^c /j? £en Verbad! uit het jaar 1591 ! ><' Lam^iè- L «- «3. r _-/> ^ v NIJMEGEN. — P. J. MILBORN. IN HET BOSCH. IN HET BOSCH. EEN VERHAAL UIT HET JAAR 1591. DOOR E_ GERDES. NIJMEGEN. — P. J. MILBORN. Neerbosch. — Snelpersdruk der Weesinrichting. I. Onlangs vertelde mij een zeekapitein de volgende geschiedenis. «Ons schip was in volle zee, toen ik op eens hoorde roepen: «Een man over boord!" Gij weet wat dat beteekent, namelijk, dat er iemand van het schip in de zee gevallen en reddeloos verloren is, zoo er niet spoedig hulp opdaagt. Ik weet niet meer hoe het zoo kwam, maar het reddingstoestel was niet in orde en de boot kon niet zoo spoedig losgemaakt en in zee gelaten worden. Ik snelde terstond op dek en zag nu een jongen matroos, die met de golven worstelde, en daar hij niet goed zwemmen kon, weldra zou verdrinken. Zonder mij lang te bezinnen, trok ik haastig mijn jas uit, riep een matroos toe een paar lange touwen uit te werpen, en sprong in zee. 't Was niet gemakkelijk voor mij de plaats te bereiken, waar de drenkeling lag te dobberen, want hij was ver weggedreven en de golven waren nog al hoog. Maar God was met mij en deed mij hem vinden. Ik greep hem en hield hem vast, in weerwil van de golven, die ons van elkander wilden rukken, en toen het mij gelukte een der uitgeworpen touwen te grijpen, trok men ons naar boven en — God zij dank! ■— wij waren behouden. De jonge man bleef nog geruimen tijd bewusteloos, maar toen hij bijgekomen was en hem medegedeeld werd, wie hem met gevaar van eigen leven van den dood had gered, sprong de geredde op en riep in vervoering uit: »Nu behoort voortaan u mijn leven. Ik ben de uwe, behoud mij!" En sedert dien tijd — dus voegde de kapitein er bij — is hij steeds bij mij gebleven, week niet van mij bij dag of nacht, en rekende zich hoogst gelukkig als hij mij een dienst kon bewijzen. Hij achtte zijn leven niets, waar het gold het mijne te veraangenamen." Toen de kapitein mij dit verteld had, bladerde ik eenige dagen daarna in een boek, waarin merkwaardige geschiedenissen uit onze Yaderlandsche Historie waren opgeteekend, en in eene daarvan vond ik eene treffende gelijkenis met 't geen er met dezen matroos is gebeurd. Die geschiedenis uit den Spaanschen tijd wil ik u thans verhalen. Het was op een der eerste dagen van de maand Juni 1591, dat luitenant Verboom, vergezeld van zijns lanspesaad Gijsbers, sergeant Vrijdag en een paar musketiers den IJsel tegenover Gorssel overtrok en boven Laren het Overijselsche gebied bereikte. Gij zult misschien niet weten wat een lanspesaad is. Hoewel dit nu niets tot ons verhaal toe- of afdoet, wil ik het u toch zeggen; 't kon u later eens te pas komen. Tijdens Prins Maurits had men evengoed als thans rangen in het leger. De eerste rang na dien van gewoon soldaat werd ingenomen door den lanspesaad, wien opgedragen was de krijgslieden te onderrichten in de behandeling der wapenen. Op hem volgde de korporaal; dan de sergeant; voorts de luitenant of onderhopman, die op zijne beurt den kapitein of hopman als hoofd der kompagnie gehoorzaamheid verschuldigd was. Dat luitenant Verboom van bovengenoemde manschappen vergezeld was, had zijn reden. De stad Zutphen had zich 30 Mei aan Prins Maurits overgegeven, en nu oordeelden 's Lands Staten het noodig dat de Prins onverwijld het beleg voor Deventer ging slaan, ten einde ook deze stad, die nog steeds in de macht van Spanje was, voor de Nederlanden te winnen. De Prins had hieraan ook oogenblikkelijk gevolg gegeven. Nog denzelfden avond waarop Zutphen in onze handen was gevallen, zond hij de voorhoede van zijn leger naar Deventer, terwijl hij deze den volgenden dag met zijn gansche leger als op de hielen volgde. Spoedig daarop werd dan ook de stad van alle zijden ingesloten. 13e kanonnen werden geplant en in batterij gesteld, — kortom, alles was gereed om de stad te beschieten, bressen in den muur te maken en de vesting stormenderhand in te nemen. Welnu, op een van de dagen tusschen de komst van het Staatsche leger en het gereedmaken om de stad te beschieten, zien wij luitenant Verboom, met zijn lanspesaad, sergeant en een paar musketiers het Overijselsche gebied betreden. Hun doel was deze streek, waarin zich nog vele Spanjaarden bevonden, te verkennen, dat wil zeggen, zij moesten zich op de hoogte stellen van de bewegingen des vijands aldaar, want zoo de kans schoon stond, wenschte de Prins, na Deventer ingenomen te hebben, door Overijsel te trekken naar de grensvesting Koevorden, in de hoop, ook deze machtig te worden. Om dit doel beter te kunnen bereiken had de luitenant den lanspesaad en den sergeant als gidsen uitgekozen. De eerste had vroeger in de omstreken van Almeloo gewoond ; de ander was met de wegen tusschen Deventer en Ommen goed bekend. Toen zij Laren voorbij waren en de omstreken van Haarle bereikt hadden, liet de luitenant halt houden en gaf nu bevel, dat zij zich verspreiden zouden, maar op niet te grooten afstand, zoodat zij elkander zouden kunnen zien en, bij gevaar, elkander te hulp komen. De luitenant meende terecht, dat vijf man, die op eenigen afstand van elkander staan, meer kunnen zien en beter de streek kunnen verkennen, dan wanneer zij dicht bij elkander blijven. Zonder eenigen tegenspoed zetten zij hun verkenningstocht voort. Wel zagen zij van verre eenige landlieden, die karren en handwagens vol huisraad door het mulle zand trokken, bevreesd als zij wellicht waren voor de nadering van het prinselijke leger, maar overigens bespeurden zij niets, dat hun een overval van de zijde des vijands, die in gindsche streken een paar schansen bezet hield, deed duchten. Nu trokken zij westwaarts naar de zijde van Raalte, en zoo zij ook daar niets verontrustends opmerkten, wilden zij terugkeeren, om zich bij het leger te voegen. 't Was een prachtige zomerdag. Bosch en veld stonden in vollen bloei, en de vogelen des hemels zongen zoo vroolijk, alsof geheel het land een paradijs des vredes was en er geen oorlog bestond tusschen de kinderen der menschen. Niet ver van het punt waar onze luitenant thans alleen was, terwijl de overigen, gelijk wij weten, verspreid waren, verhief zich een beukenwoud, en tusschen de heuvelen slingerde zich een der veelvuldige kleine riviertjes, die zich in het zand verliezen, en wier oevers met hooge biezen en tallooze bloemen als bedekt waren. Onze luitenant, bekoord door het gezicht op het heldere water, krijgt lust om zich te baden. En waarom zou hij het ook niet doen? 't Is hier zoo stil. Niemand kan hem gadeslaan en zijne krijgsmakkers houden zich op een eerbiedigen afstand. Wel is hij nog warm, zeer warm zelfs van de lange wandeling, maar hij kan zich eerst wat laten afkoelen, en met dit voornemen richt hij zijne schreden naar het bosch, om daar een weinig te rusten en zich te ontkleeden, om straks het gewenschte bad te nemen. Nauwelijks is hij echter een weinig dieper het bosch in gekomen, of hij meent een klagend geluid te vernemen, en in 't zelfde oogenblik wordt hij een man gewaar, die tusschen de boomen wegschuilt, zich een weg baant midden door de struiken en straks verdwijnt. Zoo snel kon die man zich evenwel niet verwijderen, of onze luitenant heeft toch een en ander van hem opgemerkt. Vooreerst is die man klein van persoon; ten anderen heeft bij een baardeloos gelaat, en wat vooral in 't oog sprong, de haren, die onder zijn ruige muts te voorschijn kwamen, waren vuurrood. De luitenant blijft staan. Hij tuurt en wacht of misschien die man niet terug zal komen. Maar hij ziet hem niet meer. Daarentegen blijft het klagend en kermend geluid aanhouden, en Verboom, vermoedende dat hier iets niet in den haak is en dat er een misdaad wordt gepleegd, spoedde zich terug naar den zoom van het woud, fluit driemaal achter elkander, op welk afgesproken teeken de vier soldaten komen aansnellen. II. De luitenant deelt hun nu mede wat hij gehoord en gezien heeft. De soldaten hebben niets meldenswaardigs vernomen. Zij zagen slechts heel in de verte eenige menschen, en daar straks eene oude vrouw, die zeer vermoeid scheen te zijn, toen zij het bosch inging. Zij waren het echter met den luitenant eens, dat zij moesten onderzoeken van waar dat klagend geluid kwam, en toen zij nu het beukenwoud diep indrongen, zagen zij tot hunne verbazing een kind, dat aan een boom vastgebonden was. 't Was een jongentje van hoogstens vijf of zes jaren, met een lief gezichtje, dat echter thans misvormd was door de pijn van de knellende touwen, waarmede het kind aan den boom was göbonden. Zoodra het jongentje de krijgslieden zag staakte hij zijn gekerm, en zeer dankbaar was hij toen de luitenant zijne touwen doorsneed en hem bevrijdde. Verboom zette zich op het mos neder, nam het kind op zijn schoot, streelde liet, wischte zijn tranen weg en bewees den armen jongen zooveel liefde als hij vermocht, waarna hij begon met hem 't een en ander te vragen. «Hoe heet je, ventje?" «Frits," was 't antwoord. «En waar woon je?" 't Kind haalde eerst zijne schouders op, maar zich bezinnende, antwoordde het: «Bij Janus van den pastoor." «En heeft die je hier vastgebonden?" «Ja," was het antwoord door een snik gevolgd. «Waarom heeft Janus dat gedaan ?" «Ik weet het niet," zuchtte de kleine. «Janus zei, dat hij mij dood zou slaan, als ik ging schreeuwen, maar die touwen deden mij zóó zeer." «Arme jongen!" zei de luitenant, die medelijden had met dit kleine kind. «Waar moet je nu heen? Weetje den weg naar je vader en moeder? Als het niet te ver is, dan zullen wij je thuis brengen. Waar wonen je ouders ?" Het kind wist hierop geen antwoord te geven, en de luitenant raakte er mee verlegen, want hij begreep dat de kleine weinig inlichting kon geven. Eindelijk, na veel heen en weer vragen, meende sergeant Vrijdag, dat misschien de oude vrouw, die zij daar straks het bosch hadden zien ingaan, het kind kennen zou en eenige op- heldering verschaffen. Oogenblikkelijk werden nu de beide musketiers het bosch ingezonden, om haar te zoeken, en het duurde ook niet lang, of zij kwamen met het oude moedertje aan. "Wees maar niet bang, moedertje," zei de luitenant tot de oude vrouw, die beefde als een riet toen zij daar tusschen de krijgslieden stond. "Niemand onzer zal u eenig leed doen. Wij wenschen alleen maar van u te weten of gij dit kleine jongentje kent." De oude vrouw zag het kind aan en riep op een toon van verrassing uit: "Wel, als mijn oogen mij niet bedriegen, is dit het jongentje van Janus van den pastoor." "Zoo," zeide de luitenant; "gij kent dus dit kind. Is Janus zijn vader?" "Neen," was 't antwoord. "Frits woont bij hem." "Maar heeft hij dan geen ouders?" "Dat weet ik niet. 't Is mogelijk dat zij nog leven, maar 't kan ook zijn dat zij reeds lang in 't graf rusten." Deze woorden wekten de belangstelling op van den luitenant, die nu zoo lang bij 't moedertje aanhield, totdat deze het volgende verhaal deed. Nu vier jaren geleden werd deze streek zeer verontrust door stroopende benden en krijgsknechten, die geen soldij hadden ontvangen en nu hun verlies schadeloos wilden stellen door op roof en buit uit te gaan, huizen in brand te steken, of te plunderen en zich met het eigendom van anderen te verrijken. Waar die benden zich vertoonden, sloeg ieder de schrik om 't lijf, en die vluchten kon zocht zich te bergen, om niet in de handen dezer onverlaten te vallen. Op zekeren nacht kwam aan het huis van den pastoor eene vrouw, die een kind op den arm droeg en huisvesting verzocht. Zij was, zooals zij zeide, van den kant van Zwolle gekomen en had onderweg haar man verloren. De pastoor was niet tehuis, maar wel Janus, die als knecht dienst deed bij dezen geestelijke. Wat er tusschen die vrouw en Janus afgesproken was, wist het moedertje niet. Het gerucht ging, dat de vrouw een kistje met kostbaarheden bezat 't welk zij met het kind aan de zorg van Janus toevertrouwde. Zij zelve verdween- in den volgenden nacht en het kind bleef bij Janus. Meer wist zij niet te zeggen en zij kon ook de reden niet opgeven waarom Janus het kind aan den boom had vastgebonden. Onze luitenant zag zich thans in groote moeilijkheid gebracht. Hij kon zich hier niet langer ophouden, daar het voor hem tijd werd zich weder bij het leger te voegen, en toch kon hij het kind niet aan zijn lot overlaten, vooral daar het jongentje hem telkens zoo smeekend aanzag en hem bij den arm vasthield. Het eenigste wat hem thans het beste toescheen was, dat hij de vrouw zocht over te halen het knaapje onder haar bescherming te nemen. »'t Is een arm weesje, moedertje," zei hij tot haar, «en wij moeten ons over weezen en veriatenen ontfermen. Ik zou het kind gaarne in mijn bescherming nemen, maar als krijgsman mag ik dit niet doen, veel minder het arme kind blootstellen aan de gevaren van den oorlog. Ik moet terstond naar het leger terug, en wie weet wat mij daar wacht, zoodat ik dus niet naar het kind kan omzien. Maar gij komt als geroepen, om de zorg voor den kleine op u te nemen. Mag ik den kleine dus aan u toevertrouwen? Later wanneer de oorlogskans ons gunstig is geweest, hoop ik hier terug te komen en zal dan een verder onderzoek instellen naar Janus en wat dien man bewogen heeft het kind zoo wreed te behandelen. Neem dus het kind zoolang in uwe hoede. God zal er u voor zegenen. Gij weet toch wel, wat God ons in den Bijbel toezegt?" Dat wist het moedertje niet. Zij had geen Bijbel. Zij was roomsch en de pastoor had gezegd, dat alleen Geuzen den Bijbel lazen, dat zij ketters waren, die vervolgd en verbrand moesten worden. De luitenant moest glimlachen toen het oude vrouwtje hem deze bezwaren mededeelde, maar de tijd drong. Hij moest er een einde aan maken, en om meer klem aan zijn voorstel bij te zetten, haalde hij een paar geldstukjes uit zijne beurs en bood die het moedertje aan, wanneer zij zich over den kleinen wees ontfermen wilde. Het gerinkinkel van het geld scheen de oude vrouw gunstiger voor het voorstel te stemmen. Er kwam glans in hare matte oogen, en de glimlach op hare magere wangen bewees, dat zij gevoeliger was voor de aanraking van goud en zilver dan voor het woord van God. Zulke arme zielen zijn er meer, en men behoeft slechts den Bijbel op te slaan, beginnende bij Laban, Gehazi en den rijken jongeling, om te weten hoe zelfzuchtig het hart des menschen is. En diezelfde zonde heerscht nog altijd. Zij is een beletsel om in te gaan in het koninkrijk der hemelen. Het kostte den luitenant thans geen moeite de vrouw te overreden het kind onder hare bescherming te nemen. "Moedertje," zei hij, «ziedaar eenig geld, dat gij voor den kleine kunt gebruiken. Zooals ik daar straks zei, hoop ik spoedig weer hier te komen en zal dan zien wat er verder moet gedaan worden. Mocht het evenwel gebeuren dat gij in nood en moeilijkheden kwaamt, tracht dan tot het Staatsche leger door te dringen en vraag dan maar naar luitenant Verboom in de kompagnie van hopman Hennis. Allicht — zoo God ons leven spaart — zult gij dan wel mij of sergeant Vrijdag vinden, die u onze hulp wel niet zullen onthouden." De luitenant maakte zich thans gereed met zijne musketiers en de beide andere krijgslieden te vertrekken, maar dit ging moeilijker dan hij dacht. Het kind wilde hem niet loslaten, noemde hem zijn redder en smeekte hem mede te nemen. »Ik ben uw Frits," riep het kind klagend uit, »och, behoud mij!" Hoe gaarne de luitenant deze bede ook verhoord had en hoe verteederd hij werd door de tranen van den kleine, — hij kon, hij mocht hier niet toegeven. Op vriendelijke wijze trachtte hij het kind te troosten en gerust te stellen, met de belofte spoedig terug te zullen komen, als 't mogelijk was, en moest zich als met geweld van den kleine ontdoen, die zich aan zijne voeten wierp en zijne knieën vasthield. Een kwartier later had de luitenant het bosch verlaten en zich met zijne krijgsmakkers op den terugweg begeven, maar nog geruimen tijd hoorde hij van verre de klaagtonen van den armen wees. III. Intusschen was het leger van Prins Maurits niet werkeloos gebleven en er in geslaagd, in weerwil van alle pogingen der belegerden om het te beletten, het geschut te ontschepen en de kanonnen in batterij te stellen. De stad werd verdedigd door Graaf Hendrik van den Berg, een volle neef van Prins Maurits, een bekwaam veldoverste, die helaas het voorbeeld van zijn vader gevolgd en Spaansch-gezind geworden was. Niettegenstaande er onder zijn soldaten veel verdeeldheid in de vesting heerschte, en er niet weinige burgers waren, die zich voor Prins Maurits en tegen Spanje verklaarden, wist Graaf van den Berg toch eenigszins de tucht te handhaven en spoorde de belegerden tot uitvallen aan, die den gang van 't belegeringswerk zeer bemoeilijkten. Wanneer Berg over meer krijgsbehoeften en degelijker soldaten had kunnen beschikken voorzeker zou het Prins Maurits niet zoo gemakkelijk gehad hebben, daar zijn neef, wat dapperheid betrof, zich wel met hem meten kon. Maar de macht van Prins Maurits was groot en op alle punten, waar een uitval beproefd werd, versloeg hij de belegerden en drong ze binnen de vesting terug. Vier dagen na de ontmoeting, die ik u hier boven verhaald heb, liet de Prins zijne eerste salvo's op de vesting losbranden. Dit was zijne gewoonte. Na een drievoudig salvo uit het geschut werd de stad opgeëischt en een trompetter gezonden. Gaf zich de vesting over, dan kon de bezetting met krijgseer uittrekken en de burgerij gunstige voorwaarden verkrijgen. Wanneer de belegerden niet aan dezen eisch voldeden, dan werd het vernielingswerk voortgezet, en zoo dan de stad gedwongen werd zich over te geven, moest zij geducht boeten voor hare halsstarrigheid. Welnu, de Prins had zijne salvo's losgebrand en de vesting opgeëischt, maar Graaf Hendrik van den Berg wilde van de overgave niets weten, zoodat Prins Maurits maatregelen nam, om de muren te beschieten en een bres te openen, ten einde storm te loopen en de stad te overmeesteren. Dit zou geschieden op den 9den Juni 1591. Den dag te voren zit luitenant Verboom tegen het vallen van den avond in zijne tent van de legerplaats, in gezelschap van een anderen officier, Hopman Hennis en sergeant Vrijdag. Zij onderhielden zich over de gewichtige gebeurtenis, die den volgenden dag zou plaats hebben, vooral voor hen belangrijk, daar zij gehoopt hadden na de beschieting storm te mogen loopen. Maar zij waren in deze hoop teleurgesteld. Prins Maurits had de eer daartoe vergund aan de Engelsche hulptroepen, die hierdoor de smet wilden uitwisschen, welke sedert het verraad van den overste Stanley op hunne natie kleefde. Stanley namelijk, was een Engelschman en had eerst Alva gediend tegen Prins Willem, maar ging later tot de Staatschen over. Tijdens Leycester hier te lande was wist hij zich zoodanig in diens gunst te dringen, dat deze hem tot bevelhebber van Deventer aanstelde, dezelfde stad, die thans door Maurits belegerd werd. In 1586 trok Stanley met 1200 Iersche soldaten Deventer binnen, en reeds het volgende jaar verried hij de stad aan den Spaanschen overste Joan Baptista de Tassis, die er bezetting in lei en voorts de verdediging opdroeg aan Graaf van den Berg. 't Was schandelijk van Stanley, die roomsch was en voor een hand vol goud de eer zijns lands verguisde. Geen wonder derhalve dat de Engelschen er prijs op stelden storm te loopen en de stad te veroveren, die door hem zoo lafhartig en laag was overgegeven. Hierover nu spraken de officieren, die zich in de tent van den luitenant bevonden, en hoewel zij gaarne aan het stormloopen hadden deelgenomen, moesten zij nochtans de keuze van den opperbevelhebber eerbiedigen en billijken. In dit oogenblik ontstond er aan den ingang der tent eenig gerucht, en weldra kwam een musketier, die daar op schildwacht stond, berichten, dat er een kind was, 't welk begeerde binnen te komen. "Een kind!" riepen de officieren glimlachend uit. «Wat wil het? Is 't een jongen of een meisje. «Een dun bleek jongentje," was 't antwoord van den soldaat, «Hij heeft mij niets anders gezegd dan dat hij bij luitenant Verboom wil zijn en blijven." De officieren vonden dit vreemd, maar eensklaps herinnerde zich de luitenant het voorval in het bosch. Zou 't mogelijk hetzelfde jongentje zijn, dat hij van een wissen dood had gered? Hij stond haastig op en gevolgd van de andere officieren trad hij naar buiten. Ja waarlijk, daar stond de kleine Frits, die zoodra hij den luitenant zag, op hem toeliep, hem de knieën omvatte en uitriep: »O wat ben ik gelukkig dat ik u gevonden heb!" "Maar hoe zijt ge bier gekomen!" vroeg Verboom, die getroffen was over de aanhankelijkheid van dit kind, het ophief en zijne vreugde niet verbergen kon het weder te zien. «Hoe komt gij hier, arme jongen ?" herhaalde hij. «Ik ben hier naar toegeloopen," was het ongekunstelde antwoord. «Ja, dat begrijp ik wel," zei de luitenant glimlachend, «maar hoe heb je den weg kunnen vinden en hoe weet je mijn naam?" «Van het bosch," antwoordde de kleine, «daar heeft u immers aan vrouw Teunisse gezegd, dat als zij in moeite kwam, zij dan maar naar het leger te Deventer moest komen en vragen naar luitenant Verboom bij de kompagnie van Hopman Hennis." De luitenant stond er verbaasd van, dat het kind die namen zoo goed onthouden had, en moest zich-zelf zeggen dat deze kleine onder de bijzondere hoede Gods stond, die hem die gave verleend en zijn weg herwaarts bestuurd had. Hij wilde echter weten hoe het kind hier gekomen was, waarop Frits, op zijne kinderlijke wijze van spreken, die ik onmogelijk teruggeven kan, hem het volgende zeide : «Toen vrouw Teunnisse wegbleef " «In het bosch?" viel de luitenant hem vragend in de rede. «Neen, in haar huis. Ik ben een paar dagen bij vrouw Teunisse geweest en gisteren zei ze tegen mij, dat zij even uit moest. Maar zij kwain niet weerom en toen . . . toen ben ik ... . maar doorgeloopen." Het kind zei niet dat het bij de oude vrouw honger 2 geleden en zij hem moedwillig verlaten had. Later vernam hij, dat de oude vrouw zich met het geld uit de voeten had gemaakt, om van 't kind af te zijn, en zoo God zich niet ontfermd had over den armen jongen, die een der kleinen was, wier Engelen altijd zien het aangezicht des Vaders in de hemelen (Matth. 18 vs. 10) zou hij gewis van gebrek en ellende omgekomen zijn. »En dus liep je weg?" vroeg de luitenant, «en waarheen ?" «Hierheen. Waarheen anders? Ik liep maar altijd door, viel onderweg wel eens in slaap, maar als ik daarna een beetje water gedronken had uit de beek, liep ik maar weer voort, zoolang totdat ik soldaten zag, aan wie ik vroeg waar luitenant Verboom was bij de kompagnie van hopman Hennis." Verboom en de andere officieren moesten zich bedwingen, om niet in lachen uit te barsten over de naïveteit (ongekunsteldheid van spreken) van dit kind. Zij wilden hem echter niet verlegen maken en lieten hem verder vertellen. «De soldaten." vervolgde Frits, «lachten mij uit en lieten mij gaan, totdat ik weer andere soldaten zag, aan wie ik hetzelfde vroeg en hun zei, dat ik bij den luitenant Verboom moest wezen, die mij van den boom had losgemaakt. Toen kwam er een soldaat, die een hoed op het hoofd had met een groote pluim, en mij zeide, dat hij den luitenant had hooren vertellen, dat hij een kind had bevrijd . . . «O ja,"- viel hem de luitenant Verboom in de rede, «ik had dit voorval medegedeeld aan hopman Versluis, en deze zal je wel den weg gewezen hebben." «Ja — ja!" antwoordde het kind met levendigheid, «en ik kreeg ook een lekker stuk brood van hem en nog meer om te eten, en toen heeft hij mij gezegd, dat ik maar links moest houden, altijd door links, en tus- schen beide eens vragen. En dat heb ik toen zoolang gedaan totdat ik hier ben gekomen en u gevonden heb. O, laat mij nu altijd bij u blijven! Ik heb u zoo lief, omdat gij mij van den dood heb verlost." De officieren waren allen aangedaan, en zelfs sergeant Vrijdag, die een oude snorrebaard was, had tranen in zijne oogen, zoozeer had hem de kinderlijke taal en de dankbaarheid van den kleinen jongen getroffen. De een zag den ander aan, niet wetende wat zij het kind ten antwoord moesten geven. Hoe kon die kleine jongen hier blijven, hier in eene legerplaats, waar men op het punt stond de stad te beschieten en straks storm zou geloopen worden. Waar moest het kind heen, wanneer het gevecht losging en wie zou het vrijwaren voor de kogels, die de vijand onophoudelijk op de soldaten van prins Maurits afschoot?" »Kind," zei de luitenant, terwijl hij het knaapje bij de hand vatte en het naar binnen in de tent geleidde, waarheen hem de andere officieren volgden, «kind je kunt onmogelijk hier blijven." "Waarom niet? Och, zend mij toch niet weg! Ik heb niemand op aarde dan u, die mij liefheeft. Ik wil altijd bij u blijven." "Maar heusch, kind, dat kan niet," zeide Verboom. "Denk eens aan de kogels, die straks rondvliegen. Als die ons eens troffen!" «O, dat is niets," zeide het knaapje op haastigen toon, «als de kogels ons treffen, dan sterven wij samen en blijven bij elkander Och, laat mij niet gaan. Ik heb nergens een schuilplaats." Nu begon het kind te snikken, en zijne droefheid nam zoo toe, dat de luitenant geen ander middel wist, dan het op zijn schoot te nemen en het te sussen. Wie weet in hoe langen tijd de arme kleine op geen schoot gerust had. Zoo jong reeds moest hij de moeder derven, op wier liefde hij aanspraak had, terwijl de omarming eens vaders hem vreemd gebleven was. Ach, er zijn zoovele kleine zwervers op deze aarde! Maar er is Een in den hemel, die ze allen kent en geen hunner vergeet. De kleine Frits was op den schoot van den luitenant ingeslapen; allen die in de tent waren hielden zich stil en slopen als op hun teenen, om het kind niet wakker te maken. Men zou van die ruwe krijgers niet hebben verwacht, dat zij zich ter wille van een kind in de omstandigheden zouden geschikt hebben, maar waar de liefde het hart binnenkomt, daar blijft het medelijden niet verre. De luitenant gaf den sergeant een wenk, en weldra was er in den hoek der tent een bos stroo neergelegd, waarop de kleine jongen zijn slaap kon voortzetten, onderwijl de officieren beraadslaagden hoe zij het kind het best in deze dagen van gevaar konden beschermen. 't Spreekt van zelf dat de kleine Frits niet weggezonden werd, maar niemand, die hem daar zoo rustig zag slapen, kon vermoeden dat de Engelen reeds verlangend uitzagen naar den dag van morgen om den armen zwerveling thuis te halen. IV. Den volgenden dag, 9 Juni 1591, gaf Prins Maurits bevel de muren te beschieten, en vijfduizend kanonskogels teisterden dezen zoodanig, dat er een bres, een opening, in kwam, groot genoeg om er met eenige soldaten door te dringen. Nu werd er dan ook besloten onmiddellijk tot den aanval over te gaan en storm te loopen, 't geen — gelijk ik u daar straks heb gezegd, —• aan de Engelsche troepen werd toevertrouwd. Maar gij begrijpt wel dat de belegerden niet met het zwaard in de scheede hun vijand afwachtten. De wallen waren bezet met geschut, en achter de borstweringen stonden musketiers, die hunne kogels op de belegeraars afzonden. Ook konden de Engelschen maar niet zoo gemakkelijk door de bres heenkomen in de stad, want op dat punt had Graaf van den Berg een groote macht bijeen, om de binnendringenden af te slaan. Hiertegen waren echter de Engelschen gewapend. De Prins had een schipbrug laten maken, waarop een breede neervallende loopplank lag, die van het schip tot op den muur reikte. Over deze schipbrug nu moesten de Engelsche soldaten heen, maar zij waren zoo onstuimig in hun aanval, dat de loopplank niet behoorlijk kon neergelaten worden en velen den dood in het water vonden. Ook de aanval in de bres slaagde niet naar wensch. De belegerden verdedigden zich zoo dapper, dat de Engelschen wijken moesten, vooral daar zij niet genoegzaam ondersteund werden. Den ganschen dag duurde de strijd, ook op andere punten van de vesting voort, en eerst tegen den avond werd de aanval van de zijde der belegeraars gestaakt. De belegerden kregen moed en besloten nu hunnerzijds aanvallender wijs te werk te gaan. Hier en daar deden zij uitvallen buiten een der poorten en waagden het zelfs 's nachts de schipbrug in brand te steken. Doch dit werd hun niet toegelaten en met groot verlies werden zij weder binnen de vesting teruggedrongen. Den volgenden morgen werden de vijandelijkheden hervat, en luitenant Verboom kreeg bevel zich met eenige manschappen naar een bolwerk te begeven, ten einde een uitval, dien men vermoedde, te voorkomen. Met zijne gewone onversaagdheid stormt hij, vergezeld van zijne musketiers, van sergeant Vrijdag en den lanspesaad, op den vijand los, let niet op de kogels, die onophoudelijk op hem afgeschoten worden, maar dringt steeds voorwaarts. 2* In dit oogenblik zien zijne soldaten den kleinen Frits. De knaap heeft zijn weldoener gemist en had geen rust voordat hij hem gevonden heeft. Daar ziet hij hem in de verte, en wil naar hem toe. «Jongen!" roept de sergeant hem driftig toe, «blijf terug! Ziet en hoort gij niet dat er kogels uit de stad op ons afgeschoten worden? Blijf staan!" »Neen — neen," antwoordt de kleine, "ik hoor wel het schieten, maar ik zie niets dan den luitenant, die mijn leven gered heeft. Ik wil zijn waar hij is, dien ik liefheb." En zonder zich verder aan de waarschuwingen van sergeant of musketiers te storen, rent Frits vooruit, dringt door de soldaten heen, en is weldra de plek genaderd, waar de luitenant zijne krijgslieden aangespoord had op den vijand los te gaan, toen eensklaps de luitenant ter aarde valt, getroffen als hij is door een der kogels, die van den wal afgeschoten werden. Nauwelijks ziet, dit het kind, of het slaakt een kreet, snelt op den ter aarde liggenden luitenant toe, werpt zich op hem en bedekt hem met zijn lijf, als om hem tegen de volgende kogels te beschermen Inmiddels had graaf van den Berg wel gemerkt dat hij zich niet langer tegen Prins Maurits zou kunnen staande houden. De vesting werd van verschillende zijden bedreigd en het ontbrak den belegerden aan genoegzamen voorraad om zich te blijven verdedigen. Wel had Berg blijken gegeven van onversaagdheid. Men zag hem steeds op de gevaarlijkste plaatsen, waar hij de bezetting met woord en daad tot heldhaftigen tegenstand aanmoedigde, maar hem overkwam het ongeluk, dat hij door rondvliegende kalk en puin in beide oogen getroffen en van het gezicht beroofd werd. Nu was hij machteloos geworden en moest het bevel aan een anderen overgeven. Bovendien zagen zijne soldaten, dat Maurits zich gereed maakte andermaal storm te loopen, en daar men berekenen kon, dat de Prins alsdan niet zou kunnen tegengehouden worden, werd er besloten tot eene onderhandeling over de overgave, hopende alsnog gunstige voorwaarden te verkrijgen. Er werd een trommelslager naar den Prins gezonden en .... de overgave geteekend. De bezetting, die zich zoo dapper gedragen had, mocht met wapenen en bagage uittrekken, en de Prins verbood strengelijk alle plundering. Deventer was dus veroverd en onbeschrijfelijk groot was de vreugde der Staatschen en van allen die Oranje liefhadden over deze zegepraal. Binnen veertien dagen waren door Maurits' krijgsbeleid twee gewichtige steden aan de Spanjaarden ontrukt, en voorgegaan door 's Lands Staten, die een algemeenen dank- en biddag hadden uitgeschreven, stroomden vorst en volk naar de kerken, om God te danken voor zulk een onverwachten zegen. Dat het niet aan dichters ontbrak, die in hunne liederen God loofden voor deze zegepraal, en Maurits' heldendaad bezongen, behoef ik u niet te verzekeren. Van een dezer liederen wil ik u het begin en het slot mededeelen, opdat ge daaruit den geest zoudt kunnen proeven, die destijds ons volk bezielde. Ik geef u dit lied naar de oude spelling, niet twijfelende of ge zult wel alles goed verstaan. Looft Godt den Heer verheven, Die nu al heeft ghegheven Yictory groot, Sonder stoot, De Prins, ons overhoot. ') Wie heeft ook van zijn leven Gehoort oft sien ghesereven, In korten tijt, ') Opperhoofd. Soer subijt, ') Soo menich mensch verblijt, Omdat in weinich daghen Yeel wondei' is gheschiet; Twee stelen die daar laghen, Tot lijden en verdriet, Heeft God ghegheven in ons hant, Seer abondant, Met een schans aan d' IJsel-cant Den oppersten God wilt prljscn, Die ons doet verjolijsen, a) Door 't verstant, Dat Hij plant In ons prins en heeren triomphant; 't Scheen niet te zijn voor handen, Dat uut soo kleijnen landen, Soud werden bracht Alsulcken macht, Ghewelt en heijrcracht. Heer, wil ons doch voort verleenen Victory en voorspoet, Ghij siet wel dat wij 't meenen. Wij en spaeren lijf noch bloet, Comt ons met or.s banieren bij, En stelt ons vrij Van de Spaansche tvranny. V. En wat is er van den kleinen Frits geworden? Toen het wapengekletter zweeg, en de stad zich had overgegeven, haastten zich de soldaten en allen die er mede heiast waren, naar wal en muren, om de gekwetsten weg te dragen en de gesneuvelden te begraven. Sergeant Vrijdag en de lanspesaad, die ongedeerd waren gebleven, spoedden zich naar de plek, waar hun luite- r) Spoedig. — *) Verheugen. nant gevallen was. Zij waanden hem dood, gesneuveld op het veld van eer, maar tot hun verwondering zagen zij, dat hij nog leefde. Een kogel had hem in hals en borst getroffen, en gewis zou hij door bloedverlies bezweken zijn, zoo hij niet op eene merkwaardige wijs gered was geworden. Gij herinnert u dat Frits, toen hij den luitenant zag vallen, zich op hem had geworpen. Hierdoor bedekte hij hem voor de vijandelijke kogels en stelde er zich zelf voor bloot. Een paar minuten later werd hij door «en paar schoten doodelijk getroffen, en zijn hoofd zonk weder op de borst van hem, dien hij liefhad tot in den dood. Door zijnen dood evenwel had hij den luitenant gered, want zijn lichaam rustte op de wonden, waardoor het bloedverlies werd tegengehouden. De musketiers namen den gekwetsten luitenant op en brachten hem naar eene woning, waar zijne wonden konden verbonden worden, terwijl sergeant Vrijdag en de lanspesaad een graf dolven en daarin den kleinen Frits neerlegden. De arme zwerver was zijne rust ingegaan. Zijn jeugdig leven was eene aaneenschakeling van lijden geweest, maar hij had tot den dood toe lief gehad en ongetwijfeld is hij daarna vertroost geworden. Een jaar later doorkruiste luitenant Verboom dezelfde streek, waar wij hem bij 't begin van ons verhaal met zijne krijgsmakkers op verkenning zagen uitgaan. Thans echter was hij alleen. Misschien vraagt gij wat hij hier andermaal kwam doen? Wat dreef hem herwaarts? Moest hij weer op verspied ing uitgaan ? Neen, niets van dat alles. Wel rustten de wapenen nog niet en was de strijd tegen Spanje nog lang niet ten einde, maar op dat oogenblik bevond zich Prins Maurits met zijn legermacht in het Noorden des lands, werwaarts onze luitenant hem nog niet kon volgen. Het had lang geduurd voordat zijne wonden genezen waren, maar toen hij eindelijk zoo goed als hersteld was, bezat hij nog niet de krachten, om aan de bezwaren en moeiten aan den krijg verbonden, weerstand te bieden. Hij moest dus nog eenigen tijd wachten voordat hij weer in dienst kon treden. Wanneer gij hem echter gevraagd hadt, waartoe hij zich hier bevond, dan zou hij u zeker geantwoord hebben : »Ik had zulk een verlangen de plek weder te zien, waar ik voor 't eerst met den kleinen Frits kennis maakte, dat ik niet rusten wilde, voordat ik daaraan gevolg had gegeven." Inderdaad, dat kind kon hij maar niet vergeten. Gedurig stonden de lieve zachte trekken van dien kleine voor zijn geest, en dikwijls rolde een traan langs zijne wangen bij de herinnering, hoe het kind, gedreven door liefde en dankbaarheid, niet had gerust, voordat het hem had gevonden, dien hij liever had dan zijn eigen leven. Slechts weinige uren hadden zij daarna te zamen doorgebracht, maar in dien korten tijd had hij veel merkwaardigs in dit kind o.ntdekt. Er lag steeds een engelachtige glimlach op zijne wangen, en meer dan eens had hij zich zeiven afgevraagd: zou de zegenende hand van den Heiland niet op het hoofd van dit kind gerust hebben ? Zou het niet een van de vele lammeren zijn, die de goede Herder opzoekt en in Zijne armen hemelwaarts draagt ? Onze luitenant is het bosch ingetreden, 't Is daar stil. Wel hoort hij in de verte stemmen van menschen. maar hij let er niet op, want zijn doel is de plek te bereiken, waar hij weleer het knaapje heeft gezien. Hoe dieper hij het bosch indringt, des te meer herinnert hij zich daarvan, en niet slechts herkent hij sommige zeer oude hoornen, die vroeger zoozeer zijne aandacht trokken, maar hij ziet ook hier en daar eenige open plekjes, waarop het volle zonlicht straalde en in wier glans duizenden insecten lustig heen en weer zweefden. Terwijl hij weer een dier zonrijke plekjes bereikt heeft, waar dicht bij de boom moet zijn, waaraan de booswicht den kleinen Frits had vastgebonden, hoort hij dat de stemmen, die hij daar straks slechts van verre vernam, dichter en dichter bij komen, en weldra ziet hij eenige menschen tusschen de boomen door, die een man achtervolgen. Luitenant Verboom, die niet weet, wat dit te beduiden heeft, houdt zich een weinig schuil, en ziet nu dat die man zich spoedt naar een boom, waar hij zich op den grond werpt, het hoofd ter aarde buigt en zonderlinge bewegingen maakt, terwijl hij daarbij de lucht doet weergalmen van angstige kreten. 't Schijnt onzen luitenant toe, dat deze man hem niet onbekend is, en eensklaps herinnert hij zich hem zeer vluchtig gezien te hebben bij gelegenheid van zijne ontmoeting met Frits. Er is geen twijfel aan: die kleine man met de roode haren en den schuwen blik is de man, die het kind aan den boom had vastgebonden, en als een waanzinnige te keer gaat. Intusschen zijn de mannen, die hem achtervolgd hebben, bij den boom gekomen. Zij grijpen den man, richten hem op, en niettegenstaande de waanzinnige zich verdedigt, en met de armen heen en weer slaat, schreeuwt en gilt-, slagen zij er in hem te binden en weg te voeren. Nu treedt luitenant Verboom te voorschijn, en gaat op een landman toe, die achtergebleven is, vraagt hem wat dit te beduiden heeft en ontvangt nu de oplossing van deze raadselachtige gebeurtenis. Die man was Janus van den pastoor, — onder welken naam hij in die buurt bekend stond. Sedert verscheidene maanden had hij teekenen van krankzinnigheid gegeven, en soms was hij zoo woest, dat men hem binden moest. Telkens en telkens wist hij zich weer los, te rukken en liep dan naar het bosch, waar hij voor een boom ging liggen en zich beschuldigde de moordenaar te zijn van een onschuldig kind. Luitenant Verboom vroeg maar niet verder. Hij begreep nu alles. De booswicht, door hebzucht gedreven, had den kleinen Frits aan den boom vastgebonden en wilde hem van ellende doen sterven, om zich van het kistje, dat den kleinen jongen toebehoorde, en 't welk de nalatenschap zijner ouders bevatte, meester temaken. Toen hij later Frits niet meer aan den boom vond, en hem ook het kistje ontroofd was, — door wien, dit wist de landman niet, — verkeerde hij in den waan Frits gedood te hebben en van angst en gewetenswroeging werd hij krankzinnig. Yan de oude vrouw vernam de luitenant niets. Zij was spoorloos verdwenen, maar gewis had het oog van God, die de zonden niet ongestraft laat, haar gadegeslagen en had ook zij loon naar werken ontvangen. De luitenant keerde naar Deventer terug, en hoe meer hij over deze gebeurtenissen nadacht, des te duidelijker werd het hem, dat het God is die alles bestuurt en die een wreker is van alle onrecht. Een traan van weemoed kwam hem daarbij in de oogen, toen de gestalte van den kleinen Frits voor zijnen geest oprees. Hoe gaarne zou hij thans het kind in zijne armen gedrukt en hem gedankt hebben voor de liefde, die de arme wees hem tot in zijn dood bewezen had. Maar hij zou hem eens wederzien, daar waar geen dood en zonde meer zal heerschen, en waar allen zijn, die den Heer in onverderfelijkheid hebben liefgehad.