xs 06504 EEN BEZOEK IN PAALSTAD. EENE VOLKSLEZING DOOR M. COHEN STUART. (Overgedrukt uit het Rotterdamsch Weekblad). ROTTERDAM, F. O. HOOG. 1 8 6 5. Snelpersdrakkerij — van Meurs & Sttifkens. G. A. van der WILLIGEN EEN BEZOEK IN PAALSTAD. EEN BEZOEK IN PAALSTAD. BENE VOLKSLEZING DOOK M. COHEN S TH ART. (Overgedrukt uit het Rotterdamsch Weekblad). ROTTERDAM, P. O. HOOG. 1 8 6 5. SNELfEHSDRUK — VAN 11EURS & STUÏKENS. Een kostelijk ding is toch het reizen, mijne Hoorders. Jammer maar, dat het tevens eene kostbare zaak is, en men zonder geld niet Ter kan komen, al is 't dan in onzen tijd een betrekkelijk goedkoop genoegen geworden , 't welk zelfs de kleine burgerman zich soms verschaffen kan, thans, nu men met den spoortrein voor niet meer kosten, en met veel meer gemak, veiligheid en spoed komt waar men zijn wil dan vroeger met trekschuit of bolderwagen. Waarlijk, het zoogenaamd voorgeslacht staat in dit opzigt altans (en 't is het éénige niet) heel wat bij ons achter. Ja, ik herhaal het: het reizen is een kostelijk ding — als men ten minste een weinig de kunst van het reizen kent, en niet met een pleiziertrein uitvliegt alleen om te joelen en te jolen, en te gaan drinken in een andere kroeg dan waar men 't gewoon is. Zulke reizigers konden best t' huis blijven. Maar voor wie iets van het ware reizen verstaat, is daarin een genoegen met wezenlijk nut verbonden. Genoegen is er, niet alleen dan als men reizende is. iets nieuws waarneemt, een tijd geniet van verpoozing, uitspanning en verfrissching, maar vóóraf reeds, als men zijn plannen maakt en regelt, en bij voorbaat reist met de gedachten, die altijd nog sneller gaan dan de spoorwagen voortsnort, of de electro-magnetische vonk langs den telegraafdraad vliegt, en zeker niet minder blijft er te genieten, dan als de reis volbragt is, en men die gedurig nog in de herinnering herhaalt, als men er iets goeds en blijvends van t'huis gebragt heeft. En daarom ook heeft het reizen zijn wezenlijk nut. Hierop komt het maar aan, dat men wete op te merken en te zien (want dat is eigenlijk de gansche kunst , het geheele geheim van het reizen) dat men rondzie met de beide oogen, met de oogen van verstand en hart, met de oogen van eigen behoeften, ervaring, taak om op te nemen in 't geheugen wat eigen leven en werk kan dienen, maar ook met de oogen van den redelijken en zedelijken mensch om waar te nemen al wat Gods schoone schepping en wat het werk van menschenhand, waarin immers ook Gods geest kan spreken, te aanschouwen geeft. Wie zóó reist, verruimt zijn blik, verrijkt zijn ervaring, verheft zijn hart; wie zóó reist, rijst metterdaad, dat wil zeggen: hij stijgt ook als mensch in wezenlijke, degelijke waarde. Ik zeg meer: zelfs wien 't ontzegd is zich op reis te begeven, het nieuwe en onbekende te zien met eigen oog, hij kan er nog zijn genot en nut van hebben te reizen in de gedachte, ook zonder zich te verplaatsen. In dit gure saizoen heeft dat zelfs zijn wezenlijk voordeel, en het kost bovendien niets, niets althans dan een weinig belangstellende aandacht. Toehoorders, geeft mij heden avond een weinig van zulke aandacht, en wij zullen met elkander op reis gaan. Ik beloof u vooruit, zoo gij mij volgen wilt, dat het niet al te ver of te vermoeijend, ook niet al te vreemd voor u zal wezen. Al ben ik u een gebrekkige gids, ik ben van oordeel, dat het oord, waarheen ik u geleiden zal, ligt uw belangstelling zal wekken. Weet dan, dat ik bij zekere gelegenheid kennis maakte met een vreemdeling die mij niet alleen aanstonds bij de eerste ontmoeting aantrok, maar ook bij nadere kennismaking bijzonder geviel, misschien nog te meer, omdat ik in hem veel opmerkte wat ik bij mij zeiven mis. Ben ik soms wat driftig, hij was de bedaardheid zelve, ben ik te veel pessimist, te zeer geneigd om alles van de slechtste zij te beschouwen, hij daarentegen bleek mij een volkomen optimist te zijn, overigens een degelijk, bekwaam, schrander man. Ik van mijn zijde scheen hem ook wel te bevallen. Dergelijke gunstige opvattingen zijn, geloof ik, doorgaans weêrkeerig. Hoe 't zij, vernemende dat ik een groot vriend was van reizen, en zeer begeerde vreemde landen te zien, noodigde hij mij met aandrang uit om ook zijn vaderland te bezoeken, en bepaaldelijk de stad, waar hij woonde. Het zou hem een waar genoegen zijn, als ik hem op zijn reis naar huis wilde verzeilen, en hij zou mij zeer gaarne door zijn woonplaats rondleiden. Geen wonder, dat ik het aanbod gretig aannam. Het trof boven- dien uitnemend, dat een ander mijner vrienden mij een brief van aanbeveling wilde meegeven naar dezelfde stad, waar mijn nieuwe bekende t'huis hoorde. Die stad heette Paalutad, een der voornaamste steden van Polderland, 't Was, gelijk mijn reisgenoot mij meedeelde, een groote, bloeijende handelsplaats, allergunstigst gelegen, waar de zee en de stroomen elkander als 't ware ontmoeten en de hand reiken. Zijn vaderland, zeide hij mij, was over 't geheel zeer bezienswaard , maar werd nogtans weinig bezocht. Er ging jaarlijks een zeer groote hoeveelheid koopmansgoed door, maar vreemdelingen en reizigers kwamen er zelden of nooit. De naam van Paalstad kwam zeer veel voor op de wisselbrieven en journalen der kooplieden, maar zeer weinig in de brieven en journalen van reizigers. Dat alles prikkelde mijn verbeelding, en wekte mijn levendigste belangstelling. Want ik moet erkennen : als ik eens op reis ga, dan gaat mijn begeerte uit naar het vreemde, 'twelk ik t'huis niet juist evenzóó zien kan, dan verlang ik naar het nieuwe en onbekende. Met een gespannen verwachting maakte ik mij dus voor de reis gereed. Zoo nam ik op een laten herfstdag met mijn reisgenoot, plaats op den spoortrein. Ik kwam van het Zuiden. Nog waren wij nog maar korten tijd in Polderland, de grenzen over, waar de douanen, (die lastige overblijfselen uit de middeneeuwen) zich zeiven meer kwelden dan ons, en na het open- en weer digtmaken van onze valiezen, het teeken er op zetten, dat er geen contrabande in stak — nog waren wij maar korten tijd in Polderland. toen de stoomtrein stil hield voor een zeer breed water. — «Wij zijn te Moerasdyk" zeide mijn medereiziger. //Dat wil ik gaarne gelooven" hernam ik «de naam verwondert mij niet. Maar hoe sporen wij nu naar Paalstad? Gaan wij onder dat water door? — //Neen vriend," was het ant//woord daar ligt de spoorboot gereed!" — «De spoorboot?" riep ik uit «van uwe taal weet ik zoo veel, dat men het daarin ver gebragt heeft met het zamenkoppelen van woorden, ik heb zelfs eens van één woord gehoord: Brandhagel-en-scliade-door-misgewas-en-ongedier te-ver zekering ^maatschappij; maar toch, dat zamengestelde woord: spoor-boot, versta ik niet, zoomin als ik begrijpen zou wat een zeil-rijtuig of een rij-schip kan beteekenen. En men heeft mij verzekerd, dat ik plaats nam op den spoortrein tot Paalstad." «Ja, daar hebt gij gelijk in," hernam mijn vriend « dat is zoo; maar ziet ge: in Polderland is zoo veel water, en wij voelen ons daarop zoo volkomen t'huis, (zij hebben ons wel eens uit spot Noordsche Kater-chinezen genoemd) dat wij dit nu maar als een spoorweg beschouwen. Men spreekt er van om later hier ware bruggen en spoorwegen te maken, er is al zeer veel over gesproken en geschreven ; gij begrijpt wel, er moet over zoo iets in 't breede worden gesproken, en dan — in lateijaren (wij hopen dat de handel dan nog niet geheel verlegd zal zijn, en andere volken intusschen geen nieuwer middelen van vervoer zullen hebben uitgevonden) — dan slaan wij ook eens de handen aan 't werk. Wij houden er hier nog al van ons langzaam te haasten. En zoolang wij nog geen spoorbrug hebben, noemen wij dit maai' en spoorweg." — n Mij is 't wel. zeide ik // maar zeg eens, als het water digt vriest, wat doet gij dan?" — //Ja, wat dan?" was het antwoord //zóó lang zitten wij vast, dan hebben wij eigenlijk geen spoorweg meer, en is de reis gestremd. Dan kan het wel gebeuren, dat men dagen moet omreizen om een afstand van enkele uren af te leggen." Nu, thans was er gelukkig geen ijs, en de boot was goed. Wij kortten den tijd met onderhoudende gesprekken over al de vreemde zeden en gewoonten der Polderlanders. Er waren eenigen hunner aan boord. Ik kan niet zeggen, dat hun wijze van doen mij een hoogen dunk van hen gaf. Zij hielden zich uren lang bezig met spelen met kleine zwarte en witte steentjes (een vrij kinderachtig spel, naar 'tgeen ik er van zag, voor volwassen menschen) en hadden het druk met borreltjes drinken en zoutelooze praat, gekruid nu en dan door een enkelen vloek (een nog kinderachtiger en elendiger gewoonte). //Laat ons eens op het dek gaan," zeide ik //al valt er weinig te zien; het uitzigt langs de lage oevers is, dunkt mij, eentoonig genoeg. Maar hier binnen wordt het vrij benaauwd." — w't Gaat nogal," was het antwoord, //men rookt hier althans niet in de kajuit. Dat kan benaauwend worden. Op de andere booten, die dezen weg gaan, maar die sstoom,en en niet sporen, heb ik in de kajuit soms twee of drie dames gezien tusschen vijf en twintig vlammende en walmende sigaren." — Ik vroeg, of dat een offer was aan de bekoorlijkheden dier schoonen ontstoken, en of zulk een offer haar welgevallig was. — Hij zeide dat hij dit laatste niet kon weten, omdat er nooit, naar gevraagd werd. — Ik was nu evenwel dankbaar, dat ik mij hier bevond, en begon meer vrede te krijgen met mijn spoorboot. Op 't eind van de reis, bleven wij aanhoudend boven, want het weder was goed. Wij zagen langs de oevers talrijke scheepstimmerwerven en fabrieken, ginds een groote ijzerfabriek, en ik begon meer eerbied te voelen voor de Polderlanders. "'t Is toch een wakker en nijver volk," zeide ik. Dat deed het Polderlandsch hart van mijn reisgenoot goed, en hij riep uit: //Straks zult gij nog wel iets anders te zien krijgen. Wij zijn zoo aanstonds bij Paalstad." — //Ik zie geen stad", hernam ik. — //Wacht maar, nog één oogenblik. Ginds, als wij de bogt van de rivier zijn omgevaren, dan hebt gij op eens Paalstad voor u." — En 't was zoo. Ik moet erkennen: dat was een prachtig gezigt. Op al mijn reizen heb ik weinig schooners gezien. De herfstzon scheen helder en vrolijk op lange, lange rivierkaden met rijen fraaije huizen, waarvoor talrijke groote schepen en stoombooten lagen en zich bewogen, een schilderachtig en grootsch panorama. //Zie," riep mijn vriend, //hoe schoon ligt daar mijn stad aan de rivier! Die rivier: Vrijstroom, is eigenlijk de ware zegen van onze stad, de zegen dien God haar gaf, de bronaêr van haar welvaart en leven. Ja, dat is de ader die het frissche levensbloed van liandel en verkeer aanvoert , en als 't ware de gansche bevolking met krachtig leven doorstroomt. (Hij werd inderdaad dichterlijk verheven bij het bespreken van dat onderwerp.) Paalstad spiegelt zich daar immers in deu breeden stroom, als eene schoone bruid, die met een blik van welbehagen haar beeldtenis in den spiegel ziet ?" — n Paalstad, —• een zonderlinge naam toch!" zeideik. // Heet de stad alzoo, omdat ginds zoo veel paalwerk tegen de kaaimuren staat?" — //Wel neen," was het antwoord, // zij heet zoo, omdat de geheele stad op palen is gebouwd." — //Wat?" riep ik uit, en ik toonde mij eenigzins geraakt: //Waarom wilt gij mij voor den gek houden? Maak dat anderen wijs! Het is niet edelmoedig met een vreemdeling te spotten." — '/Ik spot niet," was het antwoord. // Ook de hoofdstad van Polderland staat op groote palen, op de toppen, of — juister nog op het ondereind van boomen onderst boven in den weeken grond ingeslagen. Maar ik zou u niet aanraden te beproeven, wat een ander vreemdeling verlangde te doen, diegehoordhebbende dat de stad op boomen gebouwd was, tusschen de stammen van dat onderaardsch woud, onder de huizen, een wandeling wilde maken." Ik sloeg de handen in één van verbazing over dat zonderling land. — //'t Is een vindingrijk en volhardend volk met dat al!" hernam ik. En zoo kwamen wij aan wal. Nog hadden wij de boot niet verlaten, toen mijn reisgenoot zeide: //zie, daar hebt gij twee van onze stations." — //Twee stations!" riep ik uit //daarvan bemerk ik niets! Ik zie ginds een lage houten loods." — //Nu juist, dat is het ééne," was het antwoord //liet andere is dat kamertje boven op die schuit, maar ziet ge ? alles is provisioneel, 't is maar tijdelijk; het is daar nog eerst zeven jaren, sedert het eerste provisioneele dat negen jaren gestaan had, verbrand is, en het zal nu misschien niet eens meer zoo lang staan. En dan — dan komt er een groot, prachtig station, en vlak daarnaast een fraai en ruim hotel. Dat staat ook al op het papier, er zijn zeer fraaije platen van (gij kunt die bij de boekverkoopers voor de ramen zien, als ze nog niet weer zijn weggeborgen, omdat ze er zoo lang zijn te zien geweest) en als het ooit tot stand komt, dan zal het een heerlijk uitzigt hebben. Zoo lang het groote logement nog niet bestaat, en het uitzigt van de balcons nog niet te genieten is, moeten de reizigers zich maar met het vooruitzigt getroosten, en zich nog een weinig behelpen in de kleine hotels, 't Spijt me voor u. — En dan moeten er nog drie andere, nieuwe spoorwegstations verrijzen (twee wel wat heel ver, en één wat te klein) maar wij zullen dan toch ook een aantal bezitten." — //Wel, wat grootsche plannen!" zeide ik, terwijl wij op de breede ka stapten. //Er is hier ten minste ruimte genoeg om te bouwen, — en gij zegt: dat was alles eens water? Maar, onder uw welmeenen, die breede vlakte voldoet mij maar half. Ik weet niet regt, hoe ik deze plaats noemen zal. Op dat groote middenvak is te veel groen voor een plein, en te weinig voor een grasperk. Mij dunkt, daar was meer partij van te trekken, en als uw hotel Bellemie komt met zijn schoon uitzigt, (zelfs al komt liet niet), zou ik die woestijn willen veranderen in een fraai gazon met laag bloem- en heesterhout, dat het uitzigt vrij zou houden voor ,de huizen, en met enkele slingerende wandelpaden, 't geheel door een sierlijk ijzeren hekwerk omgeven. Dat zou geen slecht effect maken, en zeker niet. misstaan, al kwam er dan een fontein of een standbeeld in 't midden. Gij hebt immers wel menschen van aanleg, die zich van de taak zouden kunnen kwijten om hier een klein park te scheppen , een wandel- en rustplaats voor de bewoners in de buurt. Wandelingen zijn er bij u, meen ik, toch niet te over." — //Geen wandelingen!" zeide mijn geleider //nu ik zie wel, dat gij een vreemdeling zijt. En dan onze nieuwe cingels! Er is wel niet veel lommer, maar men heeft er frischheid en warmte, zon en wind uit de eerste hand, zonder belemmering. En dan ziet men molens in plaats van boomen.'' — //Ieder zijn smaak" mompelde ik bij mij zeiven, en ik voegde er luide bij: //in allen geval, ik ben een vriend van wandelen, en om er u van te overtuigen, laat ons geen plaats nemen in omnibus of vigilante. Liefst zal ik met u rondloopen. Ik ben hier gekomen om te zien. Mijn valies zal ik aan een van die knapen geven, al zien ze er mij wat haveloos uit." —- //Ja , behoorlijke kroijers of dienstlui missen we hier nog ; dfi behoefte daaraan is lang gevoeld, maar er zal nu zulk een corps worden opgerigt, even als men vindt in andere groote steden, knappe, flinke lieden, voor wie men instaan kan. Als gij later hier terugkomt, hoop ik, dat die zaak haar beslag zal hebben." — Met het oog op den jongman, die zich met mijn reisgoed belast had, hielp ik 't van harte wenschen. //Laat ons dan nu maar opwandelen" zeide mijn vriend, die (ik vergat het nog te zeggen) van der Stad heet (mijn naam is Vitter) //ik wil u gaarne tot gids zijn. Wat dunkt u van deze sehoone brug? Daarop zijn we trotsch. Het is waar, 't is een kleinigheid bij wat komen moet, — een groote, groote brug over heel Paalstad, over den Vrijstroom, over de Nieuwstad aan den overkant, een brug wel twee uren lang. Die staat ook al op het papier, en op prenten in de boekwinkels, en er zijn boeken over volgeschreven , nu om te bewijzen dat dit werk niet gemaakt worden kan, en dan dat het toch gemaakt worden zal. Maar deze brug bestaat nu reeds werkelijk. En wat zegt ge van die vier groote leeuwen?" — Wat zal ik zeggen?" was mijn antwoord. //Ze zijn niet kwaad, misschien wel — wat weinig kwaad; zij zien vrij goelijk. Maar dat doen alle leeuwen, die de linie passeerden, misschien die van uw dierentuin evenzeer, en — de Polderlandsche leeuw kan 't, zegt men, ook wel eens zijn!" — //Vitter, Vitter, gij maakt het te erg! zeide mijn leidsman, en ik hoorde hem iets prevelen van twee arduinen leeuwen op eene poort aan de andere zijde der stad, die dan toch wel heel fraai waren, en toen ik ze later zag, moest ik liem gelijk geven, en bemerkte ik dat 'iet van der Stad niet aan kunstsmaak ontbrak. Die van de poort aan 't Noorden der stad waren echt beeldhouwwerk, vol kracht en leven; deze van de brug, vrij goed — maar fabriekwerk. Ik bemerkte intussclien, dat ik mijn medgezel een weinig ergerde met mijne opmerkingen, en liet deed mij dus genoegen, dat ik nu van goeder harte prijzen en bewonderen kon: eerst op de brug, tusschen de vier leeuwen: een zeer schoon stadsgezigt, dat een schilder in verrukking zon brengen, — en toen over een lange ka, langs de breede rivier vol schepen en booten en slepers, een woelig, levendig tooneel van beweging en bedrijvige drukte op het water en op de straat. //Jammer, dat wij hier niet wel met elkander spreken kunnen!" schreeuwde mij mijn reisgenoot toe. — //Ja, wat maken die rolwagens een oorverdoovend geraas en geratel! Waarom rusten ze niet op veren? Dat zou de goederen minder schokken en stooten, en heel wat minder gerucht maken. En waarom dragen de paarden geen ham (ge weet wel: een leêren juk over de schouders) dat zou gelijker en gemakkelijker trekken; een paard trekt beter met de schouders dan met de borst. En waartoe die groote oogkleppen? Het maakt de dieren achterdochtig en schuw." — //Het kan zijn," was het antwoord, //maar dat is nu eenmaal de gewoonte van de paarden, en aan dat gerammel van de wagens zijn wij gewoon." — (Gewoonte heeft, zoo als ik dikwijls in de gelegenheid was op te merken, in Polderland een bijzonder groote kracht). //Zie," zeide van der Stad, nadat ik in het voorbijgaan in een logement mijn nachtverblijf besproken en mijn reisgoed achtergelaten had, //daar ligt een groote zeeboot, die vee en passagiers laadt, vee én — passagiers, zeg ik, want vee is hier het voornaamste. Wij hadden misschien wel meer vervoer van passagiers kunnen bekomen. Voor den grooten stroom van landverhuizers bij voorbeeld, lag Paalstad zoo goed of beter nog in den weg als andere steden, en in den beginne kwamen er velen, maar de arme lieden ondervonden, dat ze hier te veel gelijk het vee behandeld werden, en men elders beter voor hen zorgde. Toen zijn ze van ons weggebleven, en het tij verliep. Later heeft men berouw gehad, en beter zorg getoond, maar toen was het te laat. Helaas, in ons waterland ondervinden wij wel eens wat al te zeer wat het is te visschen achter het net! Wij vergenoegen ons dus nu met de runderen en schapen. Dat zijn onze eigen landgenooten, ze hebben zelve geen keus, en moeten zich wel laten leiden, waarheen zij gedreven worden." Ach ja; gedreven werden ze, de qrme dieren, met stokslagen, stompen en schoppen! Ik kon dit niet lijdelijk aanzien. «Hebben die menschen," riep ik, //dan geen hart in het lijf, dat ze deze stomme beesten zoo onbarmhartig kwellen?" en ik mompelde iets bij mij zeiven van zeker woord, dat mij in de gedachte kwam: nderegtvaardige ontfermt zich over zijn vee." — //Ik hoor van eene maatschappij," zeide mijn medgezel, //welke men oprigten wil tegen het dierenplagen." — //Eene maatschappij!" was mijn antwoord, //'tis wel, maar 't was beter, dunkt mij, dat de maatschappij zulke dingen niet toeliet, en als de politie er zich niet mee afgeeft, of er in te kort schiet, dan ware het zaak, dat ieder fatsoenlijk man, ieder knap burger zich daartegen verzette, en in dit opzigt ageerde, of hij zelf een politieagent was." — //Wat de politie betreft," zeide van der Stad, //die is hier over 't geheel voortreffelijk, maar dit is haar zwakste punt. En als ik u verhaalde wat ik onlangs gehoord heb! Een verdwaalde hond werd door de politie opgevangen i en aan een keten gelegd, maar voedsel gaf men niet. Het arme dier moest juist jongen, en door den vreeselijken honger gekweld, verslond het zijn eigen jongen. Later stierf het beest nog van gebrek. Ik gruwde er van, toen ik het hoorde, 't Is zonderling met ons volk: wreed is het eigenlijk niet, maar het kan soms ongevoelig zijn, tot hardvochtigheid toe." — //Nu, ik zou zulke ongevoeligen willen leeren gevoelen. Een vriend van lijfstraf ben ik niet, maar de jongens die ginds dat vee zoo mishandelen, zou ik met groot vermaak eens duchtig afgestraft zien. Herinnert gij u dat zachtzinnige vrouwtje uit den Uncle Tom, hoe die haar kind kastijdde, toen het een weerloos katje gekweld had .J En begrijpen de lieden, die deze baldadige knapen te werk stellen, hun eigen voordeel dan niet? Mij dunkt, de beesten zullen genoeg te lijden hebben van de langdurige zeereis; zij zullen er toch niet afkomen zonder schokken ol stooten op het schip." — //N.een, zeker dat zullen ze niet, nu vooral niet," antwoordde mijn vriendelijke leidsman, die mij op alles opmerkzaam maakte. //Ziet gij ginds dien seinpaal aan 't eind van de ka? Dat is een zoogenaamde stormpaal, en de kegel daar geheschen, teekent een stijven Noordwester , op het aankomen. — el, dat is merkwaardig!" riep ik uit, //profeteert men hier den wind?" — //Zeker,' was het antwoord, //dat is een mooije uitvinding. Volkomen juist komt het niet altijd uit, maar soms toch wel, en dat is met de nieuwe windkaarten eengroote aanwinst voor zeelieden en schippers. Men moet bekennen, dat men toch in menig opzigt heel wat vooruitgegaan is in onzen tijd. Dat durfde ik niet betwisten, en onder het spreken over waren en schijnbaren vooruitgang, (er is tusschen een en ander nog wel eens eenig onderscheid) wandelden ook wij vooruit. //Hier is onze nieuwe stadswijk", zeide mijn vriend, terwijl hij mij verder bragt langs rijen hooge en fraaije huizen, en bepaaldelijk voor één groot huis met een torentje, en een hek met ijzeren dolfijnen versierd. »Yacht-Club ?" las ik //maar zeg eens, ik vergis mij zeker, naauwkeurig ken ik uw landtaal niet, doch ik meende, dat men in uw taal Jagt schrijven moest, met een J en een G, niet met een Y en Ck; ik dacht zelfs dat de letter Y in uwe taal niet bestond ?" — //Neen, gij vergist u niet; gij hebt gelijk", was het antwoord //maar anderen hebben ons woord overgenomen , en zoo wat gehavend, en nu spreken wij het weer als die vreemden, en volgen hen na. Wij houden er soms wat veel van het uitheemsche over te nemen. Nu, daarmee mag men nog vrede hebben, als men maar iets beters overneemt dan slecht gespelde woorden en namen, want er is nu en dan ook iets goeds uit den vreemde over te planten op onzen grond. En dat weten wij ook te doen," sprak nu van der Stad met een glans van genoegen op het gelaat, dien ik nog niet gezien had — //ziedaar ons Zeemanshuis, dat is eigenlijk ook onze vinding niet, maar iets dergelijks mogten wij zeker navolgen, en hier behoort het geheel t'huis, in onze scliepenstad. Ik verzeker u: het is een goed huis voor Janmaat, die het waardig is. Eigenlijk heb ik met dit hotel nog meer op, dan met het prachtige en groote, dat men voor vreemde reizigers bouwen 2* wil. — En wat zegt gij van al die nieuwe huizen ?" — //Groot, hoog," riep ik uit // een weinig eenvormig! Dat ééne groote blok ginds voldoet mij uiterlijk althans beter. De meeste hebben niet veel karakter. Die zware platte daklijsten vind ik niet uitstekend mooi; 't zijn alle deksels opdoozen. Mij dunkt, 't zou niet schaden, als uw metselaars nog een weinigje meer architecten waren." — //Vriend Vittel-, gij hebt ook altijd te vitten! " was het antwoord //maar ik zal u nu brengen, waar gij wel bewonderen moet" En werkelijk; zóó was het. Daar kwam ik in een bevallig aangelegd park: een plekje aan de rivier, liefelijk schoon. Tusschen die breede grasperken en dat groen geboomte, zou men zich niet denken in de onmiddellijke nabijheid van eene groote en woelige handelsstad, als men daar ook het digte mastbosch der schepen in de aangrenzende haven niet zag. //En van wien is het beeld, vroeg ik // dat daar staat als in een prieel van lommer?" — //Dat is het beeld van onzen gewezen stadgenoot en onsterfelijken volksdichter, den dichter van ons volkslied." — //O dat schoone lied ken ik, althans één couplet; dat heb ik reeds meer dan eens hooren zingen!" — //Ja, om de waarheid te zeggen geloof ik niet, dat men zelfs hier in 't land veel meer daarvan kent dan juist het eerste couplet. Eigenlijk weet ik ook niet, of dezen man de naam van volksdichter zoo geheel toekomt. Het volk zelf kent en leest eigenlijk zijn werken niet, behalve altijd dat ééne couplet, en dan nog een vers, waarin veel van ijsbeeren voorkomt, en dat ondermeesters op school gaarne voorlezen, omdat zij daarbij zeer brommen en brouwen kunnen op een geheel anderen toon, dan men in 't gewone leven, bij gezonde zinnen, spreekt. Maar hoe 't zij, hij was een goed dichter, en daarom heeft men voor hem dit schoone beeld opgerigt, en het witte marmer moet schoon blijven, wat bezwaar genoeg heeft in onze mistige lucht. Daarom houdt men er ook de hand aan. 's Winters staat het in een kast, en 's zomers staat er een diender bij." — //Thans wordt gij zelf ondeugend, heer van der Stad! Kom, laat ons hier een weinig in de schaduw rusten."— en nu, op een bank tegenover het standbeeld van den dichter gezeten, vernam ik een en ander van de Polderlandsche letterkunde, dat mij zeer verlangen deed daarmede nader kennis te maken. // Ik dacht niet", zeide ik //dat uw letterkunde zoo rijk was, en er zoo vele voortreffelijke boeken in uwe taal waren geschreven. Ik heb gehoord, dat uw beschaafde klasse meest boeken leest in andere talen, en die zelfs dikwijls bij voorkeur spreekt." — //Helaas! dat is zoowas het antwoord //er zijn hier in 'tland velen, die zich schijnen te schamen over hun taal. Wat mij betreft, ik moet zeggen, dat ik mij over zulke medeburgers schaam. Het is iets dat mij altijd diep grieft; onze zuidelijke naburen hebben regt //de Tael is al 't Volck." Ik voelde met van der Stad, al was ik zijn landgenoot niet. Een volk dat zijn eigen taal niet waardeert, heeft geen achting voor zich zelf. Maar het werd tijd onze wandeling voort te zetten. Wij zouden nu een ander gedeelte der stad zien, een nieuwen uitbouw. //Waarlijk," riep ik uit bij het zien van nieuw aangelegde straten, waarlangs men bezig was huizen op te trekken: n er is toch leven en krachtsontwikkeling in uwe stad." — //Gij hebt gelijk; het blijft juist niet alles bij teekeningen en plannen. Hier bij voorbeeld, is de daad zelfs het woord vooruit. Het icaterproject (het water -plan) zoo heet men nog steeds 'dien ganschen nieuwen aanleg met grachten en cingels, die de geheele stad van helder en zuiver water moet voorzien. Het stoomgemaal daar, en een ander aan de Oostzij, brengt den frisschen stroom overal, langs vest en ka. Het werken van zijn zuiger is als de hartklop, die't bloed door al de aderen drijft. Er mogen nu in en om de stad, geen stilstaande en stinkende poelen, geen open, vergiftigde riolen meer zijn." — //Nu, dat is hier zaak," zeide ik //want aan water ontbreekt het u niet. Ik heb eens gelezen in een boek van een mijner landgenooten die hier geweest was, dat uwe grachten zóó vol water staan, dat als er nog één emmer bij werd geworpen , de ka zou onderloopen." — //Dat is overdrijving !" riep van der Stad //maar zeker is dit, dat in de havens der buitenstad het rivierwater soms stijgt tot ver boven de ka, tot in kelders en huizen. Helaas, dat is geen dichterlijke voorstelling , dat is dan een overdrijven in den letterlijken zin van het woord!" — //Dat ziet extreurig uit," hernam ik //maar is daar niets tegen te doen? Gij hebt zulke beroemde waterbouwkundigen." — // Ja, ik geloof 't wel, daar zijn er, die zeggen wel kans te zien om ons van dien lastigen overvloed te ontheffen, maar 't zou geld kosten, veel geld. Toch meen ik, dat het er eens toe zal moeten komen, vooral wanneer onze nieuwe riviermond open is, die ons veel zegen, maar ook veel water belooft. Wij zijn dan nader aan zee, en het springtij zal bij den westewind zeker nog hooger in de stad klimmen." — // Nu, als ik in uw raad zitting had, ik zou het geen overbodige weelde achten daartegen te waken, en kost dit veel geld, mij dunkt, de schade, die nu en dan moet toegebragt worden aan huis en have, zal mede vrij wat beloopen. De ingezetenen zouden er zeker iets voor over hebben om daartegen geassureerd te worden. Een extraomslag over de perceelen in uw buitenstad voor dat doel, zou minder beklag veroorzaken dan menige andere belasting. Of misschien hebben de inwoners van uwe stad het water te lief om daarvan afstand te willen doen? Het schijnt althans , dat zij er gaarne mede in aanraking komen. Gelegenheid om te drinken en ook om te baden mist gij niet. Ik zie ginds een tweede groote bad-inrigting; een andere merkte ik reeds op in het Park. Daarvan wordt zeker veel gebruik gemaakt." — //Wat zal ik u zeggen?" was het antwoord //de gelegenheid is er, maar het baat idet veel, althans men baadt zich weinig; men spoelt liever de straten, en schrobt de huizen, en dwijlt de gangen, dan dat men zelf van het water, voor eigen reiniging veel gebruik zou maken. Men kon intusschen het één wel doen, zonder daarom het ander na te laten, en spaart men het water niet voor het wasschen van klinkers en keijen, men behoefde er zoo zuinig niet mee te wezen voor zijn eigen ligchaam. Het baden, zeggen alle gezondheidsregelen, is nuttig en goed, en iedere rijke moest in zijn ruim en groot huis toch een klein hoekje afzonderen voor een badvertrek, iedere arme zich soms de weelde vergunnen van een bad. Eigenlijk, i9 dat geen weelde. — En wat drinken betreft; gij zult er van ophooren: met al ons water, bezitten wij toch geen drinkwater dat dien naam verdient." — // Geen drinkwater ? " vroeg ik //en de stad loopt soms onder!" — //Ja, maar het rivierwater is niet al te zuiver, en bovendien niet volkomen bruikbaar voor ieder; het heeft nu en dan lastige gevolgen; het welwater is brak, en moet zorgvuldig gefiltreerd. Men drinkt dus liever kofïïj en thee — of jenever." — // Och die ellendige heete dranken, zoo verslappend, als ze ten minste in groote hoeveelheid worden gedronken, die moesten geen heerschende volksdrank zijn, ze bederven de maag en verzwakken de zenuwen; beter ware dan een krachtig en deugdelijk bier — en dan die gevloekte jenever! Ik weet niet bij ervaring, hoe het gebruik zelf de ingewanden schroeit, maar ik weet wel, dat het bloed mij begint te koken, alleen als ik denk aan de ellende, die deze heidrank brouwt. Neem 't mij niet kwalijk, als ik op dat punt warm word." — //Ik neem het u gansch niet kwalijk," zeide van der Stad // dat jeneverdrinken, helaas! 't is de schuld en schande van mijn land en volk." — //Maar waarom dan niet gezorgd voor frisch en gezond drinkwater? In mijn land, waar zoo vele groote rivieren niet zijn als bij u, heeft men in de steden publieke fonteinen op alle groote pleinen. Mij dunkt, zoo behoort het. Bijna alle levensbenoodigdheden is men verpligt te betalen, maar God wil de frissche lucht, en het warme zonlicht en het gezonde water aan allen, armen en rijken, geven om niet. En hebt gij dan in de nabijheid geen duinen, waar het regenwater in liet zuiver zand door de natuur zelve wordt gefiltreerd, en uit de wellen maar in kanalen en vergaarbakken behoeft afgeleid te worden?" — //Wel zeker zijn die er, niet ver zelfs van hier, en men spreekt ook van een duinwaterleiding. De stadsraad zelf heeft er over gesproken lang en breed, een aantal zittingen achtereen, maar tot dusver bleef het nog bij spreken. Als er maar eens een maatschappij wordt opgerigt, teeken ik onder de eersten. Het zou een weldaad zijn voor de stad, en zonder twijfel een kostelijke geldbelegging ook." Al redenerend waren wij voortgewandeld langs de oude stadscingels. Een groot en waarlijk schoon gebouw trok daar mijn aandacht. // Ons ziekenhuis!" zeide van der Stad, //een fraaije gevel, niet waar? En hier beantwoordt het inwendige aan dat uiterlijk. De zieken zijn er als t'huis, en zij hebben het ontegenzeggelijk veel beter dan het in hun eigen huis mogelijk zou zijn, ook met de trouwste zorg en de zorgvuldigste oppassing. De doctor woont er zelf in 't midden van zijne zieken, en ik geloof dat dit mede eene der oorzaken is van het voortreffelijke der verpleging. Ik mag lijden, dat hierin geen verandering zal komen, 't Zou geen verbetering zijn. Bovendien, 't moet gezegd worden: er wordt niets voor de zieken gespaard." — // Zijn er nog andere gasthuizen?" vroeg ik. — //Ja, een kinderziekenhuis is er, eene nieuwe stichting, een klein maar een goed begin. Ik hoop hartelijk, dat er een? een grooter zal komen. En dan niet ver van daar, aan de andere zijde der stad, staat nog een ander gebouw: liet oude gasthuis of vrouwen-huis. Zie, dat is eigenlijk een gasthuis, daar men niet over spreekt en niet naar omziet; daarmeê heeft men weinig op, het is slecht en vervallen. Dit is een model-gasthuis, en daarom een stokpaardje van den stedelijken raad." — //Nu, men kon slechter stokpaard berijden; doch 't komt mij voor: dat andere, waar de dubbele elende woont van ziekte en zonde — men behoeft er juist niet veel over te spreken, — maar 't zou toch goed zijn, zoo het behoorlijk ingerigt was." — // Ik spreek u niet tegen," was het antwoord //anders kan ik niet zeggen; dat de elleudigen en ongelukkigen bij ons vergeten en verwaarloosd worden. Hadden wij meer tijd, ik ging met u hierachter de school voor haveloozen bezoeken, en ik liep verder met u dezen cingel af en liet u ons doofstommen- en ons blindengesticht zien. Ik zou u laten hooren, hoe die zoogenaamde stommen verstaanbaar spreken leeren, de aardige, vrolijke kinderen, wien de opgewektheid en levenslust uit de heldere, geestige kijkers blinkt, en u laten zien, hoe de arme blinden lezen leeren met de vingers, alsof zij oogen aan de vingertoppen hadden. — Maar wij moeten nu onzen togt door de stad voortzetten. //Dat is een prachtige ruïne!" riep ik uit, toen wij een paar minuten hadden gewandeld. // Een ruïne, helaas! ons schoone Stadsmuseum", zuchtte van der Stad, en er kwam een traan in zijn oog, die hem goed stond. // Het was ons schoonste gebouw, en aan wezenlijk fraaije gebouwen zijn wij toch niet te rijk. Daarbij is een oude kunst- schat verloren gegaan, voor geen goud terug te koopen, en met geen assurantie-geld betaald, 't Is een bitter verlies. Misschien was de bevolking het bezit niet waard, want de meeste stedelingen ('t is een schande om het te belijden !) hadden het Museum nooit anders dan van buiten gezien. Dat zal, hoop ik, anders zijn, als het heropend is. M en zal het nu herbouwen, geheel in denzelfden stijl. Dat is niet kwaad gezien, al bewijst het juist niet voor de vindingrijkheid van onze bouwkundigen. Gaarne had ik op dit ruime plein, dat ligt nog ruimer kon gemaakt worden, een veel grooter gebouw zien optrekken, tevens geschikt voor groote vergaderingen en openbare voordragten. Aan iets dergelijks hebben wij nog altijd een wezenlijke behoefte. Maar dit daargelaten : als ons museum weer in wezen is, dan zal het, hoop ik, meer dan vroeger worden gewaardeerd, en wat ik daarbij hoop, is dat menige rijke een of ander goed schilderstuk geven, of bij erfmaking daaraan nalaten zal. Het ontbreekt hier niet aan liefhebbers der kunst en eigenaren van schilderijen, die 't ligt zouden kunnen doen, en wier erfgenamen daarbij niet lijden zouden, terwijl de stad op zulke wijze een rijke winst zou kunnen doen." Ik hielp het mijn vriend wenschen. Een schoone kunstverzameling voor het groote publiek opengesteld, is een weldaad voor de bevolking eener stad; het vormt den smaak, en verfijnt den zin. Zoo redenerend over kunst en beschaving vervolgden wij onze wandeling. //Dat zijn prachtige, ruime havens !" riep ik in bewondering uit. // Zie me dat water volgestuwd met schepen. Het is een trotsch en rijk gezigt. Gij moet het mij niet kwalijk nemen, maar uwe nieuwe straten, hoe fraaije huizen men er bouwe, zullen toch dit niet zijn. Als ik die havens aanzie, dan moet ik erkennen: Paalstad is een eenige stad!" //En hier hebt gij nu" zeide mijn gids, nadat wij nog een minuut of vijf waren voortgewandeld, // het eigenlijk hart van de stad! " toen wij stonden voor een eenvoudig maar deftig hardsteenen gebouw, // 't is hier niet enkel het plaatselijk middenpunt van de oude stad, maar gelijk ik zeide, het ware hart van de stad, van 'twelk haar leven en kracht uitgaat. Dat is onze beurs!"— //Die bevalt mij" was mijn antwoord, //degelijk en waardig; een flinke en kloeke stijl. Uw beurs heeft zelve, dunkt me, iets van dat soliede, eenvoudige karakter, dat men bij ons uw kooplieden toeschrijft. Dit heeft immers nog altijd zijn grond ? " — // Wat zal ik zeggen?" antwoordde van der Stad. //Wat dit schoone beursgebouw betreft, het heeft als bouwkunstig sieraad van onze stad zijn beste dagen gehad. Men zal op dit open plein een hoog glazen koepeldak zetten op ijzeren kolommen, een groote kooi, die bitter weinig in harmonie zal zijn met het deftig gebouw zelf, een broeikas, waar ik gaarne hopen wil, dat veel goede handelsgedachten tot rijpheid zullen komen, minder broos dan het glas van het dak. En wat de soliditeit van onzen handelsstand aangaat, ook hierin is het een weinig waar: die den naam heeft van vroeg opstaan, kan lang in bed blijven, zonder zijn goeden naam te verspelen. Zoo is 't misschien wel met ons credriet. Helaas! er is hier ook veel wind- en effecten-handel, waarvan het grootste effect is. dat het de lieden aan het spelen en speculeren helpt. Maar toch, ik moet eerlijk zijn; men houdt hier over 't geheel meer van werken dan van spelen, en ziet nog liever schepen dan effecten, 't Is hier, Goddank! in dat opzigt zóó ver niet gekomen als in de hoofdstad van Polderland, en de soliede groot- en klein-handel geniet nog altijd de grootste achting, en het meeste vertrouwen; maar ik mag niet grootschen, en ik hoop, dat wij onzen goeden naam als degelijke, eerlijke kooplieden bewaren en verdienen zullen. — Wat ik wel wenschte, is dat hier ook meer veld mogt winnen het deelnemen in goede, winstgevende ondernemingen, zoodat deze, door geringe aandeelen van ƒ50 en ƒ 100, (gelijk men dat zoo uitnemend weet in praktijk te brengen aan de overzijde der zee), meer onder het bereik gebragt werden van de kleinere burgerkapitalen, indien al niet van de spaarpenningen der arbeiders.* Dezen doen misschien vooreerst veiligst wat zij overleggen kunnen, in spaarbank of spaarkas te brengen. Intusschen, er is verbetering. Men begint meer oog te krijgen voor de waarheid, dat veel kleintjes één groot maken, en voor de magt van vereeniging, de groote kracht van onze hedendaagsche maatschappij. Zoo zijn hier mede, in de laatste jaren, een aantal banken opgerigt, en als die verstandig en behoorlijk geadministreerd worden, kunnen ze van groot nut en wezenlijk voordeel zijn voor stad en burgerij." Ik ben geen financier; daarom weet ik niet meer alles wat van der Stad mij achtereenvolgens van Banken en Credietvereenigingen, van disconto en wisselkoers verhaalde. Ook werd ik verder afgeleid van die gesprekken, en had te veel te zien en op te merken, om alles naauwkeurig te hooren. Ik stond nu op een plein, dat Groote markt heette, ofschoon de plaats eigenlijk niet groot was, en er thans niets te zien was, dat naar een markt geleek, // Wordt hier markt gehouden?" vroeg ik. //Waarom is er geen behoorlijk overdekt marktgebouw, zoo als men vindt in alle groote steden buiten uw land? Yoor de groenten en het fruit, ja voor de koopers en verkoopers ook, is het beter onder glas te zijn dan in regen en sneeuw, 't Is zindelijker en reiner in een ruim, wel gezuiverd lokaal dan te midden van de straatslijk. Mij dunkt, gij moest hier den glazen koepel zetten, dien men boven uw beursplein wil plaatsen! " — //'t Zou waarlijk niet kwaad zijn! Maar in het marktwezen zijn we eigenlijk nog een weinig achterlijk; een overdekte markt bfehoort zelfs nog niet tot onze plannen, — of ja, toch wel: een nieuwe veemarkt althans met heel fraaije pavilloenen voor de kalvers en varkens, en een prachtig slagthuis, waar 't een pleizier zijn zal voor de beesten om geslagt te worden. Die veemarkt zal goed worden. Gij ziet wel, zoo als ik u dezen morgen zeide: het vee gaat bij ons altijd voor, al wordt het gekweld, — later, zullen wij wel volgen. Is de veemarkt er maar eens, dan zie ik een ruime groenmarkt van ijzer en glas, met luchtige galerijen en een frisch stralende fontein in het midden, ook nog verrijzen!" //En wie is die bronzen man ?" vroeg ik. //Hij heeft met zijn boek niet het rustigst plekje uit- gekozen om te lezen, althans op de marktdagen niet." ij— n Dat hindert hèm niet," zeide van der Stad, // onze groote stadgenoot had bij zijn leven, reeds een bronzen hoofd; hij werkte overal, en schreef een allergeestigst boek, terwijl hij te paard een reis deed door Europa. Men zegt dat hij als kind zóó achterlijk was, dat hij vóór zijn achtste jaar niet kon lezen, maar later zóó veel lust daarin kreeg, dat hij altijd een boek in de hand had, en er in las ook, behalve wanneer hij er zelf een schreef; en dat was geen zeldzaamheid. Denk eens: twaalf lijvige folianten heeft hij geschreven, alle in het Latijn!" — //Wel verbaasd, wat geleerd man!'Vriep ik uit //die heeft wel een standbeeld verdiend. Dat was me een man van brons!" — //Ja, het hoofd althans, zoo als ik u zeide; anders was hij zoo ijzersterk en metaalvast niet; het hart was vrij zwak. Intusschen; de man was uitstekend genoeg om een standbeeld waardig te zijn!" //Zijn er in uw stad nog andere te zien," vroeg ik // behalve dit glimmend bruine, en het witte in het park?" — //Neen, nu niet, maar wij hebben er nog een te wachten, ter eere van een groot vaderlander, aan wien het gansche land en onze stad veel heeft te danken, een man van adel die waarlijk edelman was, en 'tgeen nog meer zegt, een voortreft'elijk burger ook, die onze vrije grondwet en onze vrije handelswetgeving in het leven heeft helpen roepen!" — // Waarlijk, zulk een man verdient de vereering van zijn volk; en waarom staat dat beeld nog niet?" — //Het geld is nog niet bij elkaar," zuchtte van der Stad. // Zeg dat niet luide," hernam ik // en vooral — laat het niet lang meer kunnen gezegd worden!" //Maar," vervolgde ik, om aan het gesprek een andere wending te geven, // gij hebt mij zoo even verhaald, dat die geleerde man eerst zeer laat heeft leeren lezen. Ik voor mij acht dat juist zoo heel kwaad niet; de verloren schade, indien het schade te noemen is, wordt later ligt ingehaald. En dezen man kan ik 't althans gansch niet kwalijk nemen. De scholen zullen vóór vier eeuwen nog niet zeer voortreffelijk zijn geweest. Maar zeg me: hoe is 't thans daarmede bij u gesteld? Zeker uitnemend! Hier en daar merkte ik een nieuw en net gebouw op, waarin ik een schoolgebouw herkende. Zulk een uiterlijk belooft iets goeds!" — //Ja," was het antwoord, //dit gaat wel. Over de scholen laat zich niet klagen, althans over de lagere. Een hoogere burgerschool behoort nog onder de dingen, die moeten komen. In andere steden zijn sinds den laatsten tijd zulke inrigtingen gevestigd; ik weet niet, waarom wij juist daarin achterlijk zijn. De tegenwoordige jeugd is met het vooruitzigt weinig gebaat. Maar de lager scholen zijn gelijk ik u opmerkte, en hoe vreemd het klinke, het meest //op de hoogte van den tijd," zoo als wij vrij trotsch plegen te zeggen. Of die man van de zestiende eeuw, als hij dat vernam, die uitdrukking niet nog al verwaand zou noemen, of hij bij het hooren daarvan, niet een woord zou gereed gehad hebben van geestige scherts, als er zoo ligt kwam van zijn fijne lippen, dat laat ik nu daar!" — //Ei zoo! Is uw lager onderwijs zoo voortreffelijk ? Er wordt in die scholen dan wel veel geleerd® gelezen P" — „Ja, goed zijn onze scholen; de localen ruim en frisch, de meesters zijn kundig, en ook liet onderwijs is degelijker en beter dan vroeger; men tracht de lessen den kinderen in te prenten, maar niet in te slaan met roe en plak Ook de boeken die gebruikt worden, zijn vrij goed, en alle mogen er gelezen worden,( behalve één — dat is verboden op school! — //Alle, behalve één! Dat is als de geschiedenis uit het Paradijs! En hoe heet dat goddelooze boek? Is 't misschien ook //een boek der kennis des goeds en des kwaads ? " // Wel indien gij wilt, gij zoudt het waarlijk alzoo kunnen noemen, maar dan tegelijkertijd ook: //het boek des lecens r Dat boek is eigenlijk — het Boek ; ik behoef het u met te noemen!" — //Endat verboden, verboden bij de wet!! — Maar weet gil wat? hernam ik «ik onderstel, dat dit een zeer vvïjze, schrandere trek van uw wetgever en opvoedkundigen is. Zij weten voorzeker wat de menschenkenms en opvoedkunde immer leerde, dat het booze menschen- en kinderhart, van den tijd van Adam en Eva, een onuitroeibare begeerte naar het verbodene heeft, dat het juist daarnaar uitgaaten nu willen zij den lust opwekken naar dat verboden boek. Aan harte hoop ik, dat vele ouders en ónderen er nu ook belust op zullen worden, en t huis eiken dag zullen eten van die verboden vrucht. — „ Dat wensch ik ook," zeide van der a ' /'ouders moeten toch nietmeenen, dat de meesters alles voor hen kunnen verrigten. Het onderwijs der kinderen moge men van de scholen wachten, maar het voornaamste: de opvoeding is hun eigen voorregten taak: en het ouderlijk hui' 3 kan voor de kinderen een regte kerk zijn, de ware kweekschool van godsvrucht en deugd!" Ik drukte mijn vriend de hand. Ik zag, dat wij elkander verstonden, toen hij sprak over dat verboden Boek. Doch wij hadden zeiven bijna vergeten, dat wij niet t'huis waren maar opstraal. «Nu, zeide ik „wil ik toch nog gaarne iets van uw oude* stad zien: de binnenstad, noemt gij haar, geloof ik." — n 't Is mij wel," was het antwoord, // maar ik vrees, dat u dit niet zal bevallen. Het is niet het fraaiste gedeelte. Die winkelstraat is anders druk en vrolijk genoeg, maar gij zijt juist niet gekomen om winkels te zien Die hebt gij bij u te lande zeker even goed, en misschien met een weinig meer smaak versierd. Laat ons dan verder gaan ! Deze lange breede straat was vroeger een gracht. Onze voorouders waren zóó verzot op water, dat zij overal grachten hebben gegraven , welke hun nakroost weer de moeite nemen moet te dempen." — //Nu, daaraan doet het nakroost, naar 't mij voorkomt, beter dan het voorgeslacht. Het vuile water ginds (gij noemt liet zelf een ...iloot!) zou men mede veilig kunnen dempen. — Maar wat is dat voor een gebouw, daar regt, of juister gezegd schuin tegenover die sloot ? Welk een reusachtigen stoep heeft dat huis! 't Is eigenlijk een stoep met een huis, waarvoor dient die; klimt er ooit iemand op ? Men is er zeker beducht voor, en heeft daarom dit zware ijzeren palissadenwerk als een barricade daarom gezet? Is dat gebouw een vesting? En wat doet dat half ronde gat onder den stoep, en die tuinkoepel boven op het dak? En ach, welk een beeld- bouwwerk boven de daklijst!!.. Ik las eens, dat een van mijne landgenooten een huis in Paalstad gezien had met beeldhouwwerk, waarvan hij onderstelde dat het door wilde Nieuw-Zeelanders was vervaardigd, en als een curiositeit door de zeevaarders medegebragt — dat huis, waarvan hij sprak, was meen ik, het Stadhuis! " — //Helaas ja! dit is ons Stadhuis," zuchtte mij vriend, //spreek er mij niet van, 'tis mij een doorn in het oog, en die vreeselijke stoep een steen des aanstoots. en een rots der ergernis. liet gansche gebouw is een misbaksel, en wangedrocht. Och ware dat verbrand, en niet ons Museum! " — // Zeker, gij hebt regt u te ergeren," hernam ik, //want het is wanstaltig, maar, mijn vriend, houd mij de opregtheid ten goede: 't komt mij voor, dat uw bouwmeesters over 't geheel geen meesters in het bouwen zijn. Tk zag uw korenmarkt, en uw vischmarkt, en een nieuw leesgebouw, nog niet geheel voltooid, dat zijn ook niet juist toonbeelden van goeden smaak. Is het onderwijs op uw bouwschool dan zoo slecht?" — //Een bouwschool! " zeide van der Stad, //die bestaat er niet, zelfs niet in het geheele land. 't Is waar; ik geloof dat die nut genoeg zou kunnen doen, maar ach, er ontbreekt ons nog zoo veel. Ik durf het u naauwelijks bekennen : hier in onze handelsstad hebben wij zelfs geen handelsschool. Als onze jonge lieden iets meer van handel willen leeren dan zich op een kantoor leeren laat, dan zenden wij hen naar vreemde landen, waar naauwelijks handel, en gansch geen scheepvaart bestaat. Het behoorde juist omgekeerd te wezen, en de buitenlanders moesten genoopt worden hier in 3* onze stad te komen om den handel te leeren. Lk voor mij gaf gaarne een mooije som om hier een flinke handels- en handwerksschool te zien tot stand komen! Geld voor degelijk onderwijs uitgegeven is op woeker gezet en keert met rijke winst weer terug. Het is zaad, dat vrucht voortbrengt , zestig- en honderdvoud." // Dat is waar," hernam ik //Gij bezit dus ook geen ambachtsschool? Maar zeg mij: hebt gij hier bekwame, degelijke handwerkslieden; zijn dat mannen op de hoogte van hun tijd ? Gij zult mij toestemmen, dat is een zaak van veel belang. De geleerden mogen het hoofd, het denkend hoofd zijn van de maatschappij, dezen zijn er de arm en de hand van, en 't is van veel waarde, dat hand en arm vlug en gespierd zijn. Zijn ze wel onderwezen, bekwaam in hun vak, flink in hun werk, iets meer dan machines; hebben zij een goed loon, een goede voeding, een goede woning? " — //"Vriend, vriend, gij overstelpt mij met vragen! Wat zal ik u op dit alles antwoorden ? Zeker ja, wij hebben hier ook bekwaam, ijverig, handig werkvolk, er zijn mannen onder hen van zessen klaar, die de eerzucht hebben van hun vak, maar eigenlijk zijn dat .. . uitzonderingen. Zij klagen ook dikwijls, dat het werk schaarsch is, en het loon karig!" — //Klagen? Maar dat moesten zij niet. Zij hebben die zaak immers in hunne hand?" — //In hunne hand? Wel neen, zij blijven toch afhankelijk van bazen en meesters!" — // Afhankelijk! 't Mogt wat. Als zij dat zijn, is het hunne eigen schuld. Wil ik u wat zeggen?. De bazen en patronen zijn evenzeer afhankelijk van hun onderhoorig personeel. als dit is van hen, en de werklieden kunnen zich zóó onmisbaar maken voor de meesters , dat dezen hen aan elkander betwisten. Gij zegt: er wordt geklaagd over te laag loon Maar men weet toch wel in een handelsstad, dat het loon evenmin willekeurig bepaald wordt als de prijs van eenig handelsartikel, en dat ook djiarin alles afhangt van aanbod en vraag, en van de waarde die er voor het geld wordt geleverd. Ook het werk heeft zijn vasten prijs, en een timmermans- of metselaarsbaas kan daarin zoomin naar willekeur verandering brengen, als de koopman of winkelier in den prijs van koflij of gort. Een werkman. die zich oefent in bekwaamheid, verrijkt zich, want zijn kunde en vlijt is zijn kapitaal. Laat hij zich onmisbaar weten te maken, en hij zal zelf zijn loon kunnen bepalen. r>e baas, die hem in 't. werk stelt, zal hem in 't eind altijd moeten betalen wat hij waard is; dat staat vast." — //Ik geloof, dat gij gelijk hebt," was het antwoord // en ik wilde dat allen het zoo begrepen. Maar gij hebt gevraagd, hoe onze handwerkslieden wonen. Ik zal er u iets van laten zien!" En nu gingen wij tusschen hooge, hooge huizen, eenige naauwe, bedompte steegen door: in die steegen waren nog naamver en donkerder gangen, die toegang gaven tot nog duisterder portalen, met trappen opgaande tot de derde en vierde verdieping. // Maar de menschen, die daarbinnen en daarboven wonen, hebben geen licht en geen lucht!" riep ik uit //zij moeten toch wel heel arm zijn, om zich alzoo te behelpen! " — // Arm, wel neen! dat zijn ze niet; 't zijn rijke menschen, die hier wonen ! " - // Rijk! nu spot gij was mijn antwoord //en dat is niet medelijdend." — //Neen, 't is geen spot. Ik zal u bewijzen, dat de lieden geen weg weten met hun geld, en dat is, dunkt me, een bewijs van rijkdom. Dat ze zich schijnen te behelpen, is waar; maar dat is eigenlijk niets dan schijn. Zie: sinds eenigen tijd bouwt men beter huizen voor den handwerksstand, frisch en ruim, hoog en droog, en die daarhenen verhuizen , beklagen het zich niet, al moeten zij een eind wegs verder loopen, maar in plaats van daar te wonen, verkiezen velen nog hier te blijven in de oude, ongezonde krotten, en ik vrees dat er altijd blijven zullen tot die woningen omvergehaald en neergesmeten worden. Licht en lucht achten zij een overbodige weelde. Planten mogen die noodig hebben, de menschen niet. Zelfs het weinigje lucht dat nog te genieten zou zijn in deze naauwe gangen, sluiten zij dikwijls zorgvuldig buiten, alsof die buitenlucht vergiftigd was, en niet de vooze, vieze kamerlucht van een klein vertrekje, waarin gegeten, gedronken, geslapen, gewasschen, gekookt en gesmookt wordt door een gansch gezin — Dit mag toch geen behelpen heeten,wat men zelf niet anders verkiest. En ik zeide u, dat deze zelfde menschen dikwijls geen weg weten met hun geld. Ik maak mij sterk het u te bewijzen. Dit is een algemeen erkende Maarheid, dat dure en onnoodige dingen te koopen, uitgaven van weelde te doen, een bewijs mag geacht worden van ruimte van geld. Welnu. Onze regering heeft in den laatsten tijd veel gedaan voor onze armen, beter dingen dan geld te geven of werk kunstmatig te verschaften. De drukkendste belastingen op de eerste levensbehoeften zijn afgeschaft. Brood, vleesch, steenkool, turf is goeilkooper geworden, jenever en brandewijn daarentegen veel duurder. Dat is kostelijk, niet waar? Nu zal men redelijkerwijs verwachten, dat er veel meer brandstof in den haard verteerd wordt, en veel minder gloeijend vuur in de maag gegoten. Och neen! Goedkooper brood en brandstof wordt weinig meer gebruikt, en de peperdure en peperheete jenever al even ruim gekocht. In onze stad van nog geen honderd twintigduizend zielen, wordt jaarlijks zeker voor één niillioen gulden aan sterken drank verspild, en dat grootendeeh door de ambachtslieden en armen. Dit millioen wordt uitgegeven aan een uitgave van louter meelde, om het zachtste woord te gebruiken Zie eens in deze kleine steeg zijn drie kroegen en vier snoeptafels, die ellendige dingen, de kroegen van de kinderen! — Als gij wist , hoe veel centen aan oliebollen, stroopkoeken, pannekoeken en ongezonde kalksuiker, hoe veel dubbeltjes aan borrels dag aan dag door de bewoners van deze arme buurt worden verkwist, gij zoudt versteld staan over de som , die het beloopt. Ik mogt waarlijk wel zeggen: de menschen hebben geld te veel. Er is meer. Ieder, die zijn gezond verstand gebruikt, weet: borgen is duur, contant betalen goedkoop. Een gezin met een grooter of kleiner inkomen, kan in 't eind toch niet meer uitgeven dan het ontvangt; dat is klaar, maar hoe veel verschilt het op welke wijs men betaalt? Neemt men de lombard te baat, er moet inleggeld, verstaangeld, losgeld worden betaald , welligt 10 percent; en wordt de spaarbank gebruikt, men wint 3 percent; verschil — 13 percent, bijna een zevende deel van het gansche inkomen, waarbij nog komt, dat men met een geldsommetje in kas, beter en goedkooper kan inslaan, dus nog al meer verschil. Een kind kan dat uitrekenen. Maar wat niet ligt valt te berekenen, dat is : hoe veel meer orde, tevredenheid , opgeruimdheid, zedelijkheid daar zijn zal, waar men bij voorbaat zorgt, dan waar men altijd in zorg en onrust verkeert! Zie, ik scheen u straks te spotten, maar ik verzeker u: 't is mij liooge en heilige ernst met deze zaak, ik ken bijna geen grooter zegen voor Paalstad, dien ik inniger van God afbid dan een gezonden, krachtigen, degelijken en deugdelijken handwerksstand, de kern en zenuw der bevolking, een handwerksstand, goed gevoed, gehuisvest, gekleed, maar ook matig, ijverig, deugdzaam, bekwaam. Zulk een middenstand is een eer en zegen voor zijn land! " Ik had aandachtig toegeluisterd , en dacht: van der Stad heeft gelijk. // Zie," ging hij voort, n er is nog wel meer dat ik voor den nijveren handwerksstand zou wensclien : een huis, bij voorbeeld, als men elders heeft: een ruim, aangenaam lokaal, waar geen drank wordt geschonken, maar eenvoudige, gezonde ververschingen zijn te bekomen , en goede boeken, tijdschriften en dagbladen voorhanden zijn, en dan , gelijk die mede hier en daar bestaan: groote, zindelijke gaarkeukens , waar men voor enkele stuivers een hartig, voedend maal kan bekomen. Ik zou dat verlangen niet om de menschen aan huis te ontwennen , maar integendeel om hen te doen begeeren het t'huis aangenamer en beter te hebben. De vrouw moest dan maar concurreren met de gaarkeukens en societeit daarbuiten (als zij het ernstig wil, is zij daar best toe in staat) zij moest het dan in huis zóó maken dat de man zeide: //vrouw, in het werkmanshuis is het goed, maar hier is het nog beter. Daar ga ik graag een half uur een pijp rooken, de courant lezen, en een vriend zien, maar mijn avond breng ik liefst bij u en de kinderen door, met een goed boek in de hand!" Onder al deze gesprekken, was het intusschen laat geworden. Ik begon te verlangen naar het eind van mijn wandeling, — en gij, mijne hoorders, verlangt daarnaar welligt evenzeer. Ik dankte van der Stad voor zijn leiding en aanwijzingen, en maakte mij nu gereed van hem te scheiden, en een brief van aanbeveling af te geven aan zeker huis, op 't adres behoorlijk met noinmer van wijk en perceel vermeld: wijk 13 no. 491. Ik kon dat nog juist lezen, terwijl het reeds schemer was geworden. Nu, dacht ik: het huis is zeker spoedig gevonden. Het zal hier zijn even als in mijne woonplaats. Daar heeft elke straat afzonderlijk een eigen nommering: aan de ééne zijde opklimmend, aan de andere afdalend; regts de even, links de oneven cijfers, duidelijk leesbaar boven de deur. Och, wat werd ik teleurgesteld, en hoe zou ik er gekomen zijn, als van der Stad m.j niet trouw ter zijde gebleven was! Tot in de 500 en 600 liepen de nommers, schijnbaar ganscli verward dooréén; soms sprongen wij een twintigtal cijfers over, dan weer droegen tien of twaalf huizen hetzelfde nommer, en de cijfers waren zoo klein, dat ik stoep op, stoep af loopen moest om er naar te zoeken, en ze dan met het gelaat tegen de deurpost gedrukt, nog naauwelijks lezen kon; een lastige en tijdroovende werkzaamheid, die met een verstandiger schikking ligt te voorkomen zou zijn. Eindelijk kwam ik toch waar ik wezen moest. Ik was aan het huis, waar ik mijn brief zou brengen, en een vriendschappelijk onthaal mogt wachten na den vermoeijenden togt. Op den stoep nam ik afscheid van mijn vriendelijken reisgenoot en gids. Ik drukte hem dankbaar de hand, en zeide, //nu, vriend van der Stad, 't is mij een nuttige, leerzame omwandeling geweest. Ik kan u verzekeren: ik heb reeds hart voor Paalstad. Er is veel goeds bij u, en nog veel meer mag men voor de toekomst verwachten. Uw nieuwe stad, en havens, en straten, uw spoorbanen en veemarkt wenscli ik u van harte toe, maar ook een waterleiding, een burger-, een handel- , en bouw school, een overdekte groenmarkt, een werkmanshuis, gaarkeukens, een goed gebruik van het verboden schoolboek bovenal — en ook nog een nieuwe nommering van uwe huizen! Gij behoeft hier vooreerst niet stil te zitten, maar ik geloof: dat ligt ook niet in den aard van uw burgerij. — // Dank voor al uw wenschen, heer Vitter, gij hebt soms wat veel aanmerkingen gemaakt, maar ik beloof u , dat ik er nog eens over nadenken zal, als ik met mijn stadgenooten spreek! " — //Doe dat," antwoordde ik, '/en zeg dan aan uw Paalstadsclie vrienden, dat ik het toch niet kwaad heb gemeend ! Vaarwel."