aangewezen, als kleine of grootere maten, om onzen tijd te verdeelen, Geen volk, dat maar eenigszins beschaafd is, of het kent ze, al verschilt ook de nadere berekening. Over elk van deze drie ga ik dan nu tot u spreken. Er is meer van te zeggen, dan gij misschien denkt. Om ons niet te overhaasten, en u niet moê te praten, zal ik de eerstvolgende maal alleen nog van den dag spreken, — en natuurlijk van den nacht ook, die zijne schaduw is; en zonder schaduw kan niemand in het licht wandelen. Vergeet intusschen niet, wanneer gij van de school komt en buiten zijt, eens eerbiedig naar den hemel op te zien, met zijn prachtige zon, maan en sterren, daar zoo veel van te leeren valt. 3. DE DAG. Omwenteling der aarde. Ik zou u dan wat vertellen van den dag: wat hij is , hoe lang hij duurt, hoe men hem noemt Maar mij dunkt, hier zie ik dezen of genen wijsneus al glimlachen , en hoor hem half knorrig zeggen : »Zie ons toch voor zulke kinderen niet meer aan, dat wij dat niet zouden weten!' — Een weinig geduld maar, vriendje! en wanneer ik gedaan heb met vertellen, zeg dan eens oprecht, of gij het alles al wist. Bij de vraag, wat de dag is, begin ik al terstond met op te merken , dat dit woord verschillend wordt gebruikt, Eigenlijk is het alleen dag, wanneer de zon schijnt, en dan staat de nacht er tegenover, waarin het donker is. Maar spreekt men in 't meervoud van zóó of zóó veel dagen, dan rekenen wij de nachten er bij. En in de sterrenkunde moeten wy dat wel doen: want de eigenlijke dagen kunnen veel verschillen, maar dag en nacht samen maken altijd vier en twintig uren uit. En wanneer begint nu die dag van 24 uren? Gij hebt zeker wel eens opgemerkt, dat bij de Israëlieten in ons land Vrijdag avond de winkels toe en de synagogen open gaan , en wij ze Zaterdag avond weer hunne waren hooren uitventen. Dat is geen bijzonder gebruik voor den sabbat alleen, maar het was van ouds hunne tijdrekening voor eiken dag. Zondagavond met zonne-ondergang begon de Maandag , en zoo verder. Alle oostersche volken rekenden zoo, alleen de Babyloniërs uitgezonderd, die met den opgang der zon dagen nacht begonnen. Reeds in het oude scheppingsverhaal is het: Toen ivas het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. Eerst de duisternis , daarna het licht. Misschien ook had dit zijnen oorsprong daarin, dat het uitroepen van de nieuwe maan, en dus het begin van den eersten dag der maand, 's avonds plaats had. Maar op die wijze had elke luchtstreek haar eigen dag, en waren die, door het lengen en korten der dagen, ook onderling niet volkomen gelijk. Dat kunt ge zelf wel uitrekenen. Als de volgende dag langer is, en de zon dus later ondergaat, is er tusschen den eenen en den anderen zonneondergang iets meer dan vier en twintig uren verloopen ; en bij 't korten der dagen minder. Van daar dat men later, zoo als wij nog doen, van middernacht tot middernacht rekende. Zoo kwamen de uren ook beter uit. Oudtijds had de dag twaalf uren, en de nacht ook; maar al verschilden de zomer- en winterdagen in het oosten niet zóó veel als bij ons, de uren duurden toch op den eenen tijd langer dan op den anderen. Gelukkig, dat er nog geen klokken waren: want wie zou ze daarop hebben kunnen gelijk zetten ? Hoe men het gesteld heeft met de zonnewijzers en de water-of zandloopers, weetik niet. En waardoor komt het nu, dat binnen de 24 uren licht en duisternis geregeld afwisselen? — De oudste volken hebben, reeds zonder verrekykers of mathesis, opgemerkt, dat niet alleen de zon, maar ook de maan en sterren in het oosten op en in 't westen ondergaan. Doch toen men nauwkeuriger de sterren opnam, zag men, dat zij niet allen onzichtbaar worden. Een vrij groot gedeelte beweegt zich ook wel in de zelfde richting, maar blijft altijd boven den gezichteinder, zoodat deze sterren, althans bij ons, nooit ondergaan. Maar terwijl zoo alles omwentelt, scheen ééne ster onbeweeglijk vast te staan. Men noemt die »de poolster." Iedere matroos of visscher kent haar. Kunt gij ze ook aan den hemel vinden ? Zoek anders het prachtige sterrenbeeld op, dat men »den grooten Beer" noemt. Het zijn vier groote sterren , die een scheef vierkant vormen, met een staart van nog drie andere. Door de twee voorste van het vierkant trekt gij een rechte lijn; die brengt u juist aan de kleinere poolster, aan het uiteinde van den staart van »den kleinen beer." Nadat men die onbeweeglijke ster gevonden had, verbeeldde men zich den sterrenhemel als een bol, hol van binnen, en doorstoken door een as of spil, waarom hij draaien kan. Plaatst gij nu in uwe verbeelding u midden in dien bol, en draait dien langzaam voort, van 't oosten naar het westen, dan ziet gij den geheelen starrenhemel rond gaan, tot alles weder juist is zoo als het geweest is, de vaste sterren ten minste. Alleen moet gij hier nog bij denken, dat er even veel sterren zijn, die gij nooit ziet, als die gij altijd ziet, ten minste eene even groote ruimte rondom de zuidpool, die altijd onder den gezichteinder blijft. Zie zoo! nu weten wij ten minste, dat de geheele hemel, met zon en maan en sterren, in 24 uren rondom ons heen draait, om een as, die schuins staat, waardoor sommige sterren maar even, anderen altijd boven de kimmen staan. Zoo lang men nu onze groote aarde, tegenover die kleine hemellichtjes, als de eigenlijke wereld beschouwde , het middelpunt van 't heelal, scheen dit heel natuurlijk. De mindere dient den meerdere, en de kinderen dansen om de ouders. Doch langzamerhand kwam men tot de wetenschap, dat de sterren bij lange na zulke kleine lichtjes niet zijn, en ook zoo dicht niet bij ons staan. Zij schijnen alleen zoo klein door den verren afstand, maar zijn anders veel grooter dan onze aarde, enkele planéten en kometen uitgezonderd; en de afstand — die is met millioenen en milliarden (duizenden millioenen) mijlen nog niet eens of nauwelijks te berekenen. Toen men dat bemerkte, begon de aarde wat minder trotsch naar boven te kijken, en dacht : »Zou ik, die zelf maar een kleine donkere planeet ben, het middelpunt van 't heelal wezen ; en die oneindig veel grootere zon, met het ontelbaar heirleger sterren, rondom mij zwaaien? Hoe ondenkbaar groot zouden die banen of cirkels dan wel wezen!" — En daar kwam nog iets bij. Hecht eens, om u den loop der hemellichamen te verbeelden, aan 't eind van een sterk touw een looden kogel, en maakt dan het andere einde van het touw aan een stok vast. Dien stok neemt gij in de hand, geeft daarmede aan het touw een zwaai, en houdt daarop uwe hand stil. Zoo lang de kracht van dien schok duurt, vliegt de kogel in het rond. Dat is de dubbele beweging van ieder hemellichaam : de beweegkracht, even als uwe hand die aan den kogel geeft, en de aantrekkingskracht naar het middelpunt, door uw touw voorgesteld. Maar hoe ondenkbaar zou die vaart, en hoe sterk de aantrekkingskracht der aarde moeten wezen, als zij den geheelen sterrenhemel deed draaien? En zoo kwam men — gelijk meer—tot de eenvoudigste slotsom het laatst: de aarde wentelt zich om haar as, en de hemel schijnt te draaien, even als de boomen op een galop ons voorbij loopen , als wij in den spoortrein zitten. Even eens draait ook de aarde om de zon, terwijl deze,—door eene dubbele beweging , waarvan wij naderhand zullen spreken, — om de aarde in een jaar schijnt rond te gaan. En zoo heeft onze aarde hare nederige plaats weer ingenomen , als een droppel van den emmer, een stofje aan de weegschaal; één der planéten, en niet eens de grootste, die zich bewegen rondom de zon; en de zon zelve is nog maar één der duizendmaal duizenden vaste sterren, die aan den hemel staan. Wordt zóó het werk des Scheppers niet nog oneindig grootscher en heerlijker? En toch heeft dit stelsel van Copernicus, ook door eene al te slaafsche en onjuiste opvatting van den bijbel, zoo langdurigen en heftigen tegenstand gevonden! 4. LENGEN EN KOUTEN DER DAGEN. Middelbare tijd. Nu weten wij dan eindelijk, wat de dag is; maar nog niet, waarom de zomerdagen zoo veel langer zijn dan de winterdagen. Wanneer gij op den middag een eind weegs in de kamer zit, zal in den winter de zon u beschijnen, en in den zomer niet. In de kerk, bij voorbeeld, hebben wij 's winters den meesten last van de zon. Waardoor komt dit? Eenvoudig omdat zij in den zomer hooger, in den winter veel lager aan den hemel staat. Hebt gij nu den schuinen as, van noord tot zuidpool, goed voor oogen, dan ziet gij van zelf, dat de halve cirkelloop, die den dag maakt, in den zomer veel langer is. De zon gaat dan ook niet in 't oosten en westen op en onder, maar in 't noord-oosten en noord-westen. Woonden wij verder naar het noorden toe, dan werd dit verschil nog grooter; en konden wij boven op de noordpool staan , met de noordster vlak boven ons hoofd, zoo zou 't geheele jaar gelijk vooruit zetten, of uw horloge achteruit; en dit laatste gaat slecht: want dan zoudt ge eindelijk middernacht in den avond en zelfs op den middag krijgen. De sterren schijnen het dus met de zon niet eens te zijn. En dat is ook zoo. Want het jaar, — de uren, die er overschieten , nu niet mede geteld : — heeft 366 sterrendagen tegen 365 zonnedagen. Wat is de reden hiervan ? Ik zal het u zeggen. Letten wij alleen nog op den schijnbaren loop der hemellichamen , dan hebben de vaste sterren maar ééne beweging, die ieder etmaal rond gaat van het oosten naar het westen. Maar de zon heeft bovendien nog eene kleinere beweging van het westen naar het oos° ten, waardoor zij, op de 24 uren vóóruit, bijna 4 minuten terug gaat. Dit is de jaarlijksche beweging, waardoor onze jaargetijden ontstaan. Was die beweging nu altijd juist west-oost, dan werd de ééne dag, die t zonnejaar minder heeft dan 't sterrenjaar, gelijkelijk tusschen de overige 365 verdeeld. Maar dat is zoo niet. Door het klimmen en dalen der zon gaat die beweging in de schuinte voort, zoo als zij op de globe door den zonneweg of dierenriem is aangeduid. Het verschil is dus niet altijd even groot; en dat is het, wat de dagen (dag en nacht samen gerekend) ongelijk maakt. Hadden wij een klok, die volmaakt goed ging, en het gewone jaar juist in 365, het schrikkeljaar in 366 verdeelde, zoodat het eene etmaal volmaakt aan het andere gelijk was, die klok zou bij den zonnewijzer somtijds vóór, soms na gaan. Zulk een klok nu verbeeldt de middelbare tijd. Nauwkeurige tabellen in grootere kalenders geven het verschil voor iederen dag aan. Ik wil er alleen van zeggen, dat met kerstmis de middelbare tijd op den zonnetijd begint vóór te gaan, tot halt Februari de middag der volmaakte klok valt op kwartier over 12 naar den zonnewijzer. Half April zijn beiden het weder eens. 24 Mei gaat de middelbare tijd zelfs 4 minuten na, maar wint die tegen half Juni in. Daarna gaat hij weder vóór, blijft in den zomer lang op 6 minuten over den zonnetijd staan, maar komtl September weer gelijk. Eindelijk loopt hij even hard na, als hij in 't voorjaar vóór liep, zoodat het na 22 October, volgens den middelbaren tijd, 16 minuten vroeger middag is, dan de zon wijst. Dit verschil blijft ruim 14 dagen bestaan , maar vermindert dan al weer tot kerstmis toe. — Dit alles is zeker wel eens lastig ; en vóór de stadsklok er zich naar geschikt had, ben ik meer dan eens daardoor te vroeg pf te laat op de spoor gekomen; maar het heeft aan den anderen kant dit voordeel, dat men nu eerst zijne klokken nauwkeurig kan regelen, die met den zonnewijzer minder overeen komen, naar mate zij juister op de sekonde gaan; zoodat wij, daarop alleen afgaande, wel altijd weder het kompas van ons horloge zouden kunnen verzetten. 5. NAMEN ONZER DAGEN. De rustdag. Wij stappen van den dag nog niet af. Er is nog eene zeer eenvoudige vraag te beantwoorden, waar gij denkelijk nooit aan hebt gedacht. Wij geven elk der dagen van de week zijn vasten naam; maar waarom dezen en geen anderen ? Wat heeft de eerste dag der week bijzonders met de zon te maken, en de tweede met de maan? Of dondert het op den vijfden dag meer dan op eenigen anderen ? Ziet gij ? Zoo zijn er meer zaken, waar wij nooit de reden van vragen; namen, die wij gebruiken zonder er op na te denken. Wij spreken zoo van onze kindschheid af, en weten er niet anders van te zeggen, dan dat 't zoo behoort; dat ieder zoo spreekt, en wij 't dus ook doen. t Is niet kwaad, dat gij al vroeg leert vragen: «Waarom ?" Die namen ten minste hebben eene reden, die schuilt in de grijze oudheid: want zij is te vinden in de sterrenwichelarij der oude Kgyptenaren. Dezen kenden nog maar zeven beweegbare hemellichamen ; dat is * die nog eene andere beweging hebben als den dagelijkschen omloop van het oosten naar het westen. Zon en maan natuurlijk, dan de twee binnenplanéten , die tusschen de aarde en de zon hare loopbaan hebben: Merkurius en Venus; en van de buitenplanéten, die verder dan de aarde van de zon verwijderd zijn, deze drie: Mars, Jupiter en Saturnus. Aan deze zeven nu kenden zij een bijzonderen invloed toe op de dagen der week. En wel zóó, dat aan elk hunner een uur gegeven werd, en wie het eerste uur te beurt viel, den geheelen dag beheerschte, of daaraan ten minste zijn naam gaf. Zoo kwam de eerste dag aan de zon top, en hebt gij slechts de Tabel te vervolgen in deze orde: dat eerst de binnenplanéten op de zon volgen, daarna de maan voort te gaan, gaat zij te gelijk— en dit is geen schijn — van het westen naar het oosten terug. Zoo als de zonnedag derhalve iets langer is dan de sterrendag, zou een maan-dag nog vrij wat langer dan de zonnedag wezen. Wat daarbij meest in het oog valt, is , dat de maan zoo verschillend verlicht is. Eerst is ze donker, ten minste dof vaal, omdat zij alleen nog een weinig licht van de aarde terug kaatst. Dan komt er een lichte rand aan de ééne zijde te voorschijn, als een dunne sikkel: ). Deze groeit langzamerhand aan, tot de maan half en eindelijk geheel verlicht is; en ook weer evenzoo , naar de andere zijde , haar licht afneemt, zoodat nu de sikkel omgekeerd is : (. De Romeinen noemden daarom de maan »de grootste leugenares," omdat zij C spelt, de eerste letter van crescit, »zij wast," wanneer zij afneemt, en D, decresc.it, «zij neemt af," juist als zij wast. Van hier nu, wat men noemt de vier schijngestalten (phasen) der maan: xnieuwe maan, eerste kwartier , volle maan, laatste kwartier," en dan weer donkere maan. Het eerste kwartier beschijnt den voornacht, het laatste den nanacht; de volle maan verlicht den ganschen nacht. Wilt gij u aanschouwelijk voorstellen, hoe dit komt, zet dan aan 't eind der kamer een heldere lamp ; neem in de hand een vrij grooten witten bal, en strek den arm uit; draai u dan in 't rond, altijd op den bal kijkende, en gij zult die zelfde afwisseling zien. Is de bal tusschen u en de lamp, dan ziet ge natuurlijk den donkeren achterkant, en omgekeerd. Die lamp nu stelt de zon voor, de bal de maan, en gij zelf de aarde. Want even zoo draait zich de maan om de aarde, terwijl zij met deze samen haren weg om de zon vervolgt. Dezen omloop nu rondom de aarde., waardoor zij zich in al hare gedaanten laat zien , volbrengt de maan ongeveer binnen den tijd, dien wij eene maand noemen. Ongeveer: en waarom niet precies? Deze vraag staat ons nu te beantwoorden. 7. NATUURLIJKE EN BURGERLIJKE MAAND. Ik heb u dan nog te vertellen, waarom de natuurlijke maand niet met de burgerlijke overeenkomt; met andere woorden: waarom de maan niet juist binnen den tijd van ééne maand haren omloop om de aarde volbrengt, en dit ook reeds op zich zelf onmogelijk is, omdat die maanden niet even lang zijn. Beginnen wij ook hier met het begin. Er was niet veel opmerkzaamheid noodig, om te berekenen, dat de vier schijngestalten, van de ééne donkere maan tot de andere , eiken negen en twintig en een halven dag van nieuws af beginnen. Eigenlijk is het bijna drie kwartier meer. Ook is die natuurlijke maand grooter dan de eigenlijke omloop der maan om de aarde, daar zij te gelijk met deze verder gaat; maar dit gaan wij nu voorbij. De oude volken rekenden met natuurlijke maanden: van de ééne nieuwe maan tot de andere. Zoo lang de juiste berekening er niet van bekend was en er 8. NAMEN ONZER MAANDEN. Nu zijn wij dan op den goeden weg, om, van den RomeinschenKalender uitgaande, van de namen, die onze maanden dragen , rekenschap te geven. Herinneren wij ons slechts, dat oudtijds het jaar met Maart begon, dan vinden wij daarin al terstond den oorsprong der namen van de vier laatste maanden. De andere, op ééne na, waren öf aan Goden, öf aan vorsten toegewijd. De verklaring van aller naam is dus deze: Januari, genoemd naar den Romeinschen God Janus, den God met twee aangezichten, die te gelijk naar het verledene en de toekomst ziet: een sprekend beeld voor den aanvang van het jaar. Februari: als het waar is, dat de oude Romeinen eenen God Februiis gehad hebben, dan is die later, als beschern god van de ongeluksmaand, geheel, vergeten. Maart, den krijgsgod Mars toegewijd, die men meende, dat deze maand bijzonder begunstigde. April, de maand van het ontluiken of openen van de aarde, naar het Latijnsche aperire. Mei, naar Maja, de Godin der vruchtbare aarde, aan wie in deze maand werd geofferd. Juni, naar de offeranden aan Juno. Juli, vroeger quintilis of de vijfde, maar later zóó genoemd naar Julius César, toen hij in het jaar na de invoering van zijnen kalender vermoord was. Augustus, vroeger Sextilis, zesde maand, maar her- opzettelijk het jaar verkort en de schrikkelmaanden verzuimd te hebben, in hun voordeel: want die ingelaschte dagen en maanden gaven niets. Ten laatste werd dit toch al te erg. De jaarlijksche feesten raakten geheel uit den tijd. Ten tijde van Julius César was men niet minder dan 67 dagen ten achteren ! Van toen af dagteek ent de zoogenaamde Juliaansche kalender, waarvan ik iets meer zeggen moet. Toen Julius César met de waardigheid van dictator ook die van opperpriester had aanvaard, ontbood hij den Egvptischen mathematicus Sosigenes, om met dezen en M. Flavius den Kalender weder en beter in orde te brengen. Eerst moest het verzuimde worden ingehaald, en werden dus tusschen November en December van het jaar 46 vóór Christus twee schrikkelmaanden ingelascht, behalve de gewone schrikkelmaand Mercedonius, zoodat deze 15 maanden, te zamen 445 dagen bevattende, wel te recht «het jaar der verwarring" zijn genoemd. De aanvang van het eerst volgende jaar werd gesteld op de eerste nieuwe maan na den kortsten dag, schoon dit volgende jaren niet zou blijven kon, daar nu de maan-zonnejaren (met schrikkelmaanden) voor goed waren afgeschaft. Beter ware het daarom geweest , met den kortsten dag zelf het jaar te beginnen. Maar — zoo als wij vroeger zeiden —het tijdstip , waarop men 't jaar begint, is willekeurig. Van meer belang was het, dat Julius César, na aan elk gewoon jaar zijne 365 dagen gegeven te hebben, om de vier jaren een dag tusschen 24 en 25 Februari inschoof, — anders gezegd 24 Februari twee maal telde om de vier jaren, — waardoor deze ongeluksmaand ten minste in het schrikkeljaar iets meer te beteekenen kreeg. Dit noemt men sedert dien tijd »den Juliaanschen Kalender," die echter alleen nog in Rusland wordt gevolgd. En waarom is men dan later hiervan afgeweken ? Ik zal het u zeggen. Julius César was met zijne sterrekundigen wel nabij de waarheid gekomen, maar nog niet tot de voüe waarheid. Hij berekende het jaar op 365 dagen en 6 uren. Dit is niet volkomen juist. De zon — of liever de aarde — stoort zich nu eenmaal in haar jaarlykschen omloop aan onze uren zoo min , als aan dagen of maanden. De juiste duur van ons zonnejaar is 365 dagen , 5 uren, 48 minuten, 49-jYoV sekonden. De Juliaansche Kalender rekent dus bijna 11 minuten , 10'- sekonde te veel. Dat is nu wel niet veel de moeite waard; maar toch, de Kalender overleeft alle menschen en menschengeslachten, en rekent bij eeuwen. Neem die weinige minuten 128 maal, en gij hebt ongeveer een' dag, dien dus de Juliaansche Kalender den waren tijd vooruit is. Dit verschil werd vereffend door den Gregoriaanschen Kalender, waarvan wij nu te spreken hebben. 13. DE GREGORIAANSCHE KALENDER. Was bij Joden en Heidenen de Almanak inzonderheid het werk der priesters , dit bleef zoo bij Christen In de zestiende eeuw leefde er een Italiaansch geneesheer , Aloys Lili genaamd, die een plan tot duur ■ zanie verbetering van den Kalender ontwierp, maar kort daarna stierf. Stervende liet hij 't zijnen broeder na, en deze legde het den kardinaal voor, die later, onder den naam van Gregorius XIII, den pauselijken stoel beklom. Van hier moest de verbetering uitgaan, daar men nu eenmaal gewoon was, reeds sinds 1000 jaren, uit Rome de bepaling der kerkelijke feestdagen, en dus geheel den Kalender te ontvangen. Gregorius XIII liet door eenige geleerden het hem voorgelegde ontwerp uitwerken, en zond het ter beoordeeling aan onderscheidene vorsten en hoogescholen , waarop het, na de algemeene goedkeuring verworven te hebben , werd vastgesteld en uitgevoerd. Intusschen waren de zaken nog erger in de war, dan tijdens het concilie te Nicéa. Want in die 1250 jaren had men bijna 10 dagen te veel gekregen, en ging dus de Almanak even zoo vele dagen na, zoodat 11 Maart de ware lente begon. Om allereerst deze fout van het verledene te herstellen , werden er — even als in de vierde eeuw — weder een tiental dagen weggelaten, zoodat op den vierden terstond de vijftiende October 1582 volgde. Om nieuwe verwarring voor te komen, zouden binnen den tijd van vier eeuwen drie schrikkeljaren wegvallen, te weten : het laatste van iedere eeuw, die niet door vier deelbaar is. Zoo werd 1600, kort na de verbetering, als gewoonlijk een schrikkeljaar, maar de jaren 1700 en 1800 waren het niet, en 1900 zal het ook niet wezen, tot weder 2000 een schrikkeljaar wordt. Vraagt gij mij, of nu alles in orde is ? Eigenlijk niet: want 3 X 128 is = 384 en niet 400. Er waren dus in vier eeuwen niet drie dagen te veel, maar iets meer. Het Juliaansche jaar telde, bij de 365 dagen volle 6 uren, het Gregoriaansche slechts 5 uren 49 minuten en 12 sekonden. Maar dit is nog teveel. Naar de vroegere opgave van het ware zonnejaar kunt ge zelf uitrekenen, dat onze Almanak nog 22 i sekonde in 't jaar voorgaat. Dit zal eens weer verwarring geven; het kan niet anders : want onze jaren zijn te lang, en dus onze eeuwen nog meer. Doch stel u gerust, gij kleine rekenaar! Leg de lei maar eens vóór u, en laten wij de halve sekonde (die ook niet volmaakt half is!) mede gelden. Wat is dan de slotsom? Eer er weder één dag te veel is, zijn er na dezen verloopen — 3800 jaren ! — Een hard hoofd, dat 't beleeft!! En daar nu eenmaal niets volmaakt is op de wereld , zullen wij er onzen Gregoriaanschen Kalender maar voor houden. 14. INVOERING VAN DEN GREGORIAANSCHEN KALENDER. DE JULIAANSCHE IN RUSLAND. Ongelukkig, dat de menschen altijd tot twisten geneigd zijn, en de een van den ander niet gaarne iets aanneemt; en vooral niet, als maar in 't allerminste de godsdienst er mede gemoeid is. Vraagt ge mij: wat de loop van zon of maan niet de godsdienst te maken heeft?—Eigenlijk niets, en toch weder in zóó verre veel, als feesten en heilige dagen er naar berekend worden; en die wilde de eene partij van de andere niet gaarne aannemen. Toen de Gregoriaansche Kalender werd ingevoerd , bestonden er drie machtige partijen in de christelijke kerk : de Roomsch-Katholijke, de Russisch-Grieksche en de Protestanten. In plaats van nu alleen aan de sterrekundigen te vragen, of de nieuwe berekening juist was, wilden de protestanten haar eenen tijd lang niet aannemen, omdat zij van den paus kwam. En toen eindelijk de protestantsche stenden van Duitschland hiertoe overgingen (in 1700), noemden zij 't niet »den Gregoriaanschen", maar »den verbeterden Kalender." — Kinderachtig, vindt gij niet? Als gij dat vindt, jongelieden! blijft dan kinderlijk, maar legt het kinderachtige gaande weg af, en twist vooral over de godsdienst niet. Intusschen volgde Engeland in 1752, Zweden in 1753, en zoo de één voor en de ander na. In de berekening van het paaschfeest bleef nog wel eenig onderscheid, maar ook dit werd bijgelegd ; en sedert 1777 kan men rekenen, dat de Gregoriaansche Kalender door de protestanten, zoo als natuurlijk van den beginne af door alle katholyken, algemeen is aangenomen , al moest hij in Duitschland nog »de algemeene rijkskalender" heeten ! — In ons land was de nieuwe tijdrekening reeds door den Spaanschen landvoogd Requesens ingevoerd. Niet zoo gemakkelijk ging dit in Rusland , en over het geheel in de Grieksche kerk. Daar wordt nog altijd naar »den ouden stijldat is naar den Juliaanschen Kalender gerekend; en een Russische boer zou zeker denken, dat hij met lichaam en ziel, huis en hof Roomsch werd gemaakt, als hij op eens twaalf dagen moest overslaan. Want daar de Juliaansche Kalender sedert 'tjaar 325 niet is gelijk gezet, hebben de 1548 jaren, die sedert verloopen zijn, twaalf schrikkeljaren (elke 128 jaren één) en dus twaalf dagen te veel gehad. Rekent maar eens. Telt men een 29sten Februari, waar die niet wezen moest, dan wordt 1 Maart, wat eigenlijk 2 Maart is. Zoo gaat de tijdwijzer na, en de datum of dagteekening raakt achteruit. De Russen hebben echter tegenwoordig de beleefdheid, om beide dagteekeningen op te geven . waarbij dan »de nieuwe stijl" of de ware dag boven aan staat. Zoo schrijven zij bij voorbeeld: Petersburg, -JLABIÏL 1873. °' 20 Maart En dit is misschien de verstandigste weg, om bij een half beschaafd volk, zoo als een groot deel der Russen nog is, dien »ouden stijl" gaande weg te laten vervallen. Want 't is waar, wanneer zoo op eens twaalf dagen op hoog bevel verdwijnen, zonder ooit bestaan te hebben, geeft dit altoos, zoo als de Romeinen ten tijde van Julius César zeiden: »een jaar van verwarring." Gij, bij voorbeeld : — ik ben zeker, dat gij dit weg goochelen van 12 dagen niet gaarne in de vacantie zoudt zi'en gebeuren. Maar even min zou 't een bewoner bij de betaling zijner huishuur, of een koopman tegen den vervaldag zijner wissels prettig vinden. 15. VERSCHILLENDE JAARTELLING. Zie zoo! nu zijn wij al een heel eind ver met 't jaar gevorderd, en willen alleen nog vragen: «Welk jaar hebben wij nu?" — »1873 zegt gij; of, daar men zich in de eeuw niet licht vergissen zal, eenvoudig: »'t jaar 73." — Maar van waar dat getal? — De oude Almanak zegt, dat het »'t jaar onzes Heeren" is, en bedoelt daarmede, dat die telling begint met de geboorte van Jezus. Maar er is een noot bij dien tekst. Zien wij slechts goed toe. De oude Israëlieten hadden geene doorloopende tijdrekening : want met de regeering van eiken koning begon ook eene nieuwe reeks van jaren: »In het zóóveelste jaar van koning Josafat," bij voorbeeld. — De Grieken berekenden de jaren naar hunne Olympische spelen, die sedert 776 vóór onze tijdrekening om de vier jaren gehouden waren. — Maar bij de uitbreiding van het Romeinsche rijk werd de jaartelling algemeen, die van de stichting van Rome af telt: naar de berekening van Yarro 753 jaren vóór de christelijke tijdrekening. Men duidde dat jaar eenvoudig aan door drie letters A. U. C. (anno urbis condilae), die beteekenen: »in het jaar van de stichtingder stadwaarop dan het jaartal volgde. Al nam nu Rome het Christendom aan , daarmede verviel deze tijdrekening niet. Maar toen in 476 het Romeinsche rijk gevallen was, vonden de monniken, die doorgaans de kronieken schreven, het meer ge- past, die van Jezus' geboorte af te beginnen. Dionysius , bijgenaamd de kleine, (van wien wij later meer te zeggen hebben,) maakte, in de eerste helft der zesde eeuw, daarop eene berekening, die voor zijnen tijd vrij nauwkeurig was, maar toch later bleek iets te kort te zijn; zoodat wij nu de geboorte van Jezus, die niet met volle zekerheid te bepalen is, 3, 4 of zelfs 5 jaren vroeger stellen. Dit kon echter, toen het ontdekt werd, niet meer veranderd worden. Daarom zeggen wij nu meestal: »het jaar 1873 van onze christelijke jaartelling," en niet meer: »na Jezus' geboorte." Dat de Mahomedanen de vlucht van hunnen profeet uit Mekka, 16 Julij 622, als zijn martelaarschap en te gelijk het begin van zijne grootheid, tot uitgangspunt nemen, heb ik reeds gezegd. De Joden zijn in de middeleeuwen begonnen, van de schepping der wereld af te rekenen, zoodat 22 en 23 September van dit jaar voor hen 't jaar 5634 aanvangt, ofschoon die rekening zeer zeker te kort is. In burgerlijke zaken voegen zij zich echter naar 't land, waarin zij wonen, en hunne feesten richten zij — zoo als gezegd is — naar het maanzonnejaar in. Op de reden, waarom zij hunne voornaamste feesten , ook het Nieuwjaar, twee dagen achter een vieren, komen wij in de volgende Les, bij het spreken over het Joodsche Pascha, terug. Mij dunkt, nu heb ik van het jaar genoeg verteld. Spitst tegen een volgenden keer de ooren : want dan hebt gij nog wat te goeds, dat gij misschien wel twee maal zult moeten overlezen, om het goed te verstaan en in 't geheugen te prenten, en dat toch tot recht begrip van den Almanak hoog noodig is. 16. BEREKENING YAN HET PAASCHFEEST. Het paaschfeest is liet hoofdpunt, waarop het bij het maken van den nieuwen Almanak vooral aankomt, de eigenlijke spil, waar veel om draait. Bij de berekening daarvan behooren de vreemde namen, die vóór den Kalender staan, en die voor vele lezers Arabisch zijn, zoodat zij ze dus ook maar stilletjes overslaan. Maar beginnen wij met het eenvoudige en bekende. Gij weet dan, dat alle christelijke kerken in de lente paschen vieren, op een zondag en maandag in Maart of April. En sommigen weten zeker ook, dat de Israëlieten, bij wie het paaschfeest eene week duurt, het zelden op denzelfden tijd houden als de Christenen: doorgaans eenige dagen vroeger, soms eenige weken later. De oorsprong van dit oude feest is Israëlitisch, als eene gedachtenis van de verlossing uit Egypteland. Nog, als van ouds, begint het bij de Joden der geheele wereld met het paaschmaal, en wordt vervolgd met eene week lang ongezuurd of ongerezen brood te eten. De Christenen hebben dit paaschfeest van de Joden overgenomen, naam en tijd ten minste, maar vieren daarop den dood en de opstanding van Jezus. Over die gebeurtenissen zelve spreken wij hier niet; maar het was noodig ze te noemen, om te begrijpen, hoe paschen de eerste plaats bekleedt onder de bewegelijke feesten. Want terwijl het Kerstfeest bij voorbeeld altijd op. 25 en 26 December valt, zijn wij gewoon, als de nieuwe Almanak komt, te vragen: »Hoe is 't? Hebben wij het volgende jaar een vroege of een late Paschen?" — En dan denken de meeste menschen niet verder, maar laten die bepaling voor rekening van den Almanak. Ik zou gaarne zien, dat gij er ten minste iets meer van wist. Ik moet daartoe beginnen met u te herinneren, dat de Christen volken een zuiver zonnejaar hebben, dat zich aan de maan niet stoort; — de Mahomedanen een zuiver maanjaar van twaalf manen, zonder op den loop der zon acht te slaan; — maar de Joden een Maanzonnejaar, dat naar de nieuwe manen wordt berekend, maar gedurig, even als een klok die nagaat, met 't zonnejaar weer effen wordt gemaakt, door er eene schrikkelmaand in te voegen. Nu hebben de Joden tweeërlei Nieuwjaar: één in 't voorjaar, en één in't najaar; het kerkelijk en't burgerlijk Nieuwjaar. De eerste maand van het kerkelijk jaar heet N i s a n. Met den avond van den veertienden Nisan begint het Joodsche paaschfeest. Hun paaschmaal (en zoo ook het besluit van 't feest,) wordt twee dagen achtereen gevierd, na de verstrooiing van het Joodsche volk, om zeker te zijn, dat het overal op volle maan valt. Maar hierdoor kan het natuurlijk niet altijd op denzelfden datum van ons jaar uitkomen. Is er pas eene schrikkelmaand voorbij, dan valt het laat; is die te wachten, dan vroeg. De Christenen vierden het Joodsche paaschfeest, met hunne eigene herinneringen daarbij, zoo lang het meerendeel vroegere Joden of Jodengenooten waren. Maar dit hield al spoedig op. En nu ontstond er in de tweede eeuw een vrij hevige twist over den juisten tijd, waarop men het Christelijk paaschfeestvieren moest. De afstammelingen der Joodsch-Christelijke gemeenten, vooral in Klein-Azië, hielden zich liefst aan de oude tijdsbepaling, en vierden dus hun paschen met de Joden te gelijk. De westersche Christenen, meer van Heidensche afkomst, met den bisschop van Rome aan 't hoofd, stonden erop, dat de opstanding van Jezus, die op den eersten dag deiweek had plaats gehad, ook op een Zondag zou worden herdacht. En deze laatsten kregen meer en meer de overhand. — Maar welke zondag nu?— Hierop maakte iedere gemeente zoo goed mogelijk zijn eigen feestwijzer; tot aan die verwarring door het Concilie van Nicéa, waarvan wij reeds gesproken hebben, een einde gemaakt werd. Men ging daarbij van het Joodsche paaschfeest uit. Bij de Joden toch, die in 't land Kanaan zich naar het rijpen der airen en den groei van lammeren en duiven schikten, — die zij later niet meer behoefden te offeren: — was het naderhand regel geworden, de maand Nisan te beginnen met de eerste n ieuwe maan in de lente. Minstens veertien dagen na den aanvang der lente viel dus hun paaschfeest in. Maar de genoemde kerkvergadering koos de eerste volle maan in dat jaargetijde voor de bepaling van het feest, waarbij dan de lente altijd gerekend zou worden 21 Maart te beginnen, en stelde vast, dat het den eersten zondag daarna paschen zijn zou. En dit is ook later zoo gebleven. Hieruit volgt, dat de Joden soms eene maand later paschen hebben dan wij, maar nooit eene maand, wel enkele dagen vroeger. En verder, dat 22 Maart onze vroegste, 25 April onze laatste Paschen is. In deze eeuw had 't eerste alleen in 1818 plaats, het tweede zal in 1886 zoo vallen. Nu zijn wij dan zóó ver, dat als gij een Almanak hadt, waarin enkel de loop der maan stond aangeteekend, gij er het Joodsche en 't Christelijke paaschfeest gemakkelijk zoudt kunnen bijschrijven. Nemen wij dit jaar 1873 tot voorbeeld,- dan krijgen wij de volgende Tabel: 21 Maart. Nachtevening en begin der lente. 28 Maart. Nieuwe maan. (1 Nisan.) 12 April. (15 Nisan.) Volle maan. Eerste Joodsche Paaschdag, die met den vorigen avond begint. 13 April. Paaschzondag. Voor dit jaar verschilt het dus zeer weinig; maar was de nieuwe maan 8 dagen vroeger gevallen, dan viel het Joodsche paaschfeest bijna eene maand later dan dat der Christenen. 17. MAANCIRKEL. GULDEN GETAL. Zoo ver ging nu alles goed; en had men voor ieder jaar een' Almanak met nieuwe en volle manen in voorraad, dan kon een kind er paschen, hemelvaartsdag en pinksterfeest, met 't Joodsche paschen en pinksteren, bijschrijven. Want de dag der hemelvaart is altijd de zesde donderdag, en het pinksterfeest valt zeven weken na paschen. De naam van dit laatste feest, — pentakosta of de 50ste dag-,— wijst dat uit, als wij den eersten en laatsten beide mede tellen, even als wij van acht dagen spreken, terwijl wij een§ week van 7 dagen bedoelen. Maar die manen zoo lang in voorraad te bepalen , ging ook weder niet. En zoo zocht men allerlei hulpmiddelen, om het paaschfeest van een gegeven aar, zonder dat, uit te rekenen. Van daar de vreemde namen, waarvan ik reeds sprak. Wij beginnen met den Maancirkel en Gulden Getal. Reeds de oude Egyptenaren hadden , door het nauwkeurig opteekenen der data , uitgerekend, dat na elke negentien jaren de nieuwe en volle maan, eersteen laatste kwartier, weder op dezelfde dagen van het jaar vielen. Is het bij voorbeeld 1 Januari nieuwe maan, zoo valt dat na 19 jaren even zoo, en volgt dan de geheele loop der maan, tot 31 December, ook even eens; als ten minste het schrikkeljaar dit niet, voor de tien laatste maanden , éenen dag doet verschillen. Reeds .43*2 jaren vóór Christus werd door Meton deze maancirkel aan de Grieken bekend gemaakt, en daarom naar hem genoemd. In die 19 jaren vallen dan 7 Joodsche schrikkelmaanden. Het Joodsche paaschfeest is nu naar dezen tijdkring gemakkel'yk uit te rekenen, maar nog niet het Chris" telijke. Daarbij komt nog een bezwaar, dat wij hier niet eens mede tellen. De bedoelde 19 jaren zijn naar den Juliaanschen kalender berekend, en dus altijd iets te lang, al is 't dan ook maar weinig meer dan een vijftigduizendste. Met dat al, t was toch een behulp, waar men verder mee komen kon. Toen nu aan Dionysius den kleinen, in 't jaar 530, door den paus werd opgedragen, om eene Christelijke tijdrekening te ontwerpen, berekende hij zoo goed mogelijk het geboortejaar van Jezus Christus. Hij stelde het, zoo als wij reeds zeiden, vier of vijf jaren te laat, maar dat doet tot de maan niets af; en daar het door hem bepaalde jaar sedert in den Almanak is opgenomen, is 't ook niet meer te veranderen. De geleerde Abt — want dat was hij toch voor zijnen tijd! —begon den eersten maancirkel van het jaar vóór onze Christelijke jaartelling. Wilde men dus weten, in het hoeveelste jaar van den maancirkel men zich bevond, dan voegde men slechts 1 bij het jaartal, deelde dat door 19, en het overschot bepaalde dat jaar. Bij voorbeeld: 1873 19/1874/98, met 12jaren overschot. In 1861 waren dus juist 98 maancirkels verloopen, en was het gezochte getal 19. Nu zijn wij in 't twaalfde jaar van den 99sten cirkel. Dit getal 12 nu wordt voor'tjaar 1873 het gulden getal genoemd, omdat men in de middeleeuwen gewoon was, het met gouden letters in den Kalender aan te teekenen. 18. EPACTA. Nog één vreemd woord is er in den Almanak te \eiklaien, en dan hebben wij met de maan afgerekend. Ik lees namelijk in mijn' ouden Erve Stichters ook nog: »de Epacta 1". Dit getal drukt den ouderdom der maan op nieuwjaar uit; anders gezegd, de dagen, die er sedert de laatste nieuwe maan van het vorige jaar verloopen zijn. Daar het nu 30 December 1872 nieuwe maan was, zoo is de laatste maat^ van het vorig jaar maar éénen dag oud geweest, toen het jaar 1873 begon, en wordt dus het getal 1 de Epacta van dit jaar. Boven de 29 kan dit getal nooit klimmen. Want bij de 30 zou de nieuwe maan op nieuwjaarsdag zelf vallen, en wordt dus de Epacta weder nul. Wanneer gij nu hiermede vergelijkt, wat van den maancirkel is gezegd, dan ziet gij, dat de Epacta in 19 jaren rond loopt. Zoo had het ook Dionysius, die haar uitvond, berekend. Maar de loop der maanmaanden is niet volkomen juist berekend, en even min de dagteekening van den Juliaanschen Kalender. Van daar, dat de Epactencirkel, zoo als hij dien vaststelde, van tijd tot tijd éénen dag verspringen moet. Dit uit te rekenen, zou mij wat te lang ophouden, en u te veel inspannen. Ik wil dus alleen de Tabel geven, die voor de achttiende en negentiende eeuw geldt, en de Epacta van ieder jaar met het Gulden Getal aangeeft. Dit is vooreerst lang genoeg! Beleeft gij de twintigste eeuw, waar de lezers van dit boekje meer kans op hebben dan de schrijver, zoo kunt gij 't nog eens in de boeken nazien. In deze Tabel is nu dit jaar het twaalfde, en dus 12 het Gulden Getal. De Epacta, die er bij behoort, is 1. Het volgende jaar is die weder 12: 4 want daar het maanjaar 11 dagen korter is dan het zonnejaar, gaat in den regel de Epacta telkens zooveel vooruit. Gulden Getal. Epacta. Gulden Getal. Epacta. 1-0 10—9 2 11 11 — 20 3 . _ 2-2 12 — 1 4—3 13 — 12 5 14 14 — 23 6 — 25 15-4 7 6 16 — 15 8 — 17 17 — 26 ü — 28 18—7 19 — 18 Op die wijze voortloopende, is dus de EpactenCirkel met het jaar 1880 ten einde, en begint dan weder met 1881 van N®. 1 af. Bij dit begin wordt één dag overgesprongen: want 18 en 11 zou 29zijn, terwijl "het hier als 30, dat is 0, wordt berekend. De reden hiervan is, dat maan- en zonnejaar iets minder dan elf dagen verschillen. Want het zonnejaar is 365 d., 5 U., 48 m., 49,536s. Het maanjaar 354 u., 8u., 48 M., 32,602 s. Het verschil is dus eigenlijk 10d.,21 u., 16,934s. Over de Juliaansche Epacta, en de manier om beide zonder deze Tabel te vinden, zal ik nu maar zwijgen. Ik vrees, dat ik sommigen tjch al genoeg verveelde. Maar die wat leeren wil, moet daar tegen kunnen. Het bekende versje van Van Alphen: »Mijn leeren is spelen; mijn spelen is leeren!" geldt alleen voor de kleinkinderschool. 19. ZONNECIRKEL EN ZONDAGSLETTER. Zoo als ik vroeger gezegd heb, het Joodsche paaschfeest te vinden, is nu zoo moeielijk niet. Het keert om de negentien jaren in dezelfde orde terug, waarbij men alleen de schrikkeljaren heeft in het oog te houden. Maar voor het Christelijk paaschfeest komen ook de Zondagen in aanmerking. Om dezen dus in de berekening op te nemen, is de Zonnecirkel en Zondagsletter uitgevonden. De laatste te vinden, wanneer men een' Almanak heeft, is zeer eenvoudig. Men noemt den eersten Januari A, den tweeden B, en zoo vervolgens totG toe. De letter, waarop dan de eerste zondag valt, is voor het geheele jaar de Zondagsletter: want als men maar voortgaat, met die zeven letters er bij te schrijven, en de eerste E bij voorbeeld, was een zondag, zoo als dit jaar, dan is 't iedere volgende datum, waar E bij staat. Is het echter een schrikkeljaar , zoo voegt men bij die Zondagsletter nog de vorige. Het jaar 187"2 begon met een'maandag en was een schrikkeljaar. Dus was de Zondagsletter G F. Het volgend jaar werd die E , en daarna D en zoo verder. De reden hiervan is, dat het jaar éénen dag meer heeft dan 52 weken, en dus de eerste zondag telkens eén dag achteruit springt: want een gewoon jaar eindigt met denzelfden dag der week, waarmede het begon. Het nieuwe jaar valt dus op den eigen dag der week, als de voorgaande tweede Januari; en de eerste zondag komt éénen dag vroeger, of eeneweek later, zoo 't vorig Nieuwjaar een zondag was. Bij een schrikkeljaar verschilt dit twee dagen: daarom krijgt de schrikkeldag (naar den Juliaanschen Kalender 25 Februari) dezelfde letter als de voorgaande (24 Februari), en springt de Zondagsletter hierdoor nog eens terug. Zoo komt het, dat een schrikkeljaar een dubbele Zondagsletter heeft. Behalve bij de berekening van het paaschfeest, komt de Zondagsletter ook te pas, wanneer men in oude archieven den datum berekenen wil, waarvan alleen de dag der week is opgegeven: bij voorbeeld de eerste zondag, maandag of welke dag ook in de maand Mei; en eveneens, wanneer men eene dagteekening weet, en daarbij den dag der week wil uitrekenen. In acht en twintig jaren vallen altijd (op de Gregoriaansche eeuwjaren na) 21 gewone en 7 schrikkeljaren. Zoo verspringt 35 malen, in dezelfde orde, de Zondagsletter, en begint daarna dien omloop weder van voren af aan. Met andere woorden: na 28 jaren vallen dezelfde data weder op dezelfde dagen der week, het geheele jaar door, omdat de dagen, die op de 52 weken overschieten, te zamen juist 5 weken uitmaken. Zulk een tijdvak nu noemt menden Zonnecirkel, en de uitvinder daarvan was weder de abt Dionysius, dien wij reeds meer dan eens genoemd hebben. Hij stelde het begin van den Zonnecirkel op het jaar 9 vóór Christus. Zoo berekend, loopt de Zondagsletter in de 28 jaren op deze wijze rond: IGF 8 E 15 C 22 A 2 E 9 D C 16 B 23 G 3 D 10 B 17 AG 24 F 4 C 11 A 18 F 25 E D 5 B A 12 G 19 E 26 C 6 G 13 F E 20 D 27 B 7 F 14 D 21 C B 28 A Zoo is op den eersten der '28 jaren 7 Januari een zondag, en op den laatsten 1 Januari. Daarom begon Dionysius juist met het genoemde jaar. Als gij nu bij het jaartal 1873 die 9 jaren bijvoegt, is de som 1882. Zoo lang is het dus geleden, dat de eerste Zonnecirkel begon. Sedert is die 67 malen omgegaan. Want 67 X 28 is 1876. Blijft dus over: het getal 6 in den 68sten Zonnecirkel, dat gij ook in den Almanak vinden zult. Naar bovenstaande Tabel moest dus dit jaar de eerste zondag op 7 Januari gevallen zijn: want bij de 6 staat een G, dus de zevende dag van het jaar. Dat was ook zoo in Rusland, waar men nog den Juliaanschen kalender gebruikt, en dus de schrikkeljaren altijd blijven doorloopen. Maar vroeger zagen wij reeds, dat onze Gregoriaansche Kalender er 12 minder telt, en dus in de dagteekening even zoo vele dagen vooruit is. 7 Januari in Petersburg was dus 19 Januari bij ons. Is nu de negentiende dag (7 +12) een zondag, dan was de vijfde het ook; en zoo komt de opgegeven Zondagsletter goed uit, daar bij ons 5 Januari 1873 een zondag was. Ook op eene andere wijze kunnen wij dit uitrekenen. Is dit jaar de Zondagsletter in Rusland 6 G, zoo kunnen wij ook vijf letters vooruit gaan, als het verschil der Russische en Nederlandsche weekdagen, en komen ■weder op de E uit. De moeilijkheid zit alleen daarin, dat men bij den Zondagsletter de nieuwe, en in den Zonnecirkel de oude tijdrekening volgt. 20. AFSCHEID VAN HET PAASCHFEEST. ROMEINSCHE INDICTIE. JULIAANSCHE PERIODE. Wij keeren dus nu tot de berekening van het paaschfeest terug. Wanneer men weet, hoe vele dagen de rnaan met Nieuwjaar oud is, kan men uitrekenen, wanneer de eerste volle maan in de lente valt, als men daarbij maar onderscheid maakt tusschen een gewoon en een schrikkeljaar. En kent men den eersten zondag van het jaar, dan volgt daaruit ook de zondag, die op die volle maan volgt. Deze grondslagen , door den geleerden Dionysius uitgevonden, worden nog altijd als de eenige ware gevolgd. Maar de nauwkeuriger berekening van den omloop van zon en maan heeft vele kleine afwijkingen en fijnere berekeningen noodig gemaakt, waardoor het, ook al kent men Epacta en Zondagsletter voor een gegeven jaar, eene zeer ingewikkelde som wordt, waardoor men het paaschfeest berekent. Voor diegenen uwer, die iets aan de algebra doen, bestaat er eene vaste formule, door den beroemden mathematicus Gausz uitgevonden, waarmede men,— zonder Epacta, Gulden Getal enz., maar toch eigen- lijk op dezelfde grondslagen,—uit het jaartal den datum van den paaschzondag kan berekenen. Ik deel die hier echter niet mede, omdat ik geen kans zie, om den grondslag dezer berekening in weinig woorden u duidelijk te maken, waardoor het toch enkel machina 1 werk zou blijven. Gij behoeft dan ook den Almanak niet te berekenen voor volgende jaren. Doet gij 't later, dan weet gij nu ten minste, waarop in 't algemeen die berekening steunt. Ik neem dus van de Paschen afscheid met eene opgave der eerstvolgende Daac?nkfooc+£m "Hat. Hpmfilvflflrtsnaer altud de zesclo X O donderdag daarna invalt en Pinksteren zeven weken later, weet gij nu al. Schrijft er die dan nu zelf eens bij. Voor 't gemak geef ik alleen den paaschzondag der eerste tien jaren op. 1873 — 13 April. 1878 — 21 April. -1874 — 5 d '1879 — 13 » 1875 — 28 Maart. 1880 — 28 Maart. 1876 — 16 April. 1881 — 17 April. 1877 — 1 » 1882 — 9 » En hiermede zijn wij door de vreemde namen heen. Er staat nog wel in den Almanak van dit jaar: sRomeinsche Indictie 1" maar datkon er best uitblijven, 't Is eene periode van 15 jaren, die 3 jaren vóór onze tijdrekening begonnen is, en dus in dit jaar weder begint. Zij had betrekking op de belasting in 't Romeinsche rijk, en moet ten tijde van Konstantijn in Duitschland ingevoerd en bij het jaartal gevoegd zijn. Sedert meer dan 1000 jaren is zij echter nergens meer nuttig of noodig voor. In onzen Almanak is eindelijk ook nog aangeteekend de Juliaansche Periode, niet naar Julius César en zijn' Kalender, maar naar Julius Scaliger, als uitvinder er van, dus genoemd. Zij begint met een denkbeeldig jaar, dat te gelijk het begin was van den Zonnecirkel, den Maancirkel en de Romeinsche Indictie. Dit jaar 1 vond men 4713 vóór Christus. Het keert, van daar af gerekend, eerst na ('28 x 19 X 15 —) 7980 jaren, dus in het toekomstige jaar 3267, terug. Daarom noemt men ons tegenwoordig jaar het (4713 + 1873) 6586ste der Juliaansche Periode. Deze rekening heeft echter te minder nut, omdat er de Indictie bij opgenomen is, die met zon noch maan iets te maken heeft. 21. DE DIERENRIEM. »Zie zoo ! nu zijn wij er toch achter, en verstaan den ouden Almanak." — Wacht een beetje, jongens ! wij zijn er nog niet. Ik spreek nu nog niet eens van al de kermissen en paardenmarkten: want ieder heeft doorgaans aan zijn eigen kermis genoeg; en die weet gij toch wel! Ook laat ik de vaste heilige dagen rusten: die behooren in de kerk te huis. Maar van zon en maan zijn wij nog niet af, al weten wij er iets van. Wilt gij 't zien ? Slaat dan mijn ouden Almanak (voor 1873) maar weer open, heel in 't begin. Op de tweede bladzijde zit gij al vast. Leest maar: »De zon in den Waterman, den 19., des avonds ten 10 ure, 51 minuten." Maar de zon is al lang onder, tegen elf ure; en er was veel meer kans, dat zij op 19 Januari bij den Ijsman als bij den Waterman van hare korte dagreis uitrustte. Toch schijnt zij er elk jaar omstreeks dien tijd te rechtte komen. In 1872 was het 20 Januari, des namiddags ten vier ure, 40 minuten. En lezen wij nu maar verder voort, dan vinden wij in iedere maand zulk eene aanteekening. De zon heeft dus elke maand, naar het schijnt, een ander logies. Ik zal ze hier, voor liet jaar 1873, eens achter elkander opschrijven : De Zon in den Waterman, 19 Januari, 'savonds 10.51. de Visschen, 18 Februari, namiddag 1.24. den Ram, 20 Maart, namiddag 1.12. den Stier, 20 April, 's morgens 1.17. de Tweelingen, 21 Mei, 's morgens 1.15. den Kreeft, 21 Juni, 'smorgens 9.46. den Leeuw, 22 Juli, 's avonds 8.40. de Maagd, 23 Augustus, 's morgens 3.12. de Weegschaal, 22 September, 's avonds 11.55. den Schorpioen, 23 October, 'smorgens 8.17. den Schutter, 22 November, 'smorgens 5.4. den Steenbok, 21 December, 'savonds 5.53. Zoo spreekt de Almanak, en nu de verklaring. Dat de zon schijnt te bewegen, omdat de aarde beweegt, weten wij nu al. En dan ook, dat de aarde tweeërlei beweging heeft, die zij schijnbaar de zon laat doen. De ééne beweging, de omwenteling der aarde om hare as, geeft ons dag en nacht; de andere, de omloop om de zon heen, schenkt ons de jaren. Met de laatste hebben wij nu alleen te maken. Daardoor schijnt de zon eiken dag, terwijl zij 24 uren vooruit gaat, daarop bijna vier minuten terug te gaan, dat de sterren niet doen. Als wij dezen over dag konden zien, zouden wij de zon eiken dag en vooral elke week en iedere maand in ander* gezelschap zien. Iedere vaste ster, die voor eene poos bij haar staat, zal al spoedig de zon vooruit raken. Zoo gaat dan de zon in één jaar een geheele menigte sterren voorbij, tot zij aan het einde daarvan weder bij dezelfde te recht komt, zooals wij vroeger zeiden, dat er 366 sterrendagen zijn tegen 365 zonnedagen. Om nu in die eindelooze menigte sterren den weg te vinden , hebben de ouden er allerlei figuren van gemaakt, die men sterrenbeelden noemt. Eéne daarvan, den grooten beer, hebben wij reeds leeren kennen, toen wij naar de poolster zochten, 't Is waar, er behoort eene sterke verbeelding toe, om uit eenige sterren zulk eene figuur zich te denken ; maar het onthoudt toch gemakkelijker, dan wanneer men den hemel eenvoudig in vakken afdeelt en. die nommert. Al is dit mathematisch juister, met al die mathesis raakt de poëzie de wereld uit. En hoeveel poëzie er in die sterrenbeelden schuilt, weet de oude fabelleer u te vertellen. Keeren wij nu tot den jaarlijkschen omloop der zon terug, clan is het duidelijk, dat die altijd door of langs een vaste reeks sterren geschiedt, en deze sterren als een gordel de aarde omgeven. Die sterren nu, met hare naburen, noemde men den zonneweg, verdeelde dien in twaalf even groote vakken, en maakte van ieder vak een hemelteeken. En daar nu de meeste dier teekens, zoo als gij uit den Almanak gehoord hebt, dieren waren, noemde men den geheelen gordel, dien de zon doorloopt: »den dierenriem." Wij willen het ons eens duidelijk maken. Verbeeldt u een ronde zaal, waarvan de muur in twaalf vakken is verdeeld. Op elk van dezen is één der genoemde beelden geschilderd. Een helder brandende lamp staat juist midden in de zaal, op een tafel of standaard. Gij wandelt langs den muur rond. Eigenlijk moest gij daar een jaar voor besteden; maar daar zult ge geen lust in en geen tijd toe hebben, 't Is ook niet noodig. Gij kunt het u even goed verbeelden. Als gij nu maar altoos op de lamp en op den muur blijft kijken, ziet gij, dat het licht al de twaalf teekens rond gaat. De muur verbeeldt den sterrenhemel , de lamp de zon , en gij de aarde. Nu is de zaak eenvoudig; maar ik moet u nog de teekens leeren, waarmede men de sterrenbeelden van den dierenriem aanduidt: want als gij eens in een of anderen korten Almanak vondt in zoudt gij er zeker niet in terug vinden, wat wij het eerst gelezen hebben: »de zon in den Waterman." Bij het optellen dier teekens begint men niet van het Nieuwejaar, maar met de lente, en noemt dan eerst de zes noordelyke sterrenbeelden, waarin de zon boven de evennachtslijn staat en langer dan twaalf uren schijnt, en daarna de zuidelijke. De orde, met de bijgevoegde teekens, is dan deze: Noordel ij ke Zuidelijke Teekens van den Dierenriem. "V De Ram. £: De Weegschaal. V De Stier. ui De Schorpioen. O De Tweelingen. ** De Schutter. 23 De Kreeft. Z De Steenbok. ft De Leeuw. ZZ De Waterman. HP De Maagd. £ De Visschen. Of gij nu uit deze figuren de teekens zelve kunt opmaken, laat ik aan u over. Enkele zijn vrij duidelijk; andere hebben er iets van, en de meeste laten ons er naar raden. Ons is 't genoeg, dat zij algemeen aangenomen zijn. 22. VERLOOP VAN DEN DIERENRIEM. De Jaargetijden. Wanneer gij nu later eens op eene hemelglobe, of nog liever aan den hemel zelf , de sterrenbeelden leert opzoeken, zoudt gij meenen, dat gij in de tweede helft van Januari altijd de zon het sterrenbeeld van den Waterman moest zien binnen gaan, zoodat dit beeld in 't begin van Februari met de zon gelijk op en ondergaat. Maar gij zoudt u bedriegen. Zoo als er eigenlijk niets volmaakt stil staat in 't heelal, zoo gaat ook de dierenriem langzamerhand achteruit: niet de sterrenbeelden, maar de gordel, waar binnen de zon rond loopt. Daar nu de omloop der zon en de wisseling der jaargetijden de hoofdzaak is, laat men deze onveranderd, maar verschilt daardoor de opgave met de werkelijkheid. In den dierenriem staat alzoo het teeken van den Waterman bij het sterrenbeeld van den Steenbok. Sinds ruim 2000 jaren, toen men deze berekening begon, of die ten minste algemeen werd ingevoerd, is de dierenriem zoo ver terug gegaan aan den wezenlijken sterrenhemel, en in ongeveer 26,000 jaren zou zij dien geheel rondgaan. De verklaring hiervan rust op zoo ingewikkelde berekeningen, dat ik die hier onmogelijk kan opgeven. Gij ziet, dat er, als gij aan de sterrenkunde zelve begint, nog wat te leeren valt! Nog ééne bijzonderheid, en dan zijn wij er. Zij betreft onze j a a r g e t ij d e n. Daar warmte en koude niet dadelijk invallen, zoodra de zon ons begint te naderen of te verlaten, is men gewoon, den winter eerst van den kortsten, den zomer van den langsten dag af te beginnen; zoo ook lente en herfst van dien tijd af, waarop dag en nacht even lang zijn. Gewoonlijk nemen wij daarvoor den 21Sten der maanden Maart, Juni, September en December; maar uit den Almanak voor 1873 hebben wij reeds gezien, dat het ook een dag vroeger of later kan wezen. Nu hebben wij straks geleerd, dat de twaalf teekens van den dierenriem (niet de sterrenbeelden, maar de teekens) even veel ruimte beslaan, en dat de zon er elk jaargetijde drie doorloopt. Daaruit zoudt gij opmaken, dat de vier jaargetijden even lang zijn. Maar gaat ge dit nu nauwkeurig uitrekenen, dan is 't al weer mis. Nemen wij maar weder dit jaar 1873; maar om de jaargetijden in hun geheel te nemen, moeten wij reeds vóór Nieuwjaar beginnen. Begin van den Winter 21 Dec. 1872, nam. 12.17. Van de Lente 20 Maart 1873, nam. 1.12. » den Zomer 21 Juni, 'smorgens 9.46. » den Herfst 22 September, 'savonds 11.55. Einde van den Herfst 21 December, 's avonds 5.53. Als gij het nu zelf maar eens narekent, zultgij vinden, dat de winter duurde 89 dagen en 55 minuten; de lente 92 dagen 20 uren 34 minuten; de zomer 93 » 14 » 9 » de herfst 89 » 17 » 58 » Te zamen 365 » 5 » 36 » Dus juist een jaar, met de overschietende uren en minuten voor het schrikkeljaar, alleen iets korter dan vroeger is opgegeven. Maar daarmede houden wij ons nu niet op. Veel grooter is het verschil tusschen herfst en winter zamen, den tijd der kortste dagen, en lente en zomer bij een getrokken, den tijd der langste dagen. Dit verschil bedraagt niet minder dan 7 dagen, 15 uren en 50 minuten. Van waar dat verschil? Het kan toch niet zijn, dat de zon — of liever de aarde — met de koude harder loopt, even als wij menschen ? Maar 't is waar ook , de aarde in haar geheel is altijd even warm. Alleen verhuist in den winter onze warmte naar de Kaap de Goede Hoop, waar ze in Januari het meest zweeten. Dat was dus een domme vraag. Keeren wij nog eens terug in onze groote ronde zaal. Zet het licht daar niet precies in 't midden, maar een weinig op zij; en loop dan niet juist in een kring, maar in een langwerpig rond er om heen. Wat is 't gevolg er van? Dat de eene halve omloop niet meer gelijk is aan de andere, en de sterrenbeelden op den muur iets langzamer voorbij gaan, als gij aan 't langste eind zijt, en omgekeerd. Zoo is 't nu ook met de zon. In den winter zijn wij nader bij haar, en schijnt zij zelfs iets grooter, maar staat voor ons te laag, om veel warmte te geven. Maar juist daardoor gaan de sterrenbeelden ons ook spoediger dan in 't zomerhalfjaar voorbij, en duurt dus die helft van 'tjaar zoo veel korter. Ik hoop, dat ge mij begrepen hebt. Trek gij dan op uw lei een grooten cirkel, die den sterrenhemel moet verbeelden, en in twaalf vakken verdeeld is. Teeken daarin een eenigszins langwerpig rond (ellips), dat niet één middelpunt heeft, maar twee. Zet in één van die middelpunten de zon, en laat de aarde er rondom wandelen, over dat langwerpig rond henen. Dan zult gij u betei kunnen voorstellen, wat ik u heb verteld, en er misschien nog wel eens meer van willen weten. 23. ECLIPSEN. MAANSVERDUISTERING. Of vóór, of gewoonlijk achter de twaalf maanden, met al hare cijfers en afgebroken woorden, staat nog eene plechtige profetie: »In het jaar 1873 zullen twee zons- en twee maansverduisteringen plaats vinden.'' Maar, als om onze nieuwsgierigheid op de proef te stellen, volgt er een even plechtig »intusschen," en zegt ons, dat wij er weinig van te zien zullen krijgen , als het ons ten minste niet een reisje naar Amerika of Australië waard is. Van waar komen die verduisteringen of eclipsen, en hoe kan men ze zoo op de minuut af berekenen? Dat moeten wij nu eens nagaan. Maar eerst wil ik u een eenvoudig denkbeeld van de zaak geven. Zet maar weder een heldere lamp in het midden der kamer, kijk er onafgebroken naar, en laat nu een ander om u heen draaien. Zie! daar staat hijuin de licht, juist tusschen u en de lamp in. sZoudt ge niet een beetje uit den weg willen gaan, vriend? Gij verduistert het licht voor mij, eerst half, dan geheel." — Nu is hij er voorbij gegaan: goed zoo! de verduistering heeft opgehouden. Begrepen? Dan hebt gij nu ten minste eenig denkbeeld van eene zonsverduistering of zon eclips. De knaap, die ons daar in de licht stond, is de maan, terwijl de lamp de zon verbeeldt. Maar gij kijkt om. Dezelfde knaap, al om uheen wandelende, is vlak achter u gekomen. Nu staat hij geheel in uwe schaduw. Gij kunt hem niet goed in 't gezicht zien. Vooruit maar, knaapje! uit onze schaduw weg! Zie zoo, nu zien we u weer goed; en weten te gelijk, wat eene maan-eclips is. Zoo wordt dan de maan verduisterd, zoo dikwijls de aarde tusschen maan en zon in staat; en de zon wordt verduisterd, wanneer de maan zich tusschen haar en ons indringt. Het gevolg hiervan is, dat de maan wezenlijk duister wordt, zoo dra onze aarde het licht onderschept, dat van de zon op haar valt; maar de zon zelve wordt eigenlijk even min verduisterd als de lamp van straks. Alleen staat er iets in den weg, en wij zien haar licht niet. Beginnen wij dan met-de wezenlijke verduisteung, de maan-eclips. Zij kan nooit anders plaats hebben, dan bij volle maan; dat is als de maan met haar gezich, vlak tegenover de zon staat, en dus achter de aarde. Deze is veel grooter, en kan dus de maan geheel bedekken, even als een klein kind achter een groot en zwaar mensch weg schuilt. De maanbewoners — zoo zij er zijn — zien dan van de zon niets. De zonsverduisteringen zijn er nog veel sterker dan bij ons. Maar nu is het twaalf of dertien malen volle maan in het jaar, en doorgaans maar twee malen maaneclips, en deze niet altijd totaal, zoodat geheel do maan donker wordt. In '1872 bijvoorbeeld waren er maar twee gedeeltelijke verduisteringen. Hoe komt dit Teeken eens op uwe lei een grooten cirkel, die den loop der aarde om de zon voorstelt. En dan 0V91 den omtrek daarvan voortloopende kleine cirkels, ot nog liever een krul als van een Kurkentrekker, die den loop verbeeldt der maan. Nu beweegt gij een 5 knikker over den grooten cirkel, dan is dat de aarde; en een kleine pil, die de maan moet verbeelden, over de voortloopende cirkeltjes. Gij ziet 'dan zelf, dat bij eiken omloop, als het kleine bolletje het verst van 't middelpunt van den grooten cirkel af is, de knikker tusschen hem en dat middelpunt staat. Met andere woorden: iederen 29 dag, juist als het volle maan is, moest zij geheel door de aarde overschaduwd en dus verduisterd worden. Dat geschiedt echter niet; maar twee van de twaalf keeren. Waarom ? Eenvoudig omdat uwe lei de zaak niet volmaakt juist voorstelt. De lei is plat. Alle cirkels, die gij er in en over elkander op teekent, loopen dus over dezelfde vlakte. Maar dat gaat niet zoo aan den sterrenhemel. De aarde en de maan, en al de planéten hebben elk haar eigen vlak, waarin ze zich bewegen, al snijden deze vlakken elkander, omdat alles om de zon draait. . Nemen wij nu— dat is gemakkelijker, — de schijnbare beweging der zon om de aarde in den tijd van een jaar, en de wezenlijke beweging der maan binnen eene maand. Lagen die beide bewegingen in dezelfde vlakte, dan was het iedere maand maaneclips. Maar nu draait de maan de ééne helft van haar omloopstijd boven, de andere helft beneden den zonneweg, en snijdt hem dus op twee punten. Wilt gij 't u verbeelden, maak dan een kleinen hoepel met touwtjes vast midden in een grooten hoepel; maar zóó, dat de kleinere een weinig scheef zit, half boven, half onder— of half regts en half links van het groote hoepelvlak. Nu ziet gij zelf, dat er twee pun- ten zijn, waar de groote hoepel over den kleinen heen gaat. Deze twee punten, waarop de maan weg den zonneweg snijdt, noemt men knoopen; en wel dien, waarbij de maan zich hoven den weg der zon verheft, »den klimmenden," den ander »den dalenden knoop." In den Almanak worden zij door de teekens 8 en 6 aangewezen. Ook de op- en ondergang der maan, met het hemelteeken, waarin zij zich dan bevindt, — en haar verste en naaste afstand van ons (waarvan later), staan er in aangeteekend. Als gij nu die knoopen goed gevat hebt, zult gij begrijpen , dat iedere maand (of liever eiken 29 's dag) wel de maan den zonneweg tweemalen snijdt, maar juist met altijd op het oogenblik. dat zij vol is. Maar valt nu de volle maan juist op het oogenblik, dat zij op een knoop is, dan is 't een geheele (totale) maansverduistering. Deze is natuurlijk alleen zichtbaar op die plaatsen, waar op dat uur de maan schijnt. Zij duurt drie en een half uur, waarvan de maan bijna anderhalf uur voor ons geheel donker zou zijn, wanneer zij niet een matten weerschijn van de aarde ontving. Want wij zijn voor de maanbewoners — altijd voorondersteld, dat ze er zijn — een veel grootere maan in den nacht, dan zij voor ons. Nu blijft alleen nog het verschil tusschen eene totale en gedeeltelijke maansverduistering over; en dan kunnen wij wél die Eclipsen nog niet berekenen, maar kennen toch de gronden, waarop die berekening steunt. Zet in 't midden der kamer een heldere lamp. Keer u met den rug daar naar toe: dat verbeeldt den nacht. Laat achter u een kind staan. Uwe schaduw zal het geheel bedekken. Maar houdt een ander 't in de hoogte, dan bedekt die schaduw alleen de beenen; of staat gij hooger, dan stelt gij alleen het hoofd in de schaduw. Ziedaar de totale en de gedeeltelijke maansverduistering. Beide gaan zichtbaar over de maan heen. En wel zóó, dat aan den oostelijken rand de verduistering begint, om over den westelijken weer voorbij te gaan. De reden daarvan is deze. De maandelijksche omloop onzer trouwe wachter gaat van het westen naar het oosten voort, en zoo komt de oostzijde het eerst in de schaduw der aarde. Maar voor dit maal genoeg. Denkt er nu nog eens goed op na, en neemt de eerste maan-eclips waar, om het nog beter te zien. 24. ZONSVERDUISTERING. (ZON-ECLIPS.) Ook de zon wordt op haar tijd verduisterd; en als het eene totale zon-eclips is, die wij niet dikwijls te zien krijgen, is er meer aan te zien dan aan eene maansverduistering. De nacht kan niet zóó veel donkerder worden; maar als het op 't midden van den dag op eens schemeravond wordt, komen er sterren aan den hemel, de kippen gaan op stok, en de nacht- uilen denken, dat het hun tijd wordt. Maar dit gebeurt eerst, wanneer geheel de zonneschijf bedekt is. Het heugt mij nog zoo goed als de dag van gisteren, hoe nieuwsgierig wij jongens er naar waren. "VVij hadden allen een stuk glas boven de lamp zwart gebrand, om tegen het heldere zonlicht van het begin af 't uit te houden. Dan zagen wij langzamerhand de maan voor de zon heen schuiven, tot zij die geheel bedekte. Even zoo ging zij weer naar den anderen kant voorbij. Door ons zwart gemaakt glas gezien, was het een kleine gloeiende bol, waar een zwarte over heen ging. En was dan de zonsverduistering voorbij, dan hadden wij die allen op onzen neus zitten, door het lampzwart van ons kijkglaasje. Maar nu moeten wij ons nog eens goed herinneren, dat eene maansverduistering w e z e n 1 ij k is, en eene zonsverduistering schijnbaar. Konden wij er gaan kijken gedurende eene eclips, wij zouden het op de maan pikdonker vinden, maar op de zon even licht als altijd. Hieruit volgt iets, daar gij zeker niet aan denken zoudt, maar dat gij toch gemakkelijk zult begrijpen, zoo dra ik het u uitleg. Ik bedoel, dat de maansverduistering overal, waar men haar zien kan, precies eender is, maar de zonsverduistering niet. Om dit te verklaren, gaan wij maar weer eens in de groote kamer met een heldere lamp in 't midden. Gij zelf verbeeldt er de aarde, en een kleine jongen, die om u heen loopt, de maan. Staat hij in uwe schaduw, zoo is hij verduisterd; en hij is dat voor u en voor ieder in de kamer, waar die ook staat. Maar staat de jongen tusschen u en het licht, dat de zon verbeeldt, dan is dat licht misschien voor één uwer oogen donker en voor 't andere niet; of anders, meer of minder verdonkerd, al naar gij op uw regter of linker been staat. Even zoo kan de zon voor één gedeelte der aarde geheel, voor het andere half, hier iets vroeger en daai* iets later verdonkerd worden; nu nog niet mede gerekend al de plaatsen. waar het op dat oogenblik nacht is; — en vooral het groote verschil tusschen de klokken, daar bij voorbeeld in de Oost de morgen eenige uren vroeger begint, omdat de zon er reeds lang is opgegaan, als zij hier nog onder de kimmen schuilt. Dit alles maakt de berekening der zon-eclips, die altijd maar voor ééne plaats volmaakt goed is, veel moeielijker dan van eene maan-eclips. En daar komt nog ééne moeilijkheid bij: »De maan, zoo wel als de zon, is niet altijd even groot voor ons oog." Wij weten immers reeds, dat die schijnbare grootte alleen van den afstand afhangt? Een kind aan den voet van een toren is grooter in ons oog, dan een man er boven op. Nu zijn de sterrebanen, ook die van de aarde en de maan, nooit rond, maar altijd langwerpig, — eene ellips, zoo als men zegt. De zon in 't midden der aardbaan en de aarde in 't midden van den maanweg staan niet juist in 't midden, maar wat ter zijde, in één van de brandpunten. Hieruit volgt, dat de afstand, en dus ook de schijnbare grootte, niet altijd dezelfde is. Wij zeiden reeds, dat de zon, als het bij ons wintert, nader bij ons is dan 's zomers. Daarom lijkt ze dan ook grooter, wat vooral bij het op en onder gaan in 't oog valt. De maan verschilt nog meer in schijnbare grootte, omdat haar baan nog langwerpiger is. Wat volgt nu hieruit? In hare schijnbare grootte zijn zon en maan over 't geheel tamelijk gelijk, al is de zon in 't wezen der zaak duizenden malen grooter. Maar bij afwisseling schijnt nu eens de zon, en dan weder de maan grooter. Valt nu een zon-eclips in den tijd, dat de zon het verst van ons af is en de maan het dichtst bij, en gaat de maan midden over de zon heen, dan ontstaat er eene totale zonsverduistering. De sterrenkundigen zijn daar al lang te voren op gewapend, en begeven zich van alle kanten naar de plaats, waar die te zien is, om er waarnemingen te doen omtrent den aard van het zonnelicht. Als er dan maar geen nijdige regenbui of bewolkte hemel tusschen beide komt! Maar is nu tijdens de eclips de zon op haar grootst en de maan op haar kleinst, dan kan er alleen eene ringvormige zonsverduistering plaats hebben, al gaat de maan juist midden over de zon henen. In het donkerste oogenblik is 't nog maar, als of een zwart gemaakt dubbeltje op een kwartje ligt. Er blijft een lichten ring over; en hoe smal die ook is, hij geeft nog licht genoeg, dat de dag geen nacht wordt. — Doch nu kan 't ook gebeuren , dat de maan iets te hoog of te laag over de zon henengaat. en haar dus onmogelijk geheel bedekken kan. Dan ontstaat er alleen eene gedeeltelijke zonsverduistering. Dit brengt ons weder tot de k n o o p e n van de maan terug. Als dezen er niet waren, en zon en maan dus in hetzelfde platte vlak rond draaiden , was elke nieuwe of donkere, maan een zon-eclips; even als wij gezien hebben, dat dan elke volle maan eene maan-eclips wezen zou. Want met donkere maan beschijnt de zon haar achterkant, en staat zij ons dus in de licht. Maar is de maan niet juist op haar knoop, dan gaat zij van boven of van onderen langs de zon, of bedekt daarvan maar een klein gedeelte. Uit dit alles volgt, dat zonsverduisteringen voor eene bepaalde plaats bijna drie maal zoo zeldzaam zijn als maan-eciipsen; — dat ze niet dikwijls ringvormig, en nog veel minder totaal zijn; — en dat dan nog de omstandigheden bijzonder moeten mede werken, om haar goed waar te kunnen nemen. Want het totale der zonsverduistering duurt maar eenige minuten. Op uitgestrekte vlakten kan men zelfs van verre de schaduw der maan zien voortjagen over de aarde. Eindelijk, daar de maan zich veel sneller dan de zon west-oostwaarts beweegt, zoo begint de verduistering aan den westelijken rand der zon, en gaat oostwaarts over haar heen. Dus juist het tegenovergestelde van eene maan-eclips. Zie zoo! daar er gelukkig nog een professor is, die voor ons den Almanak berekent, — waar nog zeer veel aan te berekenen is! — behoeven wij er vooreerst niets meer van te weten. Gij weet er nu in ieder geval meer van dan die arme wilden, die in doodsangst zijn, dat de groote draak zon of maan zal opeten, en met trommels van allerlei slag zoo veel leven maken als zij kunnen, om hem weg te jagen. Dan waren de oude Egyptenaars verstandiger, die uit den vorm der maan-eclips opmaakten, dat de aarde rond is; en de oude Chinezen, die opgemerkt hadden, dat na een tijdvak van achttien jaren en elf dagen de maansverduisteringen geregeld terugkwamen, en ze dus op die wijze, zondersterrekundigeberekening, vrij nauwkeurig vooruit bepaalden. , 25. DE PLANÉTEN. ZONNEVLEKKEN. De ouden merkten reeds op, dat enkele sterren gedurig van plaats veranderen. Vooral moest dit in het oog vallen bij de avondster, die telkens na eenige maanden verdwijnt, en dan als morgenster terug keert. Zoo lang zij nu van deze bewegingen geen reden of regel wisten op te geven, zeide men, dat die sterren rond dwaalden aan den sterrenhemel, en noemde ze dwaalsterren of (in 't Grieksch) planéten. Nadat men hare beweging heeft leeren verklaren en berekenen, hebben zij dien naam toch gehouden. Gij weet nu al, dat de aarde in een ellips of langwerpig roncl om de zon heen draait; en de planéten doen dit ook. Maar twee zijn dichter bij de zon, en men noemt ze binnenplanéten; vijf zijn verder van haar af, en heeten buitenplanéten. Acht teekens onderscheiden de acht planéten, — de aarde mede gerekend, — maar daar die zelden in onzen Almanak voorkomen, geef ik ze maar niet op. De orde, waarin die acht van de zon verwijderd zijn, is: Merkurius, Venus, de Aarde, Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus. Buitendien zijn er nog tusschen Mars en Jupiter omstreeks tachtig zeer kleine planéten, in plaats van ééne groote, maar die zijn voor het bloote oog niet zichtbaar. Het zou wel aardig wezen, wanneer de school ruim genoeg en rond was, dat wij er eens alles opruimden, en een groot caroussel van maakten, dat ons planéten- of zonnestelsel verbeeldde. Ik zou dan een lantarenpaal in 't midden zetten, en daar in 't rond al grooter en grooter langwerpige cirkels of ellipsen trekken, voor de banen der planéten. En dan zette ik een jongen, met den naam van een planeet op zijn muts, op elk van de acht cirkels, en liet ze, bij het licht der lantaarn langzaam in 't rond wandelen. Als gij nu de derde van de lantaarn af zijt,— en dus de aarde verbeeldt. — wat ziet gij dan ? Vooreerst, dat de andere jongens nu eens nader, dan weer verder van u af zijn; nu eens in dezelfde lijn van 't licht, en dan weder vlak tegenoveru. Dit gaat met de planéten ook zoo. Ze schijnen den éénen tijd veel grooter dan den anderen tijd, en zijn nu eens 's avonds, j 's nachts of 's morgens een tijd lang te zien, en dan weder over dag onzichtbaar. Maar Venus zien wij bijna altijd, als zij 'smorgens vóór de zon opgaat, als morgenster, of haar als avondster volgt bij het ondergaan. Merkurius staat te veel in den gloed der zon, om er veel van te zien. Verder volgt ,hier nog uit, dat er maar twee jongens zijn, die u in 't licht kunnen staan; met andere woorden, alleen de twee binnenplaneten, Merkurius en Venus , kunnen tusschen ons en de zon in komen. Dat noemt men haar overgang over de zon; en't geeft wel geene zonsverduistering, maar is toch een merkwaardig verschijnsel voor de sterrenkunde, en wordt ook in den Almanak vooruit berekend. Maar dikwijls gebeurt het niet, daar de banen om de zon niet in ééne vlakte liggen, zoo als we dat vroeger van de maan hebben uitgelegd. Eindelijk wil ik hier nog bijvoegen, dat er op de zon, als men haar vergroot en door een dof glas beziet, duidelijk vlekken te zien zijn, die voortgaan, verdwijnen en terug keeren. Hierdoor heeft men berekend , dat de zon zich in 25 £ dag om hare as omwentelt. Hoe langs zoo meer ontdekken de sterrenkundigen, dat eigenlijk niets stil staat, als mogelijk een nog onbekend middelpunt van 't heelal, 't Hoofd begint ons waarlijk er van te draaien, als wij al dat door elkander in 't rond bewegen ons hooren beschrijven. Maar wij krijgen dan toch ook eerbied voor de wetenschap, die het narekent; en nog meer voor den Schepper aller dingen, die het vooruit berekende, zoodat in duizenden en millioenen jaren dat onberekenbaar groote uurwerk nimmer faalde. Vergeet dit nooit! Alle menschelijke wijsheid is nog maar een klein lampje, ontstoken aan het ongeschapen licht. 26. VALLENDE STERREN. KOMÉTEN. Een onnoozel man, die nooit veel over de sterren had nagedacht, keerde 's avonds van zijn kleinen akker huiswaarts. Hij zag bij den weg een sterrenkundige zitten, die juist zijn telescoop of verrekijker op één der sterren richtte. »Mag ik ook vragen, mijnheer!" zeide hij: »wat ge daar doet?" »0 ja wel, mijn vriend!" was het antwoord: »ik schiet sterren."— Zoo noemt men 't, wanneer men eene bepaalde ster of planeet juist voor den kijker zoekt te krijgen, of liever dezen op haar te richten. Men kan ze dan, zoo lang zij zich niet te veel verplaatst, daardoor zien, en hoogte en plaats aan den hemel bepalen. Maar onze vriend wist dit niet; hij keek nieuwsgierig naar boven ; en toen er nu juist eene ster verschoot, riep hij uit: »Wel drommels, die is raak!" Gij hebt zeker ook wel eens eene verschietende ster gezien; en zult toch wel begrepen hebben, dat dit geen eigenlijke ster zijn kan: want die vallen zoo maar niet van den hemel; en geen mensch, die ze schieten kan. —Zeker is het, dat het veel kleinere lichaampjes zijn. — Vroeger dacht men, dat zij in de lucht rondvlogen, of misschien uit een vergelegen vuurspuwenden berg afkomstig waren. Maar nu weten wij , dat deze luchtsteenen los in 't heelal rondvliegen, rondom de zon. Komt nu de aarde dicht bij hen, of zij bij de aarde, dan worden zij daardoor aangetrokken en vallen neer. Door de snelheid van 't vallen en de aanraking met onzen dampkring vatten zij vuur, blijven soms als vurige bollen hangen en spatten uit een. Soms ook vallen zij als sterren van den hemel; en zijn zij zwaar en stevig, zoo slaan zij met geweld hier of daar in den grond. Men heeft dit — toen men er maar eens attent op was — meermalen gezien, en zulke steenen, die doorgaans vrij wat ijzer inhouden, nog gloeiend opgeraapt of verkoeld opgegraven. Verder heeft men opgemerkt, dat er op den eenen tijd veel meer dan op den anderen vallen. In de nachten tusschen 9 en 14 Augustus en tusschen 12 en l i November is 't bij heldere lucht soms een ware sterrenregen. En hieruit heeft men weder opgemaakt, dat er een reusachtige ring van zulke kleine lichaampjes om de zon draait; waai'van er velen vuurbollen of verschietende sterren worden, wanneer zij te na bij de aarde komen. Van geheel anderen aard zijn de kometen of staartsterren , die zich in allerlei gedaanten voordoen, maar altijd nevelachtig, zoodat men door den staart en soms door de kern henen de vaste sterren zien kan. In September en October 1858 hebben wij een bijzonder prachtige gezien (de komeet van Donati), waarvan de staart den halven hemel innam, zoodat de komeej; bijna in top stond, als het einde van den staart nog slechts den horizont raakte. Men heeft er met een dubbelen staart, soms ook alleen met een nevel; meestal veel kleiner, en maar even of niet eens voor het bloote oog zichtbaar. Wat maakte men zich in vroeger eeuwen beangst, als er op eens zulk eene staartster aan den hemel verscheen ! En kwam er dan toevallig oorlog of pest, of stierf er een beroemd man: ziedaar! dan had de komeet het aangekondigd. Maar weinig minder dwaas was in de laatste jaren de vrees van vele menschen , dat zulk een komeet tegen de aarde stooten, en dan onze wereld vergaan zou. Gij zoudt even goed met een leeren bal tegen een ijzeren ketel kunnen gooien. Of nog juister is de vergelijking, als men met sneeuwballen een locomotief aanviel; wat damp en vocht zou 't gevolg wezen: anders niet! Maar ook daar is niet eens veel nood van. Een komeet beweegt zich te sr.el en is te licht, om zoo sterk door onze aarde aangetrokken te worden. En toen de prachtige komeet van 1858 zoo dicht bij de aarde kwam, heeft men toch berekend, dat een spoortrein nog twintig jaren werk zou hebben om haar te bereiken, als de komeet zoo goed was om er op te wachten. Er zijn veel, zeer veel meer kométen dan planéten , en ze draaien allen om de zon heen. Hoe komt het dan , dat de Almanak er niet één berekent en aankondigt ? — Is dat, even als spoorwegen en telegrafen, te nieuwerwetsch voor den ouden Enkhuizer, of zegt hij er niets van, omdat hij er niets van weet ? Het laatste is waar. Niets is moeilijker, dan de banen der kométen te berekenen. En daarvoor is drieërlei reden. Vooreerst de vorm van hare banen. Neem een elastiek en steek in ieder eind één uwer duimen. Trek dan de duimen een paar handbreed van een, en het elastiek verbeeldt nagenoeg eene kométenbaan, terwijl op de plaats van uw ééae duim de zon staat. Elke komeet gaat in haar uitgerekte baan, na de zon omgevlogen te zijn, in den beginne heel snel, maar later steeds langzamer de eindelooze ruimte in. Als zij eindelijk haar kracht bijna kwijt is , trekt de zon haai' terug. Met vele duizenden millioenen mijlen is dit nog nauwelijks uit te rekenen. En dan gaat 't nog niet geregeld. De planéten trekken elkander ook aan, en veroorzaken daardoor wat men storingen in haren loop noemt, vooral wanneer zij elkaar betrekkelijk dicht bij passeeren. Maar daar de planéten vaste lichamen zijn, sterk door de zon aangetrokken, geeft dit geen zoo groot verschil. Met de kométen is dat anders. Zij vliegen ver en in de verte langzaam, en zijn zoo licht als een veer. Iedere planeet houdt ze wat aan de praat, 't Is zelfs denkelijk, dat ze soms geheel uit haar baan raken, 't geen bij de planéten nooit gebeurt. Eindelijk is hier nog het gevolg van, dat ze soms geheel van gedaante veranderen. Men heeft er gezien , die zich in tweeën splitsten, of haar staart verloren. En herkent men nu een oude kennis niet meer, zoo kan men ook onmogelijk hare baan berekenen. Slechts met enkelen is dat zoo tamelijk gelukt, en dan nog niet nauwkeurig genoeg, om het bij dag en uur in den Almanak aan te kondigen. En de Almanak is — hier ten minste — verstandiger dan vele menschen en kinderen zijn. Hij spreekt niet van dingen, waar hij geen verstand van heeft. Dat moogt ge wel onthouden ! 27. HONDSDAGEN. DON ANTONIO MAGINO. AFSCHEID VAN DEN ALMANAK. Als ik den Almanak , eer ik van hem afscheid neem , nog eens inzie, mis ik de roode letters, waarmede vroeger de voornaamste heilige dagen, — hooge feestdagen voor de Roomsch-Katholieken , — geteekend waren. Ook met zwarten inkt staan zij er echter nog kennelijk in, en boeren en tuinlui zijn als van ouds gewoon , er hun werk naar in te rigten. Vooral St. Jan, 24 Juni, speelt daarin een groote rol, die eigenlijk aan den langsten dag toekomt. Maar tuinmanskunst en landbouw komt dit boekje u even min leeren, als kerkelijke feesten. Iets anders is er nog, waar mijn oog op valt. Op 19 Juli 1872 en 20 Juli 1873 lees ik «Hondsdagen beginnen," en op 19 Augustus van beide jaren : «Hondsdagen eindigen." 't Is dus juist de middelste en doorgaans heetste maand van den zomer, die den kwaden naam heeft, dat dan de honden dol worden; waarom ze van ouds die vier weken moesten vast liggen of gemuilband loopen, terwijl ook de boter in dien tijd door trouwe huismoeders nooit werd opgelegd. Nu, dat de boter door de warmte spoedig bederft, is natuurlijk. Maar als de honden dol werden door de hette, was het alleen , omdat men hun geen drinken gaf. Sedert er in de meeste steden waterbakken staan, worden de honden even veel of even weinig in den hcetsten zomer, als in den koudsten winter dol; en waar men ze muilbandt, hebben zij er meer nood van dan anders. Nu ben ik de twaalf maanden door, maar kan van den Almanak geen afscheid nemen, zonder het te doen van mijn ouden vriend Don Antonio Magino. Niet den onbekenden wijsneus, die in onzen tegenwoordigen Almanak wat beuzelt en grappen maakt over 't geen er in het afgeloopen jaar gebeurd is. Dat is de rechte don Antonio niet meer! Neen ! in mijne kindsche dagen zat daar, in grove houtsnee, een sterrenkijker met zijn wijden mantel, hooge muts en grooten telescoop naar den starrenhemel te kijken. Wij jongens hadden respekt voor dien mantel en die spitsmuts, en geloofden daarom gaarne de weervoorspellingen, waar hij ons ieder jaar op onthaalde. Maar als de menschen dan hun winter of zomergoed er op aantrokken, een parapluie mede namen of te huis lieten, en't kwam anders uit, dan smeten ze mijn ouden perkamenten vriend in een hoek, cn zeiden knorrig: »Almanak leugenzak!" — Daar is de Almanak boos om geworden, en laat daarom nu den ouden man maar wat beuzelen over dingen, waar hij nooit aan gedacht heeft. En wat nog 't gekete is, de Almanak kan het proféteeren toch niet laten. Maar in plaats van het op rekening van den sterrerikijker te zetten, neemt hij 't nu voor zijn eigen rekening. Bij elk der vier kwartieren van de maan kunt gij iets lezen. Bij voorbeeld, om maar eens van primo Januari 1873 te beginnen: »Vorst," »Veel sneeuw," »De vorst houdt aan»Sneeuw en hagelen zoo voort. Waar de Almanak dat alles van daan haalt, weet ik niet; maar wel, dat hij voorzichtig genoeg is, om in Augustus geen vorst te voorspellen, en in Januari geen heete dagen. Verder raad ik u niet, er op af te gaan. De Almanak mist hier de wijsheid, die wij hem vroeger toekenden : jom nooit te spreken van dingen, waar hij niets van weet." Maar nu de echte Antonio Magino. Zoo als de al van Almanak ons naar Arabië den weg wees, zoo brengt de Don ons naar Spanje. Want het is een Spaansche titel, zoo ongeveer als het Engelsche S i r. De Don, waarvan wij nu spreken, heette eigenlijk Johannes Antonius Magino, en was geen Spanjaard, maar hoogleeraar te Bologna. Hij leefde tot het jaar 1617 ; anderen zeggen tot 4629. Hij heeft vele boeken geschreven over de sterrenkunde, maar legde zich bijzonder op de sterren-wichelarij en het zoogenaamde horoskoop-trekken toe, daar hij in vollen ernst meende dat de stand der sterren, bij iemands geboorte, zijn lot op de wereld besliste. Zijne tijdgenooten hechtten daaraan veel; en zoo overkwam hem de eer, dat hij de patroon werd van den ouden Erve Stichters Almanak. Moge alles, wat wij daarvan en daarbij geleerd hebben, u opwekken, om er naderhand nog meer en grondiger van te leeren : geen dingen, die niemand weten kan, maar wel alles , wat u den loop der tijden goed leert kennen, om die goed te gebruiken, en den Schepper te verheerlijken in zijne eindeloos rijke schepping. I N lï O U I). Bladz. 1. Een woord vooraf aan mijne jonge lezers. . 1. 2. Almanak of Kalender. Oudste sterrenkunde. Natuurlijke verdeeling van den tijd. . . 3. 3. De dag. Omwenteling der aarde. ... 7. 4. Lengen en korten der dagen. Middelbare tijd 12. 5. Namen onzer dagen. De rustdag. . . . 15. 6. De maand en de maan 19. 7. Natuurlijke en burgerlijke maand. . . . 22. 8. Namen onzer maanden 25. 9. Ebbe en vloed 27. 10. Het jaar 28. 11. Zon- en maanjaren. Oudste berekening daarvan 31, 12. De Juliaansche kalender 33. 13. De Gregoriaansche kalender 35. 14. Invoering van den Gregoriaanschen kalen¬ der. De Juliaansche in Rusland. . . 3S. Bladz. 15. Verschillende jaartelling 41 • 16. Berekening van het paaschfeest 43. 17. Maancirkel. Gulden getal /iö- 18. Epacta ^' 19. Zonnecirkel en Zondagsletter 51. 20. Afscheid van het Paaschfeest. — Romem- sche indictie. Juliaansche periode. . •. 54. 21. De Dierenriem '22. Verloop van den Dierenriem. De jaargetijden 23. Eclipsen. Maansverduistering ^4. 24. Zonsverduistering. (Zon-eclips.) 6b. 25. De planéten. Zonnevlekken 73. 26. Vallende sterren. Kometen 76, 27. Hondsdagen. Don Antonio Magino. Al- scheid van den Almanak Sü- Uitgaven van S. E.vanNOOTEN , te Schoonhoven: C. E. van KOETSVELD. Kunt gij al tien fc-llen? Eerste Leesboekje, voor de lagere klussen der Algeraeene \ olkssckool. Met plaatje;. êc. drï.k.10 Gems. ■ De Goede Grob'. moeder. Iwtede Leesboekje voor de lagere klassen der Algemeene Volksscböol.. le. druk. 10 Cents. Leeriugea wekken, voorbeelden trekken! Zeven voorbeelden/ van kinderlijke gebreken en rampen. Eerste Leefboekje soor de middelste, klussen der Alg^meene VolKsscboou . Ce. druk. 15 Cents- , , , Op de Splio^l en uit het Leven. Tweede Leesboekje voor de middelste klassen der Al^emeene Yélkssolio^j. 3e. druk. 20 Cents. Uit ous Land en uit den Vreemde. Eerste Leesboekje voor de hoogere klassen der Algeraeene Volksschool. 2e. druk. 25 Cents. De Portefeuille met Platen van Grootvader Sprankhof. ingerigl tot sen Tweede. Leesboekje voor de.Aoogere klamen der Algsmeene Volksschool. 2e. druk. 25 Cents. Bovenstaande werkjes zijn aanbevolen door de Maatschappij „Tot Nut van't Algemeen". JM. H. Kluitman. Jt. Verboon, l. Akkerhuij», JE», en F. Heusy. De Mensch in betrekking'tot de Oieren. Schetsen en Tafereelen voor de Volksschool. Prijs , 30 Cents. Korte en eenvoudige beschrijving van de voornaamste standen, beroepen, bedrijven,en bczighedefn in onze maatschappij. Derde druk, geheel .omgewerkt door J. Schmal. Prijs 30 Cents. W. de Vletter. Jeugd en Vreugd. Een Leesboek, yöor de middelste klasse der volksschool. Tweede druk. Prijs 30 Cents. DE ALM PAK. EEN LEESBOEKJE VOOR DE HOOGSTE KLASSE BIJ HEï LAGER ONDERWIJS, DOOR C. E. VAN KOETSVELD. SCHOONHOVEN, S. & VAN NOOTEN. 1873. t De Almanak. EEN LEESBOEKJE VOOR DE HOOGSTE KLASSE BIJ HET LAGER ONDERWIJS, Don is C. E. VAN KOETSVELD. SCHOONHOVEN, S. E. VAN NOOT EN. 1873. VOORBERICHT. Dit boekje is bestemd, om algemeene kennis van den loop des tijds te bevorderen, en zóó veel van sterrenkunde en tijdrekening te doen begrijpen, als zonder eigenlijk wetenschappelijk onderwijs begrepen kan worden. liet behoort dus nog tot het gebied van het »lager onderwijs." Ik hoop evenwel, dat het althans sommige leerlingen, tot meer ingespannen wetenschappelijke studie zal opwekken. Om niet in afgetrokken redeneringen te vervallen, moest natuurlijk de Almanak van een bepaald jaar, — en wel van het loopende jaar 1873, — worden lot grondslag gelegd. l)e onderwijzer zal dit later zonder veel moeite op één der volgende jaren kunnen overbrengen. Zelfs zal dit voor de meest ontwikkelde leerlingen eene nuttige oefening zijn. Den schrikkeldag heb ik niet, met onderscheidene schrijvers, op 24, maar op 25 Februari gesteld, als naar den Juliaanschen Kalender de verdubbeling van den voorgaanden dag (Bisextus Calendae Martij), voorbericht. iv Wie meer wetenschappelijk deze en vele andere bijzonderheden wil onderwijzen of leeren, kan daartoe, onder velen, — te recht bij j. Steynis, Leerboek voor de beginselen der Kosmographie. Verlangt men daarentegen de geschiedenis der Almanakken , inzonderheid in ons vaderland, nauwkeuriger te kennen, dan vindt men in Dr. G. D. J. Schotel , Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes hiertoe een rijke schatkamer; terwijl bij de tegenwoordige eigenaars (Erve P. E. van Staden te 's Gravenhage) het rijke Archief berust van den Erve C. Stichters Almanak, die reeds twee eeuwen heeft overleefd. Mogt ik tot zijn nuttiger en meer oordeelkundig gebruik , door de uitgave van dit leesboekje, iets hebben bijgedragen ! O. E. van KOETSVELD. 's Gravenhage, 1 Juli 1873. EEN WOORD VOORAF AAN MIJNE JONGE LEZERS. Alles verandert met den tijd, en 't verandert hoe langs zoo sneller; zoodat gij, jeugdige knapen en meisjes ! in eene geheel andere wereld leeft, dan wij in onze jeugd, al schijnt de zon nog even vriendelijk en al zingt de nachtegaal nog even mooi. Gij zult u dus wel niet verwonderen, dat het ons, oude menschen , goeddoet, nog eens een oude kennis te ontmoeten; en wordt gij zelve oud, dan zult ge dit nog beter begrijpen. Zoo ging het mij tegen Nieuwjaar, toen mij weder — voor een nieuwjaarsgift natuurlijk! — de oude en toch nieuwe »Dienders-Almanak" aan de deur werd aangereikt. Nog hetzelfde nauwe perkamenten kaftje, op zijn best groot genoeg oim de naaktheid van het kleine vierkante lichaampje te bedekken. Dezelfde weidsche titel: »De van ouds vermaarde Erve C. Stichters-Almanak voor het jaar onzes Ileeren 1873; met den naam van een' professoi , door wien «de sterrekundige berekeningen zijn volbracht." En doe ik het boekje open, 't is nog hetzelfde doolhof van vreemde karakters en afgebroken letters, paardenkoppen op den hals van een kameel 1 en de volle maan, die er met haar klein mondje eer als een bolle maan uitziet. Verder Don Antonio Magino , de weerprofeet; de houtsneeprentjes, die houterig genoeg zijn ; de halfsleten Almanak-anekdoten , en de Korte Kronijk Leve de van ouds vermaarde Erve Stichters Almanak ! Gij, jongelieden! hebt zeker zoo veel respekt voor onzen ouden Almanak niet, en ziet liever de prachtige jaarboekjes, die eigenlijk even goed ieder ander jaartal op het uithangbord konden dragen, en niet speciaal gemaakt zijn voor »het jaar onzes Heerenl873." Toch neemt men den ouden, die achteloos in een lade of op een vensterbank geworpen was, nog wel eens bij de hand, wanneer men van de maan of 't hoog water, van kermis of jaarmarkt, het rechte weten wil; — of ook van schuit en wagen: want de spoorweg is voor den ouden Almanak te nieuwerwetsch ; daar zwijgt hij liefst over. Maar daar nu alles in onzen tijd, — behalve eten, drinken en slapen natuurlijk : — bij examens gaat, zou ik u, neuswijze knaap, die mijn perkamenten vriend zoo verachtelijk wegwerpt! nog wel eens daarop willen examinéren. Tien tegen één, dat gij al op Blz. 1, ja ! op het titelblad druipt. Of zoudt gij zoo terstond weten te zeggen, wat een almanak of kalendet is? En dan, waarvan de eerste maand haren naam Januari, de eerste dag der week dien van Maandag heeft? Waarom ditmaal Paschen in April valt, en een ander jaar in Maart? Ja! ik ben zeker, dat ik u niet eens naar al die vreemde karakters zou behoeven te vragen , naar Zondagsletter of Guldengetal Wat meer respekt dus voor mijn ouden dienders almanak! Moest ik 't u nu alles van meet af aan uitleggen, zoo werd mijn geschrijf een leerboek van sterrenkunde, waar afbeeldingen, eu vooral kaarten en globes, niet bij kunnen gemist worden. Maar ik wilde nu eens een onderhoudend leesboekje schrijven, en geen cursus houden voor de hoogere burgerschool. En zoo heb ik er mij toe gezet, om wat uit en bij en over den Almanak te vertellen, dat ieder te pas komt, al leert hij de hoogere mathesis en sterrenkunde niet. Want te letten op den tijd , is ieders zaak ; en wat ik er van te vertellen heb, is met een weinig opmerkzaamheid wel te begrijpen, zonder er opzettelijke studie van te maken. Als gij nu bij ieder lesje u maar in de gedachte terug roept, wat gij in de vorige hebt geleerd, dan zal het best gaan. 2. ALMANAK OF KALENDER. Oudste sterrenkunde. Natuurlijke verdeeling van den tijd. Ik begin dan al dadelijk met den naam: Almanak. Het schijnt zeker te zyn , dat wij dien van de Arabieren hebben : want vele Arabische namen beginnen met al, dat in hunne taal hetzelfde is als ons de oï het. Zoo, by voorbeeld, beteekent Alkoran »de Koran." _ Manach (of Menha) wordt door sommigen vertaald telling, maar door de meesten geschenk, met de op- merking, dat de Arabirche sterienkundigen ieder nieuwjaar hunnen vorsten zulk eenen tijdwijzer cadeau gaven;— zeker om nog meer te ontvangen, zoo als het met geschenken aan vorsten gaat. Kalender (calendarium) is van Romeinschen oorsprong, en stamt af van een woord, dat in het Grieksch (men zegt ook in het oud Etruscisch) roepen, uitroepen beteekent. Want bij oude volken was het de gewoonte , zoo als wij later zien zullen, dat de nieuwe maan door de priesters, die haar op de bergen waarnamen , uitgeroepen werd. Gij ziet dus, dat het gebruik van een tijdwijzer al van oude dagteekening is. Wat is ook natuurlijker, dan dat de mensch, zoodra hij eenigszins begon op te merken en te redeneren , op den vasten omloop van zon , maan en sterren lette , en dien zoo veel mogelijk zocht te berekenen. De zichtbare hemel is van het groote uurwerk der schepping de wijzerplaat, waarop de menschheid ziet. En het gaat haar daarbij even als de kinderen , die "Gerst de uren op de klok leeren zien, en daar heel grootsch op zijn, maar later ook de minuten en sekonden onderscheiden.. Even zoo hebben de menschen eerst de algemeene en groote tijdvakken herkend , om die later hoe langs zoo scherper en nauwkeuriger te berekenen. De volken, bij wie wij de oudste beschaving vinden, zijn het dan ook , die zich het eerst op de sterrenkunde toelegden. Zoo verhaalt de geschiedenis, dat reeds 1100 jaren vóór onze tijdrekening een Chineesche prins, naar de lengte der schaduw op den middag, de jaarlijksche zonnebaan berekende, en heeft dit volk reeds voor eeuwen de in vaste orde terug. keerende maan-eklipsen uitgerekend. Ook de Chaldeën legden zich reeds vroeg op de sterrenkunde toe. Nog meer weten wij daaromtrent van de Egyptenaars. Later is men zelfs, — bij voorbeeld door algemeen aan te nemen, dat de aarde eene platte schijf is,— bij de oudste sterrenkundigen achteruit gegaan. Die oude volken hadden nog eene byzondere reden, om zich op de kennis der sterren toe te leggen. Sommigen aanbaden die als goden; allen bijna meenden , dat zij een bijzonderen invloed hadden op 's menschen lotgevallen, vooral de planéten, die meer veranderingen ondergingen dan de vaste sterren. De menschen hebben altijd het eerst willen weten, wat zij niet konden of mochten weten. En zoo werd er eene geheime en hoog geachte wetenschap van gemaakt, om 's menschen lotgevallen vooruit in de sterren te lezen. Dit noemt men sterren-wichelarij (astrologie), terwijl de kennis van de vaste wetten, waarnaar zich de hemellichamen bewegen, sterrenkunde (astronomie) heet. Gij vindt dat zeker al heel dwaas. Wat zouden die sterren , die zoo hoog boven ons staan en haar vasten loop hebben , aan 's menschen geluk of ongeluk toeof afdoen? Maar was die gedachte zoo onnatuurlijk in eenen tijd, toen de menschen nog even min de eenheid der natuur als haren Schepper kenden ? Zij aanbaden het verhevenste, dat zij kenden: de sterren, die zij niet bereiken konden, en die eiken nacht met duizend oogen op hen schenen neer te zien; en van die hoogere macht, dien zichtbaren hemel, wachtten zij zegen of vloek. Maar wilt gij weten, wat dwaas is, oneindig dwazer dan dit bijgeloof van de wijste en beste heidenen? Wanneer op jaarmarkt of kermis de menschen nog hun geld uitgeven, om hun b o r os k o o p te laten trekken , en te hooren , onder welke planeet zij geboren zijn. Dit is meer dan heidensch, en tusschen zulk een lomp bedrog en het waarheidlievend onderzoek der oude Magiërs is het verschil niet af te meten. Toch is het daaruit ontstaan , en heeft 't al die duizenden jaren, ook tegen beter weten aan, uitgehouden. Het bijgeloof heeft een taai leven! Met dat al heeft dit in zoo verre zijn nut gehad, dat geleerde en waarheidlievende sterrenkijkers steeds meer bekwame sterrenkundigen werden. Zij vonden, wat zij niet zochten; en wat zij zochten, vonden zij niet. Het ging er even eens mede , als in de middeleeuwen met de Alchymie of kunst om goud te maken, die, door vele mislukte proeven, de Chemie of scheikunde groote diensten heeft bewezen. Maar op de vorderingen der latere sterrenkunde komen wij nader terug. Ik wil nu beginnen met over de natuurlijke indeeling van den tijd te spreken. Daarbij vallen uren , minuten en schonden weg. Dit 'is maar eene willekeurig aangenomen verdeeling. Als wij dag en nacht op twintig uren rekenden, en er alle horloges en klokken naar zetten konden, zou alles even geregeld voortgaan, als nu er vier en twintig zijn. Weinig anders is het gesteld met de weken; men heeft er van acht en van tien dagen gehad: de natuur wijst het begin en eind er van niet aan. Evenwel is onze week al zeer oud, komt eenigszins overeen met de kwartieren van de maan, en is door de godsdienst van Joden en Christenen geheiligd. — Maar dag, maand en jaar zijn door de natuur zelve ons wezen aan éénen dag : zes maanden licht en zes maanden donker; want de zon wandelt er altijd rond, of boven of onder den gezichteinder. Omgekeerd zijn in Oost-Indië, waar men even ver van de noord-als van de zuidpool is, dagen en nachten altijd gelijk. Bij ons is de langste dag, 21 Junij, nagenoeg even lang als de langste nacht, 21—22 December, ongeveer 16>- uur. Nauwkeuriger kunt gij dit van mijn ouden Almanak leeren, in zijn Tafel van zonne- open ondergang. Ik moet er echter nog iets bijvoegen. Als gij uw horloge eens goed gelijk wilt zetten, doet gij dat op den zonnewijzer. Wanneer die maar eenmaal goed en vast hangt, kunt gij nooit missen: want al gingen alle klokken vóór of na, de zon zal toch zeker wel goed gaan ! Mis geraden ! Koning Hizkia , als hij op den zonnewijzer van Achas keek, dacht dat ook a!; maar 't was zoo niet. Wij weten het nu beter. De zon gaat ook al niet goed meer! Hebt gij nooit van den middelbaren lijd gehoord , daar de spoor op afrijdt, en thans ook de meeste stadsklokken zich naar geschikt hebben? Daar wilde ik u eens het fijne van vertellen. Binnen den tijd van éénen dag en éénen nacht (een etmaal) wentelt geheel de sterrenhemel zich van het oosten naar het westen om. Indien gij dus een kijker vast zet, en dien op één der vaste sterren richt, (liefst niet te dicht bij de noordster,) zóó dat gij te middernacht haar juist daardoor zien kunt, moest gij haar iederen nacht op het middernacht-uur weer op de zelfde plaats vinden. Toch zoudt gij na eenige dagen bemerken , dat dit niet zoo is. Gij zoudt uw kijker moeten en dan de buitenplanéten. De planéten worden geteld naar de zon toe, dus de verste het eerst. Om het overzicht gemakkelijker te maken, heb ik de namen verkort: Mn beteekent de Maan, Ms Mars , M Merkurius; van de vier andere schrijf ik alleen de voorletters. DAGEN. Jren.|_ L I; 2. 3. i 4. 5. j 6. | 7. 1. De Zon, jDe Maan. Mars. Mercurius. Jupiter. VenusJSaturnus. 2- v- Z. Mn. IS Mi j] 3. M. J. V. S. Z. Mn. Ms. 4. Mn. Ms. M. J. V. 8. Z 5- S. Z. Md. Ms. M. J. V 6- J- V. S. Z. Mn. Ms. M. 7. Ms. M. J. V. S. Z. Mn. Z. Mn. Ms. M. J. V. S. 9- V. S. Z. Mn. Ms. M. J I?- j,; 7/ s* z- Mu- A!s- 11. Mn. Ms. M. J. V. S. Z. 12. S. Z. Mn. Ms. M. J. V v- S. Z. Mn. Ms. M. 14. Ms. M. J. V. S. Z. Mn 15. Z. Mn. Ms. M. J. V S 16. V. s. Z. Mn. Ms. m'. J.' w" J" V- S- Z. Mn. Ms. 18. Mn. Ms. M. J. V. S. Z 19* S. Z. Mn. Ms. M. J. V o?' \i' y,' f- Z- Mn. Ms. M. ¥,■ J" V" S" 2 Mn Mn. Ms. M. J. V. s *3- }'• »• Z. Mn. Ms. M. J.' 24- M- J* I v- S. Z. Mn. Ms. Zie zoo ! nu zijn wij er. De Romeinen , die de sterïenwichelarij van de Egyptenaren leerden, noemden daarnaar hunne dagen in deze volgorde: 2 1. De dag der Zon. 2. » » » Maan. 3. » » van Mars. 4. » » » Merkurius. 5. » » » Jupiter. 6. » y> » Yenus. 7. » » » Saturnus. En zoo weten wij nu al, van waar Zondag, Maandag en Zaterdag hunnen naam hebben. De derde dag heeft in 't Fransch den naam van mardi gehouden; maar de Duitsche volken hebben hunnen oorlogsgod Thus in de plaats van Mars gesteld, en Thusdag is later in Dinsdag verbasterd. Voor den god Merkurius is bij ons Wodan in de plaats gekomen, enWodansdag werd weder Woensdag. Jupiter, als de dondergod , gaf aan den Donderdag zijn naam. Voor Venus eindelijk zetten de Duitschers hunne «godin der liefde" Freia in de plaats; en zoo kregen wij een' Vrijdag. En nu wil ik er alleen nog bijvoegen, dat de Israëlieten , die verder geen dagnamen schijnen gehad te hebben, den zevenden dag Sabbat, dat is rust noemden , omdat, naar het oude scheppingsverhaal, God op dien dag rustte van zijnen arbeid. De Christenen daarentegen noemden den eersten »den dag des Heeren ' tot een aandenken aan Jezus' opstanding; terwijl bij de Mahomedanen Vrijdag de heilige dag geworden is. 6. DE MAAND EN DE MAAN. Heb ik u veel van den dag verteld, en hoop ik nog vrij wat over het j a a r te zeggen,ook de maand, den tweeden natuurlijken tijdmeter , mag ik niet stilzwijgend voorbij gaan. Ieder begrijpt, dat onze maanden van de maan haren naam hebben; en wie nauwelijks avondster of grooten beer aan den hemel kan vinden, vergist zich zeker nooit met de maan, die verre weg de grootste van allen is, — of liever schijnt. — Want zij is het eigenlijk op verre na niet. Verbeeldt u maar eens, dat ge een jongen dicht bij u ziet, en een volwassen man heel in de verte j of een kind aan den voet van een' toren en een' mensch er boven op, dan schijnt de kleinste de grootste. Zoo is het met de maan ook. Zij is veel kleiner dan alle andere hemellichamen, die wij rr.et het bloote oog zien , maar ook veel dichter bij. Kwam ik nu om u sterrenkunde te leeren, dan zou ik van die duizenden en millioenen mijlen meer zeggen. Nu zij t genoeg, dat als er op de maan menschen woonden , en zij hadden even goede verrekijkers (teleskopen) als wij, men telegrammen met de maan zou _ kunnen wisselen, als men't vooraf maar over taal en teekens (die natuurlijk zeer groot zouden moeten zijn!) eens kon worden. Zoo betrekkelijk klein is de afstand. Maar al zegt men nog zoo dikwijls : »Deze of die is naar de maan ! toch hebben wij er geene kennissen. De geleerden bewijzen ons zelfs, dat er geene menschen kunnen wonen; maar dan zeggen wij er voor- zichtig bij: »Geen menschen zoo ais wij zijn." Want zij zouden er niet kunnen eten of drinken of ademhalen ; — en 't laatste alleen is al genoeg! — Maar ■wie zegt ons , dat er geene andere wezens op leven kunnen ? De vormen van het leven zijn eindeloos. en de groote Schepper vormde alles naar zijnen aard. Wat wij zeker weten, is, dat de vlekken, waar we een soort van gezicht uit maken, — en niet mooi, al bezingen het nog zoo veel dichters ! — bergen en dalen zijn, die grootendeels den vorm van uitgebrande vulkanen hebben. En dan, dat de maan zoo beleefd is, van ons altijd haar gezicht toe te keeren, terwijl zij zich om ons heen draait. Dat is nu wel heel vriendelijk , maar we zouden haar toch gaarne eens op den rug willen zien. Vergeefsche wensch ! Den achterkant der maan zal nooit iemand, van deze aarde af ten minste, in het cog krijgen. Het schijnt, dat dit met andere manen ook het geval is. Vraagt gij, of er dan nog meer zijn ? Zeer zeker, en onze aarde is er het rijkste niet aan. Ook andere planéten, die even als wij zich om de zon wentelen, hebben zulke spiegels van het zonnelicht bij zich. Tot nu toe kent men er '20, de onze mede gerekend : want Jupiter heeft 4 manen, Saturnus 8, Uranus 6 en Neptunus 1. Of Venus ook nog eene maan heeft, is zeer twijfelachtig. Denkelijk heeft ook Neptunus er meer dan één. Dat de maan haren stand aan den hemel veel spoediger verandert dan de zon, moest reeds den oudsten volken in het oog vallen. Nu eens gaat ze 's morgens, dan weer 's avonds op. Terwijl zij dus met geheel het firmament van het oosten naar het westen schijnt dus geene almanakken waren, beklommen gewoonlijk eenige jonge priesters het hooggebergte, en ontstaken er een vuur, zoodra zij de eerste maansikkel hadden gezien. Hierop werd overal de nieuwe maan uitgeroepen; en van dit uitroepen is, — zoo als we reeds zeiden — het woord Kalender [calendarium) ontstaan. Van hier ook ons nieuwe maan, dat eigenlijk niet juist meer is , nu wy met donkere maan, en niet met haar eerste licht, de berekening van haren omloop beginnen. Maar om nu tot onzen Almanak terug te keeren , gij ziet duidelijk, dat onze maand kunstmatig en niet natuurlijk is. In den Joodschen Kalender , — al volgen zij in het dagelijksch leven onze rekening, — is nog de eerste dag der maand altijd ook die der nieuwe, de vijftiende die der volle maan, en berekenen zij daarnaar hunne feesten. Ik zal u de Hebreeuwsche namen van hunne maanden maar niet opnoemen, en eenvoudig zeggen , dat sommige jaren bij hen dertien maanden hebben, en zij zóó met het zonnejaar weder in het gelijk komen. Maar hierop komen wij later terug. Dat bij ons de eerste dag der maand in den regel geen nieuwe maan is, weet ieder. Anders zouden wij ook schrikkeljaren, met ééne maand meer, moeten hebben. Al onze maanden, op één na, zijn langer dan de natuurlijke maand. Dertig dagen heeft November, April, Juni en September; Februari viermaal zeven ; 't Schrikkeljaar nog één daarneven , Een en dertig de andere zeven. Dit kreupel rijm zegt u , hoe het is; maar nog niet, waarom het zoo is. Wilt gij dit ook weten, en te gelijk, waarom onze maanden die vreemde namen dragen ? Dan zullen we dit aan de oude Romeinen moeten gaan vragen. Numa, de tweede koning van Rome, moet in 717 vóór Christus, het jaar met twaalf maanden hebben ingevoerd, terwijl het er vroeger slechts tien had. Daarbij stelde hij de nieuwe maand Januari aan 't begin , en Februari aan het einde van 't jaar. Wat de lengte der maanden aangaat, daar zij moeielijk 29 J dag konden duren, hadden de meeste oude volken om beurten maanden van 29 en van 30 dagen. Maar bij de Romeinen heerschte het bijgeloof, dat effen getallen ongeluk aanbrachten. Daarom gaven zij liever aan vier maanden 31, aan de overigen 29 dagen. En daar nu de nieuwe maand Februari er maar 28 had, werd zij voor een ongeluksvogel gehouden, zoodat men in die maand alleen aan de goden der onderwereld offerde, en niets van eenig belang ondernam. Deze arme verschoveling, die niet eens reden van haren naam kan geven , moet ten tijde der Tienmannen , 449 jaar vóór Christus, naar de tweede plaats verzet, en tusschen Januari en Maart ingeschoven zijn. Maar zóó had men altijd nog een maanjaar, en kwam telkens dagen te kort. Toen dus Julius César, — van wien wij naderhand meer zullen zeggen, — voorgoed den Almanak regelde, gaf hij aan de kleine maanden één of twee dagen meer; maar zóó, dat de onderlinge afstand der feesten zooveel mogelijk dezelfde bleef. Alleen de arme ongeluksmaand moest het, buiten 't schrikkeljaar ten minste, met zijne 28 dagen zien te stellen. doopt naar keizer Augustus, ofschoon hij deze eer niet, zoo als César, aan den Almanak verdiend had. September , October , November , December , de zevende , achtste, negende en tiende maand, naar de oudste tijdrekening. De Duitsche en Hollandsche benamingen, waarvan de eerste reeds vóór duizend jaren door Karei den Grooten werden ingevoerd, hebben nooit bij het volk 't burgerrecht kunnen winnen. Stonden zij in mijne jeugd nog naast de gewone namen, nu zie ik ze in 't geheel in den Almanak niet meer. Ik wil ze echter niet geheel onvermeld laten, en stel dus de vertaling der Duitsche en de Hollandsche namen naast de gewone. Romeinsche naam. Duitsche. Nederlandsche. Januari Sneeuwmaand Louwmaand. Februari Moerasmaand Sprokkelmaand. Maart Lentemaand (als de Duitsche). April Paaschmaand Grasmaand. Mei Bloeimaand (als de Duitsche). Juni Braakmaand Zomermaand. Juli Hooimaand (als de Duitsche). Augustus Oogstmaand » September Herfstmaand » October Wijnmaand » November "Windmaand Slachtmaand. December Kerstmaand of (als bij ons) Winterm. 9. EBBE EN VLOED. Ik kan niet voor goed van de maan scheiden, zonder u nog eens te wijzen op een laatste Tafel in onzen ouden Almanak: die »van hoog en laag water" of ebbe en vloed. In den mijnen staat de juiste tijd daarvan vóór Scheveningen aangeteekend : want elke plaats heeft haar eigen getij. Woont gij nu op de hooge Veluwe, of in Drenthe of Noord-Braband , dan denkt gij zeker: »Dat gaat mij niet aan." Nu ja! die aan de stranden of voor aan rivieren wonen , hebben er zeker het meeste belang bij. Toch is het, als natuurverschijnsel, voor ieder merkwaardig, terwijl die gestadige beweging, die in de heetste landen het sterkst is , het zeewater voor bederf bewaart en zuiver houdt, en ook de uitloozing der rivieren , den tocht der visschen en de scheepvaart begunstigt. Maar wat heeft nu die ebbe en vloed met onze maand te maken ? — Met onze maand niets, maar wel met de maan of maanmaand. Want terwijl de maan schijnbaar eiken dag en nacht den hemel rondwandelt, trekt zij op elke plaats waar zij over heen gaat, de zee naar zich toe. Dan rijst die, en is het dus vloed. Maar het zelfde gebeurt op dat oogenblik aan den tegenovergestelden kant der aarde, waar de maan als 't ware het water naar toe stoot. Daardoor is het om de zes uren eb en vloed. Met nieuwe en volle maan valt de vloed of het hoog water op middag en middernacht, omdat dan de maan vlak boven of vlak beneden ons is. Maar juist op die tijden trekt ook de zon den oceaan op, en is er dus, zoo als men het noemt, springtij of hooger vloed dan anders; terwijl ten tijde van eerste en laatste kwartier het zoogenaamde doodtij , of de laagste vloed invalt. Alleen gebeurt dit alles aan onze kusten wat later, omdat de groote massa water van verre moet komen. Als ge die Hoogwater-Tafel met de opgaven van den Almanak omtrent de maan vergelijkt, kunt ge dat zelve uitrekenen. En valt nu een hevige Noordwesten-storm met den springvloed zamen, gelukkig „ dan ons vaderland, — vooral als er nog ijsgang bijkomt ! — wanneer onze dijken en dammen gespaard blijven, en wij de hoog opgekrulde en schuimende golven weer vreedzaam in hare bedding zien terug keeren. 10. HET JAAR. Een jaar is ja! wat is een jaar ? — »Een tijdvak van twaalf maanden , of 365 dagen." — Dat antwoord is eigenlijk al even juist, als dat ik zeide : »De mensch is een samenstel van een hoofd, twee armen, twee beenen en een lijf." Want het jaar wordt niet samen gesteld, niet gevormd door maanden of dagen, en kan er niet eens zuiver in verdeeld worden, 't Heeft van zich zelf recht van bestaan, is er altijd geweest en zal er altijd wezen, zoo lang de wereld staat. Zoodra de menschen maar eenigszins gingen naden- ken, bemerkten zij spoedig, dat dezelfde verschijnselen in de natuur na een geruimen tijd weder keerden. Landbouwer, herder en jager, en niet het minst visscher en zeeman, moesten er zich naar richten; en waar men nog geene maanden of dagen telde, kende men toch reeds die vast terug keerende tijdperken. Wij behoeven zoo ver niet te gaan, om dit op te merken. Toen ik voor het eerst buiten ging wonen , niet eens ver van de grootste steden van ons vaderland af, klonk 't mij vreemd genoeg in de ooren als een arbeider uit den achterhoek, die van dag noch datum wist, mij vertelde: dat hem stegen boonsnijden" een kind geboren was, of dat mijn voorganger »met mistrijden" op het dorp was gekomen. In sommige streken van ons land rekent men met de heilige dagen, en komt dus nader aan den Almanak. En dit gaat aan , wanneer het vaste dagen zijn, zoo als Vrouwendag, St. Jan, St. Jakob, Allerheiligen. Daar rekenen de tuinlieden veelal naar. Maar ik heb op een dorp gewoond, waar ieder op Hemelvaartsdag klimboonen leide, of die in Mei of in Juni viel! Die vaste verschijnselen in de natuur, waarvan ik daar sprak, verschillen zeer veel naar de landen en hemelstreken; maar altijd herhalen zij zich in denzelfden tijdkring. In 't hooge noorden is 't de tijd, waarop de zon niet meer op-of niet meer ondergaat; in ons land het ontluiken der natuur, of de kortste en langste dag; in de heete landen de passaatwinden of de vaste regentijd; in Egypte het zwellen en overvloeien vandenNijl, in het langste der dagen. In het zuider halfrond, dat echter schaars bewoond is, zijn het onze jaargetijden, maar omgekeerd. Overal is het de zelfde tijdruimte, die alles oplevert, en die tijdis het jaar. Maar het begin van 't jaar of Nieuwjaar is willekeurig. De oude Oosterlingen begonnen in ons najaar, omdat dan op den zaaitijd de vroege regen volgde; voor de Joden valt nog hun nieuwjaarsfeest in September of October. Ons nieuwjaar is. naar het voorbeeld der Romeinen, zoo na mogelijk aan den kortsten dag gesteld, die te gelijk het begin van den winter wordt gerekend (21 December). Even zoo rekent men den langsten dag (21 Juni) het begin van den zomer, en die dagen, welke met den nacht gelijk staan, zijn de eerste van de lente (21 Maart) en van den herfst (21 September). Daarentegen beginnen de Chinezen hun jaar met de voorjaars-nachtevening (21 Maart), en stelde de Fransche republiek der vorige eeuw dat begin;—bijna op zijn Joodsch, — om dezelfde reden op 21 September, met weken van tien dagen. Men meende zóó, door den aanvang van een nieuwen tijd en met eene nieuwe tijdverdeeling, als met éénen slag de geheele overlevering der beschaafde volken te vernietigen; maar al spoedig bleek het, dat geene menschelijke macht daartoe in staat is. Zoo veel weten wij dan nu reeds, dat het jaar in den vasten loop der natuur zijnen oorsprong heeft, en zoo lang men dien omloop volgde, nooit veel verschillen kon. Honderd oogsten vormden altijd eene eeuw, al sverden zij niet naar den Almanak berekend. 11. ZON- EN MAANJAREN. Oudste berekening daarvan. Wij keeren tot den ouden tijd terug. Daar men den kleinen tijdmeter, de maan, het eerst had nagerekend , zocht men nu haren omloop met dien deizon in verband te brengen. De dertiende nieuwe maan bracht weer denzelfden tijd terug: hitte of koude, droogte of regentijd, zaaiing of oogst; en zoo gaf men aan het jaar twaalf natuurlijke maanden. Maar neen! dat kwam toch niet uit. De zon scheen zich aan hare nachtelijke zuster niet te storen; en de dertiende maan bracht nog 't rijpe koren niet, of de vruchtbaarmakende wateren van den Nijl. Zeer natuurlijk! Want het maanjaar (zoo noemt men twaalf manen) heeft maar ruim 354 dagen, en komt er-dus bijna elf te kort. De oude Israëlieten, die godsdienst en landbouw naar beiden — zon en maan — regelden, hadden dus telkens een schrikkeljaar, waarbij de eerste maand werd verdubbeld (Adar en Yéadar), zoodat het jaar dan dertien maanden had. De bepaling daarvan ging uit van den grooten raad ot het Sanhedrin, en bewijst, dat nauwkeurige sterrekundige berekening de zaak der Joodsche geleerden niet was. Zoo is er nog een schrijven bekend van den beroemden Rabbi Gamaliël, leermeester van den apostel Paulus, aan de. Joden van Babylonië en Medië : »Wij maken u bij dezen bekend, dat wij, naardien de duiven nog te klein en de lammeren te jong zijn , en de tijd der rijpe airen nog niet daar is , in vereenigirig met onze ambtgenooten noodig hebben gevonden, 30 dagen aan het jaar toe te voegen." — Men moet zich maar weten te behelpen! Intusschen hield men toch op die wijze, al was het ook achteraan hinkende, de natuur bij, en over vele jaren gerekend, kwam men altijd weer juist uit. Dit is niet het geval met de Mahomedanen. Hunne godsdienstige feesten hebben wel met de maan , maar niet met de zon , of liever met de jaargetijden te maken. Zij houden zich daarom eenvoudig aan de maanjaren. Maar nu is het natuurlijke gevolg daarvan, dat de Nieuwjaarsdag, aan 't hoofd van alle vaste tijdstippen in het jaar, al de jaargetijden doorwandelt, altijd achteruit, zoodat juist drie maal in eene eeuw 't op alle tijden en in alle saizoenen nieuwjaar is. Van daar ook het verschil der Turksche Hegira met de natuurlijke tijdrekening. Zij gaat uit van Mahomeds vlucht (eigenlijk Hedschra) uit Mekka, in 't jaar 622 en moest dus nu (in ons jaar 1873) 1251 jaren tellen. Toch schrijven de Turken reeds boven hunnen Almanak het jaar 1290. Wanneer gij nu 1251 X 11 door 354 deelt, krijgt gij, op 45 dagen na, juist de 39 jaren, die zij te veel hebben. In de nauwkeurige berekening van het jaar waren de oude Egyptenaren , — en na hen de Grieken, — Arabieren en Israëlieten ver vooruit. Reeds voor meer dan drie duizend jaren , in de veertiende eeuw vóór onze tijdrekening , hadden zij , naar het opgaan van den grootsten der vaste sterren (Sirius) in de lente, het jaar berekend op 365J- dag. Zij maakten evenwel van deze berekening in hunnen kalender geen gebruik. De Grieken kwamen, door vele jaren achtereen de langste en kortste schaduw op den middag te meten, later tot hetzelfde resultaat; maar maakten er vroeger, reeds in de zesde eeuw vóór Christus, bij hunne tijdrekening gebruik van. Daar zij bij maan-zonnejaren rekenden, voegden zij van toen af in 8 jaren drie schrikkelmaanden van 30 dagen er tnsschen in ; dus 3 X 30 = 90 dagen. Dit geeft voor ieder jaar 11{ dag, 't geen, bij de 354 gevoegd, juist ons zonnejaar uitmaakt. Door Meton (432 j. vóór C.) werden daar in plaats 19 maanjaren met 7 schrikkelmaanden ingevoerd. — Hadt gij wel gedacht, jeugdige lezer! dat in die overoude tijden , zonder één van onze astronomische werktuigen, de menschen het al zoo ver gebracht hadden ? 12. DE JULIAANSCRE KALENDER. Het gebrek van vroegere dagen was, dat de bepaling van den Almanak niet van de sterrekundigen afhing, maar van een dikwijls hoogst willekeurig bestuur. De oude Romeinen ten minste doen mij wel eens denken aan dien koster, die mij kwam vragen: »Wilt u ook, dat het negen ure zal zijn, of moet 't nog wat wachten ?" Zoo als die man uit beleefdheid den tijd beheerschte, en dus al de horloges der eenvoudige landlieden, die ze naar de dorpsklok zetten, liet achter gaan, zoo schijnen de Romeinsche priesters, in overleg met de regeering» 3 volken, daar ook hier de bepaling der godsdienstige feestdagen, (waar we later nog eens op moeten terug komen,) van den Kalender afhing, en ook de volken, hoe langs zoo onbeschaafder, door de kerk als kinderen moesten worden opgevoed. Toen nu, onder Konstantijn den Grooten , de vervolging der Christenen ophield, kon er voor het eerst eene algemeene kerkvergadering gehouden worden, waartoe al de bisschoppen der christenheid werden uitgenoodigd. Zij had plaats te Nicéa in Klein-Azië, in het jaar 325. Bij de bepalingen , die men daar omtrent het paaschfeest maakte, werd opgemerkt, dat de Kalender den waren tijd bijna drie dagen vooruit was, zoodat reeds 18 in plaats van 21 Maart de dagen en nachten gelijk waren. Gij kunt dit gemakkelijk zelf uitrekenen : want de Juliaansche Kalender was toen 370 jaren oud, dat is bijna 3 X 128. De achtbare kerkvergadering koos den gemakkelijksten weg, schoof eenvoudig den tijdwijzer voorwaarts, en wierp de drie overtollige dagen het venster uit. Zoo doende was men weder voor 128jaar geholpen: geen der eerwaarde vaders, die 't beleven zou! Maar de tijd ging voort, bij jaren en bij eeuwen, en met den tijd ook de Kalender, als een horloge, dat een weinig vóórgaat, heel weinig maar, en toch na jaar en dag te veel. Wat daar op latere kerkvergaderingen al zoo over gesproken en door geleerde mannen voorgesteld is, zullen vyij nu maar met stilzwijgen voorbij gaan: want de Almanak had er geen voordeel van, vóór de Gregoriaansche Kalender werd ingevoerd, waarvan ik u nu den uitleg nog schul dig ben.