen. Een vreemde gewaarwording overviel hem, toen hij aanbelde bij de pastorie, waar hij als kind zoo vaak was geweest en hij werd toch ietwat zenuwachtig, toen de oude huishoudster hem verzocht haar te volgen naar de spreekkamer. „Wel meneer van Rom", sprak de pastoor vriendelijk, „wat voert U zoo hierheen?" „Meneer de pastoor", sprak Jan, „ik zou U eens iets willen vragen. U weet ik ben katholiek geweest. Mijn vrouw was protestant. Wij zijn niet kerkelijk gehuwd, maar wij houden veel van elkaar. Hoe zou U het vinden, als ik die vrouw verlaat om kerkelijk met een katholieke vrouw te trouwen?" De pastoor keek hem aandachtig aan en zei daarna met zachte stem: „Dat is een kiesche zaak, waar je me over spreekt, mijn zoon, schijnbaar moeilijk en onrechtvaardig. Maar we moeten goed in het oog houden, om welk kostbaar goed het gaat in ons leven . „Nee meneer pastoor", viel Jan ongeduldig in de rede „ik had graag van U een duidelijk antwoord, of U zoon handelwijze goed vindt ja of neen . Nu keek zijn eerwaarde een weinig verstoord, maar zijn toon bleef vriendelijk. „Luister eens mijn zoon. Als jij voort- met elkaar hebben". Ze liet zich meesleepen door haar gedachte, hoewel Fritsje haar al lang niet meer begreep. „Maar wie zorgt er dan voor vader zijn eten?" „Daar wordt voor gezorgd jongelief". Ze pakte hem weer op en drukte hem tegen zich aan. „Nu vader 'zoo lang weg is, houdt moeder nog twee keer zoo veel van je. Ik zal je inprenten, mijn jongen, liefde, liefde en nog eens liefde; liefde voor de natuur, voor de menschen en de dieren; liefde vooral voor de waarheid. Dan zul je rijk zijn, zoo rijk als nooit iemand is geweest". „Maar wie moet nu met mij spelen?" vroeg Fritsje weer. Een oogenblik was hij de wanhoop nabij. „Moeder natuurlijk. Ik ben nu toch vader en moeder voor je" Ze ging met haar knieën op den grond om met hem paardje te spelen, wat zijn vader zoo vaak met hem deed. Dadelijk klauterde Fritsje op haar rug, waarna zijn moeder rondkroop; soms viel hij er af en ze lachten samen en hadden de grootste pret. Toen ze gegeten hadden en Frits naar bed was gebracht, ging ze een brief schrijven aan haar man, want ze wilde daarmee gereed ,zijn voor haar oom weer kwam. Een merkwaardig proces had zich in eenige uren in haar voltrokken; ze kreeg een gevoel of haar man nu oneindig ver van haar vandaan was, hoewel ze nog veel van hem hield en dat de zaak onherroepelijk was. Ze was in staat in alle kalmte te overdenken, wat ze schrijven zou en deelde hem mede, dat hij doen moest, wat hij meende te moeten doen; zij wilde daarvoor volstrekt geen struikelblok zijn; dat polemiseeren over hun opvattingen omtrent het bovennatuurlijke nutteloos was, daar hij toch niet zelfstandig dacht, maar klakkeloos geloofde, wat de kerk hem dwong aan te nemen en dat zij alle mogelijke medewerking zou verleenen om hem zoo spoedig mogelijk de vrijheid terug te geven. De bedoeling zou natuurlijk wel zijn om een Roomsche maagd naar het altaar te leiden, hoewel dat altaar veel leek op een schavot, want er was eerst iemand onthoofd om zulks mogelijk te maken. Wat haar zelf betrof, ze zou nooit hertrouwen, want ze be- schouwde haar huwelijk onontbindbaar, als een heilig sacrament, want was er grooter, was er heiliger sacrament denkbaar, dan dat man en vrouw, elkander in de oogen ziende, wederkeerig trouw en hulp beloven, zooals zij destijds hadden gedaan. Een vrouw kon slechts éénmaal haar liefde weggeven. In haar innigste overgave aan den man, van wien zij houdt, geeft ze alles; het is dan of de ziel zich losmaakt van haar eigen bestaan; dus blijft er logisch niets voor een ander over. Haar liefde was bij hem en bleef bij hem. En van de liefde kwam zij op het geld. Niets wilde ze van hem hebben; nimmer ook maar één cent; ze zou wel voor zich zelf zorgen en ze liet zich niet uitkoopen. Hun jongen moest hij maar liever niet meer zien. Zij offerde zooveel; hij moest ook maar iets offeren en het was ook beter van niet. Ze had hem verteld, dat zijn vader op reis was voor heel langen tijd en als hij nu af en toe ergens gebracht werd om zijn vader te zien, zonder dat zijn moeder er bij was, dan zou hij daar misschien over gaan peinzen en bovendien was er groote kans, dat hij zijn vader aan de hand mee zou trekken naar zijn moeder toe om dan van louter plezier met hun drieën in het rond te gaan dansen. Neen, het was maar beter, dat hij het kind niet te zien kreeg. Overigens wenschte ze hem het beste toe, hopend dat zijn ouders en de kerk veel genoegen van hun trouwen zoon mochten beleven. 's Avonds kwam oom Frits weer, die voorstelde, dat Greetje als vroeger maar weer bij hem kwam wonen. Ze vond het best, zeggende, dat ze dan weer een betrekking ging zoeken, want ze wilde zelf voor haar jongen zorgen; dan kon oom Frits 's middags wel wat met hem gaan wandelen. Hij beloofde den volgenden morgen terug te komen; haar kalmte beviel hem in het geheel niet en voor het eerst van zijn leven was de oude man uit zijn wijsgeerig evenwicht. Maar toen Greetje dien avond naar bed was gegaan, volgde de onvermijdelijke terugslag en huilde ze nagenoeg heel den nacht om haar verloren geluk en om haar jongen, die plotseling zonder eenige reden zonder vader was. VIII. Tegelijk met den brief aan zijn vrouw had Jan van Rom geschreven aan zijn ouders om hun mee te deelen, dat hij den volgenden dag thuis kwam en voorloopig zou blijven. Zij begrepen er aanvankelijk niets van, maar toen hij, den dag daarop temidden van zijn familie zijnde, vertelde, dat hij een eind had gemaakt aan de ontuchtige samenleving met die vrouw, waren zijn ouders, zijn zusters en zijn broers zoo dankbaar en verheugd, dat ze hem om den hals vielen om hem geluk te wenschen met zijn terugkeer van het pad der zonde. Zijn moeder maakte het kruisteeken en bedankte alle goden, waaraan het monotheïstische Roomsche geloof zoo rijk is: Onze Lieve Heer'zelf, Christus, de Heilige Maagd in het bizonder, de Heilige Jozef, enzoovoort, enzoovoort. En den Zondag daarop was er een groote feestmaaltijd om luisterrijk den terugkeer van den verloren zoon te vieren; ook Katharina de Vroome behoorde onder de genoodigden en de gastvrouw had de kieschheid haar aan tafel naast haar zoon te zetten, die heel den avond, brandend van zinnelijk begeeren, naar haar keek. Maar voor de vrouw, die hij verstooten had, had niemand een gedachte van medelijden. Men vertelde elkaar, dat hij er op aangedrongen had, dat zij ook katholiek zou worden, wat toch een bewijs was, hoe goed hij het met haar meende, want waar is het gezin en de huwelijkstrouw meer in aanzien dan in de katholieke kerk; maar zij had geweigerd; daarover hadden ze ruzie gekregen en daarom was het maar beter, dat ze van elkaar waren gegaan; getrouwd waren ze toch eigenlijk niet. Jan kon dan beter een katholiek meisje huwen en men fluisterde, dat de aanstaande bruid reeds gevonden was. Het is onmogelijk, dat de vrome moeder van Jan in den hemel gelukzaliger zal kunnen stralen dan ze deed op dezen avond. Ze keek met dankbaarheid en voldoening steeds maar van haar zoon naar haar aanstaande schoondochter en vol ongeduld dacht ze aan het oogenblik, dat zij het heilig sacrament des huwelijks zouden ontvangen. 's Avonds bracht Jan Katharina naar huis en bij haar woning vroeg hij fluisterend of zij zijn vrouw wilde worden; de kuische maagd sloeg zedig haar oogen neer; maar Jan nam haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, waartegen Katharina zich ,niet verzette. Den volgenden dag zei zijn moeder, dat de pastoor hem graag wilde spreken 's avonds. Jan meldde zich en zijn Eerwaarde reikte hem vriendelijk en minzaam lachend de hand; verzocht hem plaats te nemen. Hij vroeg of Jan een oprecht berouw had om zijn zonden, die groot en vele waren, te biechten, hetgeen hij met een schuldbewust „ja" beantwoordde. De pastoor voelde hem inderdaad wat men noemt aan den tand om te weten, of zijn verlangen om terug te keeren in den schoot der kerk oprecht en zonder eenige bijbedoeling was en terloops informeerde hij, of Jan zich bereid had verklaard, onderhoudskosten te betalen voor die vrouw en dat kind; hij moest dat maar beschouwen als een boete, die hij maandelijks had op te brengen. Van Rom zeide, dat die zaak naar wederzijdsch goedvinden geregeld was, zonder in bizonderheden af te dalen, hetgeen zijn Eerwaarde ook niet interesseerde. Evenmin vroeg deze hoe het mogelijk was, zonder in strijd te komen met de waarheid, te scheiden op grond van artikel tweehonderd >vier en zestig van het Burgerlijk Wetboek, indien de tegenpartij zich aan geen van de daarin genoemde redenen heeft schuldig gemaakt; ook daar heeft de Kerk niets mee te maken. Tenslotte zei Jan, dat hij gaarne kerkelijk wenschte te trouwen met Katharina de Vroome, maar de pastoor zei (hoewel hij dit zeer toejuichte, want in dit door de kerk gewijde huwelijk was de zekerheid, dat hij een ijverig lid zou zijn) dat hij in elk geval een termijn zou stellen, binnen welken het huwelijk niet voltrokken mocht worden, omdat hij eerst in een stipte naleving van zijn plichten zou moeten toonen den ernst en de oprechtheid van zijn berouw. Dit was wel eenige teleurstelling voor den boeteling, want hij verlangde met den dag heviger naar zijn Katharientje. De pastoor stond op, gaf Jan de hand ten afscheid, zeggende, dat hij hem wachtte om te biechten, er tenslotte aan toevoegend: „Wees God dankbaar, dat Hij je de moed heeft gegeven een eind te maken aan een toestand, die verderfelijk dreigde te worden voor je ziel. Het zal je wellicht gesmart hebben aardsche banden te hebben moeten verbreken, maar God leidt a'les ten goede en wij moeten ons tijdelijk leven met zijn rampen en zijn fouten, al onze handelingen zien „sub specie aeternitatis" en bedenken, dat wij als verdoemelijke zondaren al het leed verdienen en dat onze Zaligmaker onverdiend voor ons geleden heeft". Jan boog zijn hoofd ten teeken van instemming, maar was toch blij, toen hij weer op straat stond; hij besloot nog even bij Katharina aan te loopen, want ondanks de gemoedsrust, waarin hij zich nu verheugde, waardoor hij kind des hemels was geworden, verlangde hij veel en veel meer naar een hartstochtelijken zoen van Katharina dan naar een zedepreek van den pastoor, al was die nog zoo heilzaam voor eijn onsterfelijke ziel. En eenige dagen later ging hij naar een advocaat, een Roomschen natuurlijk, gelijk hij nu weer zijn scheerzeep kocht bij een Roomschen winkelier en zijn schoenen liet herstellen bij een Roomschen schoenmaker, om hem te vragen zich in verbinding te stellen met de vrouw, met wie hij burgerlijk gehuwd was, teneinde te komen tot ontbinding van het huwelijk. De advocaat liet zich het heele geval uitleggen en zeide toen het volkomen als zijn plicht te beschouwen er toe mede te werken, dat deze voor de Kerk ontoelaatbare verbintenis vernietigd werd. Slechts vroeg hij of meneer van Rom er bezwaar tegen had, dat die vrouw eventueel als eischeres optrad en hij als gedaagde; men moest altijd galant blijven, voegde hij er lachend aan toe en van Rom, die toen ook iets geestigs wilde zeggen, vroeg of dat verschil maakte in de kosten, die hij te betalen had. Lachend namen de heeren afscheid van elkaar. IX. Op een middag dat Greetje met haar jongen zat te spelen, kwam er een brief van een advocaat. Ze schrok hevig, opende geheel verward den omslag en las „Geachte Mevrouw. In verband met een echtscheidingsprocedure, welke Uw echtgenoot tegen U aanhangig wil maken, noodig ik U uit in Uw eigen belang even te mijnen kantore te komen". „Moeder", zei Fritsje, „waarom schrik je zoo?" „Willen we verder spelen?" Maar kleine Frits liet zich niet van de wijs brengen. „Is er bericht van vader, moeder?" „Ja mijn jongen. Hij schrijft, dat hij hoopt, dat Fritsje een flinke, zelfstandige, onafhankelijke kerel zal worden". „Wat is een kerel?" „Dat is een man, waar de menschen respect voor hebben". „Wat is respect, moeder?" „Dat zal ik je later wel eens vertellen". „Is die toren, die vader bouwt, nog niet klaar? Waarom komt vader nooit eens naar moeder en mij kijken?" „Hij heeft het zoo druk; het zal nog wel heel lang duren voor we hem gevonden hebben. Hij wacht op ons en iedere keer als we gaan wandelen, komen we toch weer een stukje dichterbij." Toen haar zoontje naar bed was, schreef ze den advocaat een kort briefje, waarin ze zeide, dat ze niet van plan was te komen; dat ze hem het recht ontzegde haar ergens van te beschuldigen en dat ze op geen enkele vraag meer eenig antwoord zou geven. Maar dien avond en nacht was ze heel erg verdrietig, want ondanks het feit, dat ze zich met koel fatalisme had geschikt in wat nu eenmaal onvermijdelijk voor haar bestemd scheen te zijn, had nog altijd in haar geleefd een sprankje hoop, dat haar man het dwaze van zijn daad zou inzien, dat hij eindelijk weer zou komen tot de herkenning van de reëele basis van hun geluk en terug zou keeren tot haar en hun kind. Maar de brief van dien advocaat vernietigde met één slag ook de rest; haar man zette er blijkbaar haast achter om te scheiden; hij ging bepaald opnieuw trouwen. Nog wilde ze zich niet gewonnen geven; hoe zouden zij het klaarspelen een echtscheidingsvonnis tegen haar uit te spreken, indien ze daartoe geen enkele reden had gegeven? Vastberaden ging ze den volgenden morgen naar het Gerechtshof en vroeg vrijmoedig een van de heeren rechters te spreken. Na lang wachten werd ze eindelijk door één in raadkamer ontvangen, maar zij trof het niet, want het was een geloofsgenoot van den rechter, die eenige maanden tevoren een katholieke, hoogst fatsoenlijke vrouw, die, van haar eveneens katholieken man gescheiden, met een Protestant hertrouwd was en die de voogdij over haar uit het eerste huwelijk geboren kind gevraagd had, had toegesnauwd: ,,U bent ongeschikt die voogdij uit te oefenen. Volgens katholiek recht (de vrouw dacht, dat er in Nederland slechts één recht bestond) leeft U in ontucht. U bent niet beter dan de eerste de beste publieke vrouw van de straat". Maar in den lande had slechts een enkel dagblad en een handjevol protestanten (de verpolitiekte, die Rome aan haar macht geholpen hadden en nog dagelijks helpen, zwegen natuurlijk) aanstoot genomen aan de onbeschaamdheid van dien rechter. Hij was niet ontslagen wegens ongeschiktheid om recht te spreken en ook niet veroordeeld wegens beleediging. Een motie van afkeuring kon in de volksvertegenwoordiging (?) geen meerderheid behalen, daar de zaak de machtige sociaal-democratische partij koud liet, uit tactische overweging blijkbaar, aangezien zij hengelde naar een bondgenootschap met de Staatspartij der Roomsch Katholieke Kerk, den ergsten vijand der vrijheid van den menschelijken geest, in plaats van aan haar revolutionnaire roeping getrouw te blijven en gelijk zij, vermoedelijk om diezelfde reden, eenige maanden later een kommunist alleen liet staan, die het durfde wagen van den paus te Rome te spreken als van een staatshoofdje en deswege op voorstel van den roomschen voorzitter uit de zaal verwijderd werd met medewerking van alle aanwezige sociaal-democraten. Zooals gezegd, Greetje van den Bosch trof het niet. De rechter gebruikte allerlei groote woorden zonder op de zaak zelf in te gaan, maakte haar een standje, dat ze de misdaad begaan had haar man ontrouw te maken aan zijn geloof; dat de wetten van den Staat natuurlijk door alle menschen dienden te worden nageleefd, maar dat het goddelijk recht boven het menschelijk recht ging en dat de Staat superieur, maar de Kerk suprème was. Doch niet verontwaardigd toonde hij zich, dat een pastoor en een advocaat trachtten een gelukkig huwelijk, waarin God's goedheid straalde als bezielende kracht, ongelukkig te maken en te verwoesten. En bitter ontgoocheld ging Greetje heen, teleurgesteld en in hooge mate verwonderd, dat tegenwoordig op deze wijze en door dergelijke menschen recht werd gesproken in Nederland. Zij voerde een wanhopigen strijd; een strijd van berusting en dan weer van hevig verzet. „Oompje", zei ze 's avonds, wilt U mij een plezier doen?" „Natuurlijk kind". „Dan moet U voor mij eens naar die pastoor toe gaan. Ik kan niet gelooven, dat een priester een dergelijk onrecht zal goedkeuren. Het is te dwaas". Voor het eerst keek oom Frits bedenkelijk. „Daar verwacht ik niets van. Ik ken de geestesgesteldheid van die heeren te goed". „Toch wou ik het graag positief weten". Oom Frits stond op, maar met tegenzin; hij trok zijn overjas aan en zette zijn hoed op; draalde daarna nog en zei toen, dat hij zou trachten dien pastoor te spreken te krijgen. En als hij aan Rome dacht, dacht hij aan inquisitie, brandstapels en kerker en heengaande zei hij lachende: „Als ik soms niet terugkom, waarschuw dan dadelijk de politie". X Oom Frits vertelde den pastoor, waarvoor hij kwam en eindigde met te zeggen, dat hij ,wel wist, dat zijn bezoek en zijn pleidooi volkomen nutteloos waren en dat hij alleen was gekomen op aandringen van zijn nichtje, die, terwijl ze steeds het goede had nagestreefd, door het exclusivisme van de Roomsche Kerk ongelukkig werd gemaakt en wier huwelijksleven werd verscheurd. De pastoor zeide hoe de zaak zich had toegedragen en dat hij in zijn plicht van zielenherder te kort zou zijn geschoten, indien hij aan Jan van Rom gezegd zou hebben: „Blijf bij die vrouw, met wie je zoogenaamd gelukkig bent en bekommer je maar niet over je onsterfelijke ziel". Als de kerk zich in zoo'n zaak afzijdig hield, capituleerde als het ware, zouden snel de lichten van het Evangelie gedoofd zijn. „Het groote verschil tusschen ons meneer, is, dat li slechts het tijdelijke ziet en wij op de eeuwigheid letten. Het tijdelijke heeft slechts waarde voor ons, voorzoover het gericht is op de eeuwigheid. De Kerk heeft geen andere taak dan de genadeschatten uit te deelen aan degenen, die deze begeeren. Ik heb achting voor Uw nichtje als mensch, maar zij moet niet raken aan de ziel van een berouwvol zondaar. Door een goed zedelijk leven, door een oprechte begeerte God te willen dienen, kan zij even goed zalig worden als een katholiek. Wat dat betreft, neemt de Kerk een zeer ruim standpunt in, leerend. dat deze menschen niet tot het lichaam, maar tot de ziel der Kerk behooren". „Dit standpunt meneer", antwoordde oom Frits, „lijkt me te ruim om daar waarde aan te hechten. Het strookt niet met de onverdraagzaamheid Uwer Kerk en bovendien ontneemt het mijns inziens het geheele Christelijke geloof zijn basis. Indien men buiten het geloof, dat Christus door zijn bloedstorting ons heeft vrijgekocht, toch zalig kan worden, dat zijn dus de menschen, die dat niet gelooven en de heidenen, die er nimmer van hooren, dan had God dat heele drama wel achterwege kunnen laten of liever beter achterwege kunnen laten, want dan hadden we niet nu al negentienhonderd jaar hoeven te kibbelen over de beteekenis van Jezus' woorden en handelingen; dan hadden niet zooveel duizenden martelaars en ketters vermoord hoeven te worden. Want van tweeën een: „of God offert zijn eeniggeboren Zoon en alleen door in hem en zijn zoendood te gelooven, kan men zalig worden of wij kunnen hem uitschakelen, onze eigen weg gaan, betrachtend het goede en beminnend de waarheid. Zoo kunnen wij er ook komen, zegt U; maar waar dienen dan Uw wreedheden voor? Dat zoogenaamde ruime standpunt van Uw kerk lijkt mij larie en in volmaakte tegenspraak met het wezen der katholieke kerk en haar houding in de loop der eeuwen. Dan konden de paus en zijn priesters evengoed zeggen: „Laat ons de menschen de zedelessen inprenten en trachten goede menschen van hen te maken". Dan behoefde U mijn nichtje niet ongelukkig te maken". „U vergeet, dat Christus zijn kerk, dat is de katholieke kerk heeft gesticht en ons heeft opgedragen zijn evangelie te verkondigen". „U gelooft letterlijk alles wat in de bijbel staat?" ,, Onvoorwaardelijk! „Neemt U me niet kwalijk, maar ik nu geloof niet, dat U dat gelooft; daarvoor ziet U er veel te intelligent uit. U zoo min als de paus of welke kardinaal of bisschop ook gelooft, dat brood werkelijk in vleesch en wijn iri bloed verandert. U weet even goed als ik, dat deze handeling behoort tot een heidensche mysteriëndienst, waarbij men gelooft door de god te eten, dat diens kracht op de etende mensch over gaat en U weet ook drommels goed dat het vereeren van reliquieën een heidensche, kinderlijke godsaanbidding is. U leert, dat door de zondeval alles besmet is met zonde, tot de dieren en de natuur toe. Alles wat de mensch aanraakt, is besmet en onvolmaakt. Alleen de bijbelboeken, door menschen, die door de zondeval van nature geneigd zijn God te haten en wier rede verduisterd is, geschreven en overgeschreven, zijn, o merkwaardige tegenstrijdigheid, volmaakt, goddelijk, geinspireerd door de Heilige Geest. Daar ligt de leugen dik op, meneer. Een bewijs is, dat de menschen het over de uitlegging nooit eens zijn geweest en het nooit zullen worden, want als het een goddelijk woord was, zou het klaar en duidelijk zijn voor iedere goed willende, die gaarne in de katholiciteit van de Kerk gelooft; dan zou het voor de eenvoudigsten van geest verstaanbaar zijn en zou U niet de dwaasheid hoeven te begaan, om te zeggen, dat priesters noodzakelijk zijn en dat zij alleen de bevoegdheid hebben om de bijbel uit te leggen en de diepzinnige leer te verklaren, die gesticht is door twee hoogst eenvoudige menschen, een visscher en een tentenwever. De bijbelboeken zijn zuiver menschelijke geschriften met fouten en gebreken en evenmin absoluut als de mensch zelf. De schrijvers zijn zoo weinig overtuigd van de goddelijke ingeving, dat Lucas zijn evangeliebeschrijving begint met te zeggen, dat hij alles van voren aan naarstiglijk heeft onderzocht alvorens te schrijven; hij was blijkbaar niet zoo zeker van die inspiratie en vond een onderzoek door hem zelf in te stellen toch betrouwbaarder. Leer en inkleeding in de bijbelboeken zijn onvolmaakte uitdrukkingsvormen van de zich ontwikkelende menschelijke geest; van onschatbare waarde, omdat aan alles ten grondslag ligt het verlangen van de mensch om het mysterie te omvatten en er zich mee te verzoenen. Maar het is toch al te belachelijk ons te willen dwingen, de zaken zoo te zien en te gelooven als onze voorouders duizenden jaren geleden deden. Wij kunnen ons toch niet voeden met een spijs, die reeds lang vergaan is. Het geloof is iets levends en iets, dat leeft, dat verandert. De menschelijke geest schrijdt voort naar zijn doel, gode gelijk te worden; god te kennen in zichzelf en te herkennen; hij gaat langs bergpaden, rotspaden, vaak schijnbaar onbegaanbare wegen, maar hij gaat nimmer terug, al kan de mensch niet nalaten voortdurend om te kijken, maar dan gaat het hem als de vrouw van Loth. Het heele Roomsche geloof is met slechts enkele woorden te kenschetsen: men ziet den vorm, den schijn aan voor het wezen. Ik heb waardeering voor het zedelijk leven en de naastenliefde van duizenden katholieken, onder wie ik vele goede vrienden heb; wanneer ze als kinderen hun geluk in hun geloof gevonden hebben, laten ze dan als kinderen gelukkig blijven; bij een analyse van hun geloof zouden we ontgoocheld zijn. Ik meen het slechts met mijn geweten overeen te kunnen brengen, wanneer ik het Roomsch-Katholieke geloof bestrijd. U moet mij niet wijs maken, dat al Uw knappe professoren, artsen en scheikundigen, die na jarenlang experimenteeren in hun laboratorium nog aarzelen een conclusie te nemen, zoo maar kritiekloos alle wonderen uit de bijbel en uit de Overlevering gelooven. Veronderstel, dat we hier allemaal al zoo ver waren als Spinoza, dat wij God dienden in geest en in waarheid en dat er dan zendelingen kwamen van een een ander geloof hebbend volk, die ons met een ernstig gezicht kwamen vertellen, dat iedere keer als zij, gezamenlijk nutti- gend brood en wijn, de dood van hun godsdienststichter herdachten, die een god was geweest, dat brood en die wijn veranderden in het vleesch en het bloed van die god. Ik zie al onze knappe katholieke hoogleeraar in de natuurkunde, onze rechter en onze minister zich de buik vasthouden van het lachen en ik hoor hen al voorstellen om menschen, die dergelijke dwaasheid verkondigen, op te sluiten in een gesticht voor zwakzinnigen. En evenmin als ik zullen zij ernstig kunnen blijven, als zij lezen dat pater van Ginniken in een voorrede van een van zijn werken schrijft, dat de mannen ter eere van de Heilige Maagd een blikje of een insigne op de borst moesten dragen, omdat Maria als vrouw voor die attentie gevoeliger zal zijn dan haar mannelijke Zoon. Deze afgoderij werd sommige Roomschen zelfs te bar en in de Maasbode schreef dan ook iemand — ik meen kapelaan van Dorp — dat van Ginniken dit in een volgende uitgave toch maar beter achterwege kon laten. Uw geloof is nooit iets anders geweest dan bijgeloof; U is niet verder gekomen dan het allerprimitiefste heidendom; dat is kortgeleden nog gebleken in Spanje, waar millioenen kaarsen door Uw geloovigen gebrand werden om de hulp van allerlei heiligen in te roepen, ter verkrijging van de hoogste prijs in de Staatsloterij. Ik zeg het primitiefste heidendom, want van de wijze godsdiensten uit het Oosten kunt U nog ontzaggelijk veel leeren, vooral wat verdraagzaamheid betreft. Want die zoogenaamde verdraagzaamheid van Uw kerk is een leugen. En toch is U misschien een edel mensch, meneer de pastoor, die graag goed doet, maar Uw tragiek en die van Uw kerk is, dat U vasthoudt aan begrippen, die zich overleefd hebben, dat U de geloovigen niet durft te zeggen dat tal van dingen in de bijbel, als zijnde onvolmaakte menschelijke geschriften, geen geloof verdienen; dat U niet durft, voor zoover noodig, een nieuwe eeredienst in te voeren, omdat U vreest, dat de menschen zeggen zullen; „Gij priesters, hebt ons dus bedrogen; waar is nu de onveranderlijkheid van de katholieke kerk, de rots der eeuwen?" U vreest, dat de menschen tot goddeloosheid en anarchie zullen vervallen; och eerwaarde, slechter dan de Christenen, ondanks prediking en sacrament, op het oogenblik zijn, kunnen zij niet worden. Een van de groote oorzaken der verwarring van deze tijd is de onwaarachtigheid der Kerk, die huichelt met een verouderde leer. Ondanks een schijnbare, uitwendige bloei en die is na tweeduizend jaar ook eigenlijk niet zoo erg groot, op de keeper beschouwd; hoe bitter weinig is in die tijd het Christendom gevorderd in de Mohammedaansche landen, in Voor-Indfë, China en Japan en kijkt U dan eens naar de zuiver roomsche landen: de toestand in Frankrijk is allertreurigst; het fascisme in Italië, de kerk verre overschaduwend, is een heidensche, oud-Romeinsche beweging; Oostenrijk wordt meer en meer atheïstisch. Over Spanje, Portugal en Zuid-Amerika is het maar beter te zwijgen; in al de eeuwen heeft het 'Roomsche geloof in Spanje de zeden zoodanig verzacht, dat de onmenschelijk wreede stierengevechten nog steeds een groot vermaak voor alle geloovigen zijn. En de invloed van de Kerk in Noord-Amerika, het machtigste land der aarde, is nihil. Ik herhaal, eerwaarde, ondanks de tijdelijke, uitwendige bloei, waarvan alleen blijkt in ons kleine Nederland en hier uitsluitend dank zij geld, waardoor men boeren, zakenlieden en winkeliers met hun personeel aan zich bindt en dank zij de met blindheid geslagen anti-revolutionnairen en christelijkhistorischen die zich nog Protestanten durven noemen, heeft de Kerk als geestelijke leiding de macht verloren. Zie bijvoorbeeld eens naar de kunst; wanneer zij waarlijk kunst is, heeft ze niets uitstaande met het Roomsche geloof; want kunst is verjonging, vernieuwing van het leven en men vernieuwt zich toch niet in het oude, het afgedane. Zie eens naar de ontembare stroomen, die overal losbreken om het einddoel, dat de menschheid gesteld is, te bereiken; groote geestelijke stroomingen, die met kerk en kerkleer als voorwaarde voor hun groei niets meer_te maken willen hebben, die los van traditie, los van priesterheerschappij, met offer, liefde en moed het Absolute, dat is God, dat is het hoogste menschelijke geluk zoeken. Maar bij alle verschil van meening onder de menschen, die deze stroomingen voeden en leiden, zal nooit gebeuren, wat alleen in Uw Kerk mogelijk is, dat twee menschen, die met elkander volmaakt gelukkig waren, die God dienden in hun liefde voor elkaar, vaneen worden gescheurd om de een zoogenaamd zalig te maken, na hem eerst bang te hebben gemaakt en de ander ontroostbaar ongelukkig; terwijl U tegen die man had moeten zeggen, toen hij bij U kwam: ,,Ga terug naar je vrouw en je kind, aan wie je je voor je leven hebt verbonden. Als God ooit recht zal spreken in het laatste oordeel, dan zult gij van deze misdaad getuigenis moeten afleggen". De oude man zweeg, vermoeid door de opwinding; tranen stonden den kalmen wijsgeer in de oogen. De pastoor antwoordde slechts: „De Kerk is bereid U te helpen met alle middelen om U Uw dwaling te doen inzien en ook om Uw nichtje te helpen; maar zij kan geen hulp verleenen, welke haar bestaansgrond en haar roeping loochent. Ze zou daarmee te kort doen aan de verdiensten van haar Goddelijken Verlosser". Zonder verder een woord te zeggen, ging oom Frits heen, eerst verademend, toen de oude huishoudster de straatdeur achter hem sloot. Thuisgekomen ging hij stil zitten en Greetje keek hem somber aan, niets durvend te vragen. „Greetje, mijn kind", zei hij eindelijk en zijn stem trilde, „dat zijn geen menschen, dat zijn fanatici; zij zijn erger dan misdadigers, want die zijn dikwijls nog vatbaar voor verbetering. Geen greintje gevoel van medelijden met jou of van deernis met je verdriet; niets, niets; koud en gevoelloos als een steenen beeld". Na eenige oogenblikken herkreeg hij zijn filosofische kalmte en ging toen rustig verder: „Zie daartegenover het beeld van Christus en van onze groote Spinoza. Een en al menschelijkheid en menschenliefde. Bij hem geen eng kerkbegrip, geen onbewijsbare geloofsstellingen, maar alleen waarheid en liefde". „Ik begrijp het niet oom en ik kan het haast nog niet gelooven, dat een mensch zoo wreed kan zijn als die pastoor om zoo ons gezinsleven te vernielen. Jan is een beste jongen, maar een sterke wil ontbreekt hem en daar maken ze gebruik van om hem bang te maken". Bij het noemen van zijn naam dacht ze weer aan den voorbijen tijd en begon ze zacht te huilen. f „Stil mijn kind", sprak oom Frits, terwijl hij bij haar ging staan en met de hand over haar hoofd streek. „Wij moeten door deze beproeving heen en trachten daar winst uit te halen voor onze levenshouding en voor de wijze, waarop wij Fritsje zullen opvoeden. Dat is de lichtzijde van de smart. Misschien is het de laatste misdaad van de kerk geweest". „Dat zal wel. Als mijn jongen later groot is, gaan ze hem misschien ook bang maken". Oom Frits beklom zijn stokpaardje, begon te praten over den mensch en zijn godsdienst en praatte, praatte. Maar dezen keer luisterde Greetje niet; haar gedachten waren bij haar man en stil bleef ze zitten huilen. | ,,De menschen worden verstandiger Greet; het gaat heel langzaam, maar we gaan toch vooruit. Vergeet niet, dat je man was grootgebracht in een milieu van gesprekken over booze geesten, vagevuur, hel en verdoemenis. De mensch, die de waarheid liefheeft en streeft naar een zedelijk leven, maakt zich niet druk over hemel en hel; op hem hebben al die fantasterijen geen vat. Waarom wij leven en waarom het leven ontstaan is, zullen wij nooit weten vermoedelijk, en wij kunnen alleen die vraagstukken oplossen door goed te leven. Ik weet het niet". „Misschien verveelde God zich", sprak Greetje zonder veel belangstelling, „en heeft hij de mensch en de wereld geschapen om een spelletje met ons te spelen". ,,'t Is mogelijk; maar vervelen is menschelijk en God is toch geen mensch. Misschien is hij ons na de schepping kwijt geraakt en zoekt hij ons, gelijk wij hem zoeken, maar dat zou weer strijden met zijn alwetendheid en alomtegenwoordigheid. Indien hij de zondeval voorzien heeft en dat moet hij hebben als God, staat hij schuldig die niet verhinderd te hebben, want de verwekker van het leven was in de eerste plaats aangewezen daartegen maatregelen te nemen. Van het begin hebben de menschen getracht het mysterie, de verhouding van god en mensch op hoofd en hart bevredigende wijze op te lossen. Het gevolg was het ontstaan van tal van zienswijzen, belichaamd in de kerken. Wanneer men dan iemand een eeuwige gelukzaligheid belooft na dit smarteleven op aarde, vooral de armen van geest, de misdeelden en de sladan is het geen kunst duizenden mee te krijgen, vooral niet in een tijd, toen de menschelijke geest, in zijn eerste ontwikkeling, veel minder wist dan wij van de samenhang der natuur. Als het Christendom in onze tijd ontstond, zou het niet in staat zijn ook maar honderd menschen blijvend te boeien. Toen het aantal armen en slaven, die het evangelie omhelsden, zoo groot was, dat het begeerlijk werd over hen te heerschen, kwamen de priesters. Zij vervalschten de grondtekst der evangeliën, voegden er aan toe, dat Christus tot de apostelen gezegd had, dat al wat zij op aarde zouden binden en ontbinden, ook in de hemel gebonden en ontbonden zou zijn, waarmee zij macht over de geloovigen kregen en zich konden stellen in de plaats van God, de hoogste menschelijke aspiratie; en dat Christus tot Petrus gezegd had: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen" (deze tekstvervalsching dat Petrus de eerste zou zijn onder de discipelen is te doorzichtig en lijnrecht in tegenspraak met Marcus IX, vers 35, waar Jezus zegt: „Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn en aller dienaar"). Het is niet aan te nemen, dat de laffe Petrus (die zoo weinig van de leer van Jezus begrepen had, dat hij ieder, die Christen werd, ook nog wilde laten besnijden), die bij de gevangenneming van zijn Heer, op de vraag of hij, Petrus, bij hem hoorde, haastig, tenslotte zichzelf vervloekende, ontkennend antwoordde tot driemaal toe, zich gewaagd zou hebben in Rome, waar Nero de Christenen bij troepen liet verbranden of voor de wilde beesten werpen. Geen enkele van zijn opvolgers of tijdgenooten van dezen, die de geschiedenis der jonge kerk schrevan, weet iets af van zijn verblijf aldaar, totdat Irenaeus, de bisschop van Lyo 1 ruim honderd jaar later tot die fameuze ontdekking komt, daarmee de bisschop van Rome bombardeerend tot opvolger van Petrus en dus Stedehouder van Christus, in het wettig bezit van de sleutelmacht. En toen het aantal Christenen zoo groot was dat het voor vorsten begeerlijk werd om er een legermacht van te vormen, verklaarde Constantijn, ziende het kruisteeken in de lucht, het Christendom tot staatsgodsdienst en de vreedzame Christenen werden plotseling weer als de barbaren, woest plunderend en moordend. De groote verbreider van het Christendom in WestEuropa was Karei de Groote, die het zwaard als propagandamiddel gebruikte, al stond dan ook in de bijbel: „Niet door kracht en geweld, maar door mijn geest zal het geschieden", (vermoedelijk kende hij die tekst niet). Ieder, die weigerde zich te laten doopen of als gedoopte de voorschriften niet stipt nakwam, werd met zware straffen bedreigd: stokslagen, geen voedsel of drank, kerkerstraf, enzoovoort. Op deze vreugdevolle wijze werd door de WestEuropeanen de blijde boodschap van het evangelie begroet. En nog staat men verbaasd over de snelle verbreiding van het eendge, waarachtige geloof. Belachelijk is het om te zeggen, dat het Christendom de zeden heeft verzacht, want het is toch waarlijk niet mogelijk, dat de Christelijke Europeanen meer wreedheden in de loop der eeuwen zouden hebben begaan, wanneer zij geen Christenen waren geweest en de massamoord van 1914 is wel het beste bewijs, dat het Christendom nooit eenige wortel heeft geschoten in het gemoed van de mensch. De zoogenaamde Christelijke deugden kwamen reeds voor in Griekenland en het oude Rome en zouden zich misschien zonder het Christendom veel meer en sneller ontwikkeld hebben. De onwaarachtigheid, de veinzerij heeft het Roomsche geloof wel op ontstellende wijze bevorderd, het gesjacher om loon door het doen van goede werken. Dat zien we zeer sterk in onze dagen in ons godzalig Nederland en dit is één van de redenen van de geestelijke verwarring, Wanneer een Roomsch Katholiek minister hulde brengt en een feestrede uitspreekt bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der Vrije Universiteit, dan kan hij niet meenen wat hij zegt, want de kerk, waarvan hij een trouwe zoon is, zou, wanneer zij daartoe de macht had, 'een kettersche hoogeschool met éen slag vernietigen, met volle medewerking van die minister. Zeer terecht zei een afgevaardigde in de Tweede Kamer, dat wanneer Paus Pius X en Calvijn deze hulde van een Roomschen voorman aan een gereformeerde instelling hadden gehoord, zij zich beiden in hun graf hadden omgekeerd. En wanneer een pater een lezing houdt op een bijeenkomst van de protestantsche vereeniging,,de Middaghoogte" (ook al zoo'n dwaze vertooning en een bewijs, dat het protestantisme het spoor geheel bijster is, blijkbaar de menschen niets meer te zeggen heeft en daarom maar een pater, zijn ergste vijand, laat optreden) en bij die gelegenheid de stichter der vereeniging geluk wenscht met zijn benoeming tot hoogleeraar, hem noemend „een levende apologie van het Christendom", dan staat die pater op een walgelijke manier te huichelen, want hij meent het niet, dat een ketter een apologeet is van het Christendom, dat is de Roomsch Katholieke leer. Want het gemeene van die pater is, dat hij, als zijn kerk daartoe de macht zou hebben, zooals in de Middeleeuwen, bt/f die knappe hoogleeraar de mond zou snoeren en wanneer hij niet bereid was op te houden met het verkondigen van zijn verderfelijke dwaalleer, hem zou laten dooden". ,,Och kom, oompje, we zijn toch niet meer in de Middeleeuwen". „In 1924 is er nog een kerkelijk goedgekeurd boek uitgegeven door kardinaal Lepicier, waarin duidelijk staat, dat de kerk het recht heeft tegen ketters de doodstraf uit te spreken. En de Jezuiet de Luca heeft hetzelfde verkondigd in een eveneens goedgekeurd werk eenige jaren geleden. *) De heeren meenen het goed met ons, maar we moeten waakzaam zijn en blijven strijden voor het recht van ieder individu om zelf uit te maken wat waarheid is. Het is nog slechts enkele jaren geleden, dat in Spanje een vrouw veroordeeld werd tot *) Deze wetenschap wordt ontleend aan een brochure van Bakels, getiteld „Roomsch bakken en braden", waarin op aanschouwelijke wijze wordt voorgesteld, hoe onze voorvaderen, die weigerden te gelooven in den broodgod, werden geroosterd en op welks achterpagina een foto prijkt van Annie Salomons met haar Roomsch geworden echtgenoot, met het bijschrift, dat Annie had laten drukken, dat een vriendinnespreuk: „Het Katholicisme is groot genoeg om er voor te sterven, maar ook om er (natuurlijk de ketters, zet Bakels er boosaardig tusschen haakjes bij) voor te laten sterven", toch natuurlijk het echte, onwrikbare geloof is. XI. Jan van Rom was weer een trouw zoon der Moederkerk geworden, gelijk hij vroeger was, stipt zijn plichten vervullend, alles doende en alles latend wat de priester hem voorschreef en toen de Rechtbank de ontbinding van zijn ontuchtige samenleving met Greetje van den Bosch bekrachtigd had, stonds niets zijn huwelijk met Katharina de Vroome meer in den weg, waartoe dan ook voorbereidingen werden getroffen. Vooral zijn moeder maakte groote haast. Hij had natuurlijk bedankt als lid van de neutrale vereeniging van handelsreizigers en zich aangesloten bij den roomsch katholieken bond. Toen zulks onder zijn collega's bekend werd, moest hij er heel wat over hooren in den trein. „Zoo", zei er een, „was die bond niet goed genoeg meer voor je?" „Ik begrijp niet", zei een ander lachend, „dat de spoorwegen nog geen aparte treinen laten loopen, speciaal voor katholieken, met een roomsche locomotief en allemaal roomsch personeel, 't Is een schandaal, dat ze jullie dwingen met andersdenkenden in één coupé te zitten". „Zeg", sprak nummer drie tot iemand, die dicht naast van Rom zat, „ga niet zoo vlak bij hem zitten; je mocht hem eens besmetten". „Zeg Jan; je mag nu zeker ook geen protestantsche of joodsche klanten meer bezoeken?" „Dat mag wel", antwoordde de eerste spreker, „je mag wel geld aan ze verdienen; geld smet niet en je mag ook wel in de neutrale bladen de handels en marktberichten lezen; maar verder moet je ze schuwen als de pest". Er werd luid gelachen en Jan van Rom voelde zich niet bijster op zijn gemak, maar hij dacht aan den pastoor, die gezegd had, dat er ook voor hem ergernissen zouden komen, die nu eenmaal het deel van den Christen zijn en met die gedachte troostte hij zich, de sprekers geen antwoord gevend. „Wees jij maar een zoete jongen", zei er tenslotte een, „doe maar precies wat meneer de pastoor zegt, wat je mag lezen, met wie je mag omgaan, wat je mag denken en wat je vooral niet mag denken: per saldo is het wel gemakkelijk als een ander voor je denkt". De plagerijen duurden voort tot aan het station, waar de heeren moesten overstappen, van welke gelegenheid van Rom gebruik maakte om een andere coupé te zoeken. Toen hij dien dag thuiskwam (dat wil zeggen bij zijn moeder), overhandigde zij hem met verheugd gezicht de stukken van 'de Rechtbank. Nu kon hij trouwen met Katharina, het lieve meisje, dat zoo innig naar hem verlangde en zij zeide gaarne te zien, dat het zoo spoedig mogelijk gebeurde. Zij voelde zich niets goed den laatsten tijd. En alzoo geschiedde het. Jan begaf zich met Katharina naar het gemeentehuis om te verklaren, dat zij het voornemen hadden met elkander een huwelijk aan te gaan. En toen zij er den pastoor mededeeling van deden, was deze zichtbaar ontroerd en dankbaar gestemd. Op den avond voor den dag, dat zij beiden voor het altaar zouden knielen 'om den geopenbaarden God in het heilige Sacrament te ontvangen, heerschte in den huize van Rom een bizonder opgewekte, reeds bijna feestelijke stemming. Het bruidje, lieftallig, ingetogen en bedeesd, kwam nog even en er waren eenige vrienden van Jan, allen katholiek natuurlij , die hij 's middags aan de bittertafel reeds gefuifd had. Er werd druk gepraat. Er zijn menschen, die meenen, dat men altijd praten moet, en dan bij gebrek aan stof of gaan kwaadspreken of iets onhandigs zeggen. Zoo zei een van Jan's vrienden in de gang plotseling tegen hem. „Zeg, ik zag Greet vanmiddag. Maar wat zag die er uit; vreeselijk; ik kende d r haast niet meer . Ontzet staarde Jan van Rom hem een oogenbhk aan; greep hem toen krachtig bij den schouder en duwde hem ruw achteruit, terwijl hij zeide: „Waarom vertel je dat? Wat kan mij Greet schelen? Ik ontvang morgen het heilig sacrament des huwelijks . Zijn vriend stoof verschrikt op zij en toen Jan in de kamer terugkwam, zag dadelijk een ieder, dat er iets bizonders gebeurd moest zijn. Men vroeg wat hem mankeerde en zijn moeder zei, dat .hij bepaald wat zenuwachtig was vanwege de aanstaande plechtigheid en dat het goed zou zijn als hij vroeg ging rusten. Voor Jan bestond plotseling de heele omgeving niet meer; somber zwijgend stond hij op en ging naar zijn kamer. Daar deed hij de deur op slot, voelend of zij goed gesloten was. Hij luisterde of niemand hem gevolgd was en keek door het raam of iemand hem beloerde. De zekerheid hebbende geheel alleen te zijn, haalde hij een 'kleine portefeuille uit de binnenzijde van zijn vest, keek nogmaals als een dief, die bang is betrapt te worden, rond en haalde toen bevend een portret van Greetje en zijn zoon te voorschijn. De opmerking van zijn vriend had het beeld van hen beiden, dat langen tijd in zijn geest gesluimerd had, doch blijkbaar slechts een lichte aanraking behoefde om weer te ontwaken, wakker geroepen en het overschaduwde plotseling onafwendbaar alle andere gedachten. Hij kon weldra zijn tranen niet meer bedwingen; geheel overstuur stopte hij de foto weer weg en ging naar bed, maar het beeld, dat eens alles in de wereld voor hem was geweest, kwijtraken kon hij niet. Heel zacht, doodelijk beangst, dat zijn huisgenooten hem hooren zouden, noemde hij hun namen en soms was het of hij hen riep. Hij zag zich weer buitelingen maken met zijn jongen over den grond en hij zag Greetje, lachend zooals zij alleen kon lachen, wanneer hij thuiskwam en zij elkaar kusten. Nu geloofde hij alles in de ware verhouding te zien, noemde zich een dwaas en een idioot en sloeg zich voor den kop over zijn stommiteit zich door vreesaanjaging voor denkbeeldige dingen het eenige, dat werkelijke waarde had, te hebben laten ontnemen. En hij meende nu jook duidelijk zijn heelen roomschen godsdienst te zien als een Ingewikkeld stelsel, waarvan bangmakerij de voornaamste pijler was, waarmee een priesterkaste heerschte over den mensch. „Ik verdom *t", schreeuwde hij; eensklaps schrikkend, dat men hem hooren zou en zachter voegde hij er aan toe, „om morgen daar te staan huichelen voor die pastoor; ik doe het niet". Dien nacht sliep hij weinig en den volgenden morgen pakte hij in een koffer eenige dingen, die hij meende noodig te hebben. Opnieuw viel het zijn huisgenooten op, dat hij er heel slecht uitzag, maar allen schreven het toe aan de indrukwekkende plechtigheid van straks, die zijn zondig leven zou afsluiten en welke hem natuurlijk buitengewoon aangreep. Jan, levend in een hem nu weer vreemd geworden wereld, zeide, dat hij nog even iets moest koopen en zich laten scheren. Als een slaapwandelaar, als een schijndoode liep hij met het koffertje in de hand doelloos langs de straten, niet kunnende en niet willende denken. Na uren geloopen te hebben, ging hij in een café zitten en bestelde een kop koffie. Hij keek op zijn horloge en toen hij zag, dat het half elf was, begon hij onwijs te lachen; dit was het tijdstip, waarop hij geknield naast zijn bruid Katharina had moeten liggen om het sacrament te ontvangen. Hij zag de ontsteltenis, die hij had teweeggebracht, de radeloosheid van heel die vrome bende, die al die goede en gode welgevallige dingen deden om hun eigen zieltje in veiligheid te brengen. Hij lachte nog harder en de juffrouw achter het buffet keek wantrouwend naar hem, meenend met een gek te doen te hebben en hopend, dat hij maar weer gauw zou vertrekken. Na betaald te hebben, ging hij naar zijn patroon, die verbaasd opkeek; Jan zei, dat zijn huwelijk voor eenigen tijd was uitgesteld, nam orders op en ging voor twee dagen op reis. Maar hij deed slechte zaken, want zijn hoofd was er in het geheel niet bij. Heel den dag zag hij in koortsachtigen toestand allerlei beelden, onontwarbaar door elkaar en 's nachts droomde hij benauwd en ijlde; zag den pastoor haasje over springen met zijn zoon en Greetje met Katharina, die druk pratend en lachend liepen te wandelen. Den volgenden morgen nam hij zich voor alles te vergeten; dat was de eenige oplossing; dat moest, wilde hij niet stapelgek worden. Naar zijn moeder teruggaan was nu voor goed onmogelijk en naar Greet en zijn zoon eigenlijk ook en durven deed hij het in elk geval niet. Er was niets in zijn leven, waar hij altijd banger voor was geweest dan uitgelachen te worden. En Greet zou het zeker doen, ondanks haar liefde voor hem, als ze nog van hem hield, want daar was hij toch niet valsch voorwendsel, het huis van haar neef te verlaten en met haar naar Londen te vluchten. Volkomen vertrouwend op zijn priesterlijk woord, argeloos en zonder eenige ervaring, geeft zij zich in haar onschuld geheel aan zijn leiding over en, getroffen door zijn groote opoffering en sympathie, verandert de achting en de eerbied dien zij voor hem koesterde in een groote liefde. Zij vestigden zich te Londen, waar zij twee zeer gelukkige jaren met hem doorbrengt. Een jaar na hun huwelijk kwam een kind, een meisje, hun geluk vermeerderen, doch geen jaar daarna zag zij al haar geluk en al haar heerlijke toekomstplannen met één slag vernietigen. De priester, waarmede zij als man en vrouw samenwoonde, ontmoette op zekeren dag een oud collegevriend, eveneens een priester en deze weet hem te bewegen zijn „zondig" leven vaarwel te zeggen en zich wederom met de kerk te verzoenen. Hij laat haar met haar kind aan haar lot over en van dat oogenblik af breekt voor haar een tijd aan van vreeselijk lijden en ondragelijke armoede. Om haar kind niet van honger te zien sterven, neemt zij eenig geld weg, dat haar niet toebehoort en wordt veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Haar kind sterft, zonder dat zij het nog heeft kunnen zien. De wanhoop nabij, wil zij zich van het leven berooven, doch haar betere ik behoudt de overhand en na zeer veel tegenspoed en smartelijke ervaringen, overtuigd geen rust noch geluk meer in het gewone leven te zullen vinden, besluit zij, op aanraden eener vriendin, haar verdere leven tusschen de muren van het klooster door te brengen, en daar vergetelheid te zoeken voor haar smartelijk verleden. Ruim twee jaar vertoeft zij in het klooster en doet haar best zich in alle vernederingen te schikken. Op zekeren dag, belast met het opruimen en afstoffen der ontvangkamer, vindt zij op de tafel een klein boekje, hetwelk bleek te zijn een protestantsch bijbeltje. Het gelukt haar ongemerkt het drie maanden verborgen te houden. Zij leest het aandachtig en komt tot de conclusie dat de leer van Rome's Kerk, met haar heiligen, haar stelsel van biecht en haar begrippen van moraal, geheel in strijd is met wat de bijbel zegt. Zij kan er zich niet langer meer mede vereenigen en geeft haar verlangen te kennen het klooster te willen verlaten. Na wekenlange opsluiting en na tevergeefs beproefd te hebben haar van haar besluit terug te brengen, wordt aan haar verlangen gevolg gegeven en wordt zij het klooster uitgevloekt, met een vloek, die ieder normaal mensch en denkend wezen door merg en been gaat. Ziethier, in 't kort den inhoud van haar boek, dat vlot en boeiend geschreven, den lezer een kijk geeft op de moraliteit van Rome's Kerk en hare priesters, die zich niet ontzien het leven van een jong onschuldig meisje te verwoesten, daar waar hun sexueele neigingen dit meebrengen. Scherp geeselt zij deze moraal, in het bijzonder betreffende hare ervaringen die zij in het klooster heeft meegemaakt. De Heer P. Hugenholtz zegt over dit boek in „De Protestant" van 21 Juli '26 o.m.: ,,Men leert hier praktijken van Rome, zóó gruwelijk, zóó weerzinwekkend, dat zelfs een goed roomsch opgevoede zich eerst tegen de priesterbend en daarna tegen de kerk keert, omdat haar geheele ziel daarover in opstand komt. Het is geen sensatieboek, geen prik-