©£ ®tef ©taconaaf te be uerijeerftffitng uan ben btenef wan ben «rijen menec0." Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen QRofferbam, QB. van be Watering. 1905. T37. Jjott&er 3r> THEODOR FLIEDNER. w. JONKER Jr. De Diacones - * - - en haar Dienst. (Met portret van Th. FLIEDNER.) „Het Diaconaat is de verheerlijking van den dienst van den vrijen mensch." Kuning Fkiedrich Wilhelm IV van Pruisen. Rotterdam, B. VAN DE WATERING. I9°5- Eleltkische Drukkerij IJ van Sijn & Zoon. - Rotterdam. EEN WOORD VOORAF. Naarmate 'k den gezegenden Diaconessenarbeid meer van nabij leerde kennen, ben 'k er ook meer belang in gaan stellen. Allerlei op dezen arbeid betrekking hebbende kleinere en grootere geschriften las 'k er over, en 't speet mij, niet eerder en meer bij dezen arbeid der Christelijke liefde te hebben stilgestaan. En hoevelen die in hetzelfde geval ver keer en! Wellicht is het mede aan die weinige bekendheid toe te schrijven, dat zoo weinige jongedochters van Christelijken huize zich aan den Diaconessenarbeid geven. Ook van dezen arbeid geldt het: de velden zijn wit om te oogsten, maar de arbeidsters zijn weinig. Dit deed mij besluiten een eenvoudige poging te wagen om den Diaconessenarbeid iets meer bekend te maken, ten einde, zoo mogelijk, bij onze Christelijke jongedochters belangstelling en liefde voor dit heerlijke werk te wekken. Daarom heb 'k in kort bestek ook iets medegedeeld omtrent de geschiedenis van het Diaconaat van den nieuweren tijd. Beleefd verzoek 'k bevoegden beoordeelaars vooral rekening te willen houden met het doel van deze uitgave. En wanneer dit bereikt wordt en meerdere jongedochters om 's Heilands wil zich wenschen op te maken om balsem te gieten in zoovele schrijnende wonden onzer hedendaagsche samenleving, zal 't mij tot dankbaarheid stemmen. DE SCHRIJVER. Rotterdam, Maart 1905. KAISERSWERTH AAN DEN RIJN. De Rijn! Men moet eigenlijk van Duitschen bloede zijn om door dit woord in verrukking gebracht te worden. Hoe menige dichter heeft hem bezongen en hoe vele reizigers hebben dezen majestueuzen stroom beschreven, Die van der Alpen top gedaald, De stranden kust of scheurt de dijken, De wereld splitst in koninkrijken En 't vorstelijk rechtsgebied bepaalt. Bij deze woorden denken wij natuurlijk aan onzen grooten Borger, die onbewolkte dagen aan de oevers van den Rijn heeft doorgebracht, maar er ook de waarheid ondervond van het „hier beneden is het niet." Zijn heerlijke en gevoelvolle ode aan „Vader Rijn" blijft haar waarde behouden en staat in onze schatting verre, zeer verre boven de producten der „nieuwe richting," die sedert '80 zijn voortgebracht. Is 't wonder, dat Borger's „Aan den Rijn," dat eerstelijk werd geplaatst in den Muze n- De Diacones. 1 almanak voor 1821, toen de dichter kort te voren overleden was, zoo groote belangstelling ondervond, dat er weldra vertalingen verschenen, niet alleen in het Fransch, het Duitsch en het Engelsch, maar zelfs in het Latijn en Grieksch? Dat het ook in het Friesch verscheen, we zouden haast zeggen, het spreekt van zelf, daar de Friezen trotsch waren op Borger, die in Joure het levenslicht aanschouwde. En dan: wij denken aan onzen Van Oosterzee, den man, machtig in woorden, die in zijn Op Reis op zoo geheel eenige en meesterlijke wijze den Rijn heeft beschreven. Telkens en telkens dringt zijn beschrijving tot lezen en men wordt dan niet moede. Wat heeft ons kleine Nederland toch groote mannen voortgebracht. Wij danken onzen God tot den Nederlandschen stam te behooren. Waar nu mannen, wien het Nederlandsche bloed door de aderen vloeide, vol lof waren over den grootvorst van Europa's stroomen, daar kunnen wij ons zoo voorstellen, dat vooral bij onze Duitsche naburen het nimmer aan bewonderaars van den groszen grünen frohen Deutschen Rhein heeft ontbroken. De Duitsche literatuur bevat een schat van liederen aan den Rijn gewijd. Wij noemen bijv. het: Sie sollen ihn nicht haben, Den freien Deutschen Rhein, Bis seine Flut begraben Des letzten Manns Gebein! En wie met ons de jaren 1870/1871 heeft doorleefd, weet welk een kracht er lag in (het) „Die Wacht am Rhein." Nooit heeft dit lied zulk een beteekenis gehad als in die dagen. Men had het niet vergeten, dat die „Franzosen ein schönes Stück Gebietes geraubt hatten." Voor duizenden en nog eens duizenden blijft de Rijn het aantrekkingspunt. En hij verdient het ten volle, die machtige stroom, die, na de heerlijke blauwe Donau, de grootste van Europa, zijn oorsprong vindt in het Zwitsersche Grauwbunderland, in de gletschers van den St. Gothard, en, na een stroomlengte van 157 mijlen en 12.200 nevenstroomen van water voorzien te hebben, zich te Katwijk ontlast, waar de zilte golven van de Noordzee hem in haar schoot wachten. Wij hebben den Rijn lief, ook omdat hij van Gods grootheid en majesteit getuigt. Waren wij er toe in staat, wij voerden den lezer en de lezeres in den geest langs de boorden van den Kijn en verroerden aan zuu gaarne dij menig gcucimwaardig plekje of in een door de natuur rijk bedeelde omgeving. Maar wij kunnen dit niet en laten zulks daarom liever over aan anderen, aan wie dit beter is toevertrouwd. Toch wenschen wij bij één plekje aan den Rijn een wijle te vertoeven. Echter niet bij den majestueuzen waterval van Schaffhausen, ook niet bij het heerlijke, bij duizenden landgenooten bekende Godesberg en ook niet daar waar hij zich ontlast in de Noordzee. Dat plekje heet Kaiserswerth. Kaiserswerth, tien kilometer ten Noorden van Düsseldorf aan den rechteroever gelegen, is zeer oud. Uit de geschiedenis weten wij, dat Pepijn van Herstal aan den Heiligen Suitbertus (overleden in 714) het Rijn-eiland schonk, waarop deze het klooster Kaiserswerth stichtte. Het gebeente van Suitbertus bevindt zich in een reliquiënkast in de Stiftskerk, welke in de 15e eeuw gebouwd werd. Rondom het klooster ontstond weldra het kleine stadje. Sedert het begin der 14e eeuw behoorde Kaiserswerth aan Jülick, later werd het aan den Pfaltz en Kleef, en in 1425 aan den Keurvorst van Kleef verpand. Kaiserswerth was eene vesting, die in [689 door de Brandenburgers belegerd en in 1702 door de Keizerlijken en de Pruisen veroverd werd. In 1895 telde het stadje 2370 inwoners, waaronder 767 Evangelischen en 25 Israëlieten. Hieruit is af te leiden, dat Kaiserswerth niet groot is. Er bevinden zich dan ook maar twee kerken: een Protestantsche en een Roomsche. Ook zijn er nog een zijdeweverij, een tapijt-, een orgel- en een persenfabriek. In het begin der vorige eeuw was Kaiserswerth nog maar weinig bekend in het groöte Duitsche Rijk, ofschoon van daar uit de landstreek van den NederRijn en het zoogenaamde Bergsche Land door Suitbertus het Christendom en daardoor ook de beschaving ontvangen heeft. EEN VRIENDELIJKE PASTORIE. De voornaamste straat van Kaiserswerth is de Walstraat. Alleen langs den eenen kant van den weg staan huizen, met tuinen aan den voorkant en aan de achterzijde. De Evangelische kerk staat midden in, aan de eene zijde daarvan is de pastorie, aan de andere zijde de school. Zoo behoort het. Deze drie gebouwen hebben een hoogen stoep, en dat is noodig ook. Want „Vader Rijn" is gewoon elk voorjaar aan zijn geliefd Kaiserswerth een bezoek te brengen; dan klimt hij langs de straten en stijgt tegen de trappen op. De kerk ziet er eenvoudig en keurig uit, met haar koepeltoren en pannendak. Voor de pastorie staan twee lindeboomen, niet met hooge toppen, maar kunstmatig opgekweekt en zoo gesnoeid, dat zij zich voor alle ramen der tweede verdieping als een heg uitbreiden. Van uit den tuin heeft men uitzicht op den Rijn. Maar vooral heeft men een prachtig vergezicht op den 80 voet hoogen uitgebranden molen, dicht bij de pastorie. Rijnopwaarts kan men tot Düsseldorf en Mainz zien; Rijnafwaarts over de groene weiden tot Duisburg. Achterwaarts ziet men Kaiserswerth met de ruïne van het oude slot, de oude Suitbertuskerk en de tapijtfabriek, die vroeger voor „spinhuis" gebruikt werd. Van uit den tuin der pastorie ziet men stoomschepen op den Rijn onophoudelijk op en neer varen, evenals de vele kolenschepen en groote houtvlotten. Kaiserswerth is het tooneel van een niet onbelangrijk verkeer met het binnenland. In den winter is ook daar de rivier met witte ijsschollen bedekt. Groenachtig ijs uit den Moesel en geelachtig uit den JVlain zorgen voor arwissenng van Kieuren. In zijn werk Uit mijn Leven wijdt wijlen de Madridsche predikant Fritz Fliedner een hoofdstuk aan de ouderlijke woning. Wij hebben wat hij van het ouderlijke huis zegt, gelezen en herlezen. Treffend schoon is dit hoofdstuk en al wisten wij van den man, die het Diaconessen-ambt weer in het leven riep, niets anders dan wat zijn zoon op weinige bladzijden schrijft, dan was dit voldoende om tot de overtuiging te komen, dat de jeugdige predikant, die in het jaar 1822 de pastorie van Kaiserswerth betrok, een man is geweest, die onze bewondering verdient niet alleen, maar ook onze liefde en hoogachting. „Nooit zaagt ge een gezelliger pastorie; mooier, die zijn er wel, maar gezelliger pastorie bestaat er niet." Voor de zooveelste maal een bewijs, dat het gezellige, het aantrekkelijke, het aangename van ons huis waarlijk niet ligt in wat men „mooi" noemt. O, als moeder de vrouw het zonnetje in huis is en vader waarlijk huisvader, dan is het huis een gezellig huis. Niet in overvloed is het aangename van het huiselijk leven gelegen. Zoo iemand zorgen en moeite gekend heeft, dan was het Pastor Theodor Fliedner. En niettegenstaande die zorgen en moeite, en te midden van zijn vele bezigheden, was Fliedner van 's morgens tot 's avonds liet middelpunt van het huiselijk leven. „Of vader het ooit met deze woorden heeft uitgesproken dat het Rijk Gods steeds ook boven de gewichtigste familieaangelegenheden moet staan, herinner ik mij niet — zegt Fritz Fliedner, — maar dat sprak bij onze ouders als vanzelf. Zij leefden het ons voor." Een onuitwischbaren indruk heeft Fliedner achtergelaten op al zijne kinderen, die steeds met liefde aan hem dachten. Bij zijn veelvuldigen arbeid in 's Heeren wijngaard, heeft Fliedner begrepen, dat zijn gezin in de allereerste plaats aanspraak op hem had. Men moet het hierboven genoemde hoofdstuk uit Fritz Fliedner's werk lezen en men zal zien, wat Fliedner voor zijn gezin en voor de Kerk geweest is. Het kan ons zoo menigmaal bedroeven, wanneer wij den ijver van velen zien in verschillende takken van Christelijken arbeid en die daarbij vergeten van huis uit te beginnen. Fliedner heeft veel gedaan, omdat hij veel heeft liefgehad. Liefde was de groote drijfkracht van zijn leven en werken. Hij had zich geheel en al aan den dienst zijns Heeren gewijd en ging daarin op. Toen een vriend hem in een der laatste jaren van zijn leven vermaande, dat hij zich toch wat zou sparen, daar dit immers noodzakelijk was en naar Gods wil, zeide hij eenvoudig: „Waarde vriend, wij zijn als de kaarsen, wij geven slechts licht zoolang wij ons zeiven verteren." Hij had dus een brandende kaars als gelijkenis voor zijn leven kunnen kiezen, met het motto daaronder: „Aliis insirriendo consumor." (Onderwijl ik anderen licht geef, verteer ik zelf.) Maar hij had zich een nog schooner motto uitgekozen, dat onder zijn portret staat: „Hij moet wassen, ik minder worden." Maar wat niet minder in Fliedner's leven uitkwam en dat een gevolg zonder weerga heeft gehad, dat was zijn hartelijke, oprechte ootmoed, die uit een voortdurenden, innigen omgang met God voortgekomen was, en die door dit dagelijksch gebedsleven steeds dieper werd. „Ik heb — zegt zijn zoon — in mijn leven niemand gekend, die zóó in ootmoed wandelde en zóó strijd voerde om ootmoedig te blijven, als vader. Daarom kon God hem rijkelijk zegenen." //" ( WAT DE LIEFDE VERMAG. Pastor Fliedner, het voorgaande zegt ons dit reeds, heeft veel liefgehad. Wat is er over het heerlijke hoofdstuk der liefde, i Cor. XIII, al niet veel geschreven. En er kan ook nooit genoeg van gezegd worden. De liefde is de vervulling der wet: God liefhebben boven alles en onze naasten als onszelven. Het laatste is een gevolg van het eerste; onmogelijk kan men zijn naasten liefhebben, indien men God niet liefheeft. Hoe treffend is en blijft niet de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. De stem der ware barmhartigheid klinkt er ons uit tegen, de ernstige stem der hemelsche liefde, die het leven en des menschen hart kent, die dit hart liefdeloos en koud weet, doch tevens ook het middel heeft, waarmede ze dat hart in gloed kan zetten. Vooral en eerst dan, als dit hart leerde verstaan, dat wij in Jezus Christus hebben een medelijdenden Hoogepriester, die met ons voelt in alle nooden, smarten, aanvechtingen, waaraan wij blootstaan; die zoo is ingegaan in onze nooden, in onze moeilijkheden, in onzen strijd, dat hij alles met ons mee kan dragen. Zijn gansche leven is een zich in de plaats stellen van de lijdende menschheid geweest, en zóó wil Hij, dat ook ons leven zal worden. Niet onszelf mogen wij leven, maar met en daardoor voor anderen. Verstaan wij het toch wel: wij kunnen voor onzen naaste niets doen, hem niet helpen, niet troosten, niet verkwikken, indien hij niet aan ons gevoelt, dat wij met hem medelijden, met hem medevoelen; dan dragen wij ook mede. Ook in onze omgeving, in den kring onzer bekenden zijn veel lastdragers. Geloovende dat Fliedner's arbeid een vrucht is van zijn innige liefde tot den Heiland, van Wien wij zoo dikwerf lezen, dat Hij met innerlijke ontferming bewogen was, willen wij ter dezer plaatse nog eens herhalen, wat wij in de Nederla.nder van 19 Januari des vorigen jaars schreven naar aanleiding van een bezoek aan de Haagsche Diaconessen-Inrichting, opdat toch goed verstaan zou worden, dat de Diaconessen-arbeid is: een werk der dienende liefde. „Ruim 25 jaar geleden stond een jonge schilder voor zijn doek, waaraan hij de laatste hand gelegd had. 't Was voor een tentoonstelling bestemd en stelde voor eene arme vrouw, die, met haar kind op den arm, in een stormachtigen nacht met de elementen der natuur kampte. „Zonder huis," noemde hij zijn stuk. Terwijl hij zijn arbeid beschouwde, werd hij overmeesterd door de in beeld belichaamde gedachte. Hij legde het penseel ter zijde en hield zich bezig met de vraag: „Waarom de menschelijke ellende alleen in beeld gebracht? Het is beter heen te gaan en zooveel lijden te helpen verzachten." En onze schilder ging heen, hij werd predikant en arbeidde onder de armen. Later trok hij zich de nooden der heidenwereld aan en bracht hij de boodschap des Heils aan de nakomelingschap van Cham, onder wie hij nog werkt. 't Is de bekende bisschop Tucker, aan wien de leiding der bloeiende Evangelische Kerk van Uganda is toevertrouwd. Wij allen kennen de aangrijpende geschiedenis van den edelen Von Zinzendorf, die, een schilderijtentoonstelling bezoekende, getroffen werd door het onderschrift van een „Ecce Homo": „Dit heb Ik voor u gedaan, wat doet gij voor Mij?" De graaf begreep de vraag en moest beschamend antwoorden, nog niet alles voor zijn Heiland gedaan te hebben, en hij ging heen en bracht zelf de blijde boodschap des Heils aan wie in duisternis en schaduwen des doods gezeten waren. Luisteren wij naar een kleine geschiedenis van Turgenieff: „Ik liep door de straten der stad; een bedelaar, een kreupele grijsaard, hield mij staande. De man met zijne afzichtelijke wonden en gescheurde vuile kleederen, was een toonbeeld van menschelijke ellende. Hij strekte zijn gezwollen hand uit en smeekte met tranen in de oogen om hulp. Onwillekeurig stak ik mijne hand in den zak. Maar ik vond noch beurs, noch horloge, zelfs geen zakdoek; niets had ik bij mij. De bedelaar bleef, met uitgestrekte en bevende hand, wachtende staan. Getroffen en verlegen als ik was, greep ik krachtig de vuile, bevende hand en zeide: „Wees niet boos broeder, ik heb niets bij mij!" De bedelaar richtte zijne oogen op mij, om zijn mond speelde een lachje en hij drukte mijn hand. „Welnu, broeder," zeide hij, „ook daarvoor dank ik u, ook dat is een aalmoes!" " O, wanneer wij de liefde van Christus kennen, wanneer wij weten, wat H ij voor ons heeft gedaan, hoe brandt dan niet het hart, om ook voor Hem te leven, te arbeiden. Dan gaat het ons als bisschop Tucker: wij blijven geen toeschouwers van eene lijdende wereld, maar slaan in 's Heeren kracht de hand aan den ploeg, om te werken zoolang het dag is. Ieder naarmate de gaven en krachten door God verleend. Wij voelen dan iets van het lijden van een zuchtend schepsel, wij lijden mede. O, hoeveel lijden wordt verzacht, wanneer men weet, dat er medegeleefd, medegevoeld, medegeleden wordt. „Ik heb mijne bezigheden, jongen, en kan er mets aan doen," zeide een vader, en hij schreef verder, toen de kleine knaap zich den vinger gekneld had. „Maar," zuchtte de knaap, „u kunt toch zeggen, dat het u spijt!" En hoe menigeen gaat het niet als dit lijdende kind. De oude Kwaker had wel gelijk toen hij zeide: „Ik verwacht slechts éénmaal door dit leven te gaan. Wanneer ik mijn medemenschen dus een vriendelijkheid bewijzen kan, iets goeds voor hen kan doen, dan moet ik het nu doen." In eene fabrieksstad lag een man sedert maanden zwaar krank. Hij was vroeger bemiddeld geweest, maar had helaas, grootendeels door eigen schuld, zijn vermogen verloren. Tandenknarsend wentelde hij zich op zijn krankbed heen en weder, want hij verwenschte God en de menschen. Een jaar geleden was zijne vrouw gestorven. En had hij zich niet veel om God bekommerd, vanai dat oogenblik wilde hij niets meer van Hem weten. Zijn huishouding verviel van dag tot dag. De kinderen werden niet meer gevoed of gekleed. Ten slotte weid hij zwaar krank. Een der gemeente-zusters verpleegde hem en bewees hem trots zijn stoeren blik en onvriendelijke woorden veel liefde. Zij bezorgde de huishouding, koesterde de kinderen, die haar als eene moeder liefhadden. Hij zag dien arbeid van onbaatzuchtige liefde, maar zweeg. Hij hoorde de zuster met de kinderen bidden, maar deed alsof hij het niet hoorde. Sprak zij tot hem een vriendelijk woord, hij verwaardigde haar niet met een enkel antwoord. Daar werd het jongste dochtertje, 's vaders lieveling, krank. Met opofferende liefde ging de zuster van het eene ziekbed naar het andere; maar alle trouwe zorg was te vergeefs. Het kindje stierf. Zij gaf zich alle moeite den vader te troosten, maar hij verhardde zijn hart pteeds meer. De zuster verdubbelde hare liefdezorgen. Onder tranen naaide zij een eenvoudig wit doodshemdje en trok het het lijkje aan. Zij ging naar rijke lieden, vroeg om myrthetakjes en myrthebloesems en vlocht weder onder tranen een kransje. Dat reikte zij zwijgend met een smeekenden blik den vader over, opdat deze het op het blonde hoofdje van zijne lieveling zou leggen. Zulk een liefde, zulk een geduld waren onwederstaanbaar. Het trotsche hart werd verbroken. Hij gaf zich gewonnen, reikte de zuster de hand en zeide: „Ik kan niet langer weerstand bieden." Toen zij het kind ter laatste rustplaats geleidde, weende hij bittere tranen van smart, maar zijne lippen vloeiden over van dank. En toen zijn laatste ure was gekomen, mocht hij als een boetvaardig, geloovig zondaar in vrede heengaan. In een ziekenhuis lag een voorname privaatverpleegde, vol afschuwelijke wonden en etterbuilen, ten deele een gevolg van zijn levenswijs. Zoo vaak de diacones zijn wonden verbond stroomden de ruwste vloeken en verwenschingen over de lippen van dien zoogenaamd beschaafden man. De diacones zag hem smeekend aan, maar zweeg. Zoo was dat al dagen lang voortgegaan. Toen zij weer eens op een dag de verbanden had losgemaakt en de wonden reinigde, ging het gevloek weer erger dan gewoonlijk zijn gang- De diacones keek niet op, want zonder dat zij het wist waren haar oogen vol tranen geschoten. -Len er van viel in de wond. De kranke zag en voelde het. ergeving," zeide hij zachtzinnig, „ik schaam mij; ik zal het niet weer doen." En van dat oogenblik af is geen vloek meer over zijn lippen gekomen; hij werd stil, zooals zij stil geweest was. — Dat is de daad zondei het woord waarmede een echte diacones overwint, die niet aan het Woord gelooven. Maar ook: een woord op zijn pas gesproken is kostelijk, als gouden appelen op zilveren schalen. In een oorlogs-lazereth lag een zwaar gewonde op het uiterste. Zijn kameraden, door dezelfde lichaamssmarten gefolterd als hij, hielden zich moedig en groot, maar op zijn verwrongen gelaat lag een trek van doodelijken zielsangst. Spreken kon hij niet, want hij was door de keel geschoten. De diacones las hem den 9osten Psalm voor. Toen zij aan het vers kwam: „Gij stelt onze gerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns!" begon hij hevig te beven, en bracht nauw hoorbaar uit: „Meineed, meineed!" En het was alsof hem door die bekentenis een hellelast van de borst was gewenteld. Zijn trekken werden rustiger. De diacones liet den veldprediker verzoeken een oogenblik bij hem te komen. „Wat hij met dezen besproken heeft weet ik niet, zegt Pastor De Diacones. J. Disselhoff, die dit in een voordracht mededeelde. Maar de soldaat nam vol berouw het Heilig Avondmaal, en nog dienzelfden dag is hij in vrede gestorven." DE VRIEND VAN VERLORENEN EN VERLATENEN. Theodor Fliedner was den 21 en Januari 1800 te Epstein in het Nassausche geboren en studeerde te Giesen en Götingen in de theologie. In 1822 werd hij predikant in de kleine en arme Evangelische Gemeente van Kaiserswerth. De jeugdige predikant wist toen niet, dat hij nog eens „der Diakonissenvater" genoemd zou worden. Hoe hij dit geworden is? Gaan wij een zeventigtal jaren terug. Den i7en September 1833 kwam uit de gevangenis te Werden eene ontslagene gevangene, Minna geheeten, naar Kaiserswerth. In haar verlatenheid zocht zij hulp voor tijd en eeuwigheid, en daarom spoedde zij zich naar Pastor Fliedner, die sinds lang zich betoond had een vriend van verlorenen en veriatenen te zijn. Hij was n.1. nog maar vier weken in zijne bediening geweest, of de gemeente werd tengevolge van het faillissement van een fabrikant met ondergang bedreigd. Iedereen en zelfs de kerkeraad meende, dat de Evangelische Gemeente te Kaiserswerth reddeloos verloren was. Trouwens, zoo dachten velen, wat was er ook aan gelegen of zulk een kleine en arme Gemeente in bet leven bleef dan wel of zij te niet zou gaan! Het consistorie bood den jongen predikant twee andere standplaatsen aan, maar deze kon den ondergang zijner Gemeente niet aanzien. Hij schaamde zich, als een huurling beschouwd te moeten worden. Met den bedelstaf in de hand doorreisde hij Rijnland, Holland en Engeland. Hij zocht geld en vond geloof en in het geloof de liefde en het licht, waardoor hij voorbereid werd voor het werk, waartoe de Heer hem bestemd had. Zijn pogingen om in den vreemde de noodige gelden bijeen te krijgen tot het oprichten van een kerk-, school- en armenfonds werden met een gelukkigen uitslag bekroond. Maar ook zag hij wat in ons vaderland en vooral in Engeland in het belang van ontslagen gevangenen gedaan werd. Gevolg hiervan was, dat hij in 1826 een vereeniging in het belang van ontslagen gevangenen in het leven riep, de eerste in Duitschland. In dezen arbeid deed hij de ervaring op, dat menige gevangene den ernstigen wil had, na zijn ontslag langs eerlijken weg zijn brood te verdienen, maar niet wist waar en hoe. Een plaats van overgang van uit de gevangenis in het burgerlijke leven, een doorgangshuis, scheen voor zulke lieden, wanneer zij geen tehuis bij hun familie konden vinden, een dringende behoefte. Hierin voorziening te brengen, werd voor Fliedner een gewetenszaak en den 9en Juni 1833 verklaarde hij in een vergadering van het Gevangenisgenootschap de stichting van een asyl voor ontslagen vrouwelijke gevangenen te willen beproeven. De oude Luthersche pastorie met tuin werd voor een billijken prijs tegen den winter gehuurd. Eer het huis ingericht en betrokken was, klopte als eerste verpleegde bovengenoemde Minna bij Fliedner aan. Maar waar met haar heen? In den tuin van Fliedner's pastorie stond een klein huisje, 12 voet in het vierkant. Daar bereidde hij de hulpzoekende onder de moederlijke zorgen van een vriendin zijner echtgenoote het verlangde toevluchtsoord. Weldra kwam er een tweede. Voor den dag was dit kleine huisje een eenigszins bruikbaar woon- en werkvertrek, maar voor den nacht bood het geen andere slaapgelegenheid, dan de zeer enge ruimte op den zolder, waar niet eens een trap heenleidde. Des avonds werd een ladder gebruikt waarlangs Minna en hare gezellin naar boven stegen. Na het gebruik werd de ladder weggenomen, om den volgenden morgen weer dienst te doen. In dit tuinhuisje bleef de eerste Duitsche Magdalena-Stichting totdat het gehuurde huis kon betrokken worden. De geschiedenis van hot ontstaan en de ontwikkeling van dit eerste Kaiserswerther gesticht is prototypisch voor alle andere gestichten geworden. Nooit had zijn stichter het plan een werk in het leven te roepen, dat als volmaakt of als een voorbeeld beschouwd kon worden. Trouwens, Fliedner was geen „stichter" (Gründer), noch een „maker" (faiseur). Hij trad bijv. niet op met een duidelijk omschreven plan tot herstelling van het vrouwelijk diaconaat, doch door omstandigheden gedrongen en gedwongen nam hij het eene gebied na het andere in bezit. Hij zag en gevoelde den nood rondom hem en geloof en liefde lieten hem geen rust, totdat hij iets tot leniging van anderer nood tot stand had gebracht. Vol vertrouwen liet hij dan aan de toekomst de verdere ontwikkeling over. Hoe het Kaiserswerther Diaconessenhuis geboren is, laten wij Fliedner liever zelf vertellen: „De Diaconessen-inrichting dankt haar ontstaan in de allereerste plaats aan de lang en algemeen gevoelde behoefte in Rijnland en Westfalen om in het bezit 'te komen van een betere ziekenverpleging. De arme zieken lagen ons reeds lang op het hart. Hoe dikwijls had ik hen verlaten gezien, lichamelijk slecht verzorgd, geestelijk geheel vergeten, in hun dikwijls ongezonde vertrekken, waar zij verwelkten als de bladeren in den herfst. Hoevele steden, zelfs met een groote bevolking, waren zonder zieken-inrichtingen! En waar deze waren — ik had ze op mijn reizen in Holland, Brabant, Engeland en Schotland, evenals in Duitschland /-eel gezien, — daar vond ik veelal de portalen van glanzend marmer; doch de lichamelijke verpleging was slecht. De geneesheeren klaagden bitter over de huurlingen bij dag en bij nacht, over de dronkenschap en onzedelijkheid bij het wachtpersoneel. En wat zal ik van de geestelijke verzorging zeggen ? Hieraan dacht men bijna niet. Predikanten, belast met de geestelijke verzorging der kranken, vond men bijna niet, ziekenhuis-kapellen nog minder. En zouden onze Protestantsche Christenen niet bekwaam en gewillig zijn tot Christelijke ziekenverpleging? Hadden niet vele van deze Chiistenen in de vrijheidsoorlogen van 1813—1815 in de militaire lazaretten hunner woonplaatsen wonderen van liefde en zelfopoffering verricht? Waar de Apostolische Kerk reeds deze krachten tot verpleging der lijdende leden der Gemeente had gebruikt en het Diaconessen-ambt had ingesteld en de kerk vele eeuwen lang diaconessen had aangesteld, zouden wij daar nog langer wachten met deze gezegende dienstmaagden des Heeren voor Zijnen dienst te gebruiken? „De neiging, zich over anderen te erbarmen zegt Luther — bezit het vrouwelijk geslacht meer dan de mannen. De vrouwen, zoo zij de godzaligheid liefhebben, bezitten bijzondere genade om anderen te troosten en hunne smarten te verlichten." Al deze overwegingen lieten mij geen rust. Ook mijne echtgenoote dacht er over als ik; zij had zelfs nog grooter moed. Maar zou ons kleine Kaiserswerth de rechte plaats wel zijn voor een Evangelisch Diaconessenhuis, voor de vorming van Christelijke ziekenverpleegsters, een plaats met een zeer overwegende Roomsch-Katholieke bevolking en waar niet eens zieken genoeg te verwachten waren voor een opleidingshuis voor ziekenverpleegsters ? Bovendien: Kaiserswerth was zeer arm, zoodat er geen geldmiddelen te vinden waren ook maar tot gedeeltelijke bestrijding der groote kosten van onderhoud. En waren er niet ervaren zielsverzorgers, meer geschikt dan mijn persoon voor zulk eene onderneming? Ik ging naar ambtsbroeders in Düsseldorf, Elberfeld, Barmen en andere plaatsen en verzocht hun of zij niet zulk een inrichting in het leven wilden roepen, welke voor hun groote Gemeenten toch een dringende noodzakelijkheid was. Maar niemand had ooren naar mijn voorstel. Ik zou daarom de zaak met moed ter hand nemen. In mijne kleine Gemeente had ik er den tijd voor. Het stille, afgelegen Kaiserswerth was voor zulk eene inrichting bijzonder geschikt. De vele nuttige ervaringen op mijne reizen heeft God mij ook niet zonder reden ten deel laten vallen. Het noodige geld kon Hij ook naar Kaiserswerth zenden en kranken en verpleegsters bovendien. Zoo bemerkten wij, dat de Heer dit werk op onze schouders wilde leggen. En wij namen het gewillig op. In stilte zagen wij rond naar een woning voor ziekenhuis. Daar kwam opeens het schoonste en grootste huis in Kaiserswerth te koop. Mijne vrouw spoorde mij aan, dit huis in den Naam des Heeren te koopen. De koopsom bedroeg 2300 thaler, en wij hadden geen geld. Op den 2oen April 1835 kocht ik het in het geloof." VAN MOSTERDZAAD TOT BOOM. Den 3oen Mei 1836 werden te Düsseldorf ten huize van Graaf Anton zu Stolberg de statuten van de Rijnsch-Westfaalsche Diaconessen-vereeniging onderteekend. Den I3en October van hetzelfde jaar werd het beneden-gedeelte van het gekochte huis voor eenige zieken ingericht — „zeer bescheiden," zegt Fliedner; „een tafel, eenige stoelen met gedeeltelijk gebroken leuningen, beschadigde messen, vorken met slechts twee tanden, wormstekerige ledikanten en dito meubelen, die ons geschonken waren, — in zulk een dienstknechtgestalte vingen wij aan, maar met groote blijdschap en dank. Zoo is het zaad voor den diaconessen-arbeid gelegd, stil en klein, maar in het geloof en in navolging van de Apostolische Kerk." Den 2oen October kwam de eerste diacones, Gertrud Reichardt (geboren 1788, overleden 1869), de dochter van een geneesheer te Ruhrort, die haar vader reeds jarenlang behulpzaam was geweest bij het verplegen van zieken en het verbinden van gewonden. Dit is het onaanzienlijk begin van het DiaconessenMoederhuis te Kaiserswerth en van de geheele diaconessenzaak van den nieuwen tijd. Deze is op zoo wonderbare wijze gewassen, dat er op het oogenblik al 79 zelfstandige Diaconessen-Moederhuizen bestaan, waaraan ruim 16000 diaconessen verbonden zijn, welke, behalve in hunne Moederhuizen in 5822 steden en dorpen menschelijk lijden trachten op te heffen of te verzachten. In 1864 waren er 30 Diaconessenhuizen, 1592 zusters en 368 arbeidsvelden. In 1868 waren deze cijfers 40 2106 526 „ 1872 „ „ „ 48 2657 648 „ 1875 „ „ „ 5° 3239 866 „ 1878 „ „ „ 51 390i 1093 „ t88i „ „ „ 53 4748 1336 „ 1884 „ „ „ 54 5653 1742 „ 1888 „ „ „ 57 7129 2263 „ 1891 „ „ „ 63 8478 2774 „ 1894 „ „ „ 68 10412 3641 „ 1898 „ „ „ 75 12935 4519 „ 1901 „ „ „ 75 i45°i 5211 „ 1904 » » 79 16150 5822 Over de verschillende landen zijn de Diaconessenhuizen aldus verdeeld: Diaconessenhuizen. Zusters. Arbeidsvelden. Duitschland 50 12821 4793 Oostenrijk 1 74 20 Rusland 7 29& 92 Noorwegen en Zweden 3 1061 92 Nederland 9 437 I05 Noord-Amerika .... 3 136 4° Frankrijk . 2 108 37 Zwitserland 4 12 15 Het Kaiserswerther Diaconessenhuis telt thans ongeveer 1300 zusters,1) werkzaam op meer dan 260 plaatsen in drie werelddeelen. Jaarlijks worden circa 100.000 personen door de zusters verpleegd, niet medegerekend de duizenden hulpzoekenden, die in de verschillende poliklinieken der Diaconessenhuizen behandeld worden. Grooten invloed had he't werk van Fliedner o. a. op Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen, den stichter van het Diaconessenhuis „Bethanië," te Berlijn. Belangstelling wist Fliedner voor zijn werk te wekken bij vele leden der koninklijke familie, o. a. bij onze ') In 1902 werden meer dan 100 proefzusters in het Moederhuis opgenomen. •Prinses Marianne, gemalin van Prins Wilhelm van Pruisen, broeder van Koning Friedrich Wilhelm III. Ook in ons vaderland kreeg de Diaconessen-arbeid ingang. Utrecht ging voor. Van wie het voornemen tot de oprichting van het eerste (Utrechtsche) Diaconessenhuis is uitgegaan is moeielijk te zeggen. Zeer naar waarheid zegt Mevr. Wildeboer, die in 1894 in de (oude) „Bouwsteenen" een schoon overzicht gaf van het 50-jarig bestaan en werken der genoemde stichting: „Het ontstaan van elke Vereeniging is een scheppingsdaad. Lang vóór men samenkomt om over hare wording en vorming te spreken, is de gedachte in het hart van dezen of genen gelegd, en als de zaak zelve feitelijk in het leven wordt geroepen, is het slechts de gedachte, die een tastbaren vorm heeft aangenomen." Zoo was het althans in Utrecht zeer zeker. Mevrouw Van Tuyl van Serooskerke-Hartsinck was het wel, die op den avond van den 23en Januari 1844 eenige vrienden en vriendinnen samenriep om de stichting van een Diaconessenhuis te bespreken, maar velen bleken toen reeds geheel bereid te zijn om met haar tot dit doel samen te werken. Terstond kon dan ook een commissie worden benoemd om de zaak te regelen en aan hare verwezenlijking te arbeiden. Die* Commissie bestond uit de Heeren: Ds. J. F. van Hoogstraten, E. A. Fruytier de Talma, C. W. J. van Boetzelaer-van Dubbeldam, A. J. van Beeck Calkoen, en de Dames: Van Tuyl van Serooskerke-Hartsinck, Van Zuylen van Nijevelt, Teding van Berkhout, Van Reede van Oudshoorn-Singendonck, Van Boetzelaer-Both Hendriksen en Mej. H. Swellengrebel. Men begon met tegen November een huis te huren aan den Springweg. Twee zusters werden aangenomen. Den 4en November kwam het bestuur samen om het huis den Heer te wijden, en den 8en Januari 1845 werd de eerste patiënte, een arm vrouwtje, lijdende aan longontsteking, opgenomen. Mej. Swellengrebel werd weldra tot besturende Zuster benoemd. Op Utrecht volgden later Den Haag en andere plaatsen en zoo hebben wij het voorrecht, dat wij in ons vaderland reeds verschillende Diaconessenhuizen hebben als vrucht van het door Fliedner uitgestrooide zaad. De door hem gevormde diaconessen beperkten hunnen arbeid echter niet tot de ziekenverpleging in gestichten. Aanstonds namen zij ook particaliere verpleging op zich. In de huisgezinnen openbaarden •zich vele nooden en ellenden die hulp vereischten niet alleen wat de kranken, maar ook wat de gezonden betrof. Hoevele armen en hulpbehoevenden vroegen om een gave voor wie de diacones als de tusschenpersoon de hulp der rijken en meer bemiddelden kon inroepen. Zoo treedt naast de krankenverplegende diacones zelfstandig op de gemeente-diacones of de wijkzuster, wier werkzaamheid Fliedner meermalen de kroon van den Diaconessen-arbeid heeft genoemd. Enkele gemeentezusters vonden in de wijken weeskinderen voor welke niemand zorgde. Zij werden naar Kaiserswerth gezonden. Hun getal vermeerderde sterk door de kinderen van predikanten en onderwijzers uit Bohemen en Moravië. Een geregeld onderwijs werd noodig. Zoo werd de diacones tevens onderwijzeres. Fliedner stichtte de kweekschool voor onderwijzeressen te Kaiserswerth, waar zij voor bewaarscholen, voor lager en voor hooger onderwijs werden gevormd. Wat Fliedner daarmee voor de oplossing der vrouwenquaestie in haar geheel heeft gedaan, behoeft hier niet vermeld te worden. De diaconessen-onderwijzeressen, de „leerzusters," traden aan het hoofd van hoogere en lagere scholen op, zelfs te Bucharest, Jeruzalem en Smyrna. Zij stichtten kostscholen en weeshuizen. Zij geven huishoudelijk onderwijs en staan aan het hoofd van vele Tehuizen voor vrouwen. Fliedner's eerste liefde was, buiten zijn eigene kleine gemeente, aan de gevangenen gewijd. Dezelfde man, die den Protestantschen bond ter bescherming van Protestantsche belangen oprichtte en tal van gewezen Roomsche priesters in zijn huis opnam en verzorgde, richtte in gemeenschap met vrome en belangstellende Roomsch-Katholieken, het Rijnsch-Westfaalsch Gevangenis-Genootschap op, tot verbetering der gevangenissen. De diacones vindt toegang in de vrouwen-afdeelingen der gevangenissen als bewaarster en oppasseres (Gefangenwarterin). De uit de gevangenis ontslagene vrouw vindt opname in het Magdalena-Asyl, ook door diaconessen geleid en bestuurd, totdat zij bekwaam is weder in de maatschappij terug te keeren. Zoo staat binnen korten tijd de diacones in dienst der zieken, der armen, der weezen, der jeugd en der gevangenen en daarmee is het fundament gelegd voor eene latere vruchtbare ontwikkeling. Als uitwendigen vorm voor den Diaconessenarbeid heeft Fliedner het Moederhuis gekozen. Geen Roomsch klooster, maar een i ehuis (een JHeimath) voor de zusters, waar zij leiding, bescherming en gemeenschap vinden. In onzen tijd van associatie is het zeker een gelukkige daad te noemen, dat Fliedner met het Moederhuis gelegenheid gaf, om de verschillende krachten, zwak in zichzelven, tot een geheel te vereenigen en alzoo in staat om groote dingen te doen. *) DE MOEDERHUIZEN. Als middelpunt van den diaconessen-arbeid te Kaiserswerth, stichtte Fliedner het Moederhuis. Het is bovenal op dit punt dat hij de hevigste bestrijdingen heeft ondervonden, waar tegenover hij op bondige, duidelijke wijze zijn zienswijze heeft ontwikkeld. „Wat de organisatie betreft, — zegt hij — moeten wij ons voor twee misslagen in acht nemen. Ten ') Op een van de jaarlijksche Conferenties van de Nederlandsche Diaconessen-Moederhuizen werd er op gewezen, dat telkens weder de klemtoon moet gelegd worden dat de diacones niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, ziekenverpleegster is. Daarom is het niet wenschelijk, dat er naast de bestaande Moederhuizen andere opgericht worden, die zich tot taak stellen, vooral Gemeente-zusters op te leiden. Met alle krachtsinspanning zal elk Moederhuis er naar moeten streven buitenstations te verkrijgen en ook de gemeenteverpleging onder zijn bereik te brengen. opzichte der inwendige organisatie, zoowel voor het geheel of half kloosterachtige nonnendom der Roomsche kerk en hare onschriftuurlijke geloften, als ook voor het beschouwend en ascetisch karakter der Engelsche Protestantsche zusters van barmhartigheid naar Puseyistische grondbeginselen. Onze diaconessen, al verbinden zij zich ook voor vijf jaren, zijn desniettemin vrij, wanneer de ouders ze volstrekt noodig hebben, wanneer zij een huwelijk wenschen aan te gaan of bij soortgelijke gewichtige aanleidingen. Zij kunnen dan, na haar besluit te voren te hebben meêgedeeld, uittreden. Ook hebben zij voor de opneming eener nieuwe diacones in den zusterkring en bij de keuze van eene besturende zuster het stemrecht. Wat de uitwendige organisatie betreft, de verhouding onzer Vereeniging tot de buitenaf arbeidende zusters, tot de besturen van inrichtingen en tot enkele personen, moeten wij op onze hoede zijn voor het gebrek aan organischen samenhang met de buitenaf werkende zusters in afhankelijk verband aan ons te behouden en het recht te handhaven, ze terug te roepen, wanneer het ons noodig dunkt. Deze rechten moet onze Inrichting handhaven, wanneer ze een Moederhuis voor de zusters zal blijven, dat haar bescherming De Diacones. 3 in den vreemde aanbiedt en waarin zij, om uit te rusten, mogen terugkeeren. Deze rechten moet zij handhaven ook met het oog op de besturen, daar deze immers ook het recht hebben in plaats van de dienstdoende zusters andere aan te vragen. Deze verwisseling ware niet mogelijk, indien de Inrichting niet het recht der verplaatsing en der centralisatie bezat." Voor Fliedner — zegt Ds. J. P. G. Westhoff in „het Diakonaat" (jaarg. 1900) — was het Moederhuis het lichaam voor den apostolisch-evangelischen geest van den diaconessenarbeid, het lichaam, dat als vat des Heiligen Geestes noodwendig is, en evenzeer den wasdom, de ontwikkeling en onder bijzondere omstandigheden ook de noodzakelijk gebleken verandering behoeft. In geenen deele was hij echter van meening, dat de in het Moederhuis, door het Bestuur georganiseerde werkzaamheden der diaconessen, alleen recht van bestaan hebben of voldoende zouden zijn voor de beoefening van het vrouwelijk diaconaat. Hij zegt in het eerste Jaarverslag (1837): „Van verschillende zijden is de vraag tot ons gekomen: wanneer besturen of bijzondere personen eene alleszins bekwame persoonlijkheid tot ons wilden zenden, om ze ten hunnen dienste als ziekenverpleegster te laten opleiden, of wanneer zulk eene persoonlijkheid geheel vrijwillig tot ons wilde komen, om de verpleging voor haren familiekring te leeren, — of wij dan bereid zouden zijn haar op te nemen en op te leiden ? Wij antwoorden onvoorwaardelijk : ja, echter, slechts onder die voorwaarde, dat zij zich aan de huisorde evenals onze diaconessen stipt moet onderwerpen." Bovendien staat in de statuten van 1844, die tot heden van kracht zijn gebleven: „In de Inrichting worden hoofdzakelijk zulke evangelische Christinnen, die zich aan het diaconessenambt in den dienst der Vereeniging wijden, gevormd, maar ook de zoodanige, die zonder in den dienst der X ereeniging te treden, aan eene der onderscheidene takken der Christelijke verpleging hare krachten willen besteden." Hiermede was het Moederhuis als leer- en oefenschool voor al degenen geopend, die de kracht en den aandrang in zich gevoelden, eene zelfstandige werkzaamheid in volkomen vrijheid op zich te nemen. Dat is de deur geweest, door welke uitnemende persoonlijkheden, zooals Miss Nightingale, Helena von Bülow, Marianne von Rantzau, Agnes Jones, Fr. Cederschiöld, Louise Koning en andere zijn ingetreden, om wel toegerust voor haar levenstaak, ten deele in andere moederhuizen, ten deele op het gebied van vrijen liefdesarbeid, op te treden. De heden meer dan ooit gevoelde behoefte, om aan zulke vrije krachten in de Moederhuizen gelegenheid tot vorming en ont¬ wikkeling te geven is in volkomen overeenstemming'' met de oorspronkelijke gedachten, gelijk zij in den geest van Fliedner geboren en met de door hem vastgestelde grondbeginselen altijd zijn gehandhaafd. Maar welke is nu de groote beteekenis van het Moederhuis, voor de diaconessen in 't bijzonder ? Die vraag is waarlijk niet overbodig, daar zoowel elders als bovenal in ons vaderland hieromtrent vreemde begrippen en scheeve voorstellingen bestaan. Laat mij die vraag beantwoorden aan de hand van eene bijdrage, die gevonden wordt in het blad van het Diaconessenhuis te Hannover. Zij is van de hand van Dr. Büttner, een man, die op grond van jarenlange ervaring recht van spreken heeft. „Het Moederhuis," zegt hij, „is een hoog opgericht teeken en een luide wekstem aan jongedochters. en kinderlooze weduwen in de gemeente des Heeren. Het roept haar toe, dat er een arbeid der barmhartigheid is, dien de Heere God wil, welke volstrekt noodig is en tot welken Hij de vrijwilligen oproept." Dat teeken staat ook hier en elders hoog opgericht. Het spreekt eene duidelijke taal. Ach! door hoe weinige jongedochters uit alle standen wordt zij — hoewel gehoord — ter harte genomen! Zoovelen blijven van verre staan, voor welke toch geene hindernissen aanwezig zijn, om geheel vrijwillig aan de roepstem gehoor te geven. Ook zij zijn en worden genood, maar tot heden wilden zij niet komen. „Vrijwilligers voor," zoo roept de Koning van het Godsrijk. De nood der tijden dringt. Waarom zich dan niet aangemeld en het werk der barmhartigheid aangevat ? „Het Moederhuis," zegt hij, „is een plaats der verzameling en der schifting, want hier verzamelen zich al degenen, die willen beproeven, in dit beroep, alle gaven en krachten te besteden. Maar hier worden ook zij die ingetreden zijn, beproefd, of zij wel voor den arbeid geschikt zijn, en zoowel in het proefjaar als menigmalen later, volgt de schifting dergenen, die 't zij geen blijvende liefde voor dien arbeid verkrijgen, 't zij als onbekwaam moeten ontslagen worden. Zulk eene beproeving en schifting is in volkomen overeenstemming met het woord van Paulus (i Tim. 3 : 10): „dat dezen ook eerst beproefd worden en dat zij daarna dienen, zoo zij onbestraffelijk zijn." Zeer pijnlijk is het altijd eene zuster te moeten ontslaan, van welke het na korteren of langeren tijd blijkt, dat zij de noodige bekwaamheid mist, of dat zij gemeend heeft in het Moederhuis veel liefde te zullen ontvangen, maar zonder bereid te zijn allereerst veel liefde te willen geven. „Het Moederhuis," zegt hij, „is de plaatst der vorming. De Christelijke jongedochters moeten iets leeren en worden, wanneer zij diaconessen willen zijn. Zij, die dames waren, mogen het niet blijven en zij, die in dienstbaren stand waren, mogen geene dienstbaren blijven; beiden moeten diaconessen worden. Daartoe ontvangen zij allereerst en bovenal geestelijke vorming, door godsdienstig onderwijs in den catechismus en in de leer der Schrift, opdat zij grondige Bijbelkennis verkrijgen en goed onderlegd zijn in de leer der kerk. Gebedsoefening is een dringend vereischte. Wijders moeten zij onderwezen en ingeleid in alles, wat in verband met haar heerlijk beroep staat. Hoe veelzijdiger ontwikkeld, des te beter. Een ruime blik op alle aardsche toestanden is zeer gewenscht. En ten slotte moeten zij theoretisch en practisch worden opgeleid voor haren eigenlijken arbeid, namelijk de ziekenverpleging." Zoo moet het zijn in elk Moederhuis, indien het aan zijn bestemming zal beantwoorden. De godsdienstleeraars en de geneesheeren moeten beiden ongehinderd op hun eigen terrein en toch gemeenschappelijk daartoe hun beste krachten inspannen, opdat de diaconessen in waarheid handlangsters van beiden worden. In het Moederhuis moet veel afgeleerd en veel geleerd worden. De zusters moeten weêrkeerig op elkaar Christelijke tucht uitoefenen. De oudere moeten de jongere voorgaan in ijverig dienstbetoon, in de beoefening van liefde en zachtmoedigheid, in alles, wat liefelijk is en welluidt. Vergeten worde allerminst, dat zij een zusterkring vormen, dienende één Heer, staande in één geloof. „Het Moederhuis," zegt hij, „is de plaats der uitzending en daarmede tegelijkertijd een aanbevelingsbrief voor de zusters, die worden uitgezonden, want niet slechts voor het Moederhuis, maar ook voor den arbeid naar buiten worden de zusters gevormd. En wanneer dan de zuster naar een buitenpost wordt gezonden, dan vaart haar scheepje onder de vlag van haar Moederhuis, waardoor zij bij degenen, die buiten zijn, aanstonds erkenning en vriendelijken ingang vindt, dien zij dan later door haren arbeid moet bekrachtigen en rechtvaardigen." „Het Moederhuis blijft voor de zusters een steun en raadgever. Wel behoort zij met al haar tijd en kracht en liefde aan den post en aan dien arbeid toe, die haar is opgedragen, noch mag haar hart op valsche wijze verdeeld zijn tusschen het Moederhuis en haar arbeidsveld. Maar waar zij in vragen van haar beroep en haar zieletoestand raad van noode heeft, of waar zij tijdelijk lijdend en niet voor haar werk geschikt is, daar staat haar altijd het Moederhuis open, dat haar gaarne verzorgt en verpleegt." „Het Moederhuis is eindelijk het toevluchtsoord, waarheen zij zich mag terugtrekken, wanneer de Heer haar na den arbeid des levens nog op aarde een rusttijd schenkt. De zuster mag in de bewustheid dat zij de dochter des Huizes is, met vol vertrouwen aldaar haar rustoord en haar wijkplaats vinden." SCHREIENDE NOOD. Wat de ziekenverpleging heden ten dage is, vergeleken met een zestig jaren geleden, dat dankt zij voor een groot deel aan den arbeid der diaconessen. Niet slechts hebben de door Fliedner gevormde diaconessen en later die van de Moederhuizen zeer vele ziekenhuizen bezet en georganiseerd, maar ook zeer vele vrouwen, die niet het diaconessenkleed droegen en toch voor de ziekenverpleging geschiedkundige beteekenis hebben gekregen, zijn door haar opgewekt en opgevoed. In bijna alle oorden der wereld is men in de laatste jaren de aandacht gaan wijden aan de verzorging van kranken en gewonden. Zelfs op het slagveld wordt aan de gewonden stervenden gedacht. Men kent de geschiedenis van het Roode Kruis, „ook een vrucht, die het kruis ons gaf." Het symbool, een rood kruis op een wit veld, dat ons zooveel zegt, werd niet zonder reden door den stichter gekozen. Het was de thans nog in leven zijnde Henry Dunant, de jonge Christen, bij wien in 1859 op het bloedige slagveld van Solferino het plan rijpte om iets voor den gewonden soldaat te doen. Hij dacht aan wat wij aan Christus' kruis te danken hebben. — Ach, dat Dunant later zijn Heiland verloor! Mogen de kommervolle omstandigheden, waarin hij voor een paar jaren, van de wereld vergeten, leefde, maar waarin eenige verbetering kwam door hulp van verschillende personen, hem teruggevoerd hebben tot Hem, die steeds in liefde aan hem is blijven denken. V ooral in het vaderland van Fliedner nam de ziekenverpleging een groote vlucht. Onlangs deelde de Voss. Ztg. mede, dat men in den aanvang van dit jaar in Pruisen 2962 ziekenhuizen, kraam-inrichtingen en krankzinnigengestichten telde, bestemd voor 181.713 verpleegden en voorzien van 24.711 verplegers en verpleegsters. Van deze inrichtingen behoorden 44 aan den Staat, 77 aan de provinciën, 197 aan de Kreisverbande, 626 aan de gemeenten, 431 aan Katholieken, 68 aan Protestantsche, 525 aan andere verplegingsvereenigingen, 504 aan artsen, 542 aan leeken. De 36 verschillende Regiïrungsbezirke zijn in deze statistiek vertegenwoordigd door 5—230 inrichtingen met 368 19.091 bedden. Onder deze Bezirke zijn er met geen enkele belangrijke stad, wel een bewijs hoeveel beter het platteland van ziekenhuizen voorzien is dan ten onzent. In de steden hier te lande, vooral in de groote steden, is al het noodige te krijgen, gratis voor den onvermogende, tegen geringe vergoeding van den minvermogende. De andecen moeten er wel dubbel voor betalen, maar zij kunnen dan toch ook alles hebben wat er noodig is. Maar hoe staat het nu te dien opzichte met bewoners van dorpen en kleine steden ? Daar vindt men het grootste gedeelte der bevolking ook gehuisvest in kleine woningen, waar men geen afzonderlijke ziekekamer kan inrichten; ook daar moeten de kinderen, zoodra zij hunne handen kunnen uitsteken, die handen gebruiken om geld te verdienen tot vermeerdering van de inkomsten van het gezin, zoodat er voor de oppassing van zieken geen hulpkrachten beschikbaar zijn, ook daar laten de financiëele omstandigheden geen voldoende versterkende voeding, noch een langdurig ziek-zijn met daaraan verbonden inkomstenderving toe. Maar wanneer nu hier toch iemand ziek wordt, is men in de onmogelijkheid de omstandigheden te verbeteren. Wel wordt hier en daar een wijkverplegingsdienst ingericht, maar daarmede is dan ook meestal het uiterste bereikt — en lang niet overal vindt men zelfs dit ideaal! Een ziekenhuis of diaconessenhuis, naar de eischen des tijds ingericht, waar men de patiënten in alle opzichten goed kan behandelen, vindt men slechts in zeer weinige gemeenten van ons Vaderland. Hierover zou heel wat kunnen geschreven worden, maar wij doen dit niet. Wij willen echter één voorbeeld aanhalen om aan te toonen hoe treurig het op het platteland gesteld is; 't is één uit de vele. Vóór ons ligt De Nederlander van 2 Maart 1903. Daarin vinden wij een ingezonden stuk van Ds. Aalders, thans te Dussen, destijds te Nieuw-Dordrecht, een uitgestrekte Veenkolonie in den Zuidoost-hoek van Drenthe. Met de toestanden daar van nabij bekend, weten wij dat Ds. Aalders volstrekt niet te veel zegt. Wij lezen dan in bedoeld artikel het volgende: „Er wordt hier zóóveel geleden; o, dat het niet éénmaal tegen één onzer ooit getuige! Ook thans, bij de vele kranken die ter nederliggen in de schamele hutten, op armzalige legers, ontoereikend gedekt voor den kouden, snerpenden wind, die door de reten en gaten dringt en den armen kranke komt teisteren als spande hij alle kracht in om het lijden nog akeliger te doen zijn en den dood te verhaasten. Stelt u voor het tooneel zooals wij het hier onlangs moesten aanschouwen. Eene vrouw, ruim 60 jaar, liggende in een donker hok op wat kaf, bedekt met lompen. Het hoofd omwonden met een gescheurden rooden doek, het ongekamde haar, hangende over het gelaat. Geen vleeschkleur is ergens ook maar op den ontblooten hals, het aangezicht of de armen meer te bekennen. Het zit alles onder een dikke laag van vuil en smeer. Sedert maanden was zij zeker niet gewasschen. Slechts op twee plaatsen vertoonde zich de kleur der huid voor mijn oog. Het waren ronde kringen rondom de vochtige jeneveroogen, die met den knokkel van den wijsvinger der rechterhand blijkbaar gedurig waren afgeveegd. Daar was dan nog eenige blankheid der huid te zien, doch dit gaf iets zóó spookachtigs om aan te zien, dat men er van rillen moest en de lijderes al het menschelijke in haar voorkomen deed missen. Het eenige opwekkende (?) middel dat wij konden bespeuren was een glas gevuld met jenever. Daar lag zij, de arme stervende. Geen andere gewaarwording konden wij in hare ziel opwekken dan vreeze voor het oordeel. O, schrikkelijk einde! Eene ziel nog zwarter dan het uitwendig gelaat. Geen besef voor, geen begeerte naar de heiligheid in Christus. Hier stonden wij met een besef van machteloosheid en met diep medelijden geheel verslagen. Geen hope voor de eeuwigheid, geen hulp meer voor dit leven. Beseft ge dan nu, broeders en zusters, wat wij onder zulke toestanden lijden ? Beseft ge ook hoe zeer hier hulpe meer dan ergens elders noodig is. Och, dat er zich nog eens een comité mocht vormen van edele Christenen in den lande om er een gebouwtje met een paar pleegzusters te plaatsen tot Christelijke verpleging onzer arme lijdenden!!! Zoo menigeen sterft hier menschelijkerwijze vóór zijn tijd uit gebrek aan verpleging. Doch voor ditmaal genoeg, gaarne geven wij meer inlichting voor wie er maar belang in stelt en tot helpen bereid is. Helpt ons dan krachtig en steunt ons met uwe gaven en gebed om Jezus wil, in dezen nood!" Is het niet een wonderlijk verschijnsel, dat in één land, onder dezelfde bewoners, de grenslijnen van kleine gemeenten, zulke enorme verschillen teweeg kunnen brengen? In de ééne wordt een zieke opgenomen in een prachtig ingericht ziekenhuis of diaconessenhuis, waar hij verpleegd wordt in een ruime, lichte zaal, in een gemakkelijke, frissche krib, door de zachte, geoefende handen van vriendelijke verpleegsters, waar alle mogelijke hulpmiddelen, die zijn genezing kunnen bevorderen, alle mogelijke versterkingsmiddelen, die hem weer tot zijn arbeid geschikt kunnen maken, voor hem verkrijgbaar zijn; terwijl zijn buurman, die aan de overzijde van de gemeentegrens woont, in zijn benauwd kamertje moet blijven, waar zijn vrouw eten kookt en wascht en strijkt en plo^dert, in zijn benauwde bedstede, die hij 's nachts met zijne vrouw en in vele gevallen, nog met een paar kinderen moet deelen, —• waar zijn beddegoed niet ververscht, zijn bed niet opgeschud kan worden, — waar zijne behandeling zich bepaalt tot het slikken van poeders of een drankje en zijne voeding tot den gewonen pot, hoogstens met een beendersoepje of een enkel winkelei, waar de verschheid reeds lang af is! Zeker, totale gelijkheid onder de menschen is niet te verkrijgen. Ook niet inzake zieken-verpleging. Want diaconessenhuizen en ziekenhuizen, zooals in de groote steden worden gevonden, kunnen onmogelijk in alle gemeenten opgericht worden, maar laat dan toch gedaan worden wat kan. Ieder mensch heeft aanspraak op geneeskundige hulp, als hij ziek is. Evenmin als men een mensch van honger mag laten omkomen, evenmin mag men hem in zijne ziekte aan zijn lot overlaten. Dit principe wordt dan ook al erkend door het opnemen van de geneeskundige armenzorg in de Wet en door het overal aanstellen van gemeente-artsen. Maar daaraan knoopt zich direct vast, dat die geneeskundige hulp zoo goed mogelijk moet zijn. De gemeenschap heeft er groot belang bij, dat zijn zieke leden zoo spoedig en zoo goed mogelijk herstellen, want des te eer en des te beter kunnen zij hun werk weer opvatten en dus hun lichaamskrachten weer ten beste der gemeenschap aanwenden. En het voornaamste middel, waardoor in zeer vele gevallen spoedig en goed herstel bevorderd wordt, is zeker een uitstekend ingerichte verpleging in diaconessenhuis of ziekenhuis. ONZE JONGEDOCHTERS. Maar stellen wij, dat er meer diaconessenhuizen en ziekenhuizen in de verschillende streken van ons vaderland verrijzen, dan is er nog iets meer noodig. Er moeten jongedochters zijn, die de kranken verplegen. Zeker, er zijn honderden meisjes, die o zoo gaarne verpleegster worden, en niet minder moeders, die er prijs op stellen, dat hare dochters zulk een „betrekking" hebben. Doch welke is hun drijfveer? Is het de liefde van Christus, die hen dringt? Is het 't echt vrouwelijk gevoel voor wie in lijden zijn? Wij wagen het niet een oordeel uit te spreken, maar een feit is het, dat velen zoo gaarne zich wijden aan de verpleging van kranken, omdat het „een nette betrekking" is en men dan geëerd wordt. Het gehalte der verpleegsters is er in de laatste jaren dan ook niet op vooruitgegaan. Hooren wij wat Dr. Aletrino hierover zegt *): „Vooral in de laatste jaren hoort men herhaaldelijk spreken en ook klagen, dat het gehalte der verpleegsters vermindert, dat de verpleegstersstand meer en meer achteruit gaat, dat men onder het corps verpleegsters meer en meer elementen vindt, die niet aan de eischen voldoen, welke men aan een verpleegster mag en (te recht of te onrecht) wil stellen. Het is niet tegen te spreken, dat, wanneer men de tegenwoordige verpleegster vergelijkt met de vroegere ziekenoppasseres, de gasthuismeid, de dienstmeid van een twintigtal jaren geleden, het gehalte der verpleegsters is verbeterd. Maar ook niet tegen te spreken is, dat, wanneer men het meerendeel der tegenwoordige verpleegsters vergelijkt met het beeld dat men zich, een twintigtal jaren geleden, van de beschaafde, goedgeschoolde verpleegster maakte — een beeld dat de hervormers van de toestanden toentertijd voor de oogen zweefde — de werkelijkheid ver, zeer ver, beneden het ideaal is gebleven." ') In de brochure: Opleiding en Examen van Verpleegsters. De Diacones. 4 Wat genoemd wordt ,,de strijd om het bestaan, ' wordt in allerlei kringen en gezinnen gevoeld, en ook de meisjes zoeken derhalve een werkkring. Dienstmeisje wil men liefst niet worden. Modemaakster, costuumnaaister, winkeljuffrouw, kinderjuffrouw, dat klinkt veel „netter." Maar dienstmeisje! Ach, hoe menig meisje vergeet, dat moeder voor haar huwelijk dienstmeisje was! Men schaamt zich „in een dienst te gaan." Welk begrip heeft men toch wel van dienen? Wij begeeren volstrekt niet, dat als vóór jaren onze dienstmeisjes het stemmige neepjeskapje en den omslagdoek dragen, maar toch, het hindert ons wel eens, wanneer wij zien hoe zij in on^e dagen het teeken hunner dienstbaarheid, het mutsje, tot de kleinst mogelijke afmetingen brengen, en zich, als zij uitgaan, bij voorkeur als eene dame kleeden, en dat zij niet meer spreken van dienen, maar van in betrekking zijn. Bij de zoodanigen kan dan ook geen sprake zijn van dienende liefde, wat wij toch in de eerste plaats mogen verwachten van hen, die kranken verplegen. De gevolgen blijven niet uit. Hier denken wij aan het kostelijk artikel „Parasieten" van de hand des Heeren Hoogewerff in den voorlaatsten „Bethel-Almanak." Luisteren wij naar wat hij zegt van Zuster Prul: „Als aankomend meisje had Pietje Prul volstrekt geen lust om te gaan dienen. „Het vuil weg te ruimen van een ander," — dit was haar bevallige en geliefkoosde beschrijving van het werk eener dienstbode — „dat verkoos zij niet." Naaister worden? Dank je wel! Een heelen dag zitten pikken voor achttien stuivers en den kost! Pietje had hooger aspiraties: zij wou verpleegster worden. Een heerlijk werk, je te wijden aan lijdende, zieke menschen! Zoo interessant! En dan : zuster Prul klonk toch véél beter dan Pietje en het verpleegsters-costuum met hoedje en sluier, het zou haar veel beter staan dan een gladde katoenen japon. Pietje wou en zou „zuster" worden: ze zag zich in hare verbeelding al met een coquet mutsje op haar donker haar — snoezig! — als een weldoende engel rondzweven tusschen hare patiënten, gevolgd door dankbare en bewonderende blikken. Ze zag zichzelve het lijden van arme kranken verlichtend, het klamme zweet wisschend van een vermoeid voorhoofd, de peluw rechtschikkend van een rusteloozen koortslijder — een heerlijk werk, waarbij je niet moe wordt. Ze zag zich ook naast een sterfbed, met den Bijbel op de knieën — want als de meeste hysterische meisjes hield Pietje veel van een vroom praatje. Ze was slim genoeg om te begrijpen, dat zij, wilde zij haar doel bereiken, zekere allures moest aannemen, ze moest den indruk maken van een „ernstig, belangstellend meisje." Nu, daar zorgde Pietje voor. Ze ging stemmig gekleed, ze volgde den „dames-dominé," ze bezocht een cursus. Pietje kreeg invloedrijke kennissen, goede, gemoedelijke Christelijke dames, die in het bleeke stemmige meisje, met het zachte bescheiden stemmetje een juweeltje meende te hebben ontdekt. Pietje kreeg haar zin: zij werd proefzuster in het diaconessenhuis. Helaas, zij zag zich wreed teleurgesteld. Hoe snel vlooden de illusies van een rustig, gemakkelijk leventje, als een weldoende engel te midden van interessante verpleegden, voor de nuchtere werkelijkheid. Pietje moest instrumenten poetsen, Pietje moest kamers doen Pietje was diep verontwaardigd. „Dat was haar roeping niet!" Dan had zij evengoed dienstbode kunnen worden?" De directrice had al gauw de maat der nieuwe proefzuster genomen. Het ging niet! Het zou nooit gaan! Pietje be- klaagde zich bij hare voorname vriendinnen; „och, ze zou niemand beschuldigen, maar de directrice begreep haar niet," zei ze, met een deemoedig traantje en een gebroken stemmetje. De dames vonden dat óók en Pietje vond een plaats in een andere inrichting. Maar daar ging het evenmin en hare beschermsters begonnen eindelijk te vermoeden, dat het ook wel eens aan Pietje liggen kon. „Ze moest nu zelve maar eens zien." Zij probeerde het nu in een der groote stedelijke ziekenhuizen. Maar die drukte! En dan een zoo weinig sympathieke omgeving! Pietje had behoefte aan sympathie; er kwam een nare historie met een symphathieke patiënt .... Pietje werd ontslagen. Ondertusschen had zij zich gaandeweg de eerste beginselen, het manuaal van het vak eigen gemaakt en ze was nu in haar eigen oogen knap genoeg. Het verpleegsters-costuum deed de rest; er zit een suggestieve kracht in zoo'n pakje. Pietje vestigde zich als „vrije verpleegster" en voortaan was zij „zuster Prul." Ze kreeg klandisie, want ze was erg goedkoop. Een gulden daags! Heel wat anders dan de gediplomeerde particuliere verpleegsters, „die alleen maar werkten om het geld." Zuster Prul deed alles „uit liefde." Ze wist zich in te dringen in zekere kringen; van eenige eenvoudigen wist ze een paar getuigschriften op te loopen: het ging opperbest. Zóó werkt zuster Prul: onbekwaam, onbetrouwbaar, lui en gemakzuchtig, liegend en draaiend, eene huichelaarster en snoepster. Zij is een vloek voor haar ongelukkige patiënten en een schrik voor den concientieuzen geneesheer. De hoogste eerzucht van zuster Prul is, nog eens wijkdiacones te worden. En wie weet, of ze haar doel niet zal bereiken. Hare vroegere tactiek volgt ze nog steeds; ze is kerksch, ze neemt trouw al de vormen aan van uiterlijke vroomheid. Ze weet te vleien en te veinzen. En als er eens een predikant komt, met meer ijver dan gezond verstand en menschenijver, die een wijkverpleging wenscht te hebben, en die zich door zuster Prul laat inpalmen dan, — ja dan! . . .. In die blijde hope zet Pietje Prul haar parasietenleventje voort; zich uitgevend voor wat zij niet is, op zich nemende, wat zij niet kan, het gewaad onteerend, dat zij draagt; een schandvlek op een eervol nobel beroep." Hoe juist is hier de verpleegster geteekend, die het om een „nette betrekking" te doen is, en die wij dagelijks in onze groote steden bij menigte kunnen zien. Reeds haar houding, haar blik verraadt heel iets anders dan de nederige dienstmaagd. 't Zou ons leed doen wanneer deze teekening bij velen tot de gevolgtrekking zou leiden: „Zoo zijn nu de verpleegsters 1" Neen, wij weten, dat er onder de verpleegsters, ook onder de vrije verpleegsters, zeer velen gevonden worden, bij wie de liefde van Christus, waarachtige belangstelling in lijdenden de edele drijfveer is. En daarom doet het ons leed, dat zij dikwerf zoo alléén staan, dat zij geen onderlinge band hebben, doet het ons leed, dat de Christenen er zoo weinig aan denken, wat er gedaan kan worden om de verpleegsters-stand op te heffen. Wij leggen hier eenvoudig de vraag neêr: „Is er niets te doen in het geestelijk belang van de verpleegsters ?" EEN GEOPENDE DEUR. De derde conferentie van de Nederlandsche Diaconessen-Moederhuizen, in 1882 te Haarlem gehouden, hield zich in de eerste plaats bezig met het feit, dat de toetreding van proefzusters geen gelijken tred hield met de behoefte. Een oorzaak hiervan zocht men in de weinige bekendheid, die er in Nederland nog bestond met de diaconessen-zaak. Sedert is er wel eenige verbetering gekomen, maar nog niet voldoende. Tien jaren na die 3e conferentie nog schreef Ds. Creutzberg te Echteld in de „Nieuwe Bouwsteenen" over zoovele jongedochters, dag aan dag doorbrengend met het verrichten, nu ja — van enkele huiselijke bezigheden — maar verder den tijd doodend met het lezen van romannetjes (en welke soms?), het maken van handwerkjes, bezoeken ontvangende en afleggende. En dat terwijl er zooveel noodige arbeid ongedaan blijft in het Koninkrijk Gods. Dat voortdurend klagen over gebrek aan werkkrachten in de diaconessenhuizen is een treurig bewijs dat er betrekkelijk weinig meisjes zijn in ons land, die — hoewel gesteld op den Ghristennaam — geen waarachtigen, geen biddenden ernst maken met de vraag van hem, die overvloedig is geweest in het werk zijns Heeren: „Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" Wie waarlijk iets gevoelt van het: „de liefde van Christus diingt mij" _ zal zoeken, zal vragen ook iets te mogen zijn en doen voor Hem, die recht heeft op onzen persoon, onze gaven en krachten, op onzen arbeid. In deze ware het goed als er wat meer Martha s gevonden werden, die — ook uit hartelijke liefde tot den Heer — bezig wilden zijn met veel dienens. Zoo menige jongedochter, die wel beschouwd, thuis zeer goed gemist kan worden, zoude met Gods hulp zoo uitnemend medewerken, dat gaandeweg de klacht over gemis aan werkkrachten ging verstommen. Wie met een heilig voornemen des harten om den Heer te dienen in Zijn kranken en ellendigen, aanklopt aan de deuren der diaconessenhuizen, vreeze niet voor dit antwoord. „Wij kunnen u helaas niet gebruiken, want er zijn handen te veel." Op dit arbeidsveld komen er altijd handen te kort, omdat het zoo uitgebreid, zoo veel omvattend is, omdat er zooveel geleden wordt. Zoolang wij in deze bedeeling der zonde en des doods leven, heeft ieder huis zijn kruis, elk hart zijn smart. Een heerlijk werk is de dienst der diaconessen. Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen, zeide er van: „Het Diaconaat is de verheerlijking van den dienst van den vrijen mensch .... is een goddelijke dienst, een engelenambt." Men begint, Gode zij dank, meer de aandacht te wijden aan de diaconessenzaak. Zij begint een levensvraag te worden. In het jongste verslag van de Nederl. Hervormde Diaconesseninrichting te Amsterdam lezen wij. „Wij hebben in het verloopen jaar de opleiding tot diaconessen ook nog uit een ander gezichtspunt trachten te bezien en kwamen tot de slotsom, dat de inrichting van een Diaconessenschool van groote beteekenis kon worden voor onze inrichting. Wij bedoelen met de Diaconessenschool de vorming van meisjes door onderwijs en opvoeding tot de eigenlijke vakopleiding. Er zijn meisjes, die op jeugdigen leeftijd den wensch uitspreken den Heer te mogen dienen in eenigen arbeid van Zijn Koninkrijk, voor zoover die arbeid door eene vrouw kan worden verricht. Maar de gelegenheid en de mogelijkheid tot opleiding zijn schaarsch. Voor deze kan het onderwijs niet worden voortgezet, omdat de kosten te groot zijn; voor gene is de aanmoediging om haar voornemen te volbrengen niet groot; voor een derde bestaat vrees, dat het jeugdig plantje der ontferming in het hart geplant, verkwijnen zal onder den invloed van een koude omgeving. Wij meenen, dat op die wijze menige jonge kracht voor den arbeid in Gods Koninkrijk te loor gaat, die onder goede leiding tot een zegen voor velen had kunnen worden. En immers het diaconessenberoep is voor de Christin zulk eene schoone werkkring. Welk een nut kan zij niet stichten onder kranken en lijdenden! Een gewenschte plaats kan zij innemen in het opvoedingsgesticht, onder weezen, ouden van dagen, verwaarloosden. Op het breede gebied van de Inwendige Zending en van den Christelijk socialen arbeid zal de toewijding van de welopgeleide Christin van groote beteekenis zijn, zooals ieder op dit gebied bevoegde erkent. Wij moeten ons in den Christelijken arbeid door de vrouw verricht, dikwijls behelpen met onvoldoend gevormde krachten." Men ziet, de deuren worden opengezet. In de diaconessenhuizen worden de jongedochters, die in der waarheid Martha's willen zijn, met liefde ontvangen, om voorbereid te worden voor het werk der Christelijke barmhartigheid. Wij leggen al den nadruk op dat Christelijk, want de diaconessenhuizen moeten zijn en blijven een getuigenis van wat de Christelijke liefde vermag. Terecht schreef Dr. J. H. Gunning in P n i ë 1: „Laat liever de diaconessenhuizen verdwijnen van den aardbodem, dan dat zij verwereldlijken en mede afdrijven op den stroom der wereldsche philantropie! Indien er niet langer vrouwen te vinden zijn, die niets anders begeeren dan den Heere Christus te dienen in Zijne ellendigen, en den nardusbalsem Zijner liefde in de wonden der lijdenden te gieten, dat men dan deze smaad openlijk erkenne, en niet onder een valsche vlag den heerlijken, heiligen arbeid van de Fliedner's en de Löhe's in andere banen sture 1 Maar neen — dat kan, dat zal niet geschieden! Er zal weer eene verwakkering komen, ook onder de clochteren van Nederland, waar de lieve Heiland toch nog Zijne kuische, teedere volgelingen heeft, die zich willen opmaken in Zijne kracht om dit heerlijke werk voort te zetten, niet alleen, maar om het tot nieuwen, nooit gekenden luister te helpen brengen. De velden zijn wit om te oogsten. De geheele wereld lijdt en zucht onder eene wereldbeschouwing, die alle hope vermoordt, die alle idealisme doodt, die het edelste, de barmhartigheid, gelijk zij onder het Kruis wordt gekend, met een spottenden hoonlach voorbijgaat. Komt, jonge vrouwen, die dit leest, gaat met de vraag in uwe binnenkamer: „ligt hier mijn weg en roeping ?" en laat uw hart, hoe dan ook, een antwoord geven op de onmetelijke liefde van uwen Heiland en spreke ook uw mond het uit: „Mijn Jezus, U behoort mijn leven — neem het en maak het vruchtbaar voor Uw heerlijk Koninkrijk 1" HET WOORD EENER ZUSTER. Op een voor eenige maanden te Rostock gehouden Conferentie sprak zuster Eva over „de dienende Heiland." Wat zij zeide, komt ons zoo belangrijk voor, dat wij niet kunnen nalaten haar woord hier weer te geven. „Ons onderwerp — zeide zuster Eva — handelt over den dienst der vrouwen, de discipelinnen van Jezus. Ik verheug er mij over, dat het woord dienst gekozen is en niet arbeid. Ik denk hierbij aan het leven van Jezus. Van de kribbe tot aan de Hemelvaart was Zijn leven slechts één enkelen, grooten dienst, een dienst, die ieder onzer leerde kennen, die den Heiland kent. Hij is de ware Dienstknecht Gods, de groote Dienstknecht, en er is nog nooit op aarde een ware dienst bewezen, dien men niet van Hem geleerd heeft. Wij zien uit Gods Woord, dat vrouwen Hem volgden, dat ook vrouwen onder zijne jongeren waren. Wanneer wij vragen: wat heeft deze vrouwen gedrongen, hun nuis te veriaten en aen armen iNazarener te volgen, dan krijgen wij tot antwoord, dat het dankbare liefde was voor den dienst, dien Jezus hun bewezen had. Wat deze vrouwen wel gedaan hebben? O, er was allerlei vrouwendienst te doen. Des Heilands kleederen waren in orde te houden; Zijn eenvoudig verblijf moest in orde gehouden worden; onder de vrouwen, die God met aardsche goederen gezegend had, waren er, die voor Zijn nooddruft zorgden. En 't is wellicht velen gegaan als mij, die deze vrouwen benijd hebben. De Heiland wist, dat een vrouwenhart er behoefte aan heeft, de liefde, die men ervaren heeft, met dank te beantwoorden. Of wij ons bewust zijn, dat de Heer ons uit groote ellende en zonde verlost heeft, dan wel of wij behooren tot dezulken, van wie men niet anders weet dan hun namen, toch heeft Jezus ons gediend; wij kunnen dus niet anders dan Hem liefhebben en dienen. Wanneer wij naar Golgotha ons oog richten en bedenken wat de Heiland voor ons deed, dan kan het niet anders of wij zullen met groote dankbaarheid vervuld zijn en een blik leeren slaan in het lijden van anderen; 't is alsof ons schellen van de oogen afvallen, wanneer wij opeens zien hoeveel handen zich om hulp uitstrekken. \ elen hebben aanspraak op onze liefde en hebben recht op ons; zij zijn een geschenk van onzen Heiland, door Hem ons achtergelaten. Hij weet het: ons hart kan in 't geheel niet gelukkig zijn, wanneer wij niet op eenige wijze de liefde kunnen openbaren, die Hij ons bewezen heeft. Hij behoeft onze zorgen niet meer. Hij is heengegaan. Maar Hij heeft ons iets achtergelaten: de ellendigen en de kranken, de armen en de kleinen, als Zijn plaatsvervangers, en Hij heeft ons de opdracht gegeven, hen te dienen, en wie getuigen kan: „Jezus stierf voor mij, Hij droeg mijn schuld, Hij heelt mijn leed," die moet heengaan en de handen uitstrekken naar hen, die nog in ellende verkeeren. Dat is geen dwang, geen moeten, geen zwaren dienst, geen moeielijk besluit. Hier kent men geen offer. Hier is een drang des harten. Men kan niet anders en velen kunnen getuigen, dat zij bijna gestorven waren, indien zij de ellendigen niet hadden kunnen dienen. De dankbare liefde tot Jezus, die alles voor ons deed, is de bron van het ware dienen. En wanneer wij nu vragen, op welke wijze moet gediend worden, dan is het antwoord: Jezus heeft geen nieuwe voorschriften achtergelaten, zooals men die tegenwoordig voor eiken tak van den Zendings- arbeid heeft, maar Hij heeft ons toch zulke duidelijke aanwijzingen gegeven, van zulk eene diepte en van zulk eene hoogte, dat ze in geen menschenleven te leeren zijn. Neem bijv. de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan met haar groote les, die de eenige maatstaf is voor onzen dienst aan ellendigen, armen en veriatenen. Heb uw naasten lief, gelijk uzelven. Het is niet genoeg, dat wij onze beurs openen. Jezus verlangt onze persoon, onze liefde. Een dame komt in een vertrek, waar een arme vrouw in haar bed ligt. De vrouw is ernstig ziek en haar kinderen zijn vervuild Zij heeft zoo lang zij kon, gedaan wat zijl kon om in het onderhoud van het gezin te voorzien. Nu ligt zij op het ziekbed. Wanneer zij niet naar een gesticht gebracht of met zorg verpleegd wordt, moet zij, naar den mensch gesproken, sterven. Wat nu te doen? Men kan zich in zulke gevallen er zoo gemakkelijk af maken: men zendt eene dienstbode, men zorgt voor eene diacones, men haalt de beurs voor den dag, om in den grooten nood te voorzien; men spreekt wellicht een paar vriendelijke woorden; maar dan wordt de van alle gemakken ingerichte eigen woning weer opgezocht. Terwijl men daar nu zit en over 't een en ander nadenkt, komt wellicht niet eenmaal de gedachte in het hart: „Wat beteekent liefhebben als ons zeiven?" Terwijl wij ons dagelijksch leven genieten, misschien met een dankbaar hart, komt wellicht een menschenkind om, dat wij kunnen dienen. Wanneer 's Heilands woord onze maatstaf wordt, zien wij de ellende met geheel andere oogen aan. Zoo menig huis heeft een logeerkamer, die zoo gezellig mogelijk is ingericht. O, hoe gezegend zou zulk een huis zijn, als Jezus er zijne armen zenden kon; een arm ouderloos meisje, dat geen tehuis meer heeft, waar het 't hoofd kan nederleggen; een arm, ziek moedertje of wie het ook zijn moge. Ik vind het altijd zoo jammer, dat men zulke plaatsvervangers van Jezus naar anderen verwijst. Of ik denk aan de armen. De Heiland geeft ook voor dezen zulke geheel bijzondere aanwijzingen (Luk. 14). Wanneer men eenmaal per week voor een paar armen "mede eten kookt en zij mogen dit dan halen en men reikt hun de schaal met het overgeblevene toe, dat is niet liefhebben als zichzelven. Het is zoo heerlijk de armen of de buren van de derde of vierde verdieping of uit den kelder eens bij zich te noodigen, niet om hun genadig een aalmoes te geven, neen, maar om voor hen in de woonkamer de koffietafel De Diacones. k gereed te maken, voor de armen dezer wereld ook eens het mooie koffieservies voor den dag te halen en ook den ruiker niet te vergeten. Met zoo weinig moeite, met zulke kleine opofferingen aan tijd en geld verkrijgt men meer invloed dan met lange toespraken. En nu de kinderen! Wanneer Jezus ons tot Zijnen dienst roept, dan zijn het ook de kinderen, die Hij ons bijzonder op het hart bindt. En welke heerlijke beloften zijn ons gegeven. Zalig zijt gij reeds hier. Vooral aan het opnemen van zulke kleinen heeft de Heere Jezus rijke beloften verbonden. De aanvragen om kinderen moesten zoo groot zijn, dat niet één kind meer zonder een tehuis behoefde om te zwerven. Dat opnemen beteekent: opnemen in het hart, in het huis, in wijd uitgestrekte armen. Zou niet menig eenzaam vrouwenleven op deze wijze rijker en zaliger worden ? Wie wil het beproeven? Het kost dikwijls zoo weinig. En behalve den Heiland en het kind, hebben wij dan ook nog de engelen. Zelve mag ik het thans persoonlijk in der waarheid ondervinden, dat de kinderen, die wij opgenomen hebben als een wacht om ons huis zijn. Ook een leelijk kind op te nemen moet ons niet moeielijk vallen. Juist zulke kinderen zijn van God zeer bemind. Ik weet van zulk een knaap. Zijn vader was ziek en zijne moeder bekommerde zich niet om hem. Op driejarigen leeftijd zat deze kleine, zonder andere kleeding dan een zwart hemd, geheel alleen in een hoek. Eerst dacht ik, dat de jongen ziek was, maar toen ik hem goed aankeek, begreep ik, dat hier water en zeep, zindelijke kleeding en een frisch vertrek helpen konden. De kamer werd gereinigd en de knaap zat een paar weken zoo zindelijk als men begeeren kon. Maar de arme vrouw kende den Heiland niet en wilde Hem ook niet kennen en zoo bleef zij in hare ellende. Door een haar overkomen ongeval stierf zij later binnen 24 uur. De man ging naar de kroeg om zijn verdriet te verdrinken. En wat werd er van den jongen? Hij zag er weldra weer even onoogelijk uit. Hij vroeg ook niet naar zijne moeder. De vrouw had in haar leven mij reeds gezegd, dat haar kind haar onverschillig was. Van orde was in dit huis geen sprake. Duizenden kinderen worden spoedig slechte menschen «ijl geen discipelinnen van Jezus een huis voor hen hadden en de mooie kamer te goed was om zulk een kind een plaats te geven. En het valt niemand in, dat ook hier het woord geldt: Heb het arme kind van de straat lief, bemin het als uzelve en bewijs het uwe liefde. \ an hoeveel zouden wij nog kunnen spreken. Rechts en links biedt zich zooveel gelegenheid aan om liefde te bewijzen. De gevangenen! Misschien valt het menigeen moeielijk gevangenen te bezoeken. Maar hoe menige vrouw wordt uit de gevangenis ontslagen en vervalt in hare vroegere zonden, wanneer zij hier of daar niet een helpende hand vindt. Menigeen denkt aan zichzelve. Ik heb gevangenen hooren zeggen: „Als wij ontslagen worden, waar zullen wij dan heen ?" Dat de wereld geen hand uitstrekt, is natuurlijk, maar van discipelen des Heeren, is zoo iets niet te begrijpen. En dan de eenzamen, wie niets ontbreekt dan vreugde en liefde. Er is zoo menige ziel, die men in zijn huis kan noodigen om eens een uurtje te praten. Zeker is er wel een uurtje te vinden voor een hart zonder zonneschijn, dat nog niet gesloten is voor een bewijs van liefde. Dan is er nog een soort van diensten, die dikwijls de allerschoonste zijn: die onverwachte gelegenheden om iemand vreugde te bereiden. In zulk een geval behoeft men niet eens te vragen: waar kan ik iets voor Jezus doen? Men is bijv. onder weg, men reist met iemand in dezelfde coupé, daar is iemand op straat — waar men gaat, overal worden wij herinnerd aan het: „Heb uw naasten lief als uzelven !" Met smaak gebruikt gij uw kop koffie in de wachtkamer van het station. Daar staat een schamel gekleede vrouw, die zoo iets niet bestellen kan en zoo begeerig naar de koffie kijkt; wilt gij ook voor haar niet een kop koffie bestellen ? Of daar gaat iemand met een zwaren mand. Heb uw naasten lief gelijk u zelven. Het spreekt van zelf, dat men hier ook een handje helpt. Ik wilde slechts aantoonen, hoe ieder, ook zij, die zich niet geroepen gevoelt zuster te worden, een rijk gebied heeft om den dienst van Jezus te beoefenen aan armen en kranken. En met welk doel zal men dien dienst beoefenen? Alleen om zielen voor den Heiland te winnen. Heeft men eerst maar een maal warm eten gebracht, dan worden de harten dikwijls ontvangbaar. Maar natuurlijk moet het doel steeds helder voor oogen gehouden worden. Dit is toch het heerlijkste, wanneer de menschen naar den Vriend der zielen gelokt worden. Wanneer men hen, die uitgesloten schijnen van de samenleving, nagaat en uitnoodigt om tot Jezus te komen, zal men zelf den grootsten zegen genieten. TOT BESLUIT. Gedenkt dat uw huis en hart eene woning Gods, des Allerhoogsten zijn moet. De Heer Jezus zelf wil uw Opziener en Voorstander, en Zijne heilige Engelen uwe bijwoners zijn. Oordeelt daarom zelf, met welk eene aandacht, stilte, eenvoudigheid en zuiverheid, gij zoowel in uw uitwendig als inwendig leven, u hebt te gedragen, in de heilige tegenwoordigheid des Heeren, wanneer Hij bij u en in u blijven zal, en gij zijne goddelijke gunst en zegen, zoowel lichamelijk als geestelijk, wilt deelachtig blijven. Het is uwe roeping, de wereld en haren geest in der waarheid te verlaten, uwe verdorvene natuur en al uw eigen leven af t gebonden Het Huisgezin van Opmeer „1.90, „ Mr. Geneiiaveer, De drie deserteurs. Oorspronkelijke roman Dr. Hirschfeld, Voor wien en op welke wijze is wiel- rijden gezond S. Kalff, Karakters uit den Pruikentijd ƒ 2.25, gebonden Van 't oude Batavia. . . . ;, 2.25, „ Multatuli-Opstellen . . . . „ 2.40, „ Dr. K. Krogh—Tonning, Hugo de Groot en de religieuze stroomingen in het Protestantisme van zijn tjjd. J. Kuyper, Een wetenschap in ontwikkeling. (Met eene uitvoerige geographische tijdtafel) L. T. Meade, Grootmoedertje .... ƒ 1.90, gebonden Dr. J. Owen, Gewetensvragen opgelost J. Popper, Het recht om te leven en de plicht om te sterven Edouard Röpcke en Willem van Hoytema, Uit het leven. Militaire en Burger-Schecsen . . . f 1.90, gebonden Schetsen en Grepen door een tachtigjarige. . . . ■ Jacs. M. Vos, Het verloren Kistje. Historisch-Romantisch verhaal f a-25. gebonden H. M. J. Wattel, Sociologische Wandelingen. Het vraagstuk der Armverzorging uit een oogpunt van Staatsbelang Marie van Zeeland, Louise. Oorspronkelijke roman. . .