HANS EGEDE LICHTSTRALEN OP DEN AKKER DER WERELD 1941 \T , ____ No l HANS EGEDE De pionier in Groenland DOOR P. M. LEGÊNE Voorzitter-Secretaris van het Z.Z.G. UITGEGEVEN VANWEGE DEN ZENDINGSSTUDIE-RAAD DOOR DE DRUKKER,, VAN DE STICHTING HOENDERLOO INHOUD Blz. I DE ROEPSTEM GODS II EEN GEVAARLIJKE REIS NAAR HET ONBEKENDE LAND • III TELEURGESTELD . • • • 13 IV EEN MERKWAARDIGE ZENDELING . 16 V MOEILIJKE WEGEN • VI EGEDE'S ZENDINGSMETHODE . VII IN EEN HARDE SCHOOL VIII IN DOOD EN DOODSCHE LANDEN 36 IX AAN HET EIND VAN ZIJN KRACHT . 43 Inleidend woord Bij de beschrijving van dezen held onder de zendelingen heb ik vooral gebruik gemaakt van het dagboek van Egede en van zeer oude boeken en documenten, die niet in den handel zijn. Ik heb helaas, omdat dit boekje zeer beknopt moet zijn, veel moeten weglaten, wat zeker van belang ware geweest voor de belichting van Egede en zijn arbeid. Zoo moest ik er mij hoofdzakelijk toe beperken, de groote lijnen van zijn leven en werken te laten zien, dat op een schijnbaar tragische mislukking uitliep. Zijn onwankelbaar geloof, dat standhield zelfs in stikdonkeren nacht, in de grootste verlatenheid, bij de bitterste teleurstellingen, zal echter steeds kunnen dienen tot beschaming van allen, die willen zien om te kunnen gelooven. En zijn onvergelijkelijke trouw en offervaardigheid voor des Heeren zaak moet ons, moderne menschen, met onze groote eischen voor onszelf, diep beschamen. Zoo hoop ik, dat de korte schets van dezen stoeren pionier in Gods koninkrijk tot een zegen moge strekken voor velen en in ons de vraag wakker moge roepen, wat wij over hebben voor het koninkrijk Gods. Wie zich met Egede gaat vergelijken, zal zeker tot de conclusie komen, dat er nog veel aan zijn geloof en zijn offervaardigheid ontbreekt. Als dit met dit boekje bereikt wordt, dan kan er veel goeds uit voortkomen. De schrijver I De roepstem Gods De voorgeschiedenis van de Zending van Hans Egede in Goenland is een zeer merkwaardige. Het is nooit zijn bedoeling geweest, den heidenschen Eskimo s het Evangelie te brengen. Van deze wezens wist hij niets af. In zijn jeugd had hij gelezen, hoe Noren in vroegere eeuwen naar het onbewoonde land, Groenland, waren getrokken en zich daar gevestigd hadden. Dat moet ongeveer duizend jaar na Christus geweest zijn. De sage vertelt, dat daar om dien tijd een eenzaam bootje met een eenzamen man landde. Deze man had in Noorwegen een moord gepleegd en uit vrees voor de straf, die hem dreigde, vluchtte hij in een bootje de groote, woeste zee op en kwam, als door een wonder, veilig naar Groenland. Hij bleef er drie jaar lang als de eenige mensch in dit onmetelijke rijk. Zijn naam was Erik Rande. Het beviel hem hier in deze ijswoestijn zoo goed, dat hij besloot, op tweeërlei wijze zijn leven te wagen om nog andere van zijn landslieden hierheen te brengen, nl. door den langen tocht over de zee in zijn bootje te herhalen en voorts, door naar Noorwegen terug te keeren, zich bloot te stellen aan de gevolgen van zijn vroegere misdaad. Dit besluit werd uitgevoerd. De reis gelukte wederom en ook zijn propaganda-tocht in Noorwegen werd met succes bekroond, zoodat hij terug kon keeren met 25 booten of scheepjes, vo met kolonisten voor de eenzame wereld in Groenland. Dit gebeurde in den eersten tijd van de christelijke aera in Noorwegen en Denemarken. De kolonisten, die naar Groenland trokken, waren dus naar alle waarschijnlijkheid voor het meerendeel christenen en er moeten ook predikanten onder hen geweest zijn, ja, Groenland moet zelfs een eigen bisschop hebben gehad. Op tal van plaatsen zijn mooie en flinke kerken geweest. De oude geschiedenis verhaalt van bloeiend geestelijk leven daar ginds. Langen tijd onderhielden deze kolonisten een levendig verkeer met hun moederland. Zij brachten spek, visch en vellen naar Noorwegen en haalden daar wat hun in de ijswoestijn van Groenland voor hun levensonderhoud ontbrak. Aan het eind van de 14de eeuw hield echter plotseling het contact op. Men hoorde en zag niets meer van deze kolonisten en langzamerhand was men vergeten, dat zij er ooit geweest waren; niemand vroeg meer naar hen. Bijna vier eeuwen waren voorbijgegaan. Men was van Bergen in Noorwegen uit weer begonnen op Groenland te varen en handel te drijven met de „wilden" aldaar, de zoogenaamde Skraelingen. Deze handel floreerde echter niet en 't was bovendien uiterst gevaarlijk, dit land met een scheepje te naderen, omdat er machtige ijsbergen en ijsschollen ronddreven en als het ware de wacht hielden, opdat geen enkel schip er ooit zou landen en de rust in deze stille wereld verstoren. Als een schip uitgevaren was, was het steeds een tijd van groote spanning, of het wel ooit terug zou keeren. Vele schepen zijn inderdaad daar vergaan. Bovendien waren de Skraelingen over het algemeen gevaarlijke menschen om mee in aanraking te komen, die er niet voor terugschrokken, een schip, dat in een haven lag, te overvallen, de bemanning te dooden en het schip te plunderen. Verder was de concurrentie met de Hollanders in dien tijd zeer hevig. Met tal van schepen onderhielden dezen een zeer druk verkeer met de kustplaatsen van Groenland. De Noren konden niet tegen hen concurreeren, waardoor de Bergensche Handelmaatschappij hoe langer hoe meer achteruitging en juist op het tijdstip, toen Hans Egede als jong predikant in Noorwegen werkte, haar werkzaamheden staakte. De gedachte aan de Noorsche kolonisten in Groenland had Hans Egede nooit losgelaten. Hij verzuimde geen gelegenheid om iets over hen te weten te komen. Ongeveer een jaar nadat hij predikant was geworden, kreeg hij weer een boek in handen, dat van deze avontuurlijke kolonisatie vertelde en ook van het bloeiende kerkelijke leven onder hen berichtte. Dit boek boeide hem zoo, dat hij tot diep in den nacht bleef lezen. Hij werd er zoo machtig door gegrepen, dat hij op zijn knieën viel en God smeekte, hem te willen gebruiken om deze menschen, die eens het licht hadden gekend, maar die nu waarschijnlijk in diepe duisternis waren verzonken, opnieuw den weg des levens te wijzen. Hij sprak echter met niemand over deze gedachten, niet eens met zijn vrouw. Het was hem duidelijk, dat hij daardoor een bovenmenschelijk offer van haar zou vragen, waartoe zij niet in staat zou zijn, tenzij God zelf als door een wonder haar hetzelfde verlangen zou ingeven, als hem gegeven was. Door correspondentie met een vriend in Bergen, die als kapitein van een schip op Groenland had gevaren, werd dit verlangen in het hart van Egede zoo aangewakkerd, dat het als een brandend vuur hem dreigde te verteren. Deze man vertelde hem nl., dat alle bewoners op Groenland, voor zoover hij het land kende, absoluut wilde en heidensche menschen waren, wier taal men niet verstond en waar men nauwelijks mee in contact kon komen. Van kerken had hij nergens een spoor gevonden. Dus waren deze menschen nu weer zoo diep in het heidendom teruggezonken, dat het licht van God, dat eens zoo heerlijk onder hen had geschenen, geheel was uitgebluscht en zij niet alleen heidenen, maar zelfs barbaren waren geworden. Die gedachte kon hij niet langer verdragen. Hij moest en zou hen ter hulp komen, het koste wat het wilde. Zoo waagde hij den stap en vertelde zijn vrouw van zijn plannen. Wat hij gevreesd had gebeurde: zij weigerde op deze onbekookte plannen in te gaan. Haar familieleden en vrienden ondersteunden haar en verklaarden Egede voor krankzinnig. De bittere tranen, die hij zijn geliefde vrouw telkens zag schreien, dreigden zijn hart te verscheuren en maakten hem, naar zijn eigen bekentenis, bijna wanhopig. Daarbij kwam, dat hij van alle kanten werd aangevallen en voor een avonturier werd uitgemaakt, die aan zijn ambt, dat hem door God was toevertrouwd, ontrouw wilde worden en door zijn grillen niet alleen zichzelf, maar ook zijn vrouw en kinderen in een wissen dood wilde storten. Wat er echter ook gebeurde, hij kon geen rust vinden; hij werd als door een inwendig vuur verteerd. Telkens sprak hij er met zijn vrouw over en vermaande haar, ernstig te onderzoeken, of zij niet bevonden werd als tegen God te strijden. Zij echter verklaarde, spijt te hebben met hem getrouwd te zijn, en dat zij geen recht had, de kinderen, die God haar geschonken had, op deze wijze in den dood te jagen. Zij had hem als predikant in Noorwegen getrouwd en daar wilde zij God dienen met heel haar leven en al haar krachten, maar zij had zich nooit tot zulk een dwaze onderneming verplicht. Dat scheen het einde te beteekenen van al zijn droomen en verlangens. Hij probeerde nu ook ernstig al deze gedachten als dwaas en onuitvoerbaar op zijde te zetten. Doch het gelukte hem niet. Het zou te ver voeren, den geweldigen strijd te schilderen, dien Egede nu twaalf jaren lang met zichzelf, met zijn vrouw en met zijn medemenschen voerde, totdat de overwinning werd behaald en hij uit de haven van Bergen koers kon zetten naar Groenland, met een blijmoedige, geloovige, tot ieder offer gewillige vrouw naast zich. Zijn dagboek is vol van ontroerende momenten, die getuigen van dezen bovenmenschelijken strijd, van zijn onwankelbaar geloof, dat God hem riep, en van een gehoorzaamheid jegens God, die ons stil maakt. Het geweldigste moment in dezen strijd moet echter wel dit zijn geweest, toen zijn vrouw haar hand in de zijne kwam leggen en onder veel tranen verklaarde, dat zij tegen God had gestreden, maar dat Hij haar nu had overwonnen en haar geheel bezat, voor welk doel Hij haar ook zou willen gebruiken. Wij kunnen hier direct aan toevoegen, dat deze belofte meer dan bevestigd werd door een leven van zelfopoffering dezer vrouw, gelijk er maar weinig voorbeelden van zijn in de zendingsgeschiedenis. Het zou verleidelijk zijn, de brieven en bescheiden te vertalen, die hij aan den Deenschen Koning, aan verschillende bisschoppen en aan allerlei kooplieden schreef met het doel, het werk in Groenland mogelijk te maken. Al deze geschriften en de antwoorden, die bij erop ontving, bevatten gegevens van groote historische waarde en laten ons een blik slaan in de onnoemelijke moeilijkheden, die overwonnen moesten worden, voordat het zendingswerk in een land als Groenland begonnen kon worden. De beknopte omvang van dit werkje laat zulks echter niet toe. Hoe onuitsprekelijk gelukkig was hij, toen hij zijn reis naar Groenland kon beginnen met een document van den Koning bij zich, waarin hem een salaris van drie honderd rijksdaalders per jaar werd toegezegd, en met een handelmaatschappij achter zich, die met een kapitaal van 10.000 rijksdaalders, waarvan hijzelf als een der eersten 300 rijksdaalders had gestort, de verbinding met Groenland wilde onderhouden en jaarlijks zijn zendingspost bezoeken om hem en de zijnen van het noodige voor hun levensonderhoud te voorzien. Wel viel het afscheid hem zwaar en er waren oogenblikken, dat hij aan het wankelen raakte. Doch nu was het zijn vrouw, die als een engel Gods naast hem stond en hem in alle moeilijke uren sterkte. Zoo konden zij op 3 Mei 1721 na 13 jaren van worsteling en strijd, nu met vier kinderen hun lieflijke geboorteland verlaten om in het verre, onbekende land, waarheen God hen op zoo wonderlijke wijze leidde, Hem te gaan dienen, zoo lang of zoo kort, als Hij het over hen had besloten. II Een gevaarlijke reis naar het onbekende land Over de reis naar Groenland halen wij enkele aanteekeningen uit zijn dagboek aan, die ons levendig den primitieven toestand van de scheepvaart in die dagen en de gevaren van zulk een reis schilderen. Hij schrijft o.a. het volgende: „Toen nu alles voor het vertrek gereed was, werden de voor de vaart gehuurde manschappen aan boord van „Haabet", d.i. „De Hoop" verzameld, alwaar hun, nadat zij de aan hen gestelde eischen nog eens gehoord hadden, de eed werd afgenomen door den „Stift-Ambtman , d.w.z. den Commissaris van den Koning in de provincie Bergen. Ook de gegadigden der Compagnie en andere belanghebbenden moesten den eed van trouw voor hem afleggen. Daar er niemand meer geëigend was om als hoofd van de expeditie op te treden dan mijn persoon, moest ook ik in deze hoedanigheid trouw zweren. Deze plechtigheid besloot ik met een kleine toespraak, een lofzang aan God en de oproeping van Zijn naam met de smeekbede, dat Hij ons bij wilde staan en het werk, dat in Zijn opdracht werd begonnen, gezegenden voortgang wilde doen hebben. In Jezus' naam werd de reis toen begonnen. Aan boord van „Haabet" bevonden zich 46 personen. Bovendien volgde een kleinere boot ter assistentie (hoeveel menschen daar aan boord waren, vermeldt het verslag niet). Verder behoorde een derde schip tot de expeditie, dat voor de walvischvangst bestemd en vooruitgevaren was. Dit schip had het ongeluk, bij Stodten-Huck door een hevigen storm te worden overvallen, waardoor het kapseisde. Doordat de mast brak, kon het schip zichzelf weer oprichten, zonder dat één ziel verloren ging, zoodat door Gods wonderbare bescherming en genade het schip verder kon varen; doch niet naar Groenland, maar terug naar Bergen, waar het in zeer gehavenden toestand aankwam. Ook wij moesten, wegens sterken tegenwind bij Bergen blijven liggen tot den 12den Mei, toen wij eindelijk met goeden wind zee konden kiezen. Deze goede wind hield aan tot 4 Juni, toen wij juist Groenland in het gezicht kregen. De eerste aanblik van Groenland was niet zeer bemoedigend, daar het geheel met sneeuw en ijs bedekt scheen te zijn en groote ijsbergen langs de kust dreven, waarvan sommige zeer hoog waren. Dit drijvende ijs bedreigde ons voortdurend. De zee was er vol van tot ver bij de Noorsche kust. Door een hevigen storm werden wij heen en weer geslingerd tusschen deze gevaarlijke vijanden van ons schip en ons leven. Eerst zetten wij koers naar het land, in de hoop, een opening in het ijs te vinden, waardoor wij een haven zouden kunnen bereiken. Dat was echter onmogelijk, het ijs lag er overal meters hoog en nergens was een einde te ontdekken aan deze ijswoestijn. Zoo voeren wij weer de zee in om niet door den storm tegen het ijs te worden geworpen. Wanneer het weer dit toeliet, gingen wij dichter bij land, uitziende naar een opening in het ijs. Wij vonden er echter geen. De scheepslieden begonnen erover te praten, liever terug te keeren, omdat de zomer anders voorbij zou gaan, zonder dat wij een mogelijkheid vonden om te landen. Daarvan wilde ik echter niets hooren, omdat het schip immers bestemd was om in Groenland te overwinteren. Het had dus geen zin om terug te keeren. zoolang de zomer nog niet ten einde was. Op den 24sten Juni geraakten wij in groot levensgevaar, doordat wij tusschen drijvende ijsbergen terechtkwamen, die ons dreigden te verpletteren. Het ijs, dat ons omringde en ons den weg versperde, was zóó hoog, dat wij het niet eens van den hoogsten mast uit konden overzien. Het ijs drong van alle kanten dichter op ons aan. Wij hadden slee ts een ruimte van een paar geweerschoten vrij, waarin wij voortdurend heen en weer werden gedreven. Zoo waren we in groote benauwdheid en angst, want menschelijkerwijze was „De Hoop" in den storm er geen redding mogelijk. Onze angst werd nog grooter, toen de boot, die ons begeleidde, op een ijsschol liep en lek sloeg. De bemanning stopte het gat dicht met een doek, doch zij gaven ons door een teeken te verstaan, dat zij zinkende waren. Onze kapitein sprong van schrik in de hut van mijn vrouw en riep, dat zij zich op den dood moest voorbereiden, daar er geen hoop op redding meer was. Het is te begrijpen, hoe het mij in deze situatie te moede was. Ik zag hier vóór mij, wat de menschen mij steeds voorspeld hadden, nl. den ondergang van mij en de mijnen. Ik kon echter niet begrijpen, hoe God de mijnen zou straffen voor zonden, die ik begaan had. Toen ben ik mijn wegen gaan onderzoeken, hoe God mij tot hier toe had geleid. Mijn geweten getuigde, dat mijn bedoeling bij mijn voornemen rein en oprecht was geweest en dat God mij op bijzondere wijze daarin had bijgestaan. Dit werd mij absoluut duidelijk, en zoo kon ik ook niet gelooven, dat Hij ons nu in dezen nood zou verlaten. Ik bad tot den Heere, dat Hij zijn eere wilde redden, mijn geloof wilde sterken en dat Hij wilde maken, dat wij Hem zouden roemen en prijzen wegens onze wonderbaarlijke redding. Tot mijn troost schoot mij ook te binnen, wat den Apostel Paulus was overkomen, toen hij naar Italië voer (Hand. 27). Ik paste dit toe op onze situatie en mocht gelooven, dat God ons ook dezelfde redding zou doen wedervaren. Toen ikzelf daardoor gesterkt was en mijn onrust en vrees waren verdwenen, trachtte ik ook den anderen moed in te spreken, voornamelijk mijn vrouw en kinderen, die God nu ook op wonderbare wijze sterkte. Intusschen bleef de storm razen, terwijl er overdag een dichte mist hing. 's Nachts konden wij heelemaal niets zien, en moesten wij alles aan Gods almacht en genade overgeven. Eindelijk bemerkten wij tot onze verbazing, dat wij hoe langer hoe meer ruimte kregen. Na middernacnt bedaarde de storm en de mist trok weg. Toen zagen wij tot onze onuitsprekelijke blijdschap, dat aan den eenen kant het ijs weggedreven was en dat wij de open zee vóór ons hadden. Innige dankbaarheid vervulde ons hart en wij loofden en dankten God en prezen Hem voor dit wonder van Zijn genade. Na dezen vreeselijken tijd volgde een groote verkwikking. De genadige God deed ons eindelijk op 3 Juli een haven vinden, waar wij konden landen, aan de z.g. Baals-rivier. De naam des Heeren zij geprezen, Die ons tot hier toe heeft gebracht en alles wel gemaakt." III Teleurgesteld Toen de „Haabet voor anker was gegaan, kwam direct een aantal bootjes met inheemschen aangezet. Groot was de verbazing van Egede, in deze ruwe, onnoozele schepselen geen spoor te kunnen ontdekken van zijn gezochte landslieden. Het was duidelijk, dat deze menschen tot een heel ander ras behoorden. Wel gaf hij de hoop niet op, ook ergens in het land op Noren te stooten, wanneer hij zijn reizen kon beginnen. Maar hij zag hier toch direct, als zijn taak, aan deze onbeschaafde menschen het Evangelie te verkondigen, al wist hij niet, hoe dat ooit mogelijk zou zijn, daar hij zich immers tegenover hen niet eens verstaanbaar kon maken. In de nabijheid van de haven bouwden zij hun eerste woning van turf en steen, die van binnen met planken werd beslagen. Nieuwsgierig kwamen dagelijks steeds grootere scharen Eskimo s toekijken. Zelfs hielpen dezen een handje mee bij het transporteeren van het bouwmateriaal. Zij waren echter zeer verlangend te weten, wat dit bouwwerk wel zou beteekenen, want tot nu toe waren de schepen er alleen gekomen om handel te drijven en dan weer te verdwijnen; maar deze schenen te willen blijven. Dat beviel hun niet. Wat voor bedoelingen konden de vreemdelingen daar wel mee hebben ? Eiken dag zag Egede uit, of er bij de vele vreemden, die kwamen, geen landslieden waren. Doch tevergeefs. De booten kwamen uit het Zuiden en uit het Noorden, zij kwamen van de eilanden en van het vaste land; maar de menschen waren steeds van hetzelfde soort, onzindelijke, onnoozele schepselen. Opnieuw begon hij te wankelen. Had God hem dan niet geroepen tot de Noorsche emigranten? Was het niet deernis met deze aan hun lot overgelatene landslieden, die hem vervuld en ertoe gebracht had, van zichzelf en de zijnen dat groote offer te vragen? Had ook niet de Koning, met het lot van deze menschen bewogen, hem zijn steun toegezegd? Indien er nu geen Noren waren, dan bleek dus de heele opzet, ja, zijn goddelijke roeping een vergissing te zijn; dan moesten ook al de zekere kenteekenen van Gods leiding, die hij meende te bezitten, op zijn eigen fantasie of op verkeerd inzicht berusten. En wat dan? Diende hij dan niet terug te keeren en zijn Koning en al zijn beschermers te zeggen, dat hij zich had vergist? Misschien was dit de allerzwaarste strijd, waarin God dezen geloofsheld leidde om hem te bekwamen voor de bovenmenschelijke taak, die hem wachtte in deze wereld van ondoordringbare geestelijke duisternis, van honger en koude, van eenzaamheid en verlatenheid. Toen de lange winter voorbij was en hij weer met de bemanning van de „Haabet lange ontdekkingsreizen had gemaakt naar het Noorden en het Zuiden, fjord in- fjord uit, had hij wel veel mooie vischplaatsen, waar men allerlei heerlijke visch kon vangen, rijke jachtvelden met rendieren, zeehonden, hazen en ander wild, en genoeg Eskimo's gevonden. Maar Noren had hij niet ontdekt. De kapitein trof voorbereidingen om terug te keeren. Met hun handel hadden zij zoo goed als geen succes gehad. Waar zij kwamen, waren de Hollanders reeds vóór hen geweest en hadden alles meegenomen, wat de Eskimo's voor hen hadden verzameld: walvischspek, rendiervellen, gedroogde visch enz. Zoo moesten zij dus met een haast leege boot weer naar Noorwegen terug. Zou de Compagnie onder deze omstandigheden nog voortgezet kunnen worden ? Indien niet, wat dan met Egede en de zijnen, die in deze ijswoestijn werden achtergelaten. Herhaaldelijk sprak de kapitein met hem over deze ernstige vragen. Doch Egede was tot volkomen klaarheid gekomen: God had hem daarheen geleid. Was dit niet gebeurd ter wille van de Noren, dan was het gebeurd voor de Eskimo's. Hij moest blijven, er kome wat wilde. God zou met hem zijn, al verlieten alle menschen hem. Zoo vertrok de kapitein en liet enkele manschappen achter om Egede behulpzaam te zijn bij de jacht en hem op reis te vergezellen. Aan deze groote overwinning had zijn dappere vrouw evenzeer deel als hij zelf. Moedig en zonder een traan te vergieten stond zij aan den oever en wuifde den vertrekkenden vrienden, waar zij een jaar lang lief en leed mee hadden gedeeld, een vriendelijken afscheidsgroet toe. Toen keerde zij met haar man naar hun „turfpaleis" terug, waar zij vaak maanden lang alleen zou moeten zijn, als haar man op zijn gevaarlijke tochten was, waar zij van walvischtraan en zeehondenspek hun eenvoudige maaltijden moest bereiden en God moest danken, als Hij hun iets daarvan schonk, want ook daarin waren zij geheel afhankelijk van de goedheid der Eskimo's. Het is moeilijk te zeggen, wien wij hier meer moeten bewonderen: den dominee of zijn vrouw. Geen van beiden maakte echter aanspraak op bewondering. Zij waren gehoorzaam jegens Hem, die hen riep. Dat was hun genoeg, en zij wenschten alleen tot een zegen te zijn en God onder deze schepselen te verheerlijken. IV Een merkwaardige zendeling Het zendingswerk, dat nu begon, was in menig opzicht zeer merkwaardig. Egedewas niet alleen zendeling en predikant, maar hij was, als beëedigd hoofd van de expeditie, ook de verantwoordelijke handelsagent, die er voor te zorgen had, dat er voldoende lading voor een schip, wanneer dit weer komen zou, was opgeslagen. Hij had van den Koning tevens opdracht, het land te doorvorschen, geschikte plaatsen voor forten en militaire en civiele bezettingen te ontdekken en er een soort vertegenwoordiger van de Deensche Kroon te zijn. Dan moest hij zwaar en gevaarlijk werk verrichten om het dagelijksch brood voor zijn huisgezin te verwerven, vooral door vischvangst en jacht, maar ook door allerlei graansoorten en groenten te zaaien om te zien, wat daar voorspoedig wilde groeien. Hij moest uitkijken, of ergens mijnen waren, die konden geëxploiteerd worden, enz.. Vóór alles moest hij echter studie maken van de taal, omdat er van al het overige weinig of niets terecht kon komen, zoolang hij de taal niet voldoende beheerschte. En dat was nu juist zoo buitengewoon moeilijk. Er waren immers hoegenaamd geen hulpbronnen daarvoor dan de omgang met de Eskimo's. En dezen hadden het alleen over zuiver materieele dingen. Zij schenen heelemaal geen geestelijk leven te kennen. Het eenige, wat Egede van geestelijk leven bij hen kon ontdekken, was de praktijk van de toovenaars en de heksen. Deze laatsten trachtten met allerlei tooverijen den menschen kwaad te berokkenen, waarvoor zij, wanneer zij gepakt werden, schuldig of onschuldig, levend werden verscheurd, in stukken gehakt of op een andere barbaarsche manier ter dood gebracht. De toovenaars hadden tot taak, zieken te genezen, voor goed weer bij de jacht en de vischvangst te zorgen, de toekomst te voorspellen enz.. Deze zwarte kunst beschrijft Egede op vele plaatsen uitvoerig en ook, hoe hij de toove- Egede op evangelisatie naars daarbij betrapte en hun bedriegerijen blootlegde aan de verbaasde toeschouwers. Wel merkte Egede spoedig op, dat zij aan het voortbestaan van de ziel of van den mensch na den dood geloofden. Dit voortbestaan stelden zij zich echter net zoo concreet en aardsch voor als het gewone leven hier op aarde, met dezelfde zorgen, moeiten en lasten als hier. Hun heele leven draaide om de stoffelijke dingen. Zij waren gierig, egoïstisch, wreed. Zieke, oude vrouwen, die zichzelf niet meer konden verzorgen, werden levend begraven. Hetzelfde wreede lot deelden kleine kinderen, wier moeder overleden was. Deze werden echter samen met een hond begraven, opdat de laatste, die overal den weg vindt, hun den weg naar het rijk der ziel zou wijzen en onderweg behulpzaam zijn. Daaruit blijkt, dat zij geen verschil maakten tusschen de ziel van een mensch en die van een dier. Al hebben deze menschen nauwelijks een woord voor „liefde' , het zou verkeerd zijn te denken, dat zij geen liefde kenden. In „Relation des koopmans Dallager" lezen wij op blz. 46, wat hij noemt een typisch voorbeeld van de weeklacht van een Groenlander bij het overlijden van zijn zoon: „Wee mij, dat ik nu naar je plaats moet kijken, die leeg is. Zie, mijn vreugde is verduisterd geworden. Vroeger ging ik 's avonds uit en verheugde mij. Ik richtte mijn blik in de verte en wachtte op je komst. Zie, je kwam, je kwam moedig aangeroeid met de jongen en de ouden. Je kwam nooit leeg van de zee. Je kajak was steeds gevuld met zeehonden of vogelen. Je Moeder maakte vuur en kookte ze. Maar dat is nu voorbij. Als ik aan je denk, dan is mijn binnenste ontroerd. Och, dat ik kon schreien gelijk de anderen, dat zou mijn smart verzachten! Wat moet ik nu begeeren ; den dood ? Doch wie zou dan voor mijn vrouw en de andere kinderen zorgen ? Ik wil nog een poosje leven, maar mijn vreugde zal voorbij zijn en ik wil mij onthouden van alles, wat een mensch anders lief en waardevol is". Niettegenstaande er dus enkele teekenen waren, dat de Eskimo s niet van ieder geestelijk en hooger gevoel ontbloot waren, kwam dit zelden tot uiting. De taalstudies van Egede bewogen zich daarom hoofdzakelijk op het concrete terrein van het dagelijksche leven. Langzamerhand kwam hij zoo ver, dat hij met hen kon praten over weer en wind, zeehonden en visschen, over de dagelijksche benoodigdheden, over ziekte en dood. Maar hij moest eindigen waar hij zoo graag wilde beginnen: de ziel en haar eeuwig heil. Hij maakte lange en gevaarlijke reizen, zelfs tot in verre streken. Vaak leed hij schipbreuk en werd op het ijs geworpen, waar hij den nacht moest doorbrengen bij ijzige koude, regen of sneeuwstorm. Het beste, wat hem op zijn reizen overkwam, was, dat hij bij de Eskimo's in hun hutten mocht slapen. Doch als wij hooren, hoe de toestand in zulk een hut was, dan lijkt het ons verkieslijker, buiten in de koude te blijven. In een hut houdt zich meestal een heele familie op; vaak zijn het 20 tot 30 menschen. Egede schrijft daarover: „Binnen in de hut is het zeer heet. De hitte wordt veroorzaakt door een vuur van brandende walvischtraan, dat niet alleen als kachel, maar ook als lamp dient. Alle bewoners van de hut zijn, wanneer zij binnen zijn, naakt. Er is geen ventilatie. De traan en de naakte menschen, die zeer onzindelijk zijn, verspreiden een voor Europeanen ondragelijken stank; daarbij is het huis vol van luizen en ongedierte." Vaak moest Egede gedurende zoon nacht overgeven. Een bed had hij natuurlijk niet, maar hij moest met de anderen samen op den grond slapen. Dat er onder die omstandigheden niet veel van slapen kwam, is te begrijpen. En toch nam hij telkens en telkens, zelfs weken lang, dit vrijwillig lijden op zich, ten einde in zoo nauw mogelijk contact met hen te zijn, hun zeden en gewoonten, hun handel- en denkwijze en hun taal te leeren kennen. Wat hij daarbij heeft uitgestaan, kan niet worden beschreven. Hij klaagt echter nooit. Hij ziet het als een voorrecht, dat men hem haast overal zoo vriendelijk ontving en hem zelfs van hun voorraad spek en traan mee gat. Zij ontdekten spoedig, dat hij een priester was. Hij wees altijd naar boven, als hij hun trachtte duidelijk te maken, dat hij over geestelijke dingen met hen wilde spreken. Dat vonden zij fijn, want volgens hen heeft zulk een „angekot" groote macht en zijn tegenwoordigheid beteekent een grooten zegen, als hij zijn invloed wil doen gelden tot hun welzijn. Zoo vroegen zij hem telkens, voor goed weer te willen zorgen, vele zeehonden en rendieren naar hun jachtvelden te willen sturen, hun zieken beter te willen maken enz.. Vooral het laatste speelde een groote rol. Door een merkwaardige gebeurtenis kreeg hij in geheel Groenland den naam van een zeer grooten „angekot". Hij had bijbelsche platen bij zich. aan de hand waarvan hij steeds trachtte, hun iets van den Heiland te vertellen. Op een van deze platen leek het, of Jezus een zieke beter maakte door op hem te blazen. Verwonderd vroegen de Eskimo's, of hij dit nóg kon. Egede antwoordde, dat Hij alle macht in hemel en op aarde had en dat Hij doen kon, wat Hij wilde. Hij zou ons ook willen helpen, als wij in Hem gelooven en hem liefhebben. Nu begrepen zij, dat Egede Zijn dienstknecht was, tot hen gezonden om hen met Hem bekend te maken. Zij stelden hem direct op de proef. Er was een zeer ernstige zieke in het kamp. Zij dwongen hem om mee te gaan. Daar stond hij voor een hopeloos geval. Hij wist van geneeskunst niets af. Het eenige, wat hij doen kon, was, tot God te bidden voor dezen stakkerd. Doch de Eskimo's begrepen dat niet. Zij kenden geen gebed, maar smeekten hem, hij moest den zieke aanblazen. Wat moest hij doen? Weigerde hij, dan hadden zijn platen geen waarde meer; deed hij het wèl, en gelukte het niet, dan zou hij den naam krijgen van leugenaar en bedrieger. Lukte het, dan was hij de groote toovenaar; maar God zou daardoor niet worden geëerd en verheerlijkt, want zij kenden Hem immers niet. Er was echter geen ontkomen aan, zij drongen zóó op hem aan en verklaarden, dat zij Jezus, zijn Heer, wilden liethebben, als hij het deed. Met een innig gebed in zijn hart, tot God, blies hij op den zieke. Er gebeurde wel is waar op dat oogenblik geen wonder, maar toch herstelde de zieke weer en dit gerucht verspreidde zich in het geheele land, waar ook Eskimo's woonden. Eens, toen hij ver in het Zuiden was, brachten zij een blinden stakkerd tot hem met het dringende verzoek hem aan te blazen, opdat hij ziende mocht worden. Hij verklaarde zeer beslist, dit alleen te kunnen en mogen doen, als de betrokken persoon werkelijk in Jezus geloofde. Hij was geen toovenaar, doch een dienstknecht van Jezus en hijzelf kon geen zieke menschen beter maken, maar Jezus kon het wel. Hij deed dit echter alleen, wanneer het dienen kon tot verheerlijking van Zijn naam en tot redding van de ziel. De blinde verklaarde, dat hij geloofde en dat hij begeerde Jezus te dienen. Zoo deed Egede het en wreef verder de blinde oogen in met Franschen brandewijn. Het wonder gebeurde: de blinde werd ziende en getuigde alom van wat met hem was gebeurd. Egede had daar echter geen vrede mee en trachtte steeds aan dit blazen te ontkomen. Hij kon nergens komen, of hij moest blazen. Om niet voor een geweldigen toovenaar te worden aangezien, moest hij het beslist weigeren en naar mate hij meer met hen spreken kon, maakte hij hun duidelijk, dat Jezus niet in de wereld gekomen was om zieken te genezen, maar om hen te verlossen van de zonde en hen tot kinderen Gods te maken. Van „zonde hadden zij echter hoegenaamd geen besef. Zoo was het hun ook niet mogelijk te begrijpen, waarom zij een Heiland en Verzoener noodig hadden. Toen Egede een woord voor God meende gevonden te hebben, beijverde hij zich steeds, hun Zijn grootheid en goed- heid duidelijk te maken. Hij toonde hun platen van den Koning in al zijn grootheid en heerlijkheid om dan te vertellen, dat ook deze slechts een dienstknecht van God was, dat God nog eindeloos machtiger en heerlijker was dan zulk een koning. Zij luisterden wel vol verbazing en het scheen indruk op hen te maken. Het draaide echter steeds op hetzelfde uit: als Hij hun gezondheid en kinderen, zeehonden en rendieren kon bezorgen, dan is Hij goed; anders heeft een Eskimo niets aan Hem. Egede verklaarde, dat God wel voor Zijn kinderen zorgde en hun schonk, wat zij noodig hadden voor het leven, maar dat zij dan ook werkelijk eerst Zijn kinderen moesten zijn, die Hem liefhadden en dienden. Zij moesten Hem bidden, hun kracht en wijsheid te schenken, naar Zijn woord en wil te leven, ze zouden dan ook Zijn zegeningen ervaren. Kwamen zij dan een keer met veel wild naar huis, dan waren zij vol lof over God, maar vingen zij niets of weinig, dan deugde Hij niet en was het gebleken, dat de „angekot de waarheid niet had gesproken. Op zijn reizen ontdekte hij spoedig ook, wat er van de Noren in Groenland was geworden. Zoodra hij met de Eskimo s kon praten, wisten zij hem te vertellen, waar de „kablunaken" — zoo noemden zij de vreemdelingen — vroeger geleefd en gewoond hadden. Op vele plaatsen in het land was hij in de gelegenheid de ruïnes van hun dorpen op te zoeken en kon hij constateeren, dat de berichten van bloeiend kerkelijk leven, waarvan hij vroeger had gelezen en die de oorzaak waren geweest, waarom hij naar Groenland was gekomen, juist moesten geweest zijn; want hij vond er niet alleen resten van groote steenen gebouwen, waar zij waarschijnlijk gemeenschappelijk hadden gewoond, maar ook groote kerken, die echter door den tand des tijds wel wat geleden hadden. En wat er met de Noren was gebeurd, dat kreeg hij ook te hooren. Op zekeren dag waren de Skraelingen of Eskimo s, in het land gekomen — waar vandaan dat kon niemand hem zeggen — en zij hadden al de Noren vermoord. Er bleef geen een over om van dit vreeselijke drama aan de wereld verslag te doen. Daaruit kon hij dus opmaken, dat God hem had geroepen om voor de moordenaars van zijn landslieden zijn leven op te offeren. Dat werd ook hoe langer hoe meer zijn onwrikbare wil. Alleen, de weg zou een zeer lange en bovenmenschelijk moeilijke blijken te zijn, alvorens het zaad, dat hij met tranen zaaide, op zou gaan en vrucht dragen. Ja, hij zou dat zelf niet meer beleven, maar moest geloovig en geduldig tot het laatste toe op harde rotsen ploegen en zaaien, zonder ooit in de vreugde van den oogst te deelen. V Moeilijke wegen De taalstudie bleef groote moeilijkheden opleveren. Wat hij de eene week meende gevonden te hebben verwierp hij de volgende week weer als ondeugdelijk. Hij moest immers nieuwe woorden en begrippen scheppen en vormen, omdat de meeste bijbelsche gedachten niet onder woorden konden worden gebracht met hun geestelijken woordenschat. Ja, zelfs alle dieren en planten, die in den Bijbel worden genoemd, ontbraken er, zoodat hij ook daarvoor geheel nieuwe woorden moest zoeken. Geen enkele gelijkenis kon in het Eskimo'sch worden vertaald. Hij moest geheel nieuwe maken. Van al wat betrekking had op het Oosten of zelfs op Europa, kan men zich in Groenland geen enkele voorstelling maken. Voor de bijbelsche dieren moesten het rendier, de zeehond, de vos en de haas als uitgangspunt dienen om dan de voorstelling te wekken van een „bijna-rendier" of een „zeehond-vos" enz.. Met de planten was het nog veel erger gesteld. Want planten kenden zij zoo goed als niet. Hoe zou hij nu de gelijkenis van den Goeden Herder of van den Zaaier of van het mosterdzaad en vele andere kunnen vertalen. Nu zijn op de meeste zendingsvelden juist de gelijkenissen zoo buitengewoon geschikt om contact met de inheemschen te krijgen. Hier ging dit echter niet. En daar bij de Eskimo's absoluut geen zondebesef voorhanden en, naar het scheen, ook niet op te wekken was, hadden zij geen behoefte aan een Heiland. Zij vonden het wel ontroerend, wat Jezus voor hen gedaan had, maar vatten de reden en de beteekenis daar niet van. Daar verder in hun wereld niemand groot en machtig was en er geen opperhoofd of vorst bestond, die souvereine macht over hen uitoefende, was het ook buitengewoon moeilijk, hun een begrip van de grootheid en souvereiniteit Gods bij te brengen en hun duidelijk te maken, wat zonde tegen Hem was. Het meest en het best hielpen hem daarbij zijn kinderen, die tusschen de Eskimo's opgroeiden en de taal natuurlijk zeer goed leerden. Ook nam hij telkens Eskimo's bij zich in huis, met wie hij dan geregeld taalstudies maakte en die hij tot catecheten trachtte op te leiden. Doch dit liep steeds op een teleurstelling uit. Hun gedachten gingen alleen uit naar de zee en naar de jacht. Zij schenen voor niets anders geschapen te zijn. Zelfs weeskinderen, die hij als zijn eigen kinderen in huis nam en als zijn eigen kinderen behandelde, verdwenen meestal na korten tijd, de groote, wilde wereld in, of zij werden door andere Eskimo's weggelokt of weggenomen. Iedere poging om hun geestelijke wereld binnen te dringen scheen tot mislukking gedoemd. Daarbij leefde hij in voortdurende zorgen over de slechte conditie van de Compagnie. lederen winter bracht hij in angst en spanning door, of er in den volgenden zomer wel een schip zou komen. Want niettegenstaande al zijn inspanning en moeite, gelukte het hem nooit om zooveel lading bijeen te krijgen, dat het werkelijk de moeite waard was. Er was wel genoeg, maar de Hollanders waren hun te slim af, soms ook l) Zie daar over: Het Evangelie en de primitieve volken, door P. M. Legêne; uitgave van het Zeister Zendingsgenootschap; prijs 40 cent. brutaal: maar afgezien daarvan hadden zij ook ruilartikelen, waar de Eskimo's meer op gesteld waren. Wat dankte hij God ieder jaar, als er toch een schip kwam, dat hem brieven en proviand uit Noorwegen en Denemarken bracht. En wanneer dan een schrijven van den koning erbij was, dat hij „allergenadigst had geresolveerd om de Zending in Groenland voort te zetten , dan kwam er geen eind aan zijn jubel en zijn dank. Jubel endank! Waarvoor? Voor de ontzaglijke ontberingen, voor koude en honger, voor ziekte en nood, voor de gevaren op zee, gevaren te land, gevaren voor moordenaars, die op hem loerden, voor de verwaarloozing van de opvoeding van zijn eigen kinderen, voor de ongetelde teleurstellingen, die hij van dag tot dag beleefde, voor den donkeren, hopeloozen nacht, die hem van alle kanten omgaf? Dat alles was er wel. Maar daar achter was de rotsvaste overtuiging, dat God hem geroepen en gezonden had. En boven deze donkere nacht glinsterde de ster der hoop, dat zijn werk eens vrucht zou dragen. Zoo hield hij zich vast aan de belofte Gods, dat het Eskimo-volk door zijn leven of door zijn sterven, voor den Heiland gewonnen zou worden. Daarom kon hij danken en jubelen voor iedere nieuwe gelegenheid, die God hein schonk om zijn schijnbaar zoo vruchteloozen arbeid voort te zetten, al werden daarbij van hem en de zijnen de allergrootste offers gevraagd. Zelfs beleefde hij de groote vreugde, dat de koning hem medearbeiders zond, die hem bij zijn werk zouden bijstaan. Eerst kwam in 1723 de jonge theoloog Albert Top, die enkele jaren met Egede samenwerkte, doch spoedig weer vanwege zijn zeer slechte gezondheid naar Denemarken terugkeerde. Toen kwamen in 1728 de twee predikanten Ohle Lange en Miltzong, die hem echter in 1731 weerverlieten. Wij zullen daar straks meer van hooren. Met deze twee collega s hield Egede nu een soort zen- dingsconferentie, waar alle moeilijkheden en mogelijkheden van den arbeid werden besproken en een heel nieuwe zendingsmethode werd beraamd. Men kwam tot de conclusie, dat het hopeloos was om te trachten, de volwassen Eskimo's te bekeeren. Zoo overwoog men aan de hand van de Schrift de mogelijkheid, of het geoorloofd was, kinderen te doopen, mits deze een christelijke opvoeding konden genieten. Men kwam, na zeer ernstige beraadslagingen, tot de overtuiging, dat dit niet alleen geoorloofd, maar hier zelfs geboden was. De Eskimo's hadden er over 't algemeen niets tegen, dat men hun kinderen in de christelijke leer opvoedde. Ook spraken zij herhaaldelijk den wensch uit, hun kinderen te laten doopen, al verbonden zij daar misschien bijgeloovige voorstellingen mee. De grootste moeilijkheid schuilde echter daarin, hoe de kinderen een christelijke opvoeding te geven. Zij woonden immers zoo verspreid, dat er van schoolgaan geen sprake kon zijn. Bovendien was het gebleken, dat men de kinderen er niet toe kon krijgen rustig te leeren. Wanneer zij een paar weken waren bezig geweest met het leeren van de letters, verveelde dit hen zoo, dat zij met geen geweld langer te houden waren. Trouwens, het bleek ook niet mogelijk, de Eskimo's ertoe te bewegen, zelfs voor een korten tijd, hun kinderen af te staan. Niettemin besloot men toch een poging in die richting te doen en een begin te maken met het doopen van zulke kinderen, wier ouders dit begeerden. Hun hoop was er op gevestigd, dat de koning voldoende catecheten zou zenden om de verdere opvoeding van deze kinderen op zich te nemen, voor zoover zij het zelf niet af konden. De resolutie, die Egede voor deze conferentie opgesteld had, luidt als volgt: „Daar men tot nu toe geen vrucht en voortgang heeft gezien, wat betreft de verlichting van de ruwe of onbeschaafde Groenlanders, doordat het aan ge- noegzame inrichtingen heeft ontbroken, waar zij naast de onderwijzing in Gods Woord, in de christelijke tucht en discipline konden worden opgevoed, en daar het er ook niet naar uit ziet, dat er iets anders met hen te bereiken zou zijn, dan dat zij een zekere historische kennis van God verkrijgen, en men hen dus voor het overige zal moeten laten leven naar hun eigen goeddunken, heeft dit mij om hunnentwege in groote zorgen gebracht, hoe zij, vroeger of later, geholpen kunnen worden, opdat de groote moeite en de vele onkosten aan hen besteed, niet tevergeefs zouden zijn en wij onzen tijd hier moesten doorbrengen, zonder de geringste vrucht te zien, die tot eer van God en tot hun verlichting kon dienen. Na veel gebed en rijp gepeins heb ik geen beter middel kunnen vinden, dan dat wij moeten beginnen met de kleinen en onmondigen, van wie Christus zelf zegt, dat hunner het koninkrijk Gods is, tot Hem te brengen. Dit heb ik dan ook aan het hooge respectabele zendingscollege in mijn laatste zendschrijven allerootmoedigst voorgesteld. Ik kan n.1. niet zonder innig medelijden de kleine kinderen aanzien, wanneer ik van ambtswege de ruwe stammen opzoek, en ik zou hun zoo gaarne de zaligheid en de middelen tot een geestelijke wedergeboorte gunnen. Velen hunner sterven echter zonder gedoopt te zijn en zonder het christendom, hoewel hun ouders zich bereid verklaard hebben, niet alleen hen maar ook zichzelf te laten doopen. Ik kan het niet langer verantwoorden, dat zij niet door dit goddelijk middel uit hun ellende en verderf zouden gered worden. Wat echter de ouden betreft, zoo kunnen wij het niet wagen, hun het allerheiligste deelachtig te doen worden, daar zij hun verderfelijken toestand niet beseffen en de genade in Christus niet ter harte nemen. Wat de onmondigen betreft, waarover ik het oordeel van collega's en medebroeders vraag, is mijn meening, dat wij degenen, die in onze nabijheid blijven en die dus geregeld kunnen onderwezen worden in Gods Woord en wier wandel door ons kan worden gecontroleerd, direct na hun geboorte of als zij nog heel klein, dus nog in onschuld zijn, den Heiligen Doop deelachtig doen worden, hen daarna bij toenemende rijpheid laten onderwijzen in den waren godsdienst door catecheten, waarmee de kolonie in de toekomst rijkelijk moet worden voorzien. Dit lijkt mij het eenige middel, waardoor, met des Allerhoogsten bijstand, het christendom hier ingang vinden en langzamerhand wortel schieten kan en zoodoende door den dood van de ouden het heidendom kan worden uitgeroeid". Uit het antwoord van Ohle Lange nemen wij het volgende over. Hij begint met Jesaja 49 : 22 en Luk. 18 : 15, 16 te citeeren en vervolgt dan: „Daar nu dit exempel Christi door profeten tevoren gezien is geworden, zoo is er geen twijfel aan, dat men zulks ook op onmondige Groenlanders mag toepassen en deze kinderen tot dit middel der zaligheid mag brengen. Want dan worden zij rechte catechumeni, die, in overeenstemming met de orthodoxe leer, ware en levende leden van de Kerk zijn, in wie, bij het aanhooren van het Woord Gods, het geloot wordt opgewekt en zij door het geloof ware kinderen Gods worden en daardoor ook recht krijgen op alle goede dingen en privilegia van de kerk, alzoo dat zij nu „sanctitatem externam et ecclesiasticam hebben, en wanneer de wortel heilig is, dan zijn ook de takken heilig (Rom. 11 : 16 en I Cor. 7: 14). Uit dien hoofde, daar ik naar mijn overtuiging genoeg bewijzen heb, dat de „paedobaptismus"x) van de Groenlandsche catechumenen billijk zij en hun zonder gewetensbezwaren kan worden toegediend, zooveel te meer omdat veel kinderen vroegtijdig sterven, concludeer ik, dat de doop hier geen „casus dubius 2) zij en beveel U aan, geliefde medebroeder, in den naam des Heeren met dit werk door te gaan en de kinderen tot het l) kinderdoop twijfelachtige zaak rijk Gods aan te nemen, daar God zelf ze aanneemt. Want wie zou het water weren, dat dezen niet zouden gedoopt worden ?" Ook het zendingsgenootschap in Kopenhagen, dat den weidschen naam droeg „Collegium de cursu Evangelio promovendo"x) antwoordde in dienzelfden geest. Zij merkten echter als vanzelf sprekend daarbij op, ten eerste, dat de ouders gelokt noch gedwongen mochten worden, maar geheel uit vrijen wil en met hun volle consent daarom moesten vragen; ten tweede, dat men erop moest letten, dat zij dezen stap niet deden uit superstitie, en hun dus duidelijk moest maken, dat de ceremonie van den doop hun lichamelijk geen voordeel zou brengen; ten derde, dat de ouders zich bereid moesten verklaren, later, wanneer dit gevraagd werd, hun gedoopte kinderen voor het noodige christelijke onderwijs volgens billijke eischen af te staan. — Zoo begon dan nu een nieuwe periode in de geschiedenis van de Groenlandsche Zending; en na enkele jaren waren ± 150 kinderen gedoopt. Het is moeilijk, ons een voorstelling te vormen van de juistheid dezer methode. Het is mogelijk, dat het toen werkelijk de eenige weg was om ooit een resultaat te bereiken In ieder geval moeten wij dit vaststellen, dat zij niet lichtzinnig daartoe overgegaan zijn en dat zij met heiligen ijver waakten over de gedoopte kinderen, dat deze werkelijk ook mochten opgroeien tot ware kinderen Gods. Helaas, ook daarin zou Egede bittere teleurstellingen beleven. VI Egede's zendingsmethode Het is noodig, dat wij hier de vraag stellen, of er misschien aan de verkondiging van dezen anders zoo zeldzaam ]) Genootschap ter bevordering van den loop des Evangelies. trouwen dienaar van Christus iets haperde, aangezien het hem geheel onmogelijk bleek, geestelijk contact met de Eskimo's te krijgen, wat enkele jaren later wèl aan de zendelingen der Broedergemeente zoo wonderbaarlijk gelukte. Wij zouden kunnen aannemen, dat zij geoogst hebben, wat hij gezaaid heeft. Dat is zeker ook ten deele waar, doch slechts ten deele. Want door de Broeders werden dezeltde resultaten bereikt, ook op plaatsen, waar het werk van Egede niet bekend was geworden en waar dus nooit eenige invloed door hem kon zijn uitgeoefend. Het is ook juist, dat zij al hun studiemateriaal, zijn vertalingen, zijn liederen enz. hebben mogen overnemen en dus verder hebben kunnen bouwen op hetgeen hij gedurende 15 jaar van wetenschappelijken arbeid had verzameld. Doch ook dit mogen wij niet overschatten, want al zijn aanteekeningen, verklaringen, vergelijkingen enz. waren in de Deensche taal vervat, zelfs gedeeltelijk in het Latijn, waarmee de eerste, eenvoudige Moravische Broeders in Groenland niet veel meer konden beginnen dan met het Groenlandsch. Er was echter een essentieel verschil in hun zendingsmethode, of beter gezegd in hun verkondiging. De Broeders verkondigden — en wel in zeer concreten vorm ~ den Heiland, die uit liefde en erbarming voor deze arme wereld was gestorven opdat wij, door het geloof in Hem, eeuwig zalig zouden worden. Zij concentreerden al hun kracht op dit ééne punt, hun dezen Heiland te kunnen schilderen in al Zijn heiligheid, heerlijkheid, liefde en genade. Zij vonden voor „Heiland" een woord, dat door de Eskimo s begrepen en aanvaard werd. Zij noemden Hem „piuliva , d.w.z. „iemand, die uit gevaar redt", maar het beteekent ook „redding", die plaats heeft, wanneer men iets, dat als onbruikbaar was weggeworpen, weer opraapt om daar iets bruikbaars van te maken. Zoo deed Jezus met ons. Wij waren voor God in den hemel „onbruikbaar geworden, maar nu maakt Jezus ons weer „bruikbaar om Zijn kinderen te zijn, wanneer wij in Hem gelooven en Hem dienen en volgen. Zij timmerden niet voortdurend op de zonden der Eskimo's en niet op hetgeen zij moesten doen en laten, maar wachtten geduldig af; en zij werden in dit opzicht niet teleurgesteld, dat, wanneer zij waarlijk in Jezus geloofden, de Heilige Geest zelf het zondenbesef in hen zou wakker roepen en hen daardoor steeds dichter tot Jezus zou drijven. Wel verkondigde Egede ook Jezus. Maar zijn verkondiging was zeer theoretisch, theologisch en daarbij zeer wettisch. Hij was door en door een orthodox Lutheraan; wij zouden zeggen, met een sterk piëtistischen inslag. Hij sprak van den heiligen en toornigen God, van het brandende vuur in de hel, van eeuwige verdoemenis voor ongehoorzame zondaren, van vreeselijke straften, die God over hen zou doen komen enz. Wij halen, om dit te illustreeren, enkele voorbeelden uit zijn dagboek aan: „Ik vermaande hem om te volharden in het goede en zijn beloften na te komen, daar God hem anders gewis zwaar zou straffen. „Ik bedreigde hen: er zouden, inplaats van ons, booze lieden in het land komen, die hen onder tucht en dwang zouden houden en hen, als zij in moedwilligheid God bespotten, zouden doodslaan". Bij een zekere gelegenheid rukte hij grimmig een amulet van den nek van een heidenschen jongen, wierp ze naar buiten en zeide daarbij „dat God hen aan den duivel in de hel zou overgeven, als zij niet naar zijn verkondiging wilden leven, die de pure waarheid was". „Ik antwoordde hun, dat zijzelf schuld hadden aan het slechte weer, waardoor zij niet op de zee konden varen en voor hun voedsel zorgen. God was toornig op hen, omdat zij niet wilden leven naar zijn Woord, dat hij (Egede) hun verkondigde 1" Eens had hij zulk een grooten hoop menschen bij elkaar, dat hij hen niet allen kon overzien. Daarom had hij twee helpers op verschillende plaatsen gesteld, die erop zouden letten, dat zij luisterden. Hij verklaart echter, dat hij daar niets mee bereikte. Hier herhaalde hij dezelfde dreigementen van de booze menschen, die zouden komen om hen te dooden. Zij meenden echter, dat deze booze menschen hen niet konden achtervolgen in het woeste land; maar hij hield vol, dat er geen plaats in het heele land was, waar zij hen niet zouden kunnen grijpen. Dat maakte eenigen indruk op hen, zoodat zij deden of zij luisterden. „Wie God niet liefheeft, wordt in het helsche vuur geworpen en gepijnigd , zeide hij een anderen keer. Zij antwoordden „dat zij arme lieden waren, die niets dan vellen en spek bezaten. Wilde God daar iets van hebben, dan moest Hij het maar komen halen, ze zouden het hem niet weigeren". „Ik liet den spotter in boeien slaan en hem een pak slaag geven, dat hij dankbaar aanvaardde, omdat hij verwacht had, dat ik hem zou laten dooden". Het is uit deze citaten meer dan duidelijk, dat Egede onder de Eskimo's zeer krachtig van leer trok, zelfs ook den toenmaligen tijd in aanmerking genomen. Het was een hoofdmoment in zijn verkondiging, hen bang te maken voor den duivel en de hel om hen daardoor tot God te drijven. Voor de hel hadden zij echter niet veel angst. Het vuur leek hun zeer aantrekkelijk; dan waren zij ten minste van de venijnige kou, die hen nu zoo dikwijls plaagde, voor goed verlost. Als Egede hun had kunnen beloven, waar zij hem dikwijls om vroegen, dat de winter zou verdwijnen, wanneer zij God zouden dienen, dan had dit meer indruk op hen gemaakt en zou hij meer zichtbaar resultaat van zijn arbeid hebben gezien. Voor den duivel hadden zij wel respect, maar een abstract Godsbegrip maakte weinig indruk op hen. Het vermogen ontbrak hun ten eenenmale om zich een voorstelling van Hem te maken. Zijn wetten waren misschien goed voor de blanke, bleeke menschen, die wel op „zondaren'' leken, maar niet voor hen. En voor den hemel voelden zij ook niets, omdat daar geen zeehonden en rendieren waren. Zoo bleef zijn arbeid niet alleen een ploegen op rotsen, maar de vraag is, of de ploeg wel het juiste werktuig was voor die rotsen en in elk geval, of hij door Egede's hand wel goed werd bestuurd. En hier meenden wij te moeten vaststellen, dat dit niet steeds en niet overal het geval was. VII In een harde school De jaren gingen voorbij. De koning bleef Egede zijn gunst betoonen. Het schip kwam van jaar tot jaar terug. Men ging er zelfs toe over, op verzoek van den koning, Groenlanders naar Kopenhagen te zenden om daar in de rechte christelijke leer te worden opgevoed; deze zouden dan in Groenland als catecheten kunnen werken en ook hun landslieden den rechten indruk geven, hoe een christelijke staat er uit ziet. De Groenlanders meenden namelijk, dat de Noren en andere menschen, die daar in hun schepen kwamen, geen land .en geen huizen bezaten, maar dat zij steeds in hun schuiten op de zee voeren. Wanneer nu deze menschen terugkwamen, dan zou het werk pas goed beginnen. Helaas, ook dit zou heel anders uitkomen. De eerste jonge man, wien deze hooge eer te beurt viel, kwam wel enthousiast terug, maar spoedig viel hij in het heidendom terug en nam de wijk. Dit was een van de zwaarste slagen, die Egede trof en hem haast verpletterde. Maar het bleef niet de eenige slag. Vele van de gedoopte kinderen liepen, zoodra zij op eigen beenen konden staan, ook weg. Het eene kind na het andere werd aan het onderwijs onttrokken. Egede worstelde en streed in het gebed, het scheen echter niets te baten. Hij mocht wel de kinderen doopen, maar het onderwijs had geen vat op hen, of de ouders weigerden, hen daar voor af te staan. Zij moesten immers mee op de zee. Zoo stortte ook dit prachtige gebouw in elkaar. Egede moest toegeven, dat ook langs dezen weg het doel niet kon worden bereikt. Welk een bittere teleurstelling dit voor hem was, kunnen wij nauwelijks beseffen. En wat zou natuurlijker geweest zijn, dan dat hij de eerste de beste gelegenheid had aangegrepen om weer naar huis terug te keeren. Doch hij deed dit niet. Hier wordt hij werkelijk groot, groot in zijn geloof, groot in offervaardigheid, groot van karakter. In 1731 sterft zijn beschermer, koning Frederik IV, na dat te voren een ontzettende brand Kopenhagen gedeeltelijk had verwoest, waardoor de bevolking in groote armoede was gedompeld. Zijn opvolger. Christiaan VI, voelde niets voor het werk in Groenland. Hij meende, dat in dezen tijd van nood het geld, dat aan het werk in Groenland besteed werd, beter voor iets anders gebruikt kon worden. Afgezien daarvan was 't ook met den Groenlandschen handel miserabel gesteld. Er moest van jaar tot jaar geld bij. Op die manier kon de Compagnie niet blijven doorwerken. Ook het Zendingscollege was niet enthousiast en zag niet veel heil in het heele werk. Zoo is het niet te verwonderen, „dat de allergenadigste koning resolveerde, dat alle in dienst van de Compagnie aangestelde personen teruggeroepen moesten worden, daar de groote uitgaven, daaraan verbonden, vergeefsch schenen te zijn". Dat was voor Hans Egede een vreeselijke slag. Zou hij nu werkelijk moeten toegeven, dat er ook geen enkele hoop bestond, ooit de Eskimo's tot bekeering te brengen. Waren werkelijk alle wegen en alle middelen aangewend? Had hij heusch in elk opzicht zijn best gedaan en kon hij met een goed geweten deze verstokte menschen verlaten, het stof van zijn voeten afschuddende, en zeggen: zij hebben niet gewild! Was hun verblindheid niet zoo ontzettend, dat er generaties noodig waren om hen op den goeden weg te leiden? Zoo redeneerde hij. Zoo sprak ook zijn sterke en dappere vrouw; ja, met haar rotsvaste geloof stond zij daar, met een door ziekte en nood gebroken lichaam, en verklaarde, dat zij in strijd met Gods eigen heiligen wil zouden handelen, als zij nu Groenland verlieten en de Üskimo s aan hun lot overlieten. Wel had „Zijne hoogst voornoemde Koninklijke Majesteit de genade bewezen, dat het hem vrij gelaten werd, of hij terug wilde keeren of niet en daarbij allergenadigst geresolveerd, dat eenige manschappen van de Colonie, die vrijwillig daartoe bereid waren, bij hem mochten blijven, doch waren de conditiones zoo gesteld, dat geen verstandig mensch er op in kon gaan, want er werd slechts proviand voor een jaar toegestaan en daarbij verklaard, dat verder van Zijne Koninklijke Majesteit geen hulp te verwachten was". Er was dus — menschelijkerwijze gesproken — geen uitweg: zij moesten weg, öf, zij zouden na een jaar moeten verhongeren. Geen man van de Colonie was te bewegen op deze condities in Groenland te blijven en zonder hulp van deze mannen was er hoegenaamd geen mogelijkheid, dat zij daar leven en werken konden. De twee andere bovengenoemde predikanten besloten, het land te verlaten. De kapitein drong er op aan, dat ook Egede en zijn gezin daar toe zouden besluiten. Egede schrijft over deze dagen van geweldigen innerlijken strijd in zijn dagboek o.a. het volgende: „De arme Groenlanders en in het bijzonder de gedoopte kinderen, samen + 150 zielen, lagen mij zoo na aan het hart als een kind zijner moeder, gelijk een ieder welgezind christen begrijpen kan, dat ik alle oorzaak had zoo te staan. Alleen, ik zag de absolute onmogelijkheid om zonder menschelijke hulp en zonder proviand in dat land te blijven. In deze groote bekommernis en verwarring van geest, begaf ik mij naar huis (hij ontving dit bericht op reis) en vond mijn vrouw ernstig ziek. Toen ik haar zag, dacht ik, dat zij blij zou zijn, dit harde en ruwe land te mogen verlaten om weer naar haar land te gaan. Tot mijn verbazing mocht ik echter bemerken, dat het haar net zoo aan het hart ging als mij, om Groenland te verlaten, en dat zij gaarne met mij verder daar wilde blijven, als het ons mogelijk werd gemaakt, er te leven en te werken. Ik moest alles in Gods almachtige handen bevelen en bad Hem vol vertrouwen, dat Zijn barmhartigheid en genade het zoo wilde beschikken en leiden, dat alles moge verloopen tot eer van Zijn heiligen naam en tot verheerlijking daarvan onder de Eskimo's." Wij kunnen helaas niet verder ingaan op de lange en ernstige worsteling die plaats had tusschen deze twee stoere menschen en God in de weken, die volgden. Het zij genoeg te vermelden, dat deze worsteling met een beslissende overwinning eindigde; zij besloten te blijven en hun verdere existentie en arbeid geheel afhankelijk te stellen van Gods genade en barmhartigheid. Toen dit besluit was genomen, voegde God het ook zoo, dat zij niet alleen behoefden te blijven: enkele mannen verklaarden zich bereid, het lot met hen te deelen, daar zij hen niet in deze eenzaamheid wilden achterlaten. Zoo vertrok het schip. Op de met eeuwig ijs bedekte rotsen stonden Egede en zijn vrouw en kinderen en wuifden de vertrekkenden een laatste vaarwel toe, niet wetende, of zij ooit weer een schip uit hun vaderland zouden mogen begroeten. Maar zij wisten zich in Gods hand, nu meer dan ooit. Hij zou hen niet en nooit verlaten. VIII In dood en doodsche landen Twee jaren waren voorbijgegaan, sedert het schip waarmee zij terug hadden moeten keeren, hen had verlaten, twee jaren van strijd en teleurstelling, van achteruitgang in het werk, van veel ziekte en nood in huis en van veel worstelen met God. In dien tijd was echter veel gebeurd, wat een groote verandering in de Groenlandsche zending zou brengen. Christiaan VI had zijn luisterijk kroningsfeest gevierd. Ook de Graaf van Zinzendorf, die familie van hem was, woonde dit bij. Hij had echter meer ooren voor twee Groenlanders, die daar Mevr. Egede verpleegt de stervenden waren, dan voor iets anders. Door den Koning hoorde hij van den dapperen predikant onder de Groenlanders, die echter aan het eind van zijn krachten was gekomen. Reeds sedert 1727 had Zinzendorf aan de mogelijkheid gedacht, zendelingen naar Groenland te sturen. Nu deed zich hier onverwachts een goede gelegenheid voor. Het gelukte hem, den Koning over te halen, op zijn aanbod in te gaan, waardoor ook de hartewensch van Egede werd vervuld, het heele land met catecheten te bezetten. De Koning kon dit gemakkelijk doen, omdat Zinzendorf geen financieele steun voor zijn zending vroeg. Op 20 Mei 1727, viel de „Haabet" weer de haven binnen van de plaats, waar Egede woonde; met aan boord de drie Broeders Matheus Stach, Friedrich Böhnisch en Christiaan David, die zich nu onverwachts bij Egede aanmelden als zijn medearbeiders. Ook de brieven, die Egede met dit schip ontving, gaven hem veel moed voor de toekomst. De Koning was besloten, niet alleen het werk voort te zetten en uit te breiden, maar ook om forten en militaire posten op verschillende plaatsen aan te leggen, den handel uit te breiden en al het mogelijke te doen om Groenland vooruit te helpen en te civiliseeren. Hooge ambtenaren waren reeds mee gekomen en een schip met hout en ander materiaal voor den bouw was onderweg. Nu zou dus een glorietijd voor de zending beginnen. Egede kon de drie Broeders niet bij zich opnemen; zijn huis was overvol. Zoo moesten zij voorloopig een eigen noodwoning bouwen, totdat de timmerman, Christiaan David, met een definitieve woning klaar kwam. Met hetzelfde schip waren ook twee Groenlandsche jonge menschen mee uit Kopenhagen teruggekeerd, waar zij voor hun opvoeding waren geweest, een meisje en een jongen, die Zinzendorf zeer hadden geïnteresseerd. Het meisje was echter onderweg aan een vreemde ziekte gestorven en de jongen werd kort na aankomst in Groenland ernstig ziek en overleed eveneens. Dat was het begin van een ontzettende ramp, die geheel Groenland op een vreeselijke manier zou teisteren. Reeds voordat het schip Groenland weer had verlaten, waren er meer gevallen van besmetting met. doodelijken afloop geconstateerd. Men wist toen echter nog niet, met welk een gevaarlijke krankheid men te doen had; het bleken, de pokken te zijn. Zij verspreidden zich op een huiveringwekkende manier. Heele dorpen werden uitgeroeid. Er was vaak zelfs niemand om de dooden te begraven. De Eskimo's, die nog gezond waren, vluchtten, van angst bezeten, naar andere plaatsen, steeds verder en verder, en brachten overal de kiemen des doods met zich mee. De ziekteverschijnselen — en vooral gold dit, als de pokken niet te voorschijn kwamen, wat, naar het schijnt, in de meeste gevallen achterwege bleef — waren zóó ontzettend om aan te zien, dat het bovenmenschelijke kracht vereischte om bij de patiënten te blijven, en hen bij te staan. Zoo lieten de door angst gekwelde Eskimo's hun zieke medemenschen met hun ondragelijk lijden alleen achter, zoodat zij ook nog door honger en dorst omkwamen. De zieken verspreidden een ondragelijken stank, die het onmogelijk maakte, in hun nabijheid te blijven. Wat Egede daarvan in zijn dagboek schrijft is niet weer te geven. Wat deden Egede en de zijnen nu te midden van al dezen nood? Zijn ook zij op de vlucht gegaan om hun kostbare levens en dat van hun geliefde kinderen te redden? Allerminst, veeleer zagen zij nu eerst recht hun plaats onder de arme Eskimo's. Als zij zich in Gods hand wisten, volkomen en zeker, waren zij het dan niet ook te midden van dit doodsgevaar? Als engelen Gods waren zij overal om zieken te verplegen, dooden te begraven, familieleden te troosten en te vermanen en om te redden, wat nog te redden viel. Zij werden daarin trouw door de pas aangekomen zendelingen ter zijde gestaan. Zij namen de zieken mee naar hun eigen huis, vulden dat met zieken en stervenden, sliepen met hen samen en deden al het mogelijke voor deze ongelukkigen. Maanden lang hadden zij geen rustig oogenblik, nauwelijks tijd om te eten en gelegenheid om te slapen. Doch God gaf hun de kracht om al deze ontberingen te dragen. Zij deelden hun voedsel met de Eskimo's, niet wetende, of zij den volgenden dag zelf iets zouden hebben. Zoo gingen de maanden voorbij. De winter kwam in het land en maakte het reizen haast onmogelijk. Nog steeds woedde de epidemie en maaide de menschen bij honderden weg. Egede's vrouw was de verpleegster in hun groote hospitaal. Egede zelf trok er steeds op uit om te helpen. Zelfs hun kinderen hielpen mee. Helaas, het mocht niet veel baten. Het werd hoe langer hoe eenzamer om hen heen. In ieder dal heerschte de stilte des doods. Meer dan een jaar duurde de vreeselijke epidemie. Ook de zendelingen werden ziek, de een na den ander en zij moesten mede door Egede en zijn vrouw worden verpleegd. Al mochten zij door Gods genade herstellen en al konden zij weer hun medewerking in den liefdedienst verleenen, de zwaarste plichten bleven vooreerst toch op Egede en zijn vrouw rusten, want de Eskimo's beschouwden de nieuwe vreemdelingen als de schuldigen aan dit groote ongeluk en gingen voor hen op de vlucht. Ook konden zij natuurlijk niet met hen spreken. Toch heeft misschien deze vreeselijke tijd bij de Eskimo s de deur doen opengaan voor de Broeders en het Evangelie, dat zij hun kwamen brengen. Want ook zij mochten, niet minder dan Egede, de bewijzen geven van hun trouwe liefde tot de Eskimo's. Langzamerhand, in plaats van voor hen op de vlucht te gaan, kwamen zij ook tot hen met hun nood en lijden, en werd er een hechte vriendschap gesloten. Toen de storm voorbij was en men de verwoesting kon overzien, was de aanblik daarvan verschrikkelijk. Er was Zendingspost der Broedergemeente in Groenland geen gezin te ontdekken, waar niet de doodsengel zijn prooi had gehaald. Heele gezinnen waren verdwenen, heele dorpen uitgestorven, ja zelfs heele streken ontvolkt. Van de 150 gedoopte kinderen was er haast niemand meer over. Jonge, veelbelovende mannen, waar Egede de grootste verwachtingen van had gekoesterd, waren weggerukt. Slechts hier en daar zaten eenzame menschen in diepe ellende. De gezondheid van Egede en zijn vrouw had ontzettend geleden. Het was duidelijk, dat de dappere helden het niet lang meer zouden volhouden. Lichamelijk waren zij gebroken. Maar al stonden zij aan het eind van hun werk als het ware op een ontzaglijk kerkhof, hun geloof in de toekomst van Gods koninkrijk op Groenland was nog ongeschokt. Zij zagen echter wel, dat hun werk op Groenland ten einde liep, doch niet hun werk voor Groenland. Zij zouden naar Kopenhagen terugkeeren en daar al hun krachten en gaven wijden aan de zending op Groenland. Hij zou aldaar een school voor catecheten oprichten en lesgeven in de Groenlandsche taal, zoodat de kostbare tijd op Groenland niet verloren zou gaan door deze moeilijke studie. Binnenkort zou ook hun oudste zoon als predikant uit Kopenhagen komen. Wanneer dan deze en de Broeders aan den arbeid waren, zou voor Egede en zijn vrouw de tijd komen, om de hun door God toevertrouwde taak in vertrouwde handen te leggen en zelf naar het vaderland terug te keeren. Mevrouw Egede zou dit echter niet beleven. Haar zwakte nam voortdurend toe, zoodat zij tenslotte het bed moest houden Zij leed vreeselijke, soms haast ondragelijke pijnen. Doch nooit klaagde zij; nooit sprak zij een ongeduldig woord, zij nam alles als uit Gods hand. Op 21 Dec. 1731 nam de Heere haar tot zich, nadat zij op ontroerende wijze van haar man en kinderen had afscheid genomen en hun een „tot weerziens daarboven" had toegeroepen. Egede begroef haar op het groote kerkhof van Groenland, doch niet voor goed. Want hij kon niet van haar graf scheiden. Hij was vast besloten, zijn dierbare vrouw mee naar Denemarken te nemen en haar daar op een christelijke begraafplaats te doen rusten tot den dag der opstanding. Zoo is het ook inderdaad geschied. IX Aan het eind van zijn kracht Op 29 Juli 1736 hield Egede zijn afscheidspreek over Jes. 49 vs 4: „Doch ik zeide: ik heb tevergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk en ijdellijk verteerd, ofschoon mijne zaak des Heeren en mijn ambt Godes is" (Luth. vert.). Het kon niet anders: hij stond hier als een terneergeslagen man. Menschelijk beschouwd had hij tevergeefs gearbeid, geleden en gestreden. Gedurende 15 jaren van onvermoei'den arbeid was het hem niet gelukt, ook maar het begin van een christelijke gemeente te zien. Zijn plan, dit door den doop van kinderen te bereiken, was ook volkomen stukgeslagen. De komst van militaire en civiele autoriteiten in het land had er niet toe bijgedragen, de Eskimo's gewilliger te maken ten opzichte van de christelijke leer. Integendeel, zij werden hoe langer hoe minder toegankelijk en vertrouwden de geheele zaak niet meer. Wie weet, wat men eigenlijk voor bedoelingen met hen had. Hoe meer de handel zich uitbreidde en de Eskimo s in het bezit kwamen van „luxeartikelen", hoe meer de zonde ook de overhand nam. Met de zendelingen, die gekomen waren, kon hij ook niet opschieten, wat voor een groot deel zeker hun schuld was. Hier botsten twee geheel verschillende geestelijke werelden tegen elkaar. De Broeders konden zich op geen manier met zijn methode en zijn verkondiging vereenigen. De vurige maar ook wel eigenwijze Christiaan David, die reeds in Herrnhut met zijn onstuimig karakter veel onheil had gesticht echter vóórdat hij in 1727 met zoovele anderen in Herrnhut de groote verootmoediging voor God beleefde — was ook nu weer de hoofdpersoon, die met Egede in een hevige theologische botsing kwam, alhoewel hij slechts als timmerman was meegegaan om de huizen voor de zendelingen te bouwen. Dit deed Egede ontzaglijk veel pijn. Doch ook hier zien wij de grootheid van zijn karakter. In een van zijn brieven over dit conflict schrijft hij o. a.: „Uw christelijke terechtwijzing t. o. v. mijn trouw als dienstknecht Gods en mijn ijver in mijn ambt aanvaard ik in alle liefde en met dank. Wat ik verzuimd heb, beken en berouw ik; wat mij ontbreekt, betreur ik en ik smeek God in Christus, dat Hij mij door Zijn barmhartigheid de rechte bekwaamheid wil schenken". Ootmoediger kon het niet. Het is zeer de vraag, of ook dezelfde ootmoed den vurigen Christiaan David bezielde, die zelf met deze christelijke verklaring niet tevreden was, maar het conflict verder dreef, omdat hij zich met de theologische inzichten van Egede absoluut niet kon vereenigen. Zinzendorf heeft zelf moeten ingrijpen om een eind aan dit theologische geharrewar te maken, waartoe de Broeders in geen enkel opzicht bekwaam noch geroepen waren. Dat dit alles voor Egede een bittere teleurstelling beteekende, is gemakkelijk te begrijpen. Dat er op de zendingsmethode van Hans Egede wel een en ander aan te merken viel, hebben wij reeds aangetoond; niets was echter onrechtvaardiger dan hem van ontrouw en gebrek aan ijver te beschuldigen. Want de ijver voor des Heeren zaak had hem letterlijk verteerd en zijn trouw was onwankelbaar. De tragedie van de groote mislukking van zijn levenswerk (indien wij het recht hebben van mislukking te spreken) ligt minder bij Egede zelf dan bij de omstandigheden : hij stond daar eenzaam en alleen zonder een gemeente achter zich, die hem droeg door haar gebed. Wel was er een Zendingsvereeniging in Kopenhagen, die zich voor zijn werk interesseerde; maar dat was zeker ook het meeste. wat daarvan gezegd kon worden. De eenige, die er werkelijk bij betrokken was en die oprecht meeleefde, was misschien Koning Frederik IV. Doch juist daardoor was het nauwelijks te voorkomen, dat Egede zich op Groenland als koninklijk ambtenaar gevoelde, wat ook sterk in zijn verkondiging tot uiting kwam. Het is overal gebleken, dat waar zending en politiek hand aan hand gaan, er weinig van de eerste te verwachten is. Ditzelfde kan gezegd worden van de zending, die op handel steunt en zich daarmee inlaat. En dat was hier in sterke mate het geval, doch men mag Egede daarvan geenerlei verwijt maken. Het was eenvoudig niet anders mogelijk. Zoo zien wij een rij van tragische omstandigheden, die tot de schijnbare mislukking van zijn levenswerk hebben bijgedragen. En het moet wel heel bitter voor dezen dapperen man geweest zijn, afscheid van Groenland te nemen, zonder ook maar iets van zijn groote en brandende verlangen vervuld te zien. Zoo kunnen wij met hem mee voelen, wanneer hij in zijn dagboek zegt, dat hij deze preek hield als „een ganschelijk gebroken man, gedenkende aan al zijn verwachtingen en ziende op de slechte uitkomst, daar ook de tegenwoordige conjunctures voor een te verwachten succes geen hoop gaven voor de toekomst." Voor de laatste maal doopte hij bij deze gelegenheid; en wel een Groenlandschen jongen, dien hij twee jaar bij zich had gehad, en smeekte in zijn gebed voor dit kind, dat nu het bad der wedergeboorte had ontvangen, „dat de Heilige Geest over hem mocht worden uigestort, als ook over de anderen, die van de pokken-epidemie waren overgebleven, opdat de gaven des Geestes in hen mochten worden vermenigvuldigd, hun geloof worde gesterkt, hun leven zich mocht vormen tot een waarachtig christelijk leven, en zij eindelijk de eeuwige zaligheid mochten verkrijgen." Het viel hem ontzaglijk moeilijk, Groenland te verlaten. Maar de noodzakelijkheid dwong hem; en de hoop, dat hij van uit Kopenhagen voor hen zou kunnen leven en werken, gaf hem tot dezen laatsten stap de noodige kracht. Zoo voer hij op 3 Augustus met een zoon en twee dochters weg uit Groenland. Zijn oudste zoon, Paul, liet hij er als zijn opvolger achter. Aan boord had hij het stoffelijk overschot van zijn geliefde vrouw, hetwelk hij op 5 October, na een gelukkige overtocht, op het St Nicolaaskerkhof te Kopenhagen ter aarde mocht bestellen. Reeds op 8 October mocht hij persoonlijk voor den Koning verschijnen om „van de zending, haar toestand en fata van het begin tot het eind verslag te doen, waarbij ik mijne alleronderdanigste meening te kennen gaf, hoe deze met vrucht en succes in de toekomst kon worden gedreven, dat nl. naast andere instellingen het werk ook van flinke onderwijzers en catecheten moest worden voorzien, die echter, voordat zij werden uitgezonden, genoegzaam in de taal moesten worden onderwezen, zoodat zij direct bij aankomst hun werk zouden kunnen beginnen, omdat anders hun jaren tevergeefs werden doorgebracht, zoolang zij de taal nog niet konden spreken." Tot zijn groote blijdschap „vond dit zijn voorstel allergenadigste approbatie, zoodat een seminarie voor studenten tot missionarii, en voor jeugdigen uit het Weeshuis tot catecheten, bij koninklijke resolutie werd opgericht. Egede werd tot professor aan deze school benoemd, waarvoor hij een salaris van 500 rijksdaalders genoot. Hij aanvaardde zijn ambt met de bede, „dat God den koning voor Zijn aangezicht tot in eeuwigheid wilde zegenen en zijn al Ierchristelijks te intentie en ijver, die hem bezielt, Gods eer uit te breiden, met geluk, vooruitgang en zegen wilde bekronen, om Jezus wille. Zoo was ten minste deze eene, groote wensch van den dapperen strijder vervuld. En deze school zou rijke vruchten dragen. Wel werd het eigenlijke zendingswerk op Groenland voortaan door zendelingen der Broedergemeente verricht en zouden zij ook daarmee mogen doorgaan, totdat, door Gods genade, het geheele Groenlandsche volk gekerstend was. Toch mag niet worden ontkend, dat tot het bereiken van dit resultaat ook zij hebben bijgedragen, die van deze school uit naar Groenland werden gezonden. Pas de eeuwigheid zal openbaren, wat Egede niet alleen voor Groenland, maar ook voor de heele ontwikkeling van de christelijke zending heeft beteekend. Zooveel kan in elk geval worden gezegd en daarmede willen wij onze korte beschrijving van dezen grooten man eindigen — dat Egede een stoere pionier is geweest, die met een zeldzaam Godsvertrouwen storm liep tegen de geweldige vestingmuren van den satan. Hij had gehoopt, deze in Gods kracht omver te kunnen loopen. Dit heeft niet mogen gebeuren. Het was ook geenszins te verwachten, dat het gebeuren zou; wij weten dat nu wel beter. Maar hij heeft niettemin volgehouden, het geloof bewaard en zelfs in stikdonkeren nacht het goddelijke licht over Groenland zien gloren. Al mocht hij zijn brandend verlangen nooit in vervulling zien gaan, in het geloof beleefde hij het toch en de verhooring van zijn levensgebed, de bekroning van zijn levensstrijd, zou al zijn schoonste droomen en zijn stoutste verwachtingen te boven gaan: 160 jaar later kon de Broedergemeente het geheele Groenlandsche volk als een goed georganiseerde, christelijke gemeenschap met eigen predikanten en eigen catecheten aan de Deensche Kerk toevertrouwen. Er was geen zending meer noodig in het land van de vroeger meest stompzinnige schepselen, die op aarde werden gevonden. Gods Heilige Geest had daar een wonderbare overwinning behaald. God had het gebed verhoord, dat Egede bij zijn afscheid van Groenland sprak: „dat God door Zijn eindelooze genade en barmhartigheid de rechte middelen wilde schenken en de wegen banen, hun zaligheid te bevorderen, hun blindheid te verlichten, hun verduisterde zieleleven te genezen en hun de kracht van Zijn genade deelachtig te doen worden, opdat zij tot erkenning der waarheid mochten komen en Gods kinderen worden." Met dit gebed in zijn hart heeft hij geleefd, gewerkt, geleden en gestreden. Met dit gebed op de lippen is hij in het jaar 1758 van deze aarde heengegaan, 72 jaar oud. In de eeuwigheid zal hij de vervulling van dit gebed hebben mogen zien en juichend bekennen, dat inderdaad zijn zaak de Heeren en zijn ambt Godes was.