Lichtstralen op den akker der Wereld, VI Verloren, maar Gevonden. Een bladzijde uit de geschiedenis der Zending in China door J. HENZEL. Op reis in China. fschin was barbier en Tschin was hotelhouder ook Zoo zou men kunnen denken, dat Tschin goede zaken deed en dus ook in goeden doen verkeerde, maar dat was niet zoo. En wanneer men dezen barbierswinkel aanzag, begreep men dadelijk, dat Tschin geen welgesteld man was. Veeleer was hij het omgekeerde, een arme stakkerd. En toch was hij barbier en hotelhouder. Maar nu moet ik allereerst zeggen, dat hij een Chineesch barbier was, en een Chineesch hotelhouder, en dat zijn klanten behoorden tot de allerarmsten onder de Chineezen Voorin zijn barbierswinkel stonden twee bamboebankjes en een standaard met een waschbekken. Op een kleinen tafel lag somtijds een leeren tasch met vijf scheermessen maar meestal droeg Tschin dien tasch aan zijn gordel.' Verder lagen er een paar wetsteenen om de messen te slijpen en anders was er in den barbierswinkel niets. Of ja, toch' achter in den winkel stonden vier paar schragen' met p anken er over gelegd. Op die planken was een weinig stroo uitgespreid; over dat stroo lag een mat en daarover was een ouden gescheurden deken gelegd. Dit waren vier bedden! Chineesche bedden natuurlijk! En deze vier bedden vormden tezamen de afdeeling van de zaak, die we hotel hebben genoemd. Doch neen, er was nog meer. Er was ook een kookplaats. Een paar steenen op den smallen kant gezet en daarover wereld, want het onmetelijke Chineesche Rijk is alleen al een groote wereld. Zoo was zij na dagen loopen doodmoe en halfverhongerd voor het huis van onzen Tschin gekomen, en . . was binnen gestrompeld. Toen ze wat tot zichzelf gekomen was, had ze hem gevraagd of hij geen huishoudster noodig had. Ze wilde gaarne voor hem werken. Eerst was onze vriend geweldig verschrikt geweest, maar het einde was geworden, dat hij de indringster niet slechts gehouden had, maar haar zelfs tot vrouw had genomen En hij had er geen spijt van gehad. Wat was alles spoedig anders geworden! De winkel kreeg een nieuw aanzien, zag er nu netjes uit en het gevolg was, dat de klanten van den barbier-hotelhouder weldra ook een beteren stand toebehoorden, en ... . natuurlijk ook beter betaalden. De zaken marcheerden. Men kon een jong varkentje aanschaffen en de vrouw des huizes verzorgde het met teederen zorg. Zoo waren twee jaren verloopen en er kwam weer een huisgenoot bij. Ditmaal geen jong varkentje, maar een klein menschje, een lief Chineezenjorigentje. Tschin was den prins te rijk en moeder verzorgde voortaan naast den vader en het varken ook nog haar kind, haar A-tschau met echte moederlijke zorg. Tschin had een goeden dag gehad, toen hij de arme zwerfster had opgenomen in zijn huis De opiumpijp had hij niet meer gebruikt en zijn vrouw, die zuinig was, had een spaarduitje weten over te leggen! Een nog heerlijker toekomst opende zich, ïoen .... A-tschau was haast drie jaar geworden, toen op eenmaal werd aan zjjn geluk een einde gemaakt. Zijn vrouw werd ziek en stierf binnen eenige dagen. Geheel en al gebroken, en stom van smart stond de arme man aan het doodsbed van zijn vrouw, die zoo in waarheid de zon van zijn leven was geweest. De waarzegger had dan toch gelijk gehad, toen hij hem jaren geleden verzekerde, da de lijnen in zijn hand niet veel goeds voorspelden. Had één van zijn klanten geen gelijk, toen hij hem aanraadde een pijp opium te rooken! Dan zou hij de smart wel vergeten. En hij deed zoo. En de smart werd lichter te dragen. Lichter, ja. Maar licht was ze toch met. Tschin moest nu zelf weer voor alles zorgen, voor zijn zaken, voor zijn kind en voor zijn varken. Spoedig begon alles er weer slordig en vies uit te zien en A-tshau was weldra niet meer te herkennen. Huilde het kind, vooral des nachts, dan gaf de vader hem wat opium in den mond en het wei stil. Zoo groeide het arme kind op bij dit vergif, dat het ongeluk is geworden van talloos vele Chineezen. Hij zal ongeveer acht jaar geweest zijn, toen hij opeen avond, naast het vuur zittend, in slaap viel. Zijn kleeren vatten vlam en aan één zijner armen beliep hij zulke ernstige brandwonden, dat hij eigenlijk zijn arm meer goed heeft kunnen gebruiken. , , Als dat nu het ergste nog maar geweest was, dan had het nog wel gegaan. Heel wat erger was, dat juist in dezen tijd zijn vader kwam te sterven, zoodat hij alleen in wereld stond. . .. Wanneer in China een kind alleen achterblijft, dan zij er geen weeshuizen, waar ze kunnen worden opgenomen Ze staan dan in de meeste gevallen alleen op straat en moeten maar zien, dat ze zich redden. En dat beteekent dan meestal, dat ze zich aansluiten bfl een troep bedelaars en dieven. Ze moeten dan voor dezen stelen en krijgen ook een deel van de buit. Tenminste, wanneer ze wat thuis brengen. Doen ze dat niet, dan krijgen ze stagen. Wanneer we ons echter de dieven en roovers in China voorstellen als elders, dan vergissen we ons. Men niet alleen en men vereenigt zich zelfs niet alleen tot troepen, maar er is over geheele streken één groote organisatie van zulke menschen, één groote vereeniging, op de beste wijze geordend. Staat er aan het hoofd van de staat één man een koning of een keizer, zulk een vereeniging van bedelaars in een heel district heeft ook één man, die regeert, een soort van dievenkoning. Hij heeft een zeer groote macht maar moet ook een zeer knap en rechtvaardig man zijn. Dit moge vreemd klinken, maar het is toch zoo. Iedere troep heeft ook weer een hoofd, aan wien men gehoorzaamt en meestal zijn zij het, die den dievenkoning kiezen. Is er twist tusschen de leden der vereeniging ontstaan, ze gaan tot hun hoofd. Hij beslecht de geschillen, en zij leggen er zich bij neer. Waar de hoofden zooveel macht hebben, daar spreekt het wel van zelf, dat deze geheime genootschappen bestuurd worden volgens wei-omschreven wetten. Maar dat ook alleen een hoogstaand man zich immer kan doen gehoorzamen is even duidelyk. ' Deze aanvoerders werken dan ook niet mee. Alleen in zeer bijzondere gevallen, wanneer een groot rijkaard of een mandarijn het aangewezen slachtoffer is, wanneer er dus groote voorzichtigheid en veel kennis van terrein en omstandigheden noodig zijn, dan treedt het hoofd zelf op. De leden zijn vrij in hun doen en laten, maar van alles, wat zij doen, moeten ze den aanvoerder kennis geven. Keurt hij het goed, dan ontvangt hij het tiende deel van aen buit. Het kan echter ook voorkomen, dat hij den roof met goedkeurt. Dan wordt alles weer precies terug gebracht en degeen, die den eenen morgen met smart ontdekte, dat zijn bezittingen in den nacht aanzienlijk verminderd waren komt den volgenden morgen tot de ontdekking, dat alles' op even geheimzinnige wijze weer op zyn juiste plaats staat, oe geheimzinnig het optreden dezer menschen is, en hoe ver ook de draden van den invloed reiken, zonder dat iemand ze kan volgen, toch blijft het districtshoofd niet onbekend. Integendeel. Iedereen weet wie het is, en iedereen vreest hem. Daarom zoeken zeer velen ook zijn gunst te winnen. Dat is trouwens vrij gemakkelijk. Men betaalt een bijdrage aan de kas van het geheime genootschap en men werkt het niet tegen. Moet men in China op reis, dan is dat, vooral in het binnenland, en vroeger overal, zeer gevaarlijk. En de bescherming, die een mandarijn kan verleenen, is niet altijd van groote beteekenis. Maar als men den weg gaat onder de hoede van den rooverhoofdman, dan gaat men volkomen veilig. Zelfs tot in de rechtszaal reikt zijn invloed. 't Is dan ook waarlijk geen wonder, dat niet slechts de burgers probeeren met deze geheime genootschappen op goeden voet te komen, maar dat zelfs mandarijnen den gunst der hoofden zoeken. Daarom stellen ze hen vaak aan als opzieners der wegen en meestal werkt dat heel goed. Natuurlijk zijn er ook andere mandarijnen, die den hoofdman liever aanklagen, maar dan is het dikwijls noodig, dat de beste soldaten van de provincie te hulp komen om den boosdoener te grijpen. En in de meeste gevallen gelukt dit nog alleen maar door verraad. Verraad is dan ook de grootste misdaad, die een lid van een geheim genootschap begaan kan. En wee hem, wanneer hij vandaag of morgen in de handen valt van zijn vroegere vrienden. Voor het minst worden hem de oogen uitgestoken; in de meeste gevallen volgt de doodstraf in den een of anderen vorm. Bij zulke lieden voegde onze kleine vriend zich, en al was hij eerst nog zeer onbedreven, langzamerhand werd hij een gewaardeerd medearbeider van den troep. Maar ook voor deze dieven en bedelaars schijnt de gelukzon niet altoos. Op ontzettende wijze moest onze kleine booswicht dat ondervinden. Op een goeden avond was hij weer eens in een kippenhok gekropen om daar zijn slag te slaan. De wanden van het hok waren van leem gemaakt en zonder veel moeite maakte A-tshau daarin zulk een gat dat hij er gemakkelijk door kon. Hy had echter ditmaal buiten den waard, dat is, buiten den eigenaar gerekend. Deze was nog niet naar bed' en hoorde, dat er aan den muur gewerkt werd. Hij liet den dief begaan, maar toen deze goed en wel in het hok was en meende zijn slag te kunnen slaan, werd hij dooiden bewoner op hardhandige manier beetgepakt. Zooals ieder Chinees toen ter tijde, zoo droeg ook A-tshau zijn haar in een langen staart. Met dezen staart werden zijn handen hem op den rug gebonden en met een touw bond men hem zelf verder vast. Toen liet men hem alleen. Den geheelen nacht kon hij nadenken over het gebeurde. Was dit nu alles geweest, dan was hij er genadig afgekomen. Maar A-tshau had reeds genoeg verhalen gehoord van kameraden, die ook betrapt waren, om te weten, dat ij niet veel goeds te wachten had van zijn rechters Een ontzettenden nacht bracht hij dan ook door, niets anders meenende, dan dat het nu met hem gedaan was. Den volgenden morgen liep het heele dorp te hoop. Iedereen had reeds gehoord, dat althans één van de dieven gepakt was. De spot van de menigte was niets, maar de folteringen die men hem deed ondergaan, waren ontzettend. Nadat men de armen en beenen naar achter had gebogen, bond men om de duimen en groote teenen een touw en trok dat zóó aan, dat zijn knieën nog even op een stuk hout konden rusten. In waarheid hing hij echter meestendeels aan duimen en groote teenen. Men martelde hem tot hij het bewustzijn verloor. Toen begonnen de dorpsbestuurders te beraadslagen wat zij doen zouden met den jongen dief. Sommigen wilden hem naar den mandarijn opzenden. Die kon dan recht spreken. Maai dat zou geld kosten en geld toegeven wilde men niet. Anderen sloegen eenvoudig voor hem te binden en in de rivier te werpen. Dan was men van den dief af. Eindelijk werd besloten, dat men hem zou laten leven, maar men zou hem zóó straffen, dat hij dezen diefstal wel nooit meer zou vergeten. Een duivelsch plan ging men ten uitvoer brengen. Een ladder werd tegen het huis gezet en aan een dakbalk daarboven een flink touw gebonden. Ondertusschen werden A-tshau de handen op den rug tezamen gebonden en deze aaneen bevestigde handen weer aan het touw gebonden, dat van het dak neerhing- Nu moest het slachtoffer een sport of tien op den ladder klimmen entoen wierp men hem naar beneden. Het lichaam bereikte niet den grond, zoodat door den schok beide armen in den schouder ontwricht werden. Het gegil van den ongelukkige werd met spot beantwoord en nadat men hem geluk gewenscht had met den goeden afloop, liet men hem meer dood dan levend gaan. Kreunend van pijn kwam hij in den vervallen tempel, waar de dieven tezamen kwamen, en wierp zich op een hoop stroo in een hoek neder. Maar ook hier weid hem geen woord van medelijden toegevoegd. „Houdt op met dat gehuil. Zeker weer een dommen streek uitgehaald schreeuwde een oude, doortrapte dief hem toe en hij probeerde op te houden met zijn gekerm. Eindelijk viel hij in slaap. Maar 't zal niet zoo heel lang geduurd hebben, of de hevige pijnen deden hem met een schreeuw ontwaken. Het gezelschap was grooter geworden. Er waren nu wel twaalf personen bijeen. Onder hen een oud man, die zich tot A-tshau wendde. Hij begreep, dat hem iets ernstigs overkomen was en toen hij zag, wat geschied was, voerde hij hem wat van zijn eigen rijst. Daarna gaf hij hem een opiumpijp. De opium zou hem goed doen. Hij zou dan zijn pijn tenminste niet gevoelen. Het hart van den jongen booswicht was vol van dank en hij sprak het ook uit tegenover den ouden man, terwijl hij uitriep: „ik ben het niet waard, groote broeder". Toen de opium wat gewerkt had, probeerde de oude A lu ook de armen van den jongen weer in het lid te brengen. Dit gelukte hem wel niet volkomen, en goed zijn ze nooit meer gevonden, maar A-tshau had het aan dezen ouden man te danken, dat hij zijn armen tenminste nog eenigzins gebruiken kon. Zóó dankbaar was de jongen, dat hij zijn ouden weldoener de helft van zijn gespaard geld aanbood dat hij ergens in den grond verborgen had. Maar de oude weigerde. Hij had genoeg. Toen vroeg de kleine hem om verlof hem dan „Vader," te mogen noemen. Dit voorrecht werd hem toegestaan. Toen het nacht werd, riep A-lu zijn „zoon" by zich en bood hem aan naast hem onder zijn deken te slapen. Hij was n.1. zoo ryk zulk een ding in eigendom te hebben. Deze A-lu was het hoofd van het geheime genootschap in dit district. Hij was één van die mannen, dien wij nooit in zulk gezelschap zouden verwacht hebben. Hij was, zooals. we straks van de hoofden zeiden, een rechtvaardig man Maar hij had ook een bijzonder goedigen aard. Als hoofd had hij recht, zooals we zeiden, op een tiende deel van den buit van de dieven, maar hy was ook met het twintigste deel tevreden. En de dieven gaven liever een twintigste dan een tiende deel. A-lu was algemeen bekend en even algemeen gezien. Vroeger was hij boer geweest en houthandelaar tevens. Hij leefde met zijn jonge vrouw en zijn oude moeder gelukkig tezamen. In zijn nabijheid woonde de rijkste man van die streek en deze sloeg het oog op een deel van A-lu's grond Het proces werd langgerekt, de rijke man beïnvloedde met zijn geld de rechters en na verloop van twee jaar bezat A-lu geen cent meer. Zijn moeder was van verdriet gestorven; zijn vrouw had een betrekking moeten zoeken en hij, ontevreden als hij was geworden met de orde der dingen, was in de bergen getrokken en had zich bij de roovers aangesloten. Hij wilde wraak nemen. Het zal ongeveer twee maanden daarna geweest zijn, dat de rijke man des nachts uit ztfn slaap gewekt werd door het geroep van „roovers, roovers". Een hevig gevecht ontstond, maar de overwinning was aan de zijde van de roovers. Met een gioote som gelds verlieten ze het huis van den rijkaard, dien zij verder ongedeerd lieten. Toen de rooverkoning de geschiedenis van A-lu gehoord had, beval hij, dat ook de mandarijn zou gestraft worden, die zich in het gerecht door den rijkaard had laten omkoopen. Eens moest hij in een andere stad van zijn gebied recht spreken. Met zestig soldaten ging hij er heen. Maar in de bergen gekomen werd het geheele gezelschap overrompeld. Tegen betaling van een som geld werd de mandarijn dadelijk weer losgelaten. A-lu was tevreden. Hij had wraak genomen. Door zijn eerlijkheid en rechtvaardigheid, door zijn moed en vastberadenheid, nam hij weldra een leidende plaats in onder zijn nieuwe makkers en zoo werd hij aangewezen als het hoofd van dat district. Maar eigenlijk stuitte hem dit beroep tegen de borst. Sedert jaren werkte hij dan ook niet meer mee aan het eigenlijke werk. Daar hij niemand iets kwaads zou doen, doch veeleer overal den nood hielp lenigen, was hij overal in zijn groote gebied een goede bekende. Wilde een jonge vrouw haar ouders bezoeken, dan vroeg zij A-lu haar te begeleiden. Met hem ging zij veilig. Had een ander een som gelds ergens te bezorgen, het werd aan A-lu opgedragen en het kwam in goede orde aan de bestemde plaats. Was er een feest, A-lu werd genoodigd en men kwam goedkooper uit dan anders. Er werd niets gestolen en de roovers stelden zich tevreden met wat hun als hun deel werd aangewezen. Deze man was nu een vader geworden voor A-tshau. Het was aandoenlijk te zien met welk een toewyding en liefde deze van nu af den ouden man diende. Des morgens biacht hij zijn weldoener warm water om zich te wasschen; daarna zette hij thee en bracht die aan A-lu en vervolgens zorgde hij voor de rijst. De kleine had er zelf echter geen schade bij, want A-lu deelde steeds met zijn aangenomen zoon, en daar hij altijd genoeg had, ontbrak het zijn jongen beschermeling evenmin aan iets. En toch ging hij zijn weldoener na eenigen tijd verlaten. Als een dief eenmaal betrapt is in een bepaalde streek, dan kent men hem overal en men blijft in hem den dief zien. Steelt een dief niet, dan bedelt hij. Maar een bedelaar, die reeds eenmaal op heeterdaad is betrapt, toen hij zich aan diefstal schuldig maakte, wordt overal weg. gezonden. Zoo moest ook A-tshau ervaren, dat zelfs voor deleden van zoo'n geheim gilde het leven zeer moeilijk kon worden. Daarom probeerde hij het elders. A-lu raadde het hem af, maar hy ging toch. Spoedig bleek echter, dat de oude man meer van het leven kende dan zijn jonge beschermeling. Zonder de bescherming van zulk een invloedrijk man kon A-tshau het niet uithouden tusschen de bedelaars en ... . hij keerde terug. A-lu begroette hem met de veelzeggende woorden: „Ik wist wel, dat gij spoedigzoudtterugkomen. Gij zijt te eerlijk voor ons handwerk." Inderdaad, daar was waarheid in deze woorden. Niet, dat A-tschaueenig begrip had van zonde, neen, hij droeg in zijn armen de droeve herinneringen mee aan zijn diefstal en sedert dien tijd was hij bang voor de gevolgen. Doch ook dan, wanneer men niet steelt, kan men voor diefstal gestraft worden. De Chinees zegt: „Een bedelaar steelt". En hij heeft waarschijnlijk reden genoeg om zoo te spreken. Wanneer men in het gezelschap van bedelaars is gezien in een plaats en er wordt daar een paar dagen later gestolen, dan is de eerste de beste van de bedelaars, die men heeft gezien, de dief. Op zekeren dag was A-tshau zoo ook in gezelschap geweest van drie collega's. Ze wilden een koe stelen, maar daar A-tshau niet gaarne meer mee deed, en daar bovendien de eigenaar van de koe geen rijk man was, weerstond hij allen spot van zijn makkers en ging alleen zijns weegs. De koe werd gestolen en den volgenden dag werd de onschuldige A-tshau gepakt. Wij willen niet weer stilstaan bij de martelingen, die men hem aandeed. A-lu, die toevallig voorbij kwam, kon hem gelukkig nog loskrijgen uit de handen van zijn kwelgeesten, maar niet dan nadat ze hem weer vreeselijk gepijnigd hadden. Zoo erg was het zelfs geweest, dat hij zijn bewustzijn verloren had. En gedurende dien tijd van bewusteloosheid was zijn ziel naaide onderwereld gegaan en plotseling zag hij zich omringd van geesten. Ze hadden allen een papier in de hand en de een na den ander werd binnengebracht om voor den rechter der dooden te verschijnen. Op zijn vraag vertelde één der geesten A-tshau, dat op die papieren de goede en slechte daden geschreven waren, die ze in hun aardsche leven hadden gedaan. Die werden beide opgeteld en van den uitslag hing het oordeel van den rechter af en dus ook de toekomst van den geest. A-tshau schrok, want nog nooit had hij erover gedacht, dat hij eens verantwoording zou moeten doen van zijn daden. Hij had dan ook geen lijst van al zyn goede en slechte daden. Toen zijn naam eindelijk afgeroepen werd en de rechter naar zijn lijst vroeg, moest hij zeggen er geen te hebben. Dat was een vreemd geval, dat heel veel drukte gaf. De boekhouder moest er aan te pas komen, maar ook hij kon niet anders dan melden, dat de naam A-tshau niet in zijn boeken voorkwam. Na lang zoeken kwam men tot de ontdekking, dat er twee namen verwisseld waren. „Gij moet weer naar de bovenwereld terug", luidde het vonnis van den rechter, en hij voegde er aan toe: „wees maar blij, en zorg, dat nu uw zaken in orde komen. Gij weet nu hoe 't gaat. Het goede wordt beloond en het booze gestraft. Laat 't booze dus na, en doe het goede." Bij het heengaan vroeg A-tshau aan den boekhouder of de menschen eerst op hun sterfdag in zijn boeken werden opgeteekend. Maar deze antwoordde, dat dit vijf jaar van tevoren geschiedde. Daarna wilde hij nog gaarne weten of zijn vriend A-lu reeds in de boeken voorkwam, waarop de boekhouder, na zijn boeken te hebben ingezien, hem zei, dat deze juist was ingeschreven. Daarna werd zijn geest weggeleid en kwam ten slotte weer op de aarde en keerde in het lichaam terug. Zooals we reeds gezegd hebben, had A-tshau aan de toevallige verschijning van A-lu te danken, dat hij weer in vrijheid kwam. Zoodra hij zijn pleegvader had gezien, had hij hem toegeroepen: „Vader, Vader, Gij hebt nog vijf jaar te leven; men heeft het my in de onderwereld verteld. Denkt U vooral aan Uwe verantwoording, men moet een lijst van zijn goede en slechte daden meebrengen." A-lu dacht, dat zijn aangenomen zoon wartaal sprak als gevolg van de pijnigingen, die men hem had aangedaan. Maar A-tshau hield alles voor volle waarheid. Hij kon het dan ook niet vergeten. Wanneer hij alleen was, stond hem alles weer voor den geest en wilden de beelden maar niet voorbij trekken. Voor hem stond het vast, dat zyn pleegvader over vijf jaar moest heengaan. Met nog meer liefde dan tevoren wijdde hij zich aan den ouden man. Het was treffend te zien hoe hij de wenschen van Alu trachtte te voorkomen. Wanneer zij soms tezamen waren, kon hij hem liefkozen, als ware hij in waarheid zijn vader geweest. Omgekeerd hechtte de oude man zich nog meer dan vroeger aan zij n jongen beschermeling en geen vader had beter voor zijn zoon kunnen zorgen, dan deze man deed voor zijn aangenomen zoon. Was het alleen in antwoord op de inniger liefde van A-tshau, dat de oude zich nog meer gaf aan zijn pleegkind? Of.... was het wellicht ook een gevolg van het gevoel, dat het met hem ten einde liep? Men zou het wel zeggen. A-lu was in den laatsten tijd verouderd. Zijn haren waren heel wit geworden. Hij voelde wel, dat hij niet meer de oude was. Drie jaren zullen verloopen zijn sedert den droom van A-tshau. Zijn vader zou dus nog twee jaren hebben te leven. Weer zaten zij tezamen, de oude en de jonge bedelaar. Maar wanneer men hen hoorde spreken, zou men niet aan bedelaars, en nog minder aan dieven gedacht hebben, doch zou de gedachte opgekomen zijn aan twee edele zielen, zoo nauw samengebonden, dat beiden gevoelden het niet zonder den ander te kunnen stellen. A-lu deelde zijn jongen vriend gewichtige dingen mede. Het was hem zelf ook niet ontgaan, dat hij ouder was geworden. Zijn ambt begon hem moeielijk te vallen, en en hij deelde A-tshau mede, dat hij erover dacht zijn ambt neer te leggen. Deze verschrok, toen hij van dit voornemen hoorde en zijn eerste gedachten waren aan zijn droom. Zou het dus waar zijn, dat de tyd naderde, dat A-lu de groote reis zou moeten aanvaarden? Met alle kracht, die in hem was, poogde hij den ouden man af te brengen van zijn plan Waarom zou hij het doen?! Hij was de wijste man uit het geheele land, zijn rechtvaardigheid was overal bekend. Wat moest er van het geheime genootschap worden, wanneer •lij de dingen niet meer leidde. Hij was oud, ja. Hij begon zich zwak te gevoelen, maar dat was nog geen reden om zijn ambt neer te leggen. A-tshau wilde naar de bergen gaan en het eeuwigheidskruid voor hem te zoeken, boed toebereid zou dat hem nieuwe krachten schenken. Vol van liefde had de oude zijn jongen vriend laten uitspreken en met vreugde in het hart had hij geluisterd naar alles, wat de liefde hem ingaf. „Jammer," zoo zei hij eindelijk lachend, „dat gij niet een meer geschikt lichaam hebt gekregen, waarin uw ziel kan wonen. Gij zoudt dan waard geweest zijn mijn opvolger te worden. Wees echter gerust en tevreden. De hemel heeft ons lot bepaald ; de hemel is het, die de zielen op de aarde zendt en dié ze ook weer oproept. Als ik de groote reis aanvaard, dan moet ge mijn eeuwige levenswoning (de kist) volgen en op het graf de offers brengen. Mijn geest zal u dan omzweven en u beschermen. Ik hoop de reis echter nog niet te aanvaarden, maar wel zal ik mijn ambt neerleggen Het wordt mij te moeilijk, en ik heb er ook niet meer die belangstelling voor, die noodig is. Bovendien erger ik mij aan het jonge volk, dat tegenwoordig tot het geheime genootschap toetreed. Zij doen onzen naam schande aan En bewogen riep hij uit „Och, wat is het leven moeilijk. Waar is de tijd, dat ik vreedzaam leefde met mijn vrouw en mijn moeder in mijn kleine woning! Booze geesten moeten het zijn, die me daaruit verdreven hebben. Maar waarom er nog over gepraat! En de oude man weende bij de herinnering aan dien zonnigen tijd, die zoo ver, ver weg was. Niet lang daarna legde A-lu inderdaad zijn ambt neer. Toen was er met zijn pleegzoon reeds iets heel belangrijks gebeurd. Sedert eenigen tijd nl. was in die stad, in Schaukwan, de zending met meer kracht aangevat. Reeds langei was er een Chineesch dokter aan het werk geweest, maar nu men meende, dat de bodem genoegzaam bereid was, had men er ook nog een zendeling en een Europeesch dokter heengezonden. In een der voornaamste straten werd een flink huis gebouwd en tot zaal ingericht. Daar werd nu het Evangelie gepredikt. Op zekeren dag was A-tshau weer op een bedeltocht. De deur van een huis was open; hij trad binnen en zag een menigte Chineezen, die op banken zaten en luisterden naar een ander man, die tot de aanwezigen sprak. In de deur bleef A-tshau staan en riep, zooals de bedelaars dat alty deden- „Een almoes, asjeblieft," maar een paar Chineezen zeiden hem stil te zijn. Ook de prediker had hem opgemerkt en zijn vraag gehoord en op eens hoorde onze vriend zich aangesproken. „Ga zitten en zoodra ik klaar ben, zal ik je wat geven. Luister nu maar en stoor de anderen niet." A-tshau was in elkaar gekrompen van schrik. Aan zitten durfde hij niet te denken. Hij ging in een hoek staan en luisterde naar den man, die he woord voerde.' Eerst begreep hij er niet veel van. Wat