CT "1SSR9 IICHTSTRALEN. OP DEN AKKER DER WERELD 1938 43ste Jaargang, LICHTSTRALEN OP DEN AKKER DER WERELD !938 Mn , M» L. F. ANTHING DOOR A. J. BLIEK Oud-Zendeling-Leeraar onder de Chineezen te Batavia UITGEGEVEN VANWEGE DEN ZENDINGSSTUDIE-RAAD DOOR DE DRUKKERIJ VAN DE STICHTING HOENDERLOO INHOUDSOPGAVE Bladz. 1. Mr L. F. Anthing, Pionier van dc Zending in West-Java (1820—1883) ...... 3 2. Het werk van Mr Anthing en zijn Inland- sche Helpers en Evangelisten .... 10 3. Mr Anthing naar Nederland; terugkeer en dood 20 4. De jAnthingsche Christenen" onder de Nederlandsche Zendingsvereeniging . . 32 LITERATUUR-OPGAVE Mr L. F. ANTHING: „Mededeelingen omtrent de Evangelisatie in het Westelijk gedeelte van Java ± 1880. A. J. BLIEK: „De Anthingsche Christengemeenten in Batavia's Ommelanden". 5. COOLSMA: „De Zendingseeuw voor Nederlandsch Oost-Indië", Utrecht 1901. Prof. H. KRAEMER: Rapport over de Zending in WestJava, 1933. M. LINDENBORN: .^est-faya, als zendingsterrein der Nederlandsche^JZéndingSvereeniging", den Haag 1922. / rr "A • Mr F. L. ANTHING BAPA IBRAHIM EN ZIJN VROUW TE TJIGELAM 1. Mr L. F. Anthing, Pionier van de Zending in West-Java (1820—1883) PIONIER VAN DE ZENDING IN WEST-JAVA . . zoo willen wij den man noemen, wiens levensgeschiedenis wij hier gaan beschrijven. Toch was Mr Anthing geen Zendeling in den gewonen zin van het woord. Ook had hij nooit eenige opleiding voor zendingswerk genoten. Maar het is nu eenmaal zoo — en het is zeer opmerkelijk tevens — dat zoowat al het zendingswerk op Java werd voorbereid dan wel begonnen door niet speciaal daarvoor opgeleide menschen. Wij denken aan Vader Emde, den horlogemaker-zendeling te Soerabaja, en zijn evangelisatiewerk onder de Javanen, en aan dat van den Indo-Europeaan Coolen, onder de opgezetenen van zijn landgoed, tot wier arbeid later de Zendelingen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap mochten ingaan. Wij denken aan het werk van de Dames Philips en van Oostrom in de Residenties Bagelen en Banjoemas, het begin van den lateren zendingsarbeid van de Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging, daarna voortgezet door de Zending van de Gereformeerde Kerken. Wij denken ook aan het werk van Mevrouw van Vollenhoven, de grondlegster van de Salatiga-zending. Hoewel hij met recht een baanbreker genoemd mag worden, was Mr Anthing niet de eerste, die zendingswerk in WestJava deed. Lang voor zijn komst te Batavia werd dit ter plaatse en ook wel in den omtrek reeds gedaan door de Engelsche Baptisten-Zendelingen Robinson en Philips (1811 — 1821). Later door Supper, een Duitscher, een van de drie eerste Zendelingen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap (1814—1816). Ongeveer gelijktijdig ook door Zendelingen van het Londensche Zendingsgenootschap, opgericht in 1795, met het doel het Evangelie aan de Chineezen te brengen. Doch, daar China zelf nog voor de Zending gesloten was, trachtte men geëmigreerde Chineezen, waarvan er sommige op hun ouden dag weer naar hun land terugkeerden, voor het Christendom te winnen. Zij konden dan, zoo stelde men zich voor, het Evangelie onder de volksgenooten in het eigen land helpen verbreiden. Men dacht daarbij ook aan de Chineezen op Java en met name aan die te Batavia. En zoo kwamen daar achtereenvolgens de Zendelingen Milne, Medhurst, Slater, Young, Abeel en anderen (1818—1843). In 1826 kwam er ook de Duitscher Gützlaff, evenals Medhurst later in de Zending in China zoo bekend geworden. Weer later volgden de „Gossnersche Zendelingen", de zoogenaamde Zendeling-werklieden, van wie een drietal in 1851 te Batavia aankwam. Van Mr Anthing hooren wij pas in verband met het „Genootschap van In- en Uitwendige Zending te Batavia", in 1851 opgericht, kort na en ten deele als gevolg van de komst aldaar van de eerste Zendeling-werklieden. In den evangelisatiearbeid, die van het Genootschap te Batavia (zooals het bij verkorting steeds wordt genoemd) uitging, was Mr Anthing van den beginne af nauw betrokken. Van dien tijd dateert dus zijn zendingswerk in West-Java. Dat komt ook overeen met wat hijzelf zegt in zijn brochure „Mededeelingen omtrent de Evangelisatie in het Westelijk gedeelte van Java", uitgegeven omstreeks 1880. Daarin heet 't, dat hij ongeveer een kwart eeuw geleden begonnen was, zich met de evangelisatie te bemoeien. Nadat hij in 1870 zijn ambt als Vice-president van het Hooggerechtshof te Batavia had neergelegd, wijdde hij zich geheel aan het zendingswerk. Inmiddels waren ook reeds de eerste Zendelingen van de Nederlandsche Zendingsvereeniging in West-Java aangekomen (1862). Doch wij liepen de geschiedenis vooruit en keeren daarom op onze schreden terug. De gegevens ontbreken ons om een eenigszins uitvoerige biographie van wijlen Mr F. L. Anthing te kunnen geven. Toch weten wij wel iets uit zijn merkwaardig leven. Ten deele door wat ons persoonlijk werd meegedeeld door menschen op Java, die Anthing nog tijdens zijn leven van nabij hadden gekend, ten deele uit wat wij hier en daar over hem opgeteekend vonden. Anthing moet volgens mijn zegsman afkomstig zijn geweest uit Ceylon en was misschien wel van gemengd bloed. Volgens eigen zeggen was zijn moeder een Kaapsche. In zijn reeds genoemde brochure staat, dat hij van moederszijde Kapenaar was (blz. 66). Omtrent zijn vader is ons niets bekend. In Coolsma's „De Zendingseeuw voor Nederlandsch OostIndië" (blz. 141) vinden wij vermeld, dat Anthing reeds op 19-jarigen leeftijd ernstig gezind was en later een beslist belijder van den Heer werd. De bekende Isaac Esserx) — „de man, die den vinger op de wonde plek durfde te leggen, doch daarbij wel eens wat te spontaan en misschien onbeheerscht was ' — zegt van Anthing, naar aanleiding van diens overlijden in 1883, het volgende:2) „lk was van gelijken leeftijd als Mr Anthing, met hem op dezelfde school geweest en ken hem dus van zijn jeugd af. Ook aan mij verzekerde hij, vroeger reeds als student bekeerd te zijn; doch ik verheelde hem niet, dat dit onmogelijk iets anders was dan een verstandsbekeering, vermits hij jaren lang dezer wereld gelijkvormig leefde en zich ]) vgl. over hem „Lichtstralen", 1937. Afl. 3. 2) „Geïll. Zendingsblad voor het Huisgezin", 1884, blz. 6. dingen veroorloofde of dingen licht achtte, met het Christendom onvereenigbaar". „Op mijn verzoek verleende hij in 1852, of daaromtrent, logies aan een der eerste Gosznersche Zendelingen, August Mühlnickel, een ernstig Christen, die spoedig met hem in strijd geraakte. Van de zijde van Anthing hevige strijd over de waarheid. Mühlnickel was van mijne meening en gevoelde destijds evenmin als ik geestelijke overeenstemming met Anthing. Toen hij na vier weken vertrok, gaf Anthing hem al de meubels van zijne logeerkamer ten geschenke". „Mildheid en hulpvaardigheid stonden vooraan onder Anthings deugden", merkt de schrijver van „De Zendingseeuw" op. Dat bleek ook hier wel sterk! „Van dien tijd af" (gaat Esser voort) „begon zijne belangstelling in de Zending. Hij werd lid van het Bestuur der Afdeeling van het Ned. Zend.-genootschap, later lid van het Opperkerkbestuur, deed zeer actief mede aan de opbouwing der Gereformeerde Kerken in Indië". Aan wat Esser daar verder aan toevoegt over de „onzinnige gouvernementsschepping, die thans protestantsche kerken heet", gaan we stil voorbij .... Als om zijn vriend Anthing te verontschuldigen, dat deze aan die „kerkmakerij" meedeed, zegt hij dan verder : „Maar Anthing was Luthersch opgevoed en in de staatkunde liberaal. Dit verklaarde hij mij meermalen, wanneer ik hem wees op het minstens vreemde dezer dingen. „Philosoof en Theosoof van aanleg, las hij gaarne al wat schijnbaar diepe gedachten aanbood. Ook Swedenborgs werken, hoe zeer ik hem ook waarschuwde. „Als man van een edel en ruim hart deed hij intusschen voor Zendelingen en voor de Zending wat hij kon. Met het Rotterdamsch Genootschap niet kunnende meegaan, sloot hij zich aan bij het Genootschap van In- en Uitwendige Zending. 7 „Driftig van aard, geraakte hij in menigen strijd met broederen". Zoo vertelde men aan schrijver dezes (en dat sluit wel aan bij wat de Heer Esser hier zegt), dat hij eens in hevig dispuut geraakte met een zijner medearbeiders in het „Genootschap", den Oud-Resident Keuchenius, met wien hij samen naar huis reed van een vergadering van het Genootschap. Anthing wond zich toen zóó op, dat hij Keuchenius toevoegde: „Wat let me, dat ik je m'n wagen uitgooi!" Zoo ver kwam het natuurlijk niet en de vrienden zullen wel weer in vrede uiteen zijn gegaan. Maar het teekent het opbruisende in Anthings natuur, in den man met het overigens zoo goede hart. „Vele bladzijden" (vervolgt Esser) „zou ik behoeven, om alles te vermelden, wat door hem gedaan is . . . bij het Kerkbestuur en het Gouvernement, in het belang van Zendelingen en de rechten der Inlandsche Christenen; totdat hij zelf het Woord ging verkondigen aan Inlanders en Inlandsche helpers hielp vormen. „Hij had een eigen school, met Inlandsche onderwijzers en stichtte gemeenten (van Inlandsche Christenen) in den omtrek van Batavia, Buitenzorg, Tangerang en Krawang, zoover mij bekend minstens 10 gemeenten. „Al zijn tijd, al zijn krachten en zijn geheele vermogen, naar ik meen van f 60.000.—, offerde hij voor Gods Rijk, misschien niet altijd even bedachtzaam. „Hij stierf doodarm; eenige boeken en een paar centen waren zijn nalatenschap. Van hem kan gezegd worden: Hij gaf al wat hij bezat". De Heer Esser heeft door het hier meegedeelde zeker een belangrijke bijdrage geleverd voor de beoordeeling van Mr Anthings persoon en werk. Drieërlei wordt door Esser genoemd: Anthings persoonlijke verkondiging van het Evangelie aan Inlanders, het helpen vormen van Inlandsche Helpers en het stichten van Inlandsche Christengemeenten. Men heeft wel eens gevraagd, wat het meest karakteristieke was in Mr Anthings zendingsopvattingen en zendingsmethode. Men vond dan dit het meest naar voren tredende, dat hij van den aanvang af de beschouwing toegedaan was, dat de volken van den Oost-Indischen Archipel niet in hun geheel tot Christus zullen kunnen worden gebracht dan door de arbeiders uit die volken zelve. In zijn meergenoemde brochure zegt Anthing dit ook zelf letterlijk zóó. Daarmee hing zijn streven naar een opleiding van Inlandsche Hulpkrachten ten nauwste samen. En het zal zeker wel een groote voldoening voor hem geweest zijn, toen hij in 1867 het „Genootschap" te Batavia wist te bewegen een Opleidingsschool voor Inheemsche Hulpkrachten op te richten. Het Java-comité zond daarvoor een Zendeling uit in den persoon van L. K. Harmsen. Met 15 leerlingen werd begonnen. Het waren allen jongelieden, die Mr Anthing reeds ter voorloopige opleiding bij zich aan huis had. Het was een mooi begin. Niet lang helaas bleef deze school bestaan. Zendeling Harmsen kreeg ongenoegen met het Bestuur van het Genootschap, waarop in 1872 ontslag volgde. Zoo ging deze school, na een nauwelijks vierjarig bestaan, reeds weer te gronde. Maar Mr Anthing zette de opleiding te zijnen huize voort. Het godsdienstonderricht werd door hemzelf gegeven. De leerlingen werden ook practisch geoefend. Met de reeds door hem aangestelde Evangelisten trokken zij er op uit om te prediken. Op den inhoud van de prediking dezer Evangelisten komen wij nog nader terug. In zijn bekend Rapport over de Zending in West-Java (1933)zegtProf. H. Kraemer: „Het belangrijkste, hoewel door Anthing zelf ongewilde, resultaat van zijn ijveren voor Inlandsche Hulpkrachten is misschien wel de stichting van het Seminarie te Depokx) geweest. Wie goed de historie leest, zal hem als den geestelijken vader van dit Seminarie moeten zien . Deze opleidingsschool, waar „Inlanders opgeleid en geordend zouden worden tot Christus-verkondigers onder hun eigen volk", werd op 21 Augustus 1878 geopend. DsJ.A. Schuurman, Predikant bij de Indische Protestantsche Kerk te Batavia, had tot de oprichting den stoot gegeven en er de noodige middelen voor weten bijeen te brengen -). Het Seminarie heeft bijna 40 jaar bestaan en enkele honderden Inheemsche Onderwijzers en Helpers uit alle deelen van den Archipel zijn er opgeleid. In 1927 werd het opgeheven, daar in den loop der jaren op verschillende zendingsterreinen eigen kweekscholen tot opleiding van Inlandsch Hulppersoneel waren verrezen. Bij de uitbreiding van het zendingswerk had men niet genoeg meer aan de betrekkelijk weinigen, die te Depok konden worden klaargemaakt. Met dat al is er groote zegen van uitgegaan. De schrijver van „De Zendingseeuw" besluit dan ook zijn overzicht over dezen tak van zendingsarbeid met de woorden: „Ik meen te mogen zeggen, dat het Seminarie-Schuurman een der kostelijkste gaven is, die de liefde tot de Zending in de verloopen eeuw aan Indië gebracht heeft". , Doch wij keeren tot Mr Anthing terug. Zijn ijveren voor het werken met Inlandsche Hulpkrachten bewees duidelijk, dat hij klaar inzag, hoe moeilijk de Europeanen, zelfs ook de Europ. Zendeling, al is hij ook met de beste bedoelingen bezield, !) Depok is een Inlandsche Christengemeente tusschen Batavia en Buitenzorg. 2) Ds Schuurman, heet 't in „De Zendingseeuw", nam, als Bestuurslid van het Genootschap, mede de gedachte van Mr Anthing op en stichtte het Seminarie te Depok. den Inlander en de Inlandsche wereld vermogen te benaderen. Prof. Kraemer, die de dingen zoo scherp ziet en zoo duidelijk omschrijft, zegt in zijn meergenoemd Rapport over de Zending in West-Java daarvan: „Mr Anthing is de eerste onder de trouw-werkende en veel-liefhebbende Christenen van die dagen geweest, die het zendingsprobleem werkelijk zag en formuleerde. Hij doorgrondde en doorvoelde, dat wij Europeesche Christenen ten gevolge van ras, geboorte, cultuur, levenshouding en levensopvatting door een diepe kloof van de Inlandsche wereld gescheiden zijn. Hij behoorde tot de zeldzamen (zelfs nü zijn ze nog zeldzaam), die wist te peilen, welk een hinderpaal de politiek-economische heerscherspositie van den Christen-geachten Europeaan voor een doordringing van het Christendom is . . . Niet alleen zag Anthing dit alles in als verhelderende gedachte, maar hetgeen veel belangrijker was, het werd voor hem werkhypothese. Daar ligt m. i. zijn groote beteekenis en zijn originaliteit". 2. Het werk van Mr Anthing en zijn Inlandsche Helpers en Evangelisten Wij gaan nu terug naar het jaar 1872. De opleidingsschool van het Genootschap werd toen, gelijk wij zagen, gesloten en Anthing zette de opleiding te zijnen huize voort. Echter verliet hij tevens het Genootschap, daar hij meende met meer vrucht onder de Inlandsche Christenen en de bevolking te kunnen werken, indien hij zich van het Genootschap afscheidde. De leiding van het evangelisatiewerk, dat van het Genootschap uitging, was trouwens reeds grootendeels in zijn handen, terwijl hij ook de kosten van dien arbeid voor een groot deel zelf droeg1). 1) vgl. Coolsma „De Zendingseeuw", blz. 140. De Inlandsche Evangelisten, zoo mede de Christenen, ten getale van ruim 100 zielen, vermoedelijk meerendeels door hemzelf gewonnen, sloten zich bij hem aan. Het aantal Christenen nam nu geleidelijk toe. Een negental Inlandsche Christengemeenten ontstond achtereenvolgens door den arbeid van Mr Anthing en diens Inlandsche Helpers. Voor West-Java was dit een belangrijk resultaat. Vooral in vergelijking met vroegere pogingen, die op zoowat niets waren uitgeloopen. En nu het succes (om het zoo eens te noemen) van Mr Anthing; hoe was dat te verklaren ? Daartoe moeten we op iets bijzonders wijzen in zijn beschouwing van het zendingswerk. Wij kunnen hier zelfs spreken van Anthings Zendingsmethode. Niet alleen maar, dat de Inlander door den Inlander moest gewonnen worden voor het Evangelie, doch ook, hóe dit geschieden moest, stond hem duidelijk voor den geest. Mr Anthing toch beschouwde de Javanen meer als „HindoeJavanen". Ook zijn Inlandsche Evangelisten dienden zich als zoodanig aan, maar tevens verkondigden zij den Christus. Dit nu wordt door Anthing zelf als de oorzaak van hun slagen verklaard. Deze mannen waren afkomstig van Midden-Java, vanwaar Anthing ze had laten overkomen. Hij vertelt dit zelf in zijn brochure aldus: „Daar ik, die op verschillende plaatsen in Oost- en Midden-Java gewoond had en in sommige Residentiën door Hindoe-Javaansche Christenen den Bijbel had doen verspreiden, bij hen niet onbekend was, wendden zij zich tot mij en voorkwamen daardoor mijn wenschen". Nu leeft onder de Javanen sterk het geloof aan de komst van den Ratoe-Adil, den rechtvaardigen heerscher, die in een tijd van ellende en zedelijk verval zal opstaan en heerschen. Hij zal zijn volk bevrijden van zijn verdrukkers en het brengen in een staat van gelukzaligheid, die met zijn komst zal zijn aangebroken. Om echter in zijn gunsten eenmaal te kunnen deelen, zal men de ilmoe van den Ratoe-Adil moeten kennen. Het woord ilmoe of elmoe eischt een nadere verklaring. Het is van Arabischen oorsprong en beteekent kunde of wetenschap, maar in den zin van occulte of geheime wetenschap. Niet alleen echter in Oost- en Midden-Java leeft deze Ratoe-Adil-gedachte, maar ook in West-Java, hoewel daar niet zóó sterk, omdat de Islam er dieper is doorgedrongen. De ondergrond evenwel van het gemoedsleven van den Soendanees in West-Java — heeft iemand terecht opgemerkt — is toch ook geen andere dan die van den Javaan in 't algemeen. Ook hij voelt voor elmoe. Van slimme lieden, die trachten zich uit te geven voor den lang verwachten Ratoe-Adil — meestal met het doel zich op kosten van de goedgeloovigen te verrijken — hoort men ook even goed in West-Java als elders op Java. En ook daar vinden zij veelal geloof bij de onontwikkelde, bijgeloovige groote menigte. Daar zouden sterke staaltjes van te vertellen zijn. De Javaansche Evangelisten van Mr Anthing nu kwamen met hun prediking van Jezus Christus niet zoo ineens voor den dag, maar begonnen met over den lang verwachten Ratoe-Adil te spreken. Deze werd echter in verband gebracht met Jezus, den profeet Isa, aan de Islamieten ook uit den Koran bekend. Zoo was er dus nog een punt van aanknooping meer. Als Ratoe-Adil-verkondigers leerden zij natuurlijk ook de elmoe. Nu bestaat elke elmoe uit verschillende formules, rapal geheeten. De formules van de nieuwe elmoe, die zij brachten, waren feitelijk verchristelijkte rapals, n.1. het Onze Vader, de 10 Geboden en de Geloofsartikelen. Zoo trachtten zij ingang te vinden en hier en daar gelukte dit ook en ontstonden kringen van Inlandsche Christenen 1). 1) zij die iets meer willen weten over het optreden van dergelijke elmoe- Een frappant voorbeeld deelen wij hier mee, n.1. het ontstaan van een Inlandsche Christengemeente in het Buitenzorgsche. Men vindt dit opgeteekend in het Orgaan van de Ned. Zend. Ver. 1905, blz. 184. Het is van de hand van den Oud-Zendeling, Ds B. Alkema, toen nog te Buitenzorg. In het „Oigaan" van 1921, blz. 2 v.v., wordt hetzelfde opnieuw verhaald, maar naar het relaas van een Goeroe, van Tjigelam afkomstig. Zoo zijn er dus twee bronnen. Wij ontleenen daaraan het volgende: Te Tjigelam dan woonde een Inlander, kyai Boedjang, genaamd. Een kyai is zoo iets als onderwijzer in den Mohammedaanschen godsdienst ( waar hij intusschen soms weinig van af weet). Veelal is hij meer een toekang-elmoe, d. i. iemand, die in het bezit heet te zijn van een of andere elmoe. Eens daar in de buurt op reis zijnde, ontmoette deze kyai, toen hij iets wilde gebruiken in een Inlandsche waroeng (gaarkeuken), twee afgezanten van Mr Anthing. Het waren de Javanen Djamin en Joesoef. Deze beide mannen waren op weg naar Tjibogo, ook in die omgeving. In het gesprek, dat zij met elkander hadden, ontpopten zij zich als bezitters (kenners) van elmoe. Toen kyai Boedjang, ook een elmoe-man, die bovendien juist op weg was naar een vroegeren leermeester, dit gewaar werd, wilde hij graag nader kennis maken. Hij noodigde daarom de beide mannen uit, met hem mee te gaan naar zijn huis. Hieraan gaven zij natuurlijk gevolg. Daar aangekomen, begonnen zij, naar ze zeiden, hun eerste elmoe te onderwijzen, waarvan de rapal of formule was: De Vader is God, de Zoon is God, de Heilige Geest is God; deze drie zijn één. Vergiftige dieren,'hout (boomen) op heilige leeraars, verwijzen wij naar het belangrijke boek van Ds L. Adriaanse, vroeger Dienaar des Woords te Poerworedjo, getiteld „Sadrachs Kring". Genoemde Sadrach heeft duizenden Javanen tot een soort Hindoe-Javaansch Christendom weten te brengen. plaatsen (waar zich naar het volksgeloof geesten en demonen bevinden), heilige grond (plaatsen waar een karamat of graf is, waar de geesten worden vereerd) . . . . 't wordt alles onschadelijk; onze Heer maakt zalig in eeuwigheid. 't Geheel is een tooverspreuk of bezweringsformule, waarvan de zin deze is: God, de Vader; God, de Zoon; God, de Heilige Geest .... deze drie zijn één. Op slangen zult ge treden; langs heilige plaatsen zult ge gaan; heilig hout zult ge vellen — 't wordt u niet tot schade; onze Heer maakt zalig tot in eeuwigheid. Wanneer men op reis nu maar deze formule opzegde, was dat een onfeilbaar middel tot vermijding van onheilen. Dat was het eerste onderwijs, dat deze „evangelisten" gaven. Over het Christendom repten ze niet en ze zouden dat voorloopig ook niet doen. De eerste kennismaking was goed bevallen en de bezoekers werden hartelijk uitgenoodigd, spoedig weer te komen. Wat ze ook deden. Dat spreekt vanzelf. Toen ze weer kwamen, onderwezen ze een nieuwe elmoe met een nieuwe rapal, t.w. het Onze Vader. Eiken dag moesten de leerlingen dit opzeggen, dan zouden ze nooit gebrek hebben. Bijzonder mooi werd deze elmoe gevonden, als van practisch, dagelijksch voordeel zijnde. 't Behoeft wel niet gezegd, dat het huis van kyai Boedjang de plaats van samenkomst was. Bij elk nieuw bezoek kwamen er meer leerlingen en het huis van den kyai was dan meer dan vol. Bij een derde bezoek werden de tien Geboden van buiten geleerd, alweer onder den naam van rapal eener nieuwe elmoe. Een volgend bezoek werd dienstig gemaakt om de Geloofsbelijdenis van buiten te leeren. Nóg werd van het Christendom niet gerept. Bij een later bezoek zeiden de onderwijzers, dat de leerlingen ook moesten leeren zingen. Dit zingen geschiedde naar Inlandsche dicht- of versmaat, de z.g. tembang. Het is meer een op zangerigen toon voordragen en wordt ook wel met een Inlandsch muziekinstrument begeleid. Wat men tot nu toe van buiten geleerd had, werd nu als „tembang" gezongen. Intusschen nam het getal leerlingen hand over hand toe. Nog steeds zeiden de onderwijzers niet ronduit, dat wat ze leerden de Christelijke godsdienst was. Dit lekte echter ongedacht uit. Men kwam er op de een of andere manier achter, dat hier de „agama Serani" geleerd werd, de godsdienst van de Christenen, de „Nasrani" (Nazareners), gelijk ze gescholden werden. Het hoofd van den Mohammedaanschen godsdienst in het district, met het districtshoofd, mengden zich in deze zaak en de kyai werd aan een scherp verhoor onderworpen. Een geschrift met de verschillende spreuken en formules werd gevonden en toen het districtshoofd daar wat in snuffelde, riep hij met afschuw uit: Dit is niets dan de Christelijke godsdienst; die is voor de Hollanders, maar niet voor ons! Hierop begonnen zij, die met hem meegekomen waren, den godsdienst der Christenen te beschimpen, terwijl zij den kyai en diens vrienden trachtten bang te maken. De Christenen uit de Inlanders, zoo beweerden zij, werden opgepakt, soldaat gemaakt en naar Atjeh gestuurd om te vechten. Ze moesten „tjai serani", Christen-water, drinken en werden dan Hollanders; en zoo al meer. Geen wonder, dat de dorpsgenooten niet langer meer bij kyai Boedjang in huis dorsten te komen en dat hij met zijn familie alleen bleef staan. Niet lang na het gebeurde kwamen de beide Anthingsche mannen weer te Tjigelam. Toen zij hoorden wat er gebeurd was, zeiden ze: Al wat het districtshoofd gezegd heeft, is niet anders geweest dan bangmakerij. Wees maar niet bevreesd, want onze heer bekleedt wel honderdmaal voornamer ambt dan hij. En onze heer kan geen onrecht dulden en wij zullen hem dan ook alles vertellen wat wij hier gehoord hebben. De kyai en zijn gezin bleven trouw en standvastig en lieten zich na eenigen tijd doopen, wat echter niet in hun eigen dorp geschiedde. Bij den Doop kreeg hij den naam van Ibrahim (Abraham) en zijn vrouw dien van Sarah. Een zware strijd brak nu voor hen aan. De omgang met deze onrein gewordenen werd eenvoudig verboden en ze werden aan de algemeene verachting prijs gegeven. Bapa Ibrahim was echter een zachtmoedig man, die niet terugschold, als hij beschimpt werd, maar kwaad met goed vergold. Door zijn gedrag en ook door zijn woord werd hij een goede getuige van Christus en de tegenstand werd op den duur gebroken. Van de dorpsgenooten sloten zich zelfs eenigen bij hem aan. Zoo ontstond ter plaatse een kleine kring van belijders van den Christelijken godsdienst. De verdere geschiedenis van de Christenen daar vervolgen wij hier niet. Alleen vermelden wij, dat de kleine Christenkring zich op den duur heeft ontwikkeld tot een behoorlijke Christengemeente. Een paar jaar geleden is deze Christengemeente zelfstandig verklaard; zij heeft tot Pandita of Inlandsch Predikant een kleinzoon van genoemden Ibrahim. Bapa Ibrahim is zeer oud geworden; moet over de honderd zijn geweest, toen hij in 1920 stierf. Zijn vrouw was kort te voren, ook op hoogen leeftijd, overleden. Toen de oude man zijn einde voelde naderen, liet hij zijn kinderen, klein- en achterkleinkinderen bijeen roepen en op aartsvaderlijke wijze zegende hij hen. Het was een formeele „gathering of the clan", een groote familievergadering. De geschiedenis van het ontstaan van deze Christengemeente levert zeker een belangrijke bijdrage tot de beoordeeling van het optreden van Anthings Javaansche Evangelisten. Wij moeten hieraan evenwel toevoegen, dat niet al de zoogenaamde „Anthingsche gemeenten" op deze wijze zijn ontstaan. Over evangelieprediking in verband met elmoe is al heel wat te doen geweest in de Zending op Java. Het Evangelie aan te dienen als elmoe — al is het ook in de vroegere Zending in Midden-Java vaak gebeurd; en ook met succes — verdient zeker geen aanbeveling en Anthing zal dit ook wel niet aan zijn Evangelisten opgedragen hebben. Dat de prediking zal moeten aansluiten bij wat in de harten van de hoorders leeft, spreekt overigens vanzelf. Maar het Evangelie moet geloof wekken (Rom. 10 : 17), terwijl elmoe leidt tot bijgeloof, wat dan later weer bestreden moet worden. Dat is ook wel gebleken in het leven van onzen Bapa Ibrahim, die lang nadat hij Christen geworden was, nog steeds groote waarde bleef hechten aan tooverspreuken en dergelijke, door hem uitgesproken over de zieken, bij wie hij geroepen werd. Daar hij het Christendom aanvankelijk als elmoe leerde kennen, kan men zich hierover niet al te zeer verbazen. Over het ontstaan van andere Christenkringen als gevolg van het werk van Anthings Helpers treden wij hier niet in bijzonderheden. Alleen moeten wij, om objectief te blijven, constateeren, dat hun succes ook voor een deel samenhing met de hooge positie van hun zender. Wij zagen terloops reeds, hoe daarop door hen werd gezinspeeld. En werkelijk schijnt Mr Anthing in zijn qualiteit van rechter wel eens in de bres gesprongen te zijn voor Inlandsche Christenen, die bemoeilijkt werden in het belijden van hun Christendom. Misschien ook wel eens voor hen, die dit niet verdienden, of die zelfs wel iets op hun kerfstok hadden. Ook Anthings reeds eerder gememoreerde mildheid en weldadigheidszin moeten in dit verband genoemd worden. Zijn vrijgevigheid moet, toen hij nog over ruime middelen beschikte, schier onbegrensd zijn geweest. Dat hij als gevolg daarvan herhaaldelijk bedrogen is geworden door gewetenlooze lieden, die van zijn hulpvaardigheid misbruik maakten, zij slechts terloops vermeld. Doch zonder nu ook maar iets te kort te willen doen aan Anthings inzicht in het Zendingsprobleem (dat in dien tijd weer anders lag dan nu) noch ook aan zijn ijver voor de zaak des Heeren, mag toch zeker ook het verleenen van stoffelijke hulp in rekening worden gebracht bij het beschouwen van de resultaten, door hem verkregen. Resultaten, die werkelijk opvallend waren, vooral voor West-Java. De Zendelingen van West-Java hebben dan ook altijd bij hun beschouwing over Anthings werk dit motiet naar voren gebracht. Misschien wel eens wat veel. Een hunner sprak zich zelfs aldus uit: „Nog nimmer werd mijn bewering weerlegd, dat het succes van wijlen Mr Anthing meer te danken was aan zijn positie en zijn rijksdaalders dan wel aan eenige methode". Weer een ander sprak van de twee belangrijke factoren — „de macht van Anthings geld en zijn invloed als rechtskundige" — en voegt daaraan toe, dat hij zelfs dorst te beweren, dat velen der Anthingsche Christenen alleen om den broode het Christendom hadden aangenomen. Door anderen echter is er — en o. i. terecht •— op gewezen, dat door de Christenen ook wel geleden is om des geloofs wille. In Anthings brochure worden daarvan enkele voorbeelden gegeven; b. v. hoe een tweetal van zijn Helpers op last van het dorpshoofd gevankelijk werd opgebracht naar het Districtshoofd. Ergens anders vonden de Christenen op een Zondagmorgen hun bamboekerkje in beslag genomen door gewapende dorpshoofden, terwijl een van deze met getrokken sabel op en neer wandelde en hun 't binnengaan belette. En toen de Christenen daarna in een woonhuis gingen vergaderen, werden ze daar door binnendringende politie verjaagd. In een dessa (dorp) in het Krawangsche was een kleine kring van Inlandsche Christenen ontstaan. Door een spion werd dit gerapporteerd aan den wedana (districtshoofd). Zij werden door dezen opgeroepen om voor hem te verschijnen. Gevraagd werd, wat voor godsdienst zij hadden; of ze kafirs (ongeloovigen) waren? Daarop antwoordden ze, dat ze den waren godsdienst, welke van God is, hadden en belijders van Christus waren. Onder geleide van politie-oppassers werden ze naar de districts-hoofdplaats gebracht en daar in de gevangenis opgesloten. Ook nu werden ze weer ondervraagd en werd hun voorgeworpen, dat ze den godsdienst der Blanda s (Hollanders) hadden aangenomen. Vier dagen en drie nachten bleven ze opgesloten, tot ze door den Europeeschen Bestuursambtenaar, die van een reis naar Batavia terugkeerde, werden vrijgelaten en naar hun dessa konden terugkeeren. Zoo is er nog wel meer gebeurd. Intusschen stond het werk niet stil. Mr Anthing bleef Inlanders opleiden tot Predikers onder hun volk, bleef Evangelisten uitzenden, predikte ook zelf in de gemeenten, die waren ontstaan; in 't kort, hij werkte zoolang hij de middelen had. Eindelijk raakten deze echter uitgeput. Toen het zoover gekomen was, ging hij, de „RechtsgeleerdeZendeling", hulp zoeken bij de Christen-vrienden in Nederland. Dat was in 1877. Bij zijn vertrek naar Nederland stonden circa 750 Inlandsche Christenen onder Anthings leiding'), verspreid over een tiental gemeenten. Gedurende zijn vierjarige afwezigheid waren de Christengroepen aan de zorg van de Inlandsche Helpers overgelaten. Voor de salarissen der Goeroe's en Evangelisten werd gezorgd door een van Anthings vrienden te Batavia. ') vgl. Coolsma, „De Zendingseeuw", blz. Hl. Het ligt voor de hand, dat deze naar Anthings eigen oordeel nog „zwakke gemeenten", die door „zwakke en gebrekkige arbeiders" moesten bediend worden, er in zijn afwezigheid niet op vooruit zijn gegaan. Zijn trouwe zorg over de kudde werd wel erg gemist. Ook bleken de Inlandsche Hulpkrachten niet altijd de rechte mannen op de rechte plaats te zijn. Sommigen waren beslist niet voor hun taak berekend. Velen van de Christenen vielen af en de gemeenten verminderden, naar men zegt belangrijk, in zielental. Naar schatting wel tot de helft of meer. Het is alles zoo begrijpelijk. Te weinig waren deze jonge Christenen voorbereid tot een zelfstandigheid, als waartoe ze thans opeens werden gebracht. En nog in sterkere mate mag dit misschien worden gezegd van hen, die nu belast werden met de leiding. 3. Mr Anthing in Nederland; terugkeer en dood Het liep Mr Anthing niet mee in Nederland. In zijn hoop op geldelijken steun voor het werk, waarvoor hijzelf alles, wat hij was en bezat, had geofferd, werd hij deerlijk teleurgesteld. Christelijk Nederland — juister gezegd: kerkelijk Nederland — liet hem alleen staan en dit heeft zeer ernstige gevolgen gehad. Want Anthing heeft het ten slotte gezocht en gevonden bij de Irvingianen (Apost. Kath. Kerk), die hem met het Apostelschap bekleedden en hem daarna naar Java afvaardigden. Hoe dit alles gegaan is, vonden wij vrij uitvoerig vermeld in een „Overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling der Hersteld-Apostolische Zendingsgemeente in de Eenheid der Apostelen in Nederland en Koloniën". Wij lezen daar (blz. 42 v.v.) letterlijk het volgende: „Op een Zondagmorgen van het voorjaar van 1879 be- gaven de „diaken" Westendorf en zijn echtgenoote zich naar den dieast op het Prinseneiland 103 (te Amsterdam). In de Marnixstraat haalden zij een ouden, eerbiedwaardigen grijsaard in, die schijnbaar doelloos in zichzelf neuriënd reeds eenigen tijd voor hen uit wandelde. „Alhoewel men elkaar wederzijds vreemd was, men groette elkaar. De vreemdeling zag daarop de familie W. het lokaal binnengaan, bleef eenigen tijd min of meer besluiteloos voor het gebouw staan en . . . stapte toen ook naar binnen. „Al spoedig bleek, dat hetgeen daar verkondigd werd zijn volle belangstelling had en in de avondbijeenkomst van dienzelfden dag was hij wederom aanwezig. Dit viel ook den Apostel F. Schwartz op, en aangezien hij ook den daaropvolgenden Zondag van zijn belangstelling blijk gaf, verzocht de Apostel den diaken W. eens te onderzoeken, wie dit wel kon zijn. „De jonge diaken W., die de vrijmoedigheid miste, den zooveel ouderen en blijkbaar goed-gesitueerden heer zoo maar op straat aan te spreken, wist voor het oogenblik niets beters te doen dan den deftigen vreemde op eenigen afstand te volgen, nadat deze het lokaal verlaten had. Op een der hoofdgrachten van Amsterdam zag hij hem een voornaam heerenhuis binnengaan. Na geruimen tijd van aarzeling waagde hij ten slotte aan te bellen en vroeg de dame, die hem de deur opende, of hij den heer met den witten baard mocht spreken, die zoo straks was binnengegaan. „Na eenig heen-en-weer-gepraat, bracht zij het verzoek over en werd de diaken binnengelaten. De tegemoetkomende houding van den jovialen grijsaard deed de rest en spoedig was men de beste maatjes. „De vreemdeling bleek te zijn Mr F. L. Anthing, gepensionneerd Vice-president van het Hooggerechtshof in NederlandschIndië, wonende te Batavia, tijdelijk in Nederland vertoevend. Door dit bezoek was de weg tot persoonlijke kennismaking met den Apostel Schwartz gebaand". Uit een brief van laatstgenoemden, van 30 October 1879, wordt dan het volgende geciteerd: „De Heer Anthing is sinds vele jaren een geloovig man. Na zijn pensionneering arbeidde hij op eigen gelegenheid als missionaris onder de Mohammedanen op Java. Hij heeft acht zendelingen1) onder zich en heeft een school opgericht, waarop een dertigtal Javaansche jongelingen voor zendeling in opleiding is. „Dit alles bekostigt hij uit eigen middelen; ook heeft hij zijn geheele vermogen aan dit doel ten koste gelegd. Aangezien echter zijn geldmiddelen ten slotte niet toereikend bleken om dit werk in stand te houden, vertrok hij naar Europa, met de bedoeling bij een of ander Kerkgenootschap financieelen steun te zoeken. Hij bezocht daartoe ook vele kerken. „Reeds tijdens zijn eerste bezoek aan onzen dienst vond hij echter dat, wat zijn hart bevredigen kon en kwam sindsdien geregeld in onze samenkomsten, verlangde ook mij persoonlijk te ontmoeten en komt nu geregeld elke week bij mij aan huis, waar wij dan samen onze gedachten uitwisselen. „Hij gaf den wensch te kennen, de verzegeling te mogen ontvangen, aan welk verzoek op 12 October van dit jaar werd voldaan. „Den 19den October vroegen wij den Heer, op zijn verzoek, in welke hoedanigheid hij thans den Heer zoude dienen en de Heer riep hem door visioenen en betuigingen tot Apostel over Java en Oost-Indië. „Den vorigen Zondag werd hij in het Priesterambt gesteld en des avonds sprak hij voor het eerst tot de gemeente. Hij is gelukkig, in het vooruitzicht in het Godswerk te mogen arbeiden en wel als een Apostel onder de Heidenen. *) bedoeld zijn Inlandsche Helpers. „In December a.s. vertrekt hij naar Java . . Het vertrek van Apostel Anthing werd echter, blijkens een later schrijven van Apostel Schwartz, uitgesteld tot 30 Juli 1881. „Door hem", heet het verder, „werd dus het Godswerk naar Nederlandsch-Indië overgebracht; doch het was hem slechts kort gegeven in deze richting werkzaam te mogen zijn. Eenigen tijd na zijn terugkeer te Batavia werden hem door de stoomtram de beide beenen afgereden, ten gevolge waarvan hij overleed". Op 12 October 1883 was het, dat deze ramp Anthing trof, nadat hij dus nauwelijks een paar jaren weer terug was te Batavia. Hij werd begraven op het kerkhof op Tanahabang. Doch niet in een eigen graf, zoodat op de plek, waar zijn stoffelijk overschot ter ruste was gelegd, na jaren weer iemand anders begraven werd. Dit bleek ons bij nader onderzoek ter plaatse. Misschien is het goed geweest, dat geen graf van Mr Anthing is gebleven, want allicht was het tot een karamat (heilig graf) geworden, waar de Christenen en anderen zouden zijn gaan bidden en offeren. Ook bij zijn dood is Mr Anthing dus niet bij de rijken geweest, gelijk hij in zijn leven bij voorkeur bij de armen was om hen tot Christus te kunnen leiden. Hij, de man van hooge positie! Dat teekent hem. Vóór Mr Anthing in 1881 naar Java zou terugkeeren, was hij eerst in het huwelijk getreden met een geloofsgenoote, een zoogenaamde profetes uit de Apostolische gemeente. Hij was toen reeds 60 jaar en nooit gehuwd geweest. Was 't •— wat hem persoonlijk betreft •— misschien meer een huwelijk uit berekening, ten einde het zendingswerk te dienen? Men zou het haast denken. Anthing riep na zijn terugkeer de Goeroes en Evangelisten bijeen en stelde hen in kennis met zijn overgang tot de Apostolische Zendingsgemeente. De Christenen gingen mee met hem over of, juister gezegd, volgden eenvoudig hun ouden leeraar zonder eenig verzet. Het meerendeel hunner zal wel nauwelijks begrepen hebben, waar het eigenlijk om ging. Door de ouderen van de Anthingsche Christenen, die het alles persoonlijk hebben meegemaakt, werd mij verzekerd, dat zij weinig begrepen van de nieuwe leer, die Mr Anthing nu was toegedaan. En dat laat zich ook denken. Met zijn echtgenoote ging Anthing de verschillende gemeenten bezoeken. Zij profeteerde nu en dan in de samenkomsten, waarbij zij in extase geraakte. Deze „profetie" werd dan door Anthing aan de Christenen uitgelegd, maar deze schijnen daar toch weinig aan gehad te hebben en het optreden van Mevrouw Anthing op z'n minst „vreemd" te hebben gevonden. Dat door een en ander groote verwarring moest ontstaan in het brein van de nog zoo weinig gefundeerde Christenen, kon wel haast niet anders. Toen nu Mr Anthing, betrekkelijk zoo kort na zijn terugkeer, plotseling door den dood aan zijn werk werd ontrukt, en zijn echtgenoote tevoren reeds wegens ziekte naar Europa was teruggekeerd, bleven de Christen-gemeenten en -kringen in een desolaten toestand achter. En daar Anthing ten overvloede den helper Leonard reeds had aangesteld tot Apostel, zou straks blijken, hoe moeilijk het zou gaan om vat te krijgen op de Anthingsche Christenen en hen weer in vaste banen te leiden. Met name stuitte men aanvankelijk op sterk verzet van genoemden Leonard. Maar de overgang van Anthing tot de Apostolischen of Irvingianen had nog verdere gevolgen, die zich straks zouden doen gevoelen tot ver buiten West-Java. Volgens het hierboven reeds aangehaald „Overzicht van het Apostolisch werk" werd een tijd na het overlijden van den Apostel Anthing een Chineesch Christen uit Magelang, oud-leerling van de vroegere Opleidingsschool van Anthing, verzocht naar Nederland over te komen. Hem werd door den Apostel Schwartz het Apostelambt opgelegd in het jaar 1888, waarna hij naar Java terugkeerde. Zijn naam was Jacobus Lim Tjoe Kim. Weer later (in 1899) trad de nadien zoo bekend geworden Javaansche Goeroe Sadrach1), mede een oud-leerling van Anthing, met circa 5000 volgelingen tot het Apostolische zendingswerk toe (volgens hetzelfde „Overzicht"). Hij werd te Batavia in de Apostelbediening gezet, „speciaal ten behoeve van het Inlandsche deel der bevolking van Nederlandsch-Indië". Na zijn dood werd hij in die bediening opgevolgd door zijn schoonzoon, Jothan Mertorodjo. Van de z.g. Sadrach-Christenen sluiten velen zich in den laatsten tijd bij de Zendingsgemeenten in Midden-Java aan. Maar of ze zich alle op den duur van de Apostolischen zullen afkeeren, is uit den aard der zaak moeilijk van te voren te zeggen. Ook in West-Java vindt men nog steeds Apostolischen. Zoo is er te Batavia een Apostolische kring van Europeanen, Chineezen en Inlanders. Het is de voortzetting van den vroegeren kring van Anthing. Voorts is er een Inlandsche Apostolische gemeente in de Preanger, die altijd nog contact schijnt te hebben met de Apostolischen in Midden-Java. Het is een groep van Christenen, die zich omstreeks 1903 afscheidde van een van de Christengemeenten van de Nederlandsche Zendingsvereeniging. Anthings overgang tot de Apostolischen in Nederland heeft wel ver-strekkende gevolgen gehad en het blijft te betreuren, dat hij nergens anders steun mocht vinden voor zijn werk in ') vgl. de noot op blz. 12. West-Java. Zelfs niet bij het Bestuur van de N.Z.V., waar hij toch ook mee in aanraking is gekomen, want op 17 December van het jaar 1877 woonde hij een vergadering van dit Bestuur bij. Toch zou de N.Z.V. betrekkelijk spoedig na Anthings verscheiden zijn werk overnemen en voortzetten; en juist hierdoor is Anthings beteekenis voor de Zending in WestJava nog duidelijker aan het licht getreden. Terstond na Anthings dood, richtte een zijner oude vrienden, de Heer W. E. van Charante, van Depok, zich tot het Bestuur der N.Z.V. Hij schreef, dat Europeesch toezicht op de door Mr Anthing aangestelde Inlandsche Voorgangers, hun geringe ontwikkeling in aanmerking genomen, dringend noodig was. Ook hadden de Christengemeenten behoefte aan eenige geldelijke hulp. Nu is (schreef de Heer van Charante verder) Mr Anthing wel overgegaan tot de Apostolischen, maar 't was de vraag, of dezen zijn werk zullen willen of kunnen voortzetten. Is dit niet het geval, dan is het te vreezen, dat die jeugdige gemeenten spoedig zullen verloopen of een prooi zullen worden van onwetende Inlandsche geestdrijvers, die zich allicht eenigen aanhang zullen verwerven en de gemeenteleden tot allerlei dwaling zullen vervoeren. Het Genootschap te Batavia, schreef hij verder, wil ook wel helpen, maar stond financieel zwak „bij de geringe belangstelling, aldaar in het zendingswerk betoond wordende". Daarom is de N.Z.V. tot helpen aangewezen. Zij heeft bovendien een voor dit werk geschikten man in Zendeling Zegers1), want bij de wijze, waarop Mr Anthing te werk ging, wordt iemand vereischt, die aan Christelijke liefde vastheid van karakter paart om te besturen en te leiden. 1) deze was juist met verlof in het vaderland. Het Bestuur der N.Z.V. besloot in principe hierop in te gaan. Er werd met Zendeling Zegers gesproken en deze had eerst wel lust aan het verzoek te voldoen. Daarna rezen er echter allerlei bezwaren, o.a. dat hij Soendaneesch zou moeten gaan leeren. Ook verraste hem de tijding, dat de Inlandsche voorganger Leonard Apostel was gemaakt en dat reeds gebleken was, dat hij weigerde van dien titel afstand te doen en dat hij alle Europeesche inmenging zoo veel mogelijk tegenging. „Voorts (schreef Zegers in zijn Dagboek) mis ik twee belangrijke factoren, waarover Anthing beschikte •— de macht van het geld en zijn invloed als rechtskundige. Ook is de kennis bij verre de meesten van de Christenen gelijk nihil, het levensgedrag van velen verre van onberispelijk, de hoogmoed daarentegen sterk ontwikkeld, doordat Anthing zeer ontijdig en gansch onvoorbereid de Christenen tot een mate van zelfstandigheid heeft gebracht, waarvoor zij nog niet rijp zijn. Gevolg van mijn optreden zal allicht öf teruggang óf scheuring ten gevolge hebben. Zal men dan niet aan mijn beleid gaan twijfelen ?.. Met eenig enthousiasme heeft men naar dien werkkring gegrepen en hoog schijnt men de verwachting te spannen. Het moet, het zal de broeders tegenvallen. . . ". Er waren wel erg veel bezwaren van den kant van Zendeling Zegers en daarom is het misschien wel goed geweest, dat iemand anders van de West-Ja va-zendelingen Anthings werk opnam en verder leidde. Inmiddels werd Zendeling P. B. Haag van Batavia door het „Genootschap" voorloopig met het toezicht op de gemeenten belast. Ook zond Zendeling Albers van Tjiandjoer een tweetal Inlandsche Helpers uit om eens poolshoogte te nemen aangaande den invloed van den Apostel Leonard en den toestand der gemeenten. Zendeling van der Linden te Buitenzorg zat ook niet stil en ging een bezoek brengen aan Leonard in de dessa Goenoengpoetri in het Buitenzorgsche. Zijn kennismaking met dezen man en met de Inlandsche Christenen daar zou ten slotte leiden tot de overname van het Anthingsche werk door de N.Z.V. Zijn eerste ontmoeting met den Apostel en de Christenen ter plaatse wordt door hem verhaald in het Orgaan van de N.Z.V. i). Uit zijn relaas nemen wij een en ander over: „Tezamen met een Inlandsch Christen van Buitenzorg, Salimoen, ging ik er heen. Ter bestemder ure kwam Salimoen bij mij; we namen een kar en gingen samen op weg. Nadat we ongeveer een dertien palen den hoofdweg hadden gevolgd, sloegen we rechts af en kwamen eindelijk op een plaats waar eenige hutjes stonden, alsmede een bamboezen gebouwtje, dat me den indruk gaf. de kerk te zijn. Salimoen begaf zich naar een der huisjes, alwaar een jonge vrouw bezig was met weven. Hij vertelde mij, dat die vrouw de huisvrouw van Leonard was. Hij maakte mij aan haar bekend, waarop zij ons meedeelde, dat Leonard niet thuis was; dat hij er op uit was om tabak enz. te verkoopen en waarschijnlijk tegen zes uur 's avonds thuis zou komen. Ik vond dit vrij onaangenaam en vroeg: kunt ge Leonard niet laten roepen ? Daarop bood zich een opgeschoten jongen aan om hem te gaan roepen. „Terwijl de jongen weg was, nam ik mijn omgeving eens in oogenschouw. Het boeltje zag er zeer armoedig uit. Er was zelfs geen stoel of bank om op te zitten, waarom ik mij dan ook maar op de bale-bale (rustbank van gespleten bamboe) neerzette. „Al spoedig zag ik mij omringd door een twintigtal personen, altegader Christenen. Dat zeiden ze me wel niet, maar dat kon ik !) jaargang 1885, blz. 66 v.v. merken uit de vrijmoedige wijze, waarop zij mij de hand reikten. Ik knoopte een gesprek met hen aan en vertelde, wie ik was. „Nadat we op die manier^eenigen tijd waren bezig geweest, werd mijn aandacht getrokken door eenig gedruisch in het voor ons staande kreupelhout en weldra kwam Leonard te voorschijn met een zakdoek in de hand, dien hij bij een punt vasthield. Nader bij mij gekomen, begroetten wij elkander. Hij was een weinig zenuwachtig en het woord nemende, begon hij — vrij luid en snel sprekende — mij te vertellen, dat hij noch de gemeente eenige hulp verlangde; dat hun onlangs hulp was aangeboden, maar dat zij die gladweg geweigerd hadden, want dat zij vrij en zelfstandig wenschten te blijven, en dat, al moesten ze werken van den morgen tot den avond, ze dat liever verkozen dan in hun gemeente-aangelegenheden zich te moeten voegen naar de zienswijze van anderen. „Ik vond zijn toon wel wat hoog, maar toch trok hij mij aan. Hij openbaarde ten minste wat in hem was. Hij kwam op voor hetgeen in zijn oog recht, zijn recht was. En daarom, hoewel zijn toon wat hoog was, trok hij me aan. „Ik liet hem bedaard uitspreken en toen hij alles gezegd had, 't welk ik bemerkte aan de herhalingen, waarin hij verviel, antwoordde ik: mijn broeder schijnt het doel van mijn komst niet te begrijpen. Ik ben door niemand gezonden. Ik kom niet op last van eenig mensch. Door mijn komen voldoe ik aan een aandrang van mijn gemoed en aan de wenschen van eenige broeders te Buitenzorg, o.a. Madhi1). Ik ben geen verspieder door dezen of genen Mozes afgezonden om te zien, waar het land het zwakst is. Ik kom als Christen, als zendeling, mijn broeders opzoeken. Uw heer is !) 'n Christen-Inlander, pupil van Mr Anthing, die het later tot dokter djawa bracht. van uw hoofd weggenomen, gij zijt schapen zonder herder; is dat nu verkeerd, dat ik tot u kom en vraag: kan ik u soms helpen met het een of ander? Ik wil mij met uw zaken niet bemoeien, maar wat ik u bidden mag, zie een daad van vriendschappelijke gevoelens niet met een vijandig oog aan. Ik houd zelf van vrijheid en gun ook anderen de vrijheid. „Nadat ik een poos op die wijze gesproken had, verdween de spanning uit het gelaat van Leonard; zijn oog begon vriendelijker te kijken. Hij hernam: zoo, is het aldus? Mijn antwoord was: ja, broeder, het is aldus. „Nu begon hij over zijn apostelschap te spreken en daarover uit te weiden. „Ik liet hem stil begaan en uitspreken. Inmiddels kwamen al meer Inlanders opzetten, zoodat het pleintje vol werd. Met aandacht volgde ons gehoor het gesprek. „Het woord nemende, deelde ik Leonard mede, dat ik altijd hooge achting voor den heer Anthing had gehad; dat ik evenwel de zienswijze niet deelde, in de laatste jaren door hem geopenbaard en wat betreft het apostelschap —, dat ik daaraan weinig hechtte. Hij hernam: ja, maar 't staat er toch: sommigen tot apostelen. In tijds dacht ik aan het stukje krijt van Luther, wenschte daarom op die manier niet voort te gaan en vergenoegde mij met te zeggen: ja, dat staat er. „Hij meende hierop gewonnen spel te hebben en begon op zijn stokpaardje weer voort te rijden. Toen hij zijn bewijsvoering geëindigd had, vroeg ik hem: lieve broeder, wat heeft Paulus bedoeld, als hij zegt: ik acht het daarvoor, dat God ons, die de laatste apostelen zijn? ... let wel, de laatste apostelen. „Verrast keek hij mij aan; evenzoo zijn gehoor. Hij stond niet erg vast in zijn schoenen. Hij had zoo dadelijk geen antwoord gereed. Daar er nu een pijnlijk stilzwijgen volgde, hernam ik: misschien kunt ge mij zeggen, wat Paulus bedoelt. wanneer hij telkens zegt: „Paulus, een Apostel, niet geroepen door menschen"? Waarom hebben de Apostelen zelf geen anderen apostel aangesteld? Ik vraag u geen antwoord, alleen bid ik u, dat gij over die vragen eens wilt nadenken. „Nu begon ik maar weer te vertellen, en sprak over Bonifacius, den apostel der Duitschers; Gützlaff, den apostel der Chineezen; Williams, den apostel der Zuidzee-eilanden, en eindigde met er op te wijzen, dat die menschen door de nakomelingschap apostelen waren genoemd, omdat zij zoo ijverig waren geweest als de Apostelen. Ik voegde er nog bij: Leonard! ik heb er niets op tegen, u apostel te noemen, maar dan stel ik vooraf twee voorwaarden: de eerste voorwaarde is, dat ge zoo ijverig zijt in de prediking des Woords, dat een groot deel van Java door uw dienst worde toegebracht tot het Evangelie; mijn tweede voorwaarde is, dat, vóór ik u zoo noem, ge eerst dood moet zijn. Deze tweede voorwaarde maak ik, omdat dit voor den toeschouwer het eenige kenmerk der waarachtigheid is, als iemand volhardt tot het einde. „Hierop werd niet veel geantwoord, alleen maar gemeesmuild. Leonard drong er zeer op aan, dat ik wat rijst bij hem zou eten. Ik wilde dat niet weigeren. Zijn vrouw maakte in allerijl wat klaar en nadat we gegeten hadden, gingen we huiswaarts. Onderweg kregen we een geweldige regenbui, zoodat ik als versteend thuis kwam. Ik had grooten vrede in mijn hart over het bezoek aan Goeningpoetri en wenschte, dat dit bezoek vruchten mocht dragen. Al spoedig ontving ik van Leonard een brief en hierdoor kreeg ik gelegenheid, mijn gedachten over het een en ander nader uiteen te zetten. Een lange correspondentie volgde. Later ging ik nog eens naar Goenoengpoetri, maar onthield mij van elke godsdienstige handeling, preeken of iets van dien aard. „Door deze bezoeken en meer nog door correspondentie, die wij voerden, ontstond er een zekere vertrouwelijkheid; veel verder kwamen wij echter niet, tot ik op een avond een brief ontving, waarin Leonard kennis gaf, dat hij mij koos tot herder, in de plaats van den heer Anthing". Zendeling van der Linden trad nu in de plaats van wijlen Mr Anthing en zoo kwamen de Anthingsche Christengroepen, wijd en zijd verspreid, thans onder leiding van de N. Z. V. Omstreeks Juli 1884 deed de „apostel" Leonard na de godsdienstoefening in tegenwoordigheid van allen, die aanwezig waren, geheel uit eigen beweging, afstand van den aposteltitel. Dit is het laatste, dat wij van Zendeling van der Linden vinden opgeteekend. Helaas kwam deze voortreffelijke man, door wiens wijs beleid nu blijvend contact met de Anthingsche Christenen was verkregen, in Augustus van het jaar 1885 te overlijden. Na een reis bij zwaren regen naar het moeilijk te bereiken Tjigelam was hij ongesteld geworden. Van de vrucht van zijn werk zou hij niet veel mogen aanschouwen, maar een belangrijke taak had hij nog mogen vervullen ten opzichte van de Zending in West-Java. Immers is de toevoeging van de Anthingsche gemeenten aan het werk van de N. Z. V. gebleken van groote beteekenis te zijn geweest voor heel dien verderen arbeid, al leek het ook eerst misschien niet zoo. 4. De Anthingsche Christenen onder de Nederlandsche Zendingsvereeniging Na van der Lindens dood kwamen de Anthingsche Christenen met hun Inlandsche Voorgangers en Evangelisten onder Zendeling Albers van Tjiandjoer, die nu verhuisde naar Meester Cornelis, als centrum alleszins gunstig gelegen. Het getal der gemeenten en kringen was elf, met een zielental van omstreeks 500 Christenen. Voor West-Java een niet onbelangrijk cijfer, vooral toen. Zendeling Albers vond echter de Christengemeenten bij zijn eerste bezoek nog al achterlijk in ontwikkeling en de Voorgangers voor het meerendeel niet beantwoordende aan de eischen, die aan Inlandsche Voorgangers en Onderwijzers dienen te worden gesteld. In een nader rapport aan het Bestuur der N. Z. V. komt de verzuchting voor, dat het bezoeken der verschillende, wijd en zijd verspreid liggende gemeenten veel inspanning en zorg kostte en dat bij de overname van Anthings werk niet te overzien was, wat het in zou hebben, alles te regelen; zoodat de zendeling soms schier wanhopig te moede was, hoe het tot een goed einde te brengen. Aan den anderen kant echter waren toch hier en daar te veel kiemen van het Zaad des Woords aanwezig om er de hand aan te onttrekken. Van sommige gemeenten kon in een later rapport zelfs een goed getuigenis gegeven worden. Er was dus licht en donker, maar per slot van rekening had het licht toch de overhand. De N. Z. V. was, toen Anthing stierf, reeds een twintig jaren werkzaam in West-Java, doch hoe weinig was er nog bereikt! Althans onder de Mohammedaansche bevolking. Onder de Chineezen (de heidenen) had men hier en daar wèl ingang gevonden. Nu is het onder de Islamieten altijd en overal moeilijk gebleken om ingang te vinden en in West-Java bleek dat dus ook. Nóch door rechtstreeksche evangelisatie, nóch door het oprichten van scholen, noch door ziekenbehandeling mocht het gelukken. Het was teleurstelling op teleurstelling. Om er mismoedig onder te worden. In het jaar 1876 kwam dan ook het Bestuur van de N. Z. V. bijeen, onder den indruk van den tegenslag, om te beraadslagen over het al of niet voortzetten van de Zending in West-Java en in 1879 werd door een van de Zendelingen reeds de gedachte geopperd om een ander arbeidsveld te kiezen1). Geen wonder, dat in het „Gedenkschrift 1858—1883" een sombere toon klonk! In dit licht nu moeten wij Anthings werk zien. Hier waren resultaten verkregen. Hier waren Christengroepen ontstaan — hoe zwak en onvolmaakt nog —, die levensvatbaarheid toonden te bezitten. Hier waren Evangelisten en Helpers gevormd, die bruikbaar zouden blijken te zijn in het werk onder hun volksgenooten. Inderdaad was hier iets bereikt geworden. En dit alles werd nu toegevoegd aan het N.Z.V.-werk in een tijd, dat het met dit werk nog zoo uiterst zwak gesteld was en er nog zoo bitter weinig uitzicht was voor de toekomst. Begrijpelijk is het daarom, dat Dr Kraemer in zijn West-Ja pa-rapport tot de conclusie komt, dat de Chineezen (doch daarover spreken we hier niet verder) en de gemeenten van Anthing, menschelijkerwijze gesproken, de redding zijn geworden. Mevrouw Albers-van der Linden, die met haar echtgenoot al de moeilijkheden en den tegenslag in de beginperiode van de Zending in West-Java had helpen doormaken, uitte zich meer dan eens in denzelfden zin. Zij zeide, met andere woorden dan Dr Kraemer, dat „zonder de Anthingsche groepen een Inheemsch-Soendaneesch Christendom op West Java vrijwel non-existent zou zijn". „Daarom is Anthing als een merkwaardig instrument in Gods hand te beschouwen". De bijzondere beteekenis van de Anthingsche Christenen voor het zendingswerk in West-Java was, dat de Zendelingen van de N. Z. V. al spoedig de beschikking kregen over Inheemsche hulpkrachten, door Anthing opgeleid. Zendeling Gijsman te Soekaboemi (1870—1879) liet, geleid 1) ook in later jaren deed zich zoo iets voor, met het gevolg, dat de N. Z. V. er in 1913 een tweede arbeidsveld bij nam (Z.-O.-Celebes). door de ervaring, dat men hem, den Europeaan, ontweek, een drietal jongelingen uit een van de Anthingsche gemeenten overkomen om door deze onder hun volksgenooten te arbeiden. Twee daarvan hebben goede diensten verricht. Ook Zendeling Schilstra te Soemedang kreeg in 1876 een vijftal jongens uit de gemeenten van Anthing bij zich om deze voor het evangelisatiewerk op te leiden. Deze poging gelukte wel niet (er wordt niet bij verteld, waarom niet), maar in het jaar daarop vestigde zich een Anthingsch Christen met zijn vrouw, op aansporing van Mr Anthing, te Soemedang om daar door woord en voorbeeld te getuigen. En deze maatregel trof doel. Genoemde man, later tot helper aangesteld, bewees zelfs goede diensten. De opvolger van Schilstra, Zendeling de Haan, kreeg van Mr Anthing een tweetal jongelingen uit het Bataviasche voor het evangelisatiewerk, evenals Zendeling Verhoeven te Tjideres en Zendeling Albers te Tjiandjoer, die er een drietal ter verdere opleiding kreeg. Hieruit blijkt wel zonneklaar, welk een belangrijken dienst Anthingsche Christenen aan het zendingswerk in West-Java hebben bewezen. Feitelijk is heel het goeroe- en onderwijs-personeel voor de gemeenten en de scholen van West-Java van Anthingsch origine. De vroegere Kweekschool voor Inlandsch Hulppersoneel te Bandoeng was eenvoudig niet denkbaar geweest zonder leerlingen uit de Anthingsche gemeenten. Wel drievierde hunner was afkomstig uit de grootste dezer gemeenten — Tjigelam, Goenoengpoetri en Kampoengsawah. Deze drie gemeenten nemen een belangrijke plaats in het geheel van de Inlandsche Christengemeenten in WestJava in. Zij zijn in 1934 zelfstandig verklaard. In geschiedenis en groei geven ze alle drie een van elkander verschillend beeld te zien, maar alle drie typeeren ze den langzamen groei van het zendingswerk in West-Java. Pas in de allerlaatste jaren viel daarin verandering ten goede op te merken. Zien wij ten slotte, hoe het met deze drie typisch Anthingsche kringen geloopen is! Tjigelam. Het ontstaan van deze gemeente verhaalden wij reeds. In 1868 telde de kring een 40 leden. De voorganger was Ibrahim, later opgevolgd door zijn schoonzoon en daarna door zijn kleinzoon, den tegenwoordigen Pandita-Soenda, Christiaan Elia. In 1896 kwam deze gemeente bij den zendingspost Buitenzorg, onder Zendeling de Haan, die er veel lof voor had. In 1898 bouwde ze bijna geheel uit eigen middelen een solied kerkje. Er was ook onderling hulpbetoon. De bezitters van rijstvelden stonden een deel van den oogst af voor de behoeftigen. Het zielental was toen reeds verdubbeld. In 1909 kreeg de gemeente een eigen Zendeling, die er kwam wonen met zijn vrouw. Of het goed gezien was om in een gemeente, die zoo lang reeds onder een eigen Inlandschen Voorganger had gestaan, nu een jongen Zendeling te plaatsen, worde hier in het midden gelaten. De overweging was deze: „men mag niet al te veel op de Inheemsche Helpers vertrouwen; ze zijn klein van moed en zwak van krachten. Ze moeten worden geruggesteund óf door voortdurende tegenwoordigheid van den Zendeling óf door zoo veelvuldig mogelijk bezoek". Het was meer een proef (ook al gevolg van den tragen voortgang van de Zending in West-Java) om te zien of de gemeente zich misschien sneller zou uitbreiden. Het is evenwel geen periode van snellen groei naar buiten geweest, ook al werd er meer actie ontwikkeld. Ook is de proef misschien te kort geweest om er een eindoordeel over te kunnen vellen. De beide zendelingsfamilies, die er te zamen een tiental jaren doorbrachten, hebben het er niet altijd gemakkelijk gehad. Zij vonden er wel eens dingen, waartegen zij moesten optreden; wat niet altijd even goed opgenomen werd. Zoo vertelt Zendeling van Dijk: „Bij onze komst in Tjigelam vonden we het volgende: wanneer de Islamieten een huwelijksfeest wilden geven, konden ze bij den Christenvoorganger tegen een cadeau in natura alles in leen krijgen. Bruidscostuums voor de Islamietische bruid en bruidegom; een kar om het bruidspaar in rond te rijden; een complete gamelan (Inlandsche muziekinstrumenten); borden, koppen, schotels enz. Ja, zelfs had deze voorganger een muziekkorps van een man of negen, w.o. ook een vijftal Christenen, die als muzikanten dienst deden. Nu kwam het meermalen voor, dat zoo n feest op Zondag viel en dan moesten de Christen-muzikanten het Mohammedaansche feest opluisteren, in plaats van naar de kerk te kunnen gaan. Ook trachtte hij bij zijn Islamietische volksgenooten ingang te vinden door als een soort zaakwaarnemer op te treden. Zijn werkzaamheid in deze richting had echter ook wel eens onaangename gevolgen". Dat een dergelijke Helper wel wat toezicht van noode had, zal niemand willen ontkennen. Deze man is ook later gebleken, niet de ware broeder te zijn en hij heeft toen meer afgebroken dan hij in zijn beste dagen gebouwd had. Na de zelfstandigmaking in 1934 gaat het met deze gemeente bijzonder goed. Ook naar buiten breidt zij zich sterker uit dan ooit te voren. Goenoengpoetri. Omtrent het ontstaan dezer gemeente vinden wij alleen vermeld, dat er in het jaar 1871 drie personen gedoopt werden. Zij waren voor het Christendom gewonnen door den Anthingschen Evangelist Stephanoes. Als een merkwaardigheid werd ons verteld, dat deze man niet met Mr Anthing meeging, toen deze tot de Apostolischen was overgegaan. De verdere geschiedenis van Goenoengpoetri, tot deze bij de N.Z.V. kwam, vonden wij nergens beschreven. In 1885 telde ze reeds 80 zielen, maar 20 jaar later nog pas ruim 100. Dit hield verband met de vele noodzakelijke verhuizingen van de Christenen, die zich gedwongen zagen, elders een bestaan te zoeken. Met het oog daarop schreef Zendeling Alkema van Buitenzorg dan ook (in 1905), dat het noodig was de economische welvaart in deze gemeente krachtig te bevorderen. Pogingen in deze richting mislukten evenwel grootendeels. Ook geestelijk, schreef hij, is het een arme gemeente. Lange, lange jaren had ze Helpers, die zich om hun eigen belang veel, doch om dat der gemeenteleden weinig bekommerden. Daarom zou een flink, goed geschoold en vertrouwd Helper hier zeer noodig zijn. Evenals in Tjigelam gaat het ook hier goed na de zelfstandigwording van de gemeente. Op beide plaatsen werden reeds eenige tientallen Islamieten tegelijk gedoopt, wat vroeger nooit is gebeurd. Kampoengsawah. Omtrent het ontstaan van deze gemeente werd ons het volgende verteld: Inlandsche Helpers van Mr Anthing kwamen in het naburige Pondok-Melati het Evangelie verkondigen en hun woord vond daar ook ingang. Dat was omstreeks 1874. Eenige mannen van Kampoengsawah, die dit hoorden, gingen op verkenning uit. Het gevolg was echter, dat zij ook gewonnen werden en dat met hen nog eenige anderen door Mr Anthing zelf werden gedoopt. Een localiteit om te vergaderen werd gebouwd en de Javaansche helper Nathanaël tot hoofd der gemeente aangesteld. De Christenen hadden al spoedig allerlei plagerijen te verduren, vooral van den kant der politie van het particuliere land, waarop deze gemeente gelegen is. Gingen ze ter kerk, dan gebeurde het wel, dat een gewapende menigte zich om hen verdrong, hen beschimpte en bespuwde, ook wel beklaagde, dat ze tot den godsdienst der kaprs (ongeloovigen) waren overgegaan. De plagerij werd zóó erg, dat Mr Anthing de zaak voor den rechter bracht, met 't gevolg dat de raddraaier, het politiehoofd, uit zijn ambt werd ontzet. Van toen af werden de Christenen niet meer lastig gevallen. In het jaar 1895 werd genoemde helper door Zendeling Albers ontslagen, die daarvoor wel redenen zal hebben gehad. Doch het zou ernstige gevolgen blijken te hebben voor de Christengemeente, doordat de ontslagen helper er de Roomschen wist in te halen. Wel een vierde deel werd Roomsch. Bovendien scheidde zich nog weer een deel af onder een van de Christenen, die zich als goeroe opwierp. Ten einde nog grooter verwarring te voorkomen, werd deze man als goeroe over zijn groep door den zendeling erkend en aangesteld. Zoo ging enkele jaren alles zijn gewonen gang, tot omstreeks 1906 de Roomsche voorganger door enkele Christenen werd aangeklaagd bij den pastoor van Batavia. Juist in dien tijd waren de Amerikaansche Methodisten te Buitenzorg met het zendingswerk begonnen. Genoemde voorganger wendde zich nu tot den Zendeling daar, met het verzoek dat deze zich over zijn Christenen wilde ontfermen, want dat zij niet langer Roomsch wenschten te blijven. De opzet gelukte en nu werd hij goeroe van de Methodisten met zijn volgelingen, die hem trouw waren gebleven. Gelukkig hebben de Methodisten later hun fout ingezien en zich ten slotte geheel van Kampoengsawah teruggetrokken. Maar nu wisten de Roomschen weer vasten voet te krijgen, doordat een familielid van genoemden Nathanaël, die inmiddels gestorven was, Roomsch werd en nagenoeg al de tijdelijk Methodist geworden Christenen meekreeg. Er werd nu een Roomsche kerk gebouwd en een paar jaar geleden vestigde zich zelfs een jonge Pastoor ter plaatse. Wat de groep, die zich in 1895 afscheidde, betreft, deze keerde in 1908 tot de hoofdgemeente terug. Maar in 1932 scheidde zich weer een vrij groote groep af en zoo werd de situatie weer als jaren geleden: twee Protestantsche groepen en één Roomsche. De hoofdgemeente is in 1935 zelfstandig geworden en heeft tot Pandita een zoon van den vroegeren Anthingschen Helper, goeroe Laban. Ook de afgescheiden groep heeft een eigen voorganger. Beide gemeenten bestaan „naast elkaar". Zooals het korte overzicht van deze drie Anthingsche gemeenten doet zien, is er licht en schaduw. Is het ook bij ons in de oude Christenheid niet nog zoo? Nochtans doet God Zijn werk ook in West-Java. En wijlen Mr Anthing heeft daarin, ondanks alles, een belangrijke taak helpen vervullen. Wat van zijn werk echter zou gebleven zijn, als niet de N. Z. V. zich er over had ontfermd, is moeilijk te zeggen. Of het zich eenigszins zou hebben ontwikkeld als de Sadrachkringen in Midden-Java, dan wel geheel zou te niet zijn gegaan, kan niemand zeggen. Maar een exempel van persoonlijke overgave en toewijding aan de zaak des Heeren heeft wijlen Mr Anthing ondanks alles gegeven. Moge hij nog lang een lichtend spoor achterlaten! Moge ook deze schets van zijn leven en werk daartoe nog iets bijdragen!