TWEEDE BUNDEL GEWIGTYOLLE BRIEVEI VAN DIRK VERHEIJ. Itaverloden te Giessendam den 3den Junij 1860, in den ou¬ derdom van 72 jaren. VIJFDE DRUK. SNEEK. — J. CAMPEN. VOORWOORD. Bescheiden Lezer! i > Daar reeds vroeger een bundeltje brieven van den zalig afgestorvene D. VERHEIJ, in het liclit is gegeven, die, volgens getuigenis van velen, bijzonder hebben mogen strekken tot nut en stichting, zoo wordt u bij deze ''en tweede bundeltje aangeboden van denzelfden scitrijver, en wel van brieven welke hij aan eene vriendin hier ter stede geschreven heeft, die ons ter hand zijn gesteld, om mede door den druk openbaar I. te maken, of ze misschien als een middel in 's Ilee- |z ren hand, mogten dienstbaar gemaakt worden, tot ontdeklcing van den onbekeerd.cn, als ook tot besturing en leiding voor heilzoekende zielen, en tot vertroosting en moedgeving voor des lleeren arm en ellendig volk. De Uitgever. GIESSENDAM, 2 Junij 1851. Zeer geliefde Vriendin! Ik voel mij gedrongen eenige letteren aan UEd. te schrijven onder de menigvuldige overdenkingen, waarmede ik heden morgen werkzaam was, betrekkelijk 's menschen diepen val in zijn stamhoofd van dat volzalig wezen waarin 's menschen tijdelijk en eeuwig geluk bestaat: zoo ben ik met alle mijne medenatuurgenooten, afstammende van Adam door den diepen val zoo verre van God en de oorspronkelijke volmaaktheid uitgevallen, dat wij door diepe rampzalige blindheid in den dood ons leven en in nietige beuzelingen van eenen snel '-órbijvliegenden tijd, van somtijds twintig, dertig of veertig jaren levens, zoo de Heere ons die belieft te vergunnen, ons hoogste geluk en welvaart zoeken. Bij de overdenking dier zaak, moest ik zeggen: Jo! welk een dwaas en onvernuftig volk is het gansche geslacht van Adam, en in welke eene draaikolk van eenen jammerlijken beklagelijken ellendestaat zijn wij gedompeld en dermate er aan vastgekluisterd, dat geen sterveling zijne diepe dwaasheid en algeheele blindheid regt beseffen kan, ofschoon de dagelijksche ondervinding een Jieder hiervan volkomen overtuigt, en zoa worden ouders en betrekkingen subiet door den dood 1...^ ^ l.i. • j. _ li i • • en uu een aarascn paraans ongeroe¬ pen tot een prooi van een aantal wormen en hun lot voor eeuwig, onherroepelijk beslist; en desniettegenstaande gaan kinderen en betrekkingen ongestoord in dat zelfde dwaalspoor voort; terwijl ook dezen weldra Let zelfde lot beschoren is. — O! diep beklagelijke jammerstaat van ellende; ik werd bij deze overdenking als van zelf met mijne gedachten heengeleid tot het subiet afsterven van uwen broeder en dat nog in het prille zijner jaren; welk eene gedenkzuil voor de overblijvenden! wat is de dood een onverschrokken bode om zijnen last uit te voeren. Ik weDsch, dat de Heere zijne ziel heeft opgenomen in heerlijkheid en dat in hem niet vervuld zij, hetgeen wij Jezen Luk: 16: 25. liet zoude mij van harte tot blijdschap zijn, indien dit sterven voor uwen echtgenoot een middel ware tot verkrijging van het geestelijk leven voor zijne ziel, dat hij niet alleen het nietige en vergankelijke der kortstondige genoegens dezer wereld mogt beseffen, maar voornamelijk ook leei'ön, dat er ook voor hem in een drieëenig, volzalig God alleen wezenlijke troost en zaligheid te vinden is, zoo voor den tijd als voor de eeuwigheid; o! welk een gözegend oogenblik zou het voor hem zijn, indien de Heere zijne zielsoogen eens mogt openen, en hij een bedelarm zondaar voor God werd; dan zoude hij in plaats van aardsche schatten, beproefd goud, witte kleederen en een duurzaam, geestelijk eeuwigblijvend goed in de hemelen ontvangen; overgroot zou ook het voorregt zijn, indien uwe kinderen ook de ijdelbied en vergankelijkheid van hun kortstondig leven mogten inzien, en dat de stem van hunnen oom, die ze als toeroept: „hetgeen gij nu zijt, was ik voor dezen, 't geen ik nu ben, zult gij haast wezen", rnogt ter harte genomen worden; och! dat ze aan hunnen Schepper leerden gedenken in de dagen hunner jeugd, dewijl er immers op aarde niets heerlijker is, dan de Heere te vreei zen in de jongheid, opdat ze op meer gevorderden leeftijd zeggen mogten met den Godzaligen Obadja: „Ik Uw knecht vrees den Heere van j mijne jongheid aan'', dan konden ze ook nog dienstbaar zijn tot bescherming voor Gods kinderen, tot heil en zegen voor Gods kerk op aarde en nuttige leden der maatschappij worden; mijne hartelijke wensch is, dat de Heere het believe te zegenen aan hunne onsterfelijke zielen, waartoe ik mij dan ook gedrongen voelde aan UEd. te schrijven. O geliefde vriendin! welk een onschatbaar voorregt voor hem, wiens blinde zielsoogen de Heere geopend heeft om de gansche wereld te zien als een pesthuis van zonde, gruwelen en ellenden en dat zij voor zich zeiven daar een groot deel van uitmaken; ik hoop, dat ik het niet zeggen zal om maar vertooning te maken; ik vermeen het geleerd te hebben en nog dagelijks meer en meer te leeren, dat mijn hart een weield is van ongeregtigheid, een pesthuis van zonde, gruwelen en ellende, en dat er in mijn vleesch geen goed woont, dat ik daarmede zal gaan heenkwijnen tot aan mijnen dood; het is eene doode zielskwaal, waarmede ik doortrokken ben; indien wij eenen Bijbel hadden, die leerde, dat er eenige goede eigenschappen in ons behoorden te zijn, waarmede wij God moesten behagen, dan was het voor ' eeuwig verloren, Vraagt gij nu aan mij: wel, is er dan niets goeds in u'? 0 ja wel! nl. die begeerte naar Gods zalige gemeenschap en naar den persoon van Christus,' als Borg en Middelaar en om met Hem door het geloof vereenigd te leven, dan die strekking en lust om hier de zonde meer en meer af te sterven, om naar het beeld van dien dierbaren H. Jezus meer en meer vernieuwd te worden, om naar Zijne bevelen en inzettingen te leven en te wandelen naar de lust mijner ziel, en dan ook wel eens eene innige zielsbegeerte om van de zonde als mijn grootste zieleplaag, waardoor ik dien Ontfermer zoo onteer, mijne ziel bezoedel en den Ileere missen moet, verlost te worden, om Hem eens zonder zonde volmaakt te verheerlijken, met al de heiligen voor den troon; wanneer ik nu in deze voorgestelde zakeü voldoening voor mijne ziel mag ondervinden, zoo moet en mag ik voor den Heere betuigen ; bij al deze dingen leeft mijne ziel en hierin is het leven van mijnen geest; doch vriendin! hoe zeer het waar is, dat zulks in mij is, zoo is dit echter mijn goed niet, o ne.'n! dit is een vrij geschenk uit den hemel, en was de Heere nu niet getrouw, die gedurig die ellendeling weder opzoekt, en tot zich trekt als hij wegloopt en mij met Zijn geest kwam bestralen enz., ik was al lang een prooi van den vijand geweest; o wat is de genade wonderlijk vrij! en wat zien wij hier ten klaarste dat het zalig worden geheel buiten den mensch ligt, o wonder dat zulke snoode hellewichten en die nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, uit enkele vrije liefde naar het eeuwig welbehagen Gods om de Zoon Zijner eeuwige liefde, tot zulk een toppunt van zaligheid verwaardigd zijn geworden, hier geldt de nadrukkelijke plaats Jes. 65: 1. Wat zal ik nu verder aan u schrijven; ik meen dat uw toestand mij eenigzins bekend is; dit, moet ik zeggen, ik kan u niet verder brengen dan waar gij u thans bevind; 't is des Heeren werk om te troosten en naar het hart te spreken; dit weet ik, dat het genot van den zwijnendraf der wereld uwe ziel niet meer voeden kan; maar dat de Heere Jezus als uw schuldverzoenende Borg en de vrede met God uw grootste schat zouden zijn, indien in deze uwe zielsbegeerten volkomen vervuld mogten worden. O vriendin! schat en waardeer dat hoog, want voorzeker dit voorregt gebeurt nog maar zeer weinig, doch dit kan niet troosten; mogt de noodzakelijkheid van eenen Borg u eens onmisbaar worden; belijdenis van schuld, treuren over de zonde, veroordeeling van zich zeiven voor God, ja zelfs met het veroordeelend vonnis in uw hart en hand; dit alles te kennen is wel noodzakelijk, doch gij kunt er niet eene zonde meê voldoen. Jezus Christus als de eenige ter uwer verlossing moet zich aan uwe ziel openbaren; o inogt u dit eens gebeuren, dan verzeker ik u, zou er eene groote verandering in uwe ziel ondervonden worden; terwijl ge door die ontdekking uit kracht van onmisbaarheid niet anders roepen zoudt, dan: het moet Jezus, Jezus zijn; dit zou dan ook het hoofdwerk van uw bidden uitmaken, de Heere leere het u door Zijnen H. Geest. Wat daar ondervonden wordt, als de ziel moet zeggen met Groenewegen: „de zonde drukt, de liefde trekt, ik kan niet langer rusten, totdat Gij U aan mij ontdekt, en mijne ziele kuste;" wat daar gekend en ondervonden wordt, weten alleen dezulken wien het geleerd is, maar dit moet ik zeggen, dat de zulke als 't ware, door sterke zielsbegeerten aangedaan, door water en vuur zouden loopen om den zaligen H. Jezus te bekomen; hier geldt het zeggen van de bruid: de liefde is sterker als de dood enz. Ik wensch u van ganscher harte, dat de dageraad van uwe verlossing eens mogt aanbreken en die heerlijke zon der geregtigheid in uw hart mogt opgaan en gij tot een' naam en wonderteeken van Gods eeuwige liefde en ontferming gesteld mogt worden op aarde; de Heere getuigt in Zijn Woord, dat Hij, die het goede werk begonnen heeft, hetzelve voleinden zal tot op den dag van Jezus Christus ; dat volbrenge en bevestige de Heere nog eenmaal aan uwe ziel, is de hartelijke wensch van Uwen geliefden Vriend D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 19 October 1855. Zeer geliefde vriendin! Heden morgen kreeg ik uwe brief nog in handen van Febr. waarin uw zielstoestand voorkwam als zittende in eenen kuil zonder water, gebonden aan banden van allerlei ellende, niet wetende hoe gered te zullen worden; ik mogt nog zuchten, dat de Heere uwe banden van ongeloof verbreken en de duisternis uwer ziel mogt opklaren; ja vriendin! de uitgestelde hoop krenkt het hart, dikwijls is de zieleklacht: hoe lang, hoe lang, o Heere! zult gij uw aangezigt nog voor mij verbergen, wanneer zal de dageraad mijner verlossing nog eens aanlichten! ik ga in het zwart van wege de bestrijdingen en aanvallen mijner benaauwde ziel;: hoe kom ik nog gered; wat zal er van dat alles nog worden? dit is uw taal en zuchtend leven. Ik moet u zeggen, dat ik voor mij en ook voor u geen raad zou weten, ware er geen hulp besteld bij dien Held ( bij den Heere wordt het niet donker zegt Ds. Groenewegen, die ziet er wel door, waar wij geen raad weten ) en is die dierbare H. Jezus niet met een zondaarslievend hart ten hemel gevaren, kent Hij uwe nooden en zielsbehoelten niet, hoort Hij uw kirren en piepen niet? Wel Hij leeft immersin den hemel om ellendigen op aarde te redden en te verlossen uit hunne zielsbanden en ellenden; Hij heeft immers uwe ziel niet geslagen en gewond om u te verderven, maar om op zijnen eigenen tijd balsem en olie in uwe gewonde ziel te gieten ter genezing; o! ik wenschte u zoo hartelijk toe, dat uw zielsoog voor die fontein des heils eens geopend werd met Hagar; o! mijne lieve vriendin, dan zoudt gij wondei lijk opzien, wat er in dien grondeloozen put van genade is aan te treffen, voor eene heilbegeerige ziel; o! ik bid u , denk toch niet hard van dien allerbeminnelijksten Zaligmaker, Hij is zoo gevoelig medelijdend omtrent ellendigen die daar liggen te kruipen voor Zijn troon, en bedelend tot Hem schreijen: Zone Davids ontferm U m;jner; zie eens op de Ivananeesche vrouw, hoe hard scheen Hij haar te behandelen, maar hoe teeder rommelde zijn ingewand van barmhartigheid over die heidin. Ik verzeker u, indien Hij een straal van liefde jn uwe ziel schoot door Zijnen Geest, gij werdt krank van liefde, en zoudt door allen tegenstand henen dringen; want die liefde is sterk als de dood; zie het eens in de bloedvloeijende vrouw, zij brak door alles heen en zeide: indien ik alleen de zoom Zijns kleeds mag aanraken, zal ik gezond worden; wat dunkt u van die liefde en van dat geloof? zoudt gij er ook geen zin in hebben? o! als ik er iets van gevoel dan springt mijne ziel op; mij dunkt als de bode kwam en voerde mij met zulk een windje over de Jordaan, ik zou er niets tegen hebben; o! wat zal dat zuchtend volk in het Emmanuëlsland aantreffen, bij hunnen zielevriend en Bloedbruidegom; wat er hier reeds in dien zaligen alleibeminnelyksten Heere Jezus gezien en gesmaakt wordt; och dat gij het eens gevoeldet, dat gij het eens met een geloofsoog zien mogt; ik verzeker u uwe jeugd zou vernieuwd worden en uwe ziel zou opvaren, gelijk de arenden naar den hemel en door lucht en wolken henendringen; bij oogenhlikken zou ik wel haast met Job uitroepen: o dat mijne liefste kwame, mijne nieren verlangen in mijnen schoot; bid veel, bid gedurig, dat die heerlijke Persoon zich aan uwe ziel nog eens mag openbaren: lees veel de brieven van Ruthertord; die iets van den zaligen Heere Jezus aan zijne ziel gevoelt, geraakt •somtijds bij het lezen dezer brieven in volle vlam, ■en gewis, Hij is toch alleen de weg tot zaligheid, die levensbron, die heilfontein, die zee van genade; die in Hem gelooft, stroomen des levendigen waters zullen uit zijnen buik vloeijen; hij wordt daar krank van liefde, van begeerte en verlan- gen naar zijne volle bekomst in den hemel; o werd de komst van Christus uwe ziel eens onmisbaar, dat gij met Ds. Groenewegen uitscbreidet: „Geef mij Jezus, of ik sterf, buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf;" die zulk een geweld mag doen op het liefdehart van den Ileere Jezus, voor dien kan noch zal Hij zich niet langer verbergen; denk die diepbeproefde weenende Maria bij het graf van haren lieven Meester, d5t weenen brak het hart van dien barmhartigen Samaritaan, en toen was het: Maria! o vriendin! het wasvoor Maria om te bezwijken en dood aan Zijne Voeten neder te vallen Ik hoop en wensch hartelijk, dat de zielsverblijdende dageraad uwer verlossing nog eens spoedig aanhreke en dat gij het volk moogt toeroepen: „komt gij allen die God vreest en ik zal u vertellen wat God aan mijne ziel gedaan heeft." Ja! maar zegt het geprangd gemoed, hoe zal dat aan mij gebeuren; ik zit in duizend strikken, alles is rondom donker en verward, nooit was er iemand zoo ellendig als ik, en dan kan er menigmaal nog geene zucht uit; het zal alles nog te niet gaan, ik zal een uitvaagsel voor de wereld worden en nog ellendig aan mijn einde komen, tot een spiegel voor anderen, zoudt gij nu wel gelooven, dat ik door schrik en vrees bevangen, die taal in mijn binnenste, in de benaauwdheid gedurende mijn leven wel duizendmaal heb uitgedrukt, en is die vrees nu vervuld? O neen; waarom niet? God waakte en zorgde er voor, Die heeft het bestuur van mij en u in handen, Die weet het best, waarom gij in de diepte zoo moet worstelen, en ik verklaar u, lieve vriendin! nooit zouden de wonderen van genade zulk eene hooge waarde in mijne schatting verkregen hebben, was ik geen monster der monsteren van ellende voor God geworden; dit is het jammer, mijns inziens, in onze dagen, dat men den mensch zoo spoedig voor bekeerd houdt; het gaat er zoo wat boven af, wat praten: wat ben ik ellendig, en dan troost men al dikwijls zonder grond, men legt een pleister op de wond en men is genezen; dit is de reden dat men in onze dagen bekommerden al reeds voor geloovigen houdt en hier ligt dan ook de oorzaak, dan men zoo licht over de bekeering denkt en aldus heeft men geen recht gezigt van het gewigt en de grootheid der zaak, om zalig te worden, omdat men in den grond zijner totale ellende en de onmogelijkheid aan des schepsels zijde om ooit gered te kunnen worden nimmer regt ?ag en alzoo beurt men zich zeiven op, of men wordt door anderen zalig gesproken; o! houdt het toch maar, gelijk ik geloof, met de oude gefondeerde vromen ; doch ik stap hier nu maar van af. Geliefde vriendin! houdt dit vooral in den zin uwer gedachten, dat de weg naar den hemel zoo ligt, dat de Heere komt oin u en mij en iederen zondaar, hetzij in langen of korten tijd te ontblooten en aan zich zeiven bekend te maken, dat hij zich te zien krijgt als liggende in een modderpoel van ellende? en waarom doet de Heere dat? hierom, opdat de zondaar ontvallen alle zijne krachten, waardigheid, eigengeregtigheid, tranen, gestalte en ijdele hoop, want daar roept de ziel hopeloos uit: o God genade, genade of ik ben verloren! De Ileere wil hierdoor vooreerst den armen zondaar leeren en vatbaar maken, dat het e eeuwige ontferming Gods in Christus is, indien hij 3 zal zalig worden; ten tueeden, dat die overdierbar re Persoon, de Heere Jezus Christus, waarvan ik i, boven iets gemeld heb. eene hooge schatting in » de ziel zou bekomen, als de eene ea volkomene i oorzaak van onze geheele verlossing en zaligheid; t en ten derden, om hier in den tijd regt vatbaar r te worden gemaakt om een' regten hemelburger te 1 worden, hier te leeren eenmaal met alle gezaligi den het lied des Lams in de gewesten der heerlijkï heid te kunnen aanheffen: Hem die op den troon : | zit en het Latn zij de lof, eer en dankzegging tot ■ in alle eeuwigheid! en hierop zegt mijne ziel har. ! telijk: Amen ! Amen! i1 O! mij dunkt die bevindelijke waarheid is door God den H. Geest in het binnenste van mijne : ziel gegraveerd, en wat dunkt u nu vriendin, kan i de weg der zaligheid en het einde Gods in het i zaligen van den armen zondaar nu wel anders ;verstaan worden? Is dit niet altijd de practrjk i geweest van onze godzalige vaderen, en volgens Gods dierbaar Woord en de bevinding van alle de i heiligen, die er ooit op aarde geleefd hebben ? Mij dunkt gij valt er met uw gansche hart bij; iwelaan dan! valt u het Godsgemis soms zwaar, zijn uwe banden dikwerf drukkend, ziet gij er geen doorkomen aan, denk dan tot uwe bemoediging: welnu! dat is al Gods arm en sukkelend volk overgekomen; en geschiedt u niets vreemds, en iweet dit zeker, de uitkomst zal het u bevestigen, hoe banger uw strijd is hoe heerlijker voor u het einde zal wezen; wanneer de Heere eenmaal uwe banden slaakte, uw mond zoude vervuld worden met lagchen en uwe tong met gejuich, en dan zult gij weten te vermelden Gods groote daden, dan zal het bewaarheid worden: allen, die ze zien, zullen ze kennen als een zaad, dat de Heere gezegend heeft; o! blijf dan maar liggen aan de genadedeur; Hij, die te komen staat zal gewisselijk komen en niet achterblijven, houd maar moed, de zaak en de Heere zijn het duizend, duizendwerf «aardig, en met Zijne komst tot uwe ziel, zijn al uwe banden verbroken, en gij zult als eene vrijgelatene des Heereu juichen van de groote en wonderlijke daden des lieeren aan uwe ziel bewezen. Nu hoop en bid ik, dat de Heere dit eenvoudig geschrevene believe te zegenen aan mijne en uwe ziel, tot Zijne eer en heerlijkheid, is de hartelijke wensch van L'Eds. liefhebb. Vriend D. VERHEIJ. NB. Mat mijn ligchaam aangaat, dat is zwak en koortsig, doch wat inwendig mijn toestand betreft, de Heere is mij nog goeden nabij; ik dacht in den brief niet zoo ver uit te wijden, maar ik gevoelde mij gedrongen de opwekking van mijn hart te volgen, misschien is het wel de laatste dien UEd. van mij ontvangen zult; gij weet ik ben een kruiper en zuchter onder veel strijd en gemoedsbezwaar, doch tot roem van de eeuwige liefde, trouw en ontferming van een drieëenig God, moet ik u dit toch nog melden, dat thans mijne ziel niet in het dorre woont; de Heere is mij nog goed; Hij hoort het geroep Zijner ellendigen nog en redt ze uit hunne benaauwdheden; o! wat toont Hij Zijne beloften te vervullen, die Hij lief- leeft, heeft Hij lief tot den einde; o! wat zal iet zijn, wat zal het zijn als de doodsbanden dat iondig, ellendig ligchaain gesloopt zullen hebben, Jan zijnen Goël, zijnen Losser, zijnen innerlijken sielevriend te ontmoeten in dat Emmanuëlsland 3aar boven; o wonder van genade. GIESSENDAM den 17 Nov. 1855. Zeer geliefde Vriendin! Hartelijk dank voor uw liefdebewijs aan N. d, H.; moest gij nog hier komen om de ingewanden van die heilige te verkwikken? De Heere vergoede die liefdedaad door Zijne zalige en zielverkwikkende algenoegzaamheid tot volle verzadiging van alle uw zielsbehoeften. dit is de hartelijke jwensch en bede van uw vriend en vriendin. Zeer geliefde vriendin! uwe klagten zijn ook mijne klagten; echter mag ik niet ontkennen, dat de aHeere nu en dan mijne ziel nog wel eens verkwikt, anders moet ik u in opregtheid betuigen, iheb ik niets meer op aarde waarin ik verkwikking vinden kan; ik heb geene begeerte om lang te leven maar dit ligt bestendig op mijn hart, dat de H. Jezus mijn leidsman maar zijn moge door adie donkere doodsvallei, en is er nog iets voor ; mij op aarde te doen, och dat dan de Heere mij jhiertoe Zijne genade schenkel De tijd zal voorts kort zijn, het zijn slechts weianige dagen meer! houd uw oog maar ojTïlen HeeIre gevestigd. Op eenen tijd, dat ik zot zeer be- zwaard was over mij zeiven en dat liet mij toescheen niet verhoord te worden, zoo kwam mij voor: denk! wat die onregtvaardige regter zeide, €n zal dan God geen regt doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen! Vertoeft de Heere nog een weinig, welaan! verbeid Hem biddende, Hij zal eenmaal gewisselijk komen en uwe ziel verrassen; o! dat wij het een voorregt mogten achten, verwaardigd te zijn geworden, opening en toegang te hebben tot den troon der genade; denk eens aan uwen man, kinderen en bloedverwanten, zijn ze ook niet in denzelfden vorm bereid, en lagen wij niet te zamen met hen onder hetzelfde vloekvonnis ? Kan de Heere evenmin met ons als met hen gemeenschap oefenen in ons zeiven aangemerkt; zoo komt toch de Heere u opzoeken en hen nog niet; was ons oog daar eens regt voor geopend, wij zouden ons aangezigt in het stof verbergen voor Hem, Die bemoeijenissen met zulke wangedrogtelijke schepsels komt te houden, en wij zouden het ons tot een groote eer rekenen, dat wij tot aan onzen dood kruipers mogten zijn aan Zijnen geradetroon. Sla uwe oogen eens met mij op die groote wereld met menschen, o! wat worden er weinigen met de hoogwaardige eer begunstigd, om in waarheid voor dien hoogen God in het stof neder te knielen, o! ik bid u, denk daar veel aan, bepeins dat gedurig; eene wereld vol menschen, die te post naar een eeuwig verderf loopen en zoo weinigen worden zalig, ik dacht nog deze week bij het lezen van H. Binning, waarom heeft God mij niet als een woeste Heiden of 'lurk gesteld'? ja, waarom? het is alleen Gods vrij en souvemn welbehagen; waarom u een biddend uiensch gemaakt om Hem te zoeken en niet uwe andere betrekkingen; ftlleen Gods vrijmagtig welbehagen, en dat lag in Zijn eeuwig voornemen verzegeld ! O! met zulk een wormpje, met zulk een miertje, was reeds de vermaking opperste Wijsheid in de stille eeuwigheid; is dit wel eene geringe zaakP immers neen. Gij schrijft, dat het met uwe zielstoestand maar zeer droevig gesteld is, hopende dat de Heere u slechts staande moge houden in den strijd tegen den duivel, de wereld en de zonde; wij kunnen, omdat wij blind zijn, 's Heeren wegen niet regt oordeelen, wat goed of kwaad voor ons is; ha°d ik nimmer in benaauwdheid verkeerd, ik zou nooit mijnen Redder kunnen verheerlijken. De satan kan geen kwaad toebrengen; en de Zaligmaker is niet gekomen om de zielen der menschen te verderven, maar om ze te behouden; Hij heeft u niet gewond om u met uwe wonden te laten omkomen; maar om er eenmaal balsem in te gieten ter uwer genezing; vertoeft Hij hiermede, wel nu! verbeid Hem, Hij zal eenmaal uw ziel redden: gij weet er is bij den Heere een tijd d»s welbehagens; ik wensch u dan nogmaals van ganscher harte, ' en hoop het ook van mij zei ven, om maar als een arme en behoeftige gedurig tot dien dierbaren Christus te vlugten, in wien gerechtigheden en steikte zijn, en dat gij ook biddende op de komst van Christus wacht, en dat Hij als een overwinnend \ orst nog eens zegevierende Zijn troon plaatse in uw hart, en Hij zich als uw Bloedbruide?°m aan uwe ziel openbare, en met Zijne komst is uw heil volmaakt. 2 liet gebeurt mij nog al eens onder liet schrij- | ven, dat ik zoo iets mag gevoelen van dien heer- | lijken Persoon, terwijl ik ook niet mag of durf ont- | kennen, dat Hij een plaats in mijne ziel heeft in- i genomen, om met de kerkbruid te zeggen: ,.al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk," en nu hel» ik al meer dan een halve eeuw Zijne liefdetrouw ondervonden, en tot op dit oogenblik moet ik u openhartig betuigen dat de Heere woord houdt; Zijne beloften zijn ja en amen, Gode tot heerlijkheid! hoewel ik anders, zooals ik u dikwijls gezegd heb, al veel zuchtende door de wereld ga, strijdende met een ligchaam der zonde, tegen het ongeloof en aanvallen van allerlei aard, en zoo ben ik ook al door de wereld lieengeworsteld; I)avid zegt ergens, ik ben moede van mijn zuchten, o wat is het dan bang! maar dit is nu het lot van al dat volk op aarde, daarom worden zij kruisdragers genoemd; hun Heer is hun voorgegaan en nu moeten zij ook door vele verdrukkingen ingaan in bet Koningrijk der hemelen, dus u overkomt niets vreemds, die weg is voor ons al lang betreden en dat is voor u nu nog waarlijk tot troost en bemoediging in uwen weg, de Heere heeft immers een arm en elendig volk op aarde, dat alleen op Hem zou hopen, blijf Hem dus maar zoeken in den verordenden weg! Ik schreef u laatst, dat de Heere Jezus met een liefdehait voor ellendige zondaren ten hemel is gevaren; het is zijn werk zondaars te ontvangen en met hen te eten; o welk een heerlijke g^st die bij zulke monsters aan tafel wil zitten mijne ] ziel smelt er onder weg, o! dat u v liefdeoog eens yoor dien heerlijken Persoon geopend werd; lief- j devolle Jezjs, verschijn eens blinkende! Gij zijt met Hem op weg, maar zit met Hem nog niet aan tafel; uoodig [Iein maar veel te gast; geef Hem geen rust, zeg uiet de Emmaüsgangers: „blijf bij ons, en zij dwongen Hem 0111 in te komen.'' Tegen mijn voornemen en buiten mijn verwachting heb ik dit papier vol geschreven; de Heere, wensch ik hartelijk, zegene het geringe tot Zijne eer. UEd. geliefde Vriend, D. VEIUIEIJ. GIESSENDAM den 31 Jan. 1857. Geachte Vriendin! Ik bedank UEd. hartelijk voor uw kleinood, en ik heb het onder gestadige indrukken mijnes gemoeds mogen lezen, hetwelk in mijne ziel een heilige jaloezij verwekte en mij telkens naar den Heere in het verborgene uitdreef, om ook iets te mogen genieten van die zalige verborgene gemeenschapsoefening met een volzalig God in Christus; dat is mijn zieleleven, daar zegt mijne ziel amen op! Och werd ik ook derwaarts heengeleid, dan zou ook mijn mond den Heere de eere geven en Zijnen lof verkondigen; want bij deze dingen leeft mijne ziel, en in alle deze is het leven van m_ynen geest. Lieve vriendin! ik durf aan u nog al eens wat schrijven, omdat gij weet met welk doel zulks van mij geschiedt, en daarom kom ik tegen u vrij uit; hoewel ik het niet weet, vrees ik toch dat gij te veel allerlei geschriften leest, die wel uw verstand voeden, maar waarbij uwe ziel mager wordt en waarvan velen u in het geheel niet dienstig zijn ter bevordering van uwen zielstaat; de ligchamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van dit en het toekomende leven. Gebruik nevensgaand boekje, als uw zakboekje naast den bijbel, lees veel die bekeering en volg dat voorbeeld na; het is eene regte Maria, gezeten aan de voeten van dien liefdevollen Heere Jezus; zij schrijft zeker wel veel bij herhaling hetzelfde, doch wie de lieflijke reuk van dien nardes rieken mag, dien is en blijft zulks telkens versch; er zit geestelijk zielevoedsel in dit boekje. Ik wil er ook een exemplaar van voor mij zeiven koopen, al de nieuw uitgekomene boeken welke niet van den ouden stempel, van over de honderd jaren zijn, heb ik afgeschaft, en raad u zulks ook maar te doen; denk veel: één ding is noodig; Geesje Pamans, die moeder in Israël! maakt er haar werk maar van om aan den troon der genade de verzekering van haren genadestaat te bekomen; stel u haar tot een voorbeeld, hoe zij met God worstelde in den gebede, en gij zult een schat van geestelijke wijsheid bekomen, gelijk men in dit boeksken aantreft; het was een wonder van haren tijd! wat kan toch de Heere eene wijsheid geven aan zulk een arme worm! hierbij valt de wijsheid dezer verblinde eeuw geheel »e» met al de pogchers op hun groot geloof. Wat men in dit boekje aantreft is de wijsheid die in de hemelsche school geleerd wordt, hierin vindt men het echte proefhoudend geloof, eene nederige ootmoedige ziel, die kostelijk is voor God, het ware Scliibboleth! Ik moet u betuigen, dat er mijne ziel bij oogenblikken door in vlam geraakte, dewijl mij vele zaken geheel niet onbekend waren, als dat verliezen van zich zeiven in die volle oceaan van genade en zaligheid, en wat er in die zoete zalige en zielsverlustigende gemeenschap van dien overdierbaren en liefdevollen Bloedbruidegom te vinden is. Neen vriendin! weg met al die nieuwe snufjes van boekjes, die van den ouden wijn gedronken heeft begeert geen nieuwen; want hij zegt: de oude is beter. Ik moet u zeggen, dat bij het lezen dier geestelijke liefdebezoekingen aan de ziel dezer christin, mijne ziel er soms van ontvlamde, dewijl mij zulks niet vreemd is; o gelukkige kinderen Gods, die boven andere broeders en zusters in die liefdeskussingen deelen mogen! dat zijn Jezus troetelkinderen. Och gave de Heere, dat door het lezen van dit boekje, ook in uwe ziel die heilige jaloerschheid ! eens geboren werd, om den hemel met gebeden en :i smeekingen te bestormen, dat er meer doorbre) kend licht mogt komen, opdat gij u ook in uw :i erfdeel verblijden mogt, wat zou ik mij verheugen, i indien gij eens met volle vrijmoedigheid de werken Gods kondet vertellen, wat wonderen Hij aan uwe ziel gedaan heeft! O mijne lieve vriendin, ik wensch van ganscher harte, dat het uw eenigst hoofdwerk zij om tot de volle bewustheid van uwen zielestaat te mogen komen; er wordt veel tijd doorgebragt met bijzaken, die anders wel goed zijn, doch voor u slechts oponthoud; één ding is noodig! onthoudt die les; vertoeft de Heere evenwel nog wat om u de begeerte uwer ziel te geven, ei! blijf dan maar biddende en smeekende aan den troon Zijner genade liggen, wachtende op de roering van de genadewateren; de Heere weet het best Zijnen eigenen tijd en wijze; gij zult nu en dan nog wel eens bemoedigd worden in den strijd; met de hoop. dat de Heere nog wel eens komen zal; Geesje Pamans zegt: die Boaz liet door zijne knechten wel eens een garfje vallen tot hare zielsveikwikking! doch gij zegt: dat is de zaak zelve niet; dat is wel zoo evenwel is het een bewijs, dat de Heere u bij de hand houdt; waarom gaan gij en ik met de groote wereld niet het ruime pad op? maar neen! De Heere wil u niet loslaten en er is ook iets in uwe ziel gezonken, dat niet los kan en ook niet wil; liever sterven aan de voeten van den Heere Jazus, dan van de zaak afzien. O! wie weet hoe spoedig die Achorsdeur van verlossing voor uw zielsoog geopend zal worden, en die groote doorbreker als de overwinnende held zal henentrekken en gij door den poort der verlossing zult binnengeleid worden, om uwe volle bekomst te drinken uit de beken Zijner wellusten. Dit is zeker, de Heere zal Zijn' eigenen tijd waarnemen in het uur der minne; weet, gevoelt en betuigt gij het niet duizendmaal in het verborgene, dat de Heere overwaardig is, dat wij voor Hem in het stof knielen? Ei! acht dan met mij dat voorregt van groote waarde, dit te mogen zien en te gevoelen is van meerder waarde dan duizende werelden in eigendom te bezitten, en nu, gij bevindt u immers in dezen weg op de voetstappen der schapen; gij verstaat hen toch, die zoo innig uit uwe bevinding spreken en hebt op dezulken immers eene innerlijke betrekking, in dien weg, waarin gij het zoekt, hebben zij het ook gevonden, en dat weten ze allen, dat zij den Heere Jezus door worstelen, strijd en tranen gevonden hebben, niemand hunner is er op een andere wijze toegekomen en wat is het toch een zalig worstelen en een zoet schreijen aan de voeten van den Heere Jezus; dat zijn nu die weenende Maria's, die de voeten van dien lieven Zaligmaker met hunne tranen nat maken, o wat ligt er een zoet, en voor de wereld onbekend zielsgenot in die verborgene gemeenschapsoefening met den allerbeminnelijksten Bloedbruidegom. O lieve vriendin! waar wordt een verdoemelijk Adamskind toe verwaardigd, o wonder aller .wonderen. Wat nu mijn eigen toestand betreft, ik heb maar onophoudelijk strijd en beklag voor den Heere over mijn inklevend bederf, ach! mijne zondige ziel, ik ben als van de zonde doortrokken en dit zal ik hier niet te boven komen; somtijds heb ik er wel hoop op dat dit bij den dood geschieden zal, wanneer de Heere mijnen weg met geloofslicht eenigzins belieft op te klaren, hoe dat Hij uit eeuwige liefde Zich aan zulk een snood booswicht heeft willen verheerlijken en ik daarbij innige smart gevoel van wege mijn zondig ligchaam dan zou ik maar weg willen, doordien ik dan op dien tijd het buiten den Heere omzwervend leven zoo moede kan worden als een reiziger, die met een zwaar pak jaren getorscht heeft en het niet kwijt kan worden, en dan gevoel ik bij oogenblikken met die christin zulk eene innige liefdesbetrekking op den beminnelijken H. Jezus, ja op een drieëenig God, dat ik mijnen kerker zoo maar zou willen verlaten, om met al dat vrijgekochte volk, mij voor dat beminnelijk en voor mijne ziel zoo dierbare Lam Gods, mede neder te buigen, om mijne ziel in Zijnen lof te verzadigen. Op andere tijden zit ik weder aan den grond, zoodat het van binnen alles overhoop geraakt, zoodat de zonde woelt en mijne ziel door dezelve verwoest wordt, onverloochend en ongevoelig zijnde, den toegang tot 's Heeren troon toegesloten, en gaande als levenloos daar henen onder een aantal bange zuchtingen, en zie, daar komt het oude ongeloof mijnen staat omkrabbelen met heimelijke verdenking van al mijne ondervindingen, met strijd en aanvallen op vele zaken, die ik niet eens durf noemen. En zie, daar lig ik onder den voet, en dan ben ik somtijds in alles zoo blind en verward dat ik niet weet, hoe ik er een begin of einde aan maken zal, wïis ik dan maar zoo wijs, dat ik in het donkere maar stil op mijne plaats bleef zitten, totdat het weer dag werd; maar neen, dan aan het tobben en woelen in het duistere, en werk mij hoe langer zoo vaster in de strikken. O vriendin! Ik zeg wel eens tegen mij zeiven: ik ben het wonderlijkste en onbestendigste schepsel dat er op aarde is, wat heeft de Heere een last van mij door al die vermoeijenissen met mijne ongerechtigheid, doch welk een onbegrijpelijke liefde en ontferming Gods, de Heere Je:us komt gedurig weer naar mij om te zien, en dan ver- it dwijnen de duistere dampen van het ongeloof, mij■ ne beschuldigers worden tot zwijgen gebragt en ;■ trekken, de een voor en de ander na, af, zoo gaat p het alle dagen, zoodat ik, zegt Groenewegen, het i zwerven moe word, ja! zoo gaat het naar het eine de van de reis. >1 Dit moet ik u nogtans in opregtheid des harten , betuigen, dat ik niet klagen kan over mijnen Koi. ning, maar geloof het, het scheelt alles aan mij, ,t en was Hij zoo als ik, dan had ik al lang in de e hel gelegen, maar Hij is getrouw, tegen al mijne t afwijkingen en zonde, o vrije ontferming, o eeuwia ge liefde en trouwe Godsberaoeijenis. Ja, wat . moesten wij niet de aarde onder onze voeten tre. den, verloochend zijn aan eigen gemak, zin en . wil, wat moest niet onze hartelijke betuiging zijn; . weg met de afgoden! zijn wij niet tot een hoo1 ger en edeler doel geroepen, wel, laat de dooden f hunne dooden begraven, maar gijlieden, volgt gij j Mij, o dwaas en blind schepsel dat ik ben, foei ] mij, dat ik zoo met de afgoden speel, Heere Heere! i breeü maar af en roei de zonde maar met wor; tel en tak uit, om U alleen de kroon en de eere f toe te brengen. . Ik kwam den afgeloopenen nacht in overden; king, wat middelijker wijze de reden mogt zijn, dat eene bekommerde ziel niet tot het volle geloof slicht komt, en toen kwamen mij twee hoofdoorzaken voor, voornamelijk: ongeloof en blindheid. ! Blindheid is naar mijn inzien de dochter van het .: ongeloof, neem eens tot een voorbeeld Joh. 9 dien blindgeborene, deze was reeds dóór den H. Jezus genezen; hij was ontstoken met een liefdevuur tot : den H. Jezus kwam er vrijmoedig voor uit tegen het Joodsche Sanhedrin, wat hij van Jezus geloofde en wat hij van Hem ondervonden had, al werd hij er om uit de Synagoge geworpen en nogtans kende hij Hem niet regt als zijnen Messias en Verlosser, want toen Jezus hem vroeg: gelooft gij in den Zone Gods? was zijn antwoord: wie is Hij Heere? opdat ik in Hem mag gelooven! en Jezus zeide tot hem: en gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt dezelve is het, hierop zeide hij: ik geloof Heere en hij aanbad Hem. Dus blindheid een gevolg van het ongeloof, zoodra dus de blinde zielsoogen geopend zijn door den H. Geest, voor den inhoud van het genadeverbond dan vallen de schellen van de oogen af, de banden van het ongeloof worden verbroken en de bekommerde ziel raakt zich zeiven kwijt, en zinkt op Christus als haar fondament van zaligheid neder. Nu weet gij wat uw hoofdwerk behoort te zijn namelijk de bede: Heere dat ik ziende mag worden, om de geestelijke zaken, die ik tot zaligheid noodig heb, klaar door 's Geestes licht van nabij te mogen leeren kennen en verstaan, o geloof het de meeste menschen zijn te wijs om bekeerd te worden, en o; wij zijn zoo stekeblind, die groote blindheid dat is ook mijn ergste kwaal, en daarom raak ik gedurig overhoop en aan het worstelen, en met mijn blind redeneren kom ik wel eens zoover, dat ik zeg tot mij zeiven: nu heb ik geen menschen verstand meer, dus noch ik noch gij, noch iemand van dat arme volk, kan zich met chen zijn te braaf om bekeerd te worden. Bos'«■ ton zegt: „de hemel zal vol zijn van schelmen,, k hoeren, dieven en vagebonden, doch vrijgemaakt e- door het bloed des Lams;'' het is wat te zeggen dat de menschen hun best zoo doen om beter' et te worden, en wij moeten werkzaam zoeken te 'i zijn om slechter te worden, en met al die schuld »• en onreinheid vluchten naar den Heere Jezus, om ;l met Zijne geregtigheid bedekt en door Zijnen Geest 1' gereinigd te worden. Wij hebben in ons verbonds!• hoofd Adam geheel en al Gods heilig beeld veris loreh wij kunnen den peilloozen staat van onzen st diepen afval van God niet doorgronden, er is geen :ti grond in de put van ellende, en dat wil de H. Geest hier aan al de uitverkorenen leeren, en ■I' waartoe? opdat de dure prijs, dat Goddelijk rantI soen van dien dierbaren H. Jezus, de regte schatf' ting in uwe en mijne ziel zoude krijgen, gelijk > met geen menchentong is uit te spreken, en mij 'P dunkt, ik zie uit uwen brief dat de II. Jezus voor i uw zielsoog al eenigzins geopenbaard wordt, daar f gij Hem toch hebt mogen te zien krijgen in het ■■ dragen van 's Vaders toorn en van het gewigt ?j der zonde, 't welk Hem zoo smartelijk, viel, dat 6 zijn zweet werd als groote droppelen bloeds en Hem in Zijne bange zielesmart deed uitroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?"' • Begint gij soms niet zoo eens iets te vatten van 'i dat geheim, waarom Gods kinderen zoo veel met ? hunnen liefdevollen H. Jezus op hebben 't welk r een Augustinus deed uitroepen: „mijn liefste is : gekruist!" en voorwaar, het is geene blinde liefde waarmede zij zooveel op hebben, o neen! zij kun- tien met volle geloofsvrijmoedigheid zeggen met den Apostel Johannes: wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, maar hetgeen onze oogen gezien en onze onze ooren gehoord hebben en ons door den H. Geest aan onze ziel verzegeld is. Ik waag er mijne ziel op, dat dit de eenige weg is voor een arm zondaar, die hem brengen zal in het vaderland der rust. O lieve vriendin, het is niet te gelooven, of men moet het ondervonden hebben, welk een klaarheid en vastigheid Gods kinderen ondervinden in dien gepasten en van God wel geordineerden weg der zaligheid, waar zij met vrijmoedigheid durven zeggen: zou deze keus mij ooit berouwen? neen, neen! ik wil op dezen rotssteen bouwen, het eeuwig verbond blijft al den grond van mijn vertrouwen, dat eer ik was onwrikbaar stond; maar het wordt op eenen dag niet geleerd, en daarom houd maar moed, als het de Heere niet voorzag zou ik nog voor de poort van den hemel sterven, zoowel als gij, doch gedenk, dat liet niet uw werk maar het Zijne is. Hij, die het in u begonnen heeft, zal het ook moeten voleinden, breek zelf maar niet door en laat u door geen ander het geloof opdringen, wacht in ernstig bidden om deze zaak des Heeren tijd maar af, en ik houd mij verzekerd, dat als de Heere uwe ziel in de ruimte stelt het dan geene twijfelachtige zaak meer zijn zal, dat het aan uwe ziel geschied is, o neen! dan zult gij met volle bewustheid van uwe gansche ziel zeggen met den Apostel Paulus: „nu weet ik in wien ik geloofd heb, en Hij zal mijn pand, bij Ilem weggelegd, bewaren tot dien dag;" zeg dan met Groenewegen: „ik [j zal dan standvastig wachtende blijven o Heer, tot ,, dat ik krijg mijn zielsbegeer, en nooit zal zijn n mijn pak ontbonden, totdat ik Jezus heb gevon,a: den." Ik was onlangs zoo voor den Heere gesteld, ik ,, zag, dat ik alles onwaardig was, alles verbeurd ia had, geen aanspraak hebbende op iets goeds, noch in natuur noch in genade, en toen moest ik be)[ tuigen voor den Heere, dat het voor mij een ou1B schatbaar voorregt was, indien Hij mij maar beliefde te verwaardigen, om als een arm, ellendig en alles verbeurd hebbend zondaar Hem achteraan te komen, kruipende aan Zijn' genadetroon, i. terwijl wij toch van natuur verharde, ongevoelige, u onwillige en vijandige schepselen zijn, de Htere j , hoop ik, doe u en mij daar veel op zien. Uw brief is zoo vervuld met klagten, gemoedsbezwaren, strijd, worstelingen enz., dat ik niet in staat ben op alle die bezwaren te antwoorden, veel minder om er u uit te redden, de hemel kan van rondom met zwf.rte dikke wolken bedekt zijn, doch als de zon krachtig doorbreekt, verdrijven de wolken en het i is eene heldere lucht, dat heb ik menigmaal mogen ondervinden. Bij het lezen van uwen brief, dacht ik nog aan dien ouden vromen man, waarin van ik boven sprak, dat hij mij onder anderen 1 ook zeide, om het geloof te oefenen was mij zoo onmogelijk, als met mijne handen aan den hemel I te reiken, en wat is het gelukkig, dat gij dit ook niet kunt, gij moet leeren, dat gij geen genomen maar een geschonken geloof ontvangen hebt; ik verzeker u in der waarheid, dat gij dan in kracht 1 Efez. 2: 8 verstaan zult: — voorts zeide die oude ; man: toen de Heere mij het geloof schonk, was het k . 3 zulk eenc gemakkelijke zaak, dat ik maar amen had te zeggen, Heere mij geschiede naar uw woord. Evenwel hoe eenvoudig het den geloovenden voorkomt zoo is het nogtans een werk Gods, als wij zullen gelooven. De Heere schiep het gansch heelal; door een enkel bevelwoord Zijner almagt was dat groote gebouw van hemel en aarde aanwezig, en nu is al de wijsheid en kracht, van het gansche menschelijk geslacht bij elkander genomen, nog niet in staat om eenen levenden boom te formeeren, zoo is het nu ook in het werk der genade; de wijsheid en het verstand in de waarheid roepen maar. gij moet gelooven, gelooven; doch zij moeten er afblijven; o! wat is mij dat klaar, en zoo als ik vroeger schreef, dat het nog zoo is met Gods kinderen, dat niemand den sleutel van het geloof in zijn kabinet heeft, bekend is het zeggen van Rutherfort: „ik dacht," zeide hij, „dat ik nu wel wat voor zou hebben, omdat ik gevangen zat om de zaak van den Heere Jezus, maar ik moest al mede gelijk de andere kinderen, als een arme bedelaar aan de deur blijven staan." O mijn lieve vriendin, ik verzeker u, dat gij het zult ondervinden, als u de Heere dat kostelijk kleinood, dat dierbaar geloof schenkt, dat gij het boven alle uwe werkzaamheden, die gij van uwe jeugd aan ondervonden hebt, als het grootste wonder zult aanmerken. Ik dring u mijn gevoelen niet op, o neen, elke regtvaardige zal door zijn eigen geloof leven, doch ik moet u verklaren, dat ik het zoo heb mogen ondervinden, en daarom gevoel ik altijd een stuiting in mijn gemoed, wanneer ik zoo ligtvaardig over het geloof hoor spreken, alsof het zulk een ligte zaak is; nogtans wensch nog mag ik mijnen weg niet als een algemeenen regel voorstellen; de Heer is vrij in Zijne werking, doch hierbij leeft mijne ziel, en waarom? geen greintje eer wil ik hebben van mijne zaligheid, ik erken en geloof, dat God alleen de eer toekomt van alles tot het minste toe, en dat ik er zelf niets aan toegebracht heb en ook niet aan wil toebrengen, o mij dunkt, als ik dat geschonken geloof zoo niet had leeren kennen, het zou zoo diep niet in mijn hart zijn ingezonken, maar nu roep ik uit, in hartelijke vereeniging met den Apostel Paulus: Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de eer -en de heerlijkheid;" en hierop zegt mijne ziel hartelijk amen, ja amen. Het gaat met mijnen gelijk met uwen brief, het papier is al te spoedig vol. Ik dacht maar weinig te schrijven, doch de Heere gaf mij nog al opening, zoodat het eene uit het andere vloeide; ik had nu van mijn eigen toestand nog wel iets te melden, maar daar zal ik nu van afzien, ik hoop en wensch, zoo het de Heere belieft, de aanstaande of daaraanvolgende week eens te komen, en dan moet gij mij maar ontvangen zooals ik ben. Ik heb meer dan eene week in eene droevige werkeloosheid verkeerd en in donkerheid gewandeld, en dat zal ook wel goed zijn, al wilde ik het wel anders hebben, ik ben toch een ongelukkig schepsel in mij zeiven, ik werk met alles verkeerd, en zoo komt het dat ik het maar zelden naar mijn zin heb en het mij zeiven zoo bang en moeijelijk maak. Nu lieve Vriendin! het zal mij tot blijdschap zijn 'indien de Heere die geringe nog voor u belieft te zegenen, gij zegt, dat gij moedeloos wordt om meer voor uw huisgezin te bidden, dewijl gij er geene vrucht van ziet, het gaat u even als mij, wat zijn wij het bedelen toch spoedig moe,- doch als de Heere u bidwerk geeft, och! bid dan toch maar voor uw arm ongelukkig kroost, wie weet wat de Heere nog doen zal, Isaak bad twintig jaren om eenen zoon, eer hij zijne bede verkreeg. Ik bedank u voor de boeken, zy waren mij nuttig, vooral IJnia, hebt gij ooit de zamenspraken van Schortinghuis gelezen? zoo niet lees ze dan eens, van af de 10de zamenspraak en vervolgens, dat is geestelijke praktijk. Groet hartelijk uw man en uwe kinderen, och bestraf ze maar medelijdend, zij zijn helaas diep te beklagen met alle natuurlijke menschen, waarom, ja waarom, zijn ook wij niet blijven voortrennen op den weg der zonde, o! ontferming, ontferming van dien God, die ons stinkende, booze, afkeerige monsters van zonde mede regtvaardig had kunnen laten voortrennen op den weg der zonde; o! bepeins dat veel in uwe eenzaamheid en Hij geve u eenmaal de begeerte uwer ziel; het is immers zulk eene zoete en zalige zielsgesteldheid, eene arme klager te zijn aan de troon der genade, o zoete onrust, zegt Schortinghuis. Hartelijk gegroet. Uw liefhebb. Vriend, D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 27 Junij 1857. Zeer geliefde Vriendin! Gij zult mij zeker in deze week wel verwacht hebben, doch ik durfde het niet te ondernemen, vreezende dat ik welligt mij zeiven en u tot last zou zijn door mijne ongesteldheid, ach! wat moet ik dat ligchaam medeslepen in dit tranendal vol van ellende, zoo ten aanzien van 't ligchaam als vooral ten opzichte van de ziel, en nu kan ik nog geen traan schreien over mijn zwak ligchaam, terwijl bij het minste besef, dat de Heere mij geeft, wat mij de zonde veroorzaakt, en hoe diep ellendig ik ben, mijn hart en oog begint te weenen, dit mogt ik heden morgen nog ondervinden, van daar mijne innige betuiging voor den Heere, dat het mij de grootste blijdschap zoude zijn, indien de kracht der zonde meer verbroken werd, en ik in geloofsvereeniging met den Heere Jezus leven en verkeeren mogt, dat ik daarvoor gemakkelijk mijne gezondheid wilde missen; hier mag ik verstaan wat David zegt: „Uwe goedertierenheid is beter dan het leven, mijne lippen zouden U prijzen." Indien gij al de genoegens, die gij op aarde bedenken kunt, hier tegen in de schaal legt, dan zijn ze nog ligter als een veer, ik heb eens op zekeren tijd gevoeld, dat het voor de martelaren blijdschap was, om hun leven voor den Heere Jezus op te offeren, o! zalig, zalig sterven voor den lieven Heere Jezus, maar dit leer ik tevens klaar kennen, dat mijn bedorvene natuur, in haar grond- bestaan dezelfde blijft, de Heere schept een nieuw geestelijk leven in de ziel, 't welk door deszelfs krachtige werking de natuur doodt en ten onder houdt, gelijk de Israëlieten de Kanaanieten cijnsbaar maakten; maar bij de minste verflauwing van het geestelijk leven, steekt de natuur de kop weder op om het geestelijk leven te beoorlogen, en zoo komt het, dat Gods volk het veelal zoo bang in de wereld heeft, want die strijd houdt nimmer op, dag nog nacht, zoodat de klacht is met David: „Mijne bestraffingen zijn er alle morgen.'' Ik heb wel eens vromen hooren uitdrukken! dat zij banger waren voor hun bedorven hart dan voor den duivel en banger voor de zonde dan voor de hel, o wat ben ik blijde, dat ook de bijbelheiligen zulke klagers geweest zijn, zooals Paulus, David en vele anderen, en zoo komt liet dat de ouden zoo gaarne bij elkander willen zijn, aangezien ze in den grond zoo zijn vereenigd, want. zij zijn zoo bedelarm en in hunne armoede bestaat hun rijkdom, in het zien en treuren over hunne ellende, hunne roem: men zegt wel van dat volk: het is niets dan klagen dat men er van hoort, en ja dat is zoo, maar werd het eens verstaan, dat daar hun roem in ligt, om hunnen grooten Koning alleen de kroon op het hoofd te zetten, neen, zij willen de roem van hunne zaligheid niet met den Heere deelen, hunne taal is: eeuwig zal ik U daarvoor roemen, eeuwig vrije genade noemen; o wat zal het toch zijn, wat zal het zijn, als het zware en lastige zondenpak bij het graf zal worden afgelegd, want ik moet toch betuigen: de Heere weet het, dat het mijne groot- ste kwelling op de wereld is en te meer, omdat mijne booze natuur er zoo dikwijls mede heult en daarnaar hunkert, zoodat ik wel eens wraak tegen mij zeiven moet roepen. Ach, ach! wat zijn wij toch ellendige wormen, en dit zal nu het allergrootste wonder voor mij blijven, dat zulk een hoogverhevene, die in de eeuwigheid woont, zoo laag nederziet, en zich uit komt te laten in Zijne gunst, liefde en ontferming in Zijnen lieven Zoon, en dat zonder de minste beweegredenen van des schepsels zijde, inteegendeel niets dan haat, vijandschap, tegenwerking, bedroeven en uitblusschen van den H. Geest, en wat al gruwelen meer, die de oogen van dien heerlijken en heiligen God verbitteren en onteeren; o wonder van genade roep ik dikwijls in mijne eenzaamheid uit. Ik denk wel eens, als ik zoo in den hemel kwam, met zulk een besef van mij zeiven, als ik nu wel heb, dan dunkt mij, zou ik mij van schaamte verbergen, dat zulk een b°oswicht in den rei van die heiligen geplaatst wérd. Lieve vriendin! wij kunnen zeker gelooven, dat dit de grootste stof van dankerkentenis voor de hemelingen zal uitmaken; o, waar wordt een arm zondaar toe verwaardigd en daarom laat u de weg en de strijd maar niet te moeilijk voorkomen, uw tijd is kort, en de zaak is van eene oneindige waardij, en daarenboven is de Heere niet duizendmaal waardig om gediend te worden, al was er noch straf noch belooning te wachten? dat is immers uwe betuiging, gevoelt gij niet gedurig eenen verborgenen trek naar den Heere, als uwe eenige zielelust en uwe grootste schat in de we- reld? is dat volk niet uw volk? is er uw hart niet innig aan verbonden, omdat gij het beeld van den Heere Jezus er zoo in ziet doorstralen? Houd er u dan maar digt bij aangesloten, het is geen tijd om alles op te zoeken, want vele geesten zijn er uitgegaan, de Heere houde u maar bedelarm aan Zijnen genadetroon, armen worden daar met goederen vervuld, maar rijken worden ledig weggezonden, in mijne armoede ligt mijn rijkdom en als een ellendig zondaar zich voor den Heere te verklaren, dat is wat een groot voorregt; een waar geloovige is ook een regte arme, mogt ik er dagelijks toe verwaardigd worden. De Heere schenke het mij en u. Ik heb die twee Jodinnen bij mij gehad, ik heb ze met genoegen hooren spreken ik geloof dat bij hen de ouderwetsche ontdekking gevonden wordt, het was te wenschen dat men dat in onze dagen allerwege mogt hooren, zij zijn met geene werkzaamheden of gestalten geholpen, zij spraken van eenen Borg voor hunne schuld en van dadelijke werkzaamheden, die zij mogten hebben met den Persoon van den Heere Jezus, de eene zeide, dat zij bij tijden zoo veel beminnelijkheid, dierbaarheid en noodzakelijkheid in den H. Jezus tot Borg en Middelaar voor hare ziel zag, dat haar ligchaam er bijna onder bezweek, en dat hare ingewanden als omkeerden van de sterke liefdesuitgangen naar dien Persoon, als Hij zich zoo nabij haar bevond voor haar geestelijk gezigt, maar dat zij ook zag, dat hare armen te kort waren om Hem te omhelzen en dat zij geene voeten had om tot Hem te gaan, nu de Heere zal zich op Zijn' eigen tijd aan haar openbaren. Geliefde vriendin! Ik zou zeggen, dat het voor mij nu wel hoog tijd is om met David te bidden: „Heere! leer mij mijne dagen tellen opdat ik een ■ wijs hart bekome," dag bij dag wordt er aan mijne deur geklopt, en somtijds stel ik den dood nog verre, omdat ik er bang voor ben, en dan zou ik wel roepen: nog wat uitstel! uitstel! want ik gevoel dat mijn natuur niet sterven wil, ik zou hier maar willen blijven, terwijl de gedachte des doods mij zoo afgrijselijk is, en toch zou ik bij tijden haast met den Apostel Paulus zeggen: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn/' en daar gevoel ik dan innige betrekking op, maar kom ik dan weder met den dood in onderhandeling, zoo deins ik weer terug. Ik ben even als een kind wiens ouders over de zee zijn gegaan, dat kind gevoelt nu innige begeerte naar zijne ouders, uit kinderlijke betrekking om bij dezelve te zijn, maar het moet over de zee om er bij te kunnen komen, doch het schrikt als het aan die groote zee denkt. Ik heb wel eens vromen hooren zeggen: de Heere werkt niets voor den tijd, in het stervensuur zal Hij ook wel stervensgenade schenken, en dat mag dan ook nog al mijne bede zijn, het is toch Zijn Woord en belofte: Ik zal u geleiden tot aan, in en over den dood, ach! was ik maar aan alles verloochend en gestorven, en verkeerde ik maar in familiare geloofsvereeniging met den drieëenigen verbonds-God, dan zou de vreeze des doods mij niet zoo verschrikkelijk voorkomen; dan zou ik gelooven, dat het graf mijne rustplaats was, geheiligd door den dierbaren H. Jezus, dan zou ook de dood geen dood voor mij zijn, maar gelijk de catechismus zegt: „eene afsterving der zonden en eendoorgang tot het eeuwige leven." O mijne lieve vriendin! wat zal het zijn in die onmiddelijke gemeenschap van Vader, Zoon en H. Geest zich te verheugen en te verblijden in eene zaligheid, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en nooit in 's menschen hart is opgekomen, en dat om God daarin eeuwiglijk te verheerlijken, een iegelijk nu die hierop hoop gekregen heeft, hoedanig behoorde die niet te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, om meer en meer naar het evenbeeld vernieuwd te worden van Hem, die ze geschapen heeft in Christus Jezus tot goede werken. Gij zult wel denken, dat is al weer een brief, ik heb er binnen kort nog eenen gehad, wel ontvang dan deze ook met die hartelijke toegenegenheid, waarmede dezelve u toegezonden wordt, want het zou de laatste wel eens kunnen zijn. Het is nu ook buiten mijn oogmerk geweest, maar ik gevoelde er mij onverwacht toe opgewekt, zoo was het ook met B., die moest deze week naar den Haag en deze vroeg mij of de brief voor G. klaar was; ik zeide, dat ik niet wist wat ik schrijven moest, waarop hij antwoordde, gij moest er maar mede beginnen, en nu gaf de Heere nog al wat opening onder het schrijven en zoo mag ik het nu ook eenigzins ondervinden met dezen brief, maar wat is het toch niet droevig gesteld, ik zou somtijds maar voornemen niet meer te spreken nog te schrijven, en gaan maar stil in mijne eenzaamheid zitten, omdat ik zie en gevoel, tot mijne smart en schande, dat het verdoemelijk eigen in al mijne verrigtingen inkruipt, alsof ik de man beu, ik moet verklaren voor den Heere, dat het vargif der zonde als een zuurdeeg mijne gansche ziel en ligchaam doortrokken is; ik roep maar: Heere ik moet maar hebben, hebben! en zoodra ik het ontvangen heb, wil de duivelsche hoogmoed er mede gaan pronken, alsof het mijn eigen goed was, of ik steun op die ontvangene genade, alsof ik nu kracht genoeg had, om de vijanden het hoofd te kunnen bieden, en meen dat ik dan de Kanaanieten van binnen onder de voet heb; alsof ze overwonnene vijanden waren, en zoo vertrouw ik met die geschonkene genade op eigen krachten, en zie! de vijand steekt maar even de kop op. en ik lig onder den voet; hebt gij nu geen reden om te denken: wel vriend! is dat zoo met u gesteld, dan zijt ge waarlijk een ellendig mensch? Ja dat is in waarheid zoo, zoodat ik op mijn doodbed zal moeten uitroepen: genade, genade, indien ik ten hemel zal komen! Nu moet ik afbreken, en het zal mij verblijden zoo de Heere dit slijk nog belieft te zegenen. Uw liefh. Vriend, D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 2G Dec. 1857. Zeer geliefde Vriendin! Gij zult wel denken, mijn onde vriend schijnt mij geheel te vergeten, want ik hoor of zie niets meer van hem; zoo dacht ik ook omtrent u, en tevens dacht ik: indien er iets bijzonders gebeurd was, dan zou ik zeker wel berigt ontvangen hebben. Wat is het een voorregt, dat gij den Heere in uwe woning zoeken en vinden kunt; Gods kinderen zijn slechts eene hand aan den weg om u te wijzen, welken weg men moet inslaan om aan de plaats onzer begeerte te komen, zij zijn wel als wegwijzers, maar gij moet zelve den weg gaan om uw doel te bereiken, en daarom is het voor u noodig van alles af te zien, in Mij is uwe hulp zegt de Heere. Ik hoop dat gij al geleerd zult hebben, dat bij het ernstig gebruik der middelen, de middelen u als grond zijn ontvallen, ik meen het geleerd te hebben, dat wij dikwert met de middelen afgoderij bedrijven, de gebetenen in de woestijn, werden genezen door het zien op de koperen slang, werkte dit echter die slang? Wel neen! Christus was hun heelmeester, de koning Hiskia liet daarom die slang tot stof verbrijzelen, omdat het volk er afgoderij meê pleegde. Ik denk wel eens, dat vele zielen hunnen heimelijken grond maken van vele middelen, daar zij eenigzins op steunen of er eenig heil van wachten, en daarom in een kwijnenden staat blijven verkeeren en jaar en dag dezelfde blijven, het is geene geringe zaak als een gansch verloren en ontbloot zondaar voor God te liggen met een gesloten mond, terwijl alle hulpmiddelen ontvallen zijn. De bloedvloeijende vrouw had eerst alles opgeofferd aan de geneesmeesters, en in plaats van beter, was het met haar veel erger gevvordeD; wat nu? haar voorraad was verteerd, nergens kon zij meer teregt komen, nu drong haar de nood; zij moest naar den Hee- re Jezus vlugten, zoo is liet nu ook met eene ziel, bij hoevele medicijnmeesters zoekt zij niet genezing. Nu grijpt zij dit dan dat middel aan en gaat nu naar deze, dan naar die vrome, en wordt door een en ander somtijds wat opgelapt, zoodat het schijnt alsof ze beter wordt, maar helaas! de middelen en de vooraad van werkzaamheden, die zij had, beginnen te verslappen, de troost welke zij nu en dan had, vermindert al meer en meer waardoor de ziel begint te bemerken, dat al die medicijnmeesters en medicijnen haar niet kunnen helpen, zoodat zij in plaats van beter veel erger is geworden, wat raad nu? haar voorraad is verteerd, de medicijnen van anderen baten haar niet, en zij bevindt, dat de zielekwalen, hoe langer hoe erger worden, waar nu heen? Nu geraakt de ziel aan het kermen aan den troon der genade, nu komt zij uitroepen aan de voeten van den Heere Jezus: o Heere Jezus help mij, help mij of ik moet omkomen. Anderen mogen hieromtrent van mij verschillen ik geloof echter, dat de ondervinding mij dit geleerd heeft, dat zulk eene ziel, een arme patiënt wordt voor den Heere Jezus. Het rijmpje zegt: „gij moet eerst zijn ontbloot en aan u zeiven dood, eer Hij in u kan leven. De Heere Jezus kan geen bezit in het hart nemen, waarin niet Hij alleen Koning is. O gelukkige zielen, wien het alzoo gaat, dat de Heere ze naar het vrije Zijner ontferming aanslaat, want deze Boas zal niet rusten, voor dat Hij met Zijne bruid het huwelijk voltrokken heeft. Indien de Heere mij het leven spaart tot den lsten Januarij 1858, dan heb ik de 70 jaren bereikt, en dus op een stnpje na den hoogsten trap. Bij de overdenking, wat al strijd van buiten, wat al angst van binnen ik sedert mijn 14 jarigen leeftijd, toen de Heere mijne blinde oogen opende, doorgeworsteld ben, moet ik met verwondering op mij zeiven nederzien en in diepen ootmoed voor den Heere betuigen met den Apostel Paulus: door de genade Gods ben ik, dat ik ben. Want zag il? in die jonge jaren op mij zeiven, dan scheen het mij bij tijden onmogelijk om bekeerd te kunnen worden, zag ik op de toekomst, welk eene reeks van jaren ik nog wel leven kon, en dat in eene verleidende wereld, vol van ijdelheid en zonde, onder een legio van vijanden, die van alle kanten mij aanvielen om mijne ziel voor eeuwig ten verderve te slapen, en hoe mijne booze en vijandige natuur er dikwijls al mede vervoerd werd, zoodat ik mij soms van alle kanten bezet en als opgesloten zag liggen onder de macht der zonde en des vleesches, en geen uitzicht om er ooit van verlost te worden, terwijl mijne ziel menigmaal met angst en benauwheid des harten vervuld werd, niet wetende waar 'mij henen te wenden, noch waar ik eenmaal vallen zoude, of aan de noorder- of aan de zuiderzijde. Bij de nieuwe herinnering van die zaken, gevoel ik er nog huivering van, hoe ik toen wel eens gesteld was, want in zulk een toestand verkeerende, wordt de ziel met schrik en angst vervuld, onder duizend vreezen: ik zal met alles nog omkomen en eeuwig verloren gaan, maar o, geliefde vriendin! welk een wonder, dat de Heere mij in alle die tobbende jaren onder alles besloten hield onder Zijne krachtige hand, zoodat ik van den Heere niet los konde komen; maar dat Hij mij telkens al weder en weder kwam opzoeken en door Zijne almachtige kracht voor Hem plat deed vallen aan Zijne voeten en met smeeking en geween mij tot Hem voerde, en zoo heeft Hij die waarheid, wanneer ik in dergelijke omstandigheden scheen te zullen bezwijken, vervuld, welke mij tot moed en opbeuring voorkwam: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou ophouden." Het gebeurde mij op zekeren tijd, als ik mij onder de overmacht der geestelijke vijanden bevond, zoodat zij als heerschappij over mijne ziel schenen te voeren, dat ik aan het bidden en worstelen voor den Heere geraakte, met Josafat uitroepende: „Heere! ik ben niet bestand tegen die menigte van vijanden, die op mij aanvallenen toen kwam mij met kracht op mijne ziel: de zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Zoo heeft de Heere mij dan door al dien strijd bewaard, ondersteund, geleerd en geleid tot op dezen dag; o onbegrijpelijk wonder, dat ik nog ben die ik ben, zoodat ik bij het overdenken mijner wegen bij ondervinding nog zeggen mag; die trouwe houdt tot in eeuwigheid, en gij Heere! laat niet varen 3e werken Uwer handen, en nu mag ik nog in nederigheid mijner ziel voor den Heere met mijn 7üste jaar getuigen: „zou deze keus mij ooit berouwen, neen, neen, ik wi ]op dezen rotsteen, bouwen; het eeuwig verbond blijft al den grond ran mijn vertrouwen, dat eer-ik was onwrikbaar Jtond.'' Ik moet, ja! bekennen, dat mijne hoop me- nigmaal geschud wordt, waar ik echter nu niet in zal treden; maar dit is ook waarheid en Bijbeltaal, dat de bevinding hoop werkt, en die hoop zal niet beschamen, en waarom niet, omdat de liefde Gods in het hart uitgestort is door den H. Geest die ons gegeven is; dien Geest heeft het volk Gods tot een zeker onderpand; hij woont in hunne ziel als in zijnen tempel en zal bij hen blijven tot in eeuwigheid. Ik mag bij tijden nog wel eens ondervinden dat de Heere Jezus in mijne ziel leeft en dat mijn eenigst zielsvermaak is, gemeenschap te mogen oefenen met een drieëenig God; o wat is dat volk gelukkig! wie de smaak van die hemelsche honing geproefd heefi, diens zielsoogen zijn geopend, en al het aardsche is dan maar zwijnendraf O! dat de blozende jongelingen en jonge dochters, op wier aangezichten de bloesem der jeugd ligt, het zich eene eer mochten rekenen, de jeugdige krachten in de dienst des Gods van hemel en aarde te besteden en verwaardigd te worden onderdanen en beelddragers te zijn van die hooge Majesteit; weinigen worden met die groote eer begunstigd, welke oneindig grooter is dan een zoon of een dochter te zijn van den grootsten monarch dezer wereld. Waar zijn de prinsen en edelen der volken dezer wereld, die de aarde in roer brachten, of door pracht en weelde schitterden? hunne eer en roem is met hen in 't graf gedaald en hunne gedachtenis is in het stof verdwenen als eene morgenwolk; maar deze, die God vreezen, zijn de edelen der volken, wier naam en gedachtenis niet in 't graf zal vergaan, maar in gedachienis blijven zal, omdat hun naam is opgeteekend op de rol der eeuwigheid, en hun stof rust in het graf tot dien blijden dag, dien liefelijken morgenstond, wanneer de laatste bazuin het uit den slaap zal opwekken, om als koningskinderen gekroond te worden met eeuwige vreugde en heerlijkheid; o zalig uur, o blijde dag der eeuwigheid! Mogten de jongelieden toch eens regt bedenken, wat toch hun leven is; 't is slechts een ijdele droom; hoe spoedig zullen de jeugdige jaren geëindigd zijn! Meer dan de helft gaat slapende voorbij; dan volgt er een leven, vol van zorg en kommer, dat met allerlei onaangenaamheden vergezeld gaat, en nu komt al ras de lastige ouderdom overvallen; weg is dan de ijdele vreugde, weg het ijdel gezelschap, dat zich in de zonde vermaakte, ja weg is het ap,rdsche genoegen; de wereld ontvalt en de arme mensch wordt zich zelve tot een last op de wereld; de consciëntie begint nu te kloppen bij het herdenken van den afgelegden levensloop, en hoe herdenkt men nu met smart, wat men al verwaarloosd, waarmede men zijne kostelijke dagen doorgebragt heeft; waarmeê men zijne arme ziel verwoest en welke ernstige en nadrukkelijke vermaningen men als met voeten vertreden heeft, waardoor hun als gebeden werd: o zonen en dochteren, keert u van den weg der zonde af en vreest den Heere, eer uw pad ten verderve loopt. O! wat zullen ze dan te vergeefs roepen: o tijd tijd, keer weder, keer weder! maar neen, de tijd is dan verdwenen, verzwolgen in eene eindelooze eeuwigheid; hoe menigeen God weet het, gaat alzoo met eenen wroegenden angst eenen gapenden afgrond te gemoet; terwijl hij aan den avond zijns 4 levens alreê den bitteren voorsmaak ondervindt van het lot, dat hem wacht in liet Tophet van eeuwige ellende. Met deze taal richt ik mij ook tot uwe kinderen, en zeg tot hen: ei! behaagde het den Heere eens dit geschrevene dienstbaar te maken, om eenen zieldoordringenden indruk op uwe zielen te weeg te brengen; ocb, kondet gij het eens beseffen met welk een hart vol liefde voor uw eeuwig zielsbehoud ik dit aan u schrijf, en hoe ik van harte wensch, dat gij het geluk zaagt, van dat volk, hetwelk den Heere vreest; ik houd mij "verzekerd, gij zoudt hunne slip aangrijpen en ze toeroepen: wij zullen met u gaan, want wij zien dat de Heere met u is. Ei, ei! laat u toch niet verleiden door een ijdelen droom van een Atheïstische wereld, die alles ontkent en den heiligen en hoogen God in Zijn aangezigt bespot; want de dag zal komen, dat even als van Belsasar, de lendenen der wereldlingen beven en hunne knieën tegen elkander zullen stooten, en zij met schrik en angst gedagvaard zulworden voor den grooten Wereldregter; en kon alsdan hun geroep maar helpen: bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons, maar neen, hun deel zal voor eeuwig zijn in dat Tophet der ellende, aangestoken door den adem des Almagtigen. , O! dan nogmaals mijne lieve jonge vrienden! ' ik bid u, neemt het mij toch niet kwalijk, dat ik zoo sterk aandring! och! dat de pijl des Geestes eens diep mogt indringen in uwe onsterfelijke zielen, om voor uwen Rechter nog te voet te vallen met schuldbelijdenis; nog wordt de vredebazuin ge- blazen, gijlieden hebt maar eens de genadetijd, en bij uwen dood gaat de genadedeur op het eeuwige nachtslot. Geliefde vrienden! ik heb ook de hitte des daags van deze ijdele wereld doorgeworsteld en ik kan er in waarheid van getuigen, dat het alle vergiftige dranken zijn, die er in gebruikt worden, zoodat, wordt de menscli er niet van genezen, dezelve onvermijdelijk den eeuwigen dood ten gevolge zullen hebben. Misohien is het nu wel de laatste keer, dat ik in mijnen 70-jarigen ouderdom mij zoo krachtig opgewekt gevoel deze letteren nog aan ulieden te schrijven, wenschende hartelijk, dat dezelve door u in stilheid mogen aangehoord worden, het zou kunnen zijn, dat gij in uwen ouderdom, zoo de Heere u in het leven spaart, er nog eens aan dacht, dat deze liefderijke vermaning is van eenen ouden vriend, die dan al jaren in het graf zal liggen. Ku ik noë ernstig verzoek ten slotte, [ dat gijlieden in uwe stille eenzaamheid eens leest: „Hervei's overdenkingen over de grafsteden.'' O! duizendmaal overgelukzalig is dat volk, wiens ) God de Heere is, dat Hem ten eigendom voor eeuwig toebehoort. Mogt dit uw echtgenoot ook eens leeren zien in zijne gevorderde jaren, terwijl de ouderdom zoo al zachtkens komt aankruipen, ; ten einde te weten wat hij noodig heeft voor de' eeuwigheid, om behoudeu te worden; de tijd snelt voorbij als een weversspoel; het jaar is al weer ten einde en in de eeuwigheid verzwolgen en ligt ; tevens voor zijne rekening, och! werd hij eens een iarme smeeker aan den troon der genade; binnen Él weinige dagen of jaren zal ook hij worden opgeroepen voor dien geducbten Regter van hemel en anrde; hier is het de tijd der voorbereiding, na dezen tijd zal er geen tijd meer zijn en zullen de uren niet meer geteld worden; de wijzer staat daar eeuwig op dezelfde plaats. O behaagde het den Heere, dat gij met uw talrijk huisgezin Jozua's keuze leerdet doen en te zamen, oud en jong, uwe oude en vervuilde zonden voor God leerdet betreuren, om verzoening te zoeken en te vinden in het dierbaar offerbloed van den Zone Gods en door dien Borg en Middelaar vrede met een drieëenig God deelachtig te worden. Dit zij of worde uw zalig deel en lot voor eene eindelooze eeuwigheid, is de hartelijke zegenwensch met het eindigen van dit jaar, van Uw liefhebb. Vriend D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 5 Mei 1858. Hooggeachte Vriendin! Ik was voornemens UEd. eens te bezoeken, doch wegens de koude durfde ik het nog niet te doen. Ik dacht derhalve, ' zoo ik opening mogt hebben voor mijn gemoed, dan eerst nog maar eens te schrijven; ik weet wel, dat ik niets goeds kan verrichten, terwijl het eigen ik zich in al mijn doen inmengt; doch als ik daarop zie, zou ik nimmer moeten schrijven, spreken of bidden; maar dit mag ik nog wel eens gelooven, dat de Heere niet ziet op onze verrigtingen, maar op zijn eigen werk in ons gelegd; het is dus groote blindheid, dat wij op dien ouden boom nog vrucht gaan zoeken, zoo hierin als in alle geestelijke zaken, heb ik maar groot beklag wegens mijne eigene blindheid in den weg van vrije genade, en dit is nog het droevigst, dat ik in mijne blindheid meestal ga redeneren met en over mijnen toestand, en daarmede help ik inij zeiven dan verder onder de voeten; belieft de Heere mij alsdan weêr licht te schenken, dan houden al mijne redeneringen op en ik moet ze als dwaas verfoeijen, zeggende met Agur: „Voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand, noch de wetenschap der heiligen gekend," en werd ik nu uit. rlie. leering maar wijzer, doch ach, mijn lieve vriendin! ik keer gedurig tot mijne oude dwaasheid weder, ik zeg wel eens met eerbied gesproken: wel Heere! hoeveel moeite hebt Gii met mii. ik ver¬ moei U met mijne ongeregtigheid; het komt mij : wel eens voor, dat mijne diepe blindheid en de i daaruit vloeijende dwaasheid over des Heeren weg en leiding mot mij, almede van mijne grootste i zielskwalen zijn, en wat is, denkt gij nu, mijne blindheid? dit: dat ik meen goed te zien en alles 11wel te weten; en eilieve! kan een blinde zonder leidsman den weg wel vinden? En zag ik het maar gedurig, dat ik een regt geestelijk blinde was, ■dit zou mij met den blinden Bartiméus aan de voeten van Jezus houden, met die bede: Heere, open mijne blinde zielsoogen. Nu moest ik wel voor den Heere bekennen, dat ik een dwaze en blinde ben, evenwel onder dat bekennen, wan- trouw ik mij zeiven menigmaal, als heimelijk meenende, dat ik nog al vrij wat zie en weet; zijn dat nu in eenen mensch geen twee tegen elkander strijdende zaken? Ja vriendin! en toch is het maar zoo, David zeide: Heere! in Uw licht zie ik het licht. Ja dan alleen als de H. Geest met Zijn eigen licht in mijn ziel straalt, dan kom ik tot mij zeiven, hiervan zou ik nu meer zeggen, indien ik bij u was doch zal er thans niet verder over uitweiden. Ik moet openlijk betuigen, dat ik enkel dwaasheid ben en op zijn best, zie ik de menschen als hoornen wandelen, ik beroep mij op uw eigene bevinding en die van al het oude volk van God, en dit moet ik er bijvoegen: zoo de Heere er geen raad toe wist en mij niet bij de hand hield, dat ik zoo lang zou dwalen, totdat ik mij zeiven in het verderf gestort had, daarom blijft het in mijne schatting een onbegrijpelijk wonder als ik behouden word. Is het zoo met, mijne lieve vriendin! werpt onze diepe blindheid niet een donkeren sluijer over dat eeuwig wonder, dat men niet ziet en weet, hoe een oneindig, eeuwig en onbegrijpelijk Wezen, 't welk de hemelen niet bevatten kunnen, waarvoor de heilige engelen hunne aangezichten als voor den driemaal Heilige bedekken, hoe de I100ge God zoo laag buigt, en dat uit eeuwige liefde, om op zulke monsters van goddeloosheid neder te zien, en daarvoor Zijnen lieven Zoon op te offeren, ten einde zulke helsche gedrogten te redden, om ze als kinderen in Zijn huisgezin op te nemen, hen broeders te noemen, gemeenzaam met hen te verkeeren, hen aan Zijne tafel te zetten en met Hem te eten? O' wat heb ik bij tijden beklag, dat ik zoo wenig ken en weet van Gods hooge deugden en volmaaktheden, van dien gezegenden weg der verzoening, van het heilgeheim dier wonderbare verlossing en van de waardij dier groote verlossing tot verzoening voor den zondaar, ter voldoening aan het Goddelijk regt, door den Godmensch Jezus Christus en de groote liefde Gods des Vaders, die daarin verborgen is, en die vrije gift van Zijnen lieven Zoon voor Zijne uitverkorenen; wat ben ik ook blind in de beoordeeling van de onderscheidene werking des H. Geestes in mijne ziel, blind in des Heeren weg en leiding in dezelve, wat ken ik weinig van mij zeiven, zooals ik in den grond van mijn bestaan ben en zoo als God mij kent, wat ken ik weinig van mijn gemoedsbestaan hoe dwaas en blind ik ben om mij zeiven te regeeren en hoe te handelen in voorkomende omstandigheden, zoo uit als inwendig; ach! waar zal ik eindigen; ik heb nu maar een weinigje mijn pakhuis geopend, en als ik nu nog niet blind was voor vele zaken, die ik niet weet op te noemen, die nog in de verborgene hoeken van nnjn pakhuis zitten, hoevele bewijzen van mijne diepe blindheid en dwaasheid zou ik u dan niet kunnen mededeelen! Oordeel nu zelve eens, of het niet mijn voornaamste bidwerk behoort te zijn, dat de Heere meer en meer mijne blinde zielsoogen mag openen voor vele zaken, waarvoor ik nu nog blind ben. Lieve vriendin! O zag ik maar meer van dien dierbaren Iminanuël, in wien alle schatten van wijsheid verborgen zijn, en die maakt de blinden ziende en ds dwazen wijs. O! dat ik meer van Zijne bewonderenswaardige liefde mogt genieten en nauwe gemeenschap oefenen met dien overdierbaren bloedbruidegom; hoe zou dan Zijn heerlijk beeld blijvende indrukken in mijne ziel nalaten en zich heerlijk naar buiten vertoonen, dan zou de geestelijke nardus ook neer zijnen reuk verspreiden, zoodat allen getuigen zouden, dat liet een zaad was 't welk de Heere gezegend heeft, want toch het licht verspreidt zijn glans voor allen, die in het huis zijn. O zoet, o zalig, o zislsverlustigend verkeer met dien schoonsten der menschenkinderen. Wie zou bij zulk een zalig verkeer met zulk een groot personagie het goud niet in het stof werpen; alle onreine ballast buiten boord werpende. Lieve vriendin! ik gunde het u van ganscher harte en ik wenschte er wel met u in te deelen, om dien lieven Heere Jezus aan het hart te drukken en dat Hij zich niet hield als een reiziger, om slechts voor eenen nacht in de woning van ons hart in te trekken, maar aldaar te vertoeven, zou u, zoowel als mij, die Gast niet ten hoogste welkom zijn? Ja ik verzeker u, dat wij te zamen getuigen zouden: het duizendste gedeelte is ons niet aangezegd, van hetgeen wij dan ondervinden zouden; zoo veel, dunkt mij, weet ik er wel van, dat het eene liefde is sterker dan de dood, harder als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, en vele wateren kunnen deze liefdevlam niet uitblusschen, ja, het is eene onverzadelijke liefde, doch was het mij nu maar veel tot smart, dat ik Hem zoo gemakkelijk missen kan, en dat Zijn vertragen en terugblijven mij geen meer geweld doet gebruiken op zijn liefdehart, hoewel die liefdebezoeken mij in het minste ook niet vertrouwd zijn, want ik geloof, dat er niemand zoo slecht en trouweloos mede handelf, als ik; ik ben toch maar een verkwister van een anders goed, handelende er mede alsof het mijn eigen ware; ik ga er mee pronken en door tusschenkomende zonden raakt die kostelijke geestelijke waar haren geur en waarde kwijt en daardoor noodzaak ik den Heere, dat Hij mij weder aan mijne doodelijke ellende en armoede overlaat, zoodat ik dan weder van armoe als een uitgehongerde bedelaar aan de deur van vrije genade een geruimen tijd moet liggen bedelen, eer dat er weder een weinigje verkwikking komt. Wij zouden hierover met elkander nog al wat kunnen praten, als de Heere licht gaf, maar in eenen brief moet men alies maar aanstippen. Uwe vorige brief was mij tot beschaming en opwekking, door uwe liefderijke vermaning met betrekking tot mijne dure roeping. Ik leer in nadruk kennen, zoo in het een als in het ander, dat Jezus zegt: „zonder mij kunt gij niets doen." Ik zag uit den voorlaatsten brief, dat gij nog al in een opgewekten toestand mogt verkeeren, doch bespeur nu uit den laatsten, dat het gebroed van allerlei onreinheid zich wederom in uwe ziel schijnt te openbaren, en gij vraagt mij, of het met mij ook wel zoo gesteld is, ach! ^lieve vriendin, als ik u dien put van onreinheid openen moest, dan zoudt gij het er van den stank niet bij kunnen houden; de Heere weet, dat ik u in waarheid schrijf. Echter ben ik blijde dit in uwen briet te lezen. Xu zult gij wel zeggen: hoe kan men zicli toch verblijden over zulk een ellendigen toestand? En o ja! dat schijnt wel vreemd, te meer daar ik u moet toestemmen, dat gij in zulk een toestand pijnlijke en smartelijke dagen doorbrengt en niet gemakkelijk op uw bed kunt liggen, doch het is hier eveneens als met een ziek gewond mensch, die gesneden en gekerfd wordt, dat hij van smart brult; nu is dit gewis smartelijk voor dien lijder, maar als de docter zegt: het kwaad vuur moet uitgesneden en het vuil moet er uitkomen, anders moet de patiënt sterven of door deze smartelijken weg moet hij genezen worden, is dat dan niet nuttig en noodig, dat gij nu pijn en smart gevoelt, is zulks geen bewijs van leven; een doode snijdt en kerft men, doch hij heeft geen gevoel, het is wat te zeggen, dat wij meestal onze toestand met een verkeerd oog beschouwen, wij bidden om ontdekking, en geeft de Heere onze bede, dan zijn wij nog te blind om te zien, dat de Heere onze bede verhoord heeft. Ik spreek nog al eens bekommerde menschen en de meesten woelen in hunne blindheid om maar beter te worden; konden zij maar voor den Heere leven, hadden ze maar niet zulk een boos hart, enz. Dan denken ze zou het nog al wel gaan en het is geheel anders, God die neemt het deksel van de put van ons hart en opent de bron van zonde en ellende, opdat wij Goddelooze monsters van ongeregtigheid voor Hem zouden worden. Ik heb u wel eens meer gezegd dat N. N. zeide: „de menschen zijn te braaf om bekeerd te worden.'' O wat zit toch de mensch gebolwerkt in het verbroken werkverbond, hij wil voor God geen zondaar worden, en toch niemand wordt voor God geregtvaardigd dan als een goddelooze; men roept om beterschap en heiligmaking, doch men hoort in onze dagea zoo weinig roepen, om door Christus voor God gerechtvaardigd te worden, men moet toch eerst geregtvaardigd zijn voor God, zal men ware heiligmaking kunnen beoefenen, en eilieve! hoe kunnsn wij geregtvaardigd worden, tenzij wij ons geheel en al als gansch verloren door erf- en dadelijke schuld en als walgelijke zondaars, uiten inwendig leeren kennen; ja, dat al onze beste daden afschuwelijke werken zijn in het oog van een vlekkeloos heilig God. Het is Gods weg in de bekeering den zondaar geheel te ontblooteu tot de fondamenten toe opdat hij hooge waarde zou leeren stellen in de borggeregtigheid van Christus. Is u de Heere Jezus ontdekt, dan twijfel ik niet of de persoon des Middelaars zal, door de ontdekking aan u zeiven als eene ellendige en doodschuldige zondares, hoe lang zoo meer noodzakelijk, ja onmisbaar worden in uw schatting. O wat is het een dierbaar troostwoord voor eene door schuld verslagene ziel, dat Jezus gekomen is om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. O welk eeue diepe nederbuigende liefde. Jezus ontvangt zondaars en eet met hen. Och dat wij toch alles met Hem mogten ophebben want dat is het groote ongeluk in onze dagen, dat men zoo weinig met zielsverheffing van Jezus' hoort spreken, 't is omdat men zijn eigen ellendestaat niet regt kent, en bij gevolg geen innerlijke zielsgenegenheden en brandende begeerten naar den Heere Jezus heeft, en Hem niet kennende, bemint men Hem niet. Lieve vriendin! wij beleven donkere dagen; wij zijn in de gemeente wel in honderd huisgezinnen geweest, maar o droevig, een kleiu jongske kan ze wel tellen waar regte zielsontdekking te bespeuren is, en dan nog zooveel schrift dat men naauwelijks lezen kan. Praten en redeneren over de zaak hoort men nog al, maar het is geene bekeering. Ik denk zoo menigmaal: wat zullen er weinig zalig worden, en wat is de Heere spaarzaam in de bedeeling van geestelijk licht aan Zijn arm volk, zij gaan zuchtende door den tijd. Dit merkte ik nog op in den brief van broeder N. N., die ook al op de kosten van een ander moet binnenkomen, even als wij; doch geen nood Zijn Borg is er goed voor, en hij staat reeds voor de poort, de reisstaf zal hij haast nederzetten bij de deur van het graf en dan is zijn pelgrimsreis ten einde. Bij oogenblikken verlang ik wel eens om bij mijnen Goël te zijn, dan gevoel ik dat zulks mijne ziel verkwikt. Doch vriendin, het gaat mij als de Emmaüsgangers, zij hadden lang gewandeld cn gesproken met den H. Jezus op den weg doch nauwelijks kenden zij Hem, of Hij was weg uit hun gezigt; het zijn zoo ook bij mij maar korte visite's. Blijf gij ook maar biddende wachten op de komst van Hem, die gezegd heeft: „indien Hij vertoeft, verbeidt Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven.'' Lees eens Jes. 5Y: 15—19, geene dezer beloften zal er feilen; komt de leiding die de Heere met u houdt u tegenstrijdig voor, weet, het is de leiding van Hem, wiens naam wonderlijk is, en die zal uit de keiachtige rots levendige wateren doen vlieten, tot volle verzadiging van uwe ziel, en in al uw tobben en worstelen, komt u niets vreemds over. Gij vroegt, of ik ook kennis had aan dat gebroed van binnen. Wel ja! het is door alle tijden heen de weg dien allen uitverkorenen betreden hebben; de Heere wil in de verlossingsweg /ijue heerlijkheid en vrijmacht betoonen aan Zijne heiligen en wonderbaar worden in allen die gelooven. Dit is mijne bede, dat de Heere het geschrevene gelieve te zegenen aan uwe ziel. Groet uwen man en kinderen hartelijk, en indien de Heere u opening geeft, bid veel voor hen. Ambrosius zeide tot Monika, de moeder van Augustinus: .,het kan niet zijn, dat een kind van zoo veel tranen verloren gaat; de verkeerdsten worden somtijds de besten, wie weet wat de Heere nog doen zal." Groet voorts al de vrienden van hem die zich als altijd noemt Uw liefhebb. Vriend, D. VER 11 EIJ. GIESSENDAM den 1 Sept. 1858 Zeer geliefde Vriendin! Ik gevoel mij nu een weinig opgewekt om u eenige letteren te schrijven; de Heere schenke mij > daartoe licht door Zynen H. Geest, is mijn wensch i en bede. ■ Met genoegen ben ik bij u geweest, ledig was ik van mijn huis gegaan, even als eene uitgedroogde lederzak, en zie, het behaagde den Heere mijne dorre ziel nog wat te verkwikken en te verwarmen, wat handelt de Heere toch als een vrijmagtig God, Zijn eigen woord bevestigende: „Ik doe het niet om uwentwil, o menschenkind! maar om Mijns grooten naams wil," word beschaamd en schaamrood, Hem, den Heere zij er al de roem, lof en eer van tot in alle eeuwigheid. Hoe was ik verblijd Ds.... zoo onverwacht te ontmoeten; wat worden toch door onderling verkeer de liefdebanden op nieuw weer gevoeld en bespeurd dat wij kinderen zijn van één huisgezin. Als we zoo bij elkander zijn, dan is het zoo als Jezus tot zijne discipelen zeide: „zit hier neder en rust een weinig," anderzins leven wij maar als op de zee eener onstuimige wereld, waar hevige winden waaien, zoodat ik somtijds zeggen moet: mijn scheepje zal nog met den eenen of anderen storm aan stukken slaan en in de diepte wegzinken, en dit zou zeker ook het geval zijn, had de Schipper niet het roer in handen, en die is met de klippen en banken zoo bekend, dat hoe ook somtijds de golven over mijn scheepje heenrollen, hetzelve toch niet zal stranden. Maar wat is het verkwikkelijk als er op onze zee nog eens een warm zomerwindje uit het zuiden waait, al is het dan maar voor een oogenblik, hoewel de wind voor mij op zee veel aan den noorderkant is, en o! die wind is zoo koud. En schiet hij dan eens noordwest, ja dan kan het er binnen wat stoimen. Ik zou altijd wel met een zoel windje en aangename zonneschijn mijne reis willen voortzetten, en ik denk, gij ook wel. Doch gij zult nu en dan wel eens verkwikt worden, al is bet dan maar voor korten tijd. Gedenk altijd: wij zijn hier op reis en een reiziger ontmoet schier niets dan vreemdelingen, slechts zeldzaam een landsman en gebeurt dat eens, daar wordt hij dan van verkwikt; hij vraagt dan naar zijne reis en wat hem zoo al wedervaren is. Zij gaan te zamen voor een oogenblik bij elkander zitten te spreken en worden over en weder verkwikt, doch moeten elkander daarna weder verlaten, zij hebben hunne reis voort te zetten, en dat scheiden valt soms smartelijk, want hunne zielen zijn naauw aan elkander verbonden, gelijk David en Jonathan. Evenwel moeten ze voorwaarts. En dit geldt ook op uwen en mijnen weg, even als van al het arme en zuchtende volk in dit pelgrimsland, terwijl een ieder van dat volk de noodige ballast in zijn scheepje heeft, waar hij de wereldzee meê over moet, en wat is zulks nuttig: de zeeschepen toch kunnen de zee niet bevaren zonder ballast, anders slaan ze om zoo is het nu ook met u en mij. ik zou soms wel zeggen, gij wascht uwe gangen in boter, hebbende overvloed van alles, van waar toch uw ballast? Doch neen! 'tzijn scherpe doornen in uw vleesch, waarmede gij geballast uwen weg kreupel, kruipend en hinkend betreden moet, Welnu! gij zult het alleen niet zijn, die niet vreemd blijft van de boodschap, welke al het volk mede krijgt op de reis: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, en dit moet zoowel in u als in mij bewaarheid worden; wij zijn al te dwaas om te kunnen oordeelen, welken weg voor ons de beste is. Drie zaken zijn er, waarin ik een weinig licht meene te hebben, dat drukwegen voor mij nuttig zijn. Vooreerst, opdat mijnen hoogmoedigen duivel den kop ingeslagen worde. Ten tweeden, opdat ik hierdoor zou blijven een arme, dwaze, blinde, ellendige bedelaar aan den troon der genade Ten derden opdat de H. Jezus mij hierdoor in en tot alles dierbaar, onmisbaar en noodzakelijk zou blijven; want geloof mij, mijne lieve vriendin! ik ben doortrokken van alles wat kwaad is, zoodat ik tegen zoo vele ingekankerde kwalen, scherpe en harde middelen noodig heb, om dat kwaad wat te stuiten, opdat ik het leven er niet bij inschiet. De onbekeerden eten den dood aan de zonde, en dat zouden wij ook doen, zoo de Heere ons hier tegen geene krachtige middelen schonk. — Is dit nu geene eeuwige ontferming, is dit nu geen getrouw Geneesheer uwer ziel, dat Hij zorgt dat gij den dood niet eet aan den zwijnendraf der wereld? En ai zijn nu uwe dranken die gij gebruiken moet, wat bitter en onsmakelijk voor uw vleesch; ei! klaag er niet over, alsof uw Geneesheer hard met u handelde ; neen, de waarheid zegt: hun Ontfermer zal ze leiden, zelfs door water en vuur. Ja, zegt gij, kon ik dat maar gelooven, wat zou mij dat een staf op mijnen weg zijn om er op te leunen; dit stem ik gaarne toe, doch daar hapert het mij ook, en dat maakt mij den weg zoo moeijelijk; ik maak van mijne ontmoetingen een verkeerde toepassing, en zeg: zoo en zoo zal het nog mot mij gaan, zoo en zoo nog afloopen, en dan bij het eindo van de reis alles nog mis en verloren zijn; dit zou ook j?eker waarheid zijn, indien de duivel en ons onge- > loof het roer in handen hadden en het scheepjebestuurden. De wegen, die de Heere rnet Zijn volk houdt en de middelen die Hij gebruikt, komen ons dikwijls zoo tegenstrijdig voor, dat ze beter geschikt i- schijnen te zijti tot afbreking en verwoesting onzer ziel, dan tot bevordering en opbouwing ; ja, J zoo blind zijn wij. — ,J. v. G. plag te zeggen?',,de' { Heere slaat met eenen krommen stok een' reg! ten slag." Was het niet vreemd voor Israël, terwijl hun Kanaau beloofd was ten erfenis, dat zij er zoo 1 langdurig om strijden moesten tegen hunne vijanden, ten einde er bezitters van te worden? Gij . weet het immers, alles ligt onder den vloek, de 8 aarde met alles wat er in en op is, met al 'derzelver inwoners, en nu heeft Gods volk alles tegen, en dat is al in het paradijs begonnen, toen werd het al gezien, eens mans huisgenooten zullen zijne vijanden zijn, Kaïn sloeg zijn broeder Abel dood. Gij weet en ondervindt het dagelijks, dat gij onder een vreemd volk in een vreerad land zijt; wel! verkwik u dan bij tijden maar eens met één van uwe reisgezellen, en ik hoop, dat gij uwe reis maar biddende voort moogt zetten; gij zijt al meer dan half weg, gij hadt ook al tijd gehad om weder te keeren, maar neen! ik denk, dat mijne keus ook de uwe is, met Groenewegen: zoude deze keus mij ooit berouwen; neen, neen, ik wil op dezen rotssteen bouwen, enz. Is dat voor u geen wonder! dat ge van den Heere niet kunt los komen? en waarom niet? ja zegt ge, hoe er mijn vleesch ook tegen woedt en mijn 5 eigen lust en begeerlijkheid strijd in mij voert en het al tegen den stroom van vleesch en bloed op moet, zoo moet ik evenwel den Heere achterna blijven schreijen; ik mag gevoelen, dat de Heere mij vasthoudt, 't welk mij bij tijden een wonder is, want ik zou de banden verscheuren en de touwen van mij werpen en somtijds moedeloos bij de pakken gaan nederzitten, om alles maar op te geven, terwijl ik echter moet getuigen: neen, ik kan den Heere niet loslaten; en waarom niet? wel de Heere trekt u, die kan en wil u niet loslaten; daarom gaat er zelfs in de bangste tijden uit den grond des harten nog eene zucht op, och! dat mijne ziel gered werd en ik in de vrijheid van Gods kinderen deelen mogt, met de ernstige betuiging : Ja de strijd mogt zwaar, de aanvallen vele en de tegenstand groot zijn, indien ik maar gelooven mogt, dat God mijn Vader en de Heere Jezus mijn schuldverzoenende Borg was, dan zou ik op de hoogte treden en al mijne banden en verdrukking zouden mij zijn als de touwen van Delila, waarmede zij Simson gebonden had; ik zou ze door het geloot als stoppelen verbreken, maar dat is de zaak die mij het meest bezwaart; ja vriendin! daar hebt gij gelijk aan, door de komst van den H. Jezus wordt uw heil volmaakt, de H. Jezus brengt alles mede als Hij in uwe ziel woning komt maken, en mogt gij door 't geloof uit Hem, als de fontein des heils, putten, dan zult gij ook ondervinden, wat Hij zegt Matth. 11: 28: „Want mijn juk is zacht en Mijn last is ligt.'' Ja door de kracht van Christus kunnen wij alleen strijden, overwinnen en kloeke daden doeD. Dit ondervond ook Jozua, want toen de Heere Zich aan hem openbaarde als de Vorst van het heir des Ileeren streed hij geloovig als een held in Zijne kracht. En dan kunt gij ook verzekerd zijn dat uwe strijd wettig is en gij, dus ook zeker de overwinning bekomen zult — Driewerf gelukkig, die hier niet strijdt als op het onzekere, noch kampt als in de lucht slaande, de wettige strijders toch alleen zulten de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen, en nu is de grond van dien stiijd alleen maar goed en wettig in eene geloofsvei eeniging met den Heere Jezus. De Heere Jezus moet alleen uwen mijn grond zijn of worden, waardoor wij alles verrigten, ja tevens de eenige grond en hoop onzer zaligheid' Hand. 4: i2. Daarom zegt ook Taulus „Christus is in u de hoop der heerlijkheid." O mijne lieve vriendin! ontdekte de Heere Jezus zich eens klaar aan uwe ziel, (o lieve Jezus openbaar U eens aan de ziel van mijne vriendin, met geestelijk licht, in Uwe heerlijke hoedanigheden, wat Gijzijt vooreen arm zondaar. Werd hare ziel eens in vuur en vlam gezet van brandende begeerte naar U, o beminnelijke Bloedbruidegom, om U, o liefdevolle Zaligmaker, door het geloof aan haar hart te drukken, dat zij met Groenewegen mag uitroepen: Jezus is 't alleen, daar mijn hart gaat heen, naar dien Levensvorst mijne ziel gedurig dorst!) O welk een zielsverandering zoudt gij ondervinden, welk eene wending in uwe werkzaamheden zou dat in uwe ziel te weeg brengen. Nu is de Heere vrij in Zijne werking want de wind blaast waarhenen hij wil; maar dit kan ik op grond van Gods Woord en de bevinding van al Gods kinderen verzekeren, dat, indien gij in uwen genadestaat bevestigd wordt, Jezus alleen uw grond zal zijn, en dat gij zoo veel in dien allerdierbaarstsn Immanuël zien zult, dat Hij u van meer waarde zal zijn dan tienduizend werelden en die zegt bekeerd te zijn doch dit niet kent daaromtrent zou ik vreezen, of er liet echte werk wel gevonden wordt. O Heere open blinde oogen. Zondag morgen predikte onze Dom. over Spreuk. 9 : 1—6. Ik moest mij afzonderen na de godsdienst. O wat een heerlijk gezicht, de Ileere rigte de tafel toe met Zijn geslachte vleesch, en noodigde daarop om te eten slechten en verstandeloozen, ten einde zich in Hem te verkwikken en met zijn vleesch en bloed verzadigd te worden. O zielsverkwikkend oogenblik, wanneer ik daar zoo iets van genieten mag, dan springt als 'l ware het kindeke Jezus in mij op. O vriendin! gave de Heere u eens, dat uwe, zielsoogen daarvoor klaar geopend werden en gij den Heere Jezus eens van nabij mogt zien in Zijne bloedige verdiensten, en wat Hij gedaan heeft, om zulke monsters van ongeregtigheid, door Zijn bitter lijden en sterven te verlossen. O! mij dunkt indien die heilfontein voor u geopend werd, uwe kracht zou vernieuwd worden, en gij zoudt springen als een hert; ik hoop gelijk wij nog besproken hebben, dat de Heere dit met kracht in uwe ziel werke, om gestadig te roepen tot den Heere Jezus, als het eenige middel uwer redding, om met Groenewegen met die dorstende ziel te roepen: „geef mij Jezus of ik sterf;'' en bindt de Heere u dit op het hart, dat het uw eenig bidwerk wordt, zoodat gij den Heere niet los kunt laten in uwe aanhoudende zielsbegeerten, dan geloof ik dat de H. Jezus zich ook op zijn eigen tijd zal openbaren, waarom toch geeft de Heere krachtig bidwerk om eene zaak, dewijl hij langs dien weg gewoon is de ziel te verrassen? O! sta toch maar naar de ontdekking van de Heere Jezus aan uwe ziel, wie weet, of gij u niet eerlang verblijden moogt in eene zalige ondertrouw; Hij is zulk een beminnelijk, liefderijk en ontfermend Zaligmaker! Ik kan Hem u als zulk een recommanderen, daar erken ik Hem voor, want Hij heeft mijne geheele ziel ingenomen. O zaagt en gevoeldet gij dat eens met, klaarheid, dan zoudt gij, gelijk Johannes als dood aan Zijne voeten vallen in verwondering. Zondag avond predikte Dom. over den 5den Zondag, over het regt Gods en de voldoening van den Middelaar, en nu stelde hij voor, dat het regt Gods voldaan moest worden, en dit kon niet anders geschieden, als door den Godmensch Jezus Christus, die ook God moest zijn om te kunnen voldoen. O wat gevoelde ik inwendige blijdschap dat Jezus ook God was; mij dacht, ik had Hem wel openlijk voor de geheele wereld willen uitroepen, als Immanuël, God met ons. Wat zal het zijn als ik bij Hem mag komen! Geliefde vriendin, als gij eene vaste geloofsgroep mogt doen op de H. Jezus, ik verzeker u gij zoudt Hem niet willen loslaten, al moest gij aan Zijn borst sterven. Werd hiervan meer gezien en ondervonden, er zou voorzeker meer van gesproken worden. Ik hoorde eens een oud christen zeggen: men hoort nog al van werkzaamheden en gestalten spreken, maar hoe zelden en hoe weinig van den H. Jezus; maar zei hij, men ziet Hem niet noodzakelijk als Borg voor onze schuld; en nu spreekt men zoo maar wat over gemoedsiwerkzaamheden en dan spreekt men over bet geloof; het geloof ja! dat is zeker de hoofdzaak, doch men heeft daar geen oog in, dat als men den Heere Jezus tot zijn deel krijgt, dat die het geloof medebrengt, en dat Jezus verworven geest dat geloof in het hart werkt en dat de Heere Jezus de grond van het geloof is. Wat is het droevig, men spant de paarden achter den wagen; een geloof, waarin ik den Heere Jezus niet ontmoet en hetwelk mij met Hem niet vereenigt, wat heb aan zulk een geloof? Ik heb er niets mede op, hoe groot men er ook op roeme; o wat wordt er toch buiten de zaak om gewerkt; de Heere opene door Zijnen H. Geest mijne en veler zielsoogen. Nu zoudt ge wel eens kunnen denken: wel vriend! wat stelt gij u meesterachtig aan, gij slaat maar paal op paal; maar eilieve! ik weet toch, dat gij zulks van mij niet vergen zult, dat ik anders zou schrijven dan ik zelfs voor den Heere werk; ik dring u, noch niemand anders mijn gevoelen op, maar ik schrijf slechts, hoe de Heere mij zeiven belieft te werken, en zoo als het mij tot op dezen dag geleerd wordt; wanneer ik den Heere Jezus door het oog des geloofs niet zie, en de vijanden bestormen mijne ziel, zoodat mijn scheepje door ongeloof her- en derwaarts geslingerd wordt, dan beef ik bij de gedachte aan den dood; doch als de Heere Jezus zich aan mijn geloofsoog vertegenwoordigd, dan vrees ik geen duivel of dood! Zie nu eens! welk een vaste rots de Heere Jezus is voor dat volk, en van daar kan ik nooit anders door eigen ondervinding geleerd, als ook anderen daar henen te wijzen als den eenigen grond van zaligheid, om wiens wil wij alleen voor onzen grooten Regter zullen vrijgesproken worden naardien Hij van den hemel met eene hoorbare stem getuigde: „Deze is mijn geliefde Zoon in denwelken ik mijn welbehagen heb," en alzoo zijn dan uit Hem, door Hem en tot Hem alle dingen Hem zij de eer en heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. Ik meende weinig te schrijven, en nu heb ik toch veel geschreven, ik ben verwonderd over mij zeiven, en moet zeggen, hoe kan er uit zulk een hol en ledig vat nog zooveel uitlekken, want het komt er zoo maar met droppeltjes uit; den Ileere komt er alleen de eer van toe. Na groete ook aan de uwen, Uw liefh. Vriend D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 25 Dec. 1858. Zeer geliefde Vriendin! Ik hoor niets meer van uwen toestand, en ben dus zeer nieuwsgierig hoe het zooal gaat op uwe reis; gij zult misschien hetzelfde denken van mij. Het gaat mij als een reiziger op zee, nu eens onstuimig, dan weder een dag een of twee mooi weêr en zonneschijn en somtijds ook wel eens stormwind, zoodat mijn scheepje kraakt en geweldig geslingerd wordt, even of alles aan stukken bre- ken en vergaan zal; die storm komt gewoonlijk des nachts als het heel donker is, en maan noch sterren eenig licht geven, en door die duisternis kan ik dan naauwelijks den Stuurman zien aan het roer van mijn schip, en zoo dobber ik dan bij tijden tusschen hoop en vrees op de onstuimige zee voort, tusschen de klippen en zandbanken heen: denk nu eens, hoe blijde ik dan ben, als de dag aan den Hemel begint te lichten, en mij het land nadert en ik aan wal stap, vooral als de zon dan door de wolken dringt, en met hare warme stralen in mijne ziel begint te schijnen. O! dan wordt mijn mond vervuld met lagchen en mijne tong met gejuich, doch leerde ik nu maar uit al die stormen en onweêrbuijen, die wij op reis ontmoeten, om mijn scheepje maar te laten sturen door dien bekwamen Stuurman, wat zoude ik dan in zulke tijden mij gerust in mijn scheepje bevinden, doch nu ben ik zoo dwaas, dat het mij somtijds toeschijnt, gelijk de discipelen, dat Hij in mijn scheepje slaapt, even alsof Hij geen acht op mij gaf, en mijne zaken zich niet aantrok. Doch de Heere Jezus was toch op zee met Zijne discipelen in het schip, zoo ook in het onze, zij hadden geen gevaar te vreezen. O! had ik meer geloof, dat is een vast anker, en geworpen in den grond van dien eeuwigen Rotssteen, 't welk in eeuwigheid door geene stormwinden zijne vastigheid kan verliezen. Geliefde vriendin! ik hoop dat gij maar veel werkzaam moogt zijn om steeds uw anker uit te werpen, en dat het eens eenmaal goed houden zal, dan zal die hoop niet beschamen, doch dit moet elk weten, die ter zee wil varen, dat zij stormen en onweêrsbuijen zullen on- dervinden, alzoo ook zij die de wereld verlaten en zich begeven in het scheepje van de kerk, dezen moeten zich ook voorstellen, dat zij stormen en onweêr zullen ondervinden, want toch dat volk moet door vele verdrukkingen ingaan, sommigen door uitwendige, anderen weder door meer inwendigen strijd en aanvallen van storm, die de ziel somtijds doen schrikken en beven, en toch dit staat bij den ingang op de poort te lezen: „Strijdt om in te gaan door de enge poort," en daar velen dit niet aanstaat, roepen zij: blijft binnen, want er is daar buiten een leeuw op den weg; dezulken blijven in hunne oude woning of scheepje zitten, totdat het instort en zij in de zee van Gods verbolgenheid voor eeuwig verzinken. Doch geen nood mijne vriendin, voor die arme dobbers, die alle zijn als die weerlooze schaapjes, welke moeten uitroepen met koning Josaphat: o lleere! in ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt; de groote Koning die Zijn volk gekocht heeft met Zijn bloed, heeft beloofd aan al Zijn arm en hulpeloos volk, dat de poorten der hel Zijne kerk niet zullen overweldigen. Hij heeft voor hen gebeden dat hun geloof niet zal ophouden. Ik heb eens in Comrie gelezen, als hij zag op de zwakheid van Gods volk en den strijd waarin zij wel kwamen te verkeeren, het hem wel eens wonderlijk toescheen, dat het volk nog staande bleef, wegens hunne menigvuldige aanvallen waarmede zij te worstelen hadden, doch hierin blijkt nu te meer, dat de Heere Zijne kracht in dat zwakke en magtelooze volk wil verheerlijken. De Jféêre :zal toch verheerlijkt worden in Zijne heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven, 2 Thess. 1: 10. Zij moeten hier leeren de grootheid van de woi derbare en krachtdadige genade, om eenmaal doe die wonderen der genade heen geleid, den Heer eeuwig te verheerlijken. Zondag morgen predikt i de Dom. uit Rom. 3: 23, 24, en daaruit mogt i nog te zien krijgen, dat ik niet anders was al zonde en ongeregtigheid, van de baarmoeder ai met schaamte moest ik mijne walgelijke onreinhei belijden, maar tevens mogt ik iets gevoelen vai die groote genade, die de Heere Christus verwor ven heeft en dat voor zulk eenen, als ik mij zei ven zag, waar onder mijne ziele verbrijzeld werd en des nademiddags over den 19den Zondag, hot dat Zijn volk Hem nu eenmaal uit den hemel ver wacht, enz. Ik gevoelde toch op dat oogenblil zulk eene betrekking op Zijne wederkomst, mij dacht ja ik zou Hem daar zien met mijne oogen, maai niet als eenen vreemde, waardoor mijne ziele ir betrekking op dien Persoon nog uitgangen gevoel' de, om maar bij Hem te zijn. O ja, als daar het geloofsoog iets te zien krijgt, dan drijft die liefde de vreeze buiten, zoo als de Apostel zegt: ach! was ik daar veel, ja was ik altijd bij Ilem, o mij dunkt ik zoude Hem gedurig met den ouden Simeonaan mijn hart drukken, ja! ik zou er wel aan willen, om altijd zoo kort bij de fontein te zijn, om gedurig mijn bekomst volop te drinken. Luther zeide eens! men moet geen twee hemelen hebben; neen, neen! het is hier altijd niet te doen om in een aangenaam luchtje in den zonneschijn onder het lommer te wandelen, het is hier strijd om in te gaan door de enge poort. De christenreiziger verkeerde hier tot het einde van zijne reis met vijanden, en hij: kwam al na aan de poort eer hij den betooveren- den grond over was. Het gaat dat volk als Jacob, die moest hinkende naar Kanaan reizen, en wij nebben immers eene wolk van getuigen voor ons liggen in onzen dierbaren Bijbel. Maar helaas! wat zal ik van mij zeiven zeggen. Ik dwaze word niets wijzer, en toch meen ik somtijds nog wijzer te worden, dan ga ik redeneren en breng mij zeiven alzoa dikwijls in een doolhof van verwarring, waaruit dan volgen een aantal bange zuchten, doch belieft de Heere met Zijn eigen licht mij dan weer voor te komen, dan ga ik aan Ziine voeten mijne dwaas- en blindheid weder zitten beklagen. O wat is die dierbare Heere Jezus toch een getrouw, liefderijk en mededoogend Ontfermer, Hij is toch die goede Herder, Hij zal u, noch geene van die zuchters te vergeefs laten roepen; ik geloof dat wij daarvoor weder een klaar bewijs gezien hebben in ons naburig Hardinxveld in eene vrouw van 33 jaren, die nu gestorven is. Dezen zomer heb ik bij haar aan huis geweest en heb toen nog met haar gesproken; zij was zulk een klare ontdekte ziel, doch altijd bekommerd. W el drie jaren heeft zij een ellendig ligchaam omgedragen, haar broeder heeft dag aan dag en ook den laatsten nacht van haar leven bij haar geweest, die mij alles medegedeeld heeft. In den beginne was zj' zeer bezwaard op haar leger; doch de Heere nam de aanvallen zoo al gaande weg, zoodat zij eindelijk verlangde naar hare ontbinding. Haar man vroeg haar, of zij nog niet begeerde bij hem en hare kinderen te blijven, indien zij hare vorige gezondheid mogt genieten, waarop zij zeide: neen! ik verlang naar mijne ontbinding en veel meer andere zaken. Des nachts om twaalf uur riep zij haren broeder bij haar bed en zeide tot hem: hoort gij geen gezang? Neen, zeide hij. O riep zij, welk een heerlijk gezang, nooit heb ik het zoo gehoord; maar ik weet niet wat het is. Haar broeder vroeg: hoe lang heeft het al geduurd? Omtrent een uur, zijde zij. Tegen den morgen kwam haar mans moeder eens vragen, hoe het met haar was; waarop zij antwoordde: moeder! hoort gij dat gezang niet? Neen kind, antwoordde deze, ik hoor het niet; maar zeide: dit gezang heeft betrekking op u; des nademiddags van dienzelfden dag om 4 ure, vroeg haar broeder, of zij dat gezang nog hoorde, waarop zij zeide; ja het heeft nog niet opgehouden den daaropvolgenden nacht stierf zij. Geliefde vriendin! ik kan u toch niet zeggen, hoe ik gesteld wa=, toen haar broeder mij dit verhaalde; maar tevens werd mijne ziel geestelijk jaloersch, om zoo met haar mede te reizen. O had zij ook gezegd, daar zal ik huppelen van vreugde en mijn zwak ziekelijk ligchaam afleggen. Op hare begrafenis hebben zij gezongen Psalin 68: 2: Maar 't vrome volk in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, enz. Welk een krachtdadig bewijs van 's Heeren onveranderlijke beloften, dat Hij niet laat varen de werken Zijner handen. Welk eene troost en bemoediging voor alle ware hielbegeerige zielen, gij moogt dan veel aangevallen worden, en uw werk onder veel strijd liggen ja al loopt ook uw pad door de zee, geene golven zullen u overstroomen. Ik denk dat gij op uw ziekbed daarvan ook wel eenig bewijs zult ondervonden hebben; de Heere heeft aan u ook Zijne belofte vervuld: „Ik zal ze ondersteunen op het ziekbed;" want nu kan de Heere zulk eenen weg met u wel dienstbaar maken, om al meer en meer aan de aarde gespeend en naauwer aan de Heere verbonden te worden, om u te leeren dat gij maar een vreemdeling en bijwoner zijt op deze aarde. O wat zijn de Godsbemoeijenissen groot, die Hij ook met u heeft believeu te houden, uitgetrokken te zijn uit eene booze verleidende wereld. O laat de wereld lagchen, een kwartiertje te mogen verkeeren in de zalige liefdedienst van den Heere geeft meerder blijdschap en zaligheid aan de ziel, dan de gansche wereld met al haar zinnelijk genot immer geven kan. Wel zegt Buni jan: „als ik eens een oogenblik boven het stof mag : zijn, dat is mij een gouden uur." O arme blinde aardwormen, zegt mijn hart, wat wroet gij als de mollen in de aarde; wat woelt gij om een handje vol stof van geld, eer, goed en I staat. Misschien krijgt gij in deze week nog uw vonnissen t'huis: Gij dwaas, in dezen nacht zal i Ik uwe ziel van u afeischen, en al uw woelen en 1 wormen in deze ijdele wereld vol van bedriegelijken schijn, is als een spinneweb weggevaagd. Dat jonge mensch, daar ik zoo even van gemeld heb, was slechts 33 jaren en is nu alreê als eene rijpe vrucht door den Landman ingezameld in de hemelschuur. Welk eene voorbeeldige roepstem voor jonge lieden; hoe menige jonge boom van die jaren is als een inlandsche dorre boom van de aarde weggerukt en ontworteld, en aan de eeuwige verbranding overgegeven. Daar ligt nu de hoop i en verwachting voor eeuwig in het stof des doods bedolven, en zijne glorie en verwachting daalt hem niet na in het- graf; neen, Job zegt ervan, dat zij- ne allersterkste hoop was vergaan, en die goddelooze kaars wordt uitgebluscht in eenen stikdonkeren nacht van eeuwige duisternis. Och! behaagde het den Heere uit eeuwige ontferming de uitspraak van een God der waarheid, die niet liegen kan, te drukken op het hart van uw dierbaar kroost en verdere betrekkingen. Geliefde vriendin ! ik weet, noch het woord, noch opwekking zijn op zich zeiven toereikende; ook is uwe arm te kort om zulk een almagtig werk uit te voeren, alleen eene almagtige hand kan de ijzeren deuren van het hart openen en de koperen grendelen verbreken, en de gevangenen uit de gevangenis uitleiden. Mogt de Heere u dit nog eens geven te aanschouwen is mijn hartewensch. Heden morgen, zijnde de eerste Kerstdag, mogt ik nog iets gevoelen van die heerlijke geboorte van den Zaligmaker, ik kan hierover nn niet uitweiden; maar het wonder was mij groot, dat Immanuël in een beestenkrib geboren werd, en dat om zulke vloekelingen als wij zijn te redden. O heerlijke en dierbare Heilsweg! en dat die verborgenheid aan onze zielen geopenbaard is, daar toch weet de wereld met al haar ijdel gelach niets van. Lieve vriendin! werp uwe hoop niet weg, maar sta maar veel met mij naar vermeerdering van geloof, om volkomen die rust in Christus voor uwe ziel te vinden. Nu moet ik eindigen, en hoop als de Heere wil en wij leven, binnen kort eens naar Corcum te komen. De Heere zij met u en uwen man en kinderen. Hij stortte met het nieuwe jaar den Geest der genade, en der gebeden uit over uwe geheele familie, en dat gij eenmaal voor den Regter zult mogen betuigen: zie Heere! ik en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt. Dit is de hartelijke wensch van Uw liefhebb. Vriend D. VERHIJ. GIESSENDAM den 22 Jan. 1859. Zeer geliefde Vriendin! Het oude jaar heb ik met strijd geeindigd, en ik ondervind, dat ik het nieuwe al weêr met strijd begonnen ben; ik zou ook de eenigste wel zijn van ' Heeren volk, indien ik hier buiten strijd geraakte; neen! ik stel mij ook niets anders voor, en ofschoon ik in mijn leven wel duizendmaal gevreesd heb, dat ik nog van mijne vijanden overwonnen zou worden, zoo mag ik het, tot roem van eeuwige Ontferming, nog getuigen, dat ik niet overwonnen ben, maar in 's Heeren kracht nog een strijder mag zijn. Gij vraagt mij nu, of ik dan altijd in den strijd voor den vijand wijken moet. Wel neen! want dan had ik mij immers al lang als een krijgsgevangene moeten overgeven; als ik in den strijd mijn Koning in het oog krijg, dan ontvang ik zoo veel krijgsmoed, dat al mijne vijanden op de vlugt gaan; maar dat duurt ordinair niet lang, en als het dan avond en nacht wordt in mijne ziel, dan komen alle de vijanden weer uit de holen kruipen, en het zijn vijanden van allerlei slag; ik kan ze allen niet opnoemen en sommigen hebben eene mon- tering, alsof ze van mijns Ivonings onderdanen waren, die men kwalijk kan onderscheiden, en voor dezulken toch dienden we ons het meest te wachten, want raakt men er mede aan het redeneren, dan is men, eer men het weet, in het midden van het vijandelijke leger en is gevangen man. 0! wat leven wij in een gestadigen strijd, wat zijn ze gelukkig die tot de wettige strijders behooren, want deze zullen aan het einde als overwinnaars gekroond worden; zijn wij nu in ons zeiven krachteloos om tegen die menigte van vijanden te strijden, wat is dan het voorregt groot, dat de Heere Jezus de opperstrijder is voor Zijn magteloos volk, want door Hem, zegt de apostel zijn wij meer dan overwinnaars. O lieve vriendin! de strijd is met ons niet eerst in het afgeloopen jaar begonnen; de Heere heeft ons al vroeg in den strijd geroepen, en is het voor u geen wonder, dat gij niet al lang in den strijd bezweken zijt; wie is daarvan de oorzaak; is het niet de Heere? Zeer zeker en vraag u zelve nu eens af: waarmede heb ik den grootsten strijd, is het niet de zonde en uw aanklevend bederf? Zou het niet uw hartelijke begeerte zijn, dat de zonde met wortel en tak uit uwe ziel wordt uitgeroeid? is de wereld met al wat er in is u wel een omzien waardig? Vloeijen niet uwe worstelingen uit een innig zielsverlangen om in een naauw en voor uwe ziel zoo zalig huwelijks-verbond te komen met den drieëenigen God? Zou het niet uw meest verblijdend uur zijn, dat gij ooit op aarde beleefd had, indien gij u eens verheugen mogt in den God uwes heils. Gevoelt gij wel niet bij oogenblikken, dat gij om IGods zalige gemeenschap te bekomen, uw volk en uws vaders huis vrijwillig zoudt kunnen verlaten, ja dat een drieëenig God de eenige en hoogste plaats in uw hart heeft? Kunt gij u niet voorstellen, dat niets ter wereld, noch belofte uoch bedreiging, noch verdrukking, noch verlies van aardsche goederen u van keuze zou kunnen doen veranderen? Wel! zegt ge, ik beb zoo veel heerlijks, zaligs en beminnelijks in de dienst van God gezien, dat geene verdrukking of benaauwdheid, hoogte noch diepte, of wat ook, in staat is om mij van keus te doen verwisselen; neen! dan wensch I ik zoo lang de Heere mij die genade belieft te >; schenken, dat ik nu nog gevoelen mag, met Mozes die keuze te doen, om liever met het arme volk Gods verdrukt te worden als de genieting der zonde en der wellusten dezes levens te hebben; ja! liever tot aan mijnen dood toe een arme ! kruiper te blijven aan den troon der genade en bij een arme vrome te zitten in eene bedelaarshut da,n in het paleis eens konings te zijn, waar de duivel gediend wordt; mijne lust en liefde is toch tot de heiligen, die op aarde zijn. Ziedaar vriendin! nu weet gg dan waarvoor gij strijdt; o heerlijke en dierbare strijd, waarvan de : uitkomst zoo heerlijk zal zijn. Het gaat hier zeker met veel zuchten en tranen gepaard; maar op het !< einde van den strijd, zal toch de overwinning zeziin- GiJ zilt nu zeggen: op al het opgedoemde moetik jaenamen zeggen; maar wat geeft ; | mij dat nog, daarmede kom ik niet tot de zaak .'waarnaar mijne ziel uitgaat, en dat is nameliik la het geloof,'t welk mij de geheele zaak in eigeni'.dom geeft, dan alleen kan de begeerte mijner ziel 6 voldoening krijgen, ja! dat is de oude klacht, het geloof is de zaak, doch dat geloof kunt gij u zeiven niet geven, noch iemand ter wereld, zoo min, gelijk ik u vroeger wel eens geschreven heb, als dat wij met onze hand aan de steiren zouden kunnen reiken; en omdat ik ook weet, dat het geloof een werk van Gods alvermogende kracht is, zoo kan ncchzal het iemand ooit kunnen opdringen; maar dit wil ik u herinneren, of gij uit al deze zaken, die de Heere aan uwe ziel gedaan heeft, niet met grond gelooven moogt, dat gij u in de voetstappen der schapen bevindt; zijn de vromen wel langs eenen anderen weg bekeerd geworden, en kunt gij niet eene klare overeenkomst van uwe bevinding bespeuren met die van Gods volk; er zijn vromen die misschien niet zooveel geestelijke bevinding hebben als gij, en nogtans zijn ze van hun aandeel verzekerd, terwijl gij er nog voor blijft staan. Zie hier nu eens uit, hoe vrij de Heere is in Zijne bedeeling en wijs in Zijn doen, om u jaren lang te doen omsukkelen, daar anderen somtijds in weinige weken of maanden tot de verzekering van hunnen staat komen; ik heb het u vroeger eens geschreven, dat ik eene christin ontmoet heb, die mij zeide van wel veertig jaren omgesukkeld te hebben, eer zij tot ruimte kwam. De Heere weet het best zijn eigen tijd, en van achteren zult gij den weg aanbidden, dien de Heere met u gehouden heeft; en schijnt uw boom van buiten nog geen groote scheuten te maken, die voor u zichtbaar zijn, ik houd mij verzekerd, dat hij bij u in den grond des te meer groeit en wortelen schiet; de zelfkennis is naar mijn inzien, al een voornaam deel van den groei en voortgang in de genade, en zij die jaren lang met strijd en duisternis te worstelen liebben, kunnen dan ook, wanneer de Ileere hunnen weg opklaart, de heerlijkste getuigenis afleggen van de groote wonderen van Gods eeuwige trouw en liefde, aan hen bewezen, en zijn dan ook, nadat ze door al de wegen geoefend zijn, nuttige' christenen om strijdende zielen te bestieren, die in dergelijke wegen verkeeren. O geliefde vriendin! waren wij zoo gelukkig om blindelings den Heere te laten werken; Hij zal toch het best zijn eigen tijd weten, Achten wij het maar een onschatbaar voorregt, dat de Heere ons verwaardigd heeft geopende zielsoogen te krijgen, terwijl duizenden als blinden naar een eeuwig verdei t loopen; waarom, ja nog eens, waarom wij : uit misschien meer dan duizend getrokken? Ter; wijl weelde, wellust en eer u toelachte, wildet gij liever met dat verdrukte volk versmaad worden, dan de genieting der zonde en der wereld te volgen. Wel! vallen we in het stof neder voor den 3 hoogen God, die ons niet noodig had tot vermeerdering van Zijne heerlijkheid, maar die vrijwillig en vrijmagtig neerziet op vijanden van Hem en Zijne dienst, op slaven van de dienst des satans op monsters van Goddeloosheid. O wonder! wonder van eeuwige ontferming, wonderlijke weg welke een drieëenig God in de stille eeuwigheid bepaald en in der tijd geopenbaard heeft, om doodschuldigen door den duren prijs van Jezus dierj baar bloed, weder als zijn eigendom, ja als Zijne 1 kinderen in Zijne Vaderlijke gunst op en aan te ne1 men; welk een heerlijk voorregt, dat duizendmaal ■ waardig is er om te strijden, en wat zal hiervan het einde zijn; lees dit eens in 1 Petr. 1. Woensdag avond heeft de Dom. gepredikt uit Luk. 7 : 1 —10. Met zeer veel genoegen heb ik die predikatie gehoord, en ik moet u mededeelen, dat ik thans met bijzonder genoegen de godsdienst mag bijwonen, en velen met mij, en nog al niet zonder vrucht voor mijn gemoed, ik mag het nog als een groot voorregt achten in onze donkere dagen, zulk eene dierbare waarheid te mogen hooren, en moogt gij dat voorregt ook nog al hebben onder uwen leeraar? Schat en waardeer het dan maar groot en vermeng u niet met hen, die naar verandering staan; houd u maar digt bij de waarheid en zoek er maar werkzaam meê te zijn in het verborgen. Nu de Heere zij met u, groet hartelijk uwen man en uwe kinderen, en draag ze maar veel aan den troon der genade op. Hartelijk gegroet van mij. Uwen liefhebb. Vriend, D. VERHEIJ. GIESSENDAM, 30 August. 1859. Zeer geliefde Vriendin! Al lang had ik aan uw verzoek en mijne belofte moeten voldoen; doch wat zal ik zeggen! Ik wil mij niet verontschuldigen, daar ik ten volle overtuigd ben dat ik schuldig ben, ja als een schuldenaar zal ik sterven; de groote Middelaar zal voor mij alles moeten afdoen, opdat de schuldeischers bij mijnen dood niets meer te vorderen hebben. Wat nu mijn ligchaam betreft, dit is bijna niet bekwaam om eenige dagen uit te gaan, voor een enkelen dag gaat het nog al; maar is het langer dan raak ik ongesteld, en ik was nu toch genegen eens te komen, maar moet morgen op eene begrafenis zijn, dat ik niet durf nalaten; wij leven in een tijd, dat de bode des doods in de huizen rond gaat en velen naar het graf voert. Nu mogen wij toch niet zwijgen om de langgevreesde oordeelen Gods aan te kondigen, en daartoe hebben wij in de klaaghuizen de beste gelegenheid. Er zijn in onze plaats een aantal zieken, ook de cholera, de roede Gods is opgeheven, en de slaande engel trekt door Nederland; bijna alle dagen moet ik zieken bezoeken; ik wenschte de dood maar te kunnen afwachten; hij is nu al naast onze deur, misschien treedt hij binnen kort ook onze woning binnen. O wat is het eene opmerkelijke tijd voor hen, die oogen hebben om te zien, het wordt nu wel bewaarheid hetgeen de Heere zegt: „Ik zal voorts wonderlijk, ja! wondei baarlijk handelen met dit volk/' Ik geloof en velen met mij, dat het nog maar beginselen zijn van het groote werk, dat God in Nederland nog verrigten zal. Wij zijn het nageslacht van Farao's verstokte volk; hagel en vuur daar weet men raad voor, men kan alles herstellen; voor alles weet men ïaad; en of men nu aan den koning verzoekt om Gods dag te laten heiligen en de zonden te weren, als het eenige middel tot herstel van ons diep gezonken Nederland, zoo blijft toch alles op den ouden voet voorgaan; maar als de dood eens in de paleizen komt, dan zal het alarmgesclirei ook daar gehoord worden. Farao zeide: gaat heen, roept haastelijk Mozes, dat het volk spoedig optrekke, want wij zijn alle dood zeide het volk. O! land! land ! land! hoort des Heeren woord ; maar neen! neen! ons land krielt van zulke Farao's, die daar zeggen: wie is de Heere wiens stem wij zouden gehoorzaam zijn? Ach! wie heeft het ooit tegen den Heere kunnen uithouden. Wij zijn drooge rietst^ppelen; als de Heere in ons den brand van Zijnen toorn steekt, dan verteeren wij, dan zal Neêrlands volk zien, of hunne lang aangebeden afgoden hen kunnen redden. Als er nu nog eens een profeet Jona was, die stad en land rondliep, roepende: O Nederland, Nederland, uw ondergang is nabij, dan zoude het nog wel te vreezen zijn, of hij wel zulk een goed onthaal ontmoeten zou in ons christelijk Nederland, als weleer onder het heidensch Ninevé. O geliefde vriendin! wat is ons land diep, zeer diep gezonken in een poel van ellende. De geneesheeren zeggen dat er in Sliedrecht 1000 zieken zijn; te Leeuwarden 7000; te Ridderkerk 800; in Ter Goes verzoeken ze om adsistentie van geneesheeren, en lioe is het verder in ons land? Men- hoort allerwege van ziekten, ongelukken en sterfgevallen. Om Bergum op Zoom sterven bijna alle halfvette varkens, elders zijn de pokken onder de schapen, lees ik de courant, overal hoort men nog al van sterfte onder het rundvee; of niet het 7de capittel van Ezechiël op Neêrlands volk toegepast zal worden, zal openbaar worden. En wat zijn nog de uitwerkingen van dit alles? Verharding, ongevoeligheid en allerlei goddeloosheid onder jong en oud, rijk en arm, nosh bestraffingen, noch bedreigingen, noch oordeelen maken niet den minsten indruk op den mensch; neen heimelijk lacht men er mede en spot met Gods oordeelen. Wel, zegt de Heere, zoude Mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is. Ja gewisselijk, de roede is opgeheven; maar God, de Rigter der gansche aarde weet, wat uwe kinderen nog beleven zullen, eer dat Hij de roede nederlegt.- de Heere beware hen, dat zij in Gods toorn niet met de roede Zijner verbolgenheid worden afgemaaid en in eeuwige ellende nederzinken. De Heere geve dat Neêrlands koning en volk nog eenmaal de slaande hand Gods opmerken, eer het besluit bare, dat de uitvoering van Gods wraakoefenende geregtigheid ten volle over ons uitgevoerd wordt; opdat ik niet kome, zegt de Heere, en de aarde met den ban sla. Ik zeide daar boveD; mogt ik mij maai- dagelijks den dood voorstellen. O had ik het voorregt om er gemeenzaam mede te worden, zooals ik onlangs van eene vrome vrouw in Engeland gelezen heb welke zoo gemeenzaam met den dood verkeerde, dat zij, toen hij kwam om haar af te lossen, hij haar een vredebode was. O was ik er zoo gemeenzaam mede, en dat zeg ik nu, terwijl ik nu juist onder het schrijven berigt krijg, dat er in onze plaats een vrouw aan de cholera gestorven is en nog een andere op sterven ligt; onze geneesheeren kunnen ook naauwelijks alle de zieken helpen. O God! wees Neêrlands volk en onze plaats genadig en werk eene verootmoediging onder het volk; nu gevoelen en beseffen wij reeds den troost dier waarheid: „Welgelukzalig is het volk wiens God de Heere is, het volk dat de Heere zich ten erve heeft verkoren," want in den dood den bangsten nood, is Godes Zoon voor ons het leven. O voor geen duizend werelden zou ik toch mijn klein hoopje willen verwisselen, hoe vele aanvallen er ook op afkomen. Lieve vriendinl de Heere geve u en mij, ons Hem maar veel ter beproeving voor te stellen, ik zeg het u en mij zeiven, het is nu geen tijd van stil zitten, wij liggen aan de beurt; waakt dan zegt de Heere Jezus, opdat als de Heere komt en klopt, wij Hem terstond mogen open doen. Zalig is die dienstknecht, die als hij komt wakende zal gevonden worden, houd maar moed, de Heere zal u niet begeven noch verlaten; Hij die het goede werk in uwe jeugd al in u begonnen heelt, zal u niet verlaten; ik las in deze week in een Engelsche schrijver, dat het geen gering bewijs was voor de waarheid van het werk, wanneer het bestreden werd; de Heere laat niet varen het werk Zijner handen. Zoo het nu mijn ligchaam toelaat en er geene verhinderingen opdoen, zoude ik aanstaanden Dinsdag eens wenschen te komen; doch kom ik niet, denk dan maar dat er verhindering is. Groet hartelijk uwen man en kinderen en andere vrienden van Uw liefh. Vriend D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 24 Sept. 185ih Zeer geachte Vriendin! Gij hebt mij verzocht u nog eens een lettertje te schrijven; maar ga ik daar over denken, dan volgt de vraag: wat zal ik schrijven? Er ligt wel wel wat op de bodem van mijn hart, doch meesttijds moet ik klagen: Heere ik heb niets om mede te patten uit dien diepen put; van welken kant ik mij ook bezie, de slotsom is: ik ben ellendig, behoeftig en afschuwelijk; dit moest ik heden morgen nog betuigen voor den Heere, waarbij mij voorkwam, dat de melaatschen wegens hunne afschuwelijke plaag, afgezonderd moesten leven, geheel verstooten van de zamenleving der menschen, waarom het hun dan ook niet vergund werd, gelijk duizende andere menschen deden om den H. Jezus na te volgen, hoewel de meesten maar doode volgers waren; het was die melaatschen alleen geoorlootd om van verre te roepen: H. Jezus, Meester! ontferm u onzer; zij waren toch niet te afschuwelijk voor dien barmhartiger! Samaritaan, om hunne smeekingen te hooren en ze te genezen. O! gelukkig zulke geestelijke melaatsche zielen, die niet, gelijk de grootste hoop, slechts uiterlijke volgers zijn; maar die met bewonde^-én^e lippen, vol geestelijke accidenten, met neêrgeslagene oogen van verre staande, uitroepen: Heere Jezus, gij Zone Davids, ontferm u mijner! O met welk een mededoogenden en liefdevollen ontfermer hebben wij te doen. Eilieve! blijf daar wat bij stil staan; ga daar niet zoo spoedig over heen; overweeg en be- zie dit eens wat meer van nabij; met een liefdevol hart voor edendigen is Hij naar den hemel gegaan; gij nocli iemand auders zult te vergeefs tot Hem roepen. Dit zal de uitkomst u wel openharen. Het is zijn liefste werk in den Hemel om ellendigen hier op aarde te redden en te helpen; en weet gij wel waarom? Het zijn zijn eigene patienten die Hij zelf gewond heeft, zou hij ze dan zelf niet weêr genezen? Wel foei onzer, dat wij zulke harde gedachten van Hein hebben. O vriendin! het ontbreekt ons maar aan geloof, anders zouden wij de heerlijkheid Gods zien in het wonderwerk der verlossing. Zijn eeuwig woord, Zijn onveranderlijke beloften liggen daar, als verzegelde getuigenissen, ten waarborg voor het geloofsoog van Zijn in zich zeiven arin en behoeftig volk. O! had ik meer geloof; ik zou vast staan als de berg Sion, die niet wankelt in der eeuwigheid. Ps. 125: t. Vraagt gij mij zijt gij dan zulk een geloofsheld? De Heere Jezus zeide eens tot zijne discipelen: waar is uw geloof? en dit kunt gij ook tot mij zeggen. O ik zoude mij moeten schamen voor dat hooge Wezen, wegens dien wortel der zonden van alle kwaad; dit moet ik daar zoo even nog belijden voor den Heere; maar o! was het met regte schaamte en hartverootmoediging, gelijk de zonden mij menigmaal tot schuld geworden zijn; doch o! ik dwaze word er niets wijzer, noch beter door, terwijl ik zulk een ontfermend, medoogend en liefderijk Zaligmaker nog zoo - smadelijk komt verdacht te houden, of ik met den laagsten en ontrouwsten mensch te doen had; te meer daar hij en ik zoo menigmaal in ons ongeloof zijn teleurgesteld. O! welke monsters van óntrouw, zijn wij vol ongeloof en achterdocht enz. daar wij zoo menigmaal vele bewijzen van 's Heeren onveranderlijke liefdetrouw mogten ondervinden. Ja, ik heb wel eens gedacht: wat zit ik van dat zielverdervend ongeloof, als een diep ingekankerd bederf als doorvlochten. Wanneer de Heere mijne ziel met Zijn licht bestraalt, denk ik wel eens, wegens de klaarheid der zaak, die ik mag te zien krijgen, dat het ongeloof als schijnt overwonnen te zijn; maar helaas! de zon begint niet te dalen, of het licht raakt weg en het wordt zachtjes duister, dan komt, om de spreekwijze van Bunjan te gebruiken, het oude ongeloof, dat 's daags in zijn hol kruipt, weder uit, zijn hol en brengt dan zijn verslagen leger weêr in orde om op de stad mensch-ziel aan te vallen. Ik denk wel c-3ns als er bij den Heere geen raad en hulp was en Hij geen kracht in zwakheid schonk, om in den strijd staande te blijven, en ik mijne zaken zelfs besturen en in orde houden moest, dan kon ik de zaken maar hopeloos opgeven; maar neen! Lees eens tot bemoediging Hebr. 6: 18—20 en capittel 4: 14—-1(5. Had ik maar meer behoefte aan zalige leiding en onderwijs; zat ik maar dagelijks aan Zijne voeten om Zijn zalig onderwijs te ontvangen. Wel is waar, de troon staat open doch ik sluit den toegang gedurig door mijne zonden en ongeloof; maar wat is de Heere mij gedurig tot beschaming; ik blijf van natuur Zijn vijand, doch nu komt Hij mij steeds als zulk een weglooper van Hem, als de eerste weêr opzoeken, en kom ik dan weer met mijne klagten, dan bewijst Hij nog te zijn getrouw en goed. Zie eens hoe getiouw de Heere Zijn woord vervult! die mildelijk geeft en niet verwijt; dit hebt gij immers toch ook wel bij ondervinding? O Vriendin! het is om in het stof te kruipen; kon ik mij maar diep, zeer diep voor den Heere in het stof vernederen; maar neen, neen! daar kan ik het zelf niet brengen, daarom is alleen mijn uitroep: genade, eeuwige vrije ontferming; dan verlies ik mij zeiven in hef stof en daar moet ik eindigen; die waarheid leert men daar verstaan: „Ik doe het niet menschenkind, om uwentwil — wordt beschaamd en schaamrood, maai' om Mijns grooten naams wil." In die oogenblikken zinkt mijne ziel onder weg naardien ik mij niet kan voorstellen, dat er iemand op aarde is, die den Heere meer vermoeit door zijne zonde als ik, hetwelk dan ook mijn beklag uitmaakt, als ik Hem eens mag ontmoeten; maar nu mag ik bij oogenblikken het nuttige en noodzakelijke daarvan wel eens zien; doch kan ik het er toch maar niet eens mede worden, en daarom zal het sukkelen, zuchten en strijden zijn zoolang als ik op aarde blijf. De ziekte is hier heerschende, die voert menig mensch naar het graf. Ik dacht van deze week, misschien word ik ook al spoedig opgeroepen. Nu wenschte ik wel van een ligchaam der zonde verlost te zijn, om den Heere volmaakt te dienen en te verheerlijken; doch sterven wilde ik niet. Zie nu eens welk een wonderlijk mensch ik ben. Doch hieruit leer ik nu, dat de dood voor mij eeue bevredigende bode zal gemaakt moeten worden, om te willen sterven; doch de Heere werkt ook niets voor dat de tijd er is, dan hebben wij het ook eerst van noode. De hand des Heeren is zwaar over Nederland, en het volk blijft even verhard en ongevoelig. Een treurig vooruitzicht, dat de Heere verder zal doortrekken. Gods volk zucht er wel onder, maar zij hebben er ook geen werk mede. O! was er een oog in, wat zou er van de kansels gebazuind worden. O droevige teekenen; er groeijen zware onweêrsbuijen in het zuiden, oosten en westen en wanneer die tegen elkander inwerken en in Europa en in de Nederlanden losbarsten, wee dan ongelukkig Nederland, want dan kon het 7de capittel van Ezechiël in ons land nog wel vervuld worden. De Heere zij ons land en volk genadig. Ik hoop, dat wij met al het zuchtende volk rnaar wakende en biddende mogen verkeeren, opdat als de Heere komt, wij bereid mogen zijn, daar wij den dag en het uur niet weten wanneer de Heere komt. Ik moet afbreken, dewijl het Zaterdag avond en alreeds half tien uur is. De Heere wensch ik, houde u maar aan Zijnen troon gebonden; Hij make u en mij maar los van de aarde, en als wij aan het einde van onze reis komen geve ons de Heere en al zijn arm volk eenen ruimen ingang in Zijn eeuwig Koningrijk. Met genoegen en vereeniging heb ik de brieven van Sicco Tjaden gelezen. Wat had zulk een jong mensch een zelfkennis; zulke brieven lees ik gaarne. Hij schreef zijn kwaad zoowel als zijn goed, en dit is goed, beide voor den schrijver en voor den lezer. Groet hartelijk uwen man en kinderen en vooral alle bekende en voor mij onbekende kinderen des Heeren. Uw liefhebbende Vriend, D. VERHEIJ. GIESSENDAM den 4 April 1860. Geliefde Vriendin! Waarlijk ik ben verlegen over uwe belangstelling in mijnen weg, ik mag getuigen: de Heere geeft mij nog verkwikkelijke oogenblikken, als een zalig tegengift in mijne onstandigheden. Ik ben verblijd dat u met die jufvrouw hier geweest zijt, het was nog tot zegen. Indien mijn ligchaam het toeliet, zoude ik nug wel eens wensehen te komen; want ik merk dat gij alweder in omstandigheden zijt. 0! vriendin, stel u toch maar niets anders voor; gij woont toch in een vreemd land, onder een vreemd volk; gij hebt een wolk van getuigen voor u; hadt gij nu maar geloof, dat de Heere u door alles wel been zal helpen; — doch wij lezen: het is goed voor eenen man, dat hij het juk in zijue jeugd draagt. Geliefde vriendin! als al die donkere wolken en stormen eens over u heen gewaaid zullen zijn, dan zult gij nog wel eens zomersche zielverkwikkende dagen beleven; zoude de Heere die arme zuchters niet eenmaal balsem in hunne gewonde zielen storten? Wel gewisselijk! Is het niet het woord van den Waarachtigen die niet liegen kan: „Ik zal water gieten op den dorstigen en stroomen op het drooge enz.'' O! wat heb ik daar geloof voor, dat Hij, die het goede werk begonnen heeft, hetzelve ook zeker zal voleindigen. Ik moet eindigen met schrijven, want bij het kleine licht kan ik niet goed meer zien; hopende dat de Heere ons en al Zijn arm volk, maar biddende aan Zijnen troon mag houden; het gaat toch met u, gelijk het met mij gegaan isf (luizende malen heb ik mij in mijn leven veroor-' deeld en al mijn werk verdacht gehouden, doch heb ook geleerd, dat de duivel en mijn eigen hart beide leugenaars zijn; maar moet er bijvoegen: de zonden zijn mijn schuld, geliefde vriendin! deheerlijke uitwerking 't welk dit van achteren heeft is Gods werk: de Heere toch is zoo wonderlijk in Zijne werking, dat wij het duizendste gedeelte er niet van kunnen begrijpen, het geloof alleen openbaart er iets van. Indien gij gelooft, zegt de Ileere Jezus, zult gij de heerlijkheid Gods zien;, dat woord is van eene gewigtige beteekenis. Terwijl ik eindig, wensch ik u van harte des lïeeren nabijheid. Groet uwen man en kinderen, en al de vrienden van hem, die zich als vroeger noemt. Uw liefh. Vriend, D. VERHEIJ. GIESSENDAM, 21 April 1860. Veel geliefde Vriendin! Hoewel ik vele ligchaamsgebreken heb, waarvan slechts een genoegzaam om mij grafwaarts te voeren, zoo moet ik toch met al mijne gebreken des Heeren raad uitdienen, en moet getuigen, dat ik mij zeiven een wonder ben, ziende op mijne booze natuur, die niet anders kan als morren, dat ik somtijds Hij hartig zit te zingeü: Gij hebt mij van mijn kindsche dagen geleid en onderrigt, nog blijf ik naar mijn pligt, van Uwe wonderen blij gewagen enz.; lees dien 71 psalm eens geheel. — Ik was den vorigen Zondag en Maandag neêrslagtig en moedeloos, en niet vrij van aanvallen. Gij kant eens denken, hoe bang dat zulks is in mijne omstandigheden. O! denk ik wel eens, hoe ongelukkig is de onbekeerde mensch als hij aan het einde nadert van zijn leven; want het zegt dan heel wat, een God en Borg, ja Zielevriend te hebben voor ons hart; dat wist ook Asaph, zie Psalm 73: 26. O! wat zoude er van mij worden, zoo de Heere mij niet bij de hand hield; ik ben tot hinken en zinken ieder oogenblik gereed. Wat gevoel ik mijne diepe afhankelijkheid van den Heere; mijn zuchten is veelal: o Heere! sterk, ondersteun en verkwik mijne ziel met Uwe zalige nabijheid, want ik kan geen oogenblik bestaan op mij zeiven; en wat het nu in 't vervolg zal zijn, weet ik niet, doch dit moet ik zeggen: tot hiertoe heeft de Heer geholpen, en hoop dat de Heere mij zal bewaren om geen tien voor één te tellen, dit zult gij wel verstaan wat dit beteekent, maar de Heere beware mij ook om Zijn werk en genade te ontkennen of gering te schatten, en daarom mag en moet ik het zeggen dat ik niet weet, ooit zoo wonderlijk en aanhoudend in zulk eene zielsgesteldheid verkeerd te hebben als nu, sedert ik in die omstandigheden verkeerd heb; waartoe dit nu dieneD moet, weet ik niet, of ik naar mijn ligchaan in smartelijke wegen zal geraken, dan of mijn einde nabij is; doch dit weet ik, dat ik vroeger ook al menigmaal ziek ben geweest, en dat de Heere de vreeze des doods wegnam, hoewel ik onder dit alles geen volkomene losmaking van dit leven gevoelde; maar dit is nu geheel anders; bij de minste opening die ik mag gevoelen in mijne ziel, gaat dezelve gepaard met eene begeerte, om bij mijnen dierbaren Heere Jezus te zijn. O! wonder van genade, wonder van ontferming en dat aan zulk een arm, nietig en walgelijk zondaar als ik ben. Als ik daar eens mag komen waar ik mijn Goël zal aanschouwen. O! mij dunkt, dan zal ik mijn liait ophalen, tot mijne volle zielsvoldoening om dat Lam te loven, te prijzen en te verheerlijken met al dat vrijgekochte volk; een uur zich in den Heere te verlustigen, daarin ligt meer genoegen en zielsverzadigende blijdschap dan duizend jaren de schijnvreugde van deze wereld te genieten. Als 's Heeren volk door een levende geloofsoog bestendig zien mogt op hun geschonken erfdeel na dit leven, en daarvan spreken tot de wereld, zij zouden meer tot jaloerschheid verstrekken voor anderen. Een God en Vader in den hemel te hebben, en die volmaakt eeuwig te dienen en te verheerlijken. O! ongekende zaligheid. Ik was verblijd te hooren, dat de Heere u getrouwheid geschonken heeft in uw huis, met die bewuste verzoeking. O! dacht ik, wat is de duivel onbeschaamd om maar te zeggen, wat en hoe hij het hebben wil, als het toch maar iets of wat is, dan zouden wij ons verbergen en kruipen achter de gordijnen. Wat zijn wij veel trouweloos. Gij zeidet tegen mijne meid, dat gij er van achteren veel vrede bij hadt; nu dat geloof ik zeer .wel, hoe zoudt gij het anders ook voor den Heere afgemaakt hebben, laat dit nu eene les voor uw volgend leven zijn, begrijp dat in die handel- wijze om te zwijgen zich de zwakke Petrus openbaart, zeggende: Ik kenne die menschen niet. Ik zoude nu aangaande die zaak u nog wel wat willen schrijven, doch kan dit niet best op het papier uitdrukken, daar is in die zaak wat te zien en op te merken. Ik schreef meen ik in den laatsten brief: het is goed voor eenen man dat hij het juk in zijne jeugd draagt. Mogelijk is de Heere wel op weg om uw juk wat te verligten; wroet dan in dezen weg maar niet met redeneringen; laat de Heere maar werken; zie den weg maar na en volg den Heere maar in Zijnen weg; gij zucht nu zoo menigmalen over uwen weg en lot, en ik voor mij geloof, dat gij van achteren den Heere op uwe knieën zult danken, dat Hij met u zulk eenen weg gehouden heeft; een horologiemaker weet eiken klok zijn gewigt te geven, om aan den gang te blijven, de eene met vier, de andere met twaalf, een derde met twintig ponden, en nu moet elke klok zijn eigen gewigt houden, anders blijft hij stil staan. Nu zal toch de Heere het beste weten, hoeveel gewigt wij noodig hebben om werkzaam te blijven. O lieve vriendin! geloof het, de Heere heeft het goede met u voor; bid met mij maar veel om geloofslicht in uwen weg. O! wat zal het nog eenmaal heerlijk met u uitkomen! Nu van harte gegroet van, Uw liefhebb. Vriend, D. VERHEIJ.