I™ oSFeS-tffif' 1;': I [• 13212 H BARMHARTIGHEID, OOK JEGENS ï[ DE DIEREN SS DOOR A. J. A. VERMEER PRE9IKANT II] BE NE8ERB. HERV. GEMEENTE TE 'S-GRAVEN HAGE. 'S-GRAVENHAGE - W. A. BESCHOOR — 1913 BARMHARTIGHEID, OOK JEGENS DE DIEREN. Barmhartigheid, ook jegens de dieren. PREEK OVER JAKOBUS 2:13. „Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel." ... Gehouden den i3en Juli 1913 IN DE WILHELMINA-KERK TE 'S-GRAVENHAGE DOOR A. J. A. VERMEER, Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te 's-Gravenhage. UITGEGEVEN DOOR DEN Internationalen bond der Christelijke kerken tot bescherming der dieren en tot bestrijding der vivisectie, Afdeeling Nederland. 'S-GRAVENHAGE. W. A. BESCHOOR. I9I3- Misschien zijn er, die de vraag in zich voelen opkomen, of het door mij aangekondigde onderwerp: „Barmhartigheid, ook jegens de dierenwel de moeite waard is, om in een voormiddag-godsdienstoefening te worden behandeld. Misschien ook zijn er, die het antwoord op deze vraag zichzelven al hebben gegeven — en de behandeling van dit onderwerp hebben veroordeeld. Zijn er dan geen onderwerpen te behandelen, die veel belangrijker zijn? Zou het niet veel beter wezen, een antwoord te geven op de vraag, wat wij hebben te doen, om zalig te worden ? Of „de Evangelie-prediking door in- of door uitwendige zending" te behandelen ? Ik wil niet trachten, alle bezwaren eerst onder woorden te brengen en daarna te weerleggen. Dit alleen wil ik zeggen: zeker! er zijn allicht onderwerpen, die belangrijker schijnen of ook wel belangrijker zijn. Maar wij zijn immers niet voornemens, eiken Zondag over dit onderwerp te handelen; en, immers, niet alle predikanten hebben het voornemen te kennen gegeven, vandaag over dit onderwerp te zullen preeken ? Bij onze Engelsche mede-Christenen heerscht de gewoonte, om de diensten van één Zondag in het jaar te wijden aan de beteekenis van het Christendom voor de dierenbescherming. Zou het nu te-veel aandacht aan dit onderwerp gewijd zijn, als in een van de duizenden kerken in ons Vaderland deze quaestie aan de orde wordt gesteld? Dit is, tot nu toe, eene negatieve behandeling van mijn onderwerp. Ik heb ook stellige redenen, die mij tot het spreken over deze zaak drongen. in ae eerste plaats acnt ik net onderwerp de moeite waard, omdat het betrekking heeft op schepselen — zijn het dan ook „redelooze" schepselen — Gods. Durft een geloovige een „niet de moeite waard" laten hooren, waar het een schepsel Gods geldt ? Gij kent het schoone woord van den Heiland: „worden niet twee muschjes voor één penningske verkocht? En ik zeg u, niet een van die valt ter aarde, zonder Uwen Vader, die in de hemelen is.". (Matth. 10: 29). Als zij voor God de moeite waard zijn, zouden ze het dan ook voor ons niet zijn? Vervolgens vraagt iets anders onze aandacht. Door de, helaas, heerschende onbekendheid met den inhoud van den Bijbel zijn er velen, die meenen, dat Gods Woord in deze geen richtsnoer geeft. Er zijn er — en hieruit blijkt deze onbekendheid al zeer duidelijk — die zich geloovigen noemen, zich onvoorwaardelijk buigend voor de uitspraken van de Heilige Schrift en die ruw en wreed tegen de dieren optreden, meenend, dat de Bijbel hun dit nergens verbiedt of dat de Bijbel hun nergens gebiedt, barmhartig te zijn, ook jegens de dieren. „Deze hebben toch geen ziel te verliezen''. En onder deze uitspraak, die geen hoogen dunk geeft van de oogenblikkelijke waarde van hun eigen ziel, dooden zij onnoodig of op kwellende wijze het dier, dat het ongeluk had in den weg te komen van deze „kinderen Gods". Ook zijn er, die door dezelfde onkunde, andere godsdiensten, die dan wèl barmhartigheid, ook jegens de dieren, zouden leeren, stellen boven het Christendom. Iemand, die het Christendom had losgelaten om Buddhist te worden, verdedigde deze daad en de voortreffelijkheid van het Buddhisme door te zeggen: „het Buddhisme predikt de liefde tot het dier en het Christendom laat dit na". Uit deze daden en woorden blijkt schromelijke onbekendheid met den Bijbel. Ook in Gods Woord wordt, in duidelijke bewoording, de liefde tot het redelooze schepsel gepredikt. Daar hebt gij het 4e gebod, Exodus 20: 8 vv. Rust moet er zijn op den dag des Heeren; rust voor den mensch; rust voor den ouden en voor den jongen mensch; rust voor den dienstknecht en voor de dienstmaagd; rust ook voor het vee. Spreekt hieruit geen zorg voor het dier? En denkt nu eens aan Spreuken 12: 10, waar van den rechtvaardige, d. i. van den geloovige, gezegd wordt: „de rechtvaardige kent het leven zijner beesten". Aan Deut. 25: 4 „Een dorschenden os zult gij niet muilbanden"; d. i. gij zult den os, die den zwaren steenen rol over het uitgespreide koren trekt en den geur van de tarwe opsnuift, niet verhinderen, nu en dan een mondvol er van te eten. En het teederste bewijs voor de bewering, dat de Bijbel wel degelijk het dier in bescherming neemt is, dat in Deut. 14: 21 wordt voorgeschreven: „gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder". Zoo kiesch voelde de wetgever en wilde hij het volk leeren voelen, dat hij verbood, het geitebokje te laten toebereiden in de melk, die bestemd was dit dier te voeden. Wie durft nu nog te beweren, dat de Bijbel, dat dus het Christendom het dier niet in bescherming zou nemen ? Maar er is nog een punt, dat pleit voor de behandeling van dit onderwerp. Niemand is Christen in den vollen zin van het woord; niemand is burger van het Koninkrijk Gods, die niet, door de wedergeboorte, een ander schepsel is geworden. Niet door het betrachten van bepaalde deugden komt men er; wij verdienen den hemel niet en wij verdienen ook niet het Koninkrijk Gods, door goede werken. Maar wie kind van God werd, wordt, door zijn levensverhouding tot God, een ander schepsel. Hij ziet de dingen met een ander oog, dan vroeger. „Het oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden". In Col. 3 wordt deze verandering beschreven. Ondeugden, zonden, sterven uit, sterven weg, naarmate het nieuwe beginsel toeneemt in kracht en in omvang. Een „nieuw schepsel" in Christus ontstaat, groeit op, wordt sterk. Nieuwe karaktereigenschappen openbaren zich. „Doet aan de innerlijke bewegingen der barmhartigheid", zegt Paulus tot de geloovigen. Oefent u in de barmhartigheid; laat, onbegrensd, de barmhartigheid in u werken. Ziet ge wel, dat barmhartigheid, ook jegens de dieren, een onderwerp is, dat met de hoofdzaak, met uw deelgenootschap aan het Koninkrijk Gods, samenhangt? Ik wensch u dan ook aan te toonen, dat de Christen zijn lidschap Gods heeft te toonen door barmhartigheid, ook jegens de dieren. in de eerste plaats willen wij weten, wat barmhartigheid is, i:i haar wezen. Er is een ander woord, dat nagenoeg synoniem er mede is: goedertierenheid. Deze woorden omvatten tweeërlei begip: het begrip goedheid, teederheid, zachtheid. En het begrip: jegens den arme, jegens den mindere, jegens dengene, die afhankelijk is. Barmhartigheid is dan ook: een hart hebben voor armen. Goedertierenheid is: goedheid van den meerdere jegens den mindere. vVillen wij het juiste begrip hebben aangaande barmhartigheid, dan moeten wij op God zien. In honderden teksten wordt aangaande God verzekerd, dat Hij barmhartig is. „Barmhartig en genadig is de Heere en groot van goedertierenheid". God is niet alleen groot en goed en teeder. Hij is dit ook en juist jegens dengene, die het niet verdient. Daarom roemt het geloof in de barmhartigheid Gods. „Mij, den grootste der zondaren, is barmhartigheid geschied", zegt Paulus. Zoodra de goedheid Gods zich jegens den zondaar openbaart, wordt die goedheid „barmhartigheid" genoemd. De bekeerde zondaar heeft ten opzichte van God eigenlijk maar één dogma, maar eene belijdenis: „De Heer is vol van barmhartigheid." Als gij dit hebt ervaren, hebt gij de heerlijkheid Gods ervaren en uw eigen zonde beleden. Wie barmhartigheid bewijst is groot en wie barmhartigheid ontvangt is klein. „'t Is 't grootst in God, genade te bewijzen; t Is t grootst in ons, ootmoedig die te prijzen, Te zien hoe hoog, als wij gena verkrijgen, Gena kan stijgen." (Gez. u8:8). ^ Het woord „barmhartigheid" omvat dus heel het heilsplan des Ileeren; het spreekt van God, die groot is in goedertierenheid en van den mensch, die niets meer is, dan een arme zondaar. En nu zegt het Evangelie, dat, wie barmhartigheid ont- vangt, zelf tot barmhartigheid wordt bewogen; niet: „moet worden bewogen", maar „wordt bewogen." Dit kan" niet anders. Ik had u bij den aanvang onzer godsdienstoefening ook wel, behalve Psalm 104:1-33 en Col. 3:1-17, willen voorlezen: de gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht, Matth. 18:23-35. Gij kent die gelijkenis? Een koning wilde rekenschap houden met zijn dienstknechten. Een van dezen had een groote som g«=lds te betalen; vele duizenden talenten. Maar hij kon niet. En toen de koning dreigde, hem in de gevangenis le werpen, zijn vrouw en kinderen te doen verkoopen, toen wierp die diensknecht zich voor hem op de knieen, smeekend om uitstel. Dan zou hij hem alles betalen. En de koning, met innerlijke ontferming bewogen, betoonde barmhartigheid. Hij schold hem alles kwijt. — Nu moet die dienstknecht, wien barmhartigheid geschied is, zelf barmhartig zijn. Dit kan niet anders. Is alles in orde; is d.e dienstknecht waarlijk van schuldbesef gebroken; was zijn smeeken, zijn knielen geen vertooning maar diep schuldgevoel en oprechte dankbaarheid, dan moet hij nu zelf veranderd zijn in een man vol van barmhartigheid. — De gelijkenis leert ons, dat dit niet het geval is. De dienstknecht had voor zijn koning komedie gespeeld; hij kende geen schuldgevoel; hij was hard, onaandoenlijk gebleven. Een mededienstknecht, die em maar een handvol zilverlingen schuldig was, wordt door hem aangemaand, bij de keel gegrepen, in de gevangenis geworpen, nu deze niet kan betalen. Zoodra dit den koning ter oore komt, laat hij den begenadigde ontbieden, verwijt hem zijn onbarmhartigheid en geeft hem zijn verdiende straf. „^00 zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet vergeeft, een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden". Met deze woorden besluit Jezus de gelijkenis. En duidelijk blijkt er uit dat barmhartigheid iets van-zelfsprekends is in dengene, die barmhartigheid ontvangt. Barmhartigheid is, zich hoog voelen staan. Het is 't gevoel van kind Gods te zijn; hoog geplaatst te zijn door God, die genade bewijst. En daarom, in onze hoogheid, barmhartig te zijn, jegens alles, dat beneden ons staat en afhankelijk van ons is. Barmhartigheid is niet iets, dat af en toe gevoeld en beoefend moet worden. Zij is de doorgaande stemming van ieder, die waarlijk kind van God is. Niet hij is mild, die nu en dan een groote gift schenkt aan de armen. Wij weten allen wel, hoe het vaak met die giften gaat en dat de klank van vele giften een onaangenaam geluid heeft. Milddadig is hij, die dit is in zijn hart; altijd-door; bij alles wat hij doet. Barmhartig is niet hij, die wel eens een daad van barmhartigheid verricht; maar hij, die een ziel vol barmhartigheid heeft. Barmhartigheid is de uiting en het kenmerk van het kindschap Gods. Nu vragen wij in de tweede plaats, hoe zich barmhartigheid uit. Eigenlijk is dit een onmogelijke vraag; een vraag, onmogelijk te beantwoorden. Hoe uit zich liefde? Immers, al naar de omstandigheden; op allerlei wijze; op ontelbaar vele wijzen. In een handdruk, maar ook in een kastijding; in lof en prijs, maar ook in afkeuring en berisping. Zoo uit zich ook de barmhartigheid op ontelbaar vele wijzen. Dat was barmhartigheid, toen de Samaritaan den gewonde, aan den weg nederliggend, naderde en verbond en verzorgde en deed verplegen. Dat was barmhartigheid, toen de Vader van den verloren zoon dezen tegemoet snelde en omhelsde. Dat was barmhartigheid, toen Jezus de gesmade vrouw, die Hem met kostelijken nardus had gezalfd, beschermde in de kastijding, die Hij den smadenden Farizeër toediende en dat was barmhartigheid, toen Hij bad voor Zijne vijanden: „Vader» vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen". Barmhartigheid is de uiting, de openbaring der liefde jegens zwakken, armen, hulpbehoevenden. Zij kan zich dus uiten op allerlei wijze. Maar wij willen, over deze uiting sprekende, doen wat de Heiland deed, toen Hij het over barmhartigheid had. Wij willen eens zien, hoe zich gebrek aan barmhartigheid openbaart. Waar geen barmhartigheid is, leeft nog „de oude mensch", de egoïst, in oude kracht. Daar WQrdt allereerst gevraagd naar eigen lust en gemak, zin en smaak en daar wordt alle opoffering van eigen lust geschuwd. Wat heb ik noodig voor mijn pleizier, voor mijn gemak, voor mijn genot? Deze vraag overheerscht alles. Voor het antwoord op deze vraag moet alles wijken. Welnu, waar deze gezindheid heerscht, daar heerscht en openbaart zich de onbarmhartigheid. Zij uit zich natuurlijk anders bij beschaafden, dan bij onbeschaafden. Maar zij uit zich. Zij openbaart zich anders jegens menschen, dan jegens dieren. Maar zij openbaart zich. Een onbarmhartig mensch is onbarmhartig jegens menschen en jegens dieren. Een kind, dat wreed is jegens dieren, is dit, in beginsel, ook jegens menschen. Heeft het pleizier in het martelen van weerlooze insecten, dan toont het een aard, die op vreeselijke dingen kan uitloopen. Een buurt, die zich vermaakt in oud-Hollandsche volksspelen als kat-knuppelen of paling-trekken toont, dat daar een geest heerscht, die tot de vreeselijkste uitingen aanleiding kan geven. Een gezelschap heeren en dames, dat vermaak heeft in stierengevechten of in duiven-schieten en dat geïllustreerde tijdschriften goedkeurt, die dergelijke ontspanningen in beeld brengen, staat geen graad hooger in waarachtige beschaving en adeldom des geestes, dan de zooeven genoemde kat-knuppelaars en paling-trekkers. Dit alles is uiting van gebrek aan barmhartigheid. Maar ditzelfde gebrek zien wij in minder wreede en meer ontziene of lichter gedulde vermaken. Wie onnoodig een dier doodt of voor zich laat dooden; wie een lijdend dier niet helpt; wie geen mededoogen kent met lijdende schepselen, die van ons afhankelijk zijn, lijdt aan onbarmhartigheid, heeft zelf nog geen barmhartigheid leeren kennen. In dit verband acht ik het noodig te wijzen op de Apostolische vermaning, „om aan te doen de innerlijke bewegingen der barmhartigheid". Aandoen is aankweeken, zich ergens in oefenen. En de innerlijke beweging der barmhartigheid, is het bewogen worden. Wij moeten het bewogen worden niet schuwen, maar ons er in oefenen. Alle sentimentaliteit, overgevoeligheid, schuwende, moeten wij ons oefenen in fijngevoeligheid. Dit is de werking der barmhartigheid in hen, die zich aan werken der barmhartigheid wijden. Een echte diakones, diaken, armverzorger, ziet hoe langer hoe meer lijden, gebrek, armoede. Iemand, die zich niet oefent in barmhartigheid, ziet alleen lijden, wanneer het zich sterk naar buiten toont. Een, die zich wèl geoefend heeft, wordt door dit naar buiten tredende lijden minder snel bewogen; maar ontdekt lijden, waar een ander het niet ziet of vermoedt. Dit is, wat de Apostel bedoelt met het aandoen van de innerlijke bewegingen der barmhartigheid. „Zoekt het lijden", roept hij ons toe. Leeft zóó te midden van uw medemenschen en andere medeschepselen, dat gij het lijden ontdekt met de snelheid en de zekerheid, waarmede de musicus eiken, ook den zwaksten wanklank, opmerkt. Want zonder deze oefening kunnen wij onbarmhartigheid plegen, zonder het zelf te weten. De mode brengt dit of dat mede (b.v. het dragen van vogels als hoedversiering); de opvoeding brengt het zoo mede (b.v. het mededoen aan de jacht); en daarom plegen wij onbarmhartigheid. Niet al die in Spanje aan de vertooning van stieren-gevechten deelnemende mannen en vrouwen; niet al die met de mode mede zich kleedende heeren en dames; niet al die aan de straks genoemde volksvermakelijkheden mededoende menschen; niet al die studenten, geneesheeren en professoren, die aan vivisectie doen, zijn voor het Christendom -onverschillig of in zonde verhard. Maar zij hebben zich niet geoefend in barmhartigheid; de wetenschap of de mode heeft hun op de mouw gespeld, dat deze dingen noodig of onmisbaar zijn; de traditie doet hen gelooven, dat de stand, waartoe men behoort, tot het deelnemen aan deze wreedheden dwingt. Daarom, oefent u! Ziet rond in den kring om u heen. Voelt gij vvèl voor het lijden van dieren, maar niet voor dat van menschen, dan is uw barmhartigheid nog niet normaal ontwikkeld. Of, omgekeerd, gevoelt gij wèl voor het lijden van menschen, maar niet voor dat van dieren, dan is uw barmhartigheid nog niet innig en breed genoeg. Vandaar, dat het Christendom in de schat van zijn overleveringen tal van voorbeelden kent van teederheid jegens dieren. En deze voorbeelden zijn juist een bewijs voor mijn stelling, dat de Christen barmhartig is, ook jegens de dieren. Kent gij de overlevering van het roodborstje ? Eerst zou het een onaanzienlijk, dood-gewoon, grijs vogeltje zijn geweest, dat Jezus op Zijn kruisweg volgde, springend van tak tot tak, van boom naar boom en den Lijder verkwikkend door zijn getjilp. En toen de Heiland aan het kruis hing, kwam het vogeltje aanvliegen en pikte de doornen van de doornenkroon uit Jezus' bloedend hoofd. Een druppel van dit heilig bloed viel op de borst van het dood-gewone, grijze vogeltje en werd een voor-altijd blijvend sieraad. Hebt gij wel eens gehoord van dien slaaf, die Christen was geworden en ver weg was gevlucht in de woestijn? Eens hoorde hij daar pijnlijk geklaag en gebrul als van een gewonden leeuw en, door barmhartigheid bewogen, ging hij voorzichtig naar de spelonk, waaruit het geklaag klonk. Daar lag de leeuw met een scherpe doorn in de klauw j zóó uitgeput van honger en machteloos van pijn, dat hij zou moeten sterven. Voorzichtig kroop de slaaf naderbij en verwijderde de doorn uit de diepe wonde. Toen, maanden later, deze slaaf het lot van zoovelen uit die tijden van vervolging moest deelen en voor de wilde dieren werd geworpen in de arena, die met toeschouwers was gevuld, vloog de op hem losgelaten leeuw niet brullend op hem af, maar naderde hem aarzelend en snoof en begon te kwispelen en teekenen van vriendschap te geven. De leeuw had zijn redder herkend. Kent gij het woord van Jezus, die spreekt van den herder, die wanneer een van de schapen verdoold is, zóó bedroefd is en zóó lang zoekt, totdat hij het verloren schaap heeft gevonden. En, als het gevonden is, dan is er blijdschap bij ül de vrienden en al de buren. En herinnert gij u. hoe de profeet Nathan, in Gods naam tot David gezonden om de oogen van dezen koning te openen voor zijn gruwelijke zonde jegens zijnen veldoverste Uria, den koning vertelde van dien arme, die een eenig ooilam had, dat at van zijn brood, dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en dat door een rijke hem werd ontroofd en hoe David in ziedenden toorn dezen rijke ter dood veroordeelde en tegelijk zijn eigen vonnis velde? Uit dit alles blijkt, dat naar Gods Woord en de overlevering der Christelijke kerk de Christen geroepen is tot barmhartigheid, ook jegens de dieren. Ten slotte nog een enkel woord over de beteekenis der barmhartigheid in den dag van het oordeel Gods. Barmhartigheid is niet iets, dat afhankelijk is van onze particuliere stemming of liefhebberij. Wij mogen niet beweren: de een houdt er van en de ander niet; de een heeft er aanleg voor en de ander niet; de een beoefent haar dus en de ander niet. Jakobus zegt, dat de barmhartigheid een eigenaardige rol zal spelen in het oordeel. Hij toont hier bijzonder duidelijk, wat in geheel zijn brief min of meer blijkt, dat hij, wars van geredeneer, een oog heeft voor de praktische zijde van het godsdienstig leven. Zoozeer is dit in het oog vallend, dat men van oudsher strijd heeft meenen te ontdekken tusschen Paulus, als man van de theorie en Jacobus, als man van de praktijk. En dat men van oudsher evenzeer zich moeite heeft gegeven, om aan te toonen, dat die strijd maar schijnbaar is. Wij zullen ons nu met deze quaestie niet bezig houden. Genoeg, dat Jakobus hier spreekt van het oordeel. Hoe men zich in verschillende tijden het oordeel moge gedacht hebben of denken, is bijzaak. Hoofdzaak is, dat ons geweten ons, evenals de Heilige Schrift zegt: wij. zullen geoordeeld worden. Eenmaal. Wanneer? Niemand, die het weet. Eenmaal zullen wij onderzocht worden naar onze zedelijke beteekenis. Ons zal gevraagd worden, wat wij hebben gedaan. Dit leert Jezus; dit leeren de Apostelen; dit zegt ons ons geweten. En nu zegt Jakobus, dat een onbarmhartig oordeel hem zal treffen, die geen barmhartigheid heeft gedaan. Wat wil dit zeggen? Niet dat eenige goede, in dit geval barmhartige werken, ons vrijspraak zouden verschaffen. Wij hebben aangetoond, dat men barmhartige daden kan doen, zonder barmhartig te zijn; dat barmhartigheid is een levensbeginsel. En nu, zóó opgevat, is wat Jakobus zegt, volkomen logisch. Wie geen barmhartigheid kent; hij wiens hart buiten de sfeer van barmhartigheid is gebleven; wie niet in aanraking is gekomen met de barmhartigheid des Heeren, zal in het oordeel, dat naar liefde, naar dankbare wederliefde, dus naar barmhartigheid vraagt, veroordeeld worden. Er is ten slotte maar eene, alles beslissende vraag: hoe staat gij tegenover de barmhartigheid Gods? Hebt gij haar geminacht, dan zal uw egoïstisch, liefdeloos hart tegenover Hem niet kunnen bestaan. Iedere daad van wreedheid en hardheid, jegens onze medemenschen, maar ook jegens de andere schepselen Gods, zal, als zij daad van egoïsme was, tegen ons getuigen. Het onbewogen hart zal, om die onbewogenheid, veroordeeld worden. Zulk een leven, zulk een zielstoestand, houdt het in de sfeer van Gods liefde niet uit. En omgekeerd, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. De barmhartigheid. Niet een erflating, waarmede wij zullen trachten een leven van egoïsme te bedekken; niet een daad, die niet anders, dan wanhoopsdaad zou kunnen genoemd worden; niet een verzoening op het sterfbed, nadat wij ons leven lang, elkander het leven zuur hebben gemaakt, niet dèt roemt tegen het oordeel. Maar de staat, het leven van barmhartigheid. Het glas water aan een dorstige; het bezoek aan een gevangene; het kleeden van een naakte; het goed zijn voor een dier; het gloeien van toorn tegen alle wreedheid en tegen alle noodelooze verdelging van dieren — dit alles, maar uit barmhartigheid — roemt tegen het oordeel. Roemen is het tegenovergestelde van vreezen. Het kind, dat zijn ouders lief heeft, siddert niet tegen het oogenblik, dat zij thuis zullen komen. Zoo siddert de barmhartige niet tegen het oogenblik, dat wij geopenbaard zullen worden voor God, Wiens wezen vol barmhartigheid is. De Barmhartige bij uitnemendheid kent ons als een der Zijnen. En wat wij in Zijn Naam en kracht wèl deden, ook aan het van ons afhankelijke dier, zal vóór ons getuigen. Neen, 't is geen bijzaak, de barmhartigheid jegens de dieren. Zij is een toetssteen te meer voor onzen geestelijken en zedelijken toestand. Wie een kind werd van God, heeft alles lief, wat God hem heeft toebetrouwd en zal, dankend, ook van de kleine talenten, rekenschap afleggen. Hem zal het woord tegenklinken„over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten". Wie een kind werd van God ziet, vol blijdschap, het woord vervuld worden: het oude, ook het ruwe en wreede, gaat voorbij; God doet alles nieuw worden.