Huize Winterdijk DE EN GE POORT, OF HET GROOTE EN ZWAARWICHTIGE WERK VAN TEN HEMEL IN TE GAAN. Klaarlijk bewyzende uit de H. Schrift, dat niet alleen openbare goddeloozen, maar zelfs ook vele voorname beleiders buiten het koningrijk Gods gesloten zullen worden, door M". JOÏÏANNES BUNJAN, In de Engelsche Taal beschreven, en daaruit vertaald. nieuwe onveranderde uitgave. ROTTERDAM. - GEBR. HUGE. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan: Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen Zijn er, die denzelven vinden. Matth. 7: 13, 14. Legt eerst uw vleesch en ballast af, Eer kunt gij 't poortje niet passeeren. Bunjan. VOORREDE AAN DEN LEZER. Bescheiden Lezer! Ik hoop, dat het de Heere G-od is, die mij in het hart gegeven heeft, om wederom op nieuw aan U te schrijven, en dat wel aangaande eene stof van het grootste gewicht; want nu spreken wij niet over zaken van verschil van de Godgeleerden, maar regelrecht omtrent de behoudenis of de verdoemenis van de ziel; ja dat meer is, deze verhandeling toont aan het kleine getal dergenen, die behouden zullen worden, en daarin bewijs ik, dat menig groot uitwendig belijder, geen deelgenoot van het eeuwige leven zijn zal, daarom moet deze stof noodzakelijk scherp en mishagelijk zijn by sommigen, maar laat dezelve bij u niet verwerpelijk zijn. De tekst roept tot scherpheid, •en zulks doen ook de tijden, ja, de getrouwe kwijting van mijnen plicht omtrent U vereischt het. Ik zal dan nu niet fluiten, maar klaagliederen zingen, •en het zal goed voor U zijn, indien gij gevoelig kunt wezen, Matth. 11:17. Sommigen zeggen: zy maken de Poort des Hemels te wijd, en sommigen maken haar te nauw. Ik heb, wat mij aangaat, U hier zulk eene onfeilbare regelmaat daarvan gegeven, als ik volgens het Woord van God gevoegelijk kan doen. Lees daarom, ja, herlees dit mijn Boekje, en vergelijk hetzelve met den Bijbel; en indien gij mijne leering met de Goddelijke Schrift vindt overeenstemmen, omhels die, zoo als gij het wenscht te verantwoorden in den dag des oordeels. voorrede. Dit opwekkende Werk, indien het God zoo behaagt te maken, was voor U bereid. Indien het U mocht treffen en wonden, ook genezing in het bloed van Christus, indien het U mocht ontrusten, zoek vrede in het bloed van Christus, indien het wegneemt al wat gij hebt, omdat het niets was; want dit Boek is niet gemaakt om ware genade van iemand te nemen; koop dan van Christus goud, beproeft, komende uit het vuur, opdatgü rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, opdat de schaamte uwer naaktheid niet gezien moge worden, en zalf uwe oogen met oogen-zalf, opdat gü zien moogt, Openb. 3: 18. Eigen inbeelding, zelfbedrog, is gemakkelijk en vermakelijk, maar verdoemelijk. God geve u een hart, om recht van U zeiven en recht van dit Boekje te oordeelen, en dus voor te bereiden voor eene eeuwigheid, die gij niet alleen moogt verwachten een' 'ingang, maar ook zelfs ontvangen worden in het Koningrijk Gods en Christus. Amen. _ . , Zoo bidt uw Vriend, J. B. VERKLARING VAN DE WOORDEN Luc. 13: SI. Strijdt om in te gaan door de enge Poort; want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen. Dit zijn de eigene woorden van den Heere Jezus Christus, en daarom op eene bijzondere wyze wel m acht te nemen; behalve, dat het onderwerp derzelve van het grootste gewicht is, te weten hoe men de eeuwige behoudenis zou mogen ontvangen ie bij gevolg ook daarom hoog geschat en wel ongemerkt diende te worden. De aanleiding tot deze woorden, was eene vraas van eenen welke te dier t«d onder het gezelschap ei Discipelen van den Heere Jezus was. Devraae was deze: Heere, zyn er ook weinigen die zalig wor- ,6,n" JS' 23' Eene ernstige vraag, niet strekkende tot afleiding der toehoorders, gelyk velen tegenwoordig doen, maar zulk eene, die in haren eigen aard diende_ tot opwekking van het gezelschap ten goede, en die zulk een antwoord vereischte, als ook tot voordeel van de omstanders dienen kon. Deze vraag was dan ook den Heere Jezus welgevallig «n daarom schikte hij zich ook, om zulk een ant DE ENGE POORT. woord to geven, dat zonder de minste tegenspreking of blijk van smakeloosheid was; zulk een antwoord, zeg ik, dat in zich vervattede de volle oplossing van de vraag zelve, en ook om den vrager te ondenicliten; want hij zeide: Strijdt om in te gaan, enz. Deze woorden zijn dan een antwoord, en te gelijk een onderwijs. 1. Een antwoord, en dat wel bevestigendei wijze. De Poort is eng; velen zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen; daarom zullen weinigen zalig worden. 2. Het antwoord is ook een onderwijs: Strijdt om in te gaan, enz. Een goede raad en onderwijzing. Bidt God, dat Hij mij en u, mijn Lezer, helpe, en allen, die hunne eigene behoudenis lief hebben, om ze in acht te nemen. De orde, die ik houden zal in de behandeling dezer woorden, zal eerst zijn, de verklaring, en dan eenige opmerkingen.. Van wege de verklaring, moet men de woorden overwegen-. 1. Eerst met betrekking tot deizelvei algemeene oogmerk. 2. En dan met betiekking tot de verscheidene spreekwijzen. 1. Wat het algemeene oogmerk van de tekstwoorden aanbelangt, het is de groote zaak: zaligheid of behoudenis; want deze woorden zien onmiddelijk op, en geven onderricht van de zaligheid. Zijn er ook weinigen die zalig worden? Strijdt om in te gaan door de enge Poort. De woorden, zeg ik, zyn om ons te onderrichten, niet alleen, om er van te spreken of om er blootelijk om te wenschen; maar om te verstaan hoe wij zullen, en om te zoeken dat wy in der daad mogen behouden worden, en daarom van het uiterste gewicht zalig te worden! Wat is hierbij te vergelijken ? behouden te worden van zonde, van hel, van Gods toorn en de eeuwige verdoemenis? Wat is hierbij te vergelijken? een erfgenaam van God gemaakt te worden, van zijne Genade, van zijn Koningrijk en de eeuwige heerlijkheid! Wat is hierbij te schatten ? nochtans is dit alles opgesloten in dit woord zalig en in het antwoord op de vraag: Zijn er ook weinigen, die zalig worden? In waarheid, dit woord zalig is maar van weinig gebruik in de wereld, behalve voor degenen, die hartelijk bekommerd zijn over hunne verdoemenis. Dit woord ligt in den Bijbel, even als kostelijke zalf in de huizen van sommige menschen, in eenen hoek verborgen, en waaraan soms maanden lang niet gedacht wordt, omdat de huisgenooten geene wonden noch zweren hebben; ten tijde van ziekte, is er niets dat zoo bij de hand is, als dokters-glazen en potten vol met kostelijke dingen; maar als de mensch gezond geworden is, zoo wordt het overige op den mesthoop geworpen, ö! Als menschen ziek zijn van de zonden en bang voor de verdoemenis, wat een tekst is dat, waarin dit woord zalig gevonden wordt? Ja, wat een woord van waardij, goedheid en zegen is het voor hem, die gedurig ligt onder de wroeging van eene beschuldigende consciëntie! De gezonden hebben den medicijn-meester niet noodig; daarom hij, en hij alleen, weet wat zalig te zeggen is, die weet wat hel, dood en verdoemenis is. Wat moet ik doen om zalig te worden, is de taal van een zon- daar; Heere behoud mij! is de taal van den zinkenden zondaar, en niemand verwonderd zich over de heerlijkheid, die in het woord zaligheid gevonden wordt, als dezulken, die zien dat buiten dat, alle dingen in hemel en op aarde ijdel voor hen zijn; ook dezulken, die zich bevoorrecht zien met alle zegeningen, die in dat woord zijn opgesloten, zegenen en verwonderen zich over God, die hen behouden heeft. Daarom dan, terwijl de zaak, beide in de vraag en deszei fs antwoord begrepen, niet minder is als de behoudenis der ziel, bid ik u, om des te ernstiger acht te geven, Hebr. 2:1. 2. Maar om tot de bijzondere spreekwijzen van den tekst te komen, en die met orde te behandelen! zoo vind ik in deze woorden vier zaken, als: 1. Eene aanwijzing van het Koningrijk der Hemelen. 2. Eene beschrijving van den ingang van hetzelve. 3. Eene aanrading, om er in te gaan. 4. Eene beweegreden, om die aanrading op te volgen. a. Eene aanwijzing van het Koninkrijk der Hemelen; want als hij zegt: Strijdt om in te gaan, woidt in zulk eene' spreekwijze verondersteld eene plaats, of staat, of die beide, om ze te bezitten. Gaat in. In wat of waar? Als in een staat of plaats, of in die beide? En daarom als gij dit woord, gaat in leest, moogt gij wel denken, dat er zekerlijk in den tekst opgesloten ligt eene goede zaak, die nog niet uitgedrukt wordt. Gaat in, in den Hemel, (dat is toch de meening) waar de behoudenen zijn, en zul- len z;jn in den Hemel, die plaats, die heerlijke plaats, waar God en Christus, en de Engelen, en de Geesten der volmaakte rechtvaardigen zy'n, gaat in. Hétgene hier ingesloten is, schoon in de woorden zelve niet uitgedrukt, wordt op eene andere plaats genoemd de Berg Sion, het hemelsche Jeruzalem, de algemeene vergadering der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn, Hebr. 12. En daarom geven ons de woorden te kennen, dat er een zeer heerlijke staat na dit leven is, en dat deze plaats en staat ook door zekere menschen voor eeuwig zal genoten worden; behalve dat het woord gaat in beteekent, dat de volkomene zaligheid daar alleen genoten wordt, en dat daar alleen eeuwige veiligheid is. Alle andere plaatsen en staten zijn gevaariijk, vol van strikken, onvolmaaktheden, vez'zoekingen en wederwaardigheden; maar daar is alles wel, daar is geen Satan, om te verzoeken, geen boos hart, om ons te verraden, geene verleidende lusten, om te verstrikken noch eene betoverende wereld, om te verleiden; daar zal alles wel zijn in alle eeuwigheid ; want ook alle deelen en vereischte omstandigheden, die de zaligheid vergezellen, zijn daar alleen te genieten; daar alleen is onsterfelijkheid en het eeuwige leven ; daar is heerlijkheid en verzadiging van vreugde, met eeuwigdurende vermakelijkheid ; daar is God en Christus te genieten door aanschouwen; daar zijn de Engelen en Heiligen; vei volgens is daar geen dood noch ziekte; geen di oefheid noch zuchten voor eeuwig, daar is geen pijn, noch vervolger; geene duisternis, om onze heerlijkheid te verduisteren, ö, Dit is de berg Sions ó, dit is het Hemelsch Jeruzalem! 2 Cor. 5:1-4; Ps. 16 : 11. Luc. ,20 : 35, 36; Hebr. 12 : 22. Beschouwt, daarom, welk een groote zaak de Heere Jezus heeft willen uitdrukken met dit kleine woord inEen geheele Hemel ligt er in opgesloten, en een eeuwig leven; even gelijk de krachtin zulke kleine woorden meermalen voorkomt in het heilige woord der waarheid ? als, daar hij zegt: Klopt en u zal open gedaan worden, en de Uitverkoi enen hebben het verkregen. Dit moet ons aanzetten, niet alleen, om te lezen, maar bijzonder om op te merken, wat wij lezen, en wel zoo, dat wij ons hart tot God opheffen, onder het lezen, want zoo wij niet zorgvuldig zijn, en zoo de Heere ons licht noch verstand geeft, zoo kunnen wij gemakkelijk uit-gebrek van goede achtgeving zulk een woord overslaan, in welkers inwendige beteekenis en heerlijk Kopingrijk, eene eeuwige behoudenis opgesloten ligt. Ja, somtijds, gelijk als hier, daar een gansche Hemel door bedoeld wordt, schoon het niet alles uitgedrukt wordt. De Apostelen hebben van ouds diezelfde gewoonte ook gehad, wanneer zij groote dingen uit de Schriftuur aanhaalden, om de ware orde en beteekenis, daarin vervat, aan het licht te brengen. Ziet R om. 4:911; Gal. 3: 15, 17; Hebr. 8: 18. b. Maar ten tweede, gelijk wij hier eene aanwijzing van het Koningrijk der Hemelen hebben, zoo hebben wij hier ook eene beschrijving van den ingang van hetzelve, en dat wel door eene dubbele gelijkenis. onder den naam, 1. van eenen Poort, 2. van eene enge poort, Strijdt om in te gaan in de enge poort^ 1. De gelijkenis wordt genomen van eene poort. Eene poort, weet men, is van dubbel gebruik, namelijk, om te openen, en ook om te sluiten, en gevolgelijk, om in te laten of buiten te houden, en dit beide te doen op zijnen tijd, gelijk er staat: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, tot dat de zon heet wordt. En wederom : Ik gaf bevel r en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen, [tot na den sabbath. Nehem. 7: 3. en 13: 19. En dus vindt mqn ook van dePoort des Hemels, toen vijf wijze maagden kwamen, was die open, doch daarna kwamen de dwaze, maar die vonden de deuren gesloten, Matth. 25. Zoo wordt dan de ingang des Hemels genaamd eene poort, om te toonen, dat er een tyd is, waarin die open zal wezen, en wederom een tijd, dat zij gesloten zal zijn. En in der daad, dat is eenevoomame waarheid, die den tekst begrepen is: Strijdt, om in te gaan enz. Ik lees in de schriftuur van twee poorten of deuren, door welke die ten Hemel willen, moeten ingaan: 1. Daar is de deur des geloofs; de deur welke Gods genade heeft geopend voor de Heidenen, deze is Jezus Christus, gelijk Hij zelf getuigt, zeggende : Ik ben de deur, Joh. 10: 9 en 14: 27. Doordeze komt de mensch in Gods gunst en barmhartigheid, en kent vergeving door het geloof in zijn bloed, en leeft in hoope van het eeuwige leven, en daarom heeft de Mond der waarheid zelf gezegd ^ Ik ben de Deur; indien iemand door My ingaat, die zal behouden worden, dat is^ ontvangen barm- hartigheid, beërven het eeuwige leven. Maar 2. Daar is een andere deur of jpoort; want hetgeen in de tekst hier vertaald is door poort, wordt tweemaal in het volgende overgezet door deur; daar is, zeg ik, eene andere poort, en deze is de doorgang tot den Hemel zelve, den ingang in de hemel.■sche woning; en verstaat daardoor die poort, die in onzen tekst bedoeld wordt, en die deur die in vs. 15 tweemaal voorkomt. Dus sprak er Jacob van, als hij zeide van Bethel: Dit is slechts een Huis •Gods, en dit is de Poort des Hemels; dat is : de ingang; want hij zag den ingang naar den Hemel, het eene einde van den ladder stond in Bethel, het Huis Gods, en het andere reikte tot aan d-e poort des Hemels, Gen. 28. Jacobs ladder was een afbeeldsel van Christus, welke ladder de poort des Hemels zelf niet was; maar de weg van de Kerk naar de Poort, welke hij zag aan den top van den ladder, Joh. 1: 52. Maar bovendien, de Poort in onzen tekst, beteekent den ingang naar den Hemel; overweegt daaromtrent: 1. Dat is die poort, die menschen inlaat of buiten sluit, buiten die plaats of dat Koningrijk, waar Abraham, Izaak en Jacob zijn, welke plaats, dat Paradijs is, waarin Christus een' moordenaar beloofde, dat hij nog dien dag zou zijn, toen hij zeide: Heere, gedenk mijner, als Gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn. Het is die plaats, waarin Paulus zeide, dat hij was opgetrokken geweest, wanneer hij hoorde onuitsprekelijke woorden, die een mensch niet zijn geoorlooft uit te spreken, Luc. 13: 20 en 23: 43, 2 Cor. 12 : 1-5. Vraag. Maar is Christus niet de Poort of ingang in deze hemelsche plaats ? Antw. H;j is het, buiten wien geen mensch daarin kan komen, omdat door zijne verdiensten de uitverkorenen dat Koningrijk verkrijgen, en ook omdat Hij, gelijk de Vader, is de gever en beschikker van hetzelve, aan wien Hij wil. Verder wordt deze plaats genoemd zijn Huis ;jen Hij de Heere daarvan Nadat de Heere des Huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, vs. 25. Maar wij zijn niet gewoon te zeggen, dat de meester van het huis dedeur zelf is ; dus zullen de zijnen dan in den Hemel gaan door Hem, niet zoo als Hij is de poortr deur of ingang in dat heerlijk hemelsche huis, maar zoo als Hij de gever en beschikker is van hetzelve,, aan wien hij het waardig zal oordeelen, omdat Hij het voor hen verkregen heeft. 2. Dat deze poort de ware doorgang naar den Hemel is. Merkt aan, dat de tekst voornamelijk op den dag des oordeels ziet; wanneer Christus afgelegd zal hebben zijn Middelaare-ambt, dat Hij te voren had uitgeoefend, om zijne eigene uitverkorenen tot het geloof te brengen ; Hij zal dan niet meer Middelaaar zijn, die de goddeloozen regtvaardigt, maar als een, die zondaren oordeelt. Hij zal dan, opgestaan zijnde van den troon jder genade en de deur gesloten hebbende voor onboetvaardigen, zich zetten op den troon des oordeels, om vandaar gerigte te houden met de goddelooze zondaren. Tegenwerping. Maar Christus gebiedt: strijdt, strijdt nu, om in te gaan door de enge Poort; maar zoo die poort, als gij zegt, de ingang naar den He- mei is, dan zou het schijnen, dat wij niet hadden te strijden, voor den dag des oordeels; want wij zullen dan eerst tot die Poort komen. Antw. Christus wil geenszins door deze vermaning van strijdt, enz. toelaten noch begunstigen «enig uitstel, of dat een mensch zijne eigen zaligheid zou verwaarloozen, maar zet arme schepsels aan, om zich voor te bereiden tot het Oordeel, erraad hen, om nu die dingen te verkrijgen, die hen •dan een ingang zullen geven in de Heerlijkheid; en deze vermaning komt overeen met die van Matth. 24: 45, Daarom zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen, en Hoofdstuk 25 : 10, En die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten, zoodat, wanneer de Zaligmaker hier zegt: Strijdt om in te gaan, het zoo veel is, alsof Hij zeggen wilde: gezegend zijn ze, die toegelaten zullen worden op dien dag in te gaan, in het Koningrijk •der Hemelen. Daar zij, die waardig zullen geoordeeld worden, zulk eene onuitsprekelijke weldaad, moeten ook wel bereid wezen, en van te voren daartoe geschikt. Nu is de geschikte tijd, om daartoe bekwaam gemaakt te worden, niet in den dag des Oordeels, maar in den dag der Genade, niet dan, maar nu; daarom: Strijdt nu om deze dingen, die u dan een ruimen ingang zullen geven in het Hemelsche Koninkrijk. Maar Ten 2. Geljjkerwijs het eene Poort genaamd wordt zoo wordt het ook genaamd eene enge Poort. Strijdt om in te gaan door de enge Poort. De engheid van deze poort is niet vleeschelijk te verstaan, maar geestelijk; men moet niet denken, als of de ingang des Hemele zoo bekrompen en nauw was; neen, de engheid van deze poortiseen geheel ander ding; de Hemelpoort is wijd genoeg voor al diegenen, die waarlijk de genade deelachtig, en liefhebbers van Jezus Christus geworden zijn, maar zoo nauw, dat niemand anders op eenigerlei wijze daar zal kunnen ingaan, Ps. 118: 19, 20, Doe mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan; ik zal den Heere loven. Dit is de Poort des Heeren, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan. Zoo heeft dan Christus Jezus door dit woord ons willen aantoonen, dat zonder de vereischte hoedanigheden, het onmogelijk is om den Hemel in te kunnen gaan; de enge poort zal er alle anderen uithouden. Toen Christus deze gelijkenis sprak, zal Hij buiten twijfel zijn oog wel op zekere plaats of plaatsen van het Oude Testament gehad hebben, waar de Joden niet onkundig van waren; ik zal er alleen twee opgeven, en dan voortgaan. Vooreerst: De plaats door welke God Adam en zijne vrouw uit het Paradijs dreef; misschien dat de Heere daarop het oog heeft; want schoon die wijd genoeg was voor hen, om daaruit te komen, zoo was zij nochtans te nauw, om daar weder in te gaan. Maar wat mag daar de reden van wezen ? Wel, zij hadden gezondigd, en daarom stelde God tegen het oosten van het Hof, een Cherubim met een vlammig lemmet eens zwaards, om hen af te keeren van den boom des levens, Gen. 8: 24. Deze Cherubim en dit' vlammig zwaard maakten den in- gang te nauw voor hen, om er in te komen. Ziel, daar zijn Cherubim en een vlammig zwaard aan de Poort des Hemels, die den weg naar den boom des levens bewaren, waarom niemand, als die bekoorlijk bereid is voor den Hemel, kan ingaan door de enge poort; het vlammig zwaard zal alle anderen buiten houden, 1 Cor. 6 : 9, Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koningrijk Gods niet zullen beërven? En dwaalt niet; noch hoereerders, enz. Ten tweede. Mogelijk zal ook de Heere zijn oog gehad hebben op de poort van den tempel, als Hij dit woord tot het volk sprak; want schoon die zes Cubiten wijd waren, nochtans waren ze te nauw voor iemand, die onrein was in eenig ding; hij mocht daardoor niet ingaan, Ezech. 40: 48. Daar waren poortiers geplaatst, wier werk het was, om toe te zien, dat geene anderen, dan die daar recht toe hadden, ingingen; want dus staat er, 2 Kron. 23: 19, dat er poortiers aan de poorten des Heeren gesteld waren, opdat niemand in eenig ding onrein zijnde, inkwam. Ziet! God heeft wachters aan de deur zijns tempels, aan de poort des Hemels; wachters, zeg ik, die daar door Hem gesteld zijn, om toe te zien, dat niemand van hen die in eenig ding onrein is, inkome, zelfs mogen geenen ingaan in de poort van de Kerk, die openlijk goddeloos en ergerlijk leven; neen, ofschoon zij voorgeven geliefd van God te zijn. Wat heeft mijne beminde in mijn huis te doen, zegt de Heere, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, Jes. il: 15. Ik zeg voor mij geene zwarigheid te vinden, om te stellen, dat de Heere Jezus onder anderen zijne gedachten wel mogt gehad hebben op deze twee teksten, als Hy zegt: de Poort is eng, en hetgeen mij daarin te meer bevestigt, is, dat Hij op onzen tekst volgen laat, vs. 28. Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden; wanneer gij zult zien Abraham, Izaak °n Jakob, en alle Profeten in het Koningrijk Gods, maar.ulieden buiten uitgeworpen. Uitgeworpen ! hetgeen te kennen heeft, eene geweldige daad, eene ophouding, niet zonder tegenkanting van dengene, die wilde (schoon onbevoegd) ingaan. De wachters van den tempel droegen om deze reden een geweer, of ze het ook noodig hadden, en het moesten zijn mannen van dapperheid en sterkte, opdat de ongeheiligden of onbereiden door geenerlei middelen zouden indringen. Wij lezen in het boek der Openbaring van de heilige Stad, dat ze 12 poorten had, en die poorten 12 Engelen; maar wat deden die daar? buiten twyfel waren zij onder anderen ook hieiom daarin, opdat daarin niet op eenigerlei wijze inkwam iets, dat ontreinigt en gruwelen doet en logen spreekt, Openb. 21:12 — 27. Maar, ommeer in het bijzonder te toonen, wat het is, dat deze Poort zoo nauw maakt. Daar zijn drie dingen, die dezelve eng maken: 1. De zonde. 2. Het Woord der Wet. 3. De Engelen van God. 1. Daar is de zonde: de zonde van openbare goddeloozen, en de zonde van uiterlijke belijders. 1. Wat de eerste belangt; dit behoef ik niet uit te breiden, dewijl een ieder, die maar een algemeen geloof heeft van Gods Wezen en het toekomende oordeel, lichtelijk met mij besluiten zal, dat zuike 2 goddeloozen terug moeten keeren naar de hel; en alle godvergetene Heidenen, Ps. 9: 18. 2. Maar daar is ook zonde van uiterlijke belijders, of neemt het liever zoo, daar is eene belijdenis, 'die bestaat met een ongeheiligd hart en eenen ongeheiligden wandel; dezulken zullen ook te licht bevonden worden, om de zaligheid te beërven, terwijl hunne zonden, in de schaal gelegd, dezelve doet overslaan, en zullen, niettegenstaande hunne heerlijke belijdenis, verzinken in het verderf en den ondergang; want niemand van dezulken heeft erfenis in het Koninkrijk van Christus en God; daarom dat u niemand verleide met ij dele woorden; want om •deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid; geene belijdenis zal machtig zijn u te verschoonen, Eph. 5: 3-6. De Poort zal te nauw zijn voor dezulken, om daarin te gaan, iemand kan een deelgenoot zijn van iets, dat tot de zaligheid behoort, zonder evenwel ooit te komen tot het& volle bezit der zaligheid zelve. God verloste de kinderen Israëls uit Egypte, maar Hij doodde hen in de woestijn; daarom wil ik u herinneren, schoon „ij het weten mocht, hoe de Heere het volk verlost heeft uit Egypte, en daarna verdelgde, zoo velen als er niet geloofden; en dus zien wij, dat, niettegen^aandeW beginsel, zij evenwel niet hebben kunnen ingaan van wege hun ongeloof, Hebr. 3 : 19. 2 Daar is de Heilige wet, en die zal ook de Poort ' maken; niemand mocht daarin gaan, dan de7ulken' die 'vrij gemaakt zijn door die wet; want, ofschoon geen mensch kan gerechtvaardigd worden door de werken der wet, nochtans, tenzij iemand hebbe zulk eene rechtvaardigheid en heiligheid, uit kracht van welke hy in staat is, om in te gaan in dit Koningrijk, die gebillijkt is bij de wet, het is te vergeefs, zelfs eens gedachten te maken van in te gaan door deze enge Poort. Nu, de wet rechtvaardigt niet, als op rekening van Christus gerechtigheid, en daarom, indien gij niet inderdaad gevonden wordt in die gerechtigheid, zoo zult gij die wet recht tegenover u in den weg vinden, om u uit den Hemel te houden; het werk van ieder mensch moet beproefd worden als door vuur, opdat bevonden worde van welke soort het is. Daar zijn twee wanbegrippen in de wereld omtrent de wet; de eene is: als iemand denkt in te gaan door de enge Poort, door eene gerechtigheid uit de werken der wet; de andere: als men denkt in den Hemel in te gaan zonder toelating van de wet. Beide deze, zeg ik, zijn dwalingen; want gelijk door de werken der wet geen vleesch kan gerechtvaardigd worden, zoo zal ook zonder de vervulling van het recht der wet geen vleesch behouden worden; Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar geen tittel van de wet zal voorbijgaan, tot dat alles vervuld is; daarom moeten die verdoemd zijn, die de wet niet kan zalig spreken. En waarlijk, deze wet is het vlammig zwaard, dat zich allerwege keert, ja, dat op dezen dag den weg naar den Hemel sluit voor alleongeloovigen, en voor alle onheilige belijders; want zij maakt opening alleen voor de ware begenadigden, maar zal bevonden worden als een brullende leeuw, om alle anderen te verslinden; en even daarom zal ■de Poort te eng bevonden worden, dat er onbegena- digden zouden ingaan. Wanneer de Apostel gezegd had aan de Corinthiërs, dat de on rechtvaardigen het Koningrijk Gods niet zullen beërven, en dat sommige van hen zoodanige waren geweest, voegt hij daarbij, maar gij zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd, gü zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods, 1 Cor. 6: 10, 11; vastelijk besluitende, dat. indien zij niet waren afgewasschen. geheiligd en gerechtvaardigd geweest, in den naam van den Heere Jezus, de wet hen dan om hunne overtredingen buiten gehouden zou hebben, en de Poort voor hen te eng gemaakt, om te kunnen ingaan. 3. Daar zyn ook de Engelen van God, die de Poort eng maken. De Heere Jezus noemt de voleinding der Wereld zijnen oogst, en zegt, dat meer is, de Engelen zijn de maaiers, om namelijk zijn koren in de schuur te verzamelen, maar om de goddeloozen, als het onkruid, in bossen te binden ter verbranding, Matth. 13: 39, 40. Daarom, tenzij een onheilig mensch de wet kan overmeesteren en de Engelen overwinnen, tenzij (als ik het zoo mag uitdrukken) hij die uit den weg naar de Poort des Hemels kan wegrukken, zal hij zelt nooit daarin komen; geen mensch gaat ten Hemel, als met behulp der Engelen, ik meen in den dag des oordeels; want de Zoon des menschen zal ziine Engelen uitzenden met eene bazuin van groot geluid, en zij zullen zijne uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het eene uiterste der Hemelen tot het andere derzelve, Matth. 24: 31. Indien deze nu, die in zullen gaan door de enge Poort, zulks door het gelei- de der heilige Engelen zullen doen; ik bidu, wanneer denkt gij, dat die menschen daar zullen inkomen, waarvan de Engelen bevel hebben, om ze in bossen te binden en dan te verbranden? daarom is dit eene derde zwarigheid: de Engelen zullen dezen ingang eng maken, ja, te nauw voor de onrechtvaardigen en onheiligen, om daar in te gaan. Nu kom ik tot de vermaning, welke is: te strijden, om in te gaan. Strijdt om in te gaan, enz. Deze woorden volgen zeer gevoegelijk; want'terwijl de Poort eng is, zoo blijkt het, dat die daar in wil gaan, strijden moet. Dit woord Strijdt, veronderstelt 1. dat eene groote traagheid natuurlijk eigen is aan uitwendige belijders, zij denken in den Hemel te geraken, liggende als het ware op hunne ellebogen. 2. Het geeft ook te kennen, dat hen vele zwarigheden zullen bejegenen op den weg naar den Hemel. 3. Het stelt te gelijk ook vast, dat alleenlijk de werkzame Christen, hetzij man of vrouw, daar zal komen. Strijdt, enz. Drie vragen zal ik voorstellen over dit woord, weiker beantwoording de meening van hetzelve in het licht zal kunnen stellen. Vraag 1. Wat dit woord Strijdt behelst? Vraag 2. Hoe wy moeten strijden? "Vraag 3. Waarom wy strijden moeten? 1. Wat bevat dit woord Strijdt al in zich? Antw. Wanneer Hij zegt: Strijdt, zoo is het zoo veel te zeggsn. als: schikt u zeiven tot het werk met al uwe macht, Pred. 9 :10, Alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met macht; want daar geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, waar gij henen gaat. Zoo deed Simson, wanneer hij zich zette om de Philistijnen te dooden; Hij boog zich met kracht, Richt. 16:30. Zoo deed ook David, als hij toebereidselen maakte tot de bouwing en versiering van des Heeren tempel, 1 Kron. 29: 2. En zoo moet gij doen, indien gij ooit in den Hemel zult ingaan. 2. Als de Heere hier zegt: Strijdt, zoo eischtHij beide zin en wil, dat die tot zijne dienst en ten dienste van zijn Koningrijk zullen zijn; want niemand strijdt inderdaad, als de zoodanigen, die hun hart aan den Zoone Gods hebben overgegeven, waarvan beide zin en wil de voornaamste deelen zijn; want zaligmakende bekeering bestaat meer in omwending en toekeering van zin en wil naar Christus en tot de liefde van Hemelsche dingen, dan in alle kennis en oordeel, en dit bevestigt de Apostel, als hij zegt: Staat in één en geest, met één gemoed, gezamelijk strijdende, enz. Phil. 3: 27. 3. En bijzonderlijk wordt dit woord Strijdt uitgedrukt onder verscheidene andere spreekwijzen, als: 1. Door loopen, 1 Cor. 9: 24, 25, Loopt alzoo, dat gij moogt verkrijgen. 2. Door werken, Joh. 6: 27, Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven. 3. Door strijden, als in den oorlog, 1 Tim. 6:12, Strijdt den goeden strijd des geloofs, enz. 4. Door strijden, in een worstelperk, Eph. 6: 12, Wij hebben den strijd tegen de overheden, en tegen de machten, en tegen de geweldhebbers der wereld. Daarom, als hier gezegd wordt, strijdt, het is zoo veel als : loopt ten Hemel, werkt, strijdt en worstelt om die te verkrijgen, of gij zult daar buiten blijven. De tweede vraag is: Hoe wy te strijden hebben ? In het algemeen antwoord ik, dat gij wettelijk moet strijden, 2 Tim. 2: 5, En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zoo hij niet wettelijk heeft gestreden. Maar vraagt gij, wat is wettelijk te strijden ? Antw. 1. Te strijden tegen al die dingen, waaide Heere Jezus een afkeer van heeft; ja zelfs tot den bloede toe te strijden tegen de zonde Hebr. 12: 4. Te haten alle dingen, die veroordeeld zijn in het Woord van God; ja, al was het uwe eigene regterhand, uw regteroog, of regtervoet, dezelve te verfoeijen, om dus door alle Goddelijke middelen, het vleesch met zijne begeerlijkheden onder te brengen, Mare. 9: 43, 45, 47. 2. Wettelijk te strijden, is te strijden om die dingen deelachtig te worden, die in Gods Woord aangeprezen worden. Maar gij, ö mensche Gods! vliedt de wereld en jaag na, dat is: strijdt om gerechtigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid en zachtmoedigheid ; strijdt den goeden strijdt des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, 1 Tim. 6:11,12. 3. Die dan wettelijk strijdt, moet daarom zeer gematigd wezen, zelfs in alle geoorloofde dingen van dit leven. 1 Cor. 9: 25, Een iegelijk, die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Deze dan doen wel dit, opdat zij eene verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij eene onverderfelijke. De meeste belijders gebruiken de wereld met vrijheid, tot koestering van de ydelheid huns harten; zij kunnen er zich mede vereenigen, ja, die als om hunnen hals hangen, makende dat hun stryd veeleer bestaat in eene bloote klank van woorden, als eenen ernstigen arbeid tegen de lusten en liefde der wereld en hunne eigene bedorvenheid; maar deze wijze van strijden is maar de lucht te slaan, lCor9:;26, en zal op het laatste op niets uitkomen. 4. Hy, die wettelijk strijdt, moet God en Christus met zich nemen tot dit werk, anders zal hij zekerlijk verloren gaan ; waarom Paulus zeide, Col. 1: 19, Waartoe ik ook arbeide, strijdende naar zyne werking, die in mij werkt met kracht. En om dit recht te volbrengen, moet hij deze volgende bijzonderheden in acht nemen: 1. Hij moet zorg dragen, dat hy niet strijdt omtrent zaken of woorden, die geen nut doen, want dan wil de Heere niet met hem zijn. Van deze dingen zegt de Apostel, 2 Tim. 2: 14, Brengt deze dingen in gedachtenis, en betuigt voor den Heere, dat zij geen woorden stryd voeren, hetwelk tot geen ding nut is, dan tot verkeering der toehoorders. Maar helaas! hoevele belijders zijn in onze dagen aan deze overtreding schuldig? welker godsdienst voornamelijk (indien niet geheel) bestaat in eenige onprofijtelijke vragen, en wat y'del geklap van woorden of zaken, van geen oordeel niet alleen, maar tot verderf zelfs van de toehoorder, Tit. 3: 9. 2. Hij moet bezorgd zyn, dat, terwijl hy strijdt tegen eene zonde, hy geene andere herbergt, noch koestert; of dat, terwy'1 hij eens anders zonde veroordeelt, hij zijne eigene zoude beschermen. 3. Hij moet in het strijden, strijden om het geloof van het Evangelie; want hoe meer wij het Evangelie gelooven en de wezenlijke dierbaarheid van de toekomende erfenis, hoe wij met des te meer gretigheid en gemoedigdheid zullen arbeiden, om die gelukzaligheid te mogen bezitten, Phil. 1: 27. Hebr. 4: 11, Laten wij dan ons benaarstigen, om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid vajle. 4. Als wij streden door en om het geloof, zoo strijden wij in de gebeden, Rom. 15: 30, door vurige en hartelijke gebeden. 6, Wat een zwerm van biddelooze belijders! wat denken ze van zich zei ven! Zekerlyk de Poort des Hemels was ten tijde van Paulus niet naauwer als in onze dagen; maar wat al strijden door den gebede had toen onder de Christenen plaats om die dingen, die hun eenen toegang mogen geven in dit Koningrijk, bij hetgene wij nu zien en beleven van de meeste in deze latere dagen! 5. Wij moeten ook strijden, om te dooden onze leden die op aarde zijn: Ik loope dan alzoo, zegt de Apostel, 1 Cor. 9: 26, 27, niet als op het onzekere, ik kamp* alzoo, niet als de lucht slaande ; maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigzins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verworpen worde. Nu kom ik tot de derde vraag, waarom wij moeten strijden ? Antw. 1. De dingen, waarom gij hier opgewekt wordt te strijden, zy'n den strijdt wel waardig; want het is om niet minder, dan om den geheelen Hemel en eene eeuwige gelukzaligheid. Wat zullen men- schen, die een weinig eer, voordeel, of vermaak in het oog hebben, daarom niet strijden ? Ik zeg nog eens, hoe strijdt en jaagt men om de verkrijging daarvan ? Nu, deze doen het om eene verwelkelijke kroon, maar wij om eene onverwelkelijke. Mij dunkt, wat is er bij dat woord Hemel en een eeuwig leven op aarde te vergeleken, en hoe krachtig moest het zijn, om een mensch aan te sporen om regt te stryden ? 2. Strydt, omdat anderzins zekerlijk de duivel en de hel u als hun gevangenen zullen wegslepen; Hij gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden, 1 Petr. 5: [8. De gevallen Engelen zijn gedurig bezig, waakzaam, naarstig, onvermoeid ; zij zijn ook machtig, behendig en kwaadaardig, niets meer zoekende dan de verdoemenis uwer ziel; 6 gij. die zyt als J de hartelooze duivel, strijdt! 3. Strijdt, omdat ieder het niet lust te strijden ten oorlog tegen zijne eigen. Het vleesch begeert tegen den Geest, Gal. 5: 17. Ik vermaan u, zegt Petrus, 1 Petr. 1: 11, als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel. Het is eene zeldzame zaak, een Christen te vinden, die inderdaad zijne lusten kan beteugelen ; '.maar hoe algemeen en overvloedig is het getal van zulke belijders, die niet alleen getoomd, maar ook gezadeld, ja bereden worden door den duivel zeiven en van de verdorvenheden hunnes harten, voortgaan van de begeerlijkheid tot de zonde en van de eene ijdelheid tot de andere-? 4. Strijdt, omdat gtf eene geheele wereld tegen u hebt; de wereld haat u, indien gü een Christen zijt; de menschen van de wereld 'haten u ; de dingen van de wereld zijn strikken, zelfs uw bed en uwe tafel, vrouw of man, ja uwe allergeoorloofdste genietingen hebben dat gevolg; hetwelk zekerlijk uwe ziel ter hel zal doen nederzinken, indien gij niet strijdt tegen de verleidingen, die daarin liggen, Rom. 11: 9. De wereld, zal er op toeleggen, om u uit den Hemel te houden, door bespottingen, dreigementen, gevangegissen, stroppen, ja, verbrandingen en duizend dooden; daarom strijdt; wederom, indien zij door dit alles u niet overwinnen kan, zoo zal ze vleijen, beloven, lokken, bekooren, verzoeken en duizend middelen in het werk stellen, om u van dezen kant te overwinnen; en merkt vrij op, dat menigeen, die bestand was geweest tegen de geweldenarij van de wereld, nogthans overwonnen Wordt door de betooverende vleijerij van dezelfde. Daar is altoos vijandschap geweest tusschen den Satan en de Kerkr tusschen haar en zijn zaad, Michaël met zijne Engelen en de draak met zijne engelen strijden geduriglijk, Gen. 3 en Openb. 12. Daar zijn groote begeerten en pogingen onder de menschen geweest, om deze twee te bevredigen tot één, te weten: het zaad der slang en dat der vrouw, maar tot nog toe is het nooit volvoert; de wereld zegt, dat ze nooit tot ons wil overkomen, en wij antwoorden door de genade Gods, dat wij nooit tot haar willen overgaan -r doch de zaak is niet gebleven bij woorden alleen r beide zij en wij hebben al onzen vlijt aangewend,, om den eenen den anderen onderworpen te maken, doch al die pogingen zijn ook vruchteloos gebleven -r zij hebben van hunne zijde allerlei wreede tormenten In het werk gesteld, om ons aan hen te onderwerpen, hetzij door het zwaard of door steenigingen, of door in stukken te zagen, door de vlammen, door ballingschappen, honger en duizend ellenden meer; wij hebben van de andere zijde gearbeid met gebeden en tranen, door lijdzaamheid en langmoedigheid, ■door vriendelijkheid en liefde, door eene gezonde leer, en getrouwe betuiging tegen hunne gruweldaden, om ze tot ons over te brengen; doch de vijandschap blijft nog, zoodat zij dus moeten overwinnen, of wij moeten het hen doen; want een van beide moet de overwinning hebben. Doch de wapenen onzes strijds zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door den Heere, 2 Cor. 10: 4. 5. Strijdt, omdat er niets voor het Christendom te krijgen is door ledigheid; de ledigheid doet den mensch gescheurde kleederen dragen, volgens Spr. 23: 21, en den akker des luiaards is met netelen bedekt, Spr. 24: 30, 32. Eene belijdenis, die niet vergezeld gaat met Geestelijke arbeid, kan de ziel niet in den Hemel brengen. Onze voorvaderen waren niet traag in het benaarstigen, maar vurig van geest, dienende den Heere, Kom. 12: 11; en Hebr. ■6: 12 is de vermaning, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof ea langmoedigheid de beloftenissen beörven. Christus zegt dan: Strijdt om in te gaan. Mij dunkt, dat de woorden, in den eersten opstap, ons te kennen geven, dat een Christen in alles, wat hij ooit doet in deze wereld, zorgvuldiglijk -acht moet geven om zijne ziel te bewaren; ik zeg in alles, wat hij doet. Velen zorgen voor hunne ziel zoo wat bij vlagen en buien, maar een Christen heeft waarlijk in al zijn doen, voornemen en bedrijven, welke hij in deze wereld verricht, voornamelijk een bijzonder oog op zijn toekomenden eeuwigdurend goed altijd te houden; in al zijne betrachtingen behoort hij te strijden om in te gaan. Dewijsheid van Christus is daartoe de voornaamste zaak, daarom verkrijgt wijsheid, verkrijgt verstand met al uwe bezitting, Spreuk. 4: 7. Verzamelt u niets, zoo gij Christus, zijne genade en daardoor de verdere hoop op den Hemel daarin niet verkrijgt; verkrijgt niets met eene kwade Conscientie, noch met gevaar van uwen vrede met God, en dat gij in het verkregene, de genade, die u God gegeven heeft, zoudt verzwakken, want dat is geen strijden om in te gaan; maar voegt veeleer genade bij genade, zoo in uwe Godsdienstige als wereldsche plichten, en alzoo zal u rijkelijk toegevoegd worden een ruimen ingang in het Koningrijk onzes Heeren en Zaligmaker, Jezus Christus, 2 Petr. 1 :11. De Godsdienstige plichten zijn niet alleenlijk de tijden van den strijd; die dat denkt, is buiten het spoor; gij kunt ook uw geloof en hoop bevorderen in het Goddelijk bestuur van uwe beroeping, en zoo ver den ingang krijgen tot het eeuwige leven, in de bedoeling van Gods heerlijkheid in al uwe tijdelijke bezigheden. Nu spreek ik tot zulke Christenen, die gerechtvaardigd zijn door de vrije genade, hen aanmoedigen of liever raden, om te strijden om in te gaan; want daar is nu een aanvankelijk ingaan door geloof en eene goede conscientie, zoo wel hier, als hiernamaalseens volkomen met ziel en lichaam wezen zal; en ik moet er nog bijvoegen, dat hoe krachtiger het nu voor uwe ziel is, om zoo in te gaan door geloof, hoe veel te vaster hoop gij hebben zult, om hiernamaals in te gaan met lichaam en ziel. Nog eens, in deze woorden: strijdt om in te gaan, ligt (Tok eene scherpe bestraffing van den Heere Jezus voor zulke belijders, die niet de eeuwige heerlijkheid, maar alle andere tijdelijke dingen in het oog hebben; door al den omslag dien ze in de wereld maken omtrent de Godsdienst, zal hunne beweging, geschreeuw en uiterlijke vertooningen, die •Le maken, geschieden nochtans misschien enkel maar om den broode, omdat zij van de brooden gegeten hebben en verzadigd zijn, Joh. 6: 26. Deze strijden waarlijk, maar tis niet om in den Hemel te komen; zij vinden, dat de Godsdienst eenen goeden sn voordeeligen handel heeft, of dat zij den weg baant tot aanzien, achting, bevordering en wat meer zij en daarom strijden zij om in deze dingen m te'komen, maar deze hebben de enge Poort met in 'toog, noch in zich zeiven de ware liefde tot hunne arme verlorengaande ziel; daarom noopt deze vermaning dezulken, hun voorspellende de eeuwige verdoemenis. Vervolgens hebben deze woorden ook in zich eene scherpe bestraffing aan de zoodanigen, die zich zeiven vergenoegen, als de Engel der gemeente van Sardis deed, te weten, den naam te hebben dat hij leefde, of als die van Laodicea, die zoo op hunne godsdienst vertrouwden, dat ze tevreden waren met eene arme en ellendige lauwe belijdenis; de zoodanigen zijn allen te zamen ongelijkvormig aan de vermaning van dezen tekst, die zegt: strijdt, en zij zitten te slapen; die zegt: strydt om in te gaan, en zij vergenoegen zich met eene belijdenis, die nergens minder naar gelijkt, dan dat ze daardoor zouden ingaan. Verder vereischen deze woorden, strijdt om in te gaan, onze beproeving, om nu onderzoek te doen wegens de waarheid onzer genade. Ik zeg, zij vorderen ons nu af die proef; want, indien de enge Poort de poort des Hemels is, en wij nu moeten strijden om daarin te gaan, terwijl wij nog leven en voor dat wij daar komen, dan verstaat Christus buiten twijfel door deze vermaning, dat wij alle wettige middelen moeten gebruiken, om onze genade te beproeven in deze wereld, of die bestand zal zijn in den dag des Oordeels, of niet. Stry'dt om in te gaan; verkrijgt nu die genaden, die dan de proef van de ware zullen kunnen uitstaan, en daarom onderzoekt welke gij hebt, en indien ze, volgens het Woord van God, niet recht bevonden worden, zoo werpt ze weg, en bid om betere en ware, eer die u weg werpen, wanneer er geene betere te krijgen zullen zijn, Koopt van Mij goud, beproefd, komende uit het vuur, geeft daar acht op, Openb. 3: 18. Koopt van Mij geloof en genade, die bestand zijn in het oordeel; strijdt om dat geloof. Koopt van Mij die genade en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde, en zalft uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt; behaagt u dezen raad; dit is het rechte strijden om in te gaan. Maar mogelijk vraagt gij: Hoe zullen wy onze genade beproeven: wil men ons door zulk een onderzoek in de verzoeking doen loopen ? Antw. Gij behoeft in geene verzoeking te loopen; de Voorzienigheid zal u genoeg ontmoeten in de wereld voor den dag uws doods, waarin gij zult kunnen beproeven, of de genadens gezond of bedorven in u zijn, indien gij maar kracht van genade hebt, om te wederstaan; ik zeg, gy zult proeven genoeg hebben, die u aanleiding zullen geven tot dit onderzoek, daaruit moogt gij, indien de Heere licht geeft, opmaken, hoe het met u zal gaan, eer gy uit deze wereld gaat; te weten, of uwe genade zoodanig is, dat ze u dragen zal in de Poort des Hemels, of niet. Maar hoe toch zullen wy onze genade nu beproeven ? Antw. Hoe bevindt gu' nu onder uitwendige beproevingen? ziet Hebr. 11: 15, 16. Hoe over uwe verdorvene natuur aangedaan ? Rom. 7: 24. Hoe onder de allergrootste genieting van genade in deze wereld ? Filipp. 3: 14. Vraag. Maar wat verstaat gy eigenlijk in deze drie vragen ? Antw. Ik meen de genaden, die vertoonen zichzelven dan in deze omstandigheden des tyds of ze gezond, of bedorven zijn. Vraag. Hoe vertoonen die zich, goed en gezond te zyn onder de uitwendige bezoeking ? Antw. in eene verloochening en wantrouwen van eigene krachten, en in eene geloovige te hulproeping van God, wenschende of begeerende liever te sterven als des Heeren naam tot oneer te zijn, dus te rekenen, dat, indien God maar geëerd wordt in de beproeving, dat men dan meer heeft gewonnen, dan de geheele wereld kan geven, 2 Kron. 20: 12, 14; Hand. 4: 20, 24; 2 Cor.4: 17,18; Hebr. 11: 24, 2ö! Vraag. Hoe omtrent de tweede vraag 'met opzicht tot de inwendige werkingen der verdorvenheid ? Antw. Door rouwklagen, belijdenis en strijden in den gebede tegen dezelve; door een niet tevreden zijn 'daarover, al zoudt gtf den Hemel hebben, indien de zonde in u leefde ter verontreiniging; door te achten dat heiligheid de schoonste sieraad in de wereld is, en dooreen vluchten, naar Jezus Christus om leven, Joh. 12; Hebr. 12:4; Ps. 9: 12. "V raag. Hoe nu in de derde plaats omtrent de genieting der genade ? Ant. In eene hoogachting der ware genade boven de geheele wereld; in hartelijk te bidden, dat God u vermeerdering van dezelve wil geven, zoodat gÜ niet tevreden zijt met de genieting van al die genaden, waartoe gij vatbaar mocht zyn aan deze zijde van de eeuwige heerlijkheid, Ps. 84:10; Luc. 17 : 5; Filipp. 3. Wederom: strijdt om in te gaan. De reden, waarom de Heere Jezus die woorden om in te gaan, hier bijvoegt, zyn licht te begrijpen, te weten: omdat er geene waren, noch eeuwigdurende zaligheid is aan deze zijde des grafs, ik ze§, geene die beide waarachtig en duurzaam is, zoo aan ons begrip als^ gevoel, maar daar zal het zijn; want hier hebben wy geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende, Hebr. 13: 14. in den hemel is het binnen te zijn, strijdt daarom, om 3 in te gaan: de heerlijkheid, de berg Sion, het nieuwe Jeruzalem, is daar binnen; de engelen en de heiligen zijn daar binnen; en om alles met één woord te zeggen, God en onzen Heere Jezus Christus, die verheerlijkte Verlosser, zijn daar binnen; en daarom teregt: Strijdt om in te gaan; want buiten zijn de honden, enz. Openb. 22: 15. Buiten zijn ook de duivelen, hel, dood en de verdoemde zielen; buiten is weening en knersing der tanden; ja buiten zijn de ellenden, droefheden en plagen, die de oneindige God in zijne rechtvaardigheid en macht kan en zal opleggen op een boos en goddeloos geslachte. Matth. 25: 41; Openb. 12:9; Jez. 65: 13, 14; Matth. 22: 13; Deut. 29:18-20. Nu zijn wij gekomen tot de beweegreden, die de Heere bijbrengt, om kracht aan zijne vermaning bij te zetten. Te voren zeide Hij, dat de Poort eng was, en vermaande ook te strijden, om daardoor in te gaan, of om nu voor zich te verkrijgen die dingen, die dan onzen ingang zullen kunnen bevorderen, en om onszelven kloekmoedig tegen alles aan te kanten, dat zulks mochte verhinderen. In de beweegreden hebben wij vijf zaken in acht te nemen. 1. Dat er eene verijdeling en teleurstelling, van sommiger verwachting zal zijn, in den dag des oordeels, zij zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. 2 Dat zulks niet weinigen, maar velen ontmoeten zal, want velen zullen zoeken, enz. 3. Dat deze leer, namelijk, dat er velen bedrog» zullen uitkomen, gegrondvest is op de^geloofwaar- digheid van Christus eigen woorden, want velen, zeg ik u, zullen zoeken, enz. 4. Dat onder allen, die te kort zullen schieten, de uiterlijke belijders eene groote menigte zullen uitmaken, daarom zeg ik tot u enz. 5. Waar genade en strijd nu ontbreekt, daar zal uw zoeken om in te gaan, niet voordeelig, maar i te vergeefsch zu'n. Ik zal mijne vorige orde houden, te weten, in i het verklaren der woorden. [ Want velen, enz. Indien de mond der waarheid gezegd had: want sommigen zullen tekort schieten, het zou eene zinspreuk van de uiterste opmerking geweest zijn; of ! zoo Hij gezegd had: want ^sommigen die zoeken, j zullen niet komen, het zou zeer tot ontwaking ge:) diend hebben, maar als Hij zegt: velen, ja velen [ j onder de uiterlijke belijders zullen bedrogen uitkomen! !: dat is niet alleen tot ontwaking, maar het is vreeselyk. • i Dit woord velen vind ik bescheidenlijk toegepast ï in de Heilige Schrift. 1. Somtijds bedoelt de Heere openbare goddeloot zen in de wereld; als daar Jezus zegt: Wyd is de ; poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, i en velen zijn er die door dezelve ingaan, Matth. 7:13. s Ik zeg, door deze velen verstaat Hij die voornamei lijk, die op den breeden zonden-weg blijven voortgaan, dragende de teekenen hunner verdoemenis op • ; hunne voorhoofden; dezulken, welker gedrag openi lijk betuigt, dat hunne voeten haasten naar den j dood, en dat hunne schreden de hel vast houden, ■■ Job 21: 29, 30. Jes. 3: 9. 2. Somtijds beteekent dit woord velen de zoodanigen, die het volk van God geveinsdelij k en bedriegelijk aankleven, gelijk Daniël zegt: Yelen zullen zich door vleijingen tot hen vervoegen, Hoofdst. 11: 34. Het woord velen in onzen tekst, sluit al diegenen in, die zich beter veinzen als zij inderdaad zijn; het sluit zulken in zeg ik, die godsdienst hebben, dezulken zijn, die men op een heiligendag, heilig pleegt te noemen, zich kunnen vertoonen wat te zijn op zekere tijden, en wanneer ze onder zulk een Heilig gezelschap zich bevinden. 3. Het beteekent ook wel somtijds dezulken, die afvallig zijn- van Christus, die voor eenen tijd gelooven, en in tijden van verzoeking wederkeeren, als Johannes zeide van sommige der discipelen : van toen af gingen velen terug en wandelden niet meer met Hem, Joh. 6: 66. •4. Dit woord velen ziet ook dikmaals op de zoodanigen, die veel geweld maken en groote dingen doen voor de Kerk, en nochtans ontbreekt hun zaligmakende genade, velen zegt daarom Christus, zullen te dien dage zeggen: Heere! Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, enz. let wel, velen zullen zoodanig wezen. 5. Het beteekent ook veeltijds zulke arme onvaste bedrogene zielen, die afgeleid worden door allerlei wind van leering, en gevangen genomen door den listigen en krachtigen verleider, die maar op de wacht staat, om zulke onvaste zielen te bevlekken, en velen zullen hunne verderfenissen navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden, 2 Petr. 2: 2. 6. Sluit het woord de geheele wereld in, zoowel goeden als kwaden, want velen van die, welke in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken; deze ten eeuwigen leven, ea geene tot versmaadheden en tot eeuwige afgryzing, Dan. 12: 2. Vergeleken met Joh. 5: 28, 29. 7. Ten laatste beteekent ook velen alleen maar de goeden, de zoodanigen die zullen zalig worden, Luc. 1: 10 en 2: 34. Terwyl dit woord op verscheidene wijzen wordt toegepast, zoo laat ons zien hoe het in dezen tekst moet genomen worden: Vooreerst, is het niet toepasselijk op de ware godvruchtigen, want die zullen nooit verloren gaan Joh. 10: 27, 28. ien 2. Het kan ook niet toepasselijk zijn op de geheele wereld, want dan zou geen vleesch behouden worden. ien 3. Noch ook alleen op de openbare goddeloozen, want dan zouden de geveinsden uitgesloten worden. Ten 4. Maar door deze velen, hier gemeld, bedoelt de Heere voornamelijk den uitwendigen belijder, den belijder zeg ik, hoe hoog hij ook nu schijnt te wezen, die echter gevonden zal worden zonder zaligmakende genade in den dag des Oordeels. Nu, dat deze belijders voornamelijk in dezen tekst bedoeld worden, blijkt: want zoo haast als de Heere gezegd had: velen zullen zoeken, enz. zoo wijst Hy als met den vinger op die velen, die Hij in 't bijzonder bedoelt te wezen, die onder zijne toehoorders, die van Hem onderwezen waren, die in zijne tegenwoordigheid gegeten, gedronken, geprofeteerd, duivelen uitgeworpen in zijnen naam en vele wonderwerken gedaan hadden, Luc. 13 : 26; Matth. 7 : 22. Deze zijn die velen, die de Heere in dezen tekst bedoelt, schoon ook andere, te weten openbare goddeloozen zekerlijk ingesloten zijn in het vonnis der verdoemenis, gelijk uit andere plaatsen in het Woord overvloedig bekend is. Velen, zegt mijn tekst. Mattheus getuigt van deze enge poort, dat er weinigen zijn, die dezelve vinden; maar het schijnt uit onze woorden, alsof er verworpenen zullen wezen die ze nog vinden zullen, want men leest, dat ze aan dezelve klopten en riepen: Heere! doe ons open. Zoodat de meening van den Heiland schijnt te wezen, dat velen van bet kleine getal, die de poort vinden, wel zullen zoeken in te gaan, maar niet kunnen. Ik vind, dat in den dag des Oordeels sommigen voorkomen, als roepende tot de steenrotsen: bedekt ons: anderen wederom, als kloppende aan de poort des Hemels om ingelaten te worden. Veronderstelt, dat die, welke tot de rotsen roepen, de zoodanigen zijn, wier wroegende conscientiën niet zal toelaten den Heere eens in het aangezicht te zien, omdat ze liggen onder het tegenwoordig gevoel van hunne schuld, en vervuld met de schrikkelijkste vreeze voor den toorn des Lams, Openb. 6:16. En dat deze, die nog staan te kloppen aan de poort des Hemels de zoodanigen zijn, wier ijdel vertrouwen hen nog bij blijft tot het laatste toe, wier stoutheid hen bekwaam maakt, om met Jezus als te twisten over den ingang, die ze zichzelven zoo vast hadden voorgesteld: diegene zeg ik, die eene belijdenis hebben gehad, duivelen uitgeworpen en vele wonderwerken gedaan, van deze soort zijn die velen in mijnen tekst. ■ Want velen, enz. Konden wij de belijders van dezen tijd slechté hunne gedaante, met het eeuwigdurend woord van God vergelijken, zoo zou deze leering meer ingangvinden bij de kinderen der menschen. Hoe weinig onder velen, ja onder eenen geheelen zwerm van uiterlijke belijders worden er gevonden, die lust hebben om met eene teedere conscientie voor God te wandelen in deze wereld, en om zijne eer en heerlijkheid te betrachten onder de kinderen der menschen. Hoe weinigen zeg ik, zijn er, die de eere zijns naams nader aan het harte ligt, als hunne eigene vleeschelijke belangen. Ja, zijn er niet eene menigte, die Gods woord, naam en wegen, als eene brug gebruiken voor hunne eigene wereldsche voordeelen? God roept tot geloof eene goede conscientie, gematigdheid, zelfverloochening, ootmoedigheid, hemelsch gezindheid, liefde tot de heiligen, ja zelfs tot de vijanden; met één woord tot eene overeenkomst in het hart, woord en wandel, naar en volgens zijnen wil. Maar waar is het? Mare. 11: 22. 1 Petr. 8: 16. Hebr. 13: 5. Filipp. 4: 5. Matth. lü: 37-39. Coll. 3:1-4. Mich. 6 : 8. Openb. 2 : 10. Joh. 15 :17. 1 Joh. 4 :21. Matth. 5: 44. Spr. 23: 26. Coll. 4: 6. Want velen zeg Ik u. Dit laatste woord levert ons op, dubbele redeii om het te voren gezegde te bevestigen, eerst, dat de Heere zulks rechtstreeks te huis brengt op zijne navolgers, velen, zeg Ik u, gij, die u voorgeeft mijne Discipelen te zijn, die in mijne tegenwoordigheid gegeten en gedronken hebt. Ik weet wel dat de taal van Christus, somtijds tot zijne Discipelen gericht. niet zoo zeer voor hunne rekening was, als wel tot anderen betrekking had; maar hier is het zoo niet, in deze plaats is het onmiddellijk op sommigen van hen toepasselijk, Ik zeg tot u: gij zult buiten staan kloppen, zeggende: Heere! doe ons open, enz. en Ik zal zeggen: Ik ken u niet, van waar zijt gij ? dan zullen zij beginnen te zeggen: Hebben wij niet in uwe tegenwoordigheid, enz. dan zal Hij antwoorden: gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid, gij, gij, gij zijt het die Ik bedoel. Ik zegge u. Het is slechts een volk dat belijdenis doet; wanneer het eene gevoelige en donderende predikatie hoort, dan zeggen zij: nu heeft de Leeraar den dronkaard, zweerder, leugenaar, gierigaard en overspeler recht bestraft; maar zij vergeten, dat deze zelfde zonden veel zwaarder begaan kunnen worden op eene Geestelijke en verborgene wijze; want daar is eene Geestelijke dronkenschap, een geestelijk overspel, en niemand is een leugenaar, die God zijnen Vader noemt, wanneer hü zulks niet is, of zich een Christen noemt en het niet is, en daarom mag mogelijk dit donderende en vreeselijk woord u meer raken als gij zelve wel denkt. Ik zegu, u belijders, en op u passen die woorden, Openb. 2: 9 en 3:9. Had de Heere Jezus niet bedoeld, door deze woorden te toonen, welk een rampzalig uiteinde vele belijders ten genen dage zullen hebben, zoo behoefde Hij het niet met een U bestempeld te hebben, als in dezen tekst, en gelijk Hij daarna heeft gedaan; dat vonnis had verstaanbaar genoeg geweest buiten dit zeggen, maar de waarheid is, de belijder is in gevaar, de prediker zoo wel als de toehoorder, ja de werkers van wonderen ; deze alle kunnen in gevaar zyn van verdoemenis, niettegenstaande zij alle veel verkregen hebben, en om allen op te wekken omtrent deze waarheid, daarom moet de tekst dus luiden: want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. Ziet gy dan nog niet dat de uitwendige belijder in gevaar is, en dat dit zeggen eene profetie is van het eeuwigdurende verderf van velen, die zelf vermaard kunnen geweest zijn in de vergadering deiHeiligen, ik zeg, indien gij het niet ziet, bidt God genadigden in de kerk, die hier maar als een hutje voorkomen, om hun klein getal onder die groote menigte, die belijdenis deden, dat zij Gods volk waren, en indien het niet was geweest om deze weinigen, zoo zou het gansche volk zijn omgekomen als Sodom. 2. Nadrukkelijk is ook de taal van den propheet Jesaja, Hoofdst. 10: 22. Want of wel uw volk, ö Israël! is gelijk het zand der zee; zoo zal toch maar het overblijfsel behouden worden, vergeleken met Rom. 9: 27. Want ofschoon uw volk, ö Israël! uit Egypteland gebracht is, en de heilige wetten en inzettingen, heilige propheten, heilige verbonden gehad heeft, dat het Gods volk ware, in afzondering van andere volken, dat zich noemde Gods volk te zijn, schoon dit uw volk in menigte is als het zand der zee; nochtans zal er maar een klein overblij fsel behouden worden, en daarom zullen onder de menigte der verdoemelingen de belijders een groot getal uitmaken; want ten 3. Worden ze een verworpen zilver genoemd; want de Heere heeft ze verworpen, Jer. 6 :30. Deze, welke Gods volk heeten, vers 27. Zijn volk door belijdenis. (Ik heb u onder mijn volk gesteld tot een wachttoren,) van dezelfve wordt in het volgende vers getuigd, dat zij als de afvalligste der afvalligen zijn, wandelende in achterklap, koper en ijzer, ja al te maal verdervers, en Jer. 7: 29, [als het geslachte, van des Heeren verbolgenheid, hetgeen de Heere verworpen en verlaten had, omdat, 't schoon ten opzichte van belijdenis en werkelijke in- stellingen, als een zeker volk voorkomen mag onder de benaming van Gods volk, als boven gezegd is, die echter wegens hun leven in hun wandel niet uitdrukten; zöo zullen zy het eindbesluit, hetwelk God eens over hem nemen zal, waarlijk ondervinden niet anders te zijn, als het geslachte [zijns toorns. 4. Verder leest men Jes. 5, van des Heeren wyngaard, die gezet was op eenen vetten heuvel, en beplant met edele wijnstokken, enz.; doch deze wijngaard bracht stinkende vruchten voort; vruchten, die niet beantwoorden aan de kosten en voorzorg daaraan besteed, en daarom nam de Heere zijnen tuin weg, erj deed hem zijn tot vertreding. 5. Nog eens zegt God tot den propheet Ezechiël. Hoofdst. 22: 18. Menschen-kind! die van het huis Israëls zijn voor mij tot schuim geworden, zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in jhet midden des ovens; zilverschuim zijn ze geworden. De Heere had daar zilver, maar het was zeer weinig; de menigte van dat volk was maar als schuim van de kerk, schoon zij er uitwendige leden van waren; maar waarom worden zij schuim genaamd ? Wel daarvoor geeft Hij te kennen, dat niettegenstaande zij uiterlijke leden van de kerk zijn, dat zij echter in den laatsten oordeelsdag niet beter dan al de andere zondaren geacht zullen worden. Gij doet alle goddeloozen van de aarde weg, als schuim, daarom heb ik uwe getuigenissen lief, zegt David Ps. 119: 119. De Heere zegt van zijne uitverkorenen, dat Hij ze gekeurd had in den smeltkroes der ellende. Nu weten wij, dat wanneer een zilversmid zijn zilver in den smeltkroes doet om het te louteren, dat hy daar lood onder mengt, hetwelk behoorlijk bereid zijnde het schuim van het zilver opwerpt, welk schuim hij geduriglijk waarneemt en wegneemt. Zoo handelt de Heere ook met zijne kerk, daar is zilver en schuim. Het schuim ztfn de geveinsden en de genadeloozen, die in de kerk zijn, en dezen zal God ontdekken en wegwerpen als schuim, zoodat de uitkomst buiten allen twijfel bevestigen zal, dat het eene Goddelijke waarheid is, namelijk, dat er eene menigte belijders zijn die staat gemaakt hadden op den Hemel, nochtans dien nooit zullen beërven. 6. De Heere Jezus zegt, dat Zijn wan in Zyne hand is, om Zijne dorschvloer te doorzuiveren, en de tarwe in zijne schuur samen te brengen, maar het kaf met onuitblusschelük vuur te verbranden, Matth. 3: 12. De dorschvloer is Gods kerk. ö Mijne dorsching, en de tarwe Mijns dorschvloers! zegt God tot Zijn volk, Jes. 21: 10. De tarwe zijn de goeden in de kerk, die zekerlijk behouden zullen worden, en vergaderd worden in de schuur. Het kaf groeit aan denzelfden steel en aan dezelfde aar, en dus is het aan hetzelve zichtbare lichaam van de tarwe, doch daar is geen wezen of substantie in, waarom zij ook op hunnen tijd van de anderen moeten afgescheiden worden; want de tarwe moet in de schuur, dat is den Hemel; en het kaf, of de belijders, die genadeloos zijn, moeten in de hel vergaderd worden; och, dat toch de uiterlijke belijders hierop acht gaven! 7. De Heere Jezus verwerpt drie van de vier gronden, die Hij zegt, Luc. 8: het zaad te ontvangen van die bij den weg gezaaid waren, kwam de duivel en nam het weg; de steenachtige grond ontving het met vreugde, maar opwassende verdorde het; en daar het onder de doornen kwam, bracht het vrucht voort bijna tot volkomenheid, maar de doornen, mede opwassende, verstikte hetzelve; waarmede getoond wordt, dat onder de vierderlei aarde, die het zaad ontving, maar eene was, die volkomen vruchten voortbracht; en dus drie onvruchtbaar bleven: ö belijders! geeft er toch acht op. 8. De gelijkenis van den onnutten dienstknecht, van den mensch zonder bruiloftskleed, en van het smakelooze zout, ieder van deze bevestigd deze waarheid, Matth. 25: 10; 22: 11; 5: 13. Die van den luien dienstknecht toont ons aan het trage en nutteloos gedrag van sommige belijders, hoe anderen zonder bruiloftskleed, hoe anderen wederom in hunne goddeloosheid door den Heere zullen ontdekt worden, schoon zij schuilen willen onder de kinderen van den bruidegom; en die van het smakeloos zout wijzen ons aan, dat, wanneer het zout zoo gesteld is, het dan nergens toe deugt, zelfs niet voor den mesthoop, maar is om vertreden te worden. Doch zoo zal het ook met sommige belijders wezen, ja ook voornamen onder die, want dit woord raakte zelfs een der Apostelen, welke in des Heeren dag onnut zullen geacht worden, maar bekwam, om als het slijk der straten vertreden te worden. Ach hoe zullen dan de trage, naakte en smakelooze belijders van God en Christus verworpen worden, in dien dag des Oordeels! ö, let er toch op lezer! 9. De gelijkenis van het onkruid bevestigd ook nog overvloedig deze waarheid; want schoon er ge- zegd wordt, dat de akker de wereld is, zoo wordt er ook getoond, dat het onkruid gezaaid word in de kerk. Als de menschen sliepen, zoo kwam de vijand, en zaaide onkruid midden onder de tarwe, en ging weg, Matth. 13: 21, 25. Tegenwerpinge. Eenige mogen denken; het onkruid is wel gezaaid in de wereld onder de tarwe, maar niet in de Kerk zelve. Antw. Als Christus deze parabel verklaart, zoo zegt Hü, dat het onkruid gezaaid werdt in zijn Koningrijk, vs. 30—43. 10. De parabel van de tien maagden stemt hiermede overeen, zij worden alle genaamd het Koningrijk der Hemelen, dat is, de Kerk, de zichtbare en welgeregelde Kerk van Christus: want zij gingen allen uit de wereld, hadden alle lampen, gingen allen heen, om den bruidegom te ontmoeten; doch beschouwt eens, welk een onderscheid haar ontmoet aan de poort des Hemels; vijf werden buiten gesloten, belast weg te gaan. Jezus zegt: haar niet te kennen. 6, Beeft hier voor uitwendige beladers! 11. Beschouwen wjj de parabel van het net, dat in de zee geworpen werd, Matth. 13: 41,42. Het is hierop ook toepasselijk, terwijl die aanwijst, hoe velen vergaderd zouden worden door het Evangelie, in dat net bewaard en aan land gebracht worden; 'tis te zeggen, bij de belijdenis van het Evangelie te zullen blijvén tot aan 's werelds einde, maar dan ten laatste nog kwaad bevonden, en daarom weggeworpen te worden, maar, zoo zal het met velen gaan. 12. Velen daarentegen zullen ook komen van het oosten en van het westen, en aanzitten met Abraham, Izaak en Jakob, in het Koninkrijk der Hemelen, en de Kinderen des Koningrijks, zullen buiten geworpen worden, Matth. 8: 11, 12. De kinderen des Koningrijks, wier voorrechten gezegd werden te zijn de aanneming tot kinderen, de heerlijkheid en de verbonden, de wetgeving en dienst Gods, en de beloftenissen. Dit breng ik te meer bij, omdat het aan de Joodsche Kerk voorzegd, en haar ook zoo is overgekomen, ons tot een exempel en voorbeeld, 1 Cor. 10: 11, 12. Ja, dat nog een zwaarder oordeelen gedreigd worden aan de Kerk onder de Heidenen: immers de Kerk uit het Heidendom heeft geene zekerheid, dat haar niet diergelijke vreeselijke oordeelen treffen zullen, integendeel, wjj worden overvloedig dien aangaande gewaarschuwd, ziet 1 Cor. 6: 9, 10, Efez. 6: 3—6, Philip. 3: 19, Tim. 2: 20, Hebr. 6: 4 — 8, Openb. 2: 20—22 en vele andere plaatsen meer. 13. Ook wordt die nog afgeschetst in de gelijkenis van den waren wijnstok en deranken, Joh. 15, door welken wijnstok niemand als Christus, die het Hoofd is, en de Kerk als de ranken verstaan kan worden. Nu, sommige dezer ranken, die geen vrucht dragen, zullen te zijner tijd uit de Kerk weggenomen, vergaderd en verbrand worden. 14. Ten laatste zal ik nog eens eenige bijzondere exempelen bijbrengen: 1. De twaalf discipelen hadden eenen duivel onder zich, Joh. 6: 70. 2. In de Kerk van Jeruzalem was Ananias en Saphira, Hand. 5. 3. In die van Samaria Simon Magus, Hand. 8. 4. Onder de Gemeente van Corinthe werden zulken gevonden, die geene kennisse Gods hadden, 1 Cor. 15 : 34. 5. Paulus waarschuwt de Galatiërs voor de valsche broeders, die ingekropen waren, Gal. 2, zoo Judas vers 3. 6. De Kerk van Sardis had maar weinige namen, die zich niet bevlekt hadden, en die in witte kleederen zouden wandelen, omdat zy het waardig waren, Ope'nb. 3: 4. 7. De Kerk van Laodicea wordt genaamd ellendig, arm, blind en naakt, zoodat, dit alles te zamen genomen, ik wel vrijmoedig mag besluiten, gelijk ik meermalen gedaan heb, dat onder de menigte der verdoemelingen de uitwendige belijders een groot deel zullen uitmaken. Nu zal ik u nog eenige redenen voorstellen, behalve die ik te voren gegeven heb. Vooreerst, waarom de arme, vleeschelijke, onwetende menschen den Hemel niet zullen beërven; en dan ook, waarom uitwendige, verstandige belijders evenwel zoowel als anderen zullen uitgesloten worden. 1. De arme, vleeschelijke en onwetende menschen beminnen hunne zonden, en kunnen van dezelve niet afscheiden; zij hebben de duisternis liever als het licht; omdat hunne werken boos zijn, Joh. 2: 13. Hierom zijn zij vijanden Gods, van Zijn Woord en Heiligheid, en moeten daarom alle veroordeeld worden, omdat ze ust hebben aan ongerechtigheid, 2 Thess. 2: 12. Zij stoppen hunne ooren voor de overtuigingen, en weigeren te komen, als God roept, Spr. 1: 25 — 28, Omdat ik geroepen heb, en gij niet geantwoordt hebt, enz. 2. Zoo heeft de God dezer eeuwe hun de zinnen verblind, dat ze het kwaad en den verdoemelijken staat, waar ze tegenwoordig al in zijn, niet kunnen, noch willen zien, noch ook den weg, om daar uit te geraken, veel min de dierbare schoonheid van den Heere Jezus, en hoe gewillig Hy is om de arme zondaars te behouden, 2 Cor. 4=: 2, 3. 3. Nemen zij zoo lang uitstel, en wijzen Christus van de hand, om tot Hem te komen, tot dat de tijd van Gods langmoedigheid en genade voorbij is. Sommigen hebben waarlijk ook voorgenomen, om nooit te komen; doch anderendenken: wij zullen ter gelegener tijd daarna wel eens komen; maar leest eens, wat de Heere tegen de zoodanigen zegt: omdat zij geweigerd hebben op te merken, daarom is het geschied, dat, als zij riepen, ik ook naar hen niet hoorde, Zach. 7: li- 13. 4. Hebben zij verkeerde begrippen van Gods barmhartigheid; zij zeggen met hunne daden: Wij zullen den vrede hebben, schoon wij naar het goeddunken onzes harten wandelen*, doch wat antwoordt hier des Heeren woord op Deut. 29: 19 — 21. De Heere zal hem niet willen vergeven, maar als dan zal des Heeren toorn en ijver rooken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen, en de Heere zal hunne naam van onder den Hemel uitdelgen. 5. Omdat zij het Evangelie verachten, dat vrije genade aanbiedt, met op hunne eigene goede gedach- ten, goede meeningen en daden te steunen, Matth. 22: 1-5; Rom. 9: 30, 31. 6. Dewijl de kracht van het ongeloof over hen heerscht, worden zy nimmermeer bekleed met het kleed van Jezus gerechtigheid, en niet gewasschen in zijn bloed, buiten hetwelk geene vergeving der zonden, noch rechtvaardigmaking is. In de tweede plaats gaan wij over tot de redenen, waarom ook uitwendige belijders tekort zullen schieten. En deze zijn: 1. In het algemeen, omdat ze berusten in zulke dingen, die geene bijzondere genade zijn, gelijk als in zekere ontwakingen van de conscientie, in een© zekere soort van berouw en leedwezen over de zonde, in een geloof, dat niet waar noch zaligmakend is en diergelijke dingen meer. Om nu eenige vergelijking te maken tusschen deze en tusschen die dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, let op de navolgende zaken: 1. Hebben diegenen, welke behouden zullen worden, ontwakingen omtrent hunnen natuurstaat? die verdoemd zullen worden, hebben hier ook iets van. Zij kunnen wel vele zonden zien, en beseffen dat Gods wrakende gerechtigheid den zondaar achtervolgt. Dit had Kaïn en Judas ook, en nochtans zyn ze niet in den Hemel gekomen, Gen. 4, Matth. 27: 4. Die gezaligd zullen worden, hebben overtuigingen die heilzaam zijn, en strekken tot verkrijging van het eeuwige leven; en zoo zijn de andere niet; want de overtuiging der ware begenadigden drijft hen oprechtelijk naar den Heere Jezus; daar de overtuiging der anderen hen drijft naar de wetr en de wet brengt hen ten laatste tot wanhoop. 2. Daar zijn ook overtuigingen, die den mensch aanwijzen de noodzakelijkheid van Christus, doch waar de genade ontbreekt, om dadelijk Christusaan te nemen. Zij willen de wet met Christus zamen voegen, en dus vergaan zij, of door wanhoop van de kracht der genade ooit te zullen verkrijgen, blijven ze berusten in eene verbeelding van genader en in eene uitwendige belijdenis, en zoo gaan zij ten verderve. 3. Daar is eene bekeering, die niet zaligmakend is: de eene bekeering, waarvan men berouw krijgtr en eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt, 2 Cor. 7 : 10. Nochtans is er zulk eene groote overeenkemst tusschen het een en ander, dat veeltijds het verkeerde voor het rechte wordt genomen, en door deze mistasting gaan uitwendige belijders verloren, bij voorbeeld: 1. Gelijk in het zaligmakend berouw eene belijdenis is van zonde, zoo kan dezelve ook in een onheilig berouw wezen, Matth. 27: 4. 2. Is er in het zaligmakend berouw een uitroep over de zonde, zoo ook in het andere, Gen. 4: 13. 3. Het zaligmakend berouw werkt vernedering over de zonde, zoo ook het andere, 1 Kon. 21: 29. 4. Het zaligmakend berouw is vergezeld met eene walging van zichzelven, zoo kunnen ook de anderen een afkeer van de zonde hebben. 2 Petr. 2 : 22. Een afkeer van zonde, omdat het zonde is, kunnen zij nooit hebben; maar een afkeer van zonde, omdat die hun hinderlijk is. De hond geeft niet overr hetgeen zijne maag ontroert, omdat hij daarvan «en afkeer heeft, maar omdat het hem voor dien tijd hinderlijk is; want als hij het zich kwijt gemaakt heeft, keert hü weder tot hetzelve. 5. Het zaligmakend berouw is vergezeld van gebeden en tranen, doch dit heeft ook al plaats in 'het andere, Gen. 27—38; vergeleken met Hebr. 12: 14-16. 6. Waar een zaligmakend berouw is; heeft men •eerbied en vreeze voor des Heeren Woord, en de ■dienaars, die het verkondigen; doch dit wordt ook al in de anderen gevonden; want Herodes hoorde .Johannes zeer gaarne, Mare. 6: 20. 7. Het zaligmakend berouw is teeder, om eenigzins iets te doen, dat tegen des Heeren Woord ■strydt, doch ook dit kan plaats hebben in onbekeerden; want Bileam wilde Israël niet vloeken, al wilde Balak hem al het goed van zijn huis geven, Num. 22 : 18. Beschouwt dan, hoe verre iemand komen kan, en nochtans te kort schieten in de ware zaligmakende verandering, die eene onberouwelijke bekeering genoemd wordt. 1. Hij kan ontwaakt zijn. 2. Hy kan ziine zonden kennen. 3. Hij kan daarover uitroepen als onder eenen last. 4. Ook daarover vernederd wezen. 5. Eene walging daarvan hebben. 6. Ook tranen en gebeden daarover storten. 7. Hij kan ook vermaak hebben in vele godvruchtige dingen te doen. 1. Bevreesd zy'n om te zondigen, en niettegenstaande dit alles, verloren gaan, omdat hy de zaligmakende verandering nog niet bezit 2. Hebben degenen, die zullen zalig worden, het geloof wel? die niet zullen zalig worden, kunnen ook het geloof hebben. Ja, in vele dingen wel zoo veel gelijkvormigheid met het ware zaligmakend geloof, dat het bezwaarlijk te onderscheiden is, schoon het verschilt beide in wortel en in tak. Om tot bijzonderheden daarvan te komen: 1. Het zaligmakend geloof heeft Christus tot zijn voorwerp ; dat kan ook eenigermate het niet zaligmakend geloof hebben; want tegen die zelfde Joden, van dewelke staat dat zij in Jezus geloofden, zegt de Zaligmaker: Gij zijt uit den vader der duivelen, en wilt de begeerten uws Vaders doen, Joh. 9 : 30, 44. 2. Het zaligmakend geloof ziet uit naar regtvaardigmaking zonder de werken ; maar dit kan ook nog al in het andere bevonden worden, Jac. 2: 18. 3. Het zaligmakend geloof is gewrocht door het Woord Gods; en dus kan het andere ook zijn, Luc. 3: 13. 4. Het zaligmakend geloof zal het harte heiligen en zuiveren; het geloof, dat niet zaligend is, kan den mensch ook afbrengen van de grove besmet ting der wereld, als Judas en Demas en anderen, 2 Petri 2 : 20. 5. Het zaligmakend geloof geeft den mensch eenen voorsmaak van het toekomende leven, [en doet hem daarover vreugde ondervinden, hetwelk ook al eenigzins plaats kan hebben in het andere, Hebr. 6: 4,5 ; Luc. 8: 13. 6. Het zaligmakend geloof zal den mensch, daartoe geroepen wordende, zijn lichaam doen overge- ven om verbrand te worden voor de waarheid; dit kan ook het andere doen, 1 Cor. 13: 14. 7. Het zaligmakend geloof doet den mensch uitzien en vertrouwen op eene toekomende Hemelsche •erfenis; dat kan ook plaats hebben in het andere. Een blijk daarvan zijn de dwaze maagden, die niet alleen daar naar uitzagen, maar zich zelfs bereiden om den Bruidegom te ontmoeten, en haar vertrouwen te kennen geven, met te zeggen : Heere ! Heere! doe ons open, Matth. 25: 11. 1. Het zaligmakende geloof gaat gepaard met goedewerken, die zullen de geloovigen navolgen in den Hemel. Het niet zaligmakende geloof heeft ook werken ; doch die zullen zoowel als zij zeiven buiten de poort moeten blijven: Heere! hebben wij niet in uwen Naam geprofeteerd en duivelen uitgeworpen Matth. 7: 22. 2. Nu dan, indien het geloof dat niet zaligmakend is, Jezus kan hebben tot zijn voorwerp; bewrocht zyn door het Woord, uitziende naar regtvaardigmaking zonder de werken, iemand afbrengt van de besmetting der wereld, smaak geeft aan de Hemelsche gaven en vreugde; zijn lichaam overgeeft zelfs ter verbranding; verwachting op eene erfenis, en het den mensch ook aanzet om zich daartoe te bereiden, en groote werken met zich brengt, zelfs tot aan de poort des Hemels; zoo is het dan geen wonder dat vele menschen dit geloof nemen voor het ware zaligmakend, en dus bedrogen uitkomen met hunnen ingebeelden Hemel. Helaas, vrienden ! daar zijn nu zelfs weinigen die zulk eeh berouw en geloof zullen kunnen aantoonen, als ik zoo even be- : j schreven heb, dat bij onbekeerden in verscheiden voorgaande tijden der Kerk nog bevonden werd. Verder: 3. Die ten hemel geraken, zijn een biddend volk; maar onbegenadigde menschen kunnen ook bidden, ja dagelijks bidden en God vragen naar de rechten i zijner gerechtigheid, en lust hebben tot God te naderen; ja, de zoodanigen kunnen des Heeren altaar bedekken met tranen en sterk roepen, Jes. 58: 2. Maleachi. 2: 13. 4. Des Heeren Volk houdt wel eens eenen hei; ligen vastendag, zoo kunnen ook, die zijn volk niet zijn, vasten, ja wel tweemaal ter weke. Immers de Farizeër staande, bad dit bij zichzelven : 6 God! ik dank U, dat ik niet ben gely'k de andere menschen, enz. Luc. 18: 11, 12. Ik twijfel niet, of vele navolgers van Bileam zullen voor het oordeel verschijnen ter verdoemenis; menschen die gezichten Gods hebben gehad, en de kennis van den Allerhoogste, welke de gemeene gaven des Geestes zijn deelachtig geweest, en die daaronder burgerlijke menschen geworden waren, nochtans zullen zij komen tot het geslachte hunner Vaderen, en tot in eeuwigheid niet het licht zien, Num. 24 : 2,9,16.16.1 Sam. 10: 6-10. Ps. 49: 19-30. Wij lezen uitdrukkelijk van sommigen, die uitmunten omtrent de godsdienst, en tot aan den Hemel opgeklommen waren, [dat hun hoofd aan de, wolken reikte, die nochtans gelijk hun eigen drekin eeuwigheid vergaan zullen, die hen gezien had den, zullen zeggen: waar zijn zij ? Job 26: 6, 7. Zoodat menigeen, die een groote belijder in de wereld scheen te zijn, gemist zal worden in den dag van Christus toekomst; ja velen, van wien dit nooit gedacht was. Wie zou in het begin gedacht hebben, dat Juda$ een duivel zou worden in het laatste ? Integendeel, hoe bekommerd was een ieder der Apostelen, toen Jezus dit zeide, meer voor zichzelven als het.op hem hebbende, Matth. 26. Wie twijfelde aan de dwaze maagden; want zij waren onder de wijze, zij oefenden gemeenschap met dezelve. De onderscheiding des harten, en de onfeilbare beproeving van ware zaligmakende genade, wordt bewaard tot den dag des Oordeels, van Jezus Christus in zijne toekomst. De Kerk en d& verst gekomen Heiligen treffen het wel eens, maar missen ook in hun oordeel omtrent deze zaak, en de> oorzaak daarvan is: 1. Ten deele, omdat zij niet altoos onfeilbaar kunnen onderscheiden, welke zaligmakende genade is in waarheid, en welke daarnaar maar gelijkt. 2. Daarom, dewijl sommige menschen de kunst bezitten, rechte benamingen te geven aan zaken, waar zij zei ven verkeerd in zijn. 3. Ook omdat ons geboden wordt, medelijden te hebben met de zwakheden, en die aan te nemen, zoo rust er bekommering, om toch ook den minsten Christen niet uit te sluiten. Door zulke verborgene wegen sluipen de geveinsden in de Kerk. Doch wat zegt des Heeren Woord : Ik de Heere onderzoek het hart en beproef de nieren; en wederom: Al de gemeenten zullen weten dat Ik het ben, die de harten en nieren onderzoeke. En ik zal ulieden geven een ieder naar zijne werken, Jer. 11: 20. Openb. 2:23. Voor dezen Harten-onderzoeker is de tijd van onfeilbare onderscheiding bewaard, en dan zult gij zien hoe verre de genade, die niet zaligmakend was, gegaan is, en hoe wenigen waarlijk zullen zalig worden. De Heere wil arme zondaren doen ontwaken, en zegen geven op dit mijn klein werk ! Nu zal ik eindelijk komen om eenige korte gebruiken te maken ter toepassing van alles; en mijn eerste woord zal zijn tegen de openbare goddeloozen. Arme zondaars! gij leest hier dat er maar weinigen zalig zullen worden; dat velen, die op eenen Hemel staat gemaakt hebben, zullen buiten gesloten worden. Wat zegt gij hiervan ellendig zondaar ? Laat ik het u nog eens zeggen: daar zullen maar zeer weinigen, maar weinige belijders, ja maar weinige uitnemende uitwendige belijders zalig worden. Gedenkt, indien het oordeel wel eens begint van het huis Gods, welk zal het einde der zoodanigen wezen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn. Dit is Petrus vraag: kunt gij haar beantwoorden? Zondaar ! moet dit u niet doen denken, wat zal er dan van mij worden? Ik voeg er bij, wanneer gij de sterren van den Hemel der Kerk zult zien nedervallen ter hel; kunt gij dan verwachten dat zulk een mesthoop van zonde als gij zijt, ten Hemel zal opgevoed worden? Petrus doet nog eene vraag: Indien de Rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de Goddelooze en zondaar verschijnen? 1 Petr. 4: 18. Zult gij dan ook deze vraag kunnen beantwoorden zondaar? onder de rechtvaardigen kunt gij niet 6 gerekend worden; de goddeloozen nu, zullen niet bestaan in 't gerichte, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, Ps. 1:5. Met de goddeloozen denk ik dan, zoudt gij het niet durven wagen; maar onder welke wilt gij dan verschijnen, onder de geveinsden, dat zal u ook niet helpen, want die zullen voor zijn aangezicht niet komen, (dat is te zeggen niet in aanneming) maar vergaan, Job 13: 16. En omdat het voor u eene zaak van het uiterste belang is, sta mij toe, dat ik het nogmaals met u overweeg, dan zult gij zien, dat mindere zondaren als gij, door de Engelen zullen gebonden in busselen ter verbranding overgegeven worden; en wat zal er van u dan worden? gij moogt uzelven dan een ander mensch wenschen, doch dat zal u dan weinig kunnen baten. Gtj moogt wenschen: Ach! had ik mij in den tijd bekeerd; ja, u veinzen een ander te zijn als gij zijt, gelijk een Jerobeams wijf deed, doch die groote Profeet, deHeere Jezus, zal u welhaast ontdekken; wat zult gij ellendige dan doen? Ach! zware tijding hebt gij te wachten, indien gij u niet bekeert, 1 Kon. 14: 2, 5, 6. Luc. 13: 3 — 5. ö, Verschrikkelijke staat van een arm zondaar, van eenen openbaren goddeloozen ; een ieder, die het minste besef daarvan heeft, weet, dat de zoodanigen op den breeden weg des verderfs wandelen, en nochtans gaan zij in hunne eigene verdoemenis. Wil ik met u tot eenige bijzonderheden komen? 1. Gij arm vuil.zondaar! de hoerhuizen zijn paden der hel, nederdalende naar den dood, Spr. 2: 18, 5 : 5 en 7: 27. 2. Gij ellendig diefachtig en vloekend zondaar! God heeft voor u den vloek bereid, Zach. 5: 3. 3. Rampzalige dronkaards! wat zal ik tot u anders zeggen, als: wee de dronkaards van Ephraïm! Wee hen! die zich vroeg opmaken in den morgenstond, sterken drank najagen, die zullen het Koningrijk niet beërven, Jes. 28 : 5, 11, 12. 1 Cor. 6: 9, 10. 4. Ongelukkig gierig wereldsch mensch! des Heeren Woord zegt tot u, dat een gierigaard een afgodendienaar is, Efez. 5: 5; en dat die het Koningrijk Gods ook niet zullen beërven, en zoo insgelijks, die liefhebbers dezer wereld zijn, 1 Joh. 2: 15. 5. En gij Lengenaars! wat staat u te wachten? ziet Openb. 21: 8—27, hun deel zal zijn in den poel, dien brand van vuur en sulfer. Ik zal dit nu niet verder uitbreiden beklaaglijk zondaar! Laat geen mensch u bedriegen; want om al deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid, Efez. 5: 6. En daarom roep ik u nogmaals toe: Ontwaakt! ja ontwaakt! de zonde ligt aan uwe deur, des Heeren bijl ligt aan den wortel; en het helsche vuur is recht onder u, ieder boom, die geene goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen, Matth. 3: 10. De eeuwigheid nadert, en Gods Zoon komt om de wereld te oordeelen. Ach! ontwaakt toch! Blijft gij nog slapen, ellendig mensch ? Laat ik nogmaals de bazuin doen hooren, eer de Hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende versmelten, 1 Petr. 3: 12. Ei, hoort nog eens, dan zeg ik, zullen al de zoete beten van de zonde zijn vergaan en weggevloden, en de bittere brandende vruchten van dezelve zullen alleen overblijven. Wat zegt gij daarvan zondaar? Kunt gij helsch vuur indrinken? Zal de toorn Gods een vermakelijk gerecht voor uwe tafel zijn, en nochtans zal dat uw eeuwig deel zijn, zoo gij onbekeerd blijft. Voor het laatste, lees eens na wat de Heere zelf vraagt, Ezech. 22: 14. Zal uw hart bestaan? zullen uwe banden sterk zijn in die dagen, als Ik met u handelen zal? Wat zegt gij? wilt gij nu deze vraag beantwoorden, of wilt gij tijd nemen om het te doen? of wilt gij zoo disperaat zijn en alles wagen? Ei lieve, laat ik u dezen tekst nog,eensdoen hooren, om uwe ooren, was het mogelijk open te houden, en de Heere zij u genadig! Ps. 11: 6. Hij zal op de goddeloozen regenen strikken, vuur en zwavel, en een geweldigen stormwind zal het deel huns bekers zijn. 2. Nu richt ik mijne reden tot die, welke op het wiel des pottebakkers zijn, van welke wij voor als nog niet weten, of hunne bedreiging en ontwaking zal achtervolgd worden met ware bekeering of niet. Verscheidene dingen wil ik u voorstellen, zoo om uwe overtuiging te bevorderen, als om u te waaischuwen van toch niet in de geboorte te blijven steken, of te berusten in iets, dat minder is als ware zaligmakende genade, want dan zoudt gij eindelijk ook bedrogen uitkomen. 1. Onthoudt het toch, dat er maar weinigen zalig worden, en indien de Heere u waardig zou rekenen, om een van die weinigen te zijn, welk eene groote genade zou dat voor u wezen, Efez. 2: 5. 2. Zijt daarom dankbaar voor de overtuiging. Bekeering begint met overtuiging, schoon alle overtuiging niet achtervolgd wordt met bekeering. Het is eene groote genade overtuigd te worden dat wij zondaars zyn, die eenen Zaligmaker noodig hebben, maar zij moet ook eindigen in eene ware bekeering en toevluchtneming tot Hem, en daarom: 1. Draagt zorg dat gij die niet versmoort. Het is de gewoonte wel van ellendige zondaren, om de overtuiging aan te merken als ten uiterste schadelijk, en daarom de ontdekkende prediking te schuwen en eene overtuigende conscientie berispen. De zoodanigen zijn den dartele kinderen gelijk, die bij iemand staande welke eene kaars opsteekt, dezelve telkens uitblazen. Overtuigt zondaar! God heeft zy'ne lichtende kaars in de hand, en gij bluscht die uit. Maar hoe dikmaals wordt dan ook de lamp der Goddeloozen uitgebluscht, Job21:17. Wantten laatste neemt de Heere zijn licht eens geheel van u, en dan zijt gij als de Egyptenaren, en zult al uwe dagen in duisternis moeten wandelen, daarom geeft God de eer. En indien Hij uwe conscientie doet ontwaken, bluscht toch die overtuiging niet uit; doet het, zegt de Profeet, eer Hij het duister make, en eer gij uwe voeten stoot aan de schémerende bergen, Jer. 13: 26. 1. Zyt gewillig, om uzelven in uwen allerellendigsten staat te beschouwen, want het is beter zulks hier te doen dan in de hel; een van beide zal toch moeten wezen. 2. Geeft acht op kleine zonden, want die banen den weg tot grootere, en die wederom tot ergere, waarop Gods toorn zal volgen, en uw laatste zal erger zijn dan de eerste, 2 Petr. 2: 20. 3. Draagt zorg voor kwaad en y'del gezelschap, en wacht u; want kwade samensprekingen bederven goede zeden. De Heere zegt, Deut. 7: 4, Zij zouden uwe zonen van My doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen, en de toorn des Heeren zoude tegen u ontsteken en u haast verdelgen. 4. "Wacht uzelven voor de zoodanigen, die u willen raden uwe bekeering uit te stellen; ja, laat ook zulke gedachten zelf niet in u opkomen, want zulks is verdoemelijk, Spr. 1: 24. Zach. 7: 12, 13. 5. Wacht uzelven tot een exempel te nemen zulke vleeschelijke belijders, welkers Religie maar op het uiterste hunner lippen ligt, welkers hoofd vervuld is met inbeelding, doch hun leven onrein, Job 36: 14. Wie met den wijze omgaat, zal wijs worden, maar die der zotten medgezel is, zal verbroken worden, Spreuk. 13: 20. 6. Begeeft uzelven veel in den gebede, onder het Woord en goede zamensprekingen: 7. Arbeidt om de zonde te zien, die u aankleeft in uwe allerbeste plichtsbetrachting, en weet, dat alles niets is, indien gij niet in Christus gevonden wordt. 8. Houdt in gedachten, dat Gods oog op uw hart en op al uwe wegen is. Zou ook iemand in verborgene plaatsen zich kunnen verbergen, dat Ik hem niet zoude zien? en vervul Ik niet Hemel en aarde, spreekt de Heere? Jer. 23: 24. 9. Overdenkt menigmaal den dag des doods en het Oordeel, Hoogl. 11: 9; 12: 14. 10. Gedenkt, welk een vreeselijk einde, zondaars! die Christus veracht en verwaarloosd hebben, in den dag des doods en des Oordeels hebben zullen, Hebr. 10: 31. 11. Stelt uzelven veel voor Christus rechterstoel in uwe zonden, en overweegt bij uzelven: stond ik nu eens voor dien Rechter, hoe zoude ik beven en schrikken ? 12. Denkt dikmaals aan degenen, die nu al in de eeuwige verdoemenis z\jn, en dus ontzet voor eeuwig van alle barmhartigheid, en dat wel op deze wijze: 1. Zij waren eens in de wereld, gelijk ik nu nog ben. 2. Zij namen eens vermaak in de zonde, gelijk ik gedaan heb. 3. Zij verwaarloosden eens de bekeering, gelijk de satan nu wil dat ik zal doen. 4. Maar nu zijn zy weg in de hel, en de put heeft zijnen mond over hen toegedaan. Nog verder, waren deze ellendigen eens wederom op de aarde, zouden zij wel zondigen, gelijk voor dezen? Indien zij de predikatie zouden hooren, gelijk ik; den Bijbel lezen en met godvruchtigen omgaan, gelijk ik; ja hadden zij den dag der genade, die ik nog heb, zouden zij dat alles wel zoo wel verwaarloozen, gelijk zij eertijds gedaan hebben? Zondaren! wildet gij ernstigljjk deze dingen overdekken, zij konden (onder des Heeren zegen) hulpmiddelen zijn, om u op te wekken en waakzaam te maken ter bekeering; tot die bekeering, die onberouwelijk is. Tegenwerping. Maar gij hebt gezegd, dat weinigen zalig zullen worden, en zelfs velen niet, die al verre gevorderd waren, zoo word ik dan moedeloos. Ilc denk: het is alzoo goed, niet verder te gaan; want ik ben ontwaakt en waarlyk onder overtuiging , maai met dat alles kan ik, naar uw zeggen, nog verloren gaan, wanneer ik in mijne zonden voortga, en kan dan ook verloren wezen. Zijn er maar zoo weinigen, die zalig worden, het is dan toch onzeker voor my, al ben ik nog zoo ernstig en bezorgd voor mijne behoudenis. Antw. Dat weinigen zullen zalig worden moet noodzakelijk de waarheid wezen; want Christus heeft het gezegd; en dat velen verre komen kunnen en nochtans niet binnen komen, is insgelijks voorzegd door Hem; maar wat dan? Was het dan alzoo goed, dat gij nooit zocht ? Wie heeft u dat gezegd ? Moet niemand zoeken, omdat er weinig zalig zullen worden? Dat is recht strijdig met den tekst, die gebiedt, even daarom te strijden. Wel, waarom dan weder terug gegaan, dewijl gij overtuigd zijt, dat zulks de naaste weg naar den Hemel is; en wie zal zeggen, of gij niet een van die weinigen zult z;jn, die het eeuwige leven verkrijgen'. De zoodanigen, die hunne zonden niet willen verlaten, of op eene belijdenis steunen, die maar uiterlijk is en niet gepaard gaat met het zaligmakend geloof des Evangeliums; zij gaan verloren, zeg ik, omdat zij tevreden z;jn met zulke dingen, die de proef van zaligmakende genade niet kunnen houden, en zij zullen eens beproefd worden in het helsche vuur. Anderzins is de belofte vol en eeuwigdurend. Die totMy komt, zegt Jezus, zal ik geenszins uitwerpen. En alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. En daarom, laat uw hart niet moedeloos worden door die gedachten, dat er maar weinigen zullen zalig worden; maar laat liever in u verwekken eenen ernst, om uwe wegen te verbeteren, uw smeeken en bidden vuriger te maken; dat gij wel acht moogt nemen op de gronden, die gij hebt, om op den Hemel staat te maken. Laat u te sterker de zonde doen haten en ontvlieden, en te meer tot Christus drijven. Laat het u wakker houden en buiten vleeschelijke gerustheid, opdat gij moogt behouden worden. 3. Nu'richt ik mijne taal tot uitwendige belijders. Geeft mij vrijheid, om ook de bazuin eens aan uwe ooren te zetten. Daar zal eens een tyd komen, dat een iegelijk uwer zal meenen een gegrond rechtte hebben op den Hemel, en nochtans maar weinigen, die dezelve beërven zullen. Laat ik derhalve omtrent deze zaak mij nog wat met ulieden ophouden, gij duizenden van uitwendige belijders. 1. Ik begin met u, wier religie alleen op uwe tong ligt. Ik meen u, die bijna weinig of niet te onderscheiden zijt van de rest der wereld, als daarin, dat gy wat beter praten kunt als zij? Hoorteen woord of twee van mij: Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprake, en had de liefde niet, geene liefde tot God, tot Christus, en de Heiligen, en voor heiligheid, zoo ware ik niets, geen kind van God, en dus heb ik geen deel aan den Hemel, 1 Oor. 13: 1. Eene pratende tong zal de Poort des Hemels niet ontsluiten, noch de oogen des Rechters verblinden. Let er toch op, die wijs van harten is, neemt de geboden aan; maar die dwaas is van lippen, zal omgeworpen worden, Spreuk. 10: 8. 2. Gierige belijder! Gij die uwe winst stelt in de religie, die uwe belijdenis gebruikt om uw koren ter molen te brengen; winst is geenegodzaligheid. Judas' religie bestond daarin; doch zijne ziel is nu ter helle. Alle gierigheid is afgoderij; doch wat is dat, of hoe wilt gij het noemen, als menschen godsdienstig z;jn om vuil gewins wille, Ezech. 33: 31. 3. Dartele belijder! U noem ik, die met het Woord Gods zoo averechts pleit, om uwe hoovaardij, wellusten en gruwelijke afgoderij staande te houden. Hoort, wat Petrus van de zoodanigen zegt: dat zij zijn tot eenen strik en eenen oorzaak der verdoemenis voor anderen, 2 Petr. 2: 18; want zij zeer opgeblazene ijdelheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheden degenen, die waarlijk ontvloden waren aan degenen, die in dwalingen wandelen. Behalve dat heeft de Heilige Geest nog veel tegen u, om diens wille, dat gij u zeiven weder aan uwe maaltijden begeeft zonder vreeze, niet tot gezondheid, maar tot overdaad, Jud. vers 12; en Petrus zegt, dat gijlieden, die de dagelijksche weelde uw vermaak achtet, vlekken en smetten zijt, weeldrig zijnde in uwe bedriegerijen, 2 Petr. 2: 13. Laat mij toe u eens te vragen: heeft God zijn Woord gegeven om uwe goddeloosheid te rechtvaardigen ? of leert de genade u te pleiten voor het vleesch, en dat te bezor- gen tot begeerlijkheid ? Van deze soort zijn al de zoodanigen, die hun lichaam voeden om hunne lusten te koesteren en te sterken, onder voorwendsel, dat hunne zwakke natuur zelfs noodig heeft; doch ik bid u, houdt toch uw oog op den tekst; velen, zeg ik, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. 4. Verder kom ik nu tot den waanwijzen belijder ! Ik meen de zoodanigen, wier religie maar bestaat in eenige omstandigheden, die niet wezenlijk, nuttig, of volgens de woorden Gods zijn. Van deze soort vindt men eene groote menigte in onze dagen. Ztj denken, dat ze allen van den weg afdwalen, die niet van hun zelfde gevoelen zijn, daar zij zeiven verre mis en van den weg af zijn, schoon zij met ijver voor hunne gedachten mogen ingenomen wezen. Ik bid u ook, dat gij op de woorden van mijnen tekst acht geeft; velen, zeg ik u, enz. 5. Ook zijn hier niet uitgezonderd, die maar staan op eene gedaante van Godzaligheid, menschen, die alles verloren hebben, behalve de schil of schors van de religie. Zij schijnen waarlijk voor het uitwendige nog als iets bijzonders te zijn, maar geen wonder; want dat is het al, en zy zijn er ook mede tevreden ; doch terwijl hunne gedaante zonder geest of kracht van Godzaligheid is, zoo blijven zij in hunne zonden staan, ja zullen in dezelve eens in vollen nadruk staan, in het aangezichte Gods, 2 Tim. 3: 5, en onder diegenen, die zoeken in te gaan en niet zullen kunnen ingaan. 6. Hierbij komen de wettische belijders; de zoodanigen, die geen ander leven kennen of zoeken, van hetgene zij uit hunne plichten halen. Deze verkiezen te staan of te vallen door Mozes, welke is de verklager der wereld, Joh. 5: 45. 7. Daartegen staan zulke vrijgeesten, die voorgeven tegen die gedaanten en plichten te zijn, als tegen dingen die lasten opleggen, veronachtzamende ondertusschen alle Gods ordinantiën, onder voorgeven van altoos te bidden, bidden zy in het geheel niet. Zij zeggen van iederen dag den Sabbath te onderhouden, maar dit bedeksel [is alleen daartoe gericht, om alle gezette tijden der godsdienst van de hand te wijzen, Tit. 1: 16. 8. Dan zijn er ook zulken wier God hun buik is, daar ze hun religie mede zamen voegen, voegende zich naar alle tijds-omstandigheid, draaiende van dezen weg en dan eenen anderen in, gelijk de haan op den toren, en deze zijn de naasten aan de Atheïsten. 9. Ook zijn er vrijwillige onkundige belijders, of zulken die bang zijn om meer te weten uit vreeze voor kruis. Zij maken verkiezing en uitzondering omtrent de waarheden, en hebben geene liefde, om alles te wagen voor dien waardigen Naam, als zij daartoe opgeroepen zouden worden ; indien zij te eeniger tijd overtuigd worden door het redelicht, of eene ontwaking der conscientie, zoo ismen gewoon alles daarmede goed te maken : ik ben daarin niet opgebracht, even alsof het onwettig was voor een Christen meer te weten dan datgene, hetwelk hem in zijne opvoeding geleerd is. Daar z;jn zeer vele plaatsen in de Heiige Schrift, die met grooten nadruk tegen deze zullen getuigen. 10. Hier zullen wij nog bijvoegen, zulke belijders, die het bewys van hun Christendom stellen in zichzelven bij anderen te vergelijken, in plaats van bij het Woord Gods. Deze menschen vertroosten en vleijen zichzelven, omdat ze zoo heilig zijn als die en die! Men weet ook alzoo veel als menig ander belijder, en daarom besluit men, dat men ten Hemel zal gaan, alsof men zekerlijk wist dat deze, waarmede men zich vergeleken heeft, ontwijfelbaar zou zalig worden. Maar wat dan ? Wanneer men daar eens moocht mistasten, ja, zoude de een zoowel als de ander niet tekort kunnen schieten ? Voorzeker, hij handelt verkeerd die deze vergelijking maakt, 2 Cor. 10: 18, en een verkeerde grond zal niet bestaan in den dag des Oordeels. 11. Nog is er eene andere soort van belijders die te gelijk God en den mammon dienen.gffij kan alles zijn, wat het gezelschap is, bij hetwelk hij verkeert; hij kan steenen werpen met twee handen. Zijne religie veranderd zoo ras, als hij van gezelschap verandert. Hij is aan de Egyptische kikvorschen gelijk die in en buiten het water konden leven. Hij kan het in godvruchtige gezelschappen nu en dan stellen, en wederom ruim zoowel in andere; niets dat onordentelijk is, komt hem/ dan kwalijk voor. Hij draagt vuur in de eene hand, en water in de andere, zoodat hy waarlijk alle dingen is, uitgenomen hetgeen hij moest wezen. Deze is dan ook wel te tellen onder degenen, die zullen zoeken in te gaan, maar niet kunnen. 12. Dan zyn er ook vi-yewil-drijvers, welke loochenen, dat de Heilige Geest de eenige wei'kmees- ter is van de bekeering. Ook Socinianen, welke ontkennen, dat Christus de voldoening voor de zonde heeft teweeg gebracht; en die onder de kwakers, welke de twee naturen in Christus persoon wegnemen. En hier konde ik nog velen toevoegen, welker verdoemenis, indien zij zoo blijven, het Woord Gods duidelijk aanwijst. Indien dit zoo is, hoe schrikkelijk en wonderbaarlijk zullen eene menigte van belijders uitkomen op den dag des Oordeels! Ik spreek nu niet tegen zulke openbare goddeloozen, gelijk ik te voren gezegd heb. Ieder, die maar een gemeen begrip heeft tusschen goed en kwaad, weet, dat die zoo openbaar op den breeden weg der hel en der verdoemenis wandelen, daar ook noodzakelijk komen moeten, niets kan zulks hinderen als bekeering ter zaligheid, ten ware men God tot een leugenaar maakte, en dat zou een gruwelijk bestaan zijn ; het zal ook niet misgetast zijn, maar tot bevestiging van mijn gezegde kunnen dienen, indien wij met opmerkzaamheid nagaan, de exempelen, die wijdloopig in de heilige schriftuur geboekt staan, belangende zulke belijdersr die zich kwalijk gedragen hebben. 1. Judas was onder de Apostelen een, die verloren ging, Hand. 1. 2. Demas, denk ik, ging verloren onder de Evangelieverkondigers, 2 Tim. 4: 10. 3. Diothrephes onder de leeraars, of die, welke in de dienst der Kerk waren, 3 brief van Joh.: 9 4. En zoo zijn ook vele Christenbelijders bij menigte ; ja geheele kerken vervallen, 2 Tim. 1: 15 Openb. 3: 15-17. 5. Ja laat ik hier bijvoegen, dat die dingen, welke in de Heilige Schrift daarvan aangeteekend staanr korte herinnering en "waarschuwingen van nadruk zijn, van hetgeen namaals gebeuren zal, gelijk de Apostel zegt, 1 Tim. 5: 24 Yan sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar, en gaan voor hunne veroordeeling; en in anderen volgen zij na. ö, medeherders ! laat ons derhalve vreezen, dat niet te eeniger tijd wij, de beloften meenende te verkrijgen, om in zijne ruste in te gaan, echter bedrogen uit zouden komen. 6! te kort te komen en eene verkeerde rekening te hebben gemaakt; niets is er noodelijker, en niets zal de ziel ondragelijker vallen van dit. Mijn vooornemen is niet, om u af te schrikken, of te ontmoedigen, maar alleenlijk om u te doen ontwaken. Dit hebben geheele Kerken, ja, dit hebben alle belijders n.oodig, en daarom wilt mij toch niet verachten; maar hoort mij andermaal r welk eene vreeselijke teleurstelling vele belijders zullen ondergaan in den oordeelsdag des almachtigen Gods, in verscheidene opzichten. 1. Zij zullen meenen, de hel te kunnen ontvlie den, en zullen ondertusschen in den mond derzelver nedergestort worden. 2. Zij zullen op den Hemel zien maar de poort zal voor hen gesloten wezen. 3. Zij zullen verwachten, dat Christus medelijden en barmhartigheid zal oefenen, maar ondervinden,, dat al zijne ingewanden van ontferming voor hen gesloten zijn. 4. Gelijk dan deze teleurstelling vreeselijk is, zoo zal ze ook te gelijk vol van verbaasdheid zijn. 1. Zou dit hen niet verbazen, onverwachts uitgeslooten te worden van het Hemelsche leven en de Gelukzaligheid. 2. Zal dit niet verbazend zy n, als zij hunne eigene •dolheid en verzuim zien in de overweging, hoe zij met hunne ziel gedarteld hebben, en dus zonder grond en ydelijk vastgesteld, dat zij de ware zaligmakende genade deelachtig waren, daar zij dan het tegendeel in een verdoemden staat te laat beschouwen en beklagen zullen ? 3. Zullen zij ook niet verbaasd staan over elkander, die in hunnen leeftijd de een den ander rekenden voor ware medebelyders ? Ik mag hier met den Profeet Jezaja, Hoofdst. 13: 8, wel over uitroepen : Zij zullen verschrikt worden, smarten en geween zullen hen aangrypen; zy zullen bang zijn als eene barende vrouw, een iegelyk zal over zijnen naaste verbaasd zijn, hunne aangezichten zullen vlammende aangezichten zijn. 4. Zal het ook niet om te verbazen zijn voor de verdoemden, als zij de zoodanigen ter hel zien komen ? als leeraar, die het woord verkondigd hebben groote belijders, en die ^wel onderwezen waren in het Woord, daar dan te ontmoeten? Wat voor -eene verwondering was er eens onder diegenen, welke den val van den Koning van Babel aanzagen, terwijl hy dacht alles op te slokken door hulp van de Koningen der Meden en der Perzen; maar wat is zulks daarby te vergelijken, wanneer zij hem ook in de verdoemenis ontmoeten zullen. Nog eens een woord, of ik uitwendige belyders mocht doen ontwaken. Schoon het waar is, dat de arme vleeschelijke wereld zekerlijk zal verloren gaan, nochtans zullen hen die dingen niet drukken,, om hunne droefheid te verzwaren, die gij, belijders zult ondervinden, in ieder gedachte, die gij zult nagaan van dien staat, waarin gij in de wereld geweest zijt. 1. Zij zullen geene belijdenis hebben, die hen zal knagen als zij daar komen. 2. Zij zullen geene proeven hebben van een verloren Hemel. 3. Geene gedachten, dat zij nabij de gelukzaligheid waren. 4. Hunne conscientie zal hen niet wroegen over het bedriegen van ernstige Leeraars en andere heiligen. 5. Zij zullen de doodende nagedachten niet hebben van een waangeloof, valsche hoop, valsche bekeering en valsche heiligheid; die gedachten, was voor de poorte des Hemels, ik dacht daar in te zullen gaan. ö! Hoe zullen deze dingen steken, zij zullen zijn, als ik het zoo mag uitdrukken, de prikkel van den prikkel des doods in het helsche vuur. Geeft mij toch deze vrijheid, om u met een woord voor het laatste eenigen raad te geven: 1. Hebt gij uwe eigene ziel lief, zoo bidt den Heere Jezus Christus om een ontwaakt hart, om een hart, 6! dat zoo ontwaakt is door de dingen, diede eeuwigheid betreffen, dat uw hart tot Jezus in liefde mag uitgelokt worden. 2. Als gij zoo verre komt, bidt verder om meerder gezicht van zonde, van hel, van genade en gerechtigheid, die in Christus is, om daarvan rechte kennis 1e krijgen. 8 3. Roept uit en smeekt om den geest des onderscheids, opdat gij moogt weten, welke de waarlijk zaligmakende genade zij. 4. Boven alle overdenkingen zoo stelt uzelven tot het bedenken van zulke dingen, die u mogen toonen het kwaad der zonde, de kortheid en onzekerheid van 's menschen leven, en welke de weg is om behouden te worden. 5. Verkeert veel met de allergodvruchtigsten onder de belijders. 6. Als gij hoort, welke de natuur is van de ware genade, zoo stelt niet uit om uw eigen hart te vragen, of die genade ook bij u is, en draag hier zorg: 1. Dat die leeraar, namelijk uw hart u niet bedriege. 2. Dat gij geene schijngenade voor ware neemt, noch schijn vruchten voor wezenlijke. 3. Draag vooral zorg, dat niet eenige zonde tegelijk met uw leven zonder berouw en bekeering afloopt. Eenige bekende zonden aan de hand gehouden, zouden de blijken, die gij anders in u zoudt kunnen ontdekken, verduisteren, uwe conscientie kwetsen en uwen vrede verstoren; en honderd tegen een zoo niet ten laatste al de genade, die gij nog mocht bezitten, in eenen duisteren hoek van uw hart verholen zal blijven, in zoo verre, dat gij in eenigen tijd uzelven niet weder in staat zoudt vinden, om dezelve bij al de fakkelen, die in het Evangelium brandende zijn, tot uwen eigenen troost en blijdschap, te kunnen ontdekken.