EEN AKADEMISCH PROEFSCHRIFT VAN 1855 De rechten en plichten uan onzen Staat, OPZICHTEN» HET ONDERWIJS DER JEUGD Mn. C. ,1. A. HEYDENRIJCK. 00^c 's Gravf.nhaagsche Kantoor-, Boek- es Papierhandel, Wagenstraat 57, Den Haag. De Onderwijskwestie, welke geruimen tijd sluimerde, trad dus weder op den voorgrond. Het Ontwerp-Leerplicht bracht heel wat gemoederen in beweging. Te vei wonderen is het niet. Zelfs al kon de zoogenaamde „Politiek" ter zijde worden gelaten, hangt de Leerplicht ten nauwste samen met de heiligste rechten en plichten dei burgers, met de teederste rechten en verbintenissen van den Staat. Bijkans vier en veertig jaren geleden werd ik aan de Leidsche Hoogeschool tot Doctor in de beide Rechten bevorderd, op een Proefschrift, houdende eene uiteenzetting der Beginselen, welke aan een en ander ten grondslag liggen '). Ik had daarbij vooral het Lager Onderwijs op het oog. Mijns bedunkens, kan het nut eener reproductie dier Beginselen, naar de wijze en den vorm van het Proefschrift niet worden betwist. In September 185o leefden we, ja, ónder de Grondwet van 1848, aan welker Art. 194 niemand zulk een krachtig bestaan kon toeschrijven, als het bleek te bezitten. ') I)e Civitatis nostrae erga Juventutis institutionem officiis In elk geval liet de Grondwetsherziening van '87 het artikel, thans 192 geworden, ondanks de uitspraak der Tweede Kamer, ongewijzigd. Als toen, zóó ook nu, geeft het pas te onderzoeken, of het, in een Staat, als de onze, eenig ware stelsel: bijzonder onderwijs regel, openbaar onderwijs aanvulling, door de hoogste Landswet, al of niet, en zoo ja, in welke mate wordt gehuldigd. "Wat betreft den vorm van het Proefschrift, heb ik slechts den vorm van uiteenzetting, van bewijsvoering op het oog. Het "Wetsontwerp destijds aanhangig, met al de gewisselde stukken, bracht het niet verder, dan dat het werd onderzocht en in het publiek druk besproken. Wat van Reenen niet vermocht, werd de triumf van van Rappard: de "Wet van 13 Augustus 1857 (193): sedert door die van 17 Augustus 1878 (127), van 8 December 1889 (175), van 28 December 1896 ,(230) gewijzigd. Het was dus niet wel mogelijk eene eenvoudige vertaling van mijn werkje te leveren, wilde ik, wat de Wetgeving aangaat, den lezer niet op een dwaalspoor brengen. Hetgeen niet wegneemt, dat ik, vooral uit de stukken, destijds tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging gewisseld, menig argument blijf putten, terwijl de welwillende lezer de goedheid zal hebben in de alom bekende Wetten, die ik daar noemde, na te gaan, in hoever mijn stelsel al of niet weêrklank vond. Mijn stelsel .... ach neen: een gansch andere autoriteit, niemand minder dan wijlen Groen van Prinsterer mocht bogen op het Vaderschap er van en het is den ondergeteekende waarlijk reeds een te groote eer, dat zijn Proefschrift door zulk een man in zijn „Nederlandsche Gedachten werd geprezen! Ten slotte zij een verzoek gericht tot hen, die zóó harts- tochtelijk vóór en tegen „Leerplicht", pleiten, in welken strijd ik mij niet mengen mag. Er kan in het afgetrokkene over geredetwist worden, zooveel men wil: gaat het echter aan, dien Plicht op te leggen, als de volledige toepassing van het eenig ware beginsel, dat daaraan ten grondslag moet liggen: „Bijzonder onderwijs regel, Openbaar Onderwijs aanvulling", mocht blijken te ontbreken?? Ziedaar de vraag. April 1899. HEYDENRIJCK. OVERZICHT. Bladz. Inleiding ? Over de beginselen, waaruit de Staatsrechten en -plichten !) betreffende het onderwijs der jeugd voortvloeien 7 HOOFDSTUK I. Vrijheid van onderwijs, in verband met de Voorschriften der Grondwet ^ HOOFDSTUK II. Over den baud tusachen Godsdienst en Onderwijs 22 HOOFDSTUK III. § 1. Over de Staatszorg omtrent het Openbaar Onderwijs. 36 § 2. De Wet regelt het Openbaar Onderwijs 38 § 3. Over het voldoend Openbaar Lager Onderwijs . . 41 § 4. Over het toezicht, hetwelk de Staat met betrekking tot het Onderwijs heeft uit te oefenen . . 43 § 5. Over het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers . 47 i) Het spreekt van zelve dat onder „Staaf worden begrepen: Gemeenten, enz. INLEIDING. over de beginselen, waaruit de staatsrechten en -plichten, betreffende het onderwijs der jeugd voortvloeien. Hoe men het begrip van Staat hebbe te omschrijven, niemand ontkent, dat zijn doel, zijne bestemming is: het belang, het ware geluk der burgers te bevorderen, te verzekeren : niet op dezelfde wijze, niet- met dezelfde middelen, als de individuen het doen, doch aller streven, zonder onderscheid, is daarheen en op niets anders gericht. Ondanks alle verscheidenheid van landaard, van volkskarakter, van historische vorming treedt overal en altijd de Staat op, als de noodzakelijke band, vastgesnoerd door de natuur zelve des menschen. Het zij voldoende, in herinnering te brengen : 1°. dat men zich, waar ter wereld ook, steeds vereenigd heeft, hier meer, daar minder, doch steeds vereenigd heeft, gedreven door de inspraken der natuur; 2°. dat de gemeenschap met anderen onvermijdelijk is, wijl de afzonderlijke krachten van het individu te kort schieten, wil hij zijn, wat hij wezen moet; 3°. dat de verschillende vermogens van wil en verstand, ter hunner ontwikkeling, de gemeenschap met anderen vorderen; maar ook 4". dat geene gemeenschap kan bloeien, ja zelfs bestaan, zonder gezag, dat is: het gezag van den Staat. Één hoogste doel intusschen heeft 's menschen bestaan: dat hij door onderwerping aan, en naleving van de Goddelijke Wet, de zedenwet, de onvervalschte rede, gelukkig zij en in verband daarmede een juist gebruik wete te maken ook van stoffelijke middelen, ter ontwikkeling tevens van zijne stoffelijke welvaart. Welk eene taak, het kind, de jeugd zóódanig te vormen, dat al de subjectieve vermogens tot hun recht komen en het objectieve, zooveel het kan, worde begrepen en benut!!! Ik noemde: de Goddelijke Wet. Of er overtuigde atheïsten te vinden zijn, weet ik niet; zoo ja, dan kunnen we in elk geval die zeldzame exemplaren, wegens hunne zeldzaamheid, laten rusten. Nog koestert de wereld zich in de stralen van de Zon, die onzen aardbol beheerscht, wat wij, komende en ras verdwijnende stervelingen ook van haar denken ! ! ! Zedenwet, natuurwet, verstand, wil, stoffelijke begaafdheid en kracht, elke gemeenschap, dus ook de Maatschappij in haar geheel, dus ook de Staat en het Staatsgezag, heeft zich naar die Wet der Wetten te voegen, wijl deze allen en alles in het leven riep: Zoo en niet anders. Uit al het voorafgaande, maar inzonderheid uit het laatstgezegde volgt, dat het Staatsgezag, hetwelk nergens ter wereld kan gemist worden, eene zeer gewichtige taak heeft te vervullen bij de opleiding der jeugd. Wat de zedenwet, de wetten der natuur, de orde der samenleving en wat dies meer zij, kwetst, wat de stoffelijke welvaart der burgers belemmert, worde door het Staatsgezag gekeerd en het tegendeel door zijne tusschenkomst bevorderd. Toezicht dus van zijne zijde op zoo menigerlei gebied onmisbaar, kan wel het allerminst bij de opleiding der jeugd ontbreken, wanneer deze plaats heeft buiten den huiselijken kring. Bekwaamheid en zedelijkheid van hen, die zich ten taak stellen, de „ouders behulpzaam te zijn bij de opleiding, de vorming van hun kind", hoe zou men den Staat het recht kunnen betwisten, naar een en ander onderzoek te doen? Den geneesheer, den rechtsgeleerde stelt gij eischen, waaraan hij door examina moet blijken te voldoen, en waar het meer dan de gezondheid, meer dan eene vaak nietige vordering geldt, zoudt ge, en nog wel in onzen tijd, de baan willen effenen voor onbekwame, onzedelijke opleidings- of onderwij s-speculanten ? Dat de Staat ook daarin weder te ver kan gaan en gaat, zij erkend, maar het beginsel wordt er niet door gedeerd. Vooropgesteld die ruime mate van toezicht en onderzoek ter keering van het kwaad, blijft tevens de bevordering eener goede opleiding, van goed onderwijs, de roeping, ongetwijfeld de edelste roeping, ook van het burgerlijk gezag. Bevordering zoo krachtig mogelijk, mits zij niet overga in rechtstreeksche opleiding door den Staat 1) zeiven of van zijnentwege, dan in de uiterste noodzakelijkheid, waar de bijzondere krachten falen. Hierop komt het aan. Terwijl ik in het eerstvolgende hoofdstuk zal aantoonen dat het onderwijs in rechtstreekschen zin, de roeping der ouders is en niet slechts vrij, maar het vrije onderwijs regel moet zijn, stuit ik op eene tegenwerping, die het geheele betoog dezer Inleiding, dat is: het hoofdbeginsel raakt. Indien natuur en zedenwet, indien de mensch met al zijne vermogens, indien de samenleving, geheel de Maat- ') Dat ik onder .Staatsonderwijs, het onderwijs rechtstreeks door gemeenten, enz. verstrekt, begrijp, behoeft geen herhaling. schappij, dus ook de Staat ten eenenmale afhankelijk zijn van de Goddelijke Wet, waarom dan den laatsten de plicht, dus tevens het recht ontzegd, zelf, en rechtstreeks de taak der opleiding van het onderwijs te volvoeren? Daargelaten, dat volgens Hoogere Beschikking die taak in de eerste plaats op de ouders rust, gelieve men te bedenken, dat ons Nederland op het gebied der Goddelijke Wet halverwege blijft staan. Het kon wel niet anders sedert de omwenteling der zestiende eeuw. Vrijheid van godsdienst, vrijheid van eeredienst, vrijheid van belijdenis werden eischen des tijds. Slechts wat niemand missen kan, gelijk de Zon, bleef als gemeen goed behouden. Is nu, wat ik in mijn tweede hoofdstuk hoop aan te toonen: opvoeding, onderwijs van leerstelligen godsdienst onafscheidelijk, hoe kan dan de op dat gebied onzijdige Staat zich met die opvoeding, met dat onderwijs belasten, zonder of in gebreke te blijven, of de neutraliteit te kwetsen en twist te kweeken, waar eenheid moet zijn? Terwijl ik den inhoud der twee eerste hoofdstukken reeds aangaf, zal het derde behalve voor een klein gedeelte aan het Staatstoezicht in het algemeen en aan het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, meer in het bijzonder aan het openbaar onderwijs, voor zoover het als aanvulling onontbeerlijk is, zijn gewijd. Wat art. 192 der Grondwet van 1848 wilde en derhalve art. 192 der Grondwet van 1887 nog wil, wordt in elk der hoofdstukken met de door mij verdedigde beginselen vergeleken. HOOFDSTUK I. OVER DE VRIJHEID VAN ONDERWIJS. (volgens Artikel 194, thans 192 der Grondwet). Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoo ver het middelbaar en latjer onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen. Vierde Lid. Men kan vragen, welk nut er in gelegen is te redetwisten over de vrijheid van onderwijs, daar deze vrijheid gewaarborgd wordt door even zoovele woorden der Grondwet. Het is waar, de bepalingen der wet zijn duidelijk, en toch schijnt het mij toe, dat de verdediging van eene beschrevene vrijheid steeds nuttig is. Immers opdat een wet hare volle kracht ontwikkele, is het noodig dat zij, om het licht der waarheid dat uit haar straalt, van ganscher harte worde aanvaard. Alleen op deze wijze zal zij wortelen schieten onder het volk en van kracht blijven. Ook zijn de voorschriften der Grondwet wel theoretisch vastgesteld, maar in de praktijk kwamen zij nog niet tot volle rijpheid, m. a. w. op de bijzondere wetten, ter uitvoering dier voorschriften, komt het aan. Er is meer. Wanneer de Staat ingrijpt op rechten en plichten den ouders toekomende, begeeft hij zich op een hellend vlak. Wanneer ge de taak van onderwijs op hem overbrengt, waarom dan ook niet de plicht van opvoeding en .... voeding? En het belang der kinderen kan er slechts door lijden. Een anoniem schrijver ') moge zeggen: „Evenmin als het ouders vrijstaat, hunnen kinderen door vergif het leven te benemen, evenmin hebben zij het recht, derzelver jeugdige gemoederen ter vorming toe te vertrouwen aan hen, die het gif van onkunde of bijgeloof door hun onderwijs strooien — ik keer de bewering om en vraag, of de Staat die den burgers hun eigendom niet mag ontnemen, wel zou mogen ingrijpen op een recht der ouders, voortvloeiende uit den familieband, voor een onderwijs, dat hij, we zullen het later zien, niet naar behooren kan geven? Misbruik der ouders !! Dreigt misbruik van den Staat niet veel meer? Volgens art. 159 van het Burg. Wetb.: „De Echtgenooten verbinden zich over en weder door de enkele daad des huwelijks, hunne kinderen te onderhouden en op te voeden," blijft het recht van opvoeding bij hen; op grond van welk recht wordt derhalve het onderwijs aan den Staat overgedragen ? Onderwijs toch en opvoeding zijn zonder elkander niet denkbaar, hetgeen ik later zal aantoonen; waarom dus die distinctie ? ? ? Het kan den Staat er niet minder aan gelegen zijn, dat de kinderen goed opgevoed, dan dat zij goed onderwezen ') Beginselen van Nederlandsch Staatsbestuur, bij Johan Muller, Amsterdam, 1855. maar om deze reden mag zij, die vrijheid, niet worden ontnomen of belemmerd en het zou allertreurigst wezen, wanneer de verschillende rechten, door de Grondwet erkend, moesten vervallen, wijl eenigen ze misbruiken; zóóveel te treuriger, daar het tegenovergestelde systeem aanleiding geeft tot veel grootere verwikkelingen. Let wel, dat onze Staat geen onderwijs kan geven, aan alle redelijke eischèn voldoende. Opdat toch het onderwijs zoodanig zij, als het door den aard der zaak wordt gevorderd, moet het: 1°. met den godsdienst ten nauwste verbonden wezen. Deze stelling zal ik trachten uiteen te zetten op een andere plaats. Het zij genoeg, hier op te merken dat de meeste mannen van wetenschap een allerinnigst en onverbreekbaar verband tusschen onderwijs en leerstellig en godsdienst erkennen. Daghelder blijkt ook dit gevoelen, zoowel uit de geschiedenis der Grondwet als uit de handelingen en gewisselde stukken der Staten-Generaal. De Staat nu belijdt zelf geen bepaalden godsdienst, derhalve zoo hij zelf onderwijs wilde geven, of het onderwijs van eenige godsdienstige richting verplichtend stellen, ware öf het onderwijs niet voldoende, óf de onzijdigheid .slechts eene leuze. 2°. Stabiliteit en uniformiteit zijn eerste vereischten voor de vorming van het kind. Een krachtig, een levenwekkend beginsel, dat karakter, geest en wil, ja al onze handelingen bestuurt, door alle stormen der tijden henen, zal het dooiden Staat of door de ouders bij de jeugd worden gewekt, gekweekt, van den stempel der onvergankelijkheid voorzien ?? Wat al wisselingen in het Staatsbestuur, wat al partijschappen, welke invloeden van den „volkswaan van den dag."!! Het meerdere werde dan toegestaan, het mindere geweigerd ! ! En als opvoeding, onderwijs van den godsdienst onafscheidelijk zijn?? Hoe zou het dan moeten gaan? Treffend is wat Voorduin in zijne „Geschiedenis en beginselen der Grondwet", bl. 494, aanhaalt uit de woorden des Ministers van Justitie, de vrijheid van onderwijs verdedigende. „Spreker wees op het erkennen van het recht van vereeniging, van de vrijheid van geloofsbelijdenis, het onbelemmerd verkeer met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen Hij kon zich dat alles niet denken zonder de vrijheid van onderwijs! Het één kan zonder het andere niet bestaan Rechtvaardig is, dat elk naar zijne meening zijne kinderen kunne opvoeden. Het recht der Regeering is alleen, toezicht te houden over de scholen; — om te waken, dat bekwame onderwijzers zulk een gewichtig ambt bekleed en.'' Het is, gelijk men ziet, de meest juiste uitdrukking van mijn systeem. Alles te zamen genomen heb ik, naar het mij toeschijnt, de vrijheid van onderwijs bewezen: 1°. omdat het recht van opvoeding en onderricht aan de ouders toekomt en er geene enkele reden wordt aangevoerd, waarom men het zou moeten overdragen aan den Staat; 2°. wijl deze laatste geen onderwijs kan geven, hetwelk aan alle eischen voldoet; 3°. omdat die vrijheid ten nauwste samenhangt, met andere voorschriften der Grondwet, welke zonder haar slechts schijn en leuze worden. Zeer belangrijk ware het aan de hand der geschiedenis ') ') Over het verschaffen van onderwijs volgens het oude Staatsrecht, van ons vaderland handelt H. Bosscha, Amst. 1848, Een later tijdperk beschrijven A. van den Ende «Geschiedkundige schets van Neêrland's schoolwetgeving. Deventer 1846.v P. de Raadt 2 onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, het een en ander door de Wet te regelen", bleek ten duidelijkste, dat ondanks de onwederlegbare betoogen van zoovele uitstekende mannen, Katholieken vooral in de Pers: van een van Lijnden, een Mackay in de Kamers, de bewuste vrijheid niet dan schoorvoetend werd toegestaan. De Wet van 1806, waaromtrent volmondig erkend werd dat zij, op het stuk van onderwijs, een Staatsmonopolie handhaafde en de vrijheid uitsloot, bleef voor velen een ideaal. Men week, ja, wijl men meende den drang naar vrijheid niet te kunnen weerstaan, men wilde, of eigenlijk moest toegeven; rondborstig werd het in de gewisselde stukken verklaard. „Dwang zou mistrouwen wekken en uit mistrouwen kon geen verdraagzaamheid ontstaan!' „De groote meerderheid," aldus een verslag van 8 Aug. '48, „bleef bij de vroegere betuiging volharden, dat zij niet dan schoorvoetend, tot de erkentenis van het beginsel van vrijheid van onderwijs kunnende toetreden, die toetreding ondergeschikt moest maken aan het verlangen van waarborgen, dat daardoor het voortdurend bestaan van een goed Lager Schoolwezen niet in de waagschaal zou worden gesteld." En zóó geschiedde, doch welk een vrees! Dan zag de toenmalige Minister van Justitie het beter in. Zijne betoogen voor de vrijheid blijven zijn roem! „Zoo de macht om het onderwijs te regelen, alleen aan den Staat toekomt", zoo zeide hij ondermeer, „watgewordt er dan van de vrijheid van Godsdienst, welke met kwistige hand is verleend? Het is billijk dat het een ieder gegund zij, zijne kinderen op te voeden naar zijne eigene beginselen; de tijd is daar, dat wij op den weg der vrijheid een wel geregeld Openbaar Onderwijs ontbrak, en alles aan het bijzondere werd overgelaten!!!! !" '). Dooli gaan we tot de bespreking van het verband tusschen Godsdienst en Onderwijs over. ') Heb ik den lezer er aan te herinneren, dat ik hem een Proefschrift uit den jare 1855 voorleg, om den wille der beginselen daarin ontwikkeld, beginselen oud, o ja, maar altijd nieuw om hun praktisch belang ? ? ? Het Ontwerp, waarvan ik hierboven spreek, werd niet tot wet verheven Maar in de vier en veertig jaren, die sedert verliepen, kregen we nog; heel wat anders te zien: de Wetten van 57 en 78, door die van 89 en 96, om den wille der Pacificatie, wat verzacht en dragelijker gemaakt doch wat de beginselen betreft vrijwel onaangetast gelaten. Steeds was ik een voorstander van schoolgeldheffing bij het openbaar onderwijs : ik ben der Wet Mackay dankbaar voor de invoering, doch de volledige toepassing van mijn stelsel ware nog beter. HOOFDSTUK II. OVER HET VERBAND TUSSOHEN GODSDIENST EN ONDERWIJS ALSMEDE OVER DE RECHTEN EN PLICHTEN, DIE DAARUIT VOORTVLOEIEN VOOR DEN STAAT. Het Openbaar Onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de Wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Art. 194 (thans 192 der Grondwet le, 2e en 3e lid). Ik meen als bewezen te mogen beschouwen, dat het Onderwijs vrij moet zijn. 1°. wijl het recht van onderwijs en opvoeding aan de ouders toekomt; '2°. omdat deze vrijheid met andere bepalingen der Grondwet ten nauwste samenhangt. Betoogd moet thans worden, dat onze Staat op dit stuk geen meer of min exclusief recht bezit, wijl hij geen onderwijs kan geven, dat aan billijke eischen voldoet, waartoe ook voor alles behoort, dat Onderwijs en Godsdienst onafscheidelijk verbonden zijn. Men versta mij wel. Niet bij elke gelegenheid, niet op elk uur van den dag, entre elles, lorsque chacune, croissant en énergie, conserve le rang, remplit les fonctions qui lui sont propres; lorsque toutes ensemble, entretiennent réciproquement des rapports conformes a 1'assistance qu'elles se doivent, et concourent ainsi en accord a leur destination commune. Le perfectionnement intellectuel conduit ainsi a 1'accroissement des connaissances; mais en même temps, il rend capable d'obtenir des lumières complètes, coordonnées, réglées sur de sages proportions; il garantit ainsi du danger de la demiscience, plus fatale encore que Vignorance. Or, on voit déja que 1'homme doit trouver dans l'habitude de se gouverner lui même, le moyen essentiel de soumettre les facultés de 1'esprit a ce régime salutaire, a cette sage subordination. On voit ègalement que V harmonie des facultés morales doit préparer par de secrètes influences, celles des puissances de Ventendement; que les exercises, par lesquels 1'aine s'applique a la méditation et a la pratique du bien, doivent naturellement introduire 1'ordre et le calme dans les régions de Vintelligence, et assujettir toutes les facultés, suivant le röle, qui leur appartient, au service de la raison Mij dunkt, dat het betoog afdoende is. Vermogens van het verstand, vermogens van den wil, hoe zijn ze te scheiden??? Hoe dan ze afzonderlijk aan te kweeken, te vormen?? Opgevoed hier, onderwezen ginds! Zóóveel tijd aan dit gedeelte van de taak gewijd, zooveel aan het andere!! Is het denkbaar?? En als beider richting verschilt??? Zóóveel althans staat vast, dat, al bestonden deze bezwaren niet, het toch verkieslijk is, de taak, wel dubbel maar toch één, te laten aan den vader, of aan den persoon, wien deze ze toevertrouwt , dan aan personen, hoe bekwaam, en hoe goedgezind ook, de zorg alleen voor het onderwijs que la Science et la Morale ont une source unique et commune: la connaissance de soi même; et dans ce principe unique il renferma tous les principes de découvertes, qui devaient guider ses successeurs dans les régions de la sagesse. Le célèbre Oracle de Delphes ne pent être reéllement compris que des gens de bien En het gezond oordeel, benevens de scheppingsgave! Wie toch ziet niet in, dat vooral het oordeel beneveld wordt door sommige omstandigheden, welke den wil bewegen en aldus ook het oordeel naar dezen of genen kant doen overhellen, zoodat ons verstand het spoor bijster raakt? En wat ik de schepping sg ave meen te mogen noemen??? Nog ééne aanhaling uit de geschriften van den uitstekenden De G-érando. „Les exercises de la vertu n'auraientils fécondé aucune de ces dispositions, qui sont demeurées stériles? n'auraient-ils prévenu aucune de ces déviations, qui semblent rendre le génie infidèle a lui-même; n'auraient-ils perfectionné encore aucune de ces qualités brillantes, qui ressemblent a une espérance mal remplie ? n'y at-il donc aucun commerce entre le talent et le caractère, entre les conceptions et les moeurs, la vie de 1'entendement ne re9oit-elle rien de la chaleur de 1'ame?" Is het niet het zedelijk leven (door opvoeding gevormd), hetwelk onopgemerkt de eigenschappen, de vindingrijkheid des verstands aanwakkert door zijn bezieling en den geest als ter sluiks verrijkte met verhevene en nieuwe gedachten ? Derhalve geen onderwijs zonder opvoeding ; beide onafscheidelijk verbonden en dus beide te stellen onder dezelfde leiding. Maar ook: Geene opvoeding zonder Godsdienst. Welk ernstig man ontkent dit verband? Eene natie zal, dunkt me, in hoofdzaak wezen wat de opvoeding van haar heeft gemaakt. Geef haar zelfkennis, zelfverloochening, offervaardigheid ter verdediging van den geboortegrond, trouw jegens het gezag, ordelievendheid en zoovele deugden meer, zij werden gekweekt aan den huiselijken haard, onder verwijzing naar een God die loont en een God die straft, door de kus eener moeder, die het best bij ondervinding weet, waar te vinden zijn: de weg, de waarheid en het leven. De geheele wereldgeschiedenis in hare duizelingwekkende verscheidenheid, bevestigt wat ik zeg. En met de enkele zedenleer komt ge er niet. „Tous les sentiments moraux invoquent les sentiments religieux pour achever de s'y purifier, de s'y satisfaire: sous ce doublé rapport, la morale est donc une vraie initiation religieuzer „De même que la civilisation dépose de l'existence du législateur politique, la morale dépose de celle du législateur divin; ce que 1'une atteste sur le théatre de la société, 1'autre 1'atteste dans le sanctuaire de la Nature. Le législateur politique n'a point créé la morale publique et privée, il 1'a rencontrée préexistante; il s'est appuyé sur elle, il lui a servi d'organe. Mais ce génie de la morale, qui 1'a inspiré, d'oü dérivait il lui même?" 1) Geene opvoeding dus, maar dan ook geen onderwijs zondergodsdienst. Onrust des geestes, te groote zinnelijkheid, onstandvastigheid door den invloed van het ons omringende teweeggebracht vooral bij de jeugd, dat alles wordt door den godsdienst gekeerd, terwijl inzonderheid de historische en wijsgeerige wetenschappen, bij dezen verklaring en bewijsgrond vinden. Men vergete ook niet welke gevaren de maatschappij bedreigen van de zijde des volks, wanneer het wel veel heeft gehoord en gelezen, maar niet geoefend werd in de beteugeling zijner, niet altoos onrechtmatige ') De Gekando in het aangehaalde werk. verlangens! Mij dunkt, de ondervinding der eeuwen en van thans spreken luide genoeg ! Mijn innig vereerde Oud-Hoogleeraar den Tex had dus wel gelijk, toen hij in zijne Encyclopaedia Jur. den Cyclus aanwees, die alle onze vermogens, welke ook, en dezen met God verbindt. Maar zal men vragen, waartoe uw zóó uitvoerig betoog? noch Katholieken, noch Antirevolutionairen '), noch goedgezinde Liberalen ontkennen het onverbreekbaar verband tusschen onderwijs en godsdienst en zelfs zij, die den laatsten miskennende, toch bekwame mannen zijn en ons verrijken met veel schoons, zullen moeten instemmen met hetgeen de Gerando van hen zegt: „Leur imagination ne dérobe-t-elle pas a la vertu par un secret larcin, ce que leur caractère n'a pas osé lui emprunter ouvertement? Ne recueillent-ils pas en eux-mêmes une portion de cette vie morale, qu'ils ont trop exclue du reste de leur conduite? N'est-ce pas elle peut-être, qui, a leur insu, vient encore les animer de son soufflé, et leur suggérer en secret de hautes et neuves pensées" ? Intusschen 3e Zijn zoogenaamd algemeen Christelijke beginselen 2) niet voldoende, maar wordt leerstellige, dogmatische godsdienst gevorderd. Een systeem van waarheden en voorschriften, door on- ') Zie ook Tijdgenoot van 1855, Deel IV, No. 34, bl. 529. ") Nog herinner ik me, hoe de vraag van Mr. Heydenrijck, lang na 1855, in de Tweede Kamer gedaan: „Wat het voor christelijke deugden zijn. die nog boven en behalve maatschappelijke deugden in de openbare school moeten worden gekweekt", van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken ten antwoord ontving: „het zijn de deugden van het Christendom boven geloofsverdeeldheid, boven verscheidenheid van Heden i Prachtig!! wezen opdat het richtsnoer zij, het moet de eeuwen en dus ook den tijd beheerschen, opdat het niet een louter modeartikel worde of een wrak zonder mast of roer, dobberende op den oceaan, als een speelbal der winden, dat geslingerd kan worden op de eerste rots de beste en... . vergaan. Godsdienst is verschuldigde dienst, maar verschuldigde dienst op voorschrift en voorgeschreven zoo en niet anders door God zei ven; zonder dat bindt hij niet; geene macht ter wereld kan er ons toe dwingen! Uwe algemeene Christelijke beginselen,uw Christendom boven geloofsverdeeldheid, eilieve beste vriend, die u op zulke dingen beroept: Zij zijn er niet! Wat de eene voorstander daarvan gelooft, wordt dooiden anderen ontkend; is de Stichter van dat Christendom God? ja, zegt de een, neen, de ander: de eerste ten koste der consequentie, de andere ten koste van bedrog. En hoe moet dat alles werken op de kinderen, als ze er naar vragen - en dat zullen ze - zoo ten minste uw godsdienst niet loutere zedenleer wordt ? Het antwoord dat zij heden ontvingen, zal allicht met dat van morgen zijn: de beschaving en ontwikkeling gaan tegenwoordig zóó snel! En, merkt het kind het verschil, of wordt hem daarenboven nog geleerd, dat alle godsdiensten zoowat even zwaar wegen, dan vrees ik, dat het kind, jongeling geworden, er geen een meer, tenzij voor den schijn, zal volgen en de zucht van Faust slaken: Da steh ich nun, ich armer Thor! Und bin so klug, als wie zuvor. Welke beweringen voert men tegen mijne stelling aan.-' Lees het Algemeen Handelsblad van 19 October 1854. De jeugd wordt niet noodwendig goddeloos opgebracht (opgeleid), indien haar de geloofsPUNTEN, die zij op rijpen leeftijd heeft te kennen (althans in zich op te nemen) niet met het Eene soort politiezorg, zoo men wil; gelijk die waarop de arme, aan de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid in de eerste plaats bevolen, zoo deze te kort schiet, zich kan beroepen. Meer dan dat. Men voorkome het kwaad en bevordere het goede. De Staat steune dus de particuliere krachten, het bijzonder onderwijs, door zedelijke en stoffelijke middelen, zooveel hij kan: door opwekking van edelen naijver, wedstrijden, belooningen, subsidiën en wat dies meer zij. Zelfs kunnen behoorlijk ingerichte examens, te vorderen van hen, die zich aan het onderwijs wijden en waarover nader in een volgend hoofdstuk, hiertoe dienen. En tochr te verwachten is het niet, dat overal en altoos, én ouders én scholen van hunne richting in de behoeften zullen kunnen voorzien. Openbaar, of juister, van Staats- of gemeentewege verstrekt onderwijs, worde dan aanvulling. Maar hoe in dat geval te handelen, gelet op den onverbreekbaren band tusschen onderwijs en godsdienst?? Yelen meenen, dat splitsing der openbare school naar de kerkelijke richting der schoolgaande kinderen, wenschelijk en mogelijk is; zie ook het Regeeringsontwerp 1855. Zooveel is zeker, dat de Grondwet zich er niet tegen verzet. Het ware er kwalijk uit af te leiden. Dergelijke afzonderlijke of gesplitste scholen zijn niet in strijd met de aanhoudende Regeeringszorg, noch met de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, noch met den eisch, dat het openbaar onderwijs voldoende zij. Ter zijde mag worden gelaten wat er tegen wordt aangevoerd door verdraagzaamheid-predikers, die „de verdraagzaamheid kwalijk schijnen te begrijpen. „Tijdgenoot (deel IV, n°. 84, bl. 529), Algemeen Han- 83 delsblad (19 October 54), ja, vele leden der Staten-G-eneraal (blijkens de gewisselde stukken) deinzen terug van schrik voor zulke scholen, die volgens hen de onderlinge liefde kwetsen, het vuur van sektenhaat voeden, ons volksleven, de nationale eenheid bedreigen, beletten dat men de wereld, de maatschappij met ruimen blik overzie en oorzaak zouden zijn dat „reeds op de school bijzondere leerstellingen van kerkgenootschappen werden aangeraakt, hetgeen de overgroote meerderheid der bevolking niet verlangt-, enz. enz. enz." De goede lieden vergeten, dat hunne redeneering tegen geheel de vrijheid van godsdienst is gericht; „schrapt ze uit de Grondwet, of onverdraagzaamheid, haat, tweedracht, burgerkrijg doen ons Nederland uit de rij der Staten verdwijnen !" Aldus moesten zij spreken! Intusschen kan ik de moeilijkheden niet ontveinzen aan de inrichting van dergelijke afzonderlijke scholen, of wil men, aan de splitsing van het openbaar onderwijs naar de gezindte der kinderen verbonden: moeilijkheden van praktijk. De écoles communales in Frankrijk en de Simultan-Schüle in Pruisen leverden voorbeelden; zijn ze hier te lande gemakkelijk te volgen? Ik beslis het niet, maar hoe het zij, vermoeien we ons niet te zeer met het vooralsnog onbereikbare. Beter is het te doen uitkomen, dat, waar eene openbare school noodig blijkt en kinderen van verschillende richting samenkomen, geen godsdienst hoegenaamd mag worden aangeroerd. Beter niets, dan dat, ten koste van het recht voor allen, reeds bij kinderen eene slinksche propaganda worde gedreven ten bate eener bepaalde gezindte of van het ongeloof!! Hoe ware zulks te rijmen met het grondwettige voorschrift, dat het openbaar onderwijs met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen geregeld zij ? Let wel, ieders be- 3 ,.Voor wat „leerstellig" is, „leerstellig" in den meest uiteenloopenden zin, opent men eenige uren per week of per dag de deuren. Zijn ze weder gesloten, dus den meesten tijd, heerscht het algemeen Christendom! Hoe moet dat gaan??? Hoe is het een met het ander te rijmen? Verbeeld u een Israëliet? En de onzijdigheid ? Waarom niet eenvoudig van opleiding tot deugd gesproken? HOOFDSTUK III. OVER DE VERDERE RECHTEN EN PLICHTEN VAN ONZEN STAAT BETREFFENDE HET ONDERWIJS. § 1. Over de Staatszorg omtrent het Openbaar Onderwijs. Zie art. 194 (thans 192) der Grondwet. De Staat, dus beweerde ik, bevordert de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der jeugd. Het is een zijner voornaamste plichten. Bevorderen, want de rechtstreeksche vervulling dier belangrijke taak rust op de burgers zeiven, op de ouders, en slechts daar, waar de krachten van dezen falen, treedt de Staat zoo goed als het kan, in hunne plaats. Dus zal er ook Openbaar Onderwijs zijn: voorwerp zijner aanhoudende zorg. Deze zorg lost zich daarin op, dat de Wet het Openbaar Onderwijs regele; dat dit onderwijs voldoe aan de behoefte; dat bij het middelbaar en lager onderwijs door examens blijke van de bekwaamheid der onderwijzers; dat voorts blijke van dezer zedelijkheid, het een en ander te regelen door de Wet; dat de Koning jaarlijks verslag doe aan de Staten-Greneraal van den staat der scholen. banden, zich verplicht zien, meer dan, wie ook, voor de hunnen te doen! Wanneer toch zal het oogenblik daar zijn, dat de zonen van hetzelfde Vaderland, hoedanig hunne meeningen omtrent 's menschen hoogste aangelegenheden verschillen, zich waarachtig verdraagzaam voelen en niet meer schermen met het schoonklinkende, verleidelijke woord, terwijl hun richtsnoer is: taktiek, gedreven door vrees! § 2. De Wet regelt de inrichting van het Openbaar Onderwijs. Gelijk ik in de laatstvorige paragraaf deed uitkomen smelt deze regeling samen met de zorg, die aangaande het Onderwijs rust op den Staat. Let wel, dat hier slechts sprake is van het openbare, welks geheele regeling wettelijke bepalingen eischt, terwijl ik, wat aangaat het bijzondere, in het 4e Lid van het bewuste Grondwetsartikel slechts voor het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, benevens voor het Toezicht wettelijke regeling gevorderd zie 1). Het „een en ander" van genoemd 4" Lid moet die meer beperkte beteekenis hebben of de geheele „Vrijheid" waarmede het aanvangt, dreigt eene bedriegelijke leuze te worden. Eenige enkele historische herinneringen mogen verder volstaan. ') Of men dit in het oog heeft gehouden bij de vaststelling der Wetten van 13 Augustus 57 en 17 Augustus 78 betwijfel ik zeer. De Grondwet dan van 1840 bepaalde in haar Artikel 224: „Het Openbaar Onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Eegeering. De Koning doet, enz." Het Ontwerp van 1844 wilde deze „zorg" veranderd zien in „Regeling door de Wet." Denzelfden weg volgden de mannen, aan wie den 17den Maart 1848 de samenstelling van een Ontwerp-Constitutie werd opgedragen. In het Voorloopig Verslag der Staten-Generaal van 13 Juli wensohten sommigen het voorschrift der Grondwet „over de Staatszorg" behouden te zien." En het gebeurde. Zie lid I. Welk eene vrees!!! „Regeling bij de Wet," kon niet zoo gaafweg, en zonder tegenstribbelen door vele Heeren afgevaardigden worden aangenomen. Wees de een er op (zie hierboven) dat de Wet van 3 April 1806 een middel werd om de medewerking der Staten-Generaal te ontwijken en eene door Kon. Besluiten buigzame orde van zaken te vestigen, anderen niet zoo ingenomen met uniformiteit, beriepen zich op art. 143 der toen bestaande Grondwet ') en „meenden, dat provinciale en derhalve eigene Machten, het best in de zaak konden voorzien! Men liet dit onderwerp echter liever onaangeroerd !!!!!!" De drang der omstandigheden, de gebeurtenissen van 1848 dwongen echter tot afdoening van de zaak en inzonderheid deed de invloed der Grondwetscommissie de „regeling bij de Wet" van facultatief: verplichtend worden. En nu „de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen ?" *) Voorduin 481. Ik heb er reeds zooveel van gezegd !! Wat al overleg en redekaveling, alvorens die „begrippen," iets zoo onbestemd en verstrekkend, dat men er alles onder kan verstaan, genade vonden bij de Heeren. Art 188 der toenmalige Grondwet kwam er bij te pas. ') Men beweerde, dat het, onder de heerschappij der „verdraagzaamheid ' eigenlijk overbodig zou zijn, dergelijke waarschuwende woorden te bezigen, ofschoon de goede regel tot „hiertoe niet altijd was betracht en dus waarschuwing haar nut had!!!" De Christelijke beginselen van artt. 22 en 23, Reglement van 1806, vormden schering en inslag der wederzijdsche betoogen. „Volgens die schoolverordeningen was het doel van het onderwijs opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden; moest het schooltoezicht bij het examen van iederen onderwijzer zooveel mogelijk zijne zedelijke en godsdienstige denkwijzen en beginselen trachten te ontdekken (!!!) en werden hem daartoe vragen gedaan over de geschiktste middelen om het verstand der kinderen op te leiden tot Christelijke deugdsbetrachting (art. 22 van het Reglement voor het lager schoolwezen en artt. 8 en 11 van de verordeningen^op de examens). Bij de algemeene schoolorde van 1806 werd het openen en sluiten van den schooltijd met een Christelijk gebed voorgeschreven." In de circulaire van den Secretaris van Staat van 30 Mei 1806 werd de verwachting des Gouvernements uitgedrukt, dat, terwijl het geven van onderwijs in de leerstellige begrippen (!! !) van bijzondere kerkgenootschappen aan de kerkgenootschappen zeiven verbleef, allengs (kostelijk!!!) op de scholen een behoorlijk en welingericht onderwijs in ') Voorduin 482 volgg. den Christelijken godsdienst (!!!) zou kunnen worden ingevoerd (!!!) terwijl eindelijk bij de invoering der algemeene boekenlijst aan de onderwijzers werd voorgeschreven om van den Bijbel op de school eeu gepast gebruik te maken!" En dat alles, waarvan letterlijk het eene het andere weerspreekt, zou te rijmen zijn met onze Grondwet, die volstrekte vrijheid van godsdienst, ja van begrippen, wil. Allons donc!!! § 3. Over het voldoend openbaar lager onderwijs. Het woord voldoend levert stof voor velerlei beschouwing. Uit al het voorafgaande blijkt, mijns bedunkens, genoegzaam dat in een Staat als de onze, „bijzonder onderwijs zooveel mogelijk regel, openbaar aanvulling moet zijn". Wanneer men dus in de Grondwet leest, dat overal in het Kijk van overheidswege voldoend openbaar Lager Onderwijs wordt gegeven, zou de natuurlijke, duidelijke, meest eenvoudige uitlegging wezen: voldoend in verhouding tot hetgeen de particuliere krachten, in de eerste plaats tot de vervalling der taak geroepen, leveren en kan het niet gemist worden, dan zoo goed mogelijk. Eene tegenovergestelde opvatting leidt tot zonderlinge gevolgtrekkingen. Indien men toch aldus redeneert, „zelfs waar het openbaar onderwijs niet verlangd wordt, m. a. w. waar het goede, dat men stichten wil reeds bestaat, blijft handelend optreden plicht, alsof er niets bestond, dan kent de Staatszorg, zeggen we maar, de Staatsalmacht, geene grenzen meer, op welk gebied ook !! Armenzorg, behoorlijke voeding en kleeding der kinderen, naar hun stand en roeping, verstrekking van lec- liet tegenovergestelde beginsel voorstaat, is dan die inconsequentie eigenlijk niet de dekmantel van de vrees, of verraadt ze niet de zucht, ons schijnbaar vrij te laten, terwijl men de koorden van het maatschappelijk leven in handen houdt ? ? Hoe het zij, ook uit hetgeen ik aanhaalde van de geschiedenis, van de gewisselde stukken, blijkt, zoo men eerlijk wil zijn, dat de Grondwet het eenig goede stelsel slechts ten halve heeft gewild; maar dan toch ten halve! Onzerzijds trekke men ten minste van die inconsequentie partij. ') § 4. Over het Staatstoezicht op het Onderwijs. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid. Niets is billijker dan dat; het volgt uit al hetgeen ik tot nog toe aanvoerde. De Staat waakt over het onderwijs in het algemeen, ten bate van kinderen en ouders, om de eersten te waarborgen tegen schandelijke misbruiken, om de taak der laatsten te vergemakkelijken. Hoe zou dit, met onbevangenheid, zonder nevenbedoelingen, koriom behoorlijk geregeld toezicht te kort doen aan de vrijheid, aan het particulier initiatief? Hoevele bedrijven, geheel volgens eigen verkiezing, uitgeoefend naar maat en gewicht, zijn aan wettelijke bepa- ') Bij de Grondwetsherziening van 1887 handelde de Tweede Kamer zeer wijs, door het 3e lid van het toenmalige art. 194 te doen vervallen. Men leze en herleze hare beraadalaging en beslissing, die in elk opzicht verbetering bracht en ook de vrijheid van onderwijs veel duidelijker radiceerde. Helaas! onze Senaat dacht er anders over en deed het eenig goede der geheele herziening te loor gaan. lingen omtrent de betrouwbaarheid dezer laatsten onderworpen ? Wel verre, dat de vrijheid er door lijdt, wint zij bij dezen waarborg, dien slechts het Staatsgezag kan schenken. Maar nog eens: de regeling zij krachtig en vrijzinnig, eenvoudig en toch niet al te centraliseerend, verschillend waar noodig, naar mate het geldt onderwijs, als aanvulling van Staats- of Gemeentewege verstrekt, dan wel de vrij e school zelve, enz. 1°. Met het Toezicht worden mannen belast, natuurlijk in alle opzichten geschikt, (wat in deze niet weinig zegt), verdraagzaam en op de meest onbevangen wijze, uit verschillende godsdienstige richtingen gekozen 1). Zullen het zijn inspecteurs, schoolopzieners met eenige Massificatie, plaatselijke schoolcommissien, het Dagelijksche Bestuur der gemeenten; zal het Toezicht naar provinciën of naar een anderen maatstaf worden ingedeeld?? Mij zou toelachen eene regeling, welke de benoeming van al die school-autoriteiten niet uitsluitend liet aan de Kroon, let wel, aan een Minister van de bovendrijvende partij, doch die den invloed der schoolhoofden, bijzondere en openbare, tot zijn recht deed komen. 2°. Het Toezicht ontaarde niet in kleingeestig onderzoek naar hetgeen men nog het best leert kennen, juist wanneer men er niet naar zoekt. Een rechtmatig onderscheid tusschen Staats- en bijzonder onderwijs neme men hierbij in acht. Treed bijv. particuliere woningen binnen zoovele ge wilt, en zoo dikwijls ge wilt: zullen ze u ooit bekend worden, als uwe eigene?? ') Tevens behoorlijk gesalarieerd en zooveel mogelijk staande buiten andere ambtsbetrekking. Doch wat dit aangaat, geen nood. Vooral klemt dit onderscheid bij 3°. het Toezicht, voor zooverre het te keeren heeft alles wat in strijd is met godsdienst en zedelijkheid; gansch wat anders dan hygiënische misstanden van lokalen; van vensters, deuren, banken, stookplaatsen of gasgeleiding. Het is met betrekking tot de openbare school niet zóó lastig. Lees het Handelsblad van 12 October 1854. „Door het stilzwijgen der Wet omtrent schoolboeken, door hetwelk zelfs niet is aangewezen of er eene boekenlijst, eene censuur van boeken, die op de openbare school gebruikt worden, zal zijn, bleef er, ten aanzien van de eerbiediging der godsdienstige meeningen eene leemte in de Wet, die misschien weder door eene transactie, zooals het Kon. Besluit van 2 Jan. 1842 was, zou moeten aangevuld worden." Zeer goed, zeer welwillend, ofschoon het u weinig kost! Hoe kan het ook anders in eene gemengde School? En zulk eene censuur vereischt weinig inspanning, naar ik meen. Slechts vrees ik, dat bij eerbiediging van alle meeningen, uwe christelijke deugden groot gevaar loopen, nogal te worden verwaterd. Bij de bijzondere school is, een ieder gevoelt zulks, het toezicht, het onderzoek van meer ingewikkelden aard, immers 4o de vrijheid moet in den ruimsten zin verzekerd blijven. Men kan toezien, „dat er geene afwijking der verordeningen plaats hebbe" men kan „de onderwijzers verplichten, de noodige inlichtingen te geven omtrent hunne school en hun onderricht," doch gaat men verder, zie, daar hebt ge bvb. eene katholieke school; is, wat het schoolhoofd toelaat, wel geheel volgens den Catechismus? loopt in die andere Protestantsche, het Luthersche misschien te veel in het Calvinistische over ? En de verdraagzaamheid bij allen, hoe staat het er mede? opdat, wanneer ge den rug zult hebben gekeerd, de kinderen zich niet afranselen op straat ? Eene netelige zaak die verdraagzaamheid! En de geheele methode van opvoeding, die zulke uiteenloopende middelen eischt, vaak in een en hetzelfde huisgezin, hoe zult gij die doorgronden? En als het niet gaat zonder inquisitie, hoe staat het dan met de vrijheid, bij dat toezicht en onderzoek? Nog is er eene andere bepaling der G-rondwet, die trouwens geene de minste toelichting eischt en welke ik nergens beter dan hier ter plaatse weet te vermelden: „De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig Verslag aan de Staten-Generaal geven." Wil men het een uitvloeisel van het toezicht, dan wel van de staatszorg in meer bij zonderen zin, noemen? Mij dunkt, het eerste ware beter. Immers de bewuste Verslagen omvatten ook het bijzonder onderwijs en, let wel, dat volgens de eigen bewoordingen der Grondwet, niet dit, doch wel het openbare tot voorwerp der staatszorg wordt verklaard '). Inmiddels kan ik het hierbij laten. Genoeg, dat het voorschrift zijne nuttige zijde heeft. Openbaarheid, de meest mogelijke openbaarheid heeft men niet te schuwen en de altijd in volle stroomen voortbruischende statistiek kan ook dit wel dragen! *) In gelijken zin sprak onder anderen reeds art 140 van het ontwerpGrondwet 1814. (Zie uitgave C. L. Schleijer, Amsterdam, Op 't Water, No. 63). §0- Over het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers. Onder de verschillende bemoeiingen, tot welke de Staat in zake de opleiding der jeugd geroepen is, behoort het recht, de plicht, in de Grondwet aldus omschreven, „dat voor zoover het lager en middelbaar onderwijs betreft, een door de Wet te regelen onderzoek plaats hebbe naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers." Ook tegen dit voorschrift verzet zich de vrijheid niet! Het mag waarlijk overbodig heeten, te betoogen dat hij, die genezing zoekt van eene ziekte, van eene lichamelijke kwaal, of hij, die zijne vordering in rechten wil doen gelden, niet het allerminst wordt belemmerd in zijne vrije, o! zoo overruime keuze van arts of advokaat, wijl de Staat het verleenen van die „heilrijke, zegenrijke hulp", van examens en wat dies meer zij, afhankelijk stelt. Wat de bekwaamheid des onderwijzers betreft is het voorzeker niet zoo moeilijk eenige afdoende proeven van dien aard voor te schrijven, welke niet slechts Staat en gemeente de noodige zekerheid verschaffen omtrent de personen die zij in dienst nemen, maar vooral ook den ouders ten waarborg zijn. Ook hier komt het echter weder op eenige voorwaarden aan. 1°. Niet slechts bekwame, maar tevens onpartijdige mannen moeten met het afnemen van dergelijke examens worden belast. Zeer gemakkelijk is de regeling niet. In een der gewisselde stukken van 1854 lees ik, dat de samenstelling der Provinciale Commissiën een behoorlijk onderzoek naar de kunde der adspiranten niet waarborgt. Er is geene genoegzame eenheid. De eene Commissie is streng; de andere toegevend; de leerwijze, de methode, waarop deze prijs stelt, wordt door genen afgekeurd. Ach ja, het is nu eenmaal zóó en niet anders met den mensch!! Door zeer sterke centralisatie verhelpt ge 't echter niet! De benoeming der examinatoren, of de goedkeuring daarvan geheel overlaten aan een Minister? Is het raadzaam?? Ik zal er, gelet op hetgeen ik reeds over het ministeriëele bestaan in het midden bracht, niets meer van zeggen, evenmin als van de vraag, of het provinciale stelsel gehuldigd, of, naar gelang van de vakken, en dus van de akten, eene verschillende soort van commissiën aangewezen moet worden!! Uiteenzetting van beginselen, en niets meer beoogt deze mijne beknopte verhandeling. Ook hier wil ik echter gevraagd hebben, of de belangen van het bijzonder onderwijs, hetwelk toch eigenlijk regel moest zijn, niet eenigszins tot hun recht zouden komen, door aanbeveling, door voordracht, door schoolraden wellicht??? 2°. De examens mogen niet te zwaar, niet te veel omvattend wezen! „Vrome wensch", denkt misschien een of ander welwillende lezer van dit proefschrift. Het „non multa" klinkt het tegenwoordig geslacht vreemd in de ooren: opvoering van het aantal vakken, waarin de burger ervaren moet schijnen, is gewild, is mode geworden; het veelkleurige behaagt. Lezen, schrijven, rekenen, moedertaal, vaderlandsche o-eschiedenis, Fransche en misschien Hoogduitsche talen, O ' was zoo ongeveer waarmede onze ouders en grootouders zich tevreden stelden. En tegenwoordig? Heeft echter de degelijke vorming van het verstand, de echte ontwikkeling van den geest er bij gewonnen? In elk geval lette men er op bij de regeling der examens en de keuze der examinatoren. Het zij mij vergund te dezer plaatse iets op te merken wat min of meer vreemd schijnt aan het thans besprokene, maar er toch ten innigste mede samenhangt en de vrijheid van onderwijs ten zeerste bedreigt. De eisch, dat aan het hoofd, ook van elke bijzondere school, steeds iemand zij geplaatst, die den hoofdonderwijzersrang bezit. Een eisch door niets gewettigd, gaande buiten het recht van den Staat en geboren uit dezelfde ziekelijke stemming, die de vakken opdreef en de examens dreigt te doen ontaarden in een onderzoek naar „veelweterij." Gesteld dat ik een schooltje voor lezen, schrijven, rekenen en niets meer wil doen houden, ongetwijfeld, aan u, o Staat, het recht te onderzoeken, of hij die genoemde vakken of vakjes onderwijst en tevens als hoofd van het schooltje optreedt, daarin ervaren is, doch te vergen, dat meer dan b.v. een hulponderwijzersakte voor de waarneming van zulk een nederig baantje worde overgelegd en de volle glans van den hoofdonderwijzersrang er over schijne, het ware een doorslaand bewijs, dat het willekeurige, opgedreven niveau van volksontwikkeling onzer dagen u blind heeft gemaakt voor de ware ontwikkeling: die welke uit concurrentie geboren wordt: U maakte voor .... de vrijheid!!! ongevoelig. Omtrent het onderzoek naar de zedelijkheid kan ik zeer kort zijn. Het is eene zaak daarom moeilijk, wijl bij het uitéén- loopende der meeningen op dit gebied afdoende zekerheid toch niet te verkrijgen is!! Een en ander zal zich wel tot de afgifte of weigering der afgifte van een getuigschrift door het schooltoezicht, dan wel door het Plaatselijk Bestuur bepalen, in dien zin, dat weigering slechts volgt bij het bestaan van notoire kenteekenen of feiten. Alweder een beweegreden om het onderwijs zoo vrij mogelijk, of anders gezegd, de bijzondere school regel te doen zijn. Waar het onderzoek naar de wezenlijke, waarachtige zedelijkheid mocht falen, is het instinct van het oüderlijk hart de beste waarborg voor de ontdekking van het bedrog. Dat er zoowel bij het onderzoek door den Staat naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers, als bij schorsing en ontslag beroep moet zijn, spreekt van zelve. EINDE. SUS ne/mm ——— I IM» ■'