JE 0931 8 Bibliotheek t. ei. 'v. h. Christelijk Ondarwjj EENIGE OPMERKINGEN van Br. A. H. RAABE, hoofdonderwijzer , NAAR AANLEIDING YAN DE INGEDIENDE WET OP HET LAGER-ONDERWLTS. Effen is kwaad treffen. Ho 11. Spreekwoord. Justitia est constans et perpetua voluntas suum cuique tribuendi. Ulpianus, UTRECHT. — C. VAN BENTUM. 1877. GEPRT'KT BTJ G. A. VAN HOFTEN, TE UTRECHT. Zoo ligt dan nu de Wet op het Lager Onderwijs van den Minister Heemskerk voor ons. — Met gejuich werd zij door de Kamer ontvangen, berichtten ons de couranten. Wij zullen weldra zien, of dit juichen zal aanhouden, of wel in betuigingen van ontevredenheid zal overgaan. Hoe zal des Ministers wet uit de Kamer komen ? Voorzeker veranderd; maar ook verbeterd ? Alle veranderingen, zelfs die door de Kamer der Staten-Generaal in concept-wetten gemaakt, waren in veler oog geen verbeteringen. Dat de wet uit allerlei oogpunten zal beschouwd, en besproken worden, is wel aan geen twijfel onderhevig. Men zal, ik spreek hier natuurlijk niet van de Kamers maar van het publiek, men zal het doen uit politieke- en uit partijoogpunten: uit finantieele- en philanthropische, of wil men philodidascalische (schoolineesterminnende) oogpunten. De een zal er het goede in gaan opzoeken, de ander liet kwade: A zal door zijn eigen oogen, B door die van een ander, velen door de oogen van een of anderen couranten-redacteur, kijken. De heer Heemskerk heeft aan den weg gebouwd en zich dus aan allerlei kritiek blootgesteld. En in een eeuw, waarin allen niet slechts schoenmakers, maar ook kenners, besprekers en beoordeelaars van 't onderwijs zijn, valt het hem moeielijk tot iemand te zeggen: „Schoenmaker, houd u bij uw leest." Het zal brochures regenen en een stortvloed van courantenartikelen zal neerdalen; de avonden zullen te kort en te weinig in getal zijn, om in vergaderingen voor allerlei vereeni- 1* gingen van volksonderwijs, door allerlei menschen, de groote kwestie afdoende te behandelen. — Er zijn vele politieke tinnengieters; maar, voor zoo ver ik heb kunnen oordeelen, nog meer onderwijs-tinnegieters. Onder deze omstandigheden zal ik wel geene redenen behoeven aan te voeren, waarom ook ik de pen heb opgevat, om in het groote debat ook een woordje mede te spreken. Van mijne jeugd af opgeleid voor het onderwijs, en steeds als onderwijzer werkzaam geweest zijnde, meen ik althans even veel recht tot spreken in deze zaak te hebben, als ieder ander. Ook ben ik aan geen partij verknocht, heb ik niemand naar de oogen te zien of naar den mond te praten, en verfoei ik uit het diepst mijns harten allen en een iegelijk, die de onderwijskwestie tot eene politieke kwestie hebben verlaagd, verlagen of zullen verlagen, van welke richting die heeren ook waren, zijn of zijn zullen. — Ik gevoel mij een vrij Nederlander, verdraagzaam voor een ieder, zoolang die ieder te verdragen is, d. w. 2. praat over dingen, die hij weet, en zwijgt over dingen, die hij niet weet, niet weten kan of zij moesten hem aangewaaid zijn, en dat gebeurt toch maar zelden; en zoolang hij mij de bewijzen geeft, dat het hem er niet om te doen is, om mij te verdringen van een plaats, waarop ik ben en recht heb. 't Gevolg van dit alles is, dat ik dankbaar het goede aanneem waar ik het maar vind, en niet vraag, — gelijk helaas! zoo velen, — van waar en van wien komt het ? en dat ik ook, zoo als Braga in der tijd, den draak zal steken, met allen die doen, zoo als, volgens Braga, te dier tijd de heeren van „de Gids" deden, maar, misschien dank zij Braga, nu niet meer doen. Ik zal de wet dan ook geheel en al uit het Paedagogiscli oogpunt bezien, en zoo veel mogelijk objectief bespreken. — Maallaat ik mij voorzichtiger uitdrukken, en niet beloven wat ik niet doen kan. Ik zal de wet niet in haar geheel beschouwen, en al haar deelen afzonderlijk nagaan; maar alleen de groote punten van verschil, die tegenwoordig over 't onderwijs aan de orde van den dag zijn, releveeren: en daarover mijne ge- dachten geheel uitspreken, en waar ik het noodig vind met redenen orakleeden. Al deze punten zijn in de concept-wette vinden, maar. natuurlijk in een bepaalden zin opgelost. Ik zal zeer zeker het een en ander te sprake brengen, waaraan den wetgever als zoodanig weinig gelegen is; maar waarvan ik de overtuiging heb, dat het ook hier, bij de bespreking van het lager onderwijs, te pas komt, omdat het tot uitbreiding of inkrimping van een wetsartikel aanleiding zou kunnen geven, zoo de leden der Wetgevende Vergadering er over dachten gelijk ik. Bij de beoordeeling van de concept-wet van den Heer Heemskerk mogen twee zaken niet uit het oog verloren worden: namelijk het artikel der Grondwet, dat voorschrijft, dat overal van staatswege voldoend lager onderwijs gegeven worde; en de ernstige klacht tegen het steeds meer om zich grijpen van dit staatsonderwijs aangeheven door niet weinigen, die getoond hebben, voor het onderwijs hunner kinderen, in een door hun gewilden zin, niet slechts groote woorden, maar ook gelden over te hebben. Dat bij de beoordeeling, naarmate men — om welke reden ook — voor of tegen het staatsonderwijs ijvert, de een deze de ander gene dier zaken over het hoofd zien zal, is zoo zeker als tweemaal twee vier is. Het rekenen met bestaande toestanden schijnt eene deugd te zijn, die voor velen te hoog is, en te groote zelfverloochening eischt, dan dat men haar ook maar wil beoefenen. — De meeste menschen schijnen kleine kinderen te zijn, die met dwingen en schreeuwen hun zin willen krijgen; en als het regent, en zij dus niet naar buiten kunnen gaan, misschien wel denken door hun geschreeuw den regen te zullen doen ophouden: of neen — zóó ver denken zij niet eens — zij willen alleen wat zij willen. De wet van 57 mocht slechts weinigen behagen. Van alle kanten werd zij weldra aangevallen: A wilde dit, B dat veranderd zien. Toch heeft zij een bestaan van 20 jaren gehad. "Waaraan dit betrekkelijk lange leven, bij al die aanvallen, te danken is, is licht in te zien. 't Is gemakkelijker over iets te klagen, dan iets beters te maken; en wat A beter vindt, vindt B slechter. Er is met zooveel strijdige begeerten en eischen te rekenen; en de wet, door een Minister met zorg en naar zijn beste weten gemaakt, vindt daarom nog geen genade in de oogen des volks en zijner afgevaardigden ter StatenGeneraal; zij kan hem vrij wat onaangenaamheden bezorgen, misschien wel van zijnen ministerieelen zetel drijven. Het indienen eener wet, vooral eener wet op het Lager Onderwijs, in de Kamer, is geene kleinigheid; zij kan het land in rep en roep brengen, getuige de concept-wet van den Heer v. Reenen. En althans de Heer Moens, Inspecteur van 't Lager Onderwijs in de provincie Utrecht en lid der Tweede Kamer voor Sneek, dus schoolman (qu'on me passé ce mot) en staatsman tevens, was, niettegenstaande de gedurige verklaringen van den Heer Heemskerk, dat hij een wet op 't lager onderwijs zou indienen, en niettegenstaande de bewijzen, die hij als Inspecteur had, dat de Minister aan die wet werkte; de Heer Moens althans was zoo weinig gerust *), dat die wet werkelijk komen zoude, dat hij met zijn voorstel, het bekende voorstel Moens van 22 Febr. 1876, voor den dag kwam. Men heeft de handelwijze van den Heer Moens —■ onder anderen in eene brochure van een oud-schoolopziener — zeer gegispt: maar, zooals Cicero in zijn werkje over de Plichten heeft opgemerkt, en zeker honderden voor en na hem, is bij eene coliisio officiorurn, de grootere plicht boven den minderen te stellen. En de Heer Moens stelde zeker zijn plicht als lid van 't Wetgevend Lichaam 2) boven zijn plicht als Inspecteur, en dus inférieur 1) Zie J 1 der Memorie van Toelichting van het Voorstel van den heer Moens: aan 't eind. 2) aldaar. „Hij acht zich verplicht aan de Volksvertegenwoordiging enz." aan den Minister van Binnenlandsche Zaken; en hieruit kan men alleen afleiden, dat het niet verkieslijk is, de twee qualiteiten in één persoon te vereenigen. Meer verwondering heeft het bij mij gebaard, dat, zooals uit de notulen der Inspecteursvergaderingen van 20 Jan.—2 Febr. 76 blijkt, de Heer Moens gemeend heeft, meer verstand van zaken te hebben dan al zijn collegaas, de inspecteurs, samen. Dezen toch stemden de hoofdzaak van het voorstel van den Heer Moens (13 kweek- en 20 normaalscholen bij de wet te bepalen) in hunne vergadering van 26 Januari eenparig af; en de Heer Moens trad met dit afgestemde voorstel den 22 Pebr. in de Kamer. Doch groote mannen zijn niet naar den regel voor gewone menschenkinderen te beoordeelen. De Minister heeft zijne belofte gestand gedaan; en zijne concept-wet, met de noodige bijlagen, bij de Kamer ingediend. De aan de vergadering van Inspecteurs gestelde vragen en de Memorie van Toelichting bewijzen dat de Minister, niet maar een wet heeft ingediend, maar een wet door hem te voren rijpelijk overwogen en bestudeerd; en de wet is een geheel. Hoe men nu ook over de concept-wet denken moge en haar moge vinden, ieder zal weer hulde moeten brengen, aan de werkzaamheid des Ministers, en ook aan zijn ernst, om de zaak tot een goed einde te brengen. Maar genoeg tot inleiding. Beschouwen wij nu enkele deelen der wet; en, met in achtneming van de beide zaken, op blz. 5 vermeld, zal alleen het belang van het onderwijs, voor zoo ver ik dit vat, de maatstaf ter beoordeeling zijn. Aard en omvang van het Lager Onderwijs. Eene bepaling van 't Lager Onderwijs wordt in de Wet gemist, maar is in de Memorie van Toelichting (Titel II § 1 onder art. 16 alin. 5) opgenomen. Daar lezen wij: „Deze vakken (van a—g van art. 1) vormen te zamen het eigenlijke voor allen onmisbare lager onderwijs, het gemeen goed voor een beschaafd volk, hetwelk zoo algemeen mogelijk moet worden gegeven !). 't Is ongelukkig, dat ook hier weer van vakken wordt gesproken, alsof het lager onderwijs een complex was van heterogene bestanddeelen; maar overigens is de bepaling zoo kwaad niet. Het lager onderwijs toch is geroepen om de eerste grondslagen der beschaving bij het telkens opkomend geslacht van een volk te leggen, en daarop zoover voort te bouwen, dat ieder die het behoorlijk heeft genoten, den naam der natie, waartoe hij behoort, als eene beschaafde natie niet te kort doet. Het lager onderwijs is een afgesloten geheel; maar een geheel: het te verlagen tot eene voorbereiding voor middelbaar of hooger onderwijs is eene verkrachting van het eenvoudigste en reinste, dat er is. Dat aan het middelbaar of hooger onderwijs het lager onderwijs moet voorafgaan, zal niemand ontkennen , evenmin als dat hij, die een huis met drie verdiepingen wil bouwen, eerst de fondamenten moet leggen, dan 't gebouw optrekken voor de eerste étage, dan voor de tweede, en eindelijk voor de derde; maar de bewoner van de derde étage, loopt gevaar te eener of anderer tijd zich van gekheid uit zijn venster te storten, zoo hij meent, dat de eerste en tweede étage alleen zijn gemaakt, om hem den toegang tot de derde te verschaffen. De kracht eener natie zit niet bij hen, die middelbaar en hooger onderwijs hebben ontvangen; maar hoofdzakelijk bij hen, welke alleen het lager onderwijs hebben genoten : het middelbaar en hooger onderwjjs dient alleen om die volkskracht te leeren leiden en haar te versieren. De scholen voor het lager onderwijs waren dus de eigenlijke volks-scholen; de scholen niet slechts voor wat men wel het volk noemt, maar voor het geheele volk. Door de burgerdagscholen heeft men wel reeds een deel van het volk, den werkenden burgerstand, wat middelbaar onderwijs willen geven; en door de afschaffing der scholen voor zoogenaamd uitgebreid 1) Vergelijk ook verder Mem. § 1 alin. 9. Toediening van „het intellectueele brood, van de voor het geheele volk onmisbare kundigheden en § 3 alin. 1 „dat de kennis geeft onmisbaar voor ieder lid van eene beschaafde maatschappij;" de verstrekking van „het voor allen noodige intellectueele voedsel." Sfblïothöoii t. d. v. h. Christeink Onderwijs, lager onderwijs zal men aan een ander deel middelbaar onderwijs gaan verstrekken; ten einde hef middelbaar onderwijs, waarvoor ons volk tot nog toe geen bijzondere voorliefde heeft betoond, in de oogen des volks te verheffen, en dit toch voordeel te laten trekken van de ontzaggelijke sommen gelds, die het der natie kost. — Maar wat men ook nog doe, of doen wil, zoolang men niet voor iedere betrekking, ook die van adspirant-surnumerair voor eenig kantoor of ambacht, de overlegging eischt van het diploma, dat men een cursus van middelbaar onderwijs gevolgd, bijgewoond, misschien ook wel met vrucht genoten heeft, — zoolang zal drie kwart minstens der natie van dat middelbaar onderwijs niet willen gediend zijn. Of zij hierin gelijk zullen hebben of niet, zal ik niet 'beoordeelen; en zal ook grootendeels afhangen van de nieuwe bepalingen, die men voor het middelbaar onderwijs maken zal. Maar keeren wij tot de lagere school terug, 't Is haar taak den toekomstigen burger, in hoogeren of lageren, zelfs den alloilaagsten stand, die dingen te leeren, die hij voor zijn maatschappelijk leven — welk zijn beroep ook zij — weten moet. Hij moet leeren lezen, schrijven en rekenen. hezen, evenmin machinaal als, in de schoolwereld zoogenoemd , kunstmatig; maar lezen, zoodat hij begrijpt wat hij leest: leeren denken bij wat hij leest, en zich rekenschap geven van t geen hij leest. Begrijpt hij wat hij leest, en is hij in staat in zijn eigen woorden weer te geven wat hij gelezen heeft, dan is hij tot op zekere hoogte zijne taal reeds machtig. Dat op weinig scholen zoo 't lezen wordt geleerd, geef ik gaarne toe. Jongens van 13 en 14 jaar, niet slechts uit den geringen stand, maar uit de hoogste standen der maatschappij, geven te vaak de bewijzen, dat zij het niet zoo hebben geleerd. Maar dit neemt niet weg, dat het zoo moet geleerd worden. En dit leeren kost tijd, veel meer tijd, dan er tegenwoordig aan besteed wordt, aan besteed kan worden. En wat bewijst dit niet kunnen wel? Hij moet leeren s c h r ij v e n: wat het machinale aangaat, eene duidelijke, leesbare hand, maar 't behoeft geen. karakterloos quasisteendruk te zijn: wat het andere betreft, eene verstaanbare taal. Als hij onder het lezen heeft leeren spreken, dan juist zooals hij spreekt: en zonder grove taalfouten. Om dit laatste te kunnen doen, moet hij eenige taalkennis hebben: waarover straks. Hij moet leeren rekenen. Dit laatste is er in de laatste jaren door die hybridische woorden van decimeter en Decameter enz. niet gemakkelijker op geworden: bovendien is daardoor het volk op den weg gebracht geworden, om vreemde woorden, waarvan zij de beteekenis niet vatten, te gebruiken. Wat had ons onschuldig wichtje toch bedreven om door gram of gramme (dat eigenlijk, daar het nog onderdeelen heeft, niets kan beteekenen) te worden verdreven? daarom deugden ons en lood niet, en moesten zij plaats maken voor Hectogr am en Decagram? Toch wel niet om des eenvouds of der kortlieidswil! — En ik heb nimmer kans gezien om aan een jongen te verklaren, waarom verbasterde Grieksche woorden de eer hebben genoten, om voor veelvouden te dienen, terwijl evenzoo verbasterde Latijnsche woorden, die juist hetzelfde beteekenen, tot breuken zijn gereduceerd! Dat de oude e 1 verdreven werd door de nieuwe, en een meter tot eenheid voor de lengtemaat werd aangenomen, was verstandig : maar palm en duim en streep hadden niets gemeens, met de oude el, wel met den meter. En waarom of het gram en niet het nederlandsch pond het punt van uitgang voor de gewichten heeft moeten zijn, was mij niet duidelijk. De zwaarte van het nederl, pond is 't eerst bepaald, en daaruit is die van het gram afgeleid. Decipond en Decapond hadden minstens even goed geklonken als Deci are en Deca are. Ik heb er niets tegen dat men van anderen overneme, wat zij goeds hebben; maar laat ons dan dat goede tot nationaal eigendom maken, door 't in een Hollandsch pak te steken, vooral als het gepaste en ook passende pak er reeds is. — De Fransche taal is nu eenmaal zoo'n samenraapsel van allerlei Grieksche en Latijnsche wortels: maar is dit eene reden om het Hollandsch, rijk in zich zelf, ook daartoe te maken? — Deze last, die mij reeds jaren op het hart lag, moest er af; sedert het ministerie Fock heeft hij mij reeds gedrukt. — De jongen moet leeren rekenen. Moet in de eerste plaats getallen leeren schrijven (millioenen van den derden rang komen er niet op aan), en dan vlug en nauwkeurig leeren optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Dit kost weer veel tijd, zeer veel tijd. Eu, omdat het machinaal werk heet, en men van al wat machinaal is, een afkoer heeft; vindt men het zonde er dien velen tijd aan te geven: en 't resultaat is, dat de jongen niet vlug en niet nauwkeurig optellen enz. leert. — Men zal hem echter wel groote varmenigvuldigingsommen laten maken, een getal van 12 cijfers b. v. met een getal van 7 cijfers, en zich wellicht verbeelden, dat dit hetzelfde is, alsof hij 7 vermenigvuldigingen en ééne optelling maakt, en daarbij nog leerde t zijn dan drie vliegen in één slag — netjes te werken en de getallen behoorlijk onder elkander te schrijven ; maar men vergist zich. Ik herinner mij neg zeer goed uit mijne kindsche jaren, — en ik heb bij mijne kinderen hetzelfde opgemerkt, — dat ik niet opzag tegen 3 vermenigvuldigingen met 3 cijfers, maar wel tegen ééne met 7 cijfers. En niemand zal toch wel willen of durven beweren, dat het er niet toe doet, of een kind iets met lust of met weerzin doet. Sommetjes ter toepassing van het geleerde, en die tevens het denkvermogen der kinderen oefenen, moeten in grooten getale en met de meeste afwisseling gemaakt worden: maar daar naast worde het uit het hoofd rekenen geleerd, zoo noodig voor het dagelijksch leven; en waarin de vaardigheid van het tegenwoordige jonge geslacht zoo afsteekt bij die van onze ouders. Daarna de breuken behandeld met wat daartoe behoort, grootsten gemeenen deeler en kleinste gemeene veelvoud, liefst eerst de gewone dan de tiendeelige, en alles practisch, zonder theorie. De praktijk komt te pas, de theorie geeft den jongen niets. Hij moet goed weten hoe hij het doen moet; het waarom is in de meeste gevallen boven zijn bereik. Aan sommen ter toepassing en ook aan oefening in 't uit het hoofd rekenen, mag het hierbij evenmin ontbreken. Dan de evenredigheden — of zooals ik het nog geleerd heb de regel van drieën — maar zonder dat hem het hoofd gebroken worde met het leeren en bewijzen van de eigenschappen der evenredigheden en van het bewijzen der evenredigheden zeiven. Ter toepassing weer 't noodige aantal sommen, en percent- en winstberekeningen uit het hoofd. Als kind heb ik op een gewone lagere school zoo leeren rekenen; en mijne makkers en ik hebben het goed geleerd. Wij konden het op 11-jarigen leeftijd vrij wat beter, dan alle jonge lui, die ik zelfs op *14-jarigen leeftijd, en ook van Hoogere Burgerscholen komende, onder mijne leiding kreeg. Eerst later heb ik, naar de Gelder en Strootman, de theorie geleerd, en die viel mij toen zoo weinig lastig, dat ik na een paar jaren tijds de beide deeltjes van Strootman, op de cijfers na, letterlijk van buiten kende. A_lle verandering is geen verbetering! Lezen, schrijven en rekenen zijn de drie voornaamste zaken, die op de volksschool moeten geleerd worden; en waaraan zeer veel tijd moet worden besteed. Wie goed deze drie zaken heeft geleerd, kan zijn weg verder maken in het leven, en, doordat hij begrijpt wat hij leest en heeft leeren denken bij zijn lezen, is hem een nieuwe wereld ontsloten en de toegang tot de edelste genoegens geopend. De wetgever, zoowel in 57 als in 77, zet ze dan ook voorop. In de wet van 57 volgde daarop onder letter d de beginselen der Yormleer; in de concept-wet van den heer Heemskerk ontbreekt de Yormleer. De minister had aan de Vergadering van Inspecteurs onder N°. 2 de vragen gedaan: „Is er reden om verandering te brengen in de vakken a—i in art. I der (oude) wet? Kan met name d worden gemist? Moet er eenig vak worden bijgevoegd? met name een gedeelte van p (voor meisjes)." In de vergadering van Inspecteurs werd eene commissie van 3 leden (de heeren Moens, Behrns en Mr. .T. ,T. Bolman) benoemd, om een prae-advies uit te brengen en dit prae-advies, uitgebracht wordende, luidde: „De meerderheid der commissie acht geene vermindering raadzaam door wegneming van vak d; daarentegen is de commissie eenparig van gevoelen, om bij de vakken van gewoon lager onderwijs op te nemen, die onder n. o. en p. (gymnastiek, teekenen en de handwerken voor meisjes); van het laatste de nuttige handwerken." „De meerderheid is van oordeel, dat de mindere vruchten die het vak af tot nog toe oplevert, zijn te wijten aan de wijze waarop het vak veelal wordt onderwezen." „De bijvoeging van p is des te meer aan te bevelen, omdat nu op verscheidene plaatsen de meisjes schooltijden verzuimen, om de naai- en breischolen te bezoeken. Dit onderwijs behoort beperkt te worden tot de hoogste klasse." „Gymnastiek onderwijs wordt noodzakelijk geacht, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs." Dit prae-advies gaf in de Vergadering van Inspecteurs aanleiding tot discussie. Een der inspecteurs wenscht letter d uit art. 1 weg te nemen en te vervangen door teekenen. De ondervinding heeft hem geleerd dat dit vak d of slecht, of op bijzondere scholen geheel niet wordt onderwezen: en een ander deelt dien wensch, door eene 17-jarige ondervinding geleeid, dat het vak d slecht wordt onderwezen; en hij meent dat dit aan het vak zelf ligt. Na deze veroordeelende stemmen over vak d, stond een lid der commissie voor 't praeadvies op, en volkomen op de hoogte der zaak, „omschreef hij uitvoerig, wat men door Vormleer te verstaan hebbe; hij ging dit vak (de Vormleer) na van Pestalozzi af, en wees op het groote .nut van de beginselen der Vormleer als middel van ontwikkeling der leerlingen en het verband er van met andere vakken." En andere leden zagen ook het nut van de beginselen der Vormleer in; en een enkele — beducht voor achteruitgang in de ontwikkeling „waarschuwt daarbij nog tegen alle vermindering van vakken." En het prae-advies, door een paar araendementen gewijzigd, wordt door de Vergadering aan den Minister tot advies verstrekt, luidende alsnu: „De Vergadering geeft in overweging het vak d niet uit de vakken a—i van art. I der wet weg te nemen; maar aan dat artikel toe te voegen, als vakken die ook in de scholen voor gewoon lager onderwijs kunnen worden behandeld, die onder n, o en p genoemd, het laatste voor zoo ver betreft de nuttige handwerken; zonder dat voor de onderwijzers der lagere school het examen in die vakken verplichtend zal zijn," en zonder dat deze scholen daarom ophouden te zijn scholen voor gewoon lager onderwijs. Wat mag nu wel den Minister bewogen hebben, niettegenstaande dit advies de beginselen der vormleer voor de lagere school te schrappen? Mij dunkt; zijn gezond verstand. Zeer gaarne zoude ik — en zeer zeker vele beoefenaars der wiskunde met mij — de uitvoerige omschrijving gehoord hebben van wat men door vormleer te verstaan hebbe, en het groote nut hebben hooren ontwikkelen, dat hare beoefening op de lagere school, van Pestalozzi af, voor de ontwikkeling der leerlingen, ook in het verband met andere vakken gehad heeft. — Maar helaas! ik heb haar niet gehoord: en ik blijf dus bij mijne overtuiging, dat zij niets anders is dan de leer der vormen, maar dat zij gemaakt wordt tot al wat men maar wil, tot zoo'n soort van meetkunde, tot het doen van allerlei kunstgreepjes; tot het leeren van een macht van zaken, die niets met de vormen te maken hebben: nu eens tot een verdeeling van driehoeken in zoo vele gelijke deelen, dan tot bepaling van 't aantal lichaamsdiagonalen in een paralellopipidum te trekken, en dan weer tot een inhoudsbepaling eener afgeknotte pyramide. — Stereometrie, ja beschrijvende meetkunst worden hare onder deelen; en 't heeft mij zeer verwonderd, in de notulen der Inspecteursvergadering niet te lezen, dat de een of ander verklaarde, (de heeren Inspecteurs toch zijn niet allen mathematici,) dat de zaken hun niet altijd duidelijk geweest waren. In mijn oog is dan ook het schrappen van letter d de vorm- leer, als vak — want het moet nu toch eenmaal een vak zijn — voor de scholen van lager onderwijs, een groote verbetering. 't Zou zeker wel heel aardig zijn, als de vormleer, de eigenlijke vormleer, goed geleerd ware geworden, en dus een boerenjongen of meisje den heer Busken Huët had kunnen terechtwijzen, die in zijne beoordeeling van Ten Kate's Schepping meende, dat er alleen driehoekige prisma's waren; maar de heer Busken Huët is, niettegenstaande zijn niet geleerd hebben der vormleer, Busken Huët de scherpe criticus geworden, en zou door die terechtwijzing niet minder worden; en de boerenjongen of meisje, die zulk een terechtwijzing kon toedienen, niets meer. Doch de Minister vermeldt ook in de Memorie van Toelichting onder § 3 alinea 7, waarom hij de vormleer niet heeft opgenomen. Hij zegt: „De ondervinding heeft geleerd, dat het onderwijs daarin zeer algemeen met weinig ingenomenheid gegeven en ontvangen wordt, en in plaats van de beoefening der elementaire wiskunde gemakkelijk te maken, veelal tot min duidelijke begrippen omtrent wiskundige waarheden aanleiding geeft." 't Is jammer dat in deze woorden het lager onderwijs zoo uitsluitend dienstbaar gemaakt wordt aan voorbereiding tot het hoogere. Als de Minister eens een examen in de vormleer had bijgewoond of eene les daarin, met ingenomenheid door een meester aan de hoogste klasse gegeven, had aangehoord; hij zou voorzeker andere redenen voor het weglaten hebben opgegeven, en zeker die weglating veel krachtiger hebben verdedigd i). 1) Tot staving van hetgeen ik over de dwaze opvatting zeide, die men van Vormleer heeft bij het lager onderwijs — misschien met uitzondering van dien éénen Inspecteur die met Pestalozzi's vormleer begon (voor Hollanders te kennen uit het werkje van Van Dapperen) kan ik verwijzen. 1. naar de boekjes die over Vormleer in 't Hollandsch geschreven zijn b. v. door L. Bouwman, (Onderwijzer te Noorddijk), H. Bouman, (Onderw. aan de norm. school te Beerta), J. H. Stratemeijer, (Onderw. te Bolsward), J. Versluijs, (de Vormleer); van Otterloo, (Vormleer of aanschouwelijke meetkunst, uitgegeven door 't Ned. Onderw. Genootschap) en 2. naar de vragen die op de zoogenaamde acte-examens voor hulp- en hoofdonderwijzer en op de vergelijkende examcus zijn gedaan, en die men onder anderen in de Wekker vindt. Summa .summarum. Naar mijne overtuiging heeft de Minister een voortreffelijk werk gedaan, door de vormleer te schrappen. Moge nu maar geen lid der Tweede Kamer trachten ze bij amendement weer in de wet te brengen, voordat hij de boekjes over vormleer voor 't Lager Onderwijs in Nederland geschreven behoorlijk hebbe doorgezien, en dan — gedachtig aan 't groot of klein mathesis-examen door Z.Hg.EdelGestr. in der tijd aan de Academie gedaan, — van 't nut der vormleer, als v o r mleer, overtuigd zij. Van deze laatsten een paar staaltjes nog uit den nienwsten tijd. — Maai' men kan ieder nummer van de Wekker gerustelijk opnemen, waarin examen-programs zijn opgegeven, om zich te overtuigen, dat ik niet naar iets sprekends heb gezocht. In de Wekker van 3 Januari 77 lees ik, dat op het vergelijkend examen te Akersloot voor de Vormleer de twee volgende vragen werden gedaan. 1°. Een onregelmatig lichaam wordt begrensd door driehoeken, vierhoeken, vijfhoeken en zeshoeken. Toon eens aan, dat het aantal driehoeken en vijfhoeken te zamen een even getal is. 2°. Hoeveel lichaams-diagonalen kan men in een regelmatig twintigvlak trekken. — Ik maak mij sterk, dat zeven tienden van de Schoolopzieners en Inspecteurs, zeven tienden van de Leden der Kamer, zeven tienden van de Professoren onzes lands (die te Delft en in de Philosophie niet meegerekend), het antwoord op deze vragen zouden schuldig blijven: en ik ben overtuigd dat 1'estalozzi als hij zag, hoe men zijne Vormleer ontwikkeld had, zou vragen of men onzinnig was geworden. — En deze vragen werden gedaan aan de sollicitanten op het vergelijkend examen te Akersloot, in het «esde district van N. Holland. Uit wiens koker die vragen vloeiden, uit dien van denWelEdel. Heer Luijmes Schoolopziener in dat district, of uit die der H.H. Zeilmaker en Franken, respectivelijk hoofdonderwijzers te Alkmaar en te Bergen, is uit de aankondiging niet merkbaar. — Aan de sollicitanten naar de betrekking van hoofdonderwijzeres aan de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs te Gouda werd voor Vormleer de vraag opgegeven: Maak een driehoek van gelijken inhoud als de som van drie driehoeken van ongelijke hoogte (Wekker van 8 Dec. 11.). Deze vraag is, naarmate men met het niet opgegevene wil rondspringen, gemakkelijk of zeer lastig. Maar zelfs in het gemakkelijkste geval vooronderstelt zij de kennis voor de inhondsbepaling van een driehoek: en die kan toch wel niet in de Vormleer, maar wel in de Meetkunde geleerd worden. Op het vergelijkend examen te Oude Schans, gemeente Bellingwolde, werden den 10*«" of 114™ Novem. 11. (Zie Wekker van 29 Nov.) de volgende vragen voor de Vormleer gedaan: 1°. Teeken een regelmatigen vijfhoek en zeshoek en toon aan op welke verschillende wijzen deze symmetrisch kunnen worden verdeeld en welke figuren daardoor ontstaan. 2°. Wat verstaat men door omwentelingslichamen, en welke' lichamen ontstaan er, als een recht- Onder letter d volgen nu de beginselen der Hederlandsche taal. Uitstekend. Ook de eenvoudigste moet de beginselen zijner taal kennen. Maar wat zijn de beginselen? Regels voor de spelling? helaas, voor een goed deel aan de kennis van andere talen verbonden, of de kennis van een of ander dialect van 't Hollandsch vooronderstellende, dat juist in zekere school niet gesproken wordt. En hoevele woorden vallen buiten de regels! — De regels voor de geslachten ? Maar ach, welk een macht van uitzonderingen: en waarvoor dienen die regels voor 't onzijdig geslacht voor een hollandschen jongen ? — De bepalingen van de soorten van woorden! Maar wie heeft tot dusverre nog een goede bepaling van voornaamwoorden, ja zelfs eene voor den jongen bevattelijke van het lidwoord gegeven ? — De verdeeling der werkwoorden naar hun vervoeging of naar hun beteekenis! en daarbij de verdeeling der ongelijkvloeiende werkwoorden in tien soorten, die ik — ik beken het tot mijne schande, — nooit heb kunnen of liever heb willen leeren. — Maar wat dan ? Alleen hoekig trapezium om de verschillende zijden als as wordt gedraaid." En op het vergelijkend examen te Elshout (21 Oct. 1S76 Wekker van 1 Nov. 11.) werden ter beoordeeling van der sollicitanten bedrevenheid in de Vormleer de twee volgende vragen ter beantwoording gegeven: 1". Een houten kubus, drijvende op het water, zinkt er 3,5 dM. in, hij heeft 91,125 dM>. inhoud: wat is het soortgelijk gewicht van het hout en hoe lang is de ribbe der kubus? 2°. Maak duidelijk voor uwe leerlingen, welke hoogte het water in een put heeft, waarin 250 HL. is; het grondvlak van den put is een cirkelvlak, welks diameter 1,75 M. is. Ik heb deze voorbeelden gekozen, niet omdat ik de beantwoording van al die vragen zoo lastig vind, maar om eens te laten zien, wat Vormleer al is geworden: de kennis van een reeks van meetkundige definities en formules! De meeste sollicitanten zullen ze grif beantwoord hebben , omdat zij is een der bovengenoemde of soortgelijke boekjes dat alles hebben kunnen leeren. — Maar nog eens: Vormleer is geen to egepast e meetkunde: en aan schouwe lij ke meetkunde is ook nog wat anders. Men late, zoo men dit doen wil, op de lagere scholen boekjes gebruiken, als Sluijtcr's Meetkundig Schoolboek, herzien door van Lochem, of Hansen's „Meetkunstige berekeningen ten dienste van den ambachtsman" enz. en men noeme het kind bij zijn naam. Meu spreke van berekeningen aan de Meetkunde ontleend, en eische van een hoofdonderwijzer, dat hij sommen als in die boekjes voorkomen, kan maken. Maar men vloeke niet langer met het onschuldige woord: Vormleer. 2 dat en zooveel als den leerling in staat stelt, om zonder al te grove taalfouten te schrijven. Dus b. v. regels voor de a en u; voor de e, oen ij, voor zoo verre zij te kennen zijn aan de verandering van klinker. De verbuiging, de vervoeging: de laatste vooral wat de fs en d's betreft: en dan ontleding: logisch, maar niet a la Roorda's of van Wieringen Borsky's, maar eenvoudig, dood eenvoudig, en grammatisch, waardoor het kind de woorden practisch in hun soorten leert onderscheiden, en daarmeê uit. Neen nog een paar eenvoudige regels over de rustteekens, — opdat er een eind kome aan de brieven, waarin noch punten, noch kommaas worden gevonden. Onder letter e wordt gesproken van de beginselen der aardrijkskunde. Alweer uitstekend. En dat men op zeer vele scholen bij dit onderwijs uitgaat van de plaats der inwoning, successievelijk overgaat tot de provincie, waarin men woont, tot ons vaderland, tot ons werelddeel en dan tot andere werelddeelen, is voortreffelijk. — Maar vooral in de aardrijkskunde wordt het woord beginselen vaak wat al te kleingeestig opgevat. De tijd is voorbij, waarop men de departementen van Frankrijk en de woiwodschappen van Polen op de scholen leerde, en daar. naar op examens gevraagd werd; maar volgens een vergelijkend examen voor een paar jaren in de provincie Utrecht gehouden, moesten de examinandi, ik weet niet al welke nietigheden van China weten: toch zeker om ze bij voorkomende gelegenheid den jongens te kunnen leeren. — En tegenwoordig leeren dreumissen van 8—10 jaren, de spoorwegstations aan de verschillende lijnen in ons land, de arrondissementen en kantons der provinciën, alsof er niets nuttiger in de aardrijkskunde te vinden was, niets dat meer ontwikkelt, 't Is zeer zeker alleraardigst , wanneer een kind weet, hoe het per water van Groningen naar Maastricht kan komen — als niet hier of daar de waterstand wat al te hoog of te laag is — maar met dit aardige is alles gezegd! Leer mijn kind liever, hoe het naar Indië en naar Amerika kan komen, en hoeveel tijd zulk een reis wel kost; en hoe het op de schepen toegaat. Bij het onderwijs ontbreekt te veel het cum grano salis. En het onderwijs in de lagere school zal er niet beter op worden, voordat de examens verstandiger zijn , en de vergelijkende examens zijn afgeschaft; waartoe ook 't wets-ontwerp van den heer Heemskerk wil strekken. — Al kent de hulponderwijzer de Latijnsche spreuk docendo discimus niet: hij weet toch wel, dat hij dooide kinderen te leeren, zelf ook leert: en de hoofdonderwijzer die gaarne een andere plaats had, weet dit ook. — En 't klinkt zoo mooi, en is zoo'n m 't oog vallend bewijs van degelijk, voortreffelijk onderwijs, wanneer een schoolopziener of lid eener schoolcommissie in een school komende, hoort en ziet, dat kinderen dingen weten, die hij zelf wellicht nimmer geweten of sedert lang vergeten heeft. Onder letter ƒ wordt gesproken van de beginselen der Geschiedenis. Voor zoo ver ik het heb kunnen nagaan wordt dit onderwijs vrij wat beter gegeven dan dat in de aardrijkskunde. Maar wat zijn hier beginselen der Geschiedenis? Ik weet het niet. Dat er iets, ja zoo veel mogelijk, van Geschiedenis, de Geschiedenis vooral van ons land met te vergeten, aan de kinderen verteld wordt of met hen gelezen, en dat zij het dan na vertellen, of er opstelletjes over maken is eene zeer voortreffelijke zaak. Tot het lager onderwijs behooren verder onder letter q de beginselen der kennis van de natuur. De Minister heeft onder titel I art. 1 van de Memorie van Toelichting verklaard, dat hier onder moet verstaan worden, de natuurlijke historie en de allereerste beginselen of notiën der natuur- en scheikunde. li hoop zeer, dat er op de lagere scholen tijd zal overschieten, om eenige notiën over zoologie, botanie, mineralogie, physica en chemie aan de kinderen te geven. Hoe meer zij leeren, zoo liever het mij zal zijn. Als die vakken maar niet quasi-wetenschappelijk worden geleerd, en het lezen, schrijven en rekenen er niet onder lijden. _ Een der inspecteurs was ang, dat er te weinig vakken. voor het lager onderwijs zouden overblijven: ik vrees juist het tegenovergestelde. — 2* Het voorkomen van de letter g in 't lesprogram van eene lagere school vind ik verkeerd. Voortreffelijk daarentegen vind ik het, wanneer de onderwijzer, zoo hij bij een leesles of anderszins gelegenheid vindt, om t een of ander uit het rijk dei natuur of liare wetten te verklaren, dit doet: en daarom zou ik hem daartoe volkomen het recht geven, en op het examen dat hij doen moet, van hem eenige kennis daarvan eischen, niet uit een boekje van 15 cent geput, dat hij van buiten geleerd heeft; maar kennis door 't lezen van wat uitgebreide werken daarover verkregen; al zou hij dan noch kraai noch ekster onder de zangvogels rekenen, en als ik hem de (dwaze) vraag deed, of de polypen tegenwoordig tot de dieren of de planten gerekend werden, mij het antwoord schuldig blijven. Nu volgen nog onder de letters h, i, k en L het zingen , de gymnastiek, het handteekenen, en de nuttige handwerken voor meisjes: waarvan de 3 laatsten bij de wet van 1857 tot het meer uitgebreid lager onderwijs behoorden. De heer Heemskerk heeft echter (zie art. 53 der concept-wet en de Memorie van Toelichting op art. 53 en 57), deze 4 vakken niet verplichtend gesteld? "Waarom niet? Omdat ze niet in 't examenprogram zullen worden opgenomen - maar er afzondei lij ive examens voor die 4 vakken zullen worden afgenomen. AV aarom dit? Omdat er onderwijzers zijn, wie gehoor en stem ontbreekt om te zingen; en men niet vorderen mag, dat een hulponderwijzer of hoofdonderwijzer bij al wat hij reeds te leeren heeft, ook nog leere wat hij dient te weten, om les te geven in de gymnastiek en het handteekenen; en de dames evenzoo in de nuttige handwerken. Deze redenen zijn afdoende. Maar ik vind het toch jammer, dat een onderwijzer geen les in den zang zal mogen geven, als hij niet een examen in den zang heeft gedaan. Waartoe voor een dorpsonderwijzer, ja zelfs een onderwijzer in de stad, de kennis dient van de theorie der muziek, is mij niet duidelijk. Als hij wat men noemt de noten treffen kan, is hij een geschikt persoon; en kan hij de kinderen leeren zingen. Hij zal het hen waarlijk niet beter leeren, als hij weet dat de vierde soort van drieklanken alleen bij den derden toon van do minor-gamma wordt gevonden, of de afgeleide accoorden van een septime-accoord bij name weet te noemen (Verg. Ex. Bellingwolde.) Laat alle schoolmeesters liet recht hebben met de kinderen te zingen, ook zonder dat zij de bij het besluit vau 28 Aug. 1865 vereischte, „kennis van de accoorden, zoover die noodig is om grondig onderwijs in het zingen te geven" hebben. En laat zoo de onderwijzeressen allen het recht hebben om onderwijs te geven in het naaien, breien, stoppen (kousenstoppen, niet servetten of tafellakens) en mazen. Er moet geen school zijn, waar dit niet kan geleerd worden; en eisch des noods, dat zij bij haar examen als hulponderwijzeres, een knoopsgat kunnen maken (ik heb gehoord dat dit nog al moeielijk is) en een kous kunnen mazen. Als zij eenmaal trouwen, zullen zij dat toch moeten doen, en ik gun allen hulponderwijzeressen den huwelijken staat: ook zullen zij haar eigen kleeren wel in orde moeten houden. Om niet te veel van haar te vergen voor 't examen — de vormleer gaat nu toch weg — zou men bij haar wat minder streng kunnen zijn in 't eischen van bepalingen in de taalkunde; en wat meer door de vingers zien bij de jaartallen der Geschiedenis. Dat niemand les mag geven in de gymnastiek zonder een vooral theoretisch niet te licht examen, zal wel voorzeker ieder goedkeuren. De gymnastiek zou anders gevaar loopen van nadeelig te werken in plaats van voordeelig. Maar hij mag het wel. Zie art. 53 in Mem. van Toelichting op dat artikel. Over het teekenen zal ik het zwijgen bewaren, wijl ik zelf maar weinig heb geteekend, en ik zulke verschillende resultaten, zelfs bij de bekwaamste meesters, heb gezien. Of echter het handteekenen op de lagere school zooveel bijdraagt, om kunstzin en kunstgevoel op te wekken en aan te kweeken, zooals de Minister zegt, (Mem. v. Toel. § 3, alinea 6.) daaraan meen ik te mogen twijfelen, experientia doctus. Als er echter nog tijd over is, laat de kinderen dan teekenen naar hartelust; en vooral naar de natuur, d. i. naar voorwerpen: opdat ze leeren goed te zien, en de dingen terug te geven zooals zij ze zien! Te lang! zegt wellicht de een of ander. Maar is in het lager onderwijs, de leerstof niet de hoofdzaak? Uitgebreid lager onderwijs. Het uitgebreid lager onderwijs, wordt door de concept-wet geschrapt van het lager onderwijs, en overgebracht naar het middelbaar onderwijs — althans maar zoolang gehouden, tot dat de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs anders zal hebben beslist, (art. 1 en 76 der Concept-wet). Het middelbaar onderwijs zal dan moeten worden gesplitst in tweeën (Mem. v. Toel. op dit artikel); zeker wel in een lager- en een hooger»middelbaar onderwijs; — en dus zal voortaan het uitgebreid lager onderwijs gemetamorphoseerd worden in LagerMiddelbaar onderwijs. „Als het kind maar een naam heeft" zegt men gewoonlijk, en is dan tevreden. Maar ik voor mij heb Sterne's pleidooi over de namen in zijn Tristram Shandy (vol. I chapter 19), nog te goed in het géheugen, om over deze naamsverandering zoo licht te denken en zoo gemakkelijk heen te stappen. Men doet de zaak eene te groote eer aan, en de zaak kan daar slechts onder lijden. De eenvoud — waarlijk niet de geliefkoosde deugd onzes tijds — de eenvoud van het onderwijs gaat er onder verloren. Ik zie niet in, dat het onderwijs in de beginselen der wiskunde en in de beginselen der nieuwe talen aan de scholen voor uitgebreid lager onderwijs gegeven, zooveel slechter is dan datzelfde onderwijs aan de middelbare scholen verstrekt, 't Onderwijs van de lagere school is minder wetenschappelijk, maar, misschien wel juist daardoor, ook meer ontwikkelend dan op de hoogere burgerschool. Zeer zeker zal een jongen van 14 jaren op eene school voor uitgebreid lager onderwijs niet leeren om limieten te bepalen, zooals ik weet dat dit op een Hoogere Burgerschool is geschied; maar even zeker is het dan ook, dat hij de formule (a 4- b) (a — b) a5 — b5 niet kennende, op een lagere school niet zoo hoog vliegen zal als die hoogere burger, welken ik zoo even bedoelde, en die die formule niet kende. Op de lagere school, al is zij ook uitgebreid-lager, vliegt men niet in do hoogte, gelijk op die Hoogere Burgerschool, maar blijft men laag bij den grond. Op de school voor uitgebreid lager onderwijs maken de jongens vrij wat optel-, vermenigvuldiging- en deelsommen in de algebra, om vlugheid daarin te verkrijgen; en men kan dit doen; 't is een lagere school. Er wordt daar vrij wat tijd besteed, om den jongens een dragelijke uitspraak bijtebrengen in het Fransch, Duitsch en Engelsch , om hun een copia verborum in die talen te bezorgen; om hen de eenvoudigste zinnetjes van de eene taal in de andere te doen overzetten; om hun in 't Duitsch do declinaties, in 't Fransch de conjugaties te leeren. Men mag dit doen; de jongen is nog een kind; en 't is ook maar eene lagere school. Maar voor het middelbaar onderwijs komt zulk eene handelwijze niet te pas: en zoo die handelwijze daar te pas moet komen, dan moet het middelbaar onderwijs verlaagd worden ; en dat ware toch jammer! Maar men kan de zaken ook nog uit een ander oogpunt beschouwen ! De menschen, die aan de scholen voor uitgebreid lager onderwijs onderwijs geven in de beginselen der wiskunde en die der nieuwe talen, zijn niet de wetenschappelijke mannen! En wetenschappelijke mannen moet men toch hebben voor het onderwijs! Brengt men nu de beginselen der wiskunde en die der nieuwe talen over tot het middelbaar onderwijs, dan zal dit onderwijs alleen verstrekt worden door mannen van wetenschap, mannen die een akte voor't middelbaar onderwijs hebben; en dan worden die anderen, die nu de bevoegdheid hebben onderwijs te geven in die beginselen, op zwart zaad gezet. Niet in eens: neen, er is nog een tijdvak van overgang, dat wellicht nog al van langen duur kan zijn: en er is zelfs kans, dat die nieuwe wet op het middelbaar onderwijs nog wel eenige bevoegdheid toe zal kennen, aan de onder de wet van '57 in de beginselen der wiskunde en die der nieuwe talen geëxamineerden. Maar men verwachte geen groote bevoegdheid. De Minister stelde aan de vergadering van Inspecteurs onder vraagpunt 3 ook de vraag: „Is er reden om verandering te brengen in de vakken k tot p. van art. 1 (beginselen der kennis van levende talen, wiskunde, landbouwkunde en gymnastiek). — Het praeadvies v&n de commissie ad hoe, de H. H. Moens, Behrns en Mr. Bolman luidde: „Men acht het wenschelijk de vakken van k tot en met m, meer uitgebreid lager onderwijs, te brengen tot het middelbaar onderwijs." En bij de debatten — of zoo als het in de notulen heet, beraadslaging — verklaarde een dier drie heeren, (jammer, dat de namen er niet bijstaan; want licet nomina sint ocliosa, non omnium auctoritas idem valet) : „dat de meer uitgebreide lagere scholen moeten worden verbeterd; dat die verbetering te verkrijgen is, wanneer ze tot het middelbaar onderwijs worden overgebracht." En een ander dier drie heeren verklaarde waarom de commissie op vraagpunt 4 geadviseerd had, „dat het raadzaam scheen, onderwijs in enkele vakken van middelbaar onderwijs in eenen afzonderlijken cursus aan de lagere scholen te verbinden" (om namelijk in kleinere plaatsen in de bestaande behoeften te voorzien) „en dat het radicaal ('t is zeker zeer radicaal geredeneerd) tot het geven van onderwijs op dergelijke scholen, moest verleend worden aan hoofdonderwijzers, die in dat vak een examen middelbaar onderwijs hadden afgelegd, waarvoor ook, even als nu bij de wiskunde reeds geschiedt, verschillende letters (A. B. wie weet tot hoe ver?) zouden kunnen worden ingevoerd." — En toen tegen dit advies bedenkingen werden ingebracht, verklaarde men (waarschijnlijk wel weer die radicale inspecteur) dat afdoende verbetering van het uitgebr. lager onderwijs uiterst moeielijk was, wegens het radicaal der onderwijzers en onderwijzeressen. (Waarom niet werd gesproken van een radicale verbetering is mij duister; dan ware het woord toch eens in eene beteekenis gebruikt die iets met den radix of wortel te maken heeft!) Gij ziet het, lieeren onderwijzers met „aanteekeningen" voor de nieuwe talen, te vergeefs hebt gij gezwoegd, om Michaud's fijne (?) distincties tusschen de collectifs te leeren: te vergeefs hebt gij wellicht tegen uwen examinator volgehouden dat which ook wel eens van personen'kan gebruikt worden: te vergeefs u geoefend in Heyse's logische ontledingen. Uwe „aanteekeningen ('t is de kunstterm) voor de nieuwe talen zijn de struikelblokken voor eene radicale verbetering van 't onderwijs, waaraan gij u wijdt. — Maar aan wie ligt de fout? Aan u of aan de commissies, die u niet on aan geteekend hebben weggezonden? Na langdurige beraadslagingen over deze zaak adviseerde de vergadering van Inspecteurs, natuurlijk niet eenstemmig: „Het meer uitgebreid lager onderwijs kan naast het middelbaar onderwijs blijven bestaan. Er zijn paedagogische gronden die daarvoor pleiten." De Minister heeft echter die paedagogische gronden niet ingezien, en zich in de wet geschikt naar het prae-advies. En de noodzakelijke consequentie zal zijn - eene meer of minder radikale uitwissching der „aanteekeningen." Als men verder ziet, en nog wat meer nadenkt, doet zich nog een derde reden voor, voor die suppressie van 't uitgebreid lager onderwijs. De eenheid is zulk een schoone zaak, dat men voor haar wel wat over mag hebben en doen. De nauwe band tusschen het lager en middelbaar onderwijs ontbrak nog; en op den nauwen band tusschen middelbaar en hooger onderwijs is de kans verkeken, voor 't eerst ten minste. Wat schooner werk nu dan dien band, die nog mogelijk is, die zoo zeer begeerd wordt, te leggen! De Minister stelde dan ook aan de vergadering van Inspecteurs (onder N°. 5) de vraag: „Kan er (bij wet) iets worden gedaan, om beter aansluiting te verkrijgen tusschen het lager en het middelbaar onderwijs. Het praeadvies derzelfde Heeren als boven, was: „Door de vakken van 't meer uitgebreid lager onderwijs naar 't middelbaar onderwijs te brengen: of zoo men het meer uitgebreid lager on- derwijs wil behouden dan het Fransch van 't admissie examen der middelbare scholen weg te laten, en het admissie-examen in hoofdtrekken van regeeringswege te regelen." De vergadering echter besloot eenstemmig den Minister alleen mede te deelen, „dat het raadzaam is, die aansluiting te bevorderen door vaststelling van 't program van het toelatingsexamen der Openbare Middelbare school bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur." Het middelbaar onderwijs sloot zich tot dusverre wel aan het uitgebreid lager onderwijs, maar niet aan 't lager onderwijs aan! En die scholen van uitgebreid lager onderwijs kosten; voor zoover zij niet door particulieren, met of zonder subsidie, gehouden worden, vrij wat geld ? Doch ik vergis mij, om het geld bekommert men zicli minder; dat komt van zelf, uit de openbare kas, waarin zelfs de bijzondere onderwijzer, die zijn eigen inrichting heeft voor uitgebreid lager onderwijs, zijn penningske mag komen storten, opdat de kinderen van den Heer A. B. of C. voor / 60 's jaars het onderwijs kunnen krijgen, waarvoor zij hem ƒ 120 's jaars zouden moeten betalen. Het zit hier dus niet in de kosten; ik bedoel, niet om den wil der goedkoopheid, worden die scholen voor uitgebreid lager onderwijs gesupprimeerd. Maar om den band, om de eenheid, om het monopolie is het te doen. De laagste klasse der lagere middelbare school zal zich voortaan aansluiten aan de hoogste klasse der lagere school. De bepaling, dat de leerlingen met diploma, dit Grieksche woord klinkt zoo veel deftiger en staat meer met hoogheid in verband dan het eenvoudige Hollandsche getuigschrift —• De bepaling, dat de leerlingen met diploma van de eene school naar de andere verhuizen, ligt voor de deur — en dan is het bijzonder onderwijs, in zijn nu nog bloeienden en zich zelf voedenden tak dood. „Ter uitvaart!" Want aan het oprichten eener, zelfs lagere, middelbare school zal geen particulier denken; de kosten voor het physisch, chemisch en zoologisch kabinet, daarvoor benoodigd zijn hem te groot! en vanwaar zal hij de leeraars halen, mannen van 't middelbaar onderwijs, om de nooclige vakken te doceeren? en hoe zal hij ze betalen? Hij zal ze betalen door de hulp hem verstrekt, door particuliere beurzen of door subsidiën voor de school van de provincie of de gemeente; vooral van de laatste, die meenen zal haar budget van uitgaven voor het onderwijs te verlagen, door het verleenen van een subsidie voor eene school, waarmede zij tevens in de behoeften der burgerij voorziet. Maar ook dit laatste kan niet; want... Subsidie mag door gemeente, provincie noch rijk aan bijzondere scholen worden verleend. Art. 3 alin. 3 der conceptWet. En art. 82: De subsidiën door bijzondere scholen van gemeente of provincie genoten, kunnen niet langer dan 5 jaren na 'tin werking treden der wet, worden uitbetaald; endaardoor zal jaarlijks ƒ 66,000 bespaard worden (Mem. van Toelichting § 9 ongeveer op een derde). Hoeveel er meer zal worden uitgegeven, zal later berekend worden, bij de nieuwe wet op het middelbaar onderwijs: maar met een nulletje achter het gespaarde te zetten, is men er nog lang niet! Een alleszins bevoegd persoon (bevoegd — bekwaam om het te doen) heeft, naar men mij verzekerd heeft, berekend, dat de bestaande bijzondere scholen in de gemeente Utrecht, der gemeente jaarlijks eene uitgave van ƒ 89,000, zegge negen en tachtig duizend gulden, bespaarden. Ik ben geen voorstander van subsidies, 't Is er verre van daan! Maar ik zie den tijd komen, waarin 't bijzonder onderwijs in zoo verre zal vernietigd zijn, dat er.naast de Staatsscholen nog alleen kerkelijke scholen, gevonden zullen worden! En die kerkelijke scholen zullen meestal Roomsch zijn! Van de Protestanten hebben nog maar weinigen geld over voor hun Kerk en hun Godsdienst. En wie zal liet winnen, in den strijd, die dan op 't gebied der school zal worden gestreden? Rome, ik bedoel het Ultramontanisme, dat eindigen zal met de staatsscholen tot zijne scholen te maken. Het zal den Ultramontanen noch aan»geld, noch aan geduld ontbreken om deu strijd vol te houden: hun beste krachten zullen zij voorop zetten, de geschiktste mannen voor het onderwijs van heinde en ver hierheen brengen. Tn hun scholen zullen zij den kinderen godsdienstige overtuigingen bijbrengen, die in de Staatsscholen den andersdenkenden, volgens de wet, moeten onthouden worden ! Hun scholen zullen niet slechts Roomschen, maar Ultramontanen kweeken; en wat zullen de kweekelingen der Staatsscholen zijn? Protestanten in den zin van immer protesteerenden, en dus zonder eigen, vaste overtuiging? Of wat anders? Toch wel geen mannen met eene godsdienstige overtuiging, zoo noodig waar de hoogste belangen, gewetensvrijheid en vaderland op het spel staan? Toen in 't oude Rome de middelstand, de burgerstand verdwenen was, was het met der fiere Romeinen vrijheid gedaan. Eerst kwamen de eerzuchtigen aan 't roer; maar ras werden de soldaten de heeren en meesters. Wanneer in Nedorland de particuliere scholen zullen opgehouden hebben te bestaan, en staat en kerk ook op schoolgebied tegen over elkander zullen staan, zonder dat er iets meer tusschen is; en wel de staat, die atliée is, en do kerk, waarin t ultramontanisme de voorvechter zal zijn: dan is het met Nederlands zoo duur gekochte gewetens- en staatkundige vrijheid uit! Zto ik de zaken te donker in? Ik hoop het: Maar de Geschiedenis! Port-Royal! De Gallicaansche kerk! Doch keer ik nog even tot het standpunt van het onderwijs terug. — Alleen waar concurrentie is, heeft men goedkoope, goede waar. Het monopolie maakt, dat men voor veel geld slechts slechte waren krijgt. — Zou dit van alles gelden behalve van het onderwijs ? Zouden de openbare onderwijzers, nu, ik neem het aan, allen mannen vol hart en ijver, op den duur, als ambtenaren, zooveel gaan verschillen van andere ambtenaren, dat zij, als geen concurrentie meer bestaat, geen vergelijkingen meer kunnen gemaakt worden, toch allen en een iegelijk blijven wat zij nu zijn ? Ook dit zou ik wel willen hopen, in 't belang en tot eer der menscliheid en der onder- wijzers! Maar ach, een mensch is een mensch! en de meesten hebben een prikkel noodig! Ik schroom dan ook niet te verklaren dat naar mijne vaste overtuiging, de opruiming der scholen voor uitgebreid lager onderwijs eene paedagogische, ja ook (voor zoo ver de beoefening der geschiedenis mij iets van politiek heeft geleerd) eene erge politieke fout is. En de politieke fout blijft bestaan, wanneer men het uitgebreid lager onderwijs behoudt; maar, steunende op het geen niet in art. 194 der grondwet staat, over al van gemeentewege scholen daarvoor opricht, die zich niet kunnen bedruipen, maar waar voor ieder kind dat school gaat en ƒ 60 schoolgeld betaalt, door de gemeente ƒ60 bijgedragen moet worden. Zoo is de concurrentie onmogelijk; en het woord vrijheid voor het bijzonder onderwijs eene fictie. En wie heeft immer straffeloos met het woord vrijheid gespeeld of gespot? Schoolplicht, leerplicht. Men heeft er den Minister in de Couranten reeds over hard gevallen, dat hij in de concept-Wet, den Leerplicht of Schoolplicht (beiden prachtige Hollandsche woorden) niet heeft opgenomen, en zeer zeker zal in de Kamer ook wel — er zijn zoovele plichtsmannen in ons land — een voorstel komen, om hem, dien plicht namelijk, in de wet te doen opnemen. Maar wat zal men voor argumenten aanvoeren, om dien plicht als hoogstnoodzakelijk aantetoonen? Men zal gaan wijzen op het nog steeds groote schoolverzuim, op de honderden , misschien wel duizenden, van kinderen, die in ons land geen onderwijs ontvangen. Men zal vreeselijke getallen leveren — en niet zeggen, dat al deze getallen, zelfs bij den besten wil der wereld, liegen. Yoor eenige jaren was ik op eene vergadering van het Schoolverbond der afdeeling Utrecht. — De Heer Lodewijk Mulder, destijds Inspecteur van 't Lager Onderwijs in Utrecht , een man, wien de school ter harte ging, en die voor wat hij goed en nuttig oordeelde, noch tijd, noch eigen kosten spaarde, deelde mede , dat het aantal geen onderwijs ontvangende kinderen tusschen de 6 en 12 jaren, woonachtig binnen de gemeente Utrecht, verschrikkelijk groot was, ik meen wel 8°/o. — Groot was de verbazing en de verontwaardiging der meeste leden over de ouders, die zoo het welzijn hunner kinderen verwaarloosden. De heer Mulder ging daarop voort met mede te deelen, hoe hij aan die cijfers gekomen was. Hij had zich de kosten getroost, om — de gewone tienjaarlijksche telling had, meen ik, juist plaats gehad — bij de verschillende wijkmeesters uittreksels uit de registers te laten maken, en was zoo doende gekomen tot het juiste getal der kinderen, die in de schooljaren van 6—12 vielen. Hij had verder allen hoodonderwijzers staten gezonden met brieven, om hem te willen melden, hoe groot het aantal kinderen tusschen 6 en 12 jaren, ingeschreven op hun scholen op een bepaalden dag was, en had daardoor het juiste getal van het aantal schoolgaande kinderen gevonden. — Schoolgaan was synoniem met onderwijs ontvangen. Niet school gaan met van onderwijs verstoken zijn. — Een eenvoudige aftrekking deed hem het aantal niet schoolgaande kinderen kennen; en een deeling de percenten. — De president bedankte den heer Mulder voor de moeite en kosten, die hij zich had getroost, en wees er op, welk een groot arbeidsveld voor de Utrechtsclie afdeeling van het schoolverbond nog te bearbeiden was. — Ik vroeg het woord, en het werd mij gegeven. Ik zeide, dat ik niets wilde afdoen van de welverdiende hulde door den president aan den Hr. Mulder gebracht: maar dat ik het resultaat door den Hr. Mulder verkregen niet aannemen kon; dat er hier wel een kleine verwarring van begrippen heerschte. Dat volgens de berekening van den Hr. Mulder, ik zelf tot die ouders zou behooren, die 't welzijn hunner kinderen zoo schromelijk verwaarloosden: en niet alleen ik; maar om geen anderen, dan wei-bekenden te noemen, een der wethouders van deze gemeente en een predikant te dezer stede, beiden nog al met kroost gezegend. De percenten door den Hr. Mulder ver- kregen, waren percenten, die aanwezen hoeveel kinderen op de honderd, in deze gemeente geen schoolonderwijs ontvingen; niet hoeveel per honderd verstoken bleven van onderwijs: en dat dit twee geheel verschillende zaken waren. — Een ander lid maakte de opmerking, dat hij ook kinderen kende, die boven de 6 jaren waren, en nog op een bewaarschool gingen: hetzij omdat voor hen geen plaats was op de school, waarop de ouders hen wilden doen, hetzij om eene andere reden. Een ander lid zeide, dat er ook ziekelijke kinderen waren, die niet ter school konden gaan, enz. — En de slotsom der besprekingen was, dat men niet anders, dan met de grootste moeite zou kunnen bepalen, hoe veel percenten het getal dor geen-onderwijs-ontvangende kinderen zou opleveren: en dat men tegen die groote moeite opzag. — Min of meer een soortgelijke redeneering als de heer Mulder houdt de heer Moens als hij § 6 (ongeveer op een derde) zegt: „In 1873 bedroeg het aantal der kinderen tusschen 5 en 12 jaar die de openbare dagschool bezochten p. m. 335,000; dat der niet schoolgaande tusschen b en 12 jaar 85,000, van wie men mag aannemen, dat minstens de helft later eene plaats op de openbare school zullen innemen, als voor een genoegzaam aantal nieuw opterichten scholen een voldoend aantal onderwijzers beschikbaar zal zijn." Wat beteekent dat hier niet schoolgaande? Het kan vergeleken met de cijfers door den Minister (in de Memorie van Toelichting onder § 7) voor 't jaar 1874 gegeven wel niet anders beteekenen, dan die nietopdeopenbare school gaan; anders zou het niet-school-gaan ontzaggelijke percenten opleveren! Maar waartoe die verwisseling van niet op de openbare school gaan, met niet school gaan? 1) 1) De heer Moens heeft, zoo als men dadelijk bespeurt, zijn Wetsontwerp met alle ab- en dependenties met voorliefde, con amore geschreven. Het „periculum in mora" „het onberekenbaar nadeel voor de geheele maatschappij'' „het groot gewicht aan zijne veronderstelling gehecht;" het „zich verplicht achten", in de eerste paragraaf bewijzen dit volkomen: maar de nadeelige gevolgen dier con-amoreteit, blijven ook niet achter. Wij hadden hierboven daarvan een voorbeeld. In zijne Het aantal kinderen, die geen onderwijs ontvangen, is zoo groot niet, als sommige mensclien ons wel willen doen gelooven. Nu geef ik gereedelijk toe, dat zoo er in geheel Nederland maar één kind is, dat, geen idioot zijnde of aan 't ziekbed gekluisterd, van onderwijs verstoken is, dit nog te veel is: — maar op de eerste algemeene vergadering ter oprichting van het schoolverbond verhief zich reeds de stem van Prof. Harting tegen het voorstel Van zekeren heer — ik meen dat hij Verhagen of Vanhagen heette — tot invoering van den leerplicht. Hij noemde hem, met een term aan de medicijnen ontleend, een heroiscli middel, waartoe men alleen mocht overgaan, wanneer 't gebleken was, dat alle andere middelen niet baatten. — En hebben de aangewende middelen niet gebaat? Wordt het aantal kinderen, die geen onderwijs ontvangen, niet telken jare aanzienlijk minder? Wat wil men dan nog meer ? Men wil weldaden opdringen! Doch een opgedrongen weldaad is geen weldaad meer, maar eene beleediging. Gij wilt de ouders, die hunne kinderen niet naar school zenden — want leerplicht is eene dwaasheid, het moet schoolplicht worden, daarbij is alleen eene controle mogelijk — straffen met boete, met inkerkering! — En quo jure? Omdat zij het belang hunner kinderen niet behartigen, niet begrijpen. Maak het hun begrijpelijk, en zij zullen het behartigen; want gebrek aan liefde voor hun kinderen is, Goddank! bij onze laagste standen even zeldzaam als bij de hoogsten. Gij beschouwt het als uwen plicht, omdat gij de macht in handen hebt, te dwingen. Maar hebt gij het recht in deze zaak te dwingen? Gij gelooft, dat het niet slechts goed en nuttig, maar noodig, is dat alle kinderen onderwijs ontvangen: gij zijt er ten sterkste van overtuigd. — Maar wat scheelt mij uwe berekeningen zonden anderen aanteivijzen zijn; in zijne sterke uitingen niet minder; ook in de keuze van zijn citaat van den Hr. Verheijen, die als het ware dagelijks, in den Haag zittende, overstelpt wordt, met verzoeken van hulp uit Noordbrabant; en in zijn eisch (art. 4) om voor één schoolgaand kind, het 121»«, twee hulponderwijzers aan te stellen. overtuiging, zoo ik voor mijne kinderen eene andere overtuiging heb, of ik uit twee zaken het minst slechte wil kiezen. De Roomsche kerk gelooft, dat zij is de eenig zaligmakende; en daarom noemde paus Pius IX in zijne Encyclica van 8 Dec. 1864, in navolging van Gregorius XYI, de gewetensvrijheid een onzin (deliramentum) en eene vrijheid tot verderving (libertatem perditionis): en de Jezuit Matteo Liberatore, de pauselijke woorden in zijn werk „de Kerk en de Staat i)" ontwikkelende, z6gt. „maar behalve dat is het ontwijfelbaar, dat de gewetensvrijheid het eeuwig heil van vele zielen in klaarblijkelijk gevaar brengt." — Gij wilt gewetensvrijheid, omdat gij niet overtuigd zijt van de waarheid der pauselijke uitspraak. Maar als gij nu eens, overtuigd of niet, gedwongen werd, om van uwe gewetensvrijheid af te zien, door dezulken die, zich verstandiger of vromer oordeelende en de macht in handen hebbende, zouden meenen, alles te moeten doen, zelfs houtmijt en zwaard niet te sparen, om uwe zielen van 't eeuwig verderf te redden: zoudt gij schreeuwen over verdrukking, en zeggen: Overtuig mij met andere redenen, dan met kerker en schavot, van de waarheid uwer bewerinsr. o En waarlijk er rusten op de hoogere, meer gegoede, standen nog verplichtingen genoeg, om door eigen plichtsbetrachting de minder ontwikkelden voor te gaan. Verheft de lagere standen zedelijk en maatschappelijk, door eigen voorbeeldige zedelijkheid, en door hen in hun eigen oogen te verheffen. Voert den algemeen ' dienstplicht in: opdat de soldaat niet meer geteld worde als 't laagste dat er in de maatschappij is. Oefent uwe eigen zonen, om zoo noodig geschikte verdedigers des Vaderlands te zijn, en laat de zorg voor die verdediging niet tot aan de laatste u're, wanneer gij wellicht met uwe zonen ook zoudt bijspringen, aan die klasse over, welke geen remplagant of nummerverwisselaar betalen kan. — Dringt aan, op eene spoedige herziening van de ongebouwde eigendommen, en op de invoering 1) La Chiesa e lo Stato. 2d* editie. Napels 1872 blz. 56. 3 eener ineome-tax, en verstrekt den ambtenaren daarna juiste opgaven; opdat de belastingen billijker verdeeld worden, de neringdoenden wat minder te betalen hebben: opdat ieder bijdrage tot 't behoud der orde, naarmate hij grooter belang heeft bij het behoud dier orde. — Menig neringdoend burger betaalt een I of | van zijn inkomen aan verschillende belastingen : en het hoeveelste gedeelte van hun inkomen betalen de meest gegoeden ? Ziet toe, gij voorstanders van allerlei verplichtingen en plichten voor anderen, dat gij uw eigen plichten niet uit het oog verliest ! — Wilt gij den leerplicht invoeren, die alleen de armsten der lage standen drukken zal; neemt gij , voorstanders, dan den eet plicht op u; en geeft den huisgezinnen, die gij van hoe geringe inkomsten ook berooft, uit uwe — niet uit de staatskas — het brood, dat zij door uwe zorg derven; ja, maakt uwe pliilanthropie volkomen: en geeft hun het noodige dierlijk voedsel, opdat hunne lichamen worden wat het lichaam van een Nederlander moet zijn. Overtuigt de lagere klassen van 't nut van het onderwijs, en maakt het hun gemakkelijk hun kinderen naar de school te zenden. De staat heeft gedaan wat des staats was, en verstrekt den armen het onderwijs kosteloos! Doet gij nu wat uwe hand vindt om te doen; tast in uw beurs en lang daaruit zooveel als gij ziet dat noodig is, om ieder bezwaar tegen het naar school zenden der kinderen te boven te komen. — Niet in de Raadszaal te 'sHage , maar in de woningen der armsten) moet het laatste kind van een Nederlander naar de school gedreven, neen niet gedreven, maar bij de hand geleid worden. De Minister heeft, volgens de mededeeling door den Secretaris-Generaal van 't Minist. van Binnenl. Zaken in de vergadering van Inspecteurs 20 Jan. 76, den leerplicht niet opgenomen onder de der Vergadering toegezonden vraagpunten, omdat de Regeering meent, dat aan de invoering daarvan onoverkomelijke zwarigheden zijn verbonden. Het heffen van schoolgelden. Een teer punt. Waarom? Omdat de zaak geheel ea al buiten het onderwijs wordt behandeld. De voorstanders van de bijzondere scholen wenschen haar; omdat door het heffen dier gelden, zij des te minder zullen behoeven te betalen aan het onderwijs voor anderen, waarmede zij niet gediend zijn, maar dat den anderen zeer smaakt. Zy hebben hun eigen scholen te onderhouden en te bekostigen; en zagen die ook gaarne, ook om de kosten bezocht door kinderen van hen, die weifelende tusschen dè Openbare en de Bijzondere school, voordeelshalve de Openbare kiezen. Zij vinden het hard mee te moeten betalen, om de kinderen van hun meer gegoeden buurman kosteloos te laten leeren. Zij komen op voor hun eigen beurs, waarover zij niet gaarne A B. en C. naar welgevallen willen laten beschikken Onder de voorstanders van de openbare scholen alleen zijn de strijders voor het kosteloos onderwijs te vinden. Ik ze* onder hen: want met alle voorstanders der openbare scholen zijn de aandnngers op het kosteloos onderwijs. Deze verdeeldeid bewijst reeds, dat er twee gezichtspunten zijn, wellicht ook wel twee bedoelingen. Hot onderwijs moet zoo s„8(|koop z||,1; ,k( wj, ^ gen niet» tosten,) Jol iedereen het krijgen kan. - Voortreffelijk • maakt het zoo goedkoop: dat wil zeggen, geeft het den armen voor niet: en dengenen, die het betalen kan Toor een „rijs dien h,j kan betalen; maar geeft het hem niet voor niet,, die hrt betalen kan. Zoo dio man nog eergevoel heeft, ook waar het I°d T "f' ',Ö ZiCt d0" "W emth d.gd achten; te meer als hij weet, dat zijn bnurman, minder gegoed dan h„ maar d,e nn eenmaal zoo zijn eigen besehon- vóêfhot0™! TderW'i' ™" 'd,1'ierei' hMft' °iet voo. het onderwijs der eigen kinderen moet betalen, maar ook moet b.jdragen om zijn, des rijkeren, kind gratie „nde,wljs te versehaffen. Heeren voorstanders van het kosteloos onder- wij., gij verlaagt het volk, in plaats ».„ het te verheffen n beschiktet gi] nog ovel. uw geId. m ^ er geplaatste philanthropie vergoelijken. Maar nu wilt gij 3* beschikken over de gemeente-, de provinciale-, de staatskas! Ik heb wel gehoord van voorstanders van het Bijzonder Onderwijs, die hun portefeuille openden, en een bankje of wat van ƒ 100 of ƒ 1000 daaruit haalden, om het bijzonder onderwijs hier of daar te steunen: maar nog nimmer heb ik geboord van een voorstander van kosteloos onderwijs, die aan een gemeente eene dergelijke gift verstrekte, om haar het kosteloos onderwijs gemakkelijk of mogelijk te maken. Gij kunt het mij dus niet kwalijk nemen, wanneer ik uwe philanthropie eene zeer goedkoope menschenmin noem. Er worden onder de voorstanders van dat kosteloos onderwijs misschien ook wel menschen gevonden, die er alleen voor strijden, omdat het bijzonder onderwijs, gewoonlijk als sectescholen voorgesteld, hun een doorn in 't oog is, dien zij gaarne wilden uittrekken; en die meenen, dit alleen door 't kostelooze van 't openbare onderwijs te kunnen gedaan krijgen. „Wij zullen zien, hoe lang die sectemannen het zullen kunnen en willen volhouden, om het onderwijs hunner kinderen dubbel te betalen." Het kunnen moet hier weg vallen; maar zoolang zij het willen, en het daarom doen, zullen zij bewijzen, dat zij het Onderwijs wat meer tellen en hoog er schatten, dan gij, die de voorstanders bij uitstek van 't onderwijs,'het Volksonderwijs, wilt genoemd worden. Maar beschouwen wij de zaak uit het oogpunt van liet Onderwijs; en daaruit diende zij alleen beschouwd te worden. - Menigmaal heb ik een vader of eene moeder tegen een kind, dat vroeg om uit school thuis te mogen blijven, hooren zeggen: „Waarvoor denkt ge wel, dat ik het schoolgeld betaal?" En het kind ging naar school. De vader of de moeder zond het kind naar school, omdat zij het voor dat kind noodig achtten; en zij hadden het schoolgeld, dat zij misschien vaak met vrij wat moeite bijeen brachten, voor de ontwikkeling van het kind over. Zij wilden nu echter te meer, dat het kind zijn best zou doen, om wat te leeren; en de herinnering aan dat met moeite door vader en moeder verdiende schoolgeld, was voor het kind genoeg, om hem van het noodige van dat naar schoolgaan en leeren te overtuigen, en hem, al was het ook niet immer met een opgeruimd en tevreden #gelaat, naar school te drijven. Alleen hetgeen kost, en mot eenige bezwaren verbonden is, wordt gewaardeerd. Wat te geef is, heeft geen waarde. Wil men het onderwijs dus releveeren, men stelle het niet te geef, men geve het niet voor niet, — dan dengenen, die het met den besten wil ter wereld niet kunnen betalen, er niets voor kunnen betalen. — En men brenge dezen aan het verstand, dat het een voorrecht is, dat zij voor hunne kinderen kosteloos onderwijs kunnen krijgen; en dat men verwacht, dat zij door hun kinderen trouw ter school te zenden, zullen toonen, dat zij dat voorrecht waardeeren en het belang huuner kinderen behartigen; want dat men anders, hun dit voorrecht zou moeten ontnemen, daar een gedurig thuisblijven der kinderen dezen verhinderen zou met hun makkers op te werken, en ook den geregelden gang op school zou verstoren. Wie waarlijk het onderwijs lief heeft, en bij wien die liefde grooter is dan de afkeer tegen do bijzondere school: wie het oin het onderwijs te doen is, kan waarlijk niet aarzelen, bij de keuze: schoolgeldheffing of kosteloos onderwijs. De Minister heeft dan ook in art. 42 der concept-wet het volgende gezegd: „Ter te gemoetkoming in deze kosten wordt eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind, tot een naar den toestand der gemeente billijk bedrag, geheven. „Til gemeenten, waar geen opcenten op dé grondbelasting en het personeel, geen hoofdelijke omslag noch verbruiksbelastingen worden geheven, kan de heffing van schoolgeld worden nagelaten. „Bedeelden en zij, die ofschoon niet bedeeld, naar het oordeel van burgemeester en wethouders onvermogend zijn schoolgeld te betalen, worden niet aan de heffing onderworpen. „Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk liet schoolgaan van kinderen van bedeelden en onvermogenden, zonder hen, wanneer zij gelegenheid hebben tot keuze tusschen openbare en bijzondere scholen, in het doen dier keuze te belemmeren." Het artikel der Wet van 1857 (art. 33), luidde: „Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven. „Bedeelden en zij, die, schoon niet bedeeld, 'onvermogend zijn schoolgeld te betalen, worden niet aan de heffing onderworpen. „Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden en onvermogenden." Meer en meer was in de laatste tijden de invoering van het kosteloos onderwijs aan de orde van den dag gekomen; — en alvorens de Minister zijn concept-wet maakte, stelde hij aan de Vergadering van Inspecteurs onder N°. 24 en 25 de volgende vragen: N°. 24. „Zijn er termen om art. 33 te wijzigen ? „Zoo ja, in den zin dat de heffing van schoolgeld door de gemeente vorplichtend zij ? „Zoo ja, tot welk bedrag, of in welke verhouding tot de kosten der school?" en in N°. 25. „Kan schoolgeld-verplichtheid worden opgelegd aan de ouders van kinderen van zekeren leeftijd in de gemeente ? „Zoo ja, moeten dan diegenen worden uitgezonderd, die bewijzen op andere wijze voldoende te zorgen, dat hunne kinderen lager onderwijs ontvangen?" En het antwoord der vergadering van Inspecteurs luidde: over X°. 34. „De vergadering is van oordeel: „1°. alinea's 1 en 2 van art. 33 behooren niet veranderd te worden. „2°. aan alinea 3 behoort te worden toegevoegd: „Zonder hen, wanneer zij gelegenheid hebben tot keuze tusschen openbare en bijzondere scholen, in die keuze te beperken." En over N°. 25. „De meening der vergadering is: „De bezwaren tegen het opleggen van schoolgeld-verplichtlieicl zijn overwegend." — De vergadering had de beide vragen, om te dienen van prae-advies, gesteld in de handen van de Heeren Mr. Yerheyen, Dr. Kreenen en Dr. Iiobbe: en 't praeadvies der meerderheid' over vraag 24 was: „Art. 33 behoeft geene wijziging," der minderheid: „In alinea 1 te lezen: „Er wordt.. . geheven." Bij de beraadslaging bleek, dat de vergadering zich niet met het gevoelen van dat ééne lid kon vereenigen. „1° omdat men eene gemeente, wier financien zeer goed toelieten uit andere middelen in het onderwijs te voorzien, niet wel tot schoolgeldheffing dwingen kan; 2° omdat, naar het gevoelen der meeste leden het kosteloos onderwijs een krachtig middel is om het schoolverzuim tegen te gaan." De bezwaren tegen de invoering van kosteloos lager onderwijs werden vrij algemeen gedeeld. — En gedurende de beraadslagingen werd het bijvoegsel bij alinea 3 voorgesteld, en door de meerderheid aangenomen. — De beraadslagingen over vraag 25 waren, volgens de notulen te oordeelen, minder belangrijk. — En geen wonder: „het scheen onmogelijk, nu de vergadering geoordeeld had, dat de schoolgeldheffing facultatief moet blijven, eene schoolgeld-verplichtheid voor te schrijven, waar geene schoolgeldheffing plaats heeft." De Minister heeft zoo als men ziet, partij getrokken van de adviezen en beraadslagingen der Inspecteurs; maar voor gemeenten, waar door de inwoners gemeentebelastingen worden betaald, de schoolgeldheffing voorgesteld. Eéne zaak echter had de Minister, naar mijn bescheiden oordeel, in 't Wets-artikel kunnen opnemen, om den voorstanders van het kosteloos onderwijs, de gelegenheid te geven hier en daar op scholen van openbaar onderwijs kosteloos onderwijs te verstrekken. Wanneer de Minister nog eene alinea tusschen de tweede en derde voegde, zou hij hun geven, al wat zij billijker wijze konden verlangen. Deze alinea zoude aldus moeten luiden: Er zal geen schoolgeld geheven worden in die gemeenten, die uit de renten van haar, daartoe opzettelijk, verstrekte giftenen legaten, geheel in de kosten voor haar school of scholen kunnen voorzien. En waar die giften en legaten nog niet tot een geheel gratis verleenen van onderwijs in staat stellen, zal het schoolgeld niet hooger mogen zijn, dan voldoende is om te voorzien in de kosten nog door de gemeente bij te dragen. Voortreffelijk en naar mijn oordeel, overtuigend is, wat de Minister in de Memorie van, Toelichting onder § 12 van de heffing van schoolgeld zegt. Men leze deze§, te groot om hier over te nemen; en voege daarbij wat in art. 1 (de 3de alinea van achteren) staat: „Daarentegen worde perk gesteld aan de min waardige pogingen, waarvan men voorbeelden vindt, om het bijzondere onderwijs te bemoeilijken door de openbare scholen gratis voor vermogenden open te stellen." Minder kan ik mij, om de boven door mij gemelde redenen vereenigen met alinea 1 van art. 44: „Voor de kinderen van dezelfde klassen, ook voor die, welke uit andere gemeenten zijn toegelaten, is het schoolgeld gelijk." Ik stel mij eene dorpschool voor, waarop zitten de kinderen van den notaris, den geneesheer, den timmermansbaas, een kruidenier en den zoon b. v. van een steenbaas of tuinbaas. Deze laatste zal niet verklaren, dat hij in de termen valt van iemand, die niets betalen kan. Hij wil wel betalen: zijn gevoel van fatsoen brengt het ook mede, dat zijn jongen niet is als een arme jongen. — Maar hoe zal nu het schoolgeld geregeld worden: naar de middelen van den notaris, den timmermansbaas of den steenbaas? Naar die van den middelste? maar dat is te zwaar voor den laatste. Naar den laatste? maar dan komt het onderwijs van den eerste op nagenoeg niets, dus op eene fictie, uit. — Als de steenbaas voor het onderwijs ƒ 12 's jaars, om maar iets te zeggen, betaalt, dan kan de timmerman er ƒ18 betalen en de notaris ƒ24: — en geen der drie kan, zoo hij een verstandig man is, tegen deze bepaling, door den gemeenteraad vast te stellen, naar een of ander tarief, bezwaar liebben. Alle meesters zijn niet dezelfden: de een is dus beter dan de andere. — Nu woon ik in zeker dorp, maar dicht bij een ander, welks meester mij voorkomt, beter onderwijs te geven dan de meester in mijn dorp; en ik zend dus mijne 3 kinderen naar die school. Maar nu gebeurt het — wel toevallig — dat juist die kinderen het getal van 79 tot 8 2 brengen; en de gemeente, naar wier school ik mijne kinderen zend, is dus verplicht een nieuwen hulponderwijzer aan te schaffen, die haar jaarlijks minstens .ƒ 400 kost. Nu zal zij van mij wel niet vergen, dat ik die ƒ 400 betaal; maar zij heeft recht van mij wat meer te eischen dan van haar eigen inwoners. Of zou zij wellicht het recht hebben te. weigeren, mijne kinderen in haar school op te nemen, dewijl ik niet tot die gemeente behoor, en er geen overeenkomst is gesloten tusschen mijne gemeente en haar? Voorzeker: Zie art. 37, met de Mem. van Toelichting daarop en 't eind der Mem. op art. 19. Ik vind dit hard. Dat ik, omdat ik mijne keus kan volgen, wat meer betaal, vind ik natuurlijk; en zoo de gemeente dus van mij het dubbel van het schoolgeld vraagt, dat ik zou betalen, wanneer ik in haar woonde, kan ik dit niet anders dan billijken, maar dat ik geenekeus hebben zou: dat ik met het minder goede, naar mijn idéé, moet voorlief nemen, vind ik te erg. Ook moet ik, volgens de wet, wanneer ik in eene gemeente woon, waar verscheidene scholen zijn, mijne kinderen naar die school zenden, waar het gemeentebestuur ze plaatst; en dit bestuur zal dit doen in mijne buurt, ten mijnen gerieve. Maar nu wil ik, om eene of andere reden, mijn kinderen liever hebben op eene andere school, die wat minder dicht in de buurt is. t Kan dezelfde reden zijn, als waarom ik mijn brood niet haal bij den bakker, die het dichtst bij mij woont. Ik vervoeg mij tot het gemeentebestuur en verzoek mijne kinderen naar eene andere school te zenden; en dit bestuur — de gemeentebesturen hebben, ik weet dit bij ondervinding, altijd een open oor voor wenschen, bezwaren en rechten der burgerij — wil mijn verzoek wel toestaan; maar is bang om een antecedent te geven, waarop een ander zou kunnen wijzen. En ik moet dus met een diep gevoel van dankbaarheid voor de welwillendheid des gemeentebestuurs, maar toch ongetroost en ongeholpen, heengaan. Alle onderwijs is niet hetzelfde, ook niet in een zelfde gemeente : en ik wil toch gaarne, volgens mijne verplichting als vader, voor mijne kinderen, het, naar mijn oordeel, beste hebben. Kan er nu geene bepaling gemaakt worden, dat ik door dubbel schoolgeld te betalen mijn zin kan krijgen? — Als het antecedent, dat door het verhuizen mijner kinderen gegeven wordt, dan zoo sterk werkt, dat de school in mijne buurt wordt ontvolkt, dan is zij daardoor door de burgerij gecondemneerd, en zou zij moeten worden gewijzigd of opgeheven. Examens. — Vergelijkende examens. Een andere groote verbetering, door de concept-wet voorgesteld, is het afschaffen van de vergelijkende examens. In de wet van 1857 zijn zij bij amendement ingekomen. De Leden der Tweede Kamer, althans de meerderheid, wenschten ze. Zal in de Tweede Kamer van 1877, niet een lid, behoorlijk ondersteund door anderen, trachten ze ook ditmaal weer in de wet te brengen? Daaraan valt bij de Examenmanie dezer eeuw, altijd wanneer anderen, niet het ik, geexamineerd moet worden, wel niet te twijfelen. En zal er ook nu niet weer een meerderheid gevonden worden, die voor 't amendement stemt ? Wie zal het zeggen ? Zeer zeker zullen de voorstanders van die examens redenen aanvoeren, om hun amendement tot eene werkelijke verbetering en foutzuivering te ijken. Voor zooveel ik mij die redenen kan voorstellen, wil ik ze hier de revue laten passeeren; ze naar mijn beste weten beoordeelen, en zoo veel in mij is weerleggen. De vergelijkende examens zijn een te groote paedagogische fout, dan dat ik ze niet in het breede zou nagaan. Maar vooraf het woord gelaten, aan den Minister en de Inspecteurs. Onder jST°. 19 stelde de Minister aan de vergadering van Inspecteurs de volgende vragen: „Moet het vergelijkend examen voor iedere benoeming worden behouden P „Zoo neen, dan voor de eerste (benoeming) als hulp- of hoofdonderwijzer ? „Zoo het behouden wordt, moet het beslissend zijn? of moet de keuze van den gemeenteraad toch vrij blijven?" De vergadering stelde deze vragen aan eene Commissie van drie harer leden, de Heeren Dr. Kroon, Beeloo en van Yisvliet ter hand, om te dienen met prae-advies. En dit prae-advies luidde: „De Commissie adviseert om de bestaande voorschriften aangaande de vergelijkende examens te behouden." En in de notulen der-vergadering van Inspecteurs d. d. Vrijdag 28 Januari 1876, leest men: „Algemeen is de vergadering van gevoelen, dat voor de benoeming van hulponderwijzers geen vergelijkend examen noodig is. „Enkele leden hebben bezwaar tegen de wijze, waarop vele examens tegenwoordig worden ingericht; vooral wat betreft het onderzoek naar de praktische geschiktheid der sollicitanten, waarop dikwijls te weinig wordt gelet. „Vrij eenparig is echter de vergadering van oordeel, dat die examens behooren behouden te worden, omdat men daarin het eenige middel ziet, om misbruiken bij benoemingen te keeren enz. enz." "VVat verder volgt raakt nevenzaken. En de Vergadering besluit in antwoord op de gedane vraag aan den Minister te kennen te geven: „1". dat naar haar oordeel de vergelijkende examens voor hoofdonderwijzers behooren te worden behouden; „ 2". aan den Minister in overweging te geven bij de wet nog te doen bepalen: „«. dat de voordracht niet mag afwijken van de ranglijst; „b. dat de overplaatsing van hoofdonderwijzers in dezelfde gemeente (zonder vergelijkend examen) kan geschieden, onder goedkeuring van den Inspecteur; „e. dat alle kosten der vergelijkende examens ten laste der gemeenten worden gebracht; „3°. dat bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur de verhouding worde geregeld tusschen den schoolopziener en de autoriteiten." Ik had na de betooning van zulk een groote voorliefde voor onmisbare examens bij de Inspecteurs nog een post-scriptum of niet-gevraagd-advies verwacht, dat echter misschien wel tusschen de regels te lezen staat; en wel van den volgenden inhoud. De Vergadering meent tevens aan den Minister in overweging te moeten geven, om bij de wet te bepalen: 1°. Dat voortaan niemand tat schoolopziener of inspecteur benoemd zal worden, die niet vooraf door een examen, (welks program, bij koninklijk besluit vast te stellen, iets uitgebreider zal zijn dan dat voor de hoofdonderwijzers,) de bewijzen heeft geleverd, dat hij voor het bekleeden dezer gewichtige betrekkingen in alle opzichten berekend is. Een doctorale graad stelt vrij van de vakken, waarin men aan de Hoogeschool examen heeft gedaan; dus in geen geval van de Vormleer. 2°. Dat, aangezien de knapste man op een examen altijd de geschiktste is, bij iedere benoeming nog een vergelijkend examen zal plaats hebben. Toelichting. De vergadering van Inspecteurs is van oordeel, dat zij , die niet slechts het toezicht houden over anderen, maar ook met het onderzoek, of de leiding van het onderzoek, naar dier anderen bekwaamheden belast zijn, toch ook wel de bewijzen dienen te geven, dat zij in deze zaken volkomen thuis zijn. Ook meent de veigadering, dat het daarom noodig wordt, den schoolopzieners eene voldoende jaarlijksche bezoldiging toe te kennen. Eenige leden stelden ook nog voor, aan den Minister in overweging te geven, om in de wet te bepalen, dat, aangezien het onderwijs zulk eene gewichtige zaak is, dat men haar niet genoeg behartigen kan, en geen tijd of geld genoeg aan haar kan besteden; het den Inspecteurs, zoo druk met werk bezet 1), verboden zal zijn, eenige 1) In de notulen der Inspeel eursven?adering leest uien, dat, bij behandeling van betrekking, van welken aard ook, te gelijk met het Inspecteurschap te bekleeden. — De meerderheid was wel van oordeel, dat deze verklaring niets met het door den Minister gevraagde advies over de vergelijkende examens te maken had, en dus moeielijk hier kon worden opgenomen: maar de voorstellers arongen er zoo op aan, en gaven daarmede zulke sterk sprekende bewijzen van liefde voor het onderwijs, met verzaking van alle mogelijke andere belangen, dat de vergadering meende — hoe strijdig ook met den regel — hunne verklaring, of hun verzoek , bij wijze van codicil aan de beantwoording der vragen onder N". 19 te mogen aanhangen. Maar bekommeren wij ons niet verder om wat er wellicht tusschen de regels van de notulen der Inspecteurs-vergadering te lezen staat. En zien wij liever, waarom de Minister, na dankbare kennisneming van het advies der Inspecteurs, dit advies ter zijde legde. In § 11 van de Memorie van Toelichting lezen wij: „Er is geen werkelijk goede reden te geven enz. voor die vergelijkende examens." Men leze, dit merkwaardig stuk, te groot om hier op te nemen, in de Memorie. Voor onbevooroordeelden, en hen, die examens hebben gedaan, hebben afgenomen en zien afnemen, en die de examinandi en de examinatoren (allen menschen met deugden en gebreken, bekwaamheden en weer gemis aan andere bekwaamheden) kennen, zijn de woorden des Ministers, vertrouw ik, afdoende. Maar voor vele kinderen onzer eeuw zijn zij het misschien niet. Daarom nog een enkel woordje. Wat is een examen? Een onderzoek naar hetgeen de examinandus weet; zegt men. Maar in de meeste gevallen komt de examinator wel te weten, wat de examinandus al zoo niet vraagpunt 33, één lid, gesteund door slechts één ander, opmerkte: „In den tijd der acten-exarnens kan de Inspecteur letterlijk niets doen buiten de examens, terwijl het vele administratieve werk hem altijd belet zoo werkzaam deel als gewenscht is, aan het zuiver paedagogische gedeelte zijner betrekking, te nemen." En bij behandeling van 't 34ste vraagpunt leest men in die notulen: „al gaf men toe, dat de inspecteurs der groote provinciën, vooral sedert de vermeerdering van werk door het toezicht op de kweekscholen gevorderd, soms meer te doen hadden, dan wenschelijk was: dit zou" eoz. weet, en maar zeer weinig van wat hij weet; en maar al te vaak nog is het een onderzoek of de examinandus iets juist zoo weet als de examinator het weet. En ieder benoemd examinator kan nog niet, hoe knap hij ook is, examineeren. Ik zal een voorbeeld geven, en wel iets mededeelen, dat werkelijk zoo is gebeurd. Een jong menscli zit tegenover twee examinatoren, een jongen en een ouden geleerde, die beide hem in hetzelfde vak zullen examineeren. De jonge geleerde begint te vragen, en de examinandus weet niets, of niets goed. De examinator wordt natuurlijk ongeduldig, en dit verbetert den toestand van den patiënt niet, die ook hoe langer hoe bedremmelder wordt. Maar ook de oude geleerde wordt ongeduldig, en ziet gedurig op zijn horloge, of de tijd voor zijn examineeren nog niet gekomen is. Eindelijk staat de minuutwijzer, waar hij wezen moet, voordat de oude Heer aan het woord kan komen: en de oude Heer zegt aanstonds: „Mijnheer, de beurt is aan mij." Hij begint met den patiënt op zijn gemak te zetten door een paar vriendelijke woorden, doet. daarop een stuk of wat gemakkelijke vragen, waarop hij een goed antwoord krijgt: en gaat langzamerhand over tot het onderwerp, dat de jonge geleerde had behandeld, en zie de examinandus weet alles. — Op een ander examen, geeft een examinator, een zoogenaamd deskundige, eenige vragen op ter schriftelijke beantwoording. Een paar patiënten weten geen dier vragen te beantwoorden; weten er hoegenaamd niets van. En toch stemt of adviseert die deskundige tot toelating der patiënten, omdat het mondeling examen in datzelfde vak bij die patiënten goed was geweest. Wat moet men denken van die vragen van dien examinator ? Misschien wel van dien examinator? Ik neem natuurlijk aan, dat die vragen te moeielijk waren 'f Maar men weet toch ook, dat een paar vragen, waarop de examinandus geen antwoord heeft kunnen geven, hem niet geschikt maken om verder op zijn gemak te zijn, en behoorlijk te toonen wat hij weet. Ik heb het meermalen gezien, dat van twee onderwijzers, die examen deden, de knapste werd afgewezen, de minder knappe er door kwam. En wat lazen wij in Aug. 75 in de Couranten ? (in de Utr. van 5 Aug. overgenomen uit de Arnli.) „Dat een hulponderwijzer , die aan deze zijde van de Drecht woonde, terwijl zijne school aan de andere zijde stond, en die dus in Utrecht woonde en in Noord-Holland onderwees, na een paar malen te Utrecht vruchteloos getracht te hebben, zijn hoofdonderwijzers-akte te halen, zich voor de derde maal in Utrecht, maar gelijktijdig ook, natuurlijk voor de eerste maal, in Uoord-Holland aangeeft voor 't examen. Gelukkig voor hem zijn de oproepingen voor de verschillende provinciën op verschillende dagen, 't Eerst wordt hij geroepen naar 't Sticht: doch voor alle vakken (zoo staat er in de Courant) te licht bevonden. Maar niet ontmoedigd trekt hij op den bepaalden tijd naar Haarlem: „en in deze stad, waar het schier onmogelijk is de kommissie te voldoen, waar de aspiranten in den regel bij dozijnen druipen, hier wordt hij, met nog een enkele, uit een betrekkelijk groot getal, als buitengewoon bekwaam verklaard." En het Couranten-bericht, dat ik niet tegengesproken heb gezien, eindigt met de woorden: „Hoe rijmt zich dat te zaam? Men zegt, dat de heer A. Moens, Inspecteur in de provincie Utrecht, zal protesteeren tegen de uitreiking der akte van bevoegdheid aan bedoelden persoon." — Ik hoop echter dat dit protest achterwege is gebleven; want niemand kan toch beoordeelen, hoe veel kennis de hulponderwijzer op 't examen te Utrecht zelf, en op de reis naar Haarlem heeft opgedaan. Wellicht zou, als men die vermeerdering wist, niemand zich verwonderen, dat hij in Haarlem voor buitengewoon bekwaam verklaard werd. De handelwijze was zeker min of meer — hoe zal ik het noemen -— brutaal. Maar bescheidenheid is, helaas! op examens een groot nadeel. Ik ben tegen examens in 't algemeen, maar weet dat het een noodig kwaad is, en berust er dus in. Maar ik kan niet berusten in de tegenwoordig bestaande examens. En of de later te regelen examens, als de wet aangenomen is, in mijn oog althans, beter zullen zijn, is en blijft de vraag. Mijne bezwaren tegen de examens zijn: 1". dat zij te kort van duur zijn; 2°. dat zij veel te veel eigenlijk niets bêteekenende, en dus maar opgeplakte, niet eigengemaakte kennis vereischen; 3°. dat zij de hoofdzaak onaangeroerd laten. — 1°. Dat men op een examen gelukkig of ongelukkig kan zijn, wordt algemeen gezegd. Maar dit mag van geen enkel examen met grond kunnen gezegd worden. Een twee- of drietal vragen over eenig vak van studie gedaan, ja zelfs vijf of zes, hoe verstandig ook gekozen, kunnen den examinator niet in staat stellen, om uit hare beantwoording over de bedrevenheid van den examinandus in dat vak te oordeelen. Had hij vijf of zes andere vragen gedaan, tien tegen één, dat hij uit de antwoorden tot eenc zoo niet andere, toch gewijzigde conclusie ware gekomen. Ook is de examinandus niet dadelijk op zijn gemak; de wijze van ondervragen van den examinator is hem vreemd; diens vragen zijn vaak niet juist genoeg geformuleerd, zoodat de bedoeling dier vraag voor den examinandus een heel andere is, dan voor den examinator. En de examinator moet den tijd en de gelegenheid hebben zich te vergewissen, dat de patiënt niet met een bloot van buiten geleerd lesje aankomt. 2°. Er zijn 1°. te veel vakken. Er is 2U wegens don korten duur van 't examen, een onderzoek naar kleinigheden, naar détails, terwijl de voorname dingen over het hoofd worden gezien. Het onderzoek naar de bedrevenheid van een kandidaat in het vermenigvuldigen en deelen in het zeventallig of wel twaalftallig stelsel, en vragen naar de kenmerken van deelbaarheid in zoo'n ongebruikt en onbruikbaar stelsel, hier en elders gedaan, zijn in mijne oogen, en ik vertrouw in veler beschouwing , eene dwaasheid. Ik weet het wel, de meeste kandidaten zijn met deze vragen niet verlegen: zij hebben het antwoord daarop, de bewijzen er voor, geleerd uit een klein boekske, bij Bijleveld alhier verkrijgbaar, wijl zij wisten, dat men die vragen doen zou. Zij hebben zich geoefend in die dwaze vermenigvuldigingen en deelingen en herleidingen van breuken van 't eene talstelsel in 't andere: maar zij hebben hun tijd m zoek gemaakt! Hadden zij dien tijd gebruikt om wat meer in Becker of Schlosser te lezen, of gedichten of goed proza te bestudeeren; zij hadden verstandiger gedaan. Maar de stakkers konden niet verstandiger zijn. De nood was hun opgelegd. Ik beweer niet dat alle, zelfs niet dat de meeste, vragen, die over de theorie der cijferkunst gedaan worden, zoo nutteloos en dus dwaas zijn; maar dat er onder de vragen zoodanige voorkomen, is reeds erg genoeg. En het zou mij niet moeielijk vallen aan te toonen, dat op het gebied van Aardrijkskunde en Geschiedenis niet minder dwaze dingen behandeld worden. Een goed overzicht over de Geschiedenis kunnen de meeste kandidaten voor het examen niet hebben, omdat zij te veel détails hebben moeten in 't geheugen prenten. En zoo zien zij door op de boomen afzonderlijk te letten, en de hoogte van t ontstaan en de vlucht der takken bestudeerende, het bosch niet meer. En zou zelfs hier en daar niet het onschuldige Programma voor de examens van 28 Aug. 1865, tot zulk een examen aanleiding geven? Daarin wordt toch van hulponderwijzers en hulpondenrtjzeressen, en van hoofdonderwijzeressen (zonderling genoeg van hoofdonderwijzers niet meer) geëischt: „eene bekendheid met Nederland en zijne bezittingen, die meer tot bijzonderheden afdaalt." De stakkers hebben &dus^ om maar iets te noemen, al de kapen van Java te leeren, waarvan er in Allan (Aardrijkskundige beschrijving van Neerlands Oost-Indische bezittingen) slechts 19 worden opgenoemd. Dat zij de residenties en adsissent-residenties allen moeten kennen, en in haar betrekkelijke ligging beschrijven, is natuurlijk. Maar zou men hen ook vragen, wanneer op Noord-Sumatra de regentijd begint ? De kennis daarvan ware bij de eerste expeditie naar Atchin niet onnoodig, althans niet onnuttig, geweest. Mijne derde grieve tegen de examens was, dat men de hoofdzaak vergeet. Men geeft het jonge mensch een acte die , of diploma dat, hem het recht geeft onderwijs te geven: maar men weet niet, of hij in staat is het te geven, het goed te geven. Men heeft eenvoudig vergeten, neen dat niet, maar 4 nagelaten, te onderzoeken, of hij Onderwijzer is. Maar 't is waar, ce qvion comprend bien , s'explique aisément. Dit had ik vergeten. Maar nu de vergelijkende examens. Zij schijnen ontstaan te zijn uit de edele begeerte, om toch voor iedere betrekking in het ouderwijs den knapsten man uit de sollicitanten te krijgen. Maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat zij eigenlijk niets anders zijn dan een onderzoek, of de sollicitanten ook 't een of ander van den ballast, die hun den noodigen diepgang voor de acte-examens heeft gegeven, over booid hebben geworpen, of wel nog meer ballast hebben ingenomen, en dus den diepgang vermeerderd. Ik wil eens heel openhartig zijn, met de hoop dat de ijveraars voor vergelijkende examens, zoo zij namoljjk ooit examens gedaan hebben, eens tot zich zeiven inkeeren, en vragen hoe het met hen wel gesteld is. Ik heb verscheidene examens gedaan, en had — ik moet dit hier wel zeggen, omdat ik zoo iets tegen examens heb — het voorrecht, altijd met goed gevolg, die examens te doorstaan; en ik heb nimmer opgehouden te studeeren, heb daarbij voortdurend les gegev6n, en nog wel in uiteenloopende zaken nu en dan; maar ik zou mij op dezen oogenblik noch aan het Doctoraal- of hoofdonderwijzers-, noch zelfs aan het Candidaats- of hulponderwijzers-examen, willen of durven onderwerpen. Ik zou vreezen, dat ik in het een of ander gewogen wordende, te licht werd bevonden; en zou, zoo de nood mij werd opgelegd, weer examen te doen, mij eenigen tijd daarvoor moeten voorbereiden. — "Waartoe? Om dingen te leeren , die mij nimmer te pas zijn gekomen. De Minister zegt in de Mem. v. Toel. „Er is geen werkelijk goede reden te geven, waarom hij, die in 't bezit is der door de Wet gevorderde acte van hoofdonderwijzer, niet even goed aan het hoofd der eene als der andere school zou mogen staan." En waarlijk de eenige reden, die men voor 't behoud van een vergelijkend-examen zou kunnen aanvoeren, zou moe ten uitgaan van de vooronderstelling, dat de zoogenoemde acte-examens niet deugen, geen waarborgen zijn, dat men ge- schikte onderwijzers krijgt. Want ware er eene andere reden die zou evenzeer in andere zaken, b. v. in de Rechterlijke Macht, moeten gelden. Of zou er minder aangelegen zijn, den bekwaamsten man onder de sollicitanten tot Kanton-rechter, tot Lid eene Arrrondissements-rechtbank te benoemen? Zou het van minder belang zijn, den bekwaamsten der sollicitanten tot Rector van een Gymnasium of Directeur eener Hoogere Burgerschool te benoemen? De Minister zegt verder: „men vergete niet, dat een vergelijkend examen zeer dikwijls tot eene onjuiste uitkomst kan leiden, en zeker weinig bewijst omtrent de geschiktheid van den geexamineerde." En dit laatste moest het juist doen. Op de acte-examens is een onderzoek ingesteld naar de bekwaamheden; en deze zijn voldoende bevonden, anders ware de acte niet uitgereikt. Een onderzoek Haar de geschiktheid was achterwege gebleven; dit zou nu juist moeten plaats hebben, en alleen moeten plaats hebben. Dat het plaats moet hebben, heeft men begrepen, en daarom ook zoo iets van een practisch examen bij dat vergelijkend-examen gevoegd. Maar lieve hemel! hoe onpractisch gaat men hierbij te werk. Daar wordt een onderwijzer gezet tegenover een 10 tot 20 tal hem wild vreemde kinderen, om hun het een en ander te onderwijzen. De goede man weet volstrekt met, op welke hoogte de kinderen zijn, en dus hoe hij zijn onderwijs moet inrichten; waarmee hij eigenlijk beginnen moet, enz. Macht nichts! Daarvoor is hij ook niet daar. Hij staat daar voor heel wat anders! Om aan de school-autonteiten en de gemeente-autoriteiten te laten zien, dat hij zelfs in het donker zijn weg kan vinden; en dat hij zich bij zijn onderwijs volstrekt niet bekommert, om de kinderen en hun capaciteiten: maar dat hij wel aardig kan vertellen of iets anders. — De goede man, weet dat de les, die hij geeft, weer een examen is; en is het hem kwalijk te nemen, zoo hij zich daarnaar regelt, of er door gedrukt wordt? Wilt gij over de geschiktheid van een onderwijzer oordeelen, sla hem dan gade in zijne school: maar meen nim- 4* mer, dat gij in één uur of twee uren, of ook drie uren, hem kunt beoordeelen. Door het binnenkomen der autoriteiten raakt de man, raken de kinderen, min of meer van streek; en zij zijn niet zoo spoedig weer allen op hun gewonen dreef. En . . . maar genoeg. De Minister zegt: „De Regeering gelooft dat informatiën, mits bij de bevoegde autoriteiten en personen ingewonnen, genoegzaam kunnen aantoonen, wie van hen, die zich (voor eene te vervullen plaats) aanmelden, de bekwaamste hoofdonderwijzer is, die het best voor de gemeente zou passen;" en iedereen, die kennis van 't onderwijs heeft, zal dit geloof der Regeering deelen. Het woord bevoegd zou hier alleen weer wat reden tot verschil kunnen geven, naarmate de beteekenis die men aan dit woord geeft. Want bevoegd, beteekend toch in de schoolwet nog wat anders dan wien het voegt, i. e. decet, convenit, volgens Kiliaan.) Met een voorval, dat jaren en jaren geleden ik zelf gezien heb, zal ik mijne opmerkingen over examens en vergelijkende examens besluiten. Een zeker onderwijzer, die voor een zieken collega de klasse waarnam, kwam bij mij, en vroeg mij, of ik hem met iets wilde helpen, dat hij niet goed begreep, en dat hij den volgenden dag aan de knapen der door hem waargenomen klasse moest expliceeren. Gaarne was ik den gewezen schoolmakker, van wiens vlugheid in t begrijpen en leeren ik geene hooge begrippen had, maar dien ik als een uitstekend onderwijzer kende, te wille. Hij expliceerde den volgenden dag de zaak in kwestie aan zijne leerlingen. Nieuwsgierig hoe hij het wel gedaan had, en of zijne leeilingen de zaak nu goed wisten, verzocht ik hem 14 dagen later, of ik die les eens voor hem mocht waarnemen, om dan eens tevens te zien, of zij het goed gevat hadden. Gaarne, zeide hij mij. „gij zult zien, dat allen het weten; maar als ik het weer moest expliceeren, zou ik het vooraf weer moeten nawerken. Ik nam de klasse gedurende dat uur waar, alle knapen wisten uitstekend wat hun geleerd was; zij wisten het goed. „Voor u, mijn vriend," zeide ik na afloop der les tot hem; „neem ik gaarne mijn hoed af." Wat dunkt u, mijn lezer, was deze man een o n d e r w ij z e r ? En zou hij ooit eenige kans hebben gehad op een benoeming tengevolge van een vergelijkend examen?" Veel practische mannen en weinig theoretische is, dunkt mij, zoo wel voor de school als den staat, beter dan omgekeerd. — Maar ik zie, dat ik de redenen der tegenpartij, der voorstanders van het vergelijkend examen, in plaats van ze de revue te laten passeeren, maar heel eenvoudig tot dus verre heb laten rusten. En ik geloof, dat ik met mijn schat van aanteekeningen over examens, beter doe, met ze te laten rusten ! Quiescant in pace „Rusten zij in vrede!" bij mij. Zij zullen door de voorstanders zeiven luide genoeg worden gepredikt. Slechts dit nog. Wat ik van vergelijkende examens gehoord en er over gelezen heb — bijwonen mag ze immers niemand, zonder vergunning? — heeft mij den indruk gegeven, dat de deskundigen, die het hielpen afnemen, er meestal meer op uit waren, om den sollicitanten te laten zien, dat deze nog niet zulke geleerden waren als zij; dat zij eerst thuis waren in hun vak, dan wel om de bekwaamheden der sollicitanten tegen elkander af te wegen. En voor eenige jaren heb ik in de Gewestelijke vergadering (Utrecht) van 't Ned. Onderw. genootschap, naar aanleiding van een kort te voren in de prov. Utrecht gehouden vergelijkend-examen verklaard: dat ik mij geschaamd zou hebben, zoo ik op al de vragen daar gedaan, een goed antwoord had kunnen geven; dewijl ieder verstandig menscli de overtuiging zou hebben gekregen, dat ik in plaats van te studeeron ter mijner ontwikkeling, mijn tijd schandelijk verbeuzeld had." Vorming van onderwijzers; kweekscholen, kweekelingen. Het poeta nascitur, non fit: men wordt dichter geboren; anders wordt men het niet: is eene waarheid of een lengen, naarmate men de spreuk opneemt. — Nog nimmer is iemand als dichter geboren; zelfs Bilderdijk niet, die op zijn vierde jaar al verzen maakte; want hij getuigde immers zelf, dat hij dichter was geworden, omdat hij het wilde," dat wil wel zeggen, omdat hij zich geoefend, veel geoefend had. — Nu zóu hem zeker al die oefening niet gebaat hebben, zoo hem de bult voor poëzie, de aanleg, ontbroken had; en wis oefende hij zich alleen, omdat hij in zich dien aanleg gevoelde: maar had hij zich niet veel geoefend, had hij niet zeer vroeg met die oefening aangevangen, hij ware niet die Mr. Willem Bilderdijk geworden, dien iedereen, ondanks die ongelukkige schikking zijner gedichten in Kruseman's uitgave, in hem erkennen moet. Maar hoe is het met de Schoolmeesters? Worden zij geboren, worden zij er toe gemaakt, of waait hun aan wat hen tot schoolmeesters maakt ? Het is nog heel wat anders zeer veel van alles te weten en schitterende examens ook voor Hulp- en Hoofdonderwijzer te doen, en een schoolmeester — ik vind dit oude Hollandsche woord nog zoo verwerpelijk niet — te zijn. Docendo discimus, wij leeren door te onderwijzen; maar al breidde men de korte Latijnsche spreuk om haar om te keeren, ook al uit: discendo methodum s. artem docendi comparamus, door zelf te leeren komen wij tot de kunst van onderwijzen, is en blijft eene onwaarheid. „Al doende leert men" of zooals de ouden zeiden.: fabricandi fabri fimus, is hier de spreuk op de ervaring gegrond. Ik geloof, dat, al is mogelijk de vergelijking wel wat te mooi in sommiger oogen, voor den schoolmeester dezelfde eischen moeten gesteld worden, als voor den dichter. Hij moet met een bij zonderen aanleg geboren worden, en die aanleg moet door oefening worden ontwikkeld. Men schijnt echter in den laatsten tijd van een andere gedachte geworden te zijn; althans wanneer ik onder die men de tegenstanders van het zoogenoemde kweekelingstelsel, kweekelingen als onderwijskracht, samenvat. — En *-ib,iorï3ook t. d. v. h. Christelijk OndorwffJ geen wonder. Deze beschouwing is eene noodwendige consequentie van liet systeem gevolgd bij de aanstellingen in den regel van schoolopzieners, en soms, maar exceptionueel gelukkig, bij die van Inspecteurs. — Als mannen zonder eenige degelijke kennis van liet onderwijs tot School toezicht er s, ■—men vergeve mij dit woord, op echt Hollandsche wijze van schooltoezicht gevormd — aangesteld worden, is men van idee dat „Gott giebt Verstand, wem die Leute geben ein Amt;" of in eenvoudig Hollandsch gezegd, dat hun het verstand wel zal aanwaaien; en dat dit dan ook werkelijk gebeurt, daar. voor hebben wij de sprekendste bewijzen. — Een schoolopziener toch zal over het onderwijs in eene school kunnen oordeelen, als hij daar 1 of 2 uren is geweest; terwijl een gewoon schoolmeester minstens zooveel dagen zou noodig hebben, om te oordeelen over het onderwijs door een confrater verstrekt. Deze vruchten dan zoo goed zijnde, is het natuurlijk, dat men ze ook elders verwacht. — Waarom zou een hulponderwijzer, als hij zijn acte in den zak heeft, niet in staat zijn onderwijs te geven? Hij is er immers toe bevoegd? En hij is knap; hij weet een verbazende menigte van zaken, zelfs zooveel dat drie kwart van hetgeen hij geleerd heeft, hem op school niet te pas zal komen. Hij weet zelfs, ofschoon hem dit wellicht niet op het examen in de Vormleer is gevraagd, uit Bouwman's „De Vormleer in de Lagere School. Eene handleiding bij het onderwijs en tot zelfoefening voor aankomende onderwijzers, 4',e vermeerderde druk. 1865" pag. 185 in verband met 193: dat het icosaëdrum 36 lichaams-diagonalen heeft; en zou hij nu niet volmaakt geschikt zijn, om kinderen te leeren optellen ? Ik heb dan ook slechts één bezwaar. Ik vind, dat de hulponderwijzers eigenlijk nog niet genoeg ontwikkeld zijn om onderwijs te geven: hoe meer de meester weet, hoe degelijker zijn onderwijs zal zijn Ook vind ik hen op 18 jarigen leeftijd nog wel wat jong, om hun zulk eene gewichtige zaak, als het onderwijs en de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden toe te vertrouwen. ') Als men mijn zin doet, dan verdriedubbele men het aantal Rijks-kweekscholen door den heer Moens in zijn bekend voorstel gevraagd: en men richte de helft daarvan in tot opleiding voor hoofdonderwijzers; zoodat de jongelui, die hun examen als hulponderwijzer hebben gedaan, dadelijk naar eene hoogere kweekschool kunnen overgaan; en geve aan de op deze laatste vertoe venden uit de Staatskas, die nu ook al een openbare kas is geworden, een jaarlijksch inkomen van ƒ 500. — Men kan dan het examen voor hoofdonderwijzers nog wat meer uitbreiden, intensief en extensief, en krijgt knappe mannen. Men zal eens zien, hoe geweldig snel dan de verstandelijke en maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling van ons volk vooruitgaan; want hulponderwijzers zullen evenmin bevoegd zijn onderwijs te geven, als kandidaat-artsen om praktijk uit te oefenen. — 't Zal wel jaarlijks eenige millioenen meer kosten aan de staatskas; maar het geld is immers toch slechts een middel. Zoo het soms nu ook blijken mocht, dat er onder' de 10 dus wetenschappelijk gevormde onderwijzers, 3 of 4 zouden gevonden worden — ik neem opzettelijk een groot getal, -— die, hoewel zij Dr. Karl Schmidt's, Geschichte der Padagogik vielfacli vermehrt und verbessert durch Dr. Wichard Lange, in 1) De heer Moens: Memorie van Toel. zegt § 3 in het midden: „Dat veel schade geleden was door die jonge meesters (de heer M. bedoelt echter alleen de kweekelingen) zal niet licht iemand ontkennen. Maar wie zal zeggen hoeveel schade geleden was naar hoofd en naar hart, door het aantal leerlingen, jaren achtereen aan hunne zorg overgegeven." En in het begin dier zelfde § zegt hij: „Goed ontwikkelde onderwijzers. Van hen wordt geeischt, dat ze, bij hunne leerlingen, verstand en karakter helpen vormen. Geen lichte taak. Degelijke kennis, veel zelfstandigheid, veel tact, veel ernst is er noodig om haar te volbrengen. Ze mag daarom niet worden gelegd op te zwakke schouders Zij vordert de verstandelijke rijpheid, de zedelijke zelfstandigheid van den man." En de jongman van 18 jaren is toch nog geen man. 4 lijvige boekdeelen bestudeerd hebben '), toch nog geen paedagogen zijn, moet dit niet. afschrikken; evenmin als de mogelijk optedoene ervaring, dat een zoodanig opgeleide, zich niet op zijn plaats zou gevoelen in een volksschool of armenschool, en zich als Redacteur aan een Courant zou verbinden; daar hij in deze betrekking als voorlichter en leidsman der publieke opinie onbetaalbare diensten zou bewijzen; of wel eene andere betrekking zou aanvaarden. Hij is toch geworden een brandpunt van kennis, waaruit naar alle kanten kennis uitstraalt. En hiermede meen ik van de kweekelingen te kunnen afstappen. Yivat ratio, pereat usus! Leve de theorie: weg met de practijk! Doch ik mag niet van de kweekelingen afstappen, voordat ik de gedachte des Ministers over hen heb vermeld. De Minister heeft in de concept-wet de kweekelingen ook als leerkracht behouden (art. 6) en in § 6 der Memorie heeft hij zijne redenen daarvoor ontvouwd. Men leze deze§, en men zal er voorzeker veel goeds en schoons in vinden. Dat den kweekelingen, voordat zij 16 jaren oud zijn, geen verlof zal gegeven worden in de scholen als onderwijzers werkzaam te zijn, heeft zijne goede, maar ook zijne verkeerde zijde. Die 16'u verjaardag brengt toch niet zulk een gansche omkeer te weeg. Maar dat de goedkeuring van den districts-schoolopziener, voor de benoeming der kweekelingen vereischt, een waarborg zou opleveren, dat alleen zij, van wie men werkelijk eenige hulp kan verwachten, zullen worden aangesteld: — dit wil er bij mij niet in. — Ik dacht dit lezende, aan Samuël ten huize van Isaï en aan de gedachten van den ziener, toen Eliab binnentrad, en aan 's Heeren woord tot Samuël. — Hoe kan 1) Bij eene dusdanige opleiding kan men het bestudeerd hebben van dit prachtige werk, waarop ik bij deze de aandacht vestig, voor het examen gerustelijk eischen. tocli ia 's hemels naam, een districts-schoolopziener, die volgens de wet tweemaal 'sjaars de scholen van zijn district moet bezoeken, weten, of van een jongen van 16 jaar, op zekere school in zijn district, iets te verwachten is voor het onderwijs. Hij kan zien, of hij flink opgeschoten is, hem mogelijk wel examineeren; maar in de Mem. van Toel. zegt de Minister zelf bij art. 51: —- „De ondervinding heeft geleerd, dat de schoolopzieners, hoe verdienstelijk zij overigens hunne betrekking» waarnemen, niet altijd de beste examinatoren zijn; en ik voor mij beschouw de schoolopzieners niet als zoo veel voortreffelijker dan de ziener Samuël. De praktische opleiding, die de heer Moens, volgens zijn voorstel, aan de leerlingen van kweek- en normaalscholen wil geven, beteekent of niets, of is in strijd met zijn beschouwing over de schade door kweekelingen aan 't onderwijs veroorzaakt. Van waar zijn wel al die bekwame onderwijzers gekomen, die men tegenwoordig heeft, en die den heeren van het schooltoezicht zoo trouw ter zijde staan, en hier en daar voorlichten? En hiermede meen ik, zoo wat de hoofdkwesties te hebben behandeld. Aan ruime stof tot verdere aan- en opmerkingen, naar aanleiding van en over de concept-wet, ontbreekt het mij wel niet, maar met eenige korte aanmerkingen, wil ik eindigen. De indruk, dien de wet uit een paedagogisch oogpunt op mij gemaakt heeft, is gunstig. Dat zij, behalve wat ik over het uitgebreid lager onderwijs gezegd heb, zonder paedagogische fouten zou zijn, zal ik niet beweren. Een enkele paedagogische fout wil ik nog releveeren. De Minister stelt voor (art. 21), dat aan een onderwijzer aan 't hoofd van eene school van 40 leerlingen staande, geen hulp behoeft verstrekt te worden. De heer Moens, wil in zijn art. 4, dit getal terug brengen tot 30. — Ik zou reeds bij 20 hulp verlangen; maar meen, dat men het in een school van 20 tot 40 leerlingen met een kweekeling af kan. — Het zit hier niet in het grootere getal, maar in het getal van klassen, die wegens de verschillende ontwikkeling der kinderen, noodzakelijk moeten worden gemaakt. Yoor iedere 40 discipelen meer, één helper meer, kan er in de lagere school zeer goed door. In een school voor uitgebreid lager onderwijs natuurlijk niet. En men vergete het nimmer: in een school, waar leven is (niet in de beteekenis van geraas), daar leeren de kinderen bij 't klassikaal onderwijs vaak nog meer door de fouten en dwaasheden hunner makkers, dan door de voortreffelijkheid en wijsheid van den meester. Den eisch in art. 68 alin. 2, gesteld: „De onderwijzers zijn gehoud' n hun (den districtsschoolopziener en den inspecteur der provincie) de verlangde inlichtingen, omtrent de school en het onderwijs te geven, zoowel schriftelijk als mondeling, zoowel bij gelegenheid van het bezoek der school als op andere tijden, vind ik voor de bijzondere onderwijzers onbillijk. Zij zijn geene ambtenaren; missen de voorrechten van dezen, waarom moeten zij dier lasten dragen? — Dat men zich in persoon vergewisse, dat hun school in orde is, dat zij niets doen dat met de wet strijdt; en dat men dit natuurlijk doe onder den schooltijd; dat men van hen eenmaal 'sjaars, of wel om de drie maanden, een zoogenoemden S taat 'verlange van 't aantal der leerlingen hunner school, van hun hulp enz. is niet meer dan billijk. Maar dat men van den man, die geen ambtenaar is, eische dat hij over zijn vrijen tijd, misschien gebruikt om privaatles te geven, moet laten beschikken door een ander, is in mijn oog eene vordering, die tegen alle billijkheid strijdt. Hoogst zelden zal hij, wanneer de wet het hem niet oplegt, weigeren zijn tijd ten dienste te stellen van Schoolopzieners en Inspecteurs; maar niemand heeft het recht over zijn vrijen tijd te beschikken. Hij is geen inférieur ambtenaar. De verordening van art. 27 betreffende de schoolboeken is eene verbetering en een, door den inhoud van art. 194 der Grondwet, noodwendig gevorderd bijvoegsel. De verandering van redactie in art. 26 (het bekende oude art. 23), waar men nu in plaats van eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden leest eerbied verschuldigd aan de godsdienstige gezindheden (ik zou nog liever ter wille der duidelijkheid in plaats van gezindheden lezen het wel niet mooi klinkende gezindten) is eene verbetering. Yolgens het oude art. 23, zou ik, aan het bestaan van een God niet geloovende, kunnen eischen dat de naam God op school nimmer werd uitgesproken, of in geen schoolboek voorkwam. Of echter met deze verandering aan de uitdrukking in de Grondwet „met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen" voldaan wordt, is eene zaak, die ik, uit gebrek aan bescheiden, niet durf beslissen. De bepaling in art. 39, dat een hoofdonderwijzer op eigen gezag den toegang tot de school gedurende hoogstens 14 dagen aan een door en door ondeugenden jongen kan ontzeggen, is een eisch voor de duurzame goede orde in de school. Maar dat volgens art. 35: niet slechts de toelating der leerlingen tot de scholen; „maar ook hun toelating tot lioogere klassen en hun bevordering tot hoogere klassen door den gemeenteraad geregeld wordt, den districts-schoolopziener gehoord is ik kan het niet anders noemen — eene dwaasheid. Wat weten de raad en de schoolopziener van de bekwaamheden der leerlingen? Of zullen de raad en de schoolopziener hen eerst examineeren? Het is de taak van den hoofdonderwijzer, en van dien alleen, om over dat toelaten of bevorderen tot hoogere klassen te beslissen. Doch laat mij ophouden! De voorstanders van het Openbaar Onderwijs hebben waarlijk geen reden tot klagen over deze wet. Het onderwijs wordt er aanmerkelijk door verbeterd, en zoo er schijnbaar al eene concessie is gedaan aan het Bijzonder Onderwijs, door een gedwongen heffing van schoolgelden, (van hen die het betalen kunnen) is dit slechts eene schijnbare concessie. De zedelijke verheffing van het onderwijs komt het Openbaar Onderwijs, althans den Staat, wiens onderwijs dit is, ten goede. Ook wat in art 16 der Wet en in de Mem. van Toelichting gezegd wordt over het aantal scholen door gemeenten op te richten om aan de behoeften te voldoen, is geene concessie aan het Bijz. onderwijs, maar de alleen verstandige interpretatie van de Grondwet, 't Is zonderling onder de hand te zien, hoe woorden in hun beteekenis verdraaid worden, en hoe de grootste-woordvoerders somwijlen het grootste gemis aan kennis, niet alleen van de beteekenis van woorden maar ook van zaken, verraden. Het is hun dan ook waarlijk niet te doen om het belang van het onderwijs, maar om hunne denkbeelden te doen zegevieren. Eischte de Grondwet, dat in iedere gemeente moest worden uitgerekend, hoeveel kinderen in haar zijn tusschen de 6 en 12 jaren, en dat naar dit getal het aantal Openbare scholen en Openbare hoofdonderwijzers, hulponderwijzers en kweekelingen berekend wierd; dan zou 't Nederlandsche volk niets beters te doen hebben dan op wijziging van art. 194 aan te dringen, en zich om geen enkel ander punt van wetgeving te bekommeren, voordat deze wijziging ware geschied. Maar gij kunt gerust zijn, voorstanders van het Openbare Onderwijs! Gij zult uw zin krijgen! Het Bijzonder Onderwijs zal vernietigd worden; gij zult het nog vernietigd zien. En reeds uwe kinderen, als zij mannen geworden zullen zijn, zullen uw drijven betreuren. Zoo het nog maar bij betreuren blijft! Zoo Nederland over 30 jaren de veste van het Ultramontanisme is, is dit, niet voor 't grootste deel de schuld van de politieke mon- sterverbonden nu en dan gesloten, maar de uwe! Gij hebt toe te zien! Yan de gunstige exceptie, dat aan het hoofd eener Bijzondere school een hoofdonderwijzer mag staan, die nog geen 23 jaren oud is, zal het Bijzonder onderwijs, —welks dagen wel geteld schijnen, voor zoo ver het particuliere zaak is — zoo het verstandig doet, en er op gesteld is, niet ter eener of anderer tijd voor het werk van kwa-jongens uitgemaakt te worden, nimmer gebruik maken. Maar de knak, dien het Bijzonder onderwijs zal krijgen door de opruiming der scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs , zal het voelen. Doch het Bijzonder onderwijs zal niet alleen voelen. Ook de beurzen der kleine burgerij zullen door de verhoogde opcenten ten gevolge der Openbare-Lagere-Middelbare scholen onder een persing komen, die er den laatsten halven cent uitdiijft. Videant Senatores ne quid detrimenti respublica capiat! De concept-wet van den heer Heemskerk is mijn ideaal niet. Maar met dit ideaal had ik in mijne bespreking niet te rekenen. Aan de verwezenlijking van mijn ideaal valt in Nederland vooreerst nog niet te hopen. Geen staatsschool en geen kerkelijke school; maar de school, de lagere school, eene zaak door particulieren gedreven. Een streng toezicht uitgeoefend door den Staat, door een behoorlijk getal goed-bezoldigde en der zake kundige mannen, die zorgen dat geene verderfelijke leeringen worden verspreid, niets gedaan wordt, dat in strijd is met de wetten en de zedelijkheid; dat de localen gezond zijn, en dat de onderwijzers genoegzame kennis hebben, — te beoordeelen door andere examens dan de tegenwoordige, — om, zoo zij aanleg tot onderwijzers hebben, goed onderwijs te geven. Het onderwijs der armen ten koste van den Staat; maar op de scholen, welke de onvermogenden zeiven zullen kiezen. Yoor ieder kind van een onvermogende wordt door den Staat ieder jaar ƒ 20 uitbetaald aan den onderwijzer, die het dat jaar heeft onderwezen; maar eerst nadat gebleken is, dat het kind waarlijk geprofiteerd heeft van het onderwijs. Ieder krijgt zoo wat hij wil: den Staat worden millioenen bespaard, en het onderwijs wordt door de concurrentie goed en goedkoop gemaakt en gehouden. De wet op het Lager Onderwijs wordt dan een wet van ongeveer een tiental artikelen. Siblioihösk t. d. v. h. CJtf^steiyk Onderwijs