1837 1937 Dr a. kuyper 1837 1937 „Terar dum prosim" ONDER REDACTIE VAN Dr L. W. G. SCHOLTEN C. SMEENK Dr J. WATERINK SECRETARIAAT DER REDACTIE Dr A. KUYPERSTICHTING MET MEDEWERKING VAN Dr H. COLIJN Dr W. A. VAN ES Dr G. CH. AALDERS Mr A. ANEMA J. SCHOUTEN Dr A. A. L. RUTGERS C. SMEENK Dr J. WATERINK Dr K. DIJK Ds T. FERWERDA Dr L. W. G. SCHOLTEN A. ZIJLSTRA UITGEGEVEN DOOR J. H. KOK N.V. TE KAMPEN Dr A. KUYPER GEDENKBOEK UITGEGEVEN BIJ GELEGENHEID VAN DE HERDENKING OP 29 OCTOBER 1937 VAN HET FEIT, DAT Dr A. KUYPER HONDERD JAAR GELEDEN TE MAASSLUIS GEBOREN WERD FOTO HUININK Dr A. KUYPER NAAR EEN SCHILDERIJ VAN HAVERMAN Dr KUYPER ALS NATIONALE FIGUUR Dr H. COLIJN D emagoog, scheurmaker, versplinteraar van de nederlandsche volkseenheid, exclusief partijman, partijdig regeerder! Zoo — en ik laat nu de grovere qualificaties maar rusten — zoo luidde het oordeel van een groot deel onzer landgenooten over Dr Kuyper in het laatste kwart der 19e en in de eerste decennia der 20e eeuw. Indien er nu en dan ook voor waardeering plaats was, dan gold die de universeele gaven van den man, die tegelijk wijsgeer, theoloog, groot-redenaar, staatsman en journalist genoemd mocht worden. Die waardeering hield echter op, zoodra het ging om de beoordeeling van den titanenarbeid door dezen volksleider verricht. Eer was men geneigd hem, zoo mogelijk, buiten de natie te plaatsen, dan dat men hem als exponent van nationale kracht zou beschouwen. Waar wij heden saamkwamen om te herdenken, dat Dr Kuyper voor nu 100 jaren te Maassluis het levenslicht aanschouwde, daar willen wij deze gelegenheid aangrijpen om er onzerzijds juist den nadruk op te leggen, dat zijn levenswerk voor ons nationale leven van bijzondere waarde is geweest en hijzelf daarom een nationale figuur van eminente beteekenis mag worden genoemd. Een halve eeuw geleden, ja zelfs een kwart eeuw terug, zou een uitspraak als deze door zeer velen in den lande met ongeloovige verwondering, zoo niet met spot ontvangen zijn; in elk geval zou men er hoofdschuddend aan zijn voorbij gegaan. En al zijn er ook nu nog wel wien het moeilijk valt van de geliefde voorstelling uit een vroegere periode afscheid te nemen; al worden er ook thans nog gevonden, die aan het Zerrbild de voorkeur blijven geven boven het gelijkend portret, toch mag worden getuigd, dat van lieverlede de enge, de kleinzielige opvattingen steeds meer het veld hebben moeten ruimen voor de erkenning dat, hoe men overigens ook tegenover Dr Kuyper staat, deze figuur niet alleen een sterken invloed op ons nationale leven heeft uitgeoefend, maar dat dit nationale leven door zijn arbeid metterdaad ook verrijkt is geworden. Verrijkt — en ik zeg dit welbewust zoo — juist door zijn optreden en zijn arbeid als partijleider, waardoor een in den hoek gedrongen en als volkomen achterlijk beschouwd volksdeel het bewustzijn erlangde van zijn geestelijken rijk- Gedenkboek 1 dom en in toenemende mate blijk gaf van het bezit van die eigenschappen, die voor den nederlandschen volksaard representatief mogen worden geacht. De herleving van den calvinistischen volksgeest is in zeer bijzondere mate vrucht van den arbeid van Dr Kuyper en daarin schuilt het geheim van zijn beteekenis als nationale figuur. * * * Het was in ons vaderland in het tweede kwart van de vorige eeuween ietwat wonderlijke tijd, een tijd waarvan wij ons eigenlijk maar moeilijk een goede voorstelling kunnen vormen, gelukkig als we ons thans mogen prijzen in het bezit eener nationale eenheid, die alle onderlinge verschillen overkoepelt en die nog geen kwart eeuw geleden zelfs een staatsman van sterk kosmopolitischen inslag deed zeggen, dat de nationale verschillen dienden te wijken voor den eisch van nationale eenheid. Dat is niet altijd zoo geweest. Tegen het einde der 18e eeuw waren de tegen elkaar opbotsende partijen er niet afkeerig van gebleken voor de bereiking hunner politieke oogmerken hulp te zoeken ook buiten de vaderlandsche grenzen. De gevolgen daarvan had men intusschen aan den lijve ondervonden. Want wel was ook ten onzent de 18e eeuw uit- en de 19e eeuw ingeluid geworden met rijke beloften van vrijheid, van gelijkheid en van broederschap, maar de overheerschende fransche invloed op ons land eerst en de inlijving daarna hadden niets dan diepe teleurstelling gebracht. Er waren wel knellende banden geslaakt, er waren wel nuttige hervormingen tot stand gekomen, maar dat alles werd verre overschaduwd door het leed, dat in den franschen tijd geleden was en waarvan men de financieele en economische gevolgen nog dagelijks voelde. Het waren de partijschappen geweest, die de eerste aanleiding hadden gegeven tot het verlies van onze nationale zelfstandigheid en tot onderdrukking en afpersing door vreemde macht. Was het daarom te verwonderen, dat het geslacht dergenen, die dien tijd bewust hadden meegeleefd, met diepen afkeer vervuld was van alle verschijnselen die erop schenen te wijzen, dat men weer in de vroegere fouten van felle partijschap verviel? Deze toch reeds aanwezige geestesgesteldheid ontving weldra nieuw voedsel door de moeilijkheden met België. Ook daar — zoo oordeelde men in het Noorden vrij algemeen — was de ellende voornamelijk te wijten aan den feilen strijd tusschen heterogeen denkende en voelende volksgroepen. En men kan het zich wel indenken hoe overigens voortreffelijke vaderlanders, toen in den loop van het vierde decennium der 20e eeuw ook in het Noorden zelf sterke geestelijke tegenstellingen tot openbaring kwamen, zich bezorgd afvroegen: moet dat nu weer opnieuw beginnen? We zijn nu van die lastige kwesties met het Zuiden af; we zien met afkeer terug op de vijandschap tusschen zonen van hetzelfde huis zooals die zich voordeed in het laatste kwart der 18e eeuw; onze staatkundige grenzen vallen nu saam met de ethnologische, we hebben onze volkseenheid hervonden; laat nu af van alles wat haar zou kunnen verstoren. Het nederlandsche volk was moe van en afgetobd door den strijd; het leed in sterke mate aan afmatting. Het verlangde na 1830 boven alles naar rust. Daarbij kwam dan dat ook het waardeeringsbegrip voor geestelijke tegenstellingen teloor was gegaan. Het rationalisme der 18e eeuw stond afkeerig tegenover den geopenbaarden godsdienst. Ook dat; maar het had bij de breedere massa tevens een zekere onvatbaarheid gekweekt om zelfs maar te kunnen begrijpen, dat er menschen konden zijn, die met de z.g. verlichting in godsdienstige aangelegenheden niet bevredigd waren. Onder de z.g. weidenkenden dier dagen waren er zeker ook die beheerscht werden door vijandschap tegen de religie, maar er waren er stellig meer die door een ziekelijke beduchtheid voor herleving van feilen partijstrijd gedreven werden bij hun optreden jegens de eerste ritselingen van een herlevend Calvinisme. De zoojuist herwonnen volkseenheid mocht niet in gevaar worden gebracht door een kleine groep van fanatiekelingen die weigerden genoegen te nemen met de algemeene tevredenheid. Dat was ongetwijfeld het geval in de tweede helft van het vierde decennium der eeuw, toen het ging om de houding tegenover de Afgescheidenen; maar het was ook nog zoo 30 a 40 jaar daarna, toen Groen zijn politieken strijd te voeren had. Het ging minder nog om de vraag wat deze beroerders van Israël eigenlijk begeerden dan om het feit, dat zij wat anders begeerden dan de anderen, dat zij niet tevreden waren met wat het weldenkende deel der natie voortreffelijk achtte. * * * Wanneer we een rechtvaardig oordeel willen vellen over de tegenwerking, die het ontwakend Calvinisme heeft ondervonden, zal men altijd voor oogen dienen te houden dat, in den aanvang althans, niet zoozeer tegenzin tegen deze geestelijke strooming de houding van de tegenstanders bepaalde, als wel de beduchtheid voor de verbreking van de volkseenheid en de vrees voor een terugvallen in de partijschappen, die zooveel rampspoed over het Vaderland hadden gebracht. Hoe sterk die laatste drijfveer bij de meerderheid wel geweest moet zijn, valt af te leiden uit de houding van Groen tegenover de Af- scheiding. Er is geen twijfel aan of Groen voelde zich eens geestes met de mannen van 1834 waar het het geloofsinzicht betrof. Ook aarzelde hij niet om den handschoen op te nemen, toen het ging om de grootendeels onwettige handelingen tegenover de verdrukte mannen der scheiding. Maar... de Afscheiding zelve heeft toch zijn instemming niet. Veeleer bepleit ook hij de handhaving van de bestaande eenheidsinstellingen in den nederlandschen Staat. Derhalve: handhaving van de bestaande Overheids-school, zij het dan ook dat rekening moest worden gehouden met de uiteenloopende gezindheden; handhaving ook van de bestaande Hervormde Kerk. Alles wat daartegen inging zou, ook volgens Groen, leiden tot verzwakking der nationale eenheid. Reformatie? Ongetwijfeld! Maar dan door middel van en binnen de bestaande instellingen. Niet de vrije school was zijn eigenlijk ideaal, maar de naar gezindheden gesplitste Overheidsschool. Niet scheiding uit, maar zuivering van de Hervormde Kerk was zijn doel. En dat alles onder den invloed van de beduchtheid voor schade, die zou worden toegebracht aan de eenheidsinstituten van den Staat, onder den ban van de vrees, dat verdergaande verbrokkeling leiden moest tot verzwakking van de pas hervonden nationale eenheid. Als de invloed van die bezorgdheid voor het behoud van de volkseenheid nu reeds bij Groen zoo merkbaar was, hoe sterk moet die invloed dan wel niet geweest zijn bij hen, die niet, als Groen, tot de geestverwanten van de mannen van de nachtschool behoorden. Verwondert het ons dan werkelijk zoo heel erg, dat in den kring van hen, die het in dien tijd voor het zeggen hadden, een streven openbaar werd om de machtsmiddelen van den Staat te bezigen tot behoud en versterking van wat men meende onontbeerlijk te zijn voor de bevestiging van de begeerde volkseenheid? Verbaast het ons dan inderdaad als daartoe zelfs de weg werd ingeslagen van vernietiging van hen in wie men de belagers dier eenheid meende te zien? * * * Terugziende op de eeuw die na Kuyper's geboorte is verstreken, ducht ik geen ernstige tegenspraak als ik zeg, dat, afgezien van den franschen tijd, de burgerlijke vrijheid in ons land nimmer geringer is geweest dan in de eerste helft van dien achter ons liggenden eeuwkring. Wie aan de waarheid daarvan twijfelen mocht, dien verwijzen we, om des tijds wille, èn naar de kerkelijke èn naar de parlementaire bescheiden van ons land tusschen 1837 en 1887. Blijkt reeds uit Groen's eigen houding in den beginne, dat de motieven, waardoor de Regeering dier dagen en de haar steunende meerderheid des volks gedreven werden, niet onbegrijpelijk te achten zijn, juist die betrekkelijke honorabiliteit heeft den tegenstand tegen de opkomende calvinistische herleving langer gerekt dan anders allicht het geval zou zijn geweest. Zij heeft het tijdstip verschoven waarop de pleitbezorgers dezer jonge beweging zich in het openbaar deden hooren; zij heeft ook den kring dier pleitbezorgers aanvankelijk kleiner doen zijn dan met de werkelijke verhoudingen overeenkwam. Dit veranderde eerst toen de kracht van het eerste argument voor den tegenstand wat afgesleten was, toen men niet langer den invloed onderging van het gebeurde uit patriottentijd en belgische episode, toen men weer begon te beseffen, dat geestelijke tegenstellingen ook strijd in het geestelijke meebrengen en dat zulk een strijd niet een teeken is van verwording, doch veeleer heenwijst naar gezonde verhoudingen. * * * Was Groen — waarschijnlijk daarin gesterkt door zijn persoonlijke aanraking met de belgische aangelegenheden tijdens zijn ambtsvervulling als Kabinets-secretaris — aanvankelijk zeer huiverig voor alles wat de nationale eenheid schaden kon en daarom o. a. geporteerd voor een organisatie van een publieke school en zelfs van de Kerk door de Overheid en overeenkomstig het Staatstype, het is echter zijn onvergankelijke eere geweest spoediger dan iemand van zijn tijdgenooten van positie te hebben ingezien, dat het eenheidsideaal dat men zich voor oogen gesteld had op den duur slechts te handhaven zou zijn, indien men bereid was om de levenskracht van het christelijk beginsel, in nederlandsch calvinistischen zin, prijs te geven. Het kon hem, den eersten der moderne historici, niet ontgaan welke krachten in het verleden aan ons nationaal volksbestaan geur en fleur hadden verleend. De bronnen van die kracht moesten nagespeurd, daartoe diende verdieping van het historisch besef der Natie. Aan de vrije werking dier kracht mochten geen hinderpalen in den weg worden gelegd; daarom was voor Kerk en School die vrijheid onontbeerlijk welke haar de gelegenheid zou schenken om hare roeping te vervullen. Daarom aanvaardt hij, zij het als expedient, in 1857 de vrije school; daarom sluit hij, na 1869, zelfs een scheiding uit het Kerkgenootschap, onder bepaalde omstandigheden, niet meer uit. Dat dit gewijzigde standpunt hem niet makkelijk moet zijn gevallen, blijkt wel hieruit, dat hij aan het eind van zijn leven voor zooveel de school betreft naar zijn lievelingsgedachte: de naar gezindheden gesplitste Overheidsschool, terugkeerde. Maar tevens blijkt er uit, dat Groen ter bereiking van het groote doel: versterking van den invloed van het nederlandsch-calvinistisch beginsel, bereid was eigen voorkeur te laten varen. Noch de vrije school, noch de vrije Kerk stemden in den diepsten grond met zijn wezen overeen. Hij was en bleef in zijn hart voorstander van de bestaande Overheidsinstellingen, die dan zooveel doenlijk een gereformeerd karakter behoorden te dragen. Maar als dat blijkt geen kans van slagen te hebben, dan gaat het doel vóór en moet eigen voorkeur wijken. Dan: de vrije school en, desnoods, ook de vrije Kerk. * ïic * Op de schouders van Groen staat Kuyper. Groen heeft den akker beploegd en beëgd. Daarom kan men over Groen niet zwijgen als men over Kuyper spreken wil. Het doel was bij beiden hetzelfde. Hoe wordt voor den invloed van het christelijk volksdeel de weg geëffend? Hoe wordt de geestelijke kracht van het gereformeerde volksdeel bevorderd? Hoe wordt, indien het nederlandsch Calvinisme eenmaal weer tot hernieuwd leven gewekt is, die nieuwe nationale kracht in ons volksleven weer tot gelding gebracht? Hoe wordt het tekort aan burgerlijke vrijheid voor een groot deel van het gewone volk opgeheven? Ziedaar vier vragen waarvoor Groen zijn leven lang geplaatst was geweest en waarop hij tot 1871 het antwoord had trachten te geven door saamwerking met hen, die als het ware instinctmatig steeds geijverd hadden voor het ongerept behoud eener zekere volkseenheid en die even instinctmatig afkeerig waren van een scheiding van het toch wel wezenlijk onvereenigbare; die zulk een scheiding zelfs als diabolisch hadden uitgekreten. Groen zelf was ten slotte in 1870 tot de overtuiging gekomen, dat het niet eensdenkende moest worden losgelaten en het gelijkgezinde vereenigd behoorde te worden. Een innerlijke eenheid oefent grooter kracht dan een uiterlijke. Vandaar bij de naaste verkiezingen het driemanschap Kuyper, Keuchenius, Van Otterloo. Vandaar ook dat de leiding in deze geestelijke worsteling van lieverlede, en na 1876 geheel, in handen van Kuyper kwam. Kuyper stond dus ruim 60 jaar geleden voor de beantwoording der vier vragen die aan het einde van Groen's leven nog steeds op afdoend antwoord wachtten. In materieelen zin was er van verschil geen sprake. Men had één doel, men wist waarheen men trekken zou. Dat er een lange woestijnreis lag tusschen het uitgangspunt en het bereiken van het beloofde land, zal men zich wel niet verheeld hebben. Zoo gezien dus niets dan overeenstemming. Toen Groen's graf gesloten was ging Kuyper door! Die onder ons gangbare voorstelling is echter wel wat al te eenvoudig. Er is meer verschil dan men gemeenlijk aanneemt. Dit verschil al dadelijk, dat Kuyper voor wat de methode van optreden betreft van meet aan de overtuigde voorstander was van het breken met alle halfslachtigen. Sterker dan iemand anders had hij de noodzakelijkheid betoogd van het doen uiteengaan van wat in wezen niet bijeen hoorde. Groen was uiteindelijk óók wel tot die slotsom gekomen, maar aan het eind van zijn leven, teleurgesteld in zijn vrienden. Voor Groen was dit minder een zaak geweest van principieele overtuiging, dan gevolg van ervaring; geen punt derhalve van onwrikbaar beginsel. Anders bij Kuyper. Daar kon en daar mocht het niet anders; uiteen wat niet bij elkaar behoort, optrekken alleen met hen die gelijkgezind denken! Het kan nuttig zijn op dit verschil te wijzen ook al raakt het het wezen der zaak, het te bereiken doel niet, al betreft het slechts de methode van arbeiden. Men is achteraf licht geneigd aan deze dingen van tweede orde gelijke beteekenis toe te kennen als aan de meer gewichtige zaken van de eerste orde. Zoo heeft Kuyper's latere saamwerking met Rome wel getoond, dat het samengaan met anderen met een bepaald doel door de stringente formuleering van vroeger tijd niet werd uitgesloten. En zoo kunnen er zich zeer wel omstandigheden voordoen, die een andere methode van optreden dan door Kuyper voorgestaan zouden rechtvaardigen. Splitsing in het leven van een volk kan ook zóó ver gaan, dat de nood van den tijd er weer om roept aan de volkseenheid zeer bijzondere aandacht te schenken. Vooral wanneer men leeft in een periode, waarin die eenheid met zooveel warmte en geestdrift wordt bepleit in de richting van den totalitairen Staat, kan er aanleiding bestaan om geen brandstof te leveren voor de kachel waarop deze spijs te vuur staat. Het schijnt niet noodig bij dit verschil in arbeidsmethode langer stil te staan, omdat een voor alle tijden en onder alle omstandigheden gelijkelijk bruikbare werkwijze niet bestaat. Belangrijker is de vaststelling van het doel, dat men bereiken wil. Hoe wordt voor den invloed der christelijke levensbeginselen de baan geëffend, zoo luidde de eerste der vier vragen waarvoor men omtrent het jaar 1870 nog steeds zich gesteld zag. Kuyper behoefde over dat antwoord niet te aarzelen. Voor hem stond het vast, dat de bewustwording van de calvinistische levensgroep van hare roeping ten aanzien van ons volksleven slechts behoefde bevorderd te worden om het begeerde doel te bereiken. Daarvoor was allereerst noodig een directe band tusschen hen die de gereformeerde beginselen lief hadden, was onvermijdelijk een afzonderlijke organi- satie van de directe geestverwanten, was noodig ook een geregelde en principieele voorlichting. Die voorlichting werd verschaft door Heraut en Standaard en dat op een wijze, die tot nu toe niet geëvenaard is geworden. Wie let op onze groote dagbladen, op den kring dien ze bestrijken, op de hulpmiddelen waarover ze beschikken en dan zich realiseert dat het aantal abonné's op Standaard en Heraut gedurende Kuyper's tijd de 5000 niet overschreed, die vraagt zich niet zonder verwondering af, hoe het mogelijk is geweest, dat met zoo geringe hulpmiddelen zooveel bereikt is kunnen worden. Ook bereikt is, dat thans, wat de circulatie betreft, de Standaard gerekend mag worden tot de groote bladen en naast dit orgaan een ander groot dagblad onzen kring bestrijkt, terwijl daarnevens een niet te veronachtzamen provinciale pers aan deze voorlichting medewerkt. Het antwoord op al deze vragen van verwondering is eenvoudig: het is Kuyper's ongeëvenaard talent geweest, dat met zoo geringe middelen zooveel heeft weten te bereiken. Maar dat alleen toch ook weer niet. Want dat talent zou niet gebaat hebben, indien er niet een diepere oorzaak ware geweest, indien er niet een mystieke band ware geweest tusschen den man die sprak en het volk dat luisterde. Daarin ligt voor een deel misschien ook de verklaring waarom Kuyper slaagde, waar Groen's zoo treffelijke arbeid voor hemzelf zooveel teleurstelling bracht. Natuurlijk spreekt hier ook mee, dat Groen pioniersarbeid te verrichten had en dat Kuyper een toebereiden akker vond, maar dat alleen verklaart het verschil niet; de werkelijke oorzaak ligt dieper, ligt hierin, dat Kuyper dichter bij het eenvoudige gereformeerde volk stond dan met Groen het geval is geweest. Groen's liefde voor het Calvinisme was vooral voortgekomen uit zijn historische waardeering er van; uit de waardeering van de groote beteekenis, die het voor ons volksleven had gehad, uit de erkenning van de krachtbron waaruit wij in de XVIe en XVIIe eeuw hadden geput. Ook Kuyper mangelt het allerminst aan waardeering voor deze zijde van het Calvinisme. Men lette slechts op zijn lezing voor de utrechtsche studenten over „Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden." Maar Kuyper had ook kennis gemaakt met het eenvoudige volk, levend in een onbekend dorp in de Betuwe, en had daar leeren kennen de werkelijkheid van het calvinistisch geloofsleven, had daar waargenomen hoe de realiteit van een geestelijke kracht het heele leven doordringen en beheerschen kan en had ten slotte zelf, door genade, die eerst maar waargenomen kracht ook in eigen leven ervaren. Daardoor werd het Calvinisme ook voor hem een zaak van beleven, ging het uit boven de waardeering van een begrip. Daardoor ook werd Kuyper's taal, hoe verzorgd ook naar den vorm, tevens zuivere volkstaal. Hij gaf vorm aan de gedachten van het eenvoudige volk; als zij Kuyper lazen was het alsof zij zichzelf hoorden. En daardoor nu werd die mystieke band gelegd, die aan Kuyper het zedelijk gezag verschafte om een band in het leven te roepen tusschen gelijkgezinde belijders, om te komen tot een organisatie van directe geestverwanten, een organisatie waarover met Groen bij herhaling overleg was gepleegd, doch die eerst in 1878 tot stand kwam. Daarmee was de poort ontsloten van den weg die leiden moest tot het weer tot gelding brengen van de christelijke levensbeginselen in Staat en Maatschappij. Het volgend jaar zal het 60 jaar geleden zijn, dat de organisatie der A.R. partij haar beslag kreeg. Dat werk is Kuyper's werk geweest; hij was de meester, die het werktuig vervaardigde waarmee ook wij te arbeiden hebben. De verantwoordelijkheid voor het gebruik van het wapen door Kuyper gesmeed rust thans op ons. En al moeten wij het overlaten aan den historieschrijver van later tijd om te oordeelen over het gebruik dat vroeger en later gemaakt is geworden van de hulpmiddelen waarover we in deze 60 jaren te beschikken hadden en al zal er dan — men kan het nu reeds zeggen — op veel gebrek en onvolkomenheid te wijzen zijn, wie de tweede helft van den eeuwkring 1837—1937 vergelijkt met de eerste helft er van, die zal niet kunnen nalaten om met diepe dankbaarheid te getuigen: wij zijn gewassen in dit land en onze invloed op den gang van 's Lands zaken is in 1937 heel wat belangrijker dan in 1887 toen de eerste helft van dien eeuwkring werd afgesloten en de tweede helft een aanvang nam. Dat danken we van den menschelijken kant gezien aan de organisatorische maatregelen door Kuyper getroffen om de christelijke levensbeginselen tot meerdere gelding te brengen. * * * Intusschen kon dit slechts een begin van den arbeid worden genoemd. Organisatie van geestverwanten: goed! Voorlichting van bovenaf aan die aldus verzamelde geestverwanten: best! Maar niet genoeg. De geestelijke en intellectueele kracht der aldus georganiseerde volksgroep moest worden versterkt. Wilde de historische volkskracht tot herleving worden gebracht, wilde men de inwerking daarvan op ons geheele volksleven bevorderen, dan moest die christelijke geest ook de gelegenheid ontvangen zich wetenschappelijk te bezinnen op de groote levensvragen. Die gelegenheid bestond aan de Rijksuniversiteiten vóór het openbaar optreden van Dr Kuyper nagenoeg niet. De idee van de Staatsschool had ook bij het Hooger Onderwijs tot een exclusivisme geleid, dat aan den invloed der christelijke levensbeginselen den weg versperde. Daarom moest ook het academisch onderwijs worden vrijgemaakt van de beknellende Staatsmacht en moest derhalve Universiteitsstichting ter hand worden genomen. Alleen zoo toch mocht worden verwacht, dat van lieverlede ook binnen den kring der verzamelde geestverwanten de krachtsontwikkeling groeien zou en de inwerking op het volk gestadig zou toenemen. Deze gedachte van Dr Kuyper is in zijn levenswerk ongetwijfeld de stoutste geweest. In zijn strijd voor de lagere school met den Bijbel had hij van meet aan duizenden medestanders. Om maar geen anderen te noemen vermelden wij slechts den naam van den eveneens in 1837 geboren Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman. De nood tot organisatie was ook aan anderen opgelegd en werd ook door anderen met vrucht ter hand genomen. Maar een Universiteit te stichten, zonder hulp van de publieke kassen, een Academie in het leven te roepen teneinde de kaders te vormen voor de encadreering van de pas georganiseerde massa der geestverwanten, dat was een greep van heroieke beteekenis. Zeker, er was wel eens eerder over zulk een denkbeeld gesproken. In den loop der jaren zeventig was er zelfs een oproep uitgegaan van den lateren leidschen hoogleeraar Dr J. H. Gunning om te komen tot de stichting eener christelijke Universiteit, maar anderen — om slechts Bronsveld en Van Toorenenbergen te noemen — onthielden aan zulk een plan alle medewerking. En daarom kwam er ook niets van. Ieder ander zou daarna het plan hebben laten varen. Want wat bleef er aan medewerking over als de meest gezaghebbende leidslieden in de groote Nederlandsch Hervormde Kerk hun stem onthielden, ja op tegenwerking bedacht bleken! Zoo groot was daar de vereering voor de macht van de gevestigde Kerk en de almacht van den Staat, dat iemand als Bronsveld zelfs de stelling verdedigde, dat het uitsluitend aan deze beide organen van volksgemeenschap toekwam om universiteiten in het leven te roepen. Maar wat bleef er dan nog over om op te steunen? Een kleine kring van overtuigde gereformeerden, heel wat onbeduidender dan de groep amechtigen waarvan Sanballat gewaagde in tegenwoordigheid zijner broederen en het heir van Samaria. Hoeveel Sanballats zullen er in 1880 ook in Nederland geweest zijn, toen Kuyper niettemin doorzette met zijn universiteitsstichting op den zooveel verengden grondslag! En hoeveel zullen er hebben gedacht of gesproken als Tobia de Ammoniet: al is het dat zij bouwen, zoo daar een vos opkwame, hij zou hunnen steenen muur wel verscheuren! Tegenover dien twijfel, tegenover de overtuiging, dat men het onmogelijke ondernam, stond slechts het geloof van enkele leidende persoonlijkheden, van Kuyper zelf bovenal, en van een kleine groep mannen en vrouwen, van geringen naar de wereld, die naast heel bescheiden giften slechts hun gebeden hadden aan te bieden. Maar dat is dan ook voldoende gebleken. Die Universiteit staat daar na 57 jaren als een sprekend getuige van de geloofskracht van het geslacht van 1880. Of zij in alles beantwoord heeft aan wat de stichters er van hoopten? Ook hier is de tijd voor een definitief antwoord nog niet aangebroken. Want Dr Kuyper greep ook in dezen heel hoog. Als wij de stichtingsrede: „Souvereiniteit in eigen kring" nog eens ter hand nemen en dan hooren hoe Kuyper het volksdeel, dat den Messias huldigt, ziet als een groep met nationale roeping, en dus niet als een factie, d. i. een gemaakte groep; evenmin als een fractie, d. i. een afgebroken stuk van het geheel, maar als een zelfstandig deel, dat de roeping heeft het geheel der volkseenheid te bezielen voor hooger ideaal, dan blijft er eenige ruimte voor twijfel of wij zelf dat ideaal steeds voldoende voor oogen hebben gehouden en in elk geval ruimte voor de vraag of dit hooge doel bereikt is. Maar zoo dan het allerhoogste niet of nog niet is bereikt, wel mag worden getuigd, dat de geestelijke en intellectueele kracht van het gereformeerde volksdeel door de Vrije Universiteit in bijzondere mate versterkt is. Was Groen een veldheer zonder leger, had Kuyper een leger zonder geschoolde officieren, wij anti-revolutionairen van 1937 hebben ook deze laatsten. En dat danken we aan Kuyper's scheppende daad van 1880. * * * De derde vraag waarvoor Groen reeds stond, die dus ook Kuyper reeds bij zijn eerste optreden te beantwoorden kreeg, was deze: hoe wordt, indien het nederlandsch Calvinisme tot hernieuwd leven gewekt is, die hernieuwde nationale kracht weer in ons volksleven tot gelding gebracht? Ook die vraag is door Kuyper metterdaad beantwoord. Wat hij voor het nationale leven beoogde was niet onduidelijk gezegd. Ik citeerde reeds een enkele gedachte uit de stichtingsrede bij de opening van de Vrije Universiteit. Ook de door tegenstanders veel te weinig gekende toelichting op het A.R. beginselprogram geeft geen onduidelijk geluid. Afkeerig van een toestand waarbij de stroom van het nationale leven vervloeien zou in een moeras zonder afwatering, werd het oog gericht op den bloeitijd van ons nationale leven, op onze Gouden Eeuw, op den tijd, dat we toonaangevend waren op het schouwtooneel der volken. De krachten, die toen zulke vruchten voortbrachten, kunnen, met inachtneming van gewijzigde omstandigheden, ook nu nog den hartslag van het nationale leven krachtiger doen kloppen, zoo oordeelde Kuyper; zoo zeggen wij het hem na. In den oorsprong zijn we een nationale partij omdat we ons laven uit dezelfde bron als de vaderen. Hunne kracht is ook de onze. Nationaal zijn we ook als we er op aandringen reeds op de lagere school ernst te maken met onze volkshistorie. Nationaal denken en voelen we als het gaat om behartiging van 's Lands weermacht. Dat toonden we onder Mackay's ministerie door op te komen voor de afschaffing der plaatsvervanging, onder Kuyper's ministerie door onze artillerie te voorzien van modern geschut, onder Heemskerk's Kabinet door ingrijpende verbetering van de vorming en organisatie der landmacht en het op peil brengen der kustverdediging, en nu laatstelijk door wat onder A.R. leiding tijdens het vorig Kabinet reeds geschiedde en onder het huidige in het voornemen ligt. Dat optreden is niet incidenteel; het is de vrucht van een diepe levensovertuiging en in overeenstemming met de beste tradities van het nationale Calvinisme. In dit alles schuilt geoorloofde werfkracht voor het beginsel zelf. Kuyper heeft het gezien en wij moeten het zoo blijven zien, dat een partij-groepeering temidden van ons volk alleen dan waardeering verwerven en op den duur slechts behouden kan, wanneer zij haar nationale taak onder alle omstandigheden blijft voorop stellen, wanneer zij hare roeping niet verwaarloost uit vrees voor onpopulariteit. Of het nu gaat om een spoorwegstaking als in 1903, om het weerstaan van een bedreiging als in de Novembermaand 1918, om het sluitend maken van een budget als in 1923 en 1924, om bestrijding van de crisis als in de laatste jaren, om het afwijzen van onvervulbare verlangens als in de jaren 1937—1941 in menigte geuit zullen worden, steeds mag alleen het nationaal belang, het belang van het volk als geheel gelden. Partijbelang in den engeren zin van het woord mag nooit meetellen. Of eigenlijk moet ik het zoo zeggen: naarmate een politieke partij meer en krachtiger met het nationale belang in den hoogsten zin van het woord rekent, naar dezelfde mate zal de natie op den duur meer waardeering toonen voor de partij die zich door deze beginselen laat leiden. Daarom leidt de weg tot het tot gelding brengen van de hernieuwde levenskracht van het nederlandsche Calvinisme ten bate van het vaderland niet via de vervulling van allerlei nesterij aan een politieken rommelwinkel ontleend, maar langs het op breede wijze dienen van het vaderland in zijn grootste, hoogste en diepste nationale belangen. Zoo heeft Kuyper het ook altijd gezien. De man, die sprak van een „Christendom van groote keur", was niet tevens de man van kleinzielige geniepigheden, door partijzucht gedreven, gelijk vele zijner tegenstanders het niet ongaarne deden en soms nog doen voorkomen. Men beroept zich dan vooral op de jaren 1901—1905 toen Kuyper de leiding had van het Kabinet dat zijn naam draagt. Het merkwaardige feit doet zich voor, dat Kuyper zelf in zijn lange loopbaan nooit sterker dan toen zich bewust is geweest van zijn nationale roeping. Wie zijn redevoeringen uit dien tijd rustig herleest krijgt thans, na ruim 30 jaren, veeleer den indruk, dat hij gestreefd heeft naar verzachting der tegenstellingen dan naar verscherping er van. De algemeene opvatting destijds, en veelszins ook thans nog, was en is een andere. Dagteekende het epitheton „scheurmaker" reeds uit het begin der jaren zeventig, kreeg dit oordeel een nieuw accent in 1886, ook zijn regeeringsperiode werd en wordt als een uiting van dien geest gezien. En al kan niet ontkend, dat de wijze van optreden soms tot die opvatting aanleiding gaf, in den grond is zij historisch niet te rechtvaardigen. Wie het geheel overziet en dus ook rekening houdt met wat voorbereid was voor een tweede vierjarige periode, nadat in de eerste enkele der bitterste onrechtvaardigheden zouden zijn weggenomen, die zal na rustig beraad tot de overtuiging moeten komen, dat de scherpe critiek onverdiend was en dat het karakter van zijn regeeringsperiode niet in strijd is geweest met het nationale streven der partij welker leider hij was, al dient te worden toegegeven dat het wetgevend beleid niet ten volle heeft beantwoord aan de hooggespannen verwachtingen. Het wetgevend beleid, want als bestuurder, als regent heeft hij den grondslag gelegd voor de waardeering in den boezem des volks van de geschiktheid van antirevolutionairen om deel te nemen aan de regeering des lands. Zijn optreden tegen de bekende spoorwegstaking in 1903, zijn kloeke houding tegenover het revolutionair karakter, dat in die staking zich uitsprak, is beslissend geweest zoowel voor het oordeel des volks over de regeerkracht der antirevolutionairen als voor de ontwikkeling van de partijverhoudingen in de daarop volgende jaren. In de toen aangenomen houding kwam het nationale streven der Antirevolutionaire Partij op sprekende wijze naar voren. Minder gelukkig is, van algemeen nationaal standpunt gezien, zijn optreden geweest in den strijd over de voorstellen-Tak tot uitbreiding van het kiesrecht, wijl leidend tot een breuk in de, ondanks alle moeilijkheden op kerkelijk terrein, tot dan gehandhaafde eenheid. Ook al houdt men de oogen wijd geopend voor de omstandigheid, dat de in 1878 organisatorisch gevormde A.R. partij uit vogels van diverse pluimage bestond, ook al ziet men scherp, dat zoowel de uit het Réveil voortgekomen volgelingen als de meer geprononceerde geestverwanten van calvinistischen huize niet in elk opzicht als overeenstemmende geesten te zien waren, voor het staatkundig leven was de eenheid sterk genoeg om op een bijeen blijven hoogen prijs te stellen, een splijting daarentegen te betreuren. Zoowel Groen als Kuyper hadden bezwaar tegen het sterk individualistisch karakter van ons kiesrecht, openbaring van een leer, die aan die van de volkssouvereiniteit nauw verwant was. Wat Tak bracht was niet de vervulling van eenigen antirevolutionairen wensch, doch veeleer een radicale uitbreiding van het individualistisch beginsel, mitsdien niet in overeenstemming met den antirevolutionairen eisch. En al zijn er nu tal van argumenten aan te voeren om het door Kuyper ingenomen standpunt te rechtvaardigen, die argumenten schijnen mij niet belangrijk genoeg om heen te stappen over het grondwettig bezwaar door vele antirevolutionairen tegen de voorstellen Tak gekoesterd en zeker niet gewichtig genoeg om een breuk in de eigen gelederen te rechtvaardigen. En al kan men daartegenover stellen, dat die breuk tusschen de geestelijke nakomelingschap van het Réveil en de meer starre Calvinisten waarschijnlijk op den duur toch gekomen zou zijn, zeker is dit niet en in elk geval was het niet wenschelijk zulk een breuk te forceeren, omdat men — gelijk de uitkomst heeft getoond — door het uiteen gaan voedsel gaf aan latente tegenstellingen op ander gebied. Na de scheiding van 1894 hebben kerkelijke opvattingen meer dan goed en noodig is invloed geoefend op de staatkundige groepeeringen. Overziet men echter het geheel van de gevoerde actie vanaf 1878, dan mag, ondanks een enkele struikeling, toch worden getuigd, dat men er door volhardend beleid in geslaagd is de door het herleefde Calvinisme nieuw gewekte krachten dienstbaar te maken aan de waarachtige belangen van land en volk. * * * Niet het minst blijkt dit als we de vierde vraag in bespreking brengen, hoe n.1. het tekort aan burgerlijke vrijheid voor een groot deel van ons volk, in den loop der jaren, mede door de actie van Kuyper, is opgeheven geworden. In de eerste helft der 19e eeuw hebben wij in Nederland gezucht onder de verheerlijking van de Staatsmacht. De beide levensuitingen waarmee de gewone burger op geestelijk terrein, buiten het gezin, het meest in aanraking komt, zijn de Kerk en de School. De eerste overspant ons heele leven van de wieg tot het graf. Met de tweede komen we als kind of als ouders het grootste deel van ons leven in aanraking. Op deze beide terreinen nu was er in Nederland een bedenkelijk tekort aan vrijheid, die voor de school zelfs aanhield tot aan het tijdstip dat Kuyper ter ruste werd gelegd, al was er de laatste 30 jaren van zijn leven ook eenige verruiming ingetreden. In gewijzigden vorm moest hier dus de strijd worden gestreden, die ook reeds in de 16e eeuw door de calvinistische leidslieden gevoerd was. Immers, vorsten- en staatsabsolutisme zijn in wezen gelijk. Beide voeren tot onderdrukking van de vrijheidsrechten van het volk. Wanneer Kuyper dan ook pleit voor de volledige vrijheid der Kerk, wanneer hij met Lokman, Schaepman en anderen den strijd voert voor de vrijheid van de school, dan handhaaft hij daarin de traditiën van den besten calvinistischen tijd. En te merkwaardiger is deze periode van strijd omdat men tegelijkertijd tegenover diezelfde Overheid, die men om meerdere vrijheid vroeg, die zich op menig punt aan gezagsaanmatiging schuldig maakte en die de rechtmatige volksvrijheden beknotte, óók het pleidooi had te voeren voor een krachtige handhaving van het gezag aan de Overheid van Godswege toegekend. Wel een bewijs hoe de beginselen der fransche revolutie alle verhoudingen hebben omgekeerd en hoe noodzakelijk het is voor een gezond volksleven, voor onze burgerlijke vrijheden, dat de antirevolutionaire beginselen een sterk tegenwicht leveren. De uitslag van den kamp om meer burgerlijke vrijheid, en dat voor alle deelen der bevolking, is bevredigend geweest, ook als men vaststelt dat die uitkomst niet in algeheele overeenstemming is met wat althans onzerzijds begeerd is. * * * Als men dit alles nu overziet, als men 1837 of wil men 1887 vergelijkt met het jaar 1937, als men het oog niet moedwillig sluit voor de groote veranderingen die, niet het minst door Kuyper's arbeid, in ons volksleven zijn ingetreden, kan er dan ook maar een oogenblik twijfel bestaan over ons recht om van Kuyper te gewagen als van een nationale figuur? Een nationale persoonlijkheid; niet ondanks, maar krachtens het feit dat hij de leider eener partij was, die begeert te leven uit de krachten die eens onze natie hebben groot gemaakt. Wij eeren een Coen, een De Ruyter en zooveel andere rasechte Calvinisten die ons vaderland hielpen groot maken. Zou men dan niet als nationale figuur mogen eeren hem die in het Nederland der 19e eeuw geworsteld heeft om herwinning der geestelijke krachten, die eens tot zoo kloeke daden in staat stelden? We weten het wel: het Calvinisme is niet de eenige factor van staatsvormende kracht in ons land geweest. Ook humanistische invloeden hebben bijgedragen tot de vorming van ons volkskarakter en van ons nationale leven. Maar niemand ontkent, dat aan het Calvinisme een overwegende beteekenis moet worden toegekend. Ging daarom het calvinistisch beginsel teloor, hield het op van invloed te zijn op het volksleven, het volkskarakter en de beteekenis van den nederlandschen Staat zouden er schade door lijden. Maar dan ook omgekeerd: wint dit beginsel aan invloed, dan wordt het volkskarakter gestaald, dan is de innerlijke kracht van den Staat aan de winnende hand. Kuyper's onvergankelijke verdienste is, dat hij dit Calvinisme heeft helpen vrij maken van de boeien die zijn ontplooiing belemmerden, dat hij het heeft georganiseerd naar de eischen van dezen tijd en dat het thans invloed op het volk verwerven kan voor zooveel of voor zoo weinig als de kracht is die er van uitgaat in het leven van Staat en Maatschappij. Wie in een eenvormigheid van alle geestelijke en politieke leven het hoogste ideaal aanschouwt, die moet ons verfoeien, want wij zien in de verscheidenheid juist de uitdrukking van onze nationale eigenaardigheid en een bron van kracht. Wie een essentieele kracht in het volksleven weet op te wekken of te behouden verhoogt daarom altijd de kracht van de natie als geheel, is derhalve een nationale figuur van eminente beteekenis. Partijman, zeker! Maar daardoor verwekker van krachten, die eens de roem van ons volk waren. Zoo eeren wij Dr Kuyper op den honderdsten gedenkdag zijner geboorte. In stillen eerbied danken we den Almachtigen God die in zijn voorzienig bestel dezen man aan het vaderland geschonken heeft en wij bidden ootmoedig om begenadigd te worden met de wijsheid, de kracht en de volharding die noodig zijn om de ontvangen erfenis getrouw te bewaren en aan het nageslacht ongeschonden over te dragen, opdat het calvinistisch volksdeel zich immer bewust blijve van de hooge roeping, die het tegenover het vaderland, ook in de tijden die na ons komen, te vervullen heeft. Dr KUYPER IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE WETENSCHAP Dr W. A. VAN ES He, belangrijke historische figuren op een betamelijken afstand te zien. Vallen ze in het blikpunt van onze beschouwing, terwijl zij zelf nog midden in het gewoel van het leven staan; is de afstand, die ons van haar scheidt, nog te kort gemeten; verkeeren we daarom nog te onmiddellijk onder den indruk van hun persoonlijkheid, dan is er gevaar, dat er zijden zijn van hun levenswerk, die zich verborgen houden of dat de macht der bekoring, welke er van hun persoonlijkheid uitgaat, de rustige waarneming belemmert, of dat de aandacht nog te veel door de bijzaken wordt in beslag genomen. Staan we te ver van haar af, dan is er dikwijls heel wat verflauwd van de belangstelling, welke het oog tot waarneming scherpt. De herdenking van het geboortejaar van Dr A. Kuyper, na verloop van een eeuw, schijnt ons toe dien afstand niet onjuist af te palen. Velen hebben nog tal van persoonlijke herinneringen uit den tijd van zijn leven. De krachtige stoot, welken zijn optreden op zoo velerlei levensterrein gaf, werkt nog overal merkbaar door. Toch kwamen ook weer andere denkbeelden op, andere levensvragen, zoodat de al te subjectieve ban wat gebroken is. In het bijzonder komt echter deze afstand ten goede, waar het om de beteekenis van Dr Kuyper voor de wetenschap gaat. Het bevreemdt, wanneer men weer eens bladert in het Gedenkboek, dat, nu een dertig jaar geleden, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag in het licht is gegeven, ook in de dagblad-artikelen, die er van zoo onderscheiden kanten in verzameld zijn, op te merken, hoe bij al de hulde, welke daarin destijds den jubilaris werd toegebracht, er betrekkelijk zoo zelden van zijn beteekenis voor de wetenschap wordt gesproken. En wordt een enkele maal daarin toch ook deze zijde van zijn persoon en levenswerk belicht, dan is het nog met ietwat gedempte kracht, waarbij de schaduw ook niet onzichtbaar blijft. Te verstaan is dit tot op zekere hoogte wel. Wie aan de beoefening der wetenschap denkt, laat onwillekeurig zijn verbeelding gaan naar het stille studeervertrek, of het labora- Gedenkboek , torium, en denkt zich zijn kamergeleerde, of den onvermoeiden onderzoeker te midden van zijn perkamenten boekenwereld, of met lancet, of retort. De Kuyper van het volk is echter de machtige geloofsheld midden in het rumoer van den levensstrijd. Ook heeft Kuyper zich niet altijd over dit deel van den wetenschappelijken arbeid met even hooge waardeering uitgelaten, dat hij geneigd was, tot de wel noodige, maar toch ook weer meer op een lager niveau verwijlende besognes van het wetenschappelijke onderzoek te rekenen. En desniettemin zou men zijn wetenschappelijk levensbeeld niet recht verstaan, wanneer men daartoe het studeervertrek te zeer buiten den gezichtskring liet. Ook voor zulk een aanvankelijk onderzoek zijn zeer bijzondere moreele en intellectueele begaafdheden noodig: van scholing en volharding, van zelfcontrole en zelfbedwang, van rustige waarneming en spontane divinatie, van doordringende scherpzinnigheid, en minutieuze acribie, gelijk ook een veelzijdige kennis, om te onderscheiden en te herkennen, te groepeeren en te combineeren. En dat bij Dr Kuyper ook deze wetenschappelijke begaafdheden niet hebben ontbroken, er bij hem zelfs een zeer sterke drang ook tot deze zijde van den wetenschappelijken arbeid is werkzaam geweest, daarvan legt menig blijk in zijn leven onmiskenbaar getuigenis af. Reeds op twintig-jarigen leeftijd verraste hij met een dogmahistorische studie over het kerkbegrip van Calvijn en a Lasco, welke door de Groninger Universiteit eerst met goud, later met de doctorsbul is bekroond. Het was echter slechts een eerste, veelbelovende proeve van een aangeboren zin, waarvan de prikkel hem zijn leven lang geen rust heeft gelaten. En we behoeven slechts te herinneren aan vaak hoogstbelangrijke en buiten kijf ook zeer veel ingespannen arbeid vereischende uitgaven van oude werken, en andere historisch belangrijke documenten, waarvoor hij in zijn zeer bezet leven nochtans tijd heeft gevonden (J. a Lasco Opera: D. F. Junii Opuscula Theologica Selecta; Dr G. Voetii Sel. Disp. Fasciculus; de vertaling van de Institutie van Calvijn; Kerkeraadsprotocollen der Hollandsche gemeente te Londen 1569—1571; ook: Geschiedenis der martelaren; Rotterdam's Zions roem en sterkte; Voetius Catechisatie over den Heid. Cat.; met Bavinck en Rutgers: de Statenvertaling; het Psalmboek); en aan de kerkhistorische en dogma-historische studiën, als zijn artikelen in Ter Haar's en Moll's Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland; De Hollandsche Gemeente te Londen 1570—1571; Alexander Comri; Tractaat van den Sabbath e. a., om aanstonds de waarheid te doen gevoelen van wat wel eens van hem is opgemerkt, „dat menig geleerde, alleen voor de wetenschap levende hem" die „zou kunnen benijden" (Woltjer). Waarbij dan nog in het bijzonder mogen worden genoemd de veelszins hoogst belangrijke inleidingen, waarvan vele dezer uitgaven zijn voorzien, enkele in vloeiend Latijn geschreven; de uitgave van historische documenten, als bijlage bij sommige zijner polemische geschriften opgenomen; bibliografische nasporingen, als aan zijn werk van den H. Geest zijn voorafgegaan; de zeer uitgebreide historisch-encyclopedische onderzoekingen, waaraan bijna geheel het eerste deel van zijn Theol. Encyclopaedie is gewijd, en de tallooze exegetische proeven, waarvan zijn uitgegeven dogmatische collegedictaten de herinnering levendig houden. Men heeft dezen wonderbaar rijk door God begaafden mensch wel eens een „omnis homo" genoemd. En wij verstaan deze uitdrukking van de al-zijdigheid van zijn genie, welke hem bekwaamde, om, wanneer hij daartoe was geroepen, op schier ieder levensterrein iets uitnemends te presenteeren. En in feite: niet alleen dat bij hem ook voor deze zijde van den wetenschappelijken arbeid noch de gave noch de zin hebben ontbroken, maar hij heeft deze gave geheel zijn lange leven door op zulk een wijze benut, dat reeds daarin een voldoende reden zou liggen hem, ook als wetenschappelijk man, de grootste hulde te bieden. En toch mag hierin alleen niet de voornaamste reden voor deze hulde worden gezocht. Er is wel eens bij de beschouwing van de figuur van Kuyper vooral op zijn artistieken aanleg gewezen. En deze kunstenaars-ziel heeft zich ook bij zijn wetenschappelijken arbeid niet verloochend. We merkten reeds op, hoe er bij Kuyper wel eens een neiging openbaar werd, om aan het eerste wetenschappelijke onderzoek een, ook naar ons oordeel, wat geringe waarde toe te kennen. Wetenschap in den „edeler zin" van het woord, gelijk hij het noemde, zou volgens hem eerst bij de systematiseerende bewerking der verkregen gegevens een aanvang nemen. Toch kan dan ook hiervoor de verzamelde stof natuurlijk niet worden gemist. Een schilder kan verf en penseel niet ontberen. De beeldhouwer zijn graniet noch marmer. De architect heeft voor het bouwwerk steen noodig, en ander materiaal. Wat nu zoo uitnemend is bij Kuyper, dat is, dat hij blijk genoeg heeft gegeven, ook dien eersten arbeid der wetenschap te verstaan, om wanneer het noodig was ook zelf zich de bouwsteenen op te delven en pasklaar te maken. Zooals oudtijds bij de oude gilden de meester eerst den geheelen leergang had moeten doorloopen, en daarom zich in al de onderdeelen van het werk thuis kon gevoelen. Doch eigenlijk was Kuyper in zijn artistieken aanleg, ook als wetenschappelijk man, meer bouwmeester, dan bouwer, meer architect, dan steendelver, meer de man van het groote, geniale concept, dan de fabrikant van het bouwmateriaal, dat voor de verwezenlijking van het bouwplan noodig was. Ook zelf was Dr Kuyper zich daarvan ten volle bewust, en heeft zich ook meermalen aldus uitgelaten. We herinneren ons daarvan een anecdote uit onzen studententijd. Een der politieke propagandisten had ergens een verkiezingsrede gehouden, en sprak daarover met Dr Kuyper. „Ja maar" zoo had hij er uit bescheidenheid aan toegevoegd, „de helft van mijn rede was van u".„ Wat?" antwoordde Kuyper „de helft? Wanneer ik iets zeg, dan is minstens zeven achtsten van anderen." En in zijn Open brief aan Dr J. H. Gunning „Bedoeld noch gezegd", schrijft hij het zelf: „Maar bovendien ben ik niet origineel; ik doe niets dan copieeren. Wat ik op theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied beoog, is niets dan zuivere copie te leveren van wat Calvijn en zijn school beoogde". Natuurlijk is zulk een woord „cum grano salis", met het bekende korreltje zout, te verstaan. Wat zou anders beteekenen: copieeren, wat iemand „beoogt"? De arbeid van Dr Kuyper was niet bloot repristinatie van wat Calvijn en de oude Gereformeerde godgeleerden hadden gedacht en gesproken. Maar een optrekken in den stijl van Calvijn, en van de door hem geponeerde beginselen uit, in overeenstemming met de behoeften van onzen tijd, van een geheel nieuw gebouw van Calvinistische wetenschap. Daarvoor maakte hij dan zeker niet alle bouwsteenen zelf gereed. Hij bediende zich ook van veel reeds aanwezig materiaal. Waarschijnlijk moet ook hierin de reden worden gezocht, waarom hij bij de beoordeeling betrekkelijk zoo weinig in zijn wetenschappelijke beteekenis tot zijn recht is gekomen. Aan zijn wetenschappelijke kwaliteiten bracht men desnoods nog wel hulde. Doch voor het doel, dat hij daarmede beoogde, voelde men destijds zoo goed als niets. Zijn werk leek „monnikenwerk". Scheen „unzeitgemasz". Was krachtverspilling. Een werken voor een reeds overwonnen standpunt. Doch daarom, dat nu, gelet op de resultaten, zoo van achteren en op een afstand, ook wetenschappelijk zijn levensarbeid beter kan worden beoordeeld, en ook gewaardeerd. Doch . . . dan moet deze arbeid ook van dit oogpunt uit worden bezien. Niet in de betrekkelijke waarde van de eene of andere detailstudie, maar in de machtige conceptie van het geheel, waarin ten slotte ook weer ieder onderdeel zijn eigen plaats heeft gekregen. Het wekt dan ook onwillekeurig onze klimmende bewondering op, wanneer we de schier tallooze vruchten, van zijn „onverbeterlijke veelschrijverij", gelijk hij het zelf wel noemde, overzien: hoe het toch altijd en bij alles hetzelfde grondconcept was, dat hem inspireeren bleef. We denken aan zijn meesterlijke rectorale oraties (De hedendaagsche Schriftcritiek; De verflauwing der grenzen; Evolutie; Calvinisme en kunst), welke elk als een krachtige speerstoot zijn naar den geest van de eeuw in een der geestelijke aberraties van den tijd; doch die daarbij tevens bedoelen als het ware ook een der onmisbare bouwsteenen klaar te maken voor de machtige kathedraal, waarvan het meesterlijk concept in zijn brein was uitgedacht. Toen we dezer dagen tot opscherping van ons geheugen nog weer eens zijn bekende rede over „het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheid" opsloegen, moesten we telkens op den omslag naar het jaartal zien, om ons te vergewissen, dat dit geschrift reeds van zoo vroegen datum was als 1874, dus betrekkelijk uit zulk een jonge periode van zijn levensarbeid dateerde. Wat we daar lazen, was toch in substantie reeds hetzelfde, dat ook in geschriften uit meer gerijpten leeftijd, zooals de Stone-lectures e. a. werd gevonden. Zelfs zijn predikaties bij gelegenheid van belangrijke gebeurtenissen van zijn leven lijken in dit opzicht op programs van actie. Ook schijnbaar toevallige uitgaven als de Catechisaties van Voetius, en Rotterdam's toelichting op de Geloofsbelijdenis houden in dit opzicht streek. Het vormt alles een machtige eenheid totdat, althans in groote lijnen, straks het gebouw zelf voor onze oogen verrijst in zijn Gemeene gratie, Pro Rege en andere geschriften meer. Toch zijn we niet blind voor de natuurlijke gevaren, welke onwillekeurig aan wetenschappelijken arbeid van dezen aard zijn verbonden, en ook door Dr Kuyper niet altijd zijn vermeden, noch ook zijn kunnen vermeden worden. Een van de dagbladen (Algemeen Handelsblad), dat Dr Kuyper mede in 1907 gehuldigd heeft, merkte daarbij op, „dat wel eens door geleerden", „van de eenvoudige en ware weters", voegt het er dan misschien niet geheel zonder schampere bedoeling bij, „die wars van alle humbug zijn, — beweerd is, dat Dr Kuyper's materieele kennis niet die van een geleerde" was; en „dat na deze of gene Kamerrede waardoor hij alle overzichten had doen klinken van den lof dat hij zijn onderwerp zoo door en door kende, 't soms achteraf verluidde, dat de cijfers en de feiten die hij kwistig uiteengekwinkeld had, niet onaantastbaar waren . . . lang niet." En ook uit den tijd, toen we als leerling aan des meesters voeten zaten, herinneren we ons zeer wel, dat door een enkelen, wat critisch aangelegden geest onder de studenten, bij al den glans van Kuypers genie, ook in het verstaan der Schrift op de colleges aan den dag gelegd, hoe schuchter ook, wel eens van „dogmatische", door vooropgestelde gedachte geleide, exegese werd gesproken. Ook nog een andere anecdote komt hierbij uit onzen studententijd ons voor den geest. Dr Kuyper gaf zijn leerlingen ook wel eens een taak op. Zoo had hij eens een paar studenten opgedragen een toen verschenen boekwerk door te lezen, en daarin naar een bepaalde opvatting van den schrijver te zoeken. De heeren deden wat zij konden en kwamen met het resultaat van hun onderzoek bij den hoogleeraar. Hij vroeg hun ook, hoe ze waren te werk gegaan. „Neen", zei hij toen: „zoo moet ge het niet doen." En nam toen de inhoudsopgave, en die met den vinger doorloopende, zei hij: „kijk hier moet het staan", en sloeg toen met hen dit hoofdstuk op. Dit was het „instinkt van zijn vingertoppen", gelijk hij volgens een mededeeling van Dr Kolfhaus in zijn „Lebensbericht" eens zelf zich moet hebben uitgedrukt (S. 171). Zoo kon natuurlijk een man als Kuyper een boek lezen met zijn uitgebreide kennis, en zijn snel tot het wezen der dingen doordringend intellect. Doch dat er zoo toch ook wel eens een onverhoedsch gevaar voor minder wetenschappelijke vluchtigheid ontstaat, springt in het oog. In dit opzicht heeft zijn levenswerk in het optreden van zijn charismatisch zoo geheel anders aangelegden ambtsopvolger op den katheder voor de dogmatiek, den minder thetischen, wetenschappelijk zoo uiterst gevoeligen, conscientieuzen Bavinck, zonder twijfel een hoogst dankbaar te waardeeren aanvulling gehad. Ook zijn er zoo wetenschappelijk wel leemten, waarin zijn levenswerk herziening of nadere uitwerking of krachtiger fundeering behoeft. Doch wanneer is de wetenschap voltooid? Onthouden we aan de groote bouwmeesters van de Middeleeuwen den lof, omdat aan hun machtig geconcipieerde kathedralen door vele eeuwen en dit door velerlei hand is gearbeid? Er zijn ook „défauts des qualités". Voor een taak, als waartoe Dr Kuyper zich van God zag geroepen, was juist een geest noodig, als waarmee hij was bezield, die niet den tijd verspilde met eindeloos wikken en wegen, maar met machtige intuitie het wezen der dingen greep, en hun plaats aanwees in het trotsch ten hemel zich verheffend geheel van zijn werk. Wat stond een vraagstuk scherp en helder voor onzen geest, wanneer hij het in enkele, vaste trekken voor ons formuleerde. Daarin was hij een meester. En wij zijn nog altijd dankbaar voor de groote paedagogische kracht, welke juist daardoor vormend van hem op zijn leerlingen is uitgegaan. Toch moet nog op twee andere trekken in de wetenschappelijke physionomie van den magister worden gewezen, om zijn beteekenis, als man van wetenschap, scherp te doen spreken. Naast de alzijdigheid van zijn talent, ook op de niet minder groote veelzijdigheid van zijn kennis. Reeds als theoloog was hij niet de vakgeleerde, die zich met zijn wetenschappelijken arbeid binnen eng getrokken grenzen hield. Wanneer we zijn talrijke geschriften overzien, mogen we met vrijmoedigheid getuigen, dat er nauwelijks een tak van theologische wetenschap zou zijn te noemen (canoniek, kerkrecht, kerkhistorie, symboliek, dogmatiek, liturgiek enz.), waarin hij zich niet met zijn scheppend talent, en dit met aanwijzing van nieuwe wegen heeft bewogen. Aan zijn voornemen ook een gereformeerde Dogmatiek het licht te doen zien, heeft hij wegens tijdgebrek geen gevolg kunnen geven. Eveneens bleef de andere wetenschappelijke hartewensch van hem onvervuld, ook nog eens een bijbelboek te mogen commentarieeren. Den geheelen bouw der theologische wetenschap trok hij in concept op in zijn theologische Encyclopaedie. Dit alles zal echter in dezen jubilé-bundel in een afzonderlijk artikel worden behandeld. Doch ook hierbij bleef het niet. Zijn schier ongeëvenaard bevattingsvermogen, zijn scherp intellect, de hem verleende buitengemeene gave om snel, als door intuitie tot het wezen der dingen door te dringen, gepaard aan een buitengewone zeggingskracht, maakte, dat hij op geen veld van menschelijk denken zich vreemd behoefde te gevoelen. Vooraleer hij zich als student aan de Theologie gaf, had hij zich aan de Hoogeschool te Leiden, als 20-jarige, met den hoogsten lof den graad van candidaat in de classieke letteren verworven. Niet alleen schreef hij het Latijn, maar hij sprak het ook vloeiend als de beste classicus. Te Leiden had hij ook den grooten nederlandschen taalgeleerde, Dr M. de Vries, onder zijn leermeesters gehad. Doch ook zelf is hij in het Nederlandsch een taal-virtuoos, ja taalschepper geworden van den eersten rang, „wiens invloed" volgens het oordeel van een niet-medestander (Elout in Het Algemeen Handelsblad, 1907) „maar luttel minder geweest (is), dan die der tachtigers"; in omvang bleef die „naar zijn oordeel door zijn journalistenarbeid, zeker weinig daarmin en naar 't gehalt moet er eer voor hem iets bij, omdat hij niet gelijk de eerste tachtigers, in woord- en klankvergoding wegdreef, maar de woordsmeedkunst, 't taalgeluid èn 't rythme dienstbaar hield aan 't opperste doel: 't verstaanbaar maken van gedachten en gevoelens, 't verzinnelijken van de onzinnelijke idéé, 't cristaleeren van 't nog vlottende, het kluisteren en gieten in bekenden, öf in fluks begrijpelijken vorm van ongepreciseerde denken". Ook in zijn „Calvinisme en Kunst" betrad hij, als academicus, met zijn rectorale oratie het terrein van de letterkundige wetenschap. Wat hij voorts wetenschappelijk op juridisch terrein heeft gepresteerd, is algemeen bekend. Vele, en dit van zijn meest bekende geschriften (Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheid; Ons Program met de toelichting; Souvereiniteit in eigen kring; Antirevolutionaire staatkunde; tal van redevoeringen en andere pennevruchten) bewegen zich op het gebied van het politieke en sociale leven. Het indrukwekkend pleidooi voor het recht van universiteitsstichting, dat in de polemiek met Dr Bronsveld naar aller oordeel besliste, en streng wetenschappelijk was gevoerd, was evenzeer van staatsrechterlijken aard. Zelfs is tot teleurstelling van velen, die in theologicis van hem nog zooveel verwachtten, op het laatst van zijn leven in hem de theoloog wel niet bij den politicus schuil gegaan, maar toch wel zeer op den achtergrond getreden. Aan de oude calvinistische hoogeschool van Noord Amerika, die te Princeton (N.Y.) de hooge eer, den „dutch Gladstone", gelijk men hem destijds bij zijn bezoek aan Amerika noemde, in zijn groote verdiensten, als wetenschappelijk beoefenaar van het Staatsrecht, in 1896 honoris causa met het doctoraat in de Rechten te hebben gehuldigd, waaraan we als zijn tegengeschenk in 1898 de bekende Stone-lectures te danken hebben. Er zal wel niemand ook speciale vakstudiën binnen den kring van de medische en natuurkundige faculteit van zijn hand verwachten. Zijn meer op de geestelijke zijde van het menschelijk denken gerichte geest, voelde zich zelfs meer dan eenmaal geroepen, de aanmatiging dezer faculteiten, alsof zij de eigenlijke Wetenschap vertegenwoordigden, en de natuurkundige methode de eenige is, welke met recht op den naam van Wetenschap kon bogen, te weerspreken, en ze tot haar rechtmatige plaats terug te dringen. Doch dat hij ook haar terrein voor zich niet als „taboe" beschouwde, voor zooveel toch ook aan de studie op dit terrein een hoogere, wijsgeerige zijde was, bewijst o. m. zijn rectorale rede in 1899 over het Evolutie-dogma, een rede- voering, waarvan een hoogleeraar in de Biologie aan de openbare Universiteit in zijn collegezaal moet hebben getuigd, dat zij met meesterlijke juistheid de kern der kwestie getroffen had. In 1907 werd Dr A. Kuyper nog de eerste, aan wien ook de pas daartoe gepromoveerde Technische Hoogeschool te Delft het eeredoctoraat verleende, als een huldiging voor de groote verdiensten, die hij o. m. tot verheffing van deze school had gehad, zoodat hij niet ten onrechte, niet alleen een „omnis homo", een man van alzijdige begaafdheid, maar, in den goeden zin van het woord, ook een „homo omnis minervae" zou kunnen worden genoemd, een man, die krachtens aangeboren gave en verkregen recht als magister zich met zijn genialen geest op het geheele veld van het wetenschappelijk denken bewogen heeft. Als derden trek van de persoonlijke, wetenschappelijke karakteristiek van Dr Kuyper noemen we ook nog zijn universeelen geest. Dit universeel karakter is alle echte Wetenschap eigen. Wel heeft iedere natie haar eigen aard, en zal dit volkskarakter ook op de beoefening der Wetenschap invloed hebben, in de manier waarop de dingen worden gezien, en de zijden van het leven, welke zich voor haar beoefening ontdekken, doch de Waarheid en de Wetenschap zelf zijn universeel. Geen gebied schier, waarop de uitwisseling der resultaten zoo algemeen is, als het terrein der Wetenschap. Het is uit de harmonie van wat in den loop der eeuwen door de onderscheiden cultuurvolken wordt gedacht, dat de eenheid van Wetenschap oprijst. Ook in de Middeleeuwen werd dit bij de stichting der Universiteiten levendig beseft. De naam „studium generale", destijds aan het universitaire onderwijs gegeven, schijnt, volgens veler oordeel, op dit universeel karakter te wijzen. Geen volk zoo cosmopolitisch in een goeden zin, in besef en gebruiken, als het volk der geleerden. Geen onrustiger trekvogels dan de Middeleeuwsche scholares. Het gebruik om ook buitenlandsche universiteiten te bezoeken, is ook in den nieuweren tijd nog lang in zwang gebleven. Te Bologna waren de scolares als „natiën" gegroepeerd. De behoefte om den vreemden scolares als zoodanig een rechtspositie te verzekeren, schijnt de reden daar van de stichting der beroemde universiteit te zijn geweest (de Habita van Frederik I). De leden van een Universiteit vormden als zoodanig als het ware een eigen burgerschap. Men wordt nog altijd als „burgers", als „cives" in een „album academicum" ingeschreven. En al rees er bij enkele Universiteiten destijds verzet, uit eigenbelang, en met het oog op het gemis van vol- doenden waarborg bij sommige Universiteiten voor het goede gehalte van den doctorstitel, in principe gold het doctoraat voor alle Universiteiten der Christenheid. Het gaf volgens de stichtingsbrieven der Universiteiten een jus ubique docendi; ubique regendi et legendi: een recht om overal als docent, en als leider der studiën met voorlezingen op te treden. Dit universeel karakter der Universiteiten heeft dan zonder twijfel schade geleden, sedert in den nieuweren tijd het corpus Christianum, het geheel der Christenheid in onderscheiden, zelfstandige natiën uiteenviel, en als gevolg daarvan ook de Universiteiten een meer nationaal karakter verkregen. Dit raakte echter de Wetenschap zelf niet. Bekend is hoe vaak met name onze nederlandsche Hoogescholen niet alleen in vorige eeuwen, maar nog altijd ook buitenlandsche geleerden tot zich trokken. De wereld der geleerden vormt als het ware een eigen republiek: ,,de republiek der letteren". Wat men tegenwoordig in dictatoriale landen ziet, dat het nationaal karakter der Wetenschap zoo ver wordt gedreven, dat zij niet meer de waarheid, maar de grootheid eener volkseenheid moet dienen is een vernedering en zelfverlaging der Wetenschap, met haar schoon verleden en haar nobelste aspiratiën in flagrante tegenspraak. Kuyper leed aan zulk een anti-wetenschappelijke, „wetenschappelijke" begripsvereeniging niet. Nederlander in den vollen zin van het woord, zoodat hij zijn eerste belangrijk staatkundig geschrift (Calvinisme, oorsprong enz.) een „nederlandsche gedachte" noemde, was hij desniettemin van alle valsch-nationalistische en chauvinistische smetten vrij. Met name als man van Wetenschap. Kuyper was en voelde zich als zoodanig een universeele natuur. Niet alleen, dat enkele van zijn werken ook in vreemde talen zijn overgezet, meer dan een, en dit soms van de belangrijkste, zagen oorspronkelijk in een der andere moderne talen het licht: in het fransch (La partie Antirévolutionaire 1898; Conférence Arménienne a Amsterdam 1899; La crise Sud-africaine 1900, ook in het engelsch vertaald); doch vooral in het engelsch, als tijdschrift-artikelen (Alexander Comri; Calvinism and confessional revision; False Theories of Sovereignty; Election and Section; The true genius of Presbyterianism: in The catholic Presbyterian; The presbyterian en reformed re view; The independent), of als zelfstandige publicaties (Calvinism, Six Stone-lectures; The antithesis between Symbolism and Revelation; in 1893 de vertaling: Pantheism's Destruction of Boundaries). Ook had de geestelijke ontwikkeling in het buitenland steeds zijn aandacht, inzonderheid in landen van calvinistische origine, en wat de ontwikkeling van het Calvinisme daar betreft. Wie in 1899 in den tijd van voorbereiding van zijn Stone-lectures wat dichter in zijn omgeving leefde, weet hoever destijds zijn perspectieven gingen, en welke hooge verwachtingen hij koesterde. Ook de deur der nieuwe wereld ging voor het Calvinisme open. In 1899 greep hij zelf in, door in zijn lezing voor de Historical presbyterian Society te Philadelphia te waarschuwen tegen verzwakking van het openbaringsbegrip. Het was het echte Calvinisme, dat hem daarbij drong. Het Calvinisme, dat aan alle valsch cosmopolitisme gespeend, zich in de onderscheiden volkeren met den volksgeest huwt, en gelijk in onze lage landen in zijn natie-vormende kracht dan het aanzijn aan een echt calvinistisch-nationaal volksbestaan geeft; maar toch ook weer niet gelijk het Lutheranisme zich binnen de nationale grenzen opsluit, maar universeel van geest, zich zijn wereldroeping bewust, ook altijd naar wereldinvloed streven blijft. Ook dit behoort tot de meest sprekende karaktertrekken van de wetenschappelijke figuur van Kuyper, dat hij, Nederlander in hart en nieren, toch ook de wereldroeping van het Calvinisme geen oogenblik uit het oog heeft verloren: „omnis homo", „homo omnis minervae", ook homo universalis, homo omnium gentium. Het is evenwel niet alleen, tot wat Dr Kuyper zelf, als beoefenaar der wetenschap heeft gepresteerd, dat zijn groote beteekenis voor de wetenschap blijft beperkt. In de tweede plaats vragen we nu de aandacht voor wat hij tot verheffing der wetenschap, en tot verhooging van de waardeering ervan heeft tot standgebracht, en dit dan meer bepaald in den kring, welks door God aangewezen woordvoerder en leider hij meer en meer geworden is. We bedoelen daarmede het gereformeerde volksdeel in ons vaderland. Van den machtigen invloed, welke er door persoon en woord van hem als professor op zijn leerlingen uitging, kunnen we zwijgen, omdat daarover in dezen jubilé-bundel afzonderlijk zal worden gesproken, en die ook eigenlijk vanzelf spreekt bij een man zoo suggestief in geheel zijn optreden als Dr Kuyper was. Maar het volk. Er was in de jaren, toen Kuyper zijn loopbaan begon, bij het gereformeerde volk niet zoo heel veel interesse voor de wetenschap. Voor een deel hangt dit samen met het sociaal karakter van dien tijd. Studie was destijds, tenzij dan een maecenas zich over een eenvoudigen jongen met bijzonderen aanleg ontfermde, uitsluitend het voorrecht van de zeer gegoede standen. En het volksdeel, dat de gereformeerde waarheid was getrouw gebleven, behoorde toen, wel niet uitsluitend, maar toch voor verreweg het overgroote meerendeel tot de „kleine luyden", voor wie de wetenschappelijke studie buiten den gezichtskring van het leven lag. En wat men overigens in dezen kring van de wetenschap ondervond, was ook al weinig geschikt, om de waardeering voor haar aan te wakkeren. Het meest kwam men nog met haar in aanraking van de kansels af. Doch daar leerde men de „wetenschap" kennen, als de meedoogenlooze verwoestster van het oud-vaderlijk geloof. Ook had men dikwijls dezelfde pijnlijke ervaring, wanneer het toch nog wel eens gebeurde, dat uit een predikantsgezin, of andere meer bemiddelde, geloovige kringen een zoon den weg van studie koos. Groot waren de geestelijke en zedelijke gevaren, welke het verkeeren aan de academie medebracht. Men verleerde er het bidden. Men verloor er zijn geloof; als het al was, dat men onder den invloed van het wassend materialisme niet ook zedelijk ten gronde ging. En dan die medici, wier hulp men nu eenmaal niet kon ontbeeren, en die door de ruwheid van hun taal en de brute uiting van hun ongeloof, met name op het platteland, waar men in het geheel geen keuze had, voor den eenvoudigen geloovige zoo vaak een voortdurende kwelling waren. De onverschilligheid van de wetenschap aanvankelijk, sloeg vaak in vrees en in wrevel over. De apostolische uitdrukking van „de valschelijk dusgenaamde wetenschap" bleef ook na deze periode nog vele jaren op de kansels opgeld doen bij de waarschuwing tegen de velerlei verzoekingen van den geest der eeuw. Kuyper brengt deze levenshouding van het belijdend volksdeel waarvan de ouderen nog wel heugenis zullen hebben, meermalen in herinnering. Ook in zijn repliek bij de kamerdebatten over het H. O. in 1905. Ook zelf had hij, gelijk hij later met zooveel smart erkende, aan de Leidsche hoogeschool de droeve gevolgen van zulk een wetenschapsbeoefening ondervonden, en het had maar weinig gescheeld, of hij was ook zelf geheel tot ongeloof vervallen, toen God zich over hem heeft erbarmd. En hoe weinig men zelfs in veel lateren tijd (1887) in gereformeerde kringen nog van het hoog geestelijke, algemeen belang eener christelijke Wetenschap gevoelde, kan ook uit een woord van Dr Bavinck blijken naar aanleiding van een vergeefsche poging destijds gedaan, om een christelijk gereformeerd gymnasium op te richten (aangehaald in Hepp's Bavinck-biografie bl. 170), waar hij ook spreekt van menschen die zeiden: „wat gaan ons de kinderen der rijken en gegoeden aan. Willen zij hun zonen opleiden tot advokaat of dokter, tot natuur- of letterkundige, dat zij zelve de kosten dragen. Wij moeten onze kinderen ook wel, op eigen kosten voor allerlei ambacht of beroep laten opleiden: en wat meerder recht heeft een advokaat boven een kruidenier, en wat onderscheid is er tusschen een bakker of een dokter." Zoo beschouwde men de Wetenschap destijds: als een goed middel om een of ander vet baantje in het leven te krijgen. Doch hoe groot is het verschil, wanneer men nu eens het oog door het leven laat gaan. Men staat verbaasd, als men bedenkt, dat er nauwlijks meer dan een halve eeuw tusschen ligt. Op twee feiten wijzen we, om de grootte van de verandering te demonstreeren. Allereerst op de ontzaggelijke toename van studeerenden en gestudeerden in den zelfden levenskring. Destijds betrekkelijk een enkele, die uit deze kringen naar de Academie ging, meest nog om voor predikant te studeeren. En een nog grootere uitzondering, als hij daarbij in zijn geloof staande bleef. Nu vindt men ze in iedere stad, en zelfs in vele dorpen. Toen, het is zelfs nog niet zoovele tientallen jaren geleden, werd het als een bijzonder privilege beschouwd, wanneer een gereformeerde kerk ook een gereformeerden dokter, of advocaat, of rechter, of burgemeester of leeraar onder haar leden telde. Nu is dit niet alleen geen uitzondering meer, maar moeten onze gereformeerde dokters en advocaten, en leeraren zoeken naar en wachten op een plaats. Nu weten ook wij wel, dat dit alles, menschelijker wijze gesproken, niet alleen aan den levensarbeid van Dr Kuyper is te danken. Het gereformeerde leven in het algemeen is maatschappelijk op een hooger niveau gekomen. Ook de groote omslag van het leven in demokratischen geest heeft mede het zijne bijgedragen. Het is tegenwoordig zoo veel gemakkelijker geworden voor minder met stoffelijk goed bedeelden, om tot de studie te geraken. De vraag zou intusschen kunnen worden gedaan, in hoever ook hierin de invloed van den levensarbeid van Dr Kuyper zou kunnen worden opgemerkt. Doch in ieder geval mag bij de bedoelde verandering in het gereformeerde levensmilieu, als oorzaak, mede ook aan zijn optreden worden gedacht: aan de bezieling van zijn woord, dat wees op aller roeping, en het algemeen belang van een geloovige wetenschap, en ook van zijn krachtig ijveren met dat van anderen voor christelijk middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. Het andere feit waarop we doelden, is de stichting van de Vrije Universiteit. We komen straks op de stichting er van, als zoodanig nog meer opzettelijk terug. Hier maken we er alleen melding van, als een symptoom, hoe het hem reeds in de tachtiger jaren van de vorige eeuw onder Gods zegen was gelukt, de lethargie, om niet te zeggen onwil tegenover alle wetenschap bij het geloovig volksdeel te breken, en dien eerst voor haar zoo indifferenten kring tot zulke geestdriftige liefhebbers te maken, dat men er gaarne de hun toch zoo schamel toegemeten penningen wilde offeren, om in de Vrije Universiteit nu zelf een kweekplaats voor die eens gevreesde Wetenschap in het leven te roepen. Het is nog altijd een wonder in veler oogen; gelijk ook, dat het pogen onder Gods zegen zoo is geslaagd, en deze stichting nog altijd bij haar forschen groei voor de tonnen gouds, welke haar onderhoud kost, zoo goed als uitsluitend afhankelijk is van de vrijwillige offervaardigheid van dienzelfden, hoezeer dan maatschappelijk wel wat gestegen levenskring. In de dagen van de Hooger Onderwijs-debatten in ons Parlement (1905), was het een liberale leidsche professor (Dr H. E. J. Holwerda) die schreef, dat hij er „trotsch" op was, „Nederlander te zijn", wanneer hij zag, „dat hier een breeder kring uit de lagere standen is, die toont voor het Hooger Onderwijs wat over te hebben. En Dr Kuyper deelt zelf bij gelegenheid van deze debatten in de Tweede Kamer mee, hoe een man, niet minder dan Allard Pierson bij de complimentatie ter plechtige inwijding der Hoogeschool, hem had verzekerd, „dat dit opkomen voor een stichting juist uit de lagere standen der maatschappij moed gaf voor de toekomst van ons volk en vaderland." Het is ook Kuyper zelf, die in zijn Pro Rege (bl. 245) aldus de stichting van de V.U. als het symptoom noemt, wat prijs in calvinistische kringen op wetenschappelijke ontwikkeling wordt gesteld. En wel was de stichting niet uitsluitend het werk van de kleine luiden. De lijst der nu alle overleden stichters der Hoogeschool zou anders kunnen leer en. Maar toch ontbrak in de eerste jaren van haar bestaan, ter jaarvergadering van de Vereeniging die haar in stand houdt, op de tribune nooit ook de „friesche kap". Noch bij de overdracht van het rectoraat de wijde marker broek, en de kleurige kleedij en de gekronkelde krullen van de markensche visschersvrouw. De Wetenschap, waar men eerst zoo onverschillig tegenover had gestaan, was in denzelfden kring nu in den goeden zin van het woord „volkszaak" geworden. En we hooren de diepe bewogenheid in de stem van den redenaar, wanneer hij bij de plechtige inauguratie der School, na zooveel teleurstelling, als hij van de zijde der meer gegoeden en meer ontwikkelden had ondervonden, op den geringen stand van de vrienden der stichting wees: „Immers hier is", aldus de redenaar, „dan een groep van die men „nachtschool" voor nog geen dertig jaar schold, en die thans hun krachten uitputten voor een wetenschappelijk doel. De minst geachten uit het „niet-denkend deel der natie", die van den ploeg en van den meeltrog komen loopen om de penningen saam te brengen voor een te stichten Universiteit. Elders ijvert men voor vooruitgang van boven, men wil de Wetenschap naar het volk brengen. Maar hier is nog iets meer, is een volksgroep, die, opdat de Wetenschap bloeie, zich bekrimpt in haar genot." Het is te verstaan, dat die „penningen" er hem te liever, te heiliger om waren. „Er schuilt", aldus verder, „in het ons toevertrouwde geld nog een hoogere dan de weegbare metaalwaarde; er kleeft gebed, er kleeft liefde, er kleeft zweet van het aangezicht aan het ons toevertrouwde goud." Wie zal berekenen, welk een invloed zijdelings, van zulk een voorbeeld ook verder op ons volksleven is uitgegaan? Natuurlijk rijst de vraag: maar hoe heeft Kuyper onder goddelijken zegen in betrekkelijk zoo korten tijd zulk een wonderbare toovermacht, als we het zoo noemen mogen, in dezen volkskring uitgeoefend? In hoofdzaak, naar het ons toeschijnt, langs tweeërlei lijn. Allereerst, dat hij bij de Wetenschap weer op haar religieuzen wortel teruggreep, en zoo in den volkskring, dien hij in het bijzonder diende, de heiligste, en diepste godsdienstige aspiratiën voor haar werkzaam heeft gemaakt. Het doel der Wetenschap, zoo is strijk en zet, de beschouwing, zoo vaak Kuyper dit onderwerp in zijn geschriften aanroert (Encyclopaedie; Stone-lectures; Gemeene Gratie; Pro Rege e. a.) is het indenken en nadenken van de gedachten door God in de schepping gelegd. In den kosmos, als het object der Wetenschap, onderscheidt hij dan, wat hij „momenten" en „relatiën" noemt, de „zaken" en de tusschen de deelen en de zijden dezer zaken, evenals tusschen deze, en andere zaken bestaande verhoudingen en verbanden. Als eenvoudigste vorm van dit onderscheid, worden dan door hem stof en kracht genoemd (Encyclopaedie II bl. 20). Beide, zoowel de momenten als de relatiën, zijn voorts volgens hem reëel. In een noot waarschuwt hij er dan ook voor, dat men, wat hij „moment" noemt, niet moet verwarren met wat men onder „substantie, als substraat der verschijnselen" verstaat, noch met wat „das Ding an sich" is, in onderscheiding van wat een ding voor het waarnemend subject is. Want deze beide, zegt hij, zijn „denkabstracties". Het „moment" voorts wordt zintuigelijk waargenomen, en deze waarneming leidt tot „voorstelling". De „relatiën" alleen door het denken. Beide hangen echter zeer nauw samen: „ja zoo overweldigend wordt bij de eenvoudigste tegenstelling dezer beide, t. w. kracht en stof, de indruk der relatie, dat men geneigd zou zijn, de realiteit van de stof te loochenen, en enkel de relatie voor werkelijk bestaand aan te zien." Doch ook de relaties zijn weer zoo nauw met de momenten verbonden, dat ze „afgetrokken van de momenten, waartusschen zij bestaan, niet afgebeeld noch voorgesteld kunnen worden." Deze relaties zijn gedachten, welke God in den kosmos heeft gelegd. De mensch is in staat het beeld dier zaken in haar organisch verband in zijn bewustzijn op te nemen, omdat er verwantschap is tusschen hem en den kosmos, als het voorwerp der wetenschap, en de „auteur van den kosmos, in dien kosmos den mensch als mikrokosmos schiep" „naar zijn beeld en zijne gelijkenis"" (Encyclopaedie II bl. 29). Dit is aldus zoowel met betrekking tot de zienlijke als tot de geestelijke dingen. „Beide malen moeten we onderscheidenlijk het moment, en onderscheidenlijk de relatiën in ons opnemen. Beide malen, zoo voor die momenten, als voor die relatiën, de receptiviteit vooraf in ons aanwezig zijn. En ook beide malen kan ons denken ons alleen de relatiën doen kennen, terwijl de gewaarwording van het moment ons uit het object toekomt" (Encyclopaedie II bl. 47). Het verschil is alleen, „dat het moment der (zienlijke dingen) een anderen weg volgt om in ons bewustzijn te dringen, dan het moment der (geestelijke dingen). En dit wel zoo, dat de momenten der (zienlijke dingen) door de zintuigen op ons voorstellingsvermogen werken, terwijl de momenten der (geestelijke dingen) zonder zintuigen en zonder een ons bekend tusschenschakel, ons subject geestelijk aangrijpen, en alzoo, voor ons besef, rechtstreeks in ons bewustzijn ingaan" (Encyclopaedie t. pl.). Zoo wordt dan de wetenschap door hem gedefiniëerd, als (Encyclopaedie II bl. 29) „een te zijner tijd met noodzakelijkheid opgekomene, en steeds voortgaande, drang in den menschelijken geest, om den kosmos, waarmee hij in organische verwantschap staat, plastisch naar zijn momenten in ons af te spiegelen, en logisch in zijn relatiën in te denken." Nu is het onze bedoeling niet, hier ook zelfs eenigermate op een kritische bezinning van deze wijsgeerige, Kenntniss-theoretische beschouwingen in te gaan. Kennisname van geheel de uiteenzetting er van in het tweede deel der Encyclopaedie doet allerlei vragen rijzen, die in ieder geval toonen, dat ook in dit opzicht de denkbeelden van den maëstro nog wel eenige verdere uitwerking en afronding behoeven. Doch wie voelt niet met ons het religieus cachet dat aldus bij Kuyper geheel deze wetenschapsbeschouwing draagt. De beoefening der Wetenschap is zoo, gelijk het in de Gemeene Gratie heet (Appendix bl. 36) „geen menschelijke overmoed, maar van Gods wege ons opgelegde plicht", waaraan we ons niet onttrekken DOCTOR HONORIS CAUSA TE PRINCETON mogen. En dit niet alleen om allerlei practische behoeften met het oog op opleiding, propaganda enz., maar principieel met het oog op God en de Gode toekomende eer. „Het is de eere Gods" zoo heet het daar, „die eischt, dat 's menschen geest indringen zal in geheel het samenstel van het geschapene, om er Zijn grootheid en Zijn wijsheid in te ontdekken, en die in menschelijke gedachten, door het menschelijk woord te vertolken." En waar „de ongeloovige wereld met haar wetenschap niet anders kan, dan Gods grootheid en Gods wijsheid verdonkeren, zijn de christelijke denkers geroepen, om onder de grootsche taak, die zij alleen vervullen kunnen, de schouders te zetten, ook al wierp het voor hun eigen leven geen voordeel af." (t. pl.). Zelfs wordt de Wetenschap met klem en nadruk diensvolgens „een eigen schepsel Gods" genaamd (Gemeene Gratie, bl. 9), „met de roeping tot de zelfstandige vervulling van een taak, die door God zelf voor haar rekening is gelegd," en gezegd „dat God haar alzoo besteld heeft, tot grootmaking van zijn heiligen Naam." Ja ietwat mystisch heet ze zelfs „een vinding Gods", waarvan de opbouw door God wordt geleid en bestuurd, als door „een Bouwmeester en Kunstenaar, dien niemand ziet", „die voor dezen bouw der Wetenschap zijn eigen Goddelijk plan had ontworpen", die „voor de uitvoering van dat plan de genieën en de talenten schept; en die aller arbeid zóó stuurt en zóó vruchten doet dragen, dat hetgeen Hij gewild heeft en nog wil, ook metterdaad tot stand komt" (Gemeene Gratie blz. 9). Doch hiermede wekte Kuyper bij het gereformeerde volksdeel ook tevens geestdrift voor een eigen Wetenschap. En dit is het tweede element in het optreden van Kuyper, waardoor hij in dezen kring de harten voor de beoefening der Wetenschap inspireerde. Is de Wetenschap de subjectieve, gesystematiseerde reflex in het menschelijk bewustzijn van de wereld binnen en buiten ons, waartoe de mensch als schepsel naar Gods beeld in staat is, dan moet de val in zonde dit vermogen bij den mensch hebben aangetast. De spiegel is gebarsten en verbogen. Terwijl daarentegen de wedergeboorte zijn vermogen daartoe weer in beginsel moet herstellen. Zoo komt Kuyper dan tot de tegenstelling van tweeërlei Wetenschap, waarvan de eene wel, de andere niet uit de wedergeboorte, de „palingenesie" opbloeit. Nu zijn er juist tegen dit deel van Kuyper's Wetenschapsconstructie heel wat bedenkingen ingebracht. Zijn voorstelling doet wat subjectivistisch aan, ook al kan niet worden ontkend, dat de Wetenschap als weerspiegeling in des menschen brein, zonder twijfel ook een zeer belangrijken, en niet uit Gedenkboek o het oog te verliezen, subjectieven kant heeft. Niet altijd komt ook duidelijk genoeg in zijn Wetenschapsconstructie uit, dat ook de kosmos, als object der Wetenschap, mede door de zonde en haar gevolgen is aangetast; en dat in de verlossing een geheel nieuw veld van goddelijke werkzaamheid als object van Wetenschap is ontsloten; al roert Kuyper het ook wel een enkele maal aan (Encyclopaedie II blz. 130), dat er niet alleen een palingenesie van de (zielen) der personen, maar óók een palingenesie èn van de (lichamen) èn van den kosmos is (Opstanding; Matth. 19 : 28). Ook komt het ons voor, dat er niet voldoende tusschen de Wetenschap in haar ideaal en in haar statisch karakter, en tusschen Wetenschap en Wetenschapsbeoefening wordt onderscheiden, waardoor de eenheid der Wetenschap gevaar schijnt te loopen. Terwijl ook de vraag rijst, wanneer men van het subject uitgaat, waarom men dan bij de onderscheiding in tweeën zou blijven staan. Elders spreekt Kuyper zelf van drieërlei Wetenschap in ons vaderland, aan welke, onderscheiden, onze drie Rijksuniversiteiten zouden kunnen worden toegewezen. En zoo is er meer, waaruit blijkt dat ook in dit opzicht de wetenschapsconstructie van Kuyper nadere bezinning en volmaking noodig heeft. Doch hoe men hierover zou denken, niemand kan de groote propagandistische kracht van deze structuur ontgaan. Het geloovige, gereformeerde volksdeel kon nu ijveren voor een eigen calvinistische wetenschap. En ook dit denkbeeld was een hefboom, welke zich krachtig heeft doen gelden bij de verheffing van de Wetenschap uit de inzinking, waarin haar waardeschatting bij dit deel van ons volk zich bevond. Het derde gezichtspunt, waaronder we den veelzijdigen doctor in zijn beteekenis voor de Wetenschap willen bezien, leidt onze opmerkzaamheid tot wat hij voor het hooger onderwijs heeft gedaan, en voor onze nederlandsche hoogescholen, die ook in onze vaderlandsche wetgeving niet alleen onderwijs-instituten, maar ook centrale kweekplaatsen der Wetenschap zijn. 1) Uit den aard der zaak denkt daarbij ieder in het bijzonder aan de stichting en de bevestiging van de Vrije Universiteit. Doch ook mag niet vergeten worden, wat hij overigens als Minister voor ons hooger onderwijs in het gemeen heeft gedaan. Reeds het feit zelf van de stichting der Vrije Universiteit door zijn krachtig en zoo vastberaden volgehouden initiatief in 1880 is voor de Wetenschap een zeer gelukkig evenement geweest. En niet het minst daardoor; dat hij bij zijn helder inzicht in de levenskracht der aloude gereformeerde beginselen ook den moed des geloofs heeft ge- had, om de school zoo scherp en beslist op den grondslag dezer gereformeerde beginselen te baseeren, ook al moest hij zich daarom den zoo noodigen steun van velen zien ontvallen. Daarmede werd, ook voor ver buiten de grenzen van ons land, weer bij vernieuwing een bron van Wetenschap aangeboord, een goudader van menschelijke denkactie blootgelegd, welke door de opkomst en uitbreiding van de humanistische, rationalistische wetenschap sedert het midden van de 18e eeuw, meer en meer was verlaten en vergeten, en schier geheel onder puin en zand geraakt. Natuurlijk zal men in de waardeering van dit feit verschillen, naar gelang men door persoonlijke overtuiging staat tegenover dit Calvinisme, in den vorm, waarin het zich in verband met de behoeften en de vraagstukken van den huidigen tijd ontwikkeld heeft. Doch zelfs, al staat men met zijn persoonlijke overtuiging van dit Calvinisme vrij ver af, ook dan zal niemand, die onbevangen oordeelt, de groote beteekenis voor de Wetenschap kunnen ontgaan van de opening van een School, die van de wetenschappelijke beoefening van deze verjongde, en vernieuwde levens- en wereldbeschouwing de kweekplaats en het alles bezielend middelpunt is geworden. Met name, wanneer hij denkt aan het eerbiedwaardig getal van nog altijd in aantal aangroeiende geschriften van haar hoogleeraren en discipelen, die ook volgens het oordeel van hen, die niet tot de medestanders kunnen worden gerekend, er mogen zijn, en den naam der School hoog houden; en daarbij ook het oog niet gesloten bleef voor den machtigen invloed welke van dezen nieuwen vorm van het aloude Calvinisme reeds op allerlei levensverhoudingen uitging door de pupillen der School, niet het minst in ons vaderland, en hoe dit verjongde Calvinisme aldus niet weinig heeft bijgedragen tot handhaving en verhooging van die oude, geestelijke volkskracht, waaraan het onder den zegen van boven mede is te danken, dat ons volk tot heden nog bewaard bleef voor die algeheele ontbinding en verwording van het christelijk karakter der natie, waardoor we bij zoo vele volkeren van Europa een smadelijk terugzinken zien in barbarij en slavernij. Wel noemde de destijds Heidelberger hoogleeraar E. Troeltsch reeds in 1912 dus in een tijd, toen er nog niet aan den grooten wereldoorlog werd gedacht, noch aan de ontwrichting, welke er het gevolg van werd, in zijn bekend werk over „die Sociallehren der christlichen Kirchen und Gruppen" (S. 703) dit Calvinisme „diejenige(n) Form des Christentums „die heute mit der modernen Demokratisierung innerlich verwachsen ist und ohne jeden Schaden an seiner religiösen Idee auf sie eingehen kann ', en toch tevens „durch seine religiös-metaphysische Begründung des Indivuums, durch seine Festhaltung der wesentlichen Ungleichheit der Menschen und durch seinen konservativen Sinn für Ordnung und Gesetz die gefahrlichsten Folgen der Demokratie, die Herrschaft der bloszen Zahl und die abstracte Egalitat, vermieden." Het is dan ook niet moeilijk te verstaan, dat velen in de ontzettende beroering en ontwrichting van onzen tijd zich min of meer, zoo al niet onder, dan toch om zijn banier groepeeren, en redding verwachten van de kracht van de beginselen van dat Calvinisme, dat reeds meer dan een halve eeuw geleden door Kuyper „oorsprong en waarborg onze constitutioneele vrijheden werd genoemd"; — tot beschaming van geestverwanten, die de Hoogeschool, welke de bezielde draagster is dier beginselen, den rug blijven toekeeren, — ook zulken, die inconsekwent voor hun persoonlijke leven de leiding dier beginselen niet zouden willen aanvaarden. „Die eigentliche geistige Groszmacht aber", zoo schreef nog de genoemde duitsche, moderne cultuur-philosoof, „bleibt in allendem doch der Calvinismus." Behalve dan als kweekplaats van de voor den tegenwoordigen tijd zoo belangrijke opleving van het aloude Calvinisme, was echter de opening van de Vrije Universiteit voor de Wetenschap niet minder van de verststrekkende beteekenis, als draagster van een hoog, wetenschappelijk idee, en de belichaming van een staatsrechterlijk probleem, dat sedert ook reeds alleen door haar bestaan niet meer van de dagorde van ons nationale leven kan worden weggenomen: de vrijheid der wetenschap in haar verhouding tot de Overheid en de Kerk. Nieuw was dit denkbeeld ook bij Kuypers optreden zeker allerminst. Zelf voelde de groote kampvechter voor die vrijheid zich van meet af daarbij door een „machtige beweging" van onzen tijd gedragen (Strikt genomen, bl. 122). Ter zelfverdediging kon hij op andere voorbeelden van gestichte „vrije universiteiten" wijzen (Freiburg), ook van liberale zijde (Brussel). In Noord Amerika werd geheel het hooger onderwijs door dit vrijheidsbeginsel beheerscht. In 1848 was ook ten onzent het beginsel er van in de Grondwet opgenomen. In 1876 ook wettelijk geregeld. Zelfs greep men met deze vrijheidsleuze terug tot de oorspronkelijke universiteitsidee. In de Middeleeuwen waren de universiteiten als stichtingen tot beoefening en voortplanting der Wetenschap oorspronkelijk vrij uit het organische leven zelf opgekomen. Spoedig echter hadden zoowel Overheid als Kerk beslag op haar gelegd. Bij het universeel karakter der universiteiten, ook Keizer en Paus, als de centrale machten der Christenheid. De nieuwere tijd was in dezen weg voortgeschreden. Te billijken is dit tot op zekere hoogte zonder twijfel wel. Het is het overheidsgezag, dat staatsrechterlijk ook aan de Universiteiten haar plaats in het geordende saamleven heeft aan te wijzen. De beoefening der Wetenschap vertegenwoordigt mede een algemeen volksbelang. Met name in onze moderne saamleving, waarin de uitwendige welvaart, en de wedstrijd der natiën, in zoo menig opzicht van de ontwikkeling der Wetenschap afhankelijk is. Ook werden reeds in de Middeleeuwen aan universitaire graden rechtstitels voor burgerlijke en maatschappelijke privilegiën toegekend. Oorspronkelijk was dit zoo niet geweest. Men beoefende de Wetenschap om de Wetenschap zelf. En nog op het einde van de 15e eeuw werd de literarische faculteit, als van ouds de „voornaamste faculteit" geprezen, juist omdat bij haar de studie nog om haarzelfs wil werd gezocht (dux veritatis ipsa, liberalis filosofia, quae propter se solam discitur), en haar Magistri alleen door het heilig vuur der liefde voor de waarheid gedreven werden (quos unicos ardor ad exactissime optimarum speculationum militiam coegit) 2). Toch is het niet moeilijk te verstaan, dat langzamerhand de studie ook practisch voor het leven werd op prijs gesteld, en men aanvankelijk althans voor de hoogere ambten in Staat en Kerk bij voorkeur aan de universitair gegradueerden dacht. In den nieuweren tijd drong in dit opzicht de beteekenis der Universiteiten als opleidingsinstituten zelfs hoe langer hoe meer op den voorgrond. Doch ook van de zijde der Universiteiten zelf kon men tot stichting en onderhoud materieel de hulp en den steun der openbare machten niet ontberen. Ook de Kerk deed zich daarbij gelden, als in de Middeleeuwen met het Rijk de concurreerende centrale macht. In theorie, waaraan zich echter de practijk weinig liet gelegen liggen, omdat de juridische faculteit het „keizerrecht", de theologische faculteit de leer der kerk behandelde. Ook Dr Kuyper ontkende in beginsel in dit opzicht de billijkheid van een redelijke Overheidsbemoeiing niet. Ook niet voor den modernen tijd. „Er is thans te weinig zin bij de menigte", zoo in zijn magistrale rede ter inwijding van de Vrije Universiteit, „te weinig mildheid bij de rijken der aarde; te weinig wilsenergie in gegradueerde kringen, om het daar op te wagen. Voorshands moet de Staat blijven steunen; mits, en hier staan we op, het streven slechts in de richting van vrij- making gaat; en de „Souvereiniteit in eigen kring" ook door de Wetenschap weer als haar ideaal wordt gegrepen." En nog bij zijn verdediging in 1905 van zijn ontwerp tot wijzing van de H.O.-wet, wees hij er op, dat het geheele land en het geheele volk belang heeft bij den bloei der Wetenschap, en in het geval, niet op behoorlijke wijze door anderen voorzien wordt in hetgeen eisch is van die wetenschap „dan de staat er niet van tusschen (kan), omdat hij personen, die een wetenschappelijke opleiding genoten hebben, noodig heeft, om te zorgen, dat er Rijksuniversiteiten zijn." De zorg voor het H.O. is dan ook met alle onderwijs een van de groote belangen welke door onze Grondwet aan de Regeering „als voorwerp van aanhoudende zorg" wordt voorgehouden (art. 195). Het groote probleem, dat door de stichting van de Vrije Universiteit op zulke een daadzakelijke wijze is aan de orde gesteld, raakte echter de nu ook onontwijkbare vraag, hoe de regeering in een modernen staat zulk een taak kan volbrengen, en dan tevens het beginsel, bij de Grondwet verzekerd (art. 170), van gelijkheid van „burgerlijke en burgerschapsrechten" handhaven. In vroegere eeuwen kostte de oplossing van dit probleem zooveel hoofdbrekens niet. De Staat erkende een publieke kerk. Degenen die daar toe niet behoorden, werden hoogstens geduld, en dus feitelijk, wat hun kerkelijke en geestelijke overtuiging betreft, buiten de wet geplaatst. Afwijkende, kerkelijke gemeenschappen waren destijds al blij, wanneer zij zich met bijzonder, seminaristisch onderwijs konden redden. Doch hoe moet het nu, sedert dit kerkelijke privilegie door de Landsoverheid is ingetrokken, en aan alle burgers, zonder onderscheid, wat hun godsdienstige overtuiging is, grondwettelijk de zelfde rechten verzekerd zijn? Onze nederlandsche wetgeving had het probleem zoeken op te lossen door het vrijgeven van het H. O., behoudens dan het „toezicht der Overheid". Toch was daarmede de kwestie practisch allesbehalve afgedaan. Want hoe stond het nu met de publieke geldigheid der graden, waar de Overheid daaraan voor de Rijksuniversiteiten bijzondere, maatschappelijke privilegiën verbond (effectus civilis)? Hoe ook met het materieele onderhoud, dat de openbare Universiteiten geheel uit de hand van de lands- of gemeentelijke overheid ontvangen? Want men kan iemand wel nominaal vrij laten, en intusschen toch van alle zijden hem in zijn beweging zoo bemoeilijken, dat de geschonken vrijheid hem meer tot last, dan tot vreugde wordt. Kuyper vergeleek op de jaarvergadering van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag in 1890 in zijn zoo helder en zakelijk, zoo bezield en bezielend, overtuigend pleidooi, ter beantwoording van de vraag, of er „aan de publieke universiteiten ten onzent plaats voor een faculteit der theologie" is, in dit opzicht het bijzonder H. O. in zijn wedstrijd met het openbare bij „een hulpeloozen en gebonden martelaar tegen zwaargewapende gladiatoren" (bl. 34). Het eerste vraagstuk, dat van den „effectus civilis", is nog onder de hand van Kuyper zelf beslecht. Het andere, dat van het materieele onderhoud, bracht hij tot een luttel begin van oplossing, zoodat het nog altijd op een bevredigende regeling wacht. Persoonlijk behoorde Kuyper meer tot die groep van wetenschappelijke denkers, die ten aanzien van de maatschappelijke rechten der academische graden, liever terug wilden op den ingeslagen weg, en de Universiteiten weer meer uitsluitend tot kweekplaatsen der Wetenschap maken. Tegenover o. a. een Van Idsinga, die bij de debatten in de Tweede Kamer, de Universiteiten juist uitsluitend als onderwijsinstituten wilde zien beschouwd. Daarom voelde Kuyper ook veel voor het duitsche stelsel, dat na beëindiging van de universitaire studie met het oog op den effectus civilis een afzonderlijk Staatsexamen kent. Hij kon echter voor de uitvoering van dit denkbeeld geen steun bij de academische autoriteiten vinden. Zoo begon hij door wetswijziging het pleit voor een, onder bepaalde voorwaarden, ook aan de graden van bijzondere Universiteiten toe te kennen effectus civilis. Dat waren glorievolle dagen voor Kuyper, die dagen van het voorjaar van 1905, toen hij, als Minister van Binnenlandsche Zaken, zijn wijzigingsontwerp voor de H. O.-wet moest verdedigen in ons nederlandsch Parlement. Met den tijd van de stichting der Vrije Universiteit (1880), een van die groote glanspunten van zijn leven, waarin de hem eigen geestelijke kracht, en de schittering van zijn aangeboren, geniale talenten het duidelijkst, en op de meest bewonderenswaardige wijze zijn uitgeblonken. In 1880, in de op zulk een elegante, ridderlijke wijze, doch tevens in het volle, en klare besef van zijn goed recht, ook met zulk een zelfbewust vertrouwen gevoerden pennestrijd met degenen, die men bij zijn pogen eigenlijk meer aan zijn zijde zou hebben verwacht. Nu in een heroïeken, schier gigantischen strijd door het levende woord in 's lands raadzaal met een wijden kring van principieele tegenstanders, die tot de tanden gewapend, hem geen duimbreed lieten. Toen in zijn door weinigen geëvenaarde kracht, als literair polemist; nu in zijn schier geen moeilijkheden kennende, alles overweldigende welsprekendheid. Men heeft hem de overwinning in 1905 niet gemakkelijk gemaakt. Doch daarom, dat zijn overwinning ook te glansrijker is. Hoeveel hem die overwinning waard is geweest, is ook daarin te zien, dat hij er de ontbinding der Eerste Kamer voor over had, die hem straks zijn ministerschap kostte. Ook anderen hebben de groote beteekenis van deze overwinning voor Kuypers leven verstaan. „Dr Kuyper is juist gekomen aan een rustpunt in zijn leven", zoo Dr Ritter in het Nieuws van den Dag (aangehaald door Dr Rullmann in zijn Levensschets bl. 204). „Dit rustpunt is de wet op het Hooger Onderwijs, die aan de Vrije Universiteit den effectus civilis verleent. Het oogenblik, waarin H. M. de Koningin de wet teekende, sloot een periode in Kuypers leven af. Eerst daarmede was de Vrije Universiteit in werkelijkheid gesticht, eerst daarmede de fundeering afgewerkt, waarop het gebouw der antirevolutionaire partij kan worden opgetrokken." Hier schuilt een element van waarheid in. De Vrije Universiteit had haar kinderjaren achter zich, met al de moeilijkheden, aan zulk een tijd verbonden. Nu, ook publiek, als wetenschappelijke inrichting, met de haar toekomende rechten toegerust, trad zij in mannelijke kracht het openbare leven in. Haar geschiedenis leert het: de tijd van haar grooteren bloei, en de ontplooiing van haar schoonste kracht, is sedert aangevangen. Toch was het niet alleen met het oog op de Vrije Universiteit, dat deze overwinning beteekenis had. De raad van Mr Schokking bij het debat in de Tweede Kamer, om de wet alleen voor de Vrije Universiteit bindend te doen zijn, bleef ver binnen het bestek van Kuypers wijden blik en levensdoel. Kuyper hield de belangen van het bijzonder H. O. in geheel zijn wijden omvang in het oog, en de vrijmaking van de Wetenschap in het gemeen. Nauwlijks 18 jaar verder, en het voorbeeld van de stichting der Vrije Universiteit is te Nijmegen ook door de stichting van de R. K. Universiteit gevolgd, waaraan in 1905 nog nauwelijks te denken was. Toch moet hier nog een andere restrictie op het woord van Dr Ritter worden gemaakt, en die raakt de oplossing van het materieele vraagstuk, dat nog altijd op afdoening wacht. In zijn rede over de vraag, of er „aan de publieke universiteiten ten onzent plaats is voor een faculteit der Theologie" (1890) geeft Kuyper voor deze oplossing zelf drie mogelijkheden aan, die echter alle drie het H. O. ten onzent dusdanig een geheelen slag om zouden doen maken, dat ze voor de practijk meer als richtlijnen, dan als uitvoerbare programs kunnen worden beschouwd. De eerste mogelijkheid zag Dr Kuyper daarin, dat de Staat het H. O. geheel uit handen gaf, en dus aan het vrije leven overliet, terwijl de Regeering dan haar zorgen voor en haar belang bij het H. O. door middel van subsidie zou toonen. De andere mogelijkheid was, dat de drie bestaande Rijksuniversiteiten onder de drie geestelijke hoofdstroomingen, welke Kuyper destijds in het volksleven meende op te merken (de Protestantsche, R. Katholieke; Rationalistische) verdeelde, met recht van benoeming der Hoogleeraren door de Universiteiten zelf. De derde mogelijkheid ging van de gedachte uit, dat er, zij het over verschillende plaatsen verdeeld, één groote Rijksacademie zou worden gesticht, een soort „wetenschappelijke centraalstation", gelijk Kuyper haar in zijn openingsrede van de Vrije Universiteit heeft genoemd, „waaraan de Overheid niets dan gehoorzalen met catheders, en voorts musea en laboratoria zou leveren met recht van eiken geleerde om er op te treden, en recht van eiken kring om er geleerden te plaatsen. Mits daarbij dan ook „elke richting vrij zou blijven in de keuze harer hoogleeraren, in de keuze harer vakken, het vaststellen van haar beginsel, en het in schets brengen van haar kader." In het bijzonder dit laatste denkbeeld, dat in verband met engelsche toestanden op de jaarvergadering van de Ver. voor H. O. op gereformeerden grondslag te Leeuwarden in 1922 ook door Dr Colijn is bepleit, schijnt Dr Kuyper, als het meest gewenscht, zijn geheele leven voor den geest te hebben gestaan, zij het ook, dat de uitvoering er van, in verband met het principieel karakter der Wetenschap, althans aanvankelijk (1880) ook voor hem niet geheel zonder bedenking scheen te zijn. Bij alle belangrijke momenten in geheel zijn leven omvattenden strijd voor de vrijmaking van het H. O. zien we er hem op terugkomen. In zijn wijdingsrede voor de Vrije Universiteit (1880). In zijn rede over de vraag of er plaats was aan de openbare Universiteiten voor een Theologische Faculteit (1890). Bij gelegenheid van de genoemde Kamerdebatten (1905). In zijn Antirevolutionaire Staatkunde (dl III bl. 499, in 1916). De vervulling zijn al zulke schoone wenschen echter door hem, en dit nog zeer voorzichtig, slechts een hoogst enkelen, en luttelen stap naderbij gebracht. Het stelsel van „kerkelijk hoogleeraren" dat voor de Nederlandsch Hervormde Kerk bestond, ligt eenigermate in de zone van de derde mogelijkheid. Kuyper voegde er in de wet van 1905 (art. 179) nog het instituut van de „bijzondere leerstoelen" aan toe. Het denkbeeld van een verdeeling der drie Universiteiten onder de geestelijke hoofdrichtingen heeft misschien bij het bezetten van de leerstoelen aan de onderscheiden Universiteiten wel eens eenige richting gegeven. De mogelijkheid (1905, art. 197), dat aan de bijzondere Universiteiten althans een matige tegemoetkoming in de kosten voor onderwijslokalen kon worden verleend, werd althans een eerste begin van het geven van subsidie. Hiermede is echter het vraagstuk, dat er mede gemoeid is, zelf nog niet opgelost. In zoover had Dr Ritter geen gelijk, als hij van de afsluiting van een „periode in Kuypers leven" sprak. Een „rustpunt" was het verkrijgen van den effectus civilis in 1905. De vrijmaking der Wetenschap in de publieke gelijkstelling van het openbare en bijzondere H. O., als een van de groote paragrafen van Kuypers levensprogram, wacht in dit opzicht nog op afronding en voltooiing, ook bij hen die in zijn voetsporen gaan. Even beslist als Kuyper stond voor de vrijheid der Wetenschap tegenover de machtsoverschrijding in dit opzicht van den Staat, verdedigde hij deze vrijheid ook tegenover eventueele expansie-zucht van de zijde der Kerk. Overal, waar hij in zijn meer thetische geschriften het schild over haar opheft naar de eene zijde, verzuimt hij niet, ook tevens te waarschuwen tegen het gevaar, dat dreigt van den anderen kant. „Met hand en tand moet, mede daarom, vastgehouden worden", aldus de redenaar op den onvergetelijken dag van de inwijding van de Vrije Universiteit, „dat nooit de Kerk van Christus haar hoogheid aan de Wetenschap op mag dringen. Op het zeer wezenlijk gevaar af, dat ze van de Wetenschap schade lijde, moet de Kerk veeleer zelve er op aandringen, dat de Wetenschap, zonder ooit slavinne te worden, de haar toekomende Souvereiniteit op eigen erf handhave en leve bij de gratie Gods". En de redenaar vreesde van „kerkelijke curateele" evenzeer verbastering van den aard der Wetenschap, als van „staatsvoogdij". In drieërlei periode van zijn werkzaam leven, heeft Kuyper in dien geest ook meer actueel tegenover de Kerk voor de vrijheid der Wetenschap op de bres gestaan. Allereerst in de schoone dagen van de stichting van de Vrije Universiteit. Het waren destijds niet de kerkelijke autoriteiten zelf, die daartoe het recht betwistten, maar Dr A. W. Bronsveld, die, als zaakwaarnemer der Kerk, betoogde, dat men daarbij naar kerkelijke prerogatieven greep. Zijn wapenen werden hem echter door Dr Kuyper zoo zakelijk en zoo magistraal het eene na het andere uit de hand geslagen, dat het tegenbetoog van Kuyper algemeen als afdoend werd beschouwd, en Dr Bronsveld ook maar niet meer geantwoord heeft. „In mijn bede sprak ik uit", heet het in „Strikt genomen" (bl. 13), „en nog sta ik in die overtuiging: dat een kerk qua talis, krachtens Gereformeerde beginselen, tot het eigenlijk stichten en beheeren van een hoogeschool" — natuurlijk in den zin van Universiteit, — „volstrekt onbevoegd is" (c.v. Kuyper).En op bl. 84 geeft hij als zijn overtuiging te kennen, dat er zeker niets op zou zijn aan te merken, indien de (toenmalige) „Christelijke Gereformeerde Kerk hier te lande — waartoe Dr Bronsveld destijds „de Christelijke Gereformeerde broeders" voor wie hij „in klimmende mate sympathie" was gaan koesteren (bl. 32) had aangemoedigd, — haar Theologische School uitbreidde tot een Universiteit" in dien zin, dat ze die voorts van kerkswege losliet (c.v. Kuyper). „Maar," zegt hij, „bedoelde ze bij die uitbreiding, dat zij zelve ook voortaan als kerk deze Universiteit zou blijven besturen en, dus ook voor wat aangaat de medische, juridische faculteit enz. onder der kerke hoogheid zou houden; en dit wel, voorgevende alzoo te mogen en te kunnen handelen, niet ter oorzake van bijkomstige en abnormale redenen, maar krachtens een der kerke qua talis inwonend recht; dan zou deze kerk hierdoor buiten kijf in onverholen tegenspraak met een der meest stellige Gereformeerde beginselen verloopen, en aldus breken met haar historische lijn." (c.v. Kuyper). De andere periode van zijn leven, waarin de zelfstandigheid der Wetenschap weer ten aanzien van de Kerk in gedrang dreigde te komen, was na de vereeniging der uit Afscheiding en Doleantie geboren kerkengroepen tot de huidige Gereformeerde Kerken in Nederland, toen alle pogingen, om tot de door velen met het oog op den vrede der Kerken gewenschte eenheid van opleiding te komen, niet het minst op de onverzwakt gehandhaafde vrijheid en zelfstandigheid der Wetenschap schipbreuk leden. En de laatste maal was het bij de verwikkelingen in ditzelfde Kerkverband met betrekking tot een eventueel aan de Theologische School dier Kerken te verleenen promotierecht, toen er waren in dit Kerkverband, die wat in de historie der Kerken uit nood was geboren tot een beginsel verhieven, en deswege ook de theologie als wetenschap opeischten voor het kerkelijk instituut; het theologisch doctoraat wilden maken tot een kerkelijk ambt, en de School, die in het leven was geroepen met het oog op de opleiding tot het predikambt tot een instituut ter beoefening der Theologie als wetenschap. Dat de oude kampioen voor de vrijheid der wetenschap toen nog niets van zijn vroegere geestdrift had ingeboet, noch ook in dit opzicht het hooge doel van zijn leven had uit het oog verloren, blijkt wel het duidelijkst daaruit, dat de 77-jarige expres met het oog daarop op de Synode van 1914 in Den Haag tegenwoordig was, en er het woord heeft gevoerd, toen de Kerken daar met groote meerderheid van de stemmen de voor ieder duidelijke, principieele uitspraak deden: aan het daartoe door een tweetal particuliere synoden gedaan verzoek „niet te kunnen voldoen, wijl 1° de Synode der Gereformeerde Kerken, als zijnde eene kerkelijke vergadering, en geen wetenschappelijk college, de bevoegdheid mist, om zoodanig recht te verleenen; en wijl 2° de Theologische School in haar kwaliteit als eigen inrichting der Kerken tot opleiding van Dienaren des Woords, ook blijkens het eenparig getuigenis der historie op zoodanig recht geen aanspraak kan maken (Ad. 84). Toch versta men dit alles niet zoo, alsof Dr Kuyper van oordeel zou zijn geweest, dat de Kerk als zoodanig geen belang zou hebben bij de wetenschappelijke beoefening der Theologie, en zich daarom met haar niet zou hebben in te laten. Wat de theologische Wetenschap behandelt is „een materie", zegt hij (Strikt genomen, bl. 208). „die toebetrouwde schat, pand, kleinood der kerk is" (c.v. Kuyper). Ook heeft de Kerk een theologische opleiding noodig voor haar aanstaande Dienaren des Woords. Met de Gereformeerden van vroeger eeuwen handhaaft Kuyper dan ook onverzwakt het recht der Kerken om door middel van theologische kweekscholen zelf voor de opleiding van haar predikanten te zorgen (t. a. p. bl. 82, 207 vv.), hoezeer hij zelf met het oog op een alzijdige ontwikkeling der predikanten aan de opleiding aan een Universiteit de voorkeur geeft. Dit belang van de Kerk bij de beoefening der theologische Wetenschap mag echter volgens hem niet leiden tot eenige „regeer- of rechtsmacht" van de Kerk ,^velde Universiteit, of eenig deel van dit geheel", tenzij op organische wijze door de oefening der tucht voor zoover de personen die er aan verbonden zijn als kerkleden onder haar tucht staan"; voorts door desnoods haar afwijkingen „openlijk te wraken" en zoo meer. En overigens alleen in vrijwillig aangegaan en zoo altijd weer opzegbaar verband, gelijk er zulk een verband ook tusschen de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, die de Vrije Universiteit in stand houdt en de Gereformeerde Kerken in Nederland bestaat. Zulk een vrijwillig met wederzijdsche stipulatiën aanvaard, en weder opzegbaar verband met het oog op wat men den effectus ecclesiasticus zou kunnen noemen, is principieel even weinig in strijd met de vrijheid der Wetenschap, wanneer het binnen redelijke grenzen blijft, als een dergelijke, bestaande verhouding met het oog op den effectus civilis van de Universiteit tot de Overheid. Naturlijk moet bij de vrijheid der Wetenschap, waarvoor Kuyper zijn levensstrijd heeft gevoerd, alleen gedacht worden aan de handhaving van haar zelfstandigheid tegenover van buiten af haar gezag aan haar opdringende machten, en sluit daarom niet uit een gebondenheid aan eigen beginsel en levenswet, welke Kuyper dan voor de gereformeerde Wetenschap in de gereformeerde beginselen zocht, voor de Theologie uitgedrukt in de drie gereformeerde formulieren van Eenigheid (o. a. „Band aan het Woord" 1899). Het bijzonder H. O., al of niet principieel georiënteerd, kwam voorts uit den aard der zaak ook ten goede, wat Dr Kuyper als Minister in 1905 door de wijziging van de H. O.-wet heeft tot stand gebracht voor het technische, landbouw- en handelsonderwijs, door wettelijk de opening mogelijk te maken voor deze takken van onderwijs van afzonderlijke Hoogescholen met promotierecht. Deze maatregel, die het buitenland tot voorbeeld had, en de schepping beoogde van een nieuwe categorie van gradueerende Hoogescholen, vond in ons land evenmin algemeene instemming, als het in het buitenland was geweest. Kuyper week echter voor den tegenstand niet, omdat volgens zijn oordeel zulke Scholen meer „de applicatie, of toepassing van het weten op een bepaalden tak van het oeconomische leven" tot wetenschappelijke behandeling had, en daarvoor een inrichting van vakken noodig was, die een zelfstandige groepeering aan een eigen soort van inrichting noodzakelijk maakte. In ieder geval werd daarmede ook het openbaar H. O. binnen den kring van zijn altijd belangrijke bemoeienissen met de Wetenschap opgenomen, en oogstte hij daarvoor den lof van de zijde der technische Wetenschap, die hem, als hulde voor de onder zijn Ministerschap bewerkstelligde verheffing van de Polytechnische School te Delft tot Technische Hoogeschool, door deze School in 1907 met het eeredoctoraat vereerde. Zoo ziet men, hoe groot de beteekenis van Dr Kuyper in zijn aan arbeid, en ook aan resultaat zoo wonderrijke leven, in velerlei opzicht ook voor de Wetenschap is geweest. Dit was ook a priori wel te verwachten. De Wetenschap bekleedt een centrale plaats in het leven. En daar, in het beheerschende levenscentrum had God gedurende zijn langen levensdag ook Kuyper een vooraanstaande plaats toegedacht. Toch worden hierbij ook zelfs de stoutste verwachtingen nog ver overtroffen. En het is een genot, bij dit eeuwfeest de geniale figuur van den grooten strijder ook in zijn verstrekkende beteekenis voor de Wetenschap na te gaan, zoo op een afstand, en losgemaakt uit zijn om- geving, en daarmede ook van het kleine gedoe, dat in den strijd ook wel eens in dit opzicht zijn ware grootheid verdonkerd heeft. Wat bovenal imponeert, wanneer we zoo vol bewondering en dankbaarheid zijn machtige figuur beschouwen, is die trek van constantheid, die daarin zoo sterk de aandacht trekt. Niet altijd was ook bij hem een denkbeeld op eens tot volle rijpheid gekomen. Er is ook bij hem in dit opzicht wording en groei. Doch veel „oude plunje" hebben we ten aanzien van zijn houding tegenover de Wetenschap niet kunnen ontdekken. Het vervult veeleer met diepen eerbied, hoe de Kuyper van de eerste jaren van zijn openbare leven, nog altijd, maar dan veel rijper en krachtiger geworden, ook op het einde van zijn leven de strijder voor dezelfde idealen, hetzelfde levensdoel gebleven is. Langzaam zien we hem onder Gods zegen bij het klimmen van zijn jaren, en dit door de grootste moeilijkheden heen, zijn levenswit nader komen. Er is lijn in zijn leven . .. vaste lijn. Reeds de geschriften van den eersten tijd van zijn levensarbeid liggen daar, als evenzoovele programmata, voor de afwerking waarvan hij, zij het dan met gerijpte kracht en geklaarde bezonkenheid, nog met denzelfden moed, en warme geestdrift was vervuld, toen reeds de eindpaal van zijn leven hem tot rusten riep. Dit alles legt zonder twijfel aan het geestverwant nageslacht ook een dure verantwoordelijkheid op. Niet om bij de woorden van den meester te zweren, of te doen alsof met zijn arbeid het einde der Wetenschap zou zijn bereikt. De Wetenschap is een bouwwerk, dat hier in dit tijdelijk bestaan nooit is voleind. Het leven heeft het sedert weer geleerd: het komt altijd weer met nieuwe problemen, en anders geformuleerde vragen. En ook zijn eigen wetenschappelijke arbeid vertoont leemten, die om den volmakenden arbeid van zijn volgelingen roepen. Zijn wetenschappelijke scheppingen waren veelszins meer een geniale greep, die de afwerking en uitwerking en nadere bevestiging aan anderen overlaten moest. Dit alles mag echter aan de andere zijde ook weer geen reden zijn, dat men ook voor hem wel het „praalgraf des profeten" bouwt, maar om intusschen als had hij niet geleefd, naast hem op nieuw den arbeid te beginnen. Dit zou een zichzelf opgelegde Sisiphus-arbeid zijn. Penelope-werk. Een andere in het oogspringende karaktertrek van zijn wetenschappelijken arbeid is, dat hij het nooit beneden zich heeft geacht op anderer arbeid voort te bouwen. In de staatkunde sloot hij aan bij Groen. In zijn ijveren voor de Vrije Universiteit wees hij met zelfvertrouwen op voorbeelden, elders hem gegeven. Zelf noemde hij, gelijk we zagen, wat hij op het velerlei terrein van zijn levenswerk beoogde, slechts „een copie te leveren van wat Calvijn en zijn school" had beoogd. Daarin komt zijn zedelijke ernst uit, als man van wetenschap, die niet zichzelf zocht, en eigen eer, maar veelmeer wilde dienen, als echte „priester der wetenschap". En toekomst schijnt er voor onze gereformeerde Wetenschap alleen dan te zijn, wanneer degenen die na hem komen, denzelfden zedelijken moed, en wetenschappelijken ernst en zelfbeheersching toonen, om niet altijd weer nieuwe banen te willen breken, en andere wegen te willen bewandelen, maar met verloochening van zich zelf, hoe zeer ook met kritiek en zelfstandig oordeel, rustig te blijven voortbouwen aan het door hem ontworpen plan, en in den door hem weer gezuiverden stijl. AANTEEKENINGEN. 1) Art. 1 der H.O.-wet: Hooger Onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. 2) De keurvorst van den Pfaltz in een oordeel over een strijd tusschen de Artisten (leden der literarische Faculteit) en de Juristen, bij C. Kaxjfmann, Die Geschichte der Deutschen Universiteiten II S. 76, die ook nog andere voorbeelden noemt. Dr KUYPER EN DE THEOLOGIE Dr G. Ch. AALDERS 13 ij den aanvang van Dr Kuyper's publieke loopbaan stond in ons vaderland het Modernisme op het hoogtepunt van zijn bloei. Wel qualificeerde hij het in zijn bekende lezing van 1871 als een Fata Morgana op christelijk gebied, maar daarin ligt tegelijkertijd de erkentenis, dat het juist destijds buitengemeenen opgang maakte. Immers de Fata Morgana ontbeert weliswaar alle werkelijkheid, doch verrukt het oog door een rijkdom van vormen en kleuren, die den toeschouwer verbaasd doen staan; welnu, zoo wil Kuyper ons door dit beeld het Modernisme eenerzij ds teekenen als een verschijnsel dat voor het godsdienstig leven geheel van werkelijkheid is ontbloot, doch ook anderzijds onze aandacht vragen voor de verrassende vlucht waarmee het de geesten heeft geboeid. En inderdaad, terwijl de groninger richting, die hare triomfen ongeveer een kwart eeuw vroeger had gevierd, tamelijk wel naar den achtergrond gedrongen werd, hield het Modernisme, dat tegelijkertijd zijne uiterst bekwame pleitbezorgers aan de leidsche Universiteit in de hoogleeraren Scholten en Kuensn en aan de utrechtsche Akademie in den wijsgeer Opzoomer verkregen had, een schier verbasterenden zegetocht door heel ons land. In de moderne richting trad vooral op den voorgrond de zoogenaamde historische kritiek op den Bijbel, met name onder invloed van den zeer scherpzinnigen en kundigen Abraham Kuenen, die zich als Oud-Testamenticus en oriëntalist eene europeesche vermaardheid verwierf. Deze historische kritiek tastte op ernstige wijze de geloofwaardigheid van de H. Schrift aan: van de mozaïsche wetgeving, die in allerlei onderdeelen uiteengeplozen werd, welke over de meest onderscheiden tijdvakken van Israëls geschiedenis werden verdeeld, bleef niets over dat aan Mozes zelf werd toegeschreven; van de profetieën was er niet één, die wezenlijk in vervulling was gegaan, en het zelfgetuigenis der profeten, dat zij het woord des Heeren spraken, werd ontkracht tot de bloote uitdrukking voor hun muurvaste overtuiging; van de talrijke gebeurtenissen, die in de H. Schrift als historische voorvallen worden medegedeeld, werd ten eenen male betwijfeld of zij zich metterdaad alzoo hadden voorgedaan, waarbij zelfs voor een feit als de opstanding van Christus geen uitzondering werd gemaakt. OMSTREEKS 1875 En nu was het juist deze historische kritiek, die door de ongeëvenaarde scherpzinnigheid waarmee ze werd uitgeoefend en door de niets ontziende consequentie waarmee ze werd toegepast, aan de moderne richting grooten invloed verschafte en met name vele van de aanhangers der groninger school naar haar deed overloopen. Dr Kuyper stelde zich na zijne bekeering vierkant tegenover het Modernisme met zijn historische kritiek op de Schrift, waarvan hij aanvankelijk zelf de bekoring had ondergaan. In zijn reeds gememoreerde lezing: Het Modernisme een Fata Morgana, zegt hij het zelf, dat hij eenmaal den droom van het Modernisme heeft meegedroomd, maar zijne oogen zijn voor het onwezenlijke ervan geopend „toen een zachte koelte uit hooger dreven den horizont zijns levens trillen deed en in de glorie van zijn Heer en Koning hem de ware werkelijkheid verscheen" (bldz. 52). Het eerste geschrift waarin hij het tegenover de kritiek op de Schrift voor haar waarachtigheid opnam, al was het niet in polemischen vorm, was: De Schrift, het Woord Gods, uitgegeven te Tiel bij H. C. A. Campagne in 1870. Met de wordingsgeschiedenis van dit niet meer dan drie vel druks beslaande geschriftje is het een eigenaardig geval. De uitgever Campagne had hem aangezocht om bijschriften te willen geven bij bijbelsche platen, maar in nader overleg met dezen ontstond toen het voornemen om, met een aantal medewerkers, te komen tot de publicatie van een „Bijbelalbum", dat zou bieden eene „Geschiedenis der Openbaring in Beeld en Schrift." Dr Kuyper zou voor het werk de inleiding schrijven, waarin standpunt, aard en doel der uitgave zouden worden uiteengezet. Deze inleiding werd echter voor niet minder dan vijf van de medewerkers aanleiding om zich terug te trekken, waardoor ook Dr Kuyper zich genoodzaakt za§ zijn oorspronkelijk plan te laten varen. Alleen de inleiding, die de breuk veroorzaakt had, werd op verzoek van den uitgever afzonderlijk onder den boven vermelden titel in het licht gegeven. Deze titel zegt reeds welke de grondgedachte is, die het geschriftje beheerscht: de Schrift is Gods Woord. Uitdrukkelijk wijst Dr Kuyper af de stelling, dat in de Schrift Gods Woord is. Hij gaat uit van de openbaring Gods, die met het Woord Gods is gelijk te stellen, en dat Woord Gods omschrijft hij dan als „de volstrekt-bewuste, eeuwig zichzelf gelijkblijvende mededeeling van zijn goddelijk leven" (bldz. 28); hij teekent de werking van dat Woord Gods in heel de geschiedenis van Israël, zoo mede in het optreden van de profeten, en laat zien hoe het zijn volle uiting bereikt in de verschijning van Christus, die het vleeschgeworden Woord is. Tot hare bestendiging moest de openbaring Gods worden vastgelegd in de Schrift, en ook deze Schrift is een wonder Gods, vrucht van denzelfden Geest die de Gedenkboek A openbaring werkte. Wij zien hier heel duidelijk hoe Dr Kuyper zich niet alleen met eene uitermate besliste belijdenis stelt tegenover het Modernisme, maar hoe hij ook van meet af positie kiest tegen de ethische richting die in zijne dagen aan het opkomen was, en waartoe hij aanvankelijk, na zijne verwerping van het Modernisme, nog wel eenige neiging gevoeld had. Veel forscher en scherper, en ditmaal ook in opzettelijk-poiemischen vorm, stelde hij zich tegenover de historische kritiek in de akademische rede, die hij aan het einde van het eerste jaar van het bestaan der Vrije Universiteit als haar aftredende rector magnificus hield: De hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods (1881). Er was wel grond om deze eerste rectoraatsrede aan het onderwerp der Bijbelkritiek te wijden. Immers de stichting van de Vrije Universiteit was niet vreemd aan het feit, dat deze kritiek aan de Rijksuniversiteiten eene zoo overheerschende plaats innam. Zeker, het was geenszins de bedoeling der stichters alleen met de Theologie te rekenen; in de aan alle gereformeerden in den lande gerichte circulaire, waarin van de oprichting der vereeniging voor hooger Onderwijs werd gewag gemaakt en waarin hunne medewerking werd ingeroepen, luidde de vraag bepaald of zij eene school op zeer beslist gereformeerden grondslag niet slechts voor godgeleerd maar voor algemeen hooger Onderwijs wenschten. Maar toch trad in'die circulaire de Theologie zeer sterk op den voorgrond: zij begint reeds in hare eerste alinea met er op te wijzen dat „het aan de bovendrijvende partij in den Staat heeft goedgedacht om ook aan de hoogescholen en met name aan de beoefening der H. Godgeleerdheid een zoo heillooze inrichting te geven, dat de gereformeerden in den lande voor God onverantwoord zouden staan en aan de eervolle traditiën hunner vaderen ontrouw zouden worden, indien ze nog langer lijdelijk dit ergerlijk verloop der dingen aanzagen en niet op voorziening bedacht bleken in zoo hooggaanden nood. Uitdrukkelijk wordt ook even verder, in de nadere uiteenzetting van de bezwaren die aan de Staatsakademiën kleven, onder meer dit genoemd: „dat de studie van het Oude Testament aan alle universiteiten van de vastigheden der vaderen losraakt." Het is dan ook alleszins te begrijpen, dat uit den kring van de vrienden der Vrije Universiteit al spoedig na hare oprichting met aandrang om een woord van verweer tegen de Schriftkritiek gevraagd werd. Daarom koos Dr Kuyper als onderwerp voor de rede, waarmee hij voor de eerste maal het rectoraat aan een opvolger overdroeg, de positie welke ten aanzien van die Schrittkritiek was in te nemen; en hij sprak het als zijne besliste overtuiging uit dat die Schriftkritiek verderfelijk was voor de gemeente des levenden Gods. Eene ernstige en zware beschuldiging, die hij nader aldus motiveerde: wijl zij de Theologie deed doodbloeden, aan de gemeente haren Bijbel ontroofde en de vrijheid in Christus te niet deed door de belijders over te leveren aan het meest ondraaglijke, wijl intellectueele clericalisme. Dr Kuyper begint zijn rede met erop te wijzen, dat „er meer moed toe noodig was, dan zijn eigen hart opgaf," om aldus tegen de gangbare meeningen in te gaan. En waarlijk, daar behoorde destijds veel meer moed toe dan wij ons nu eigenlijk goed kunnen voorstellen. Het waren de dagen waarin de Schriftkritiek niet alleen in ons vaderland, maar in geheel Europa oppermachtig den scepter zwaaide. De innerlijke voosheid van het oogenschijnlijk zoo hecht ineenzittende gebouw der kritiek, welke in later dagen duidelijk zou blijken, was toen nog niet aan den dag getreden. Een man als Kuenen kon in zijn hoogbeschaafde, intellectueele hoovaardigheid schrijven, dat hij de traditioneele denkbeelden „aan eene gestrenge objectieve kritiek onderwierp." En er was eigenlijk niemand die op den naam van wetenschappelijkheid aanspraak maakte, die aan de wetenschappelijke juistheid van de resultaten der historische kritiek op de Schrift ook maar eenigen twijfel dorst te opperen. Om in zulk een tijd, als rector van eene pas gestichte Universiteit, die haar wetenschappelijken naam nog moest verwerven, op te treden tegen die kritiek en haar openlijk den handschoen toe te werpen, daartoe behoorde inderdaad ontzaglijk veel moed. Het was dan ook niet anders dan de beslistheid des geloofs, welke Kuyper dien moed grijpen deed; en wij mogen er thans zijne nagedachtenis dankend om eeren. Bewonderenswaardig was voorts ook de wijze, waarop de strijd werd aangebonden. De bekwame strijder dacht er geen moment aan het voorbeeld te volgen van velen die vóór hem zich tegen de stoutheden der Schriftkritiek hadden pogen te verzetten en die in eene zoogenaamde apologetiek hun heil hadden gezocht. In een latere rectoraatsrede, De Verflauwing der grenzen (1892), geeft Kuyper van het optreden van zulke apologeten de volgende schets. „Zoo dikwijls een schans of buitenwerk wierd aangevallen, trok men er ijlings heen, om elk schot van den vijand met een schot uit eigen vuurmond te beantwoorden. Waar ook de vijand zich vertoonde, sloop men hem in loopgraven na; hoe dikwijls men ook met bebloeden kop huiswaarts keerde, toch hield men vol; en met een taai geduld, dat eerbied afdwong, ging het altoos lans tegen lans gekruist, kling op kling geslagen, soms dolk tegen dolk gewet. Maar hoe men ook van zich afsloeg, het hielp niets, want achter het eene heirleger van bedenkingen, dat hoogstens een oogenblik wierd opgehouden, kwam aanstonds een ander heirleger van nog zwaarder critische grieven opdoemen. En inmiddels liet men door den vijand het plan van den veldtocht bepalen, geraakte daardoor noodwendig in hopelooze verwarring; en werd zoo ten slotte van zijn basis van operatie afgesneden. Och, ge kent het droef verloop van dien apologetischen weerstand. Plattelands-schut terij die tegen de Pruisische garde wilde optrekken. En vandaar eindelooze concessiën, en nogmaals concessiën, tot ten leste den dappersten held het vuur in het oog dof werd, en de moed aan het matte hart, gegriefd door teleurstelling, ontzonk" (bldz. 42 v.). Kuyper ontwierp zijn eigen plan voor den strijd en leverde den machtigen tegenstander slag in grooten stijl. Hij ging niet in op allerlei details, om daarin de geloofwaardigheid der Schrift te handhaven, maar pakte de zaak centraal aan, en bewees de verderfelijkheid der Schriftkritiek door haar nadeeligen invloed aan te toonen. Natuurlijk beteekende dat niet, dat men de details zou kunnen verwaarloozen; die moesten later ook aan de beurt komen; wanneer de veldslag eenmaal gewonnen is, volgt daarna de gevangenneming van verspreide vijandelijke afdeelingen en de bezetting van alle afzonderlijke loopgraven eveneens. Maar eerst gaat het om den grooten slag, waarin beginsel tegenover beginsel wordt gesteld. Welnu, dat heeft Kuyper in zijn rede van 1881 met meesterlijke hand gedaan. Daar werpt hij de Schriftkritiek tegen den grond en herstelt hij de Theologie in haar volle eere. En zoo trekt hij reeds hier de hoofdlijnen die hij daarna in zijne Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid zoo schitterend zal uitwerken. De eerste bedenking die hij tegen de Schriftkritiek inbrengt is deze, dat zij de Theologie doet doodbloeden. Hij adstrueert deze bedenking door er op te wijzen, dat zij de deelen der Theologie uit haar verband rukt: in de Theologie, die met God te doen heeft, wordt het middelpunt gevormd door de dogmatiek, waaromheen zich vervolgens uitlegkunde, praktische vakken en kerkgeschiedenis groepeeren, terwijl geheel en al aan den omtrek komen te liggen de „critisch-letterkundige studiën", die de hedendaagsche Schriftkritiek juist tot hoofdzaak maken wil, met het gevolg dat de Theologie een kind wordt met een waterhoofd. Bovendien vervalscht de Schriftkritiek het karakter van de Theologie doordat zij uit het oog verliest dat de H. Schrift de bron van de kennis Gods is. En eindelijk denatureert zij de Theologie door haar te maken tot eene wetenschap van den godsdienst. De tweede beschuldiging tegen de Schriftkritiek luidt: dat zij aan de gemeente haar Bijbel ontrooft. Immers wat is voor de gemeente de Bijbel? het Woord en de Schrift Gods. Het is niet Mozes of Johannes die bij het lezen van de H. Schrift tot de gemeente spreekt, maar God zelf. Daarom belijdt de gemeente van dien Bijbel de in- geving des H. Geestes. Maar de Schriftkritiek loochent die ingeving. Bij de modernen is dat zonder meer duidelijk omdat zij het in ronde woorden uitspreken. Maar Kuyper toont aan, dat het eveneens van de ethischen geldt, die wel van eene werkelijke goddelijke openbaring spreken, maar van de inspiratie der H. Schrift niet willen weten. Doch door zulk een loochening van de ingeving der Schrift wordt aan den Bijbel zijn karakter als Bijbel, als Woord, als Schrift Gods ontnomen, en zoo wordt aan de gemeente haar Bijbel ontroofd. De derde aanklacht tegen de Schriftkritiek formuleert Dr Kuyper aldus: dat ze het recht der gemeente op vrijheid in Christus aanrandt, haar werpt in de armen van het ergerlijkst, wijl intellectueel, clericalisme. De gemeente staat toch al voor verschillende bezwaren: dat de oorspronkelijke handschriften des Bijbels zijn te loor gegaan en wij dus aan niet geheel feillooze afschriften gebonden zijn, dat er geen onfeilbare vaststelling is geweest van het aantal boeken dat tot den bijbelschen Canon behoort, dat de meeste geloovigen zich uitsluitend met eene vertaling moeten behelpen, en dat er steeds de noodzakelijkheid van uitlegging bestaat. Intusschen in dit alles mag eene leiding des H. Geestes worden aangenomen, die de gemeente met genoegzaam vertrouwen mag vervullen; terwijl haar door het inwendig getuigenis van dienzelfden Geest volkomen en onwraakbare zekerheid geschonken wordt. Doch de Schriftkritiek wil hiervoor eene binding aan het gezag der mannen van studie in de plaats schuiven: de vertaling heet in allerlei opzichten onjuist, de tekst wanhopig bedorven, en de inhoud wordt deels tot mythe verklaard, deels aan heidenschen oorsprong toegeschreven of in een veel lateren tijd geplaatst dan de Schrift zelf aangeeft; en zoo wordt de gemeente afhankelijk van de mannen die het alleen maar weten kunnen: van den dominé op het dorp, van den geleerden oriëntalist of kenner van het grieksch, van den specialist op het gebied van de inleidingsstudiën als een hoogepriester, voor wiens orakel de verbaasde schare zich buigt! Zoo hebben we in enkele woorden den gedachtengang geschetst dien Kuyper in het afwijzen van de Schriftkritiek volgt. Toch kunnen we hiermee nog niet van zijne beteekenisvolle rede afstappen. In het middengedeelte vinden wij daar nog waardevolle opmerkingen die in hoofdtrekken de houding bepalen welke tegenover de details der historische kritiek aan te nemen is. Het gaat nu over de vraag naar tijd en wijze van ontstaan der verschillende bestanddeelen waaruit de H. Schrift is gevormd, naar den persoon door wien en het milieu waarin deze verschillende bestanddeelen te boek gesteld zijn. Kuyper ontkent niet dat daarnaar een onderzoek kan en mag worden ingesteld, maar er zijn verschillende voorwaarden waaraan daarbij moet worden voldaan. In de eerste plaats mag het resultaat van het onderzoek nimmer zijn, dat in de H. Schrift het voorkomen van „leugen" zou moeten worden aangenomen, b.v. in den vorm van zoogenaamd „vroom bedrog" of van een vaticinium ex eventu, d. w. z. een voorgewende voorspelling van eene gebeurtenis, die eerst na de gebeurtenis zelve is tot stand gekomen. In de tweede plaats mag het resultaat van het onderzoek eveneens nooit in strijd zijn met het zelf getuigenis der H. Schrift. In verband hiermee bespreekt Kuyper de stelling van de ethischen, dat de Schrift door bepaalde feilen die in haar zouden te ontdekken vallen zelf getuigen zou niet onfeilbaar te zijn; hij brengt daartegen twee argumenten in: eensdeels, dat, indien zulke feilen metterdaad te ontdekken vielen, het zeer wel zou kunnen zijn dat deze eerst later in de afschriften van den oorspronkelijken tekst waren ingeslopen; anderdeels, dat het rechtstreeksche zelfgetuigenis der Schrift verre den voorrang moet hebben boven het oordeel dat wij menschen ons op grond van haar hoedanigheid omtrent haar zouden vormen. In de derde plaats mag ook geen resultaat van eenig onderzoek der Schrift worden aanvaard dat onder den invloed staat van een philosophisch beginsel, dat kennelijk tegen het beginsel van den H. Geest ingaat. Kuyper wijst hier op de vraag of er sprake is van afval of ontwikkeling, op de zucht om de absoluutheid van de werkzaamheid Gods te niet te doen door de werkzaamheid van den mensch naar voren te schuiven, op de neiging om den goddelijken factor zelfs zooveel mogelijk te elimineeren, op de pogingen om de scheiding tusschen heilig en profaan, tusschen afgoderij en dienst Gods te doen wegvallen. Intusschen, dit beteekent niet, dat er voor den wetenschappelijken theoloog, die van harte de inspiratie der Schrift aanvaardt, en die daarom aan de gestelde voorwaarden voldoet, geene bezwaren zouden overblijven; en deze bezwaren zullen ook onbewimpeld onder de oogen moeten worden gezien. Maar ook hiervoor geeft de geniale redenaar beteekenisvolle wenken. Vooreerst is te bedenken dat een deel dezer bezwaren voortvloeit uit het feit dat wij niet den oorspronkelijken, feilloozen, tekst, maar feilbare afschriften vóór ons hebben. Voorts worde er op gelet, dat de geinspireerde Bijbeltekst niet is gelijk te stellen met een notarieel proces-verbaal. Ten derde zullen er ongetwijfeld schijnbare tegenstrijdigheden zijn, die wezenlijk zeer goed harmonisch kunnen worden opgelost, maar daarbij moet men niet in kleingeestige harmonistiek vervallen, doch een logische opklaring van ons voorstellingsvermogen zoeken te bereiken. En eindelijk, indien er dan nog cruces interpretum „kruisen der uitleggers" overblijven, dan — zoo verklaart Kuyper in hoogen ernst — zal hij liever, met Gods eenvoudig volk, belijdende zijn onwetendheid, onbevredigd van dit vraagstuk weg gaan, dan met de geleerde ethische broederen uit wetenschappelijke consequentie de onfeilbaarheid der Schrift verwerpen. We hebben bij deze dingen eenigszins uitvoerig stil gestaan, omdat ze, al is het meer dan een halve eeuw geleden dat ze gezegd zijn, nog volkomen actueel zijn, en met het oog op de theologische Schriftstudie van onzen tegenwoordigen tijd nog immer zeer eminente beteekenis hebben. Kuyper heeft in zijn rede van 1881 in breede trekken den weg aangegeven waarlangs zich deze Schriftstudie te bewegen heeft, en waarlangs zij zich ook metterdaad beweegt, nu een geslacht van jongeren de gelegenheid heeft gevonden om zich met de details bezig te houden. En al is de situatie in bepaalde opzichten grootelijks veranderd, met name hierin, dat in het kamp van de beoefenaren der Schriftkritiek de in Kuyper's dagen bestaande eenheid van gevoelen omtrent de resultaten der kritiek voor eene schier hopelooze verdeeldheid heeft plaats gemaakt, men meene niet, dat daarom van de zijde der geloovige Schriftstudie de wapenen zouden kunnen worden gestreken: de strijd der geesten blijft zich bewegen om de Schrift, en daarom is het uitermate nuttig, dat wij ons bij de herdenking van Kuyper's honderdsten geboortedag het program herinneren dat hij voor de beoefening der Schriftstudie heeft ontvouwd. Van de rede van 1881 naar de Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid is, hoe vreemd het wellicht moge schijnen, slechts één stap. Wij behoeven daartoe maar te lezen wat Kuyper aan de aanteekeningen die hij bij de rede voegde in een enkel woord vooraf liet gaan. Hij schreef daar het volgende. ,,In de hier volgende aanteekeningen, die slechts zeer enkele punten verduidelijken, wordt allerminst bedoeld het veelomvattend onderwerp, 't zij dialectisch, 't zij met het oog op de litteratuur, toe te lichten. Dit zou meer dan een boekdeel eischen, en kan eerst dan gegeven worden, als de hier in schets gebrachte denkbeelden in een volledige Encyclopaedie en in een afzonderlijk tractaat over de Locus de S. Scriptura worden uitgewerkt." Men ziet het, Dr Kuyper legt hier zelf een onmiddellijk verband tusschen zijn rede en de Encyclopaedie. En wat den Locus de S. Scriptura (het gedeelte van de dogmatiek, dat over de H. Schrift handelt) aangaat, daarover zegt de auteur in het voorwoord voor den eersten druk van het tweede deel zijner Encyclopaedie, dat hij om het juiste inzicht in zijne bedoeling te geven, een groot stuk van dien Locus in zijne Encyclopaedie geboden heeft. Dit is, dunkt ons, wel voldoende om te rechtvaardigen wat we hierboven zeiden, dat het van de rede van 1881 naar de Encyclopaedie slechts één stap is. Zoo zullen we dus nu een beknopte schets trachten te geven van Dr Kuyper's standpunt in betrekking tot de Theologie, gelijk dat in zijne Encyclopaedie wordt ontwikkeld. Vooraf ga de opmerking dat het alleszins verklaarbaar is, dat Dr Kuyper zijn wetenschappelijken arbeid allereerst op de publicatie van eene Encyclopaedie der Theologie richtte. Immers deze Encyclopaedie bedoelt het wezen van de theologische wetenschap te bepalen en de plaats aan te wijzen welke zij in het geheele organisme der Wetenschap inneemt; en voorts ook het organisme van de Theologie zelve in haar onderscheiden bestanddeelen te omschrijven. Waar Kuyper welbewust tegenover heel de ontwikkeling der Theologie, zooals die zich in zijne dagen vertoonde, positie koos, moest hem er dus alles aan gelegen zijn van zijn eigen standpunt in eene encyclopaedische uiteenzetting rekenschap te geven. In onderscheiding van andere, veel gebruikte theologische Encyclopaedieën beperkte hij zich daarom ook tot datgene wat in den strikten zin tot de Encyclopaedie behoort, en zag hij er volstrekt vanaf om tegelijkertijd een soort van inleiding in alle afzonderlijke theologische wetenschappen, gepaard met een meer of minder uitgebreide bibliographie, te geven, zooals veelal de gewoonte was. Daar Kuyper's standpunt geheel afweek van de beschouwingen omtrent de Theologie die in zijn tijd, in aansluiting aan eene historische ontwikkeling van een paar eeuwen, werden voorgedragen, en hij daarentegen weer teruggreep naar de opvatting van de oude gereformeerden, gevoelde hij de noodzakelijkheid om een breed overzicht te geven van de historie der Encyclopaedie; dit historisch overzicht, dat zich niet tot een bloot refereerende weergave der verschillende inzichten bepaalde, maar deze kritisch onderzocht, bood hem reeds onmiddellijk de gelegenheid om de zwakheid van de onderscheiden standpunten van anderen in het licht te stellen en alzoo de verdediging van het eigen standpunt te dienen. Aan het slot van het eerste, historische, deel komt hij dan ook tot de conclusie, dat de Theologie moet terugkeeren tot haar oorspronkelijk object: niet de religie, maar God, en dat ze, hiermee overeenkomstig, den Bijbel heeft op te vatten niet als eene oorkonde van het Christendom, maar als heilige Schrift. Daarbij wil hij evenwel niet terugkeeren tot de vroegere beschouwing, volgens welke de Theologie vrijwel opging in de dogmatiek alleen, maar een poging doen om al de vakken der Theologie als één organisme te construeeren. Wij zullen derhalve op twee dingen hebben te letten: hoe Dr Kuyper het wezen der Theologie bepaalt, en hoe hij haar indeelt. De bepaling van het wezen der Theologie, zooals Kuyper die in zijne Encyclopaedie breed uitwerkt, vindt men in beknopten vorm in het referaat dat hij voor de meeting, ter gelegenheid van de tiende jaarvergadering der Vereeniging voor hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag, gehouden heeft en waarin hij de vraag besprak: Is er aan de publieke Universiteit ten onzent plaats voor een faculteit der Theologie? Daar geeft hij, op bldz. 17 en 18, eene duidelijke omschrijving van het wezen der Theologie. De Theologie, zoo zegt hij, kan niet ten doel hebben God zelf te onderzoeken; want wie zou zeggen, God te willen onderzoeken, of een onderzoek naar God te willen instellen, zou daardoor zichzelf boven God plaatsen, God als object onderwerpen aan zijn denkenden geest; iets wat met elk denkbeeld van religie onbestaanbaar is. Maar Theologie veronderstelt, dat God zich geopenbaard heeft, en het is de geopenbaarde en aldus onder ons bereik gebrachte kennisse Gods, die het voorwerp van onderzoek vormt voor de Theologie. Bij deze openbaring moeten wij voorts denken aan de bizondere openbaring, zoodat we het object van de Theologie nog nauwkeuriger aldus zouden kunnen omschrijven: de op bovennatuurlijke wijze geopenbaarde kennisse Gods. Deze aanduiding van het object der Theologie moet nu leiden tot het spreken van een eigen ken-principe bij deze wetenschap. Door vergelijking met andere wetenschappen ontwaart men namelijk, dat er tusschen deze en de Theologie een in het oog vallend onderscheid bestaat: bij de overige wetenschappen is het de mensch die door zijn denkende rede aan het object kennis ontlokt, maar bij de Theologie hebben wij te doen met kennis die aan den mensch gegeven wordt. In overeenstemming met de oude gereformeerde theologen zegt Kuyper dat het eigen ken-principe der Theologie is de H. Schrift. In de H. Schrift wordt de kennisse Gods die het voorwerp van onderzoek voor de Theologie is geopenbaard. Maar daarbij moet er wel op gelet worden, dat het niet zoo staat, dat de verduisterde menschelijke rede deze Schrift heeft te bestudeeren op gelijke wijze als zij de objecten der overige wetenschappen onderzoekt; neen, hier is noodig het geloof, door Goddelijke genade gewerkt. Wij moeten ons in de weergave van Dr Kuyper's encyclopaedische uiteenzettingen zeer beperken. Anders zouden wij er gaarne nog nader op ingaan, hoe de geleerde schrijver de verhouding aanwijst tusschen openbaring en H. Schrift, en handelt van de inspiratie der Schrift, haar bewijs, haar instrumenten, haar termen en haar vormen; van de inspiratie die bij het op schrift brengen van den Bijbel-inhoud plaats vond, door hem „graphische inspiratie" genoemd, en scherp onderscheiden b.v. van de inspiratie der profeten bij hun spreken of der psalmisten bij het dichten hunner liederen; en eindelijk van het getuigenis des H. Geestes. Maar indien wij ten aanzien van al deze punten de beteekenis van Dr Kuyper's beschouwingen zouden willen in het licht stellen zouden wij veel te veel moeten uitweiden, en de ons toegestane plaatsruimte in dit gedenkboek beduidend moeten overschrijden. Daarom volstaan we met er op te wijzen welk een veelheid van materiaal hij in zijne Encyclopaedie geboden heeft. De indeeling van de Theologie die Kuyper geeft wijkt materieel niet af van die welke gemeenlijk geboden wordt. Hij deelt haar in in vier groepen van vakken, en dat zijn dezelfde vier groepen die algemeen tot de Theologie gerekend worden. Het belangrijke verschil schuilt echter in de wijze waarop de indeeling wordt geconstrueerd, en in verband daarmee in de namen welke aan de groepen gegeven worden. Kuyper ontleent zijne indeeling aan het object der Theologie zelf en aan het principe, waaruit dit object opkomt. Gelijk wij zagen is het object de geopenbaarde kennisse Gods, en deze geopenbaarde kennisse Gods wordt geboden in de H. Schrift. Dit brengt hem tot de volgende onderscheiding. Ten eerste zijn er de vakken, die zich bezig houden met de H. Schrift als zoodanig; hij noemt deze de bibliologische, waarmee hij te kennen geeft, dat onze „logos , ons menschelijk kenvermogen, in de „biblia", d. i. den Bijbel, zoekt door te dringen om daarvan kennis te verkrijgen. Vervolgens zijn er de vakken, die de werking van de H. Schrift nagaan in het leven, waardoor de kerk ontstaat; hij noemt deze de ecclesiologische, d. w. z. die waarbij onze „logos" zich bezig houdt met de „ecclesia", de Kerk. Ten derde zijn er de vakken, die de reflectie bieden van den inhoud der H. Schrift in ons menschelijk bewustzijn; hij noemt deze de dogmatologische, aangezien de reflectie van den Schrift-inhoud met name in het kerkelijk dogma is gefixeerd, hier is het onze „logos die zich werpt op de „dogmata", de leerstukken der Kerk. En eindelijk zijn er de vakken die aantoonen, hoe de werking van het Woord Gods wordt in stand gehouden door het kerkelijk ambt; hiervoor gebruikt hij den naam diaconiologische vakken, aangezien hier de „logos te doen heeft met de „diaconia", het ambt. De gewone indeeling spreekt van: exegetische, historische, systematische en praktische vakken. De fout is hier, dat men de benaming en dies ook de indeeling niet ontleent aan het object, maar aan het subject, en wel aan onderscheidene functies waarmee dit subject werkzaam is: het exegetiseert, legt uit; het vorscht de historie na; het brengt in systeem; het werpt zich op de praktijk. Men ziet oogenblikkelijk het groote onderscheid tusschen deze gangbare opvatting en de organische constructie door Kuyper gegeven. Er is hier maar niet alleen een verschil in naam, doch in principieele beschouwing. Til En uitgaande van deze hoofdindeeling heeft nu Kuyper de vakken welke tot iedere groep behooren wederom in onderdeelen geordend en gerangschikt. Ook bij deze onderverdeeling wordt het denkbeeld van de organische eenheid voortdurend vastgehouden. De bibliologische vakken worden zoo weer verdeeld in drie ondergeschikte groepen: die zich bezig houden met den Bijbel als boek (de canonische vakken), als geschrift (de exegetische vakken), en als getuigenis (de pragmatische vakken, waaronder te verstaan zijn: de bijbelsche (of heilige) archaeologie, de bijbelsche historie, en de geschiedenis der openbaring). De ecclesiologische vakken worden onderscheiden in institutaire en organische vakken, al naar zij zich bezig houden met de Kerk als instituut of als organisme; bij de institutaire vakken krijgen we dan drie ondergroepen: die welke zich bezig houden met de bestaanswijze van het instituut (diathetische vakken: kerkrecht), die welke de historie van het instituut nagaan (historische vakken: kerkgeschiedenis), en die welke de institutaire openbaring der kerk in haar tegenwoordigen vorm doen kennen (statistische vakken: kerkelijke statistiek); en bij de organische vakken vallen eveneens drie ondergroepen te onderscheiden, al naar gelang de wetenschappelijke studie zich richt op het persoonlijk christelijk leven, op het georganiseerde christelijk leven (in Huisgezin, Maatschappij en Staat), of op het niet-georganiseerde christelijk leven (in de Wetenschap, de Litteratuur en de Kunst). De dogmatologische groep splitst zich alweder in een drietal ondergroepen: de groep der diathetische vakken, die het dogma biedt (symboliek en dogma-geschiedenis), de groep der thetische vakken, die het dogma verwerkt (dogmatiek en ethiek), en de groep der antithetische vakken, die het dogma verdedigt (tegenover de ketterij: polemiek, tegenover de pseudo-religie: elenchtiek, tegenover de valsche philosophie: apologetiek). De diaconiologische groep eindelijk laat zich als vanzelve onderscheiden naar de drie ambten welke in het kerkelijk leven optreden in de vakken die op het werk van den dienaar des Woords betrekking hebben (didascalische vakken, naar het grieksche didaskalos = leeraar), die op het werk van den ouderling doelen (presbyteriale vakken, naar het grieksche presbyteros = ouderling), en die op het werk van den diaken gericht zijn (diaconale vakken); waaraan dan nog moeten worden toegevoegd de vakken die betrekking hebben op het ambt der geloovigen (laïcale vakken). Wanneer men zich de vraag stelt, welke de beteekenis is van Kuyper's Encyclopaedie voor de Theologie, dan moet men allereerst letten op de door hem gegeven bepaling van het begrip Theologie. Het is zijn buitengewone verdienste geweest, dat hij weer teruggekeerd is tot het eigenlijke begrip Theologie, en dit wetenschappelijk heeft weten te fundeeren; daarmede zich forsch en krachtig stellende tegenover allerlei opvattingen, die, onder behoud van den naam, in werkelijkheid aan de Theologie haar karakter als zoodanig ontroofden. Want, hetzij men op het spoor van Schleiermacher haar maakt tot eene theorie omtrent de juiste wijze waarop de kerk te besturen is, hetzij men met anderen haar laat opgaan in eene wetenschappelijke bestudeering van het verschijnsel van den godsdienst, al is het zelfs van den christelijken godsdienst, van Theologie, kennen van God, blijft er dan niets over. En dit is de machtige beteekenis van Kuyper geweest, dat hij, in afwijking van en in verzet tegen de toonaangevende theologen van zijne dagen, die geen werkelijke theo-logen waren noch dat ook wilden zijn, de wezenlijke Theologie weer tot eere heeft gebracht op eene wijze, dat, al mocht men het dan met hem volstrekt oneens zijn, toch de genialiteit van zijne conceptie niet te loochenen viel. Doch naast dit weder opkomen voor het eigen en oorspronkelijk karakter der Theologie, waarmee Kuyper zich aansloot bij de oude gereformeerden, verdient evenzeer geroemd het schema dat hij voor de indeeling der Theologie gegeven heeft. Ongetwijfeld, er zal op bepaalde kleinere details wel een en ander af te dingen zijn, en niemand behoeft er zich over te verbazen, indien het systeem in verschillende opzichten nog nadere aanvulling of correctie behoeft, maar in zijn hoofdtrekken is het buiten kijf van blijvende waarde. De grondlijnen zijn gegeven, waarnaar de gereformeerde Theologie tot in lengte van dagen voortwerken kan. Als een kundig architect heeft Kuyper het bestek in gereedheid gebracht waarnaar op het door hem gelegde fondament een geheel geslacht van na hem komende beoefenaars der theologische wetenschap bouwen kan. Dat heeft echter niet alleen betrekking op de door Kuyper gegeven indeeling. Bij de bespreking van de onderscheidene vakken heeft hij ook voor de beoefening van deze vele waardevolle wenken gegeven, tal van juiste richtlijnen getrokken, die een niet gering profijt afwerpen. Het zij mij veroorloofd dit nader te demonstreeren aan de vakken die meer in het bizonder tot mijn eigen studieveld behooren: de vakken van de bibliologische groep, en dan nader voor zoover die het Oude Testament betreffen. Daarmede kom ik weder tot Kuyper's strijd tegen de Schriftkritiek, die, gelijk genoegzaam bekend is, zich vooral op het Oude Testament heeft geworpen. Ook in zijne Encyclopaedie wijst hij deze Schriftkritiek zoo beslist mogelijk af. Hij teekent hier weer in algemeene trekken tot welke resultaten deze Schriftkritiek komt: „God heeft niet waarlijk alzoo tot Mozes gesproken; Mozes heeft niet die openbaring alzoo aan Israël gegeven; in wat ons bericht wordt moge een kern van historische waarheid schuilen, maar zooals het daar ligt, zal het inkleeding zijn van verdichting" (III, 52 v.), enz. Doch, zoo betoogt hij, daarmede gaat alle goddelijke autoriteit te loor; van zekerheid is op geen enkel punt meer sprake, en men verwikkelt zich in de onoplosbare antinomie, dat een bundel geschriften eeuwen lang met goddelijke autoriteit ook de geesten der uitnemendsten onder ons geslacht omstrikt heeft, terwijl toch feitelijk die bundel, behoudens enkele bij nader keur betrouwbaar gebleken brokstukken, in hoofdzaak het product zal zijn van verzinning, verdichtsel en soms van opzettelijk bedrog" (III, 54). En daarom komt men op een tweesprong, waar men van tweeën een moet doen. „Of deze resultaten als waar accepteeren, maar dan ook onbewimpeld erkennen, dat het met alle spreken van ,„,de Heilige Schriftuur"" voor altoos uit is. Of, waar men op grond van den geestelijk-mystieken band, die ons aan de autoriteit der Schriftuur onderwerpt, dit niet kan, daar moeten deze resultaten als ongenoegzaam, en niet verklarende wat verklaard moet worden, afgewezen" (ibid.). Doch bij deze negatieve houding blijft Kuyper niet, hij geeft ons ook uitermate belangrijke aanwijzingen hoe wij positief bij het onderzoek naar den oorsprong, de samenstelling, den auteur en den tijd van de geschriften des Bijbels hebben te werk te gaan. En dan moet het onze aandacht trekken, dat hij zijne kracht niet zoeken wil in een zeker traditionalisme, zooals dat in het verleden algemeen gevonden werd en tot op den jongsten tijd toe nog gevonden wordt bij hen, die tegen de Schriftkritiek zijn opgekomen (wij noemen hier slechts de namen van mannen als Hengstenberg, Havernick en Keil omstreeks het midden der negentiende eeuw, in later tijd Rupprecht en Raven, ook roomschen als Kaulen en Hoberg; en nog voor enkele jaren Wilhelm Möller); uitdrukkelijk verklaart hij dat de resultaten van het onderzoek niet te verwerpen zijn „enkel wijl ze niet met zekere overgeleverde meeningen overeenkomen"; en, evenals hij reeds in zijne rede van 1881 eene aanduiding in die richting had gegeven door er vollen nadruk op te leggen, dat niet Mozes of Johannes tot ons spreekt in de H. Schrift, maar de Heere onze God (bldz. 15), zoekt hij in aansluiting aan de oude gereformeerde theologen door de onderscheiding van den auctor primarius, den eersten auteur der Schrift (God), en van de auctores secundarii, de tweede, menschelijke, auteurs, ruimte te verkrijgen voor resultaten in betrekking tot de wordingsgeschiedenis der Bijbelboeken, die van de traditie afwijken. Dat is de enorme winst, die wij met name voor de OudTestamentische studiën van Kuyper's encyclopaedische uiteenzettingen boeken mogen, dat ons helder voor oogen staat het onderscheid tusschen authenticiteit en canoniciteit. Waar het om gaat, is niet of een bepaald boek of een bepaald hoofdstuk wel van een door de traditie genoemden auteur is, maar of het door de inspiratie des H. Geestes als een deel van het Woord Gods gewaarmerkt is. De gereformeerde Theologie bevindt zich — dat heeft Kuyper ons duidelijk laten zien — niet in de benepen positie van öf met de negatieve kritiek mee te moeten gaan öf genoodzaakt te zijn tot het aanvaarden van allerlei gewrongen en onnatuurlijke veronderstellingen, ja zelfs tot het weerspreken van notoire feiten. De gereformeerde Theologie behoeft niet te ontkennen dat in de „vijf boeken van Mozes" de uitdrukking „aan de overzijde van den Jordaan" herhaaldelijk gebruikt wordt, evenals in later tijd, van het land ten Oosten van deze rivier — terwijl Mozes het nooit anders zou hebben kunnen gebruiken dan van het eigenlijke Kanaan, omdat hij nimmer den Jordaan is overgestoken. De gereformeerde Theologie kan — aldus laat Kuyper zich hooren — zonder bezwaar de voorstelling accepteeren „dat de Pentateuch (de vijf boeken van Mozes) uit onderscheidene stukken bestaat, die ten deele weer berusten op oudere, te loor gegane bescheiden; dat deze verzameling eerst van lieverlede gecompleteerd zij; en dat de eindredactie, waardoor het geheel in zijn tegenwoordigen vorm werd gegoten, eerst in een latere periode tot stand kwam"; echter onder één, maar dan ook onvermijdelijk beding „dat de realiteit van hetgeen ons aldus bericht wordt door de inspiratio scripturaria (de graphische inspiratie) gewaarborgd blijve." En verder: „Dat Mozes zelf met eigen hand geheel den Pentateuch, gelijk hij thans voor ons ligt, te boek zou hebben gesteld, wordt nergens in de Schrift beweerd, en wordt door den titel van „Mozes en de Profeten" (Luk. 16 : 31) allerminst ondersteld. Men geraakt met dezen titel, en met uitdrukkingen als in Joh. 1 : 46 voorkomen, in conflict, zoo men betwist, dat de stoffe voor den Pentateuch niet van Mozes herkomstig zou zijn, en dat Mozes niet ook zelf een uiterst belangrijke schriftelijke nalatenschap achterliet; maar dit conflict is niet aanwezig, zoo ge tot de conclusie komt, dat de aldus geleverde stof en de aldus achtergelaten stukken van Mozes' hand eerst later tot dit geheel zijn ineengezet, en dat dit geheel, eveneens onder de leiding der inspiratie, nog nadere redactioneele revisiën ondergaan heeft" (III, 51 v.). Het is aan deze grootsche visie van Kuyper te danken, dat de gereformeerde Oud-Testamentische wetenschap zich een zeer vruchtbaar veld van arbeid ontsloten vindt, en niet behoeft vast te loopen in een dor traditionalisme, dat ten slotte tegenover de feiten niet te handhaven is. En ik wil het hier persoonlijk gaarne belijden, dat ik mij bij den door mij verrichten arbeid aan het Oude Testament geheel door deze visie van Kuyper geïnspireerd weet en mij met intense dankbaarheid niet anders dan een getrouw leerling van den grooten meester reken. Om alle misverstand te voorkomen, wil ik er op wijzen, dat overigens de onderscheiding tusschen authenticiteit en canoniciteit niet meebrengt, dat ten aanzien van de kwesties die de authenticiteit raken een volslagen vrijheid zou mogen heerschen die in bandeloosheid zou kunnen verloopen. Niet alleen de in het bovenaangehaald citaat reeds door Kuyper gegeven beperking moet worden in acht genomen, dat de waarheid van het bijbelsch bericht onvoorwaardelijk gehandhaafd blijve, maar ook de rechtstreeksche mededeelingen door de Schrift omtrent auteur of tijd van een bepaald gedeelte geboden hebben natuurlijk onfeilbaar gezag. En voorts mogen wij ook hier nog eens verwijzen naar de wenken die Kuyper in zijn rede van 1881 ten beste gaf, en die wij reeds op bldz. 7 en 8 hebben vermeld. Er zouden nog meerdere voorbeelden zijn aan te halen, ten bewijze van de waarde die Kuyper's Encyclopaedie ook voor het detailwerk der onderscheidene theologische vakwetenschappen nog tot op den huidigen dag heeft; ik denk, om nog één punt te noemen, aan zijne uiterst instructieve uiteenzettingen omtrent de Tekstkritiek; maar wij moeten tot een ander onderwerp overgaan. Immers, al zou Kuyper's beteekenis voor de Theologie alleen reeds om wat hij ons in zijne Encyclopaedie geschonken heeft, niet hoog genoeg te schatten zijn, en alleen reeds volkomen rechtvaardigen dat in het gedenkboek, aan dezen veelzijdigen man gewijd, eene afzonderlijke bijdrage over Kuyper en de Theologie eene plaats vond, er is nog meer. Er is ook zijn arbeid in betrekking tot verschillende onderdeelen van de Theologie. En dan moeten wij in de eerste plaats het oog richten op de vakken die de Kerk raken. Aanvankelijk scheen het wel of Kuyper voorbestemd was om een koryphee te worden op kerkhistorisch terrein. Hij begon zijn wetenschappelijken arbeid met eene studie ter beantwoording van eene prijsvraag, uitgeschreven door de theologische faculteit van de Universiteit te Groningen, waarin eene oordeelkundige vergelijking verlangd werd van de gevoelens van Calvijn en a Lasco over de Kerk. Deze beantwoording werd de bekroning met de gouden medaille waardig gekeurd, en diende korten tijd daarna als dissertatie waarmee hij aan de Universiteit van Leiden den titel van doctor in de Theologie verwierf. Enkele jaren later volgde eene uitgave van al de werken van a Lasco, wier moeilijke vindbaarheid hem bij de bewerking van de prijsvraag zoo pijnlijk gebleken was. Verder was hij nog voornemens eene levensbeschrijving van a Lasco te geven, het onderwerp waarop hij aanvankelijk had willen promoveeren; en in Juli 1867 bevond hij zich in Londen om, vermoedelijk voor dat doel, archiefstudie te maken. Maar de omstandigheden stuwden hem weldra in geheel andere richting: niet de historie, maar de organisatie der Kerk vroeg zijne belangstelling. Toch toonen ook enkele van zijne polemische geschriften uit later tijd, als de beide brochures in zijn strijd met Van Toorenenbergen (De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordtsche Nalatenschap, en Revisie der Revisie-Legende), en vooral zijn beroemde apologie voor de Vrije Universiteit „Strikt genomen", waarin hij op meesterlijke wijze met Dr Bronsveld afrekende, welke bizondere talenten hij voor het historisch onderzoek bezat. Het was echter de kerkelijke strijd die hem noodzaakte vooral zijne aandacht te schenken aan de vraagstukken van kerkrechtelijken aard. En nu kan het in een bijdrage die handelt over Dr Kuyper en de Theologie natuurlijk de bedoeling niet zijn het geheele verloop van dezen kerkelijken strijd, voor zoover als Dr Kuyper daarin een aandeel had — en dat was niet gering! — te volgen; slechts willen wij wijzen op de kerkrechtelijke beginselen waardoor deze geharnaste strijder zich leiden liet. Daartoe vestigen wij in de eerste plaats de aandacht op de artikelen over Vrijmaking der Kerk, in de Heraut verschenen, en daaruit in brochurevorm overgedrukt (1869). Kuyper stelt hier voorop dat de geheele synodale organisatie, zooals die door koning Willem I in 1816 was tot stand gebracht, onwettig was in haar^frörsprong, en dat eerst dan der Kerk recht zou wedervaren, als dit geheele synodale wezen door eendrachtige samenwerking van Staat en Kerk spoorloos zou verdwenen zijn.Daarom laat hij den eisch hooren, dat het Koninklijke Besluit waarbij die synodale organisatie werd ingesteld, zal worden ingetrokken; een eisch, dien hij motiveert door er op te wijzen, dat volgens de gereformeerde opvatting elke plaatselijke gemeente een eigen Kerk vormt, dat deze plaatselijke Kerken zich nauwer met elkander kunnen verbinden onder eene gemeenschappelijke Kerkorde, maar dat er van één Kerk voor geheel Nederland als een eenheid van onzelfstandige deelen geen sprake kan zijn. Daarom is de schepping van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, waarmee de vrijheid der Kerken door Staatsmacht gebonden werd, en de zelfstandigheid dier Kerken in het kunstmatig mechanisme van het genootschap werd opgeheven, terwijl de geestelijke band die de Kerken saambond vervangen werd door een zeer ongeestelijken reglementairen band, in beginsel en wezen zoo sterk mogelijk anti-gereformeerd. Wij zien hier hoe Kuyper met beslistheid opkomt voor het aloude gereformeerde beginsel van Kerkrecht, dat in het dusgenaamde presbyteriaal-synodale stelsel belichaamd wordt. Veel uitvoeriger zet hij zijne denkbeelden uiteen in zijn Tractaat OMSTREEKS 1898 van de Reformatie der Kerken (1884). In dit geschrift, dat hij naar aanleiding van het vierde eeuwfeest der geboorte van den grooten hervormer Maarten Luther het licht deed zien, geeft hij een grondige studie over de beginselen, die voor de Kerkinrichting hebben te gelden en die een reformatorisch optreden hebben te beheerschen. Het is in vier hoofdstukken verdeeld. In het eerste hoofdstuk worden de algemeene beginselen blootgelegd. Men kan wel zeggen dat hier in zeer beknopten vorm het geheele leerstuk van de Kerk wordt behandeld. Vooropgaat, dat de H. Schrift kenbron is; verder wordt er gesproken over de Kerk, zooals zij in Gods raad besloten ligt, zooals haar leven verborgen is in Christus, zooals zij onder menschen op aarde verwerkelijkt wordt, en zooals ze eens in heerlijkheid jubelen zal; dan wordt aangewezen hoe de Kerk op aarde tegelijk zichtbaar en onzichtbaar is, waarbij ook wordt in het licht gesteld dat de Kerk naar haar zichtbare zijde niet anders dan plaatselijk optreedt; in deze plaatselijke Kerk is geen heiligheid, maar door de zonde wordt haar welstand voortdurend ondermijnd, en zoo kan hier reformatie plicht worden; verder wordt gehandeld over het onderscheid tusschen de zichtbare Kerk van de Oude en de Nieuwe Bedeeling; en eindelijk wordt beleden het koningschap van Jezus Christus over zijn Kerk, dat echter instrumenteel werkt door menschen, die in het ambt staan: oorspronkelijk het enkelvoudige apostolaat, waaruit zich evenwel de overige kerkelijke ambten hebben ontwikkeld. In het tweede hoofdstuk komt de rechte formatie eener plaatselijke Kerk ter sprake. Allereerst wordt dan aangegeven, op wat wijze de formatie eener plaatselijke Kerk tot stand komt: door de geloovigen onder leiding van het ambt als een werk van Christus zelf. Vervolgens wordt uiteengezet wat het wezen van de tot formatie gekomen Kerk uitmaakt: dat wezen is en blijft altoos de onzichtbare Kerk. Verder vernemen wij hoe de Kerken door tijd en plaats gedeeld zijn, maar toch ook weer een eenheid vormen, en dat de plaatselijke Kerken zich gewestelijk en landelijk door confederatie hebben te verbinden. Het gezag in en over de Kerk berust bij Koning Jezus, die het uitoefent door Zijn Woord, door Zijn Geest en door de lotgevallen die Hij over haar beschikt. Doch er is ook een ambtelijk gezag, dat evenwel nooit souverein is, maar dienend; dat gezag is democratisch, voor zoover het essentieel rust in het ambt der geloovigen, doch aristocratisch, voor zoover het wat de bewerktuiging aangaat staat aan de aangestelde dienaren. Hierop wordt een overzicht gegeven van de verschillende stelsels van Kerkregeering: het roomsche, luthersche, gereformeerde, independentistische en collegiale. Als de vier groote beginselen van het gereformeerde Kerkrecht Gedenkboek worden genoemd: 1° dat de inwendige eenheid der Wereldkerk aldus gesplitst wordt, dat de plaatselijke Kerk uitgangspunt voor alle Kerkregeering is; 2° dat deze plaatselijke Kerken confederatief verbonden worden in classis en synodale Landskerk, eventueel ook tot een wereldconcilie; 3° dat hier tegen alle clericalisme wordt gewaakt door de aanstelling van ouderlingen en diakenen; 4° dat het kerkelijk gezag, zonder zich het minste recht over den Staat aan te matigen, zich volkomen zelfstandig tegenover de Landsoverheid stelt. Als de kenmerken van de independenten, waardoor deze zich van de gereformeerden onderscheiden, worden opgegeven: 1° dat zij hun uitgangspunt niet kiezen in de plaatselijke Kerk, maar in elke willekeurige groep van geloovigen die zich kerkelijk organiseert, de z.g. congregatie; 2° dat zij het besturend gezag niet laten in handen van de ambtsdragers, maar leggen op de vergaderde geloovigen zelf; 3" dat zij het onderscheid tusschen dienaren des Woords en ouderlingen uitwisschen; 4° dat de plaatselijke Kerken wel een zeker verband kunnen aangaan en gezamenlijk vergaderingen houden, maar dat deze kerkelijke vergaderingen nooit classicaal of synodaal gezag over de afzonderlijke Kerken konden uitoefenen, terwijl daarentegen de gereformeerden staande houden, dat het gezag van Christus gaat over heel zijn Kerk, en dus ook de tucht van meerdere Kerken noodzakelijk is om de enkele Kerken te houden in de paden des Woords; 5° dat zij van geen belijdenis of liturgisch formulier willen weten en de Schrift zelf voor éénig kerkelijk symbool houden. Als kenmerk van het collegiale stelsel wordt aangeduid, dat het de Kerk eenvoudig beschouwt als eene gewone vereeniging, waarin van het gezag van Christus of van het Woord niets meer overblijft, maar de beslissing in de macht staat van de meerderheid der leden. Nog wordt nader over het gezag in de Kerk gehandeld, met name voor zoover het middellijk door de ambten wordt uitgeoefend, in zake de bediening van Woord en Sacramenten, in zake de instandhouding van orde in de Kerk, en in zake de rechtspraak (kerkelijke tucht); waaraan dan wordt toegevoegd een paragraaf die over de verhouding van kerkelijk gezag en Overheidsgezag spreekt. Afzonderlijk worden wijders de ambten van dienaar des Woords, ouderling, doctor en diaken besproken, zoomede het ambt aller geloovigen; insgelijks wordt ter sprake gebracht, hoe het staat met de kerkelijke goederen, wordt er op gewezen hoe het bestuur der Kerk plaats heeft door den Kerkeraad, wordt in 't licht gesteld op wat wijze de bediening der genademiddelen behoort te geschieden, en de tucht dient te worden geoefend, en wordt ook een enkel woord gewijd aan den eeredienst. Belangrijk is de omschrijving van de roeping der plaatselijke Kerk om met andere Kerken in verband te treden: eenheid van belijdenis is echter de grondslag, waarop dit Kerkverband rust; doel ervan is: gemeenschappelijk belijden, wederkeerig toezicht, het beslechten van geschillen, enz.; de onderhouding van het Kerkverband geschiedt door het saamkomen in classes en synoden. Een enkele zinsnede maakt daarbij ook gewag van correspondentie met Kerken buitenslands, die eenzelfde belijdenis hebben. Ten slotte wordt ook nog een en ander te berde gebracht over de vraag, of de Kerken ook bemoeienis hebben met wat niet tot de Kerk behoort, en in het bizonder over de roeping der Kerken ten opzichte van de scholen. Het derde hoofdstuk geeft een schets van de deformatie der Kerken. Wat is onder deformatie te verstaan? Deformatie is misvorming, verbastering, ontaarding; als er gesproken wordt van deformatie veronderstelt dit dus dat de vorm, de geaardheid, eerst goed is geweest, maar sinds in een toestand van verval is geraakt. Van deformatie is dus wel te onderscheiden de staat van onvolkomenheid, waarin de Kerk zich bevindt wier formatie nog in wording is, zooals het geval is met een Zendingskerk; van deformatie is eveneens wel te onderscheiden de staat van onvolkomenheid, waarin de Kerk zich bevindt, die wel een vaste formatie heeft, maar slechts aan bepaalde omstandigheden haar ontstaan dankt (een gelegenheidskerk, in tijden van oorlog bij het leger te velde, of op een vloot); en van deformatie is ten slotte insgelijks wel te onderscheiden de staat van onvolkomenheid, waarin de Kerk zich bevindt, die lijdt onder vervolging (Kruiskerk) of onder den druk van een ingedrongen en dus valsch Kerkbestuur (doleerende Kerk). Deformatie is altoos een zaak van schuld, zij ontstaat bij een Kerk die voor haar God in zonde verviel. De verstliggende oorzaak is steeds te zoeken bij Satan, maar nader schuilt de oorzaak ook, hetzij in de enkele personen, hetzij in de gemeenschap. En dan pleegt deformatie steeds hiermede te beginnen, dat het geloof zijne bezieling verliest, maar zij bereikt het kritieke punt, wanneer dit kwaad ook de herders der kudde aantast, om daarna eveneens de organisatie der Kerk om te zetten in leer en dienst en Kerkregeering. Op dezen regel bestaan intusschen een drietal uitzonderingen: 1° dat van meet af niet op zuivere Kerkregeering is gelet (een voorbeeld is de Anglicaansche Kerk in Engeland); 2° dat bij de formatie der Kerk vele leden werden opgenomen wier belijdenis en wandel niet zuiver was (de Volkskerk hier te lande na de reformatie der 16e eeuw); 3° dat het bederf van buiten insloop (b.v. uit een naburige of verwante Kerk, uit de Hoogescholen of door toedoen van de Overheid). Achtereenvolgens wordt nu uitvoeriger van de deformatie in de leden, in de ambtsdragers, in de belijdenis, in de bediening der genademiddelen, in de tucht, in het werk der liefde en der barmhartigheden, in den eeredienst, in het Kerkbestuur en door woekerplanten op den kerkelijken stam (de sekten) gehandeld. Ten slotte kan ten gevolge van de samenwerking van al deze deformeerende krachten het leven der Kerk zóó diep worden aangetast, dat er niets van overblijft en de schijn-Kerk ontstaat; waarvan dan nog weer te onderscheiden is de valsche Kerk, of de Kerk van den Antichrist. Er dient dus op gelet, dat er zijn: wezenlijke Kerken van Christus, die in staat van deformatie verkeeren; schijn-Kerken die ophielden Kerken van Christus te wezen; en valsche Kerken, die tot eene satanische contraformatie kwamen. Het vierde en laatste hoofdstuk is aan de reformatie der Kerken gewijd. Reformatie heeft steeds ten doel om de Kerk te genezen van krankheden die in haar zijn ingeslopen of van wonden die haar zijn toegebracht. Toch dient ook dan nog weer nader te worden onderscheiden tusschen het réveil, dat alleen nieuwe prikkeling van de ingezonken levensgeesten ten doel heeft, eene vernieuwing van het verbond, eene geestelijke opwekking; het Kerkherstel dat het kwade poogt terug te drijven langs geleidelijken weg zonder tot eenigen gewelddadigen ingreep over te gaan; en de reformatie in den engeren zin van het woord, die alleen tot stand kan komen door een breuk met het bestaande, waarbij zich wederom drie gevallen kunnen voordoen: 1° dat de breuk alleen betreft de bestaande organisatie, terwijl het gelukt de Kerk en haar Kerkverband te behouden; 2° dat de breuk het Kerkverband raakt; 3° dat de breuk ook de Kerk zelf aangaat, doordien eene nieuwe Kerkformatie tegenover de oude wordt geplaatst. In al deze gevallen geldt echter, dat alle goede reformatie geen menschenwerk is, maar God tot auteur heeft. Na dit alles breedvoerig te hebben ontwikkeld bespreekt Kuyper ten slotte ook nog de onderscheiding tusschen de ware en de valsche Kerk; om daarna nog enkele paragrafen te geven waarin het verschil tusschen reformatie en legitimisme, reformatie en revolutie wordt uiteengezet; het ingrijpen van de Overheid om de Kerk te reformeeren wordt afgewezen (hierbij komt Art. 36 der Geloofsbelijdenis ter sprake); en een overzicht van de reformatiën die tot stand kwamen wordt gegeven (vermeld worden allereerst de in den Bijbel ter sprake komende reformatiën onder Israël, vervolgens de reformatiën der groote algemeene concilies, de reformatiën van de Waldenzen, Hussieten en Wicklefieten, de groote reformatie van de 16e eeuw, en de daarna gevolgde reformatiën in ons land: door de Synode van Dordt 1618/19, door geestelijke verwakkering in de 18e eeuw in Zeeland, Holland en op de Veluwe, en de Afscheiding van 1834, gepaard met de beweging van Ledeboer). Besloten wordt met een program voor de reformatie die in de gereformeerde Kerken van Nederland destijds naar Kuyper's oordeel diende te worden ondernomen. Het is belangwekkend om dit program ietwat nader te bezien. Een kort woord vooraf stelt in het licht, dat inderdaad reformatie noodig is. Daarna worden de Kerken in verschillende groepen onderscheiden. De eerste groep wordt gevormd door die Kerken waar nog tamelijk zuivere bediening van Woord en Sacramenten is; van deze Kerken is het geen oogenblik twijfelachtig, dat ze metterdaad nog ware Kerken van Christus zijn. Toch heerschen daar de volgende misstanden: dat er nog ontheiliging van de genademiddelen wordt toegelaten, dat de tucht in onbruik kwam, dat ook aan ongeloovigen stemrecht wordt verleend, en dat ze in valsch Kerkverband staan. De tweede groep bestaat uit die Kerken, waar wel de goede bediening der genademiddelen ontbreekt, doch waar toch nog bidders gevonden worden. Deze Kerken verkeeren in uiterst gevaarlijken toestand, den wettigen vorm van Kerk hebben ze bijna verloren, maar Kuyper durft ze nog niet dood te verklaren. De derde groep echter is die van de Kerken, waar zelfs geen hoop meer is op herstel, waar de bediening van ongeloof en afgoderij openlijk de plaats van de bediening der genademiddelen heeft ingenomen, zonder dat de consciëntie er aanstoot aan neemt, en waar vijandschap tegen de waarheid en ontstentenis van godzaligheid tot het uiterste zijn voortgeschreden. Die Kerken zijn gestorven, daar is de kandelaar van haar plaats genomen. Een nieuwe Kerk kan er wel komen, maar uit den ouden, verdorden stam wordt niets meer. Kuyper voegt daaraan nog toe zijn oordeel over de Kerken der Afscheiding: in deze ziet hij niets anders dan doleerende Kerken, en hij is er van overtuigd, wanneer de Kerken die onder de synodale organisatie gebonden zijn tot reformatie komen, dat dan deze en de Kerken der Afscheiding zullen samenvloeien. Op wat wijze dient nu de reformatie te worden ondernomen? Alle kinderen Gods moeten zich den droeven staat der Kerken wel voor oogen stellen en zich deswege voor God verootmoedigen; uit het persoonlijk leven moet de reformatie doordringen in de gezinnen en broederkringen, en vandaar naar buiten treden in bestrijding van zonde en dwaalleer, in betooning van barmhartigheid, met bekendmaking van het evangelie der behoudenis. In de Kerken van de derde categorie moeten de geloovigen öf een Kerk van Christus oprichten öf zich bij een gescheiden Kerk aansluiten. In de Kerken van de tweede categorie moet zonder verwijl een doleerende Kerk worden opgericht. En in de Kerken van de eerste categorie moeten de genademiddelen trouw worden gebruikt, moet om het behoud daarvan worden gebeden, en moet de gemeenschap met ambtsdragers, die Gods raad weerstaan, in ieder opzicht verbroken worden. Wat de ambtsdragers aangaat, de predikanten hebben in de Kerken van de tweede of derde categorie in hunne nabijheid het Evangelie te brengen en de doleerende Kerken als consulent te dienen, zij dienen alle ambtelijke gemeenschap met ongeloovige leeraars naast zich te verbreken, zij moeten de gemeente bij den droeven toestand der Kerk bepalen en tot boete en bekeering opwekken, en in den Kerkeraad op Kerkherstel aandringen; zoo dit niet baat, moeten zij met de belijdende Kerkeraadsleden afzonderlijk vergaderen; op hun classis moeten zij aandringen op bizonder toezicht op de Kerken die van de belijdenis afwijken of de bediening der genademiddelen vervalschen, en tevens moeten zij daar tot verootmoediging en terugkeer naar 's Heeren wet en getuigenis opwekken; de ouderlingen hebben, voor zooveel hun ambt dit meebrengt, op gelijke wijze te handelen, en waar geen predikant de gemeente met het Woord voedt, hebben zij haar door plaatsbekleedende bediening te sterken en bij de formeering van doleerende Kerken behulpzaam te zijn; de diakenen moeten de Dienaren des Woords in de reformatie, naar gelang van hun ambt, ter zijde staan en de werken der barmhartigheid krachtig opwekken. De Kerkeraden moeten Kerken van de tweede categorie te hulp komen en in verstorven Kerken door missie werken; zij moeten niet-belijdende elementen uit hun midden verwijderen, en alle gemeenschap met ongeloovige leeraars afbreken; ook hun Kerk opwekken tot boete en bekeering, en de tucht weder herstellen; zij moeten het Kerkverband doen strekken om andere Kerken tot medereformatie te bewegen en, zoo dit blijkt niet verkrijgbaar te zijn, het Kerkverband losmaken, een eigen Kerkorde invoeren, en met alle doleerende of niet doleerende Kerken in verband treden die met hen in belijdenis één zijn. De classes behooren de verkiezingen voor de onwettige besturen na te laten, en met andere classes in verband te treden om een wettige, nationale synode te doen saamkomen. De classicale en provinciale besturen behooren zich te ontbinden en de synode behoort haar aangematigd gezag prijs te geven en de classes uit te noodigen om in betere synode saam te komen, die de reformatie van het Kerkverband zal hebben ter hand te nemen. De Overheid behoort de Koninklijke Besluiten die betrekking hebben op de synodale organisatie in te trekken, de noodige stappen te doen om den financieelen band volgens Art. 168 der Grondwet los te maken en aan de plaatselijke Kerken in kapitaal uit te keeren wat haar rechtens toekomt; zij behoort ook aan Kerken, die in haar geheel het Kerkverband verlaten, erkenning te verleenen en de uitkeering naar Art. 168 der Grondwet, zoolang dit vigeert, te waarborgen. Omtrent de gescheiden Kerken spreekt Kuyper eindelijk nog de wenschelijkheid uit, dat ze haar zelfstandigheid als plaatselijke Kerken duidelijker accentueeren, opdat elk overblijfsel van den collegialen zuurdeesem gebannen worde, dat zij gemeenschap onderhouden met andere doleerende Kerken die zulks verlangen, en dat zij met de oorspronkelijke Kerken als deze tot volkomen reformatie zullen gekomen zijn weder samensmelten. Den weg van inbezitneming der classicale en provinciale besturen blijft Kuyper ontraden. En hij eindigt met de innige bede, dat geestelijke warmte, trouw en liefde bij allen mogen bewaard blijven. We hebben alzoo den inhoud van het Tractaat tamelijk breed weergegeven. We achtten dit noodig om te laten zien hoe grondig Kuyper hier de kerkrechtelijke vragen heeft doorgedacht, en met hoeveel zorgvuldigheid hij daarop het antwoord heeft zoeken te geven. Ongetwijfeld is hij daarbij allerminst zuiver-theoretisch te werk gegaan, maar integendeel heeft hij ten zeerste rekening gehouden met de praktijk. Dat was ook moeilijk anders te verwachten van een man, die in den kerkelijken strijd een zoo vooraanstaande plaats heeft ingenomen. Maar dit letten op de praktijk heeft aan de theologische waardij van zijn arbeid, waarmee hij de oude gereformeerde beginselen van Kerkrecht, die in ons vaderland theoretisch en praktisch volkomen waren verwaarloosd, weder in het volle licht plaatste, niets te kort gedaan. Trouwens de wetenschap der Theologie en de praktijk der Kerk zijn van elkander niet door eene breede klove gescheiden. Veeleer is het zoo, dat de Theologie vrucht moet dragen voor de praktijk van het kerkelijk leven, gelijk ook de Kerk in schier ieder opzicht aan de Theologie haar stoffe levert: hoe zou de Theologie gesmaldeeld worden, indien er geen Kerk ware, met dogma en ambt! Dat dus Kuyper in zijne ontwikkeling van het Kerkrecht kennelijk het oog had op de praktijk, kan hem niet als een grief worden aangerekend, maar moet veeleer op zijn credit worden geboekt: wanneer hij door de Theologie de Kerk heeft gediend, dan heeft hij er toe medegewerkt om de Theologie te beter aan haar doel te doen beantwoorden, dan heeft hij er recht op dat wij van hem getuigen, dat hij voor de Theologie van groote beteekenis is geweest. Het is wel merkwaardig, en het getuigt voor de enorme spankracht van Kuyper's geest, dat hij, die zich op het terrein van Kerkgeschiedenis en Kerkrecht met zooveel gemak bewoog, op dogmatisch gebied niet minder thuis was. Ja, hier lag eigenlijk zijn grootste kracht. En toch — heeft Kuyper geen wetenschappelijk handboek der dogmatiek ons nagelaten. Wel is het zijn begeerte geweest dit te mogen geven, maar omstandigheden van zijn wil onafhankelijk zijn oorzaak geworden, dat zijne begeerte onvervuld is gebleven. In de gloeiende hitte van den felsten kerkelijken strijd heeft hij in een van zijn meest pittige en puntige brochures: Het Conflict gekomen, II, bldz. 115 v., ons een blik gegund in de wereld zijner idealen. Hij is geen beminnaar van den kerkelijken strijd noch begeerig naar het parlementaire tournooi, maar wenscht zich met alle energie op de beoefening der Theologie te werpen. Die studie, zoo schrijft hij „eischt in toenemende mate mijn kracht, en als de Heere mijn God mij nog een tiental jaren levens mocht hebben toebedacht, dan is het al mijn jaloerschheid en zielsinnig begeeren, dat ik eerst mijn Encyclopaedie, daarna mijn Dogmatiek moge uitgeven, en dat ik mijn levensarbeid besluiten moge met de uitlegging van een boek uit het Woord." Het eerste gedeelte van dezen wensch mocht, eer er tien jaren verstreken waren, in vervulling gaan, maar aan het tweede gedeelte was hij tien jaren na de Doleantie nog niet toe gekomen: het Kamerleven, waaraan hij zich verheugde ontkomen te zijn (aldus in de bovenaangehaalde passage uit Het Conflict gekomen) had wederom op hem beslag gelegd, eerst in 1894 naar aanleiding van de kieswet-Tak van Poortvliet, en, zooals hij zich aanvankelijk voorstelde, uitsluitend voor de behandeling van deze wet, maar toen hij eenmaal in de Kamer was kon hij zich als leider van de Antirevolutionaire partij moeilijk meer terugtrekken. In 1901 werd hij zelfs tot het ambt van Minister geroepen, en heeft hij zijn academischen arbeid geheel neergelegd. En zoo is er, tot zeer groote teleurstelling ook van zijne leerlingen, die zijne dogmatische colleges met diepe bewondering hoorden, van de uitgave eener Dogmatiek niet gekomen. Wel zijn er gedrukte college-dictaten in den handel, maar deze kunnen de plaats van een door Kuyper zelf bewerkt handboek natuurlijk niet innemen. Dit neemt evenwel niet weg, dat hij op dogmatisch gebied zeer veel geleverd heeft; al was het dan in een meer populairen vorm en niet in de gedaante van een streng-wetenschappelijk handboek. Doch ook door zijne populaire dogmatische geschriften is hij van groote beteekenis geweest voor de wetenschappelijke ontwikkeling der gereformeerde Theologie. Deze geschriften zijn alle ontstaan uit de artikelen die hij jaar in jaar uit op de voorpagina van De Heraut ten beste gaf. Zoo kwamen achtereenvolgens van de pers: Dat de Genade particulier is, De leer der Verbonden, Het werk van den H. Geest, E Voto Dordraceno, De Engelen Gods, De Gemeene Gratie, Pro Rege, en Van de Voleinding. In de eerste dezer studiën: Dat de Genade particulier is, richtte hij zich tegen de toenemende neiging om aan den zoendood van Christus een algemeene effectiviteit toe te kennen, terwijl hij daarentegen bepleitte de schriftuurlijke, door de gereformeerde Kerken steeds beleden, waarheid van de uitverkiezing. Het betoog verliep in een viertal deelen. In het eerste deel werd negatief de leuze „Christus pro omnibus" (Christus is voor allen gestorven) bestreden, waarbij met name het beroep op de bekende teksten 1 Joh. 2 : 2, 1 Tim. 2 : 4 en 2 Petr. 3 : 9 werd getoetst en afgewezen. In het tweede deel werd positief uit de H. Schrift aangetoond, dat zij geen „algemeene genade", maar eene particuliere genade leert: in den ontwikkelingsgang van het menschelijk geslacht, waar Kaïn en zijne nakomelingen buiten de genade komen te staan tegenover de linie van Seth, waaraan de genade wordt betoond; in de behoudenis van Noach en zijn gezin tegenover den ondergang van heel het overige menschdom; in de roeping en zegening van Abraham; in de afzondering van Mozes en het volk Israël; in de uitspraken der profeten; in het evangelie van Christus. In het derde deel werd de aandacht gevraagd voor de ondoorgrondelijke barmhartigheden Gods; terwijl in het vierde deel nog enkele bedenkingen werden onder de oogen gezien, die tegen het particulier karakter van de genade worden ingebracht, zooals: dat het dan buiten hun schuld is, dat de verlorenen voor eeuwig omkomen, of dat in de Schrift toch gezegd wordt dat Christus „voor de geheele wereld" of „voor allen" is. In de tweede studie, die De leer der Verbonden behandelt, en die in zeker opzicht als eene aanvulling op de eerste te beschouwen is, waarom dan ook in de eerste meermalen naar de te verwachten tweede heengewezen werd, vangt Dr Kuyper aan met de nadrukkelijke verzekering, dat deze tweede studie vooral niet is te beschouwen als een zelfs ook maar gedeeltelijk terugnemen van wat in de eerste werd betoogd. Dat de genade particulier is, blijft onwrikbaar vaststaan, maar er is bij het betoog dienaangaande een leemte overgebleven, die in De Leer der Verbonden wordt aangevuld. Aan de verbondsgedachte, zoo zegt Kuyper, is ons Christenvolk, vooral ten gevolge van het optreden van Coccejus, die tot eindelooze onderscheidingen kwam, geheel en al ontwend, en daarom is het noodzakelijk weer in het licht te stellen, wat de verbondsleer voor het leven der godsvrucht biedt. Hij kiest dan zijn uitgangspunt in het verbondsmysterie in het wezen Gods (den z.g. „Vrede-raad") en betoogt de noodzakelijkheid van het verbond met een beroep op het feit, dat verbondssluiting optreedt waar geen hoogere macht aanwezig is, die tot het doen van recht kan noodzaken. Deswege teekent hij het verbond als de vanzelfsprekende vorm voor de onderlinge betrekking van Vader, Zoon en H. Geest; en als de eenig mogelijke wijze waarop God tot den mensch in neerbuigende betrekking kan treden. Vervolgens geeft hij in het algemeen de karaktertrekken aan waardoor het verbond zich kenmerkt; het is blijvend, het rust in Gods trouw, het raakt de geslachten, het wordt gesloten tot afweer van een gevaar (den duivel), en het vordert het optreden van een verbondshoofd. Daarna wordt eene afzonderlijke bespreking geboden van de beide verbonden, die de H. Schrift ons doet kennen: het werkverbond en het genadeverbond. In een vijfde deel volgt voorts de aanwijzing van de genooten van het verbond, waarbij het belangrijke vraagpunt van de verhouding van uitverkiezing en genadeverbond vooral op den voorgrond treedt. Het standpunt, dat Dr Kuyper ten aanzien van dit vraagpunt inneemt is, dat het verbond alleen met de uitverkorenen gesloten is: „bondgenoot in dat verbond is niemand, dan wie genade ontving of voor genade bestemd is" (Uit het Woord V, 180); maar het verbond heeft twee zijden: een geestelijke eeuwige kern en een zichtbare openbaring in den tijd. Hij gebruikt het beeld van koren en kaf, die, zoolang de halm nog op het veld staat, levend aan en in elkaar zitten, noemt wezenlijke genooten van het verbond allen die in Christus ingeplant en der eeuwige zaligheid deelachtig zijn of zullen worden, en werkelijke genooten van het verbond al dezulken, die tijdelijk met dezen kring van godzaligen in organisch verband stonden; maakt een onderscheid tusschen hen, die het eigendom van Jezus zijn, te weten alleen die hem van den Vader naar zijn hoogheilig besluit gegeven zijn, en hen, die in de uitwendige gestalte van het verbond zijn bezit kunnen geheeten worden. In een laatste deel eindelijk wijdt Dr Kuyper nog, als in een aanhangsel, eene bespreking aan den Doop als zegel des verbonds. Buitengewoon belangrijk is Het werk van den Heiligen Geest. Het is niet mogelijk in kort bestek zelfs ook maar een summiere weergave van deze rijke studie te geven. Wij moeten daarom volstaan met eene vermelding van den inhoud. Het is in twee deelen gesplitst: het eerste handelt van het werk van den H. Geest voor de Kerk in haar geheel, het tweede van het werk van den H. Geest in de enkele personen. In het eerste deel komen, na eene inleiding, de volgende onderwerpen ter sprake: de schepping, de herschepping, de H. Schriftuur des Ouden Testaments, de vleeschwording des Woords, de Middelaar, de uitstorting van den H. Geest, het apostolaat, de H. Schriften des Nieuwen Testaments, en de Kerke Christi. In het tweede deel wordt, na de bespreking van den te bewerken mensch en den te bewerken zondaar, eene uiteenzetting geboden van wat men in de dogmatiek pleegt te noemen „de orde des heils"; achtereenvolgens komen daarbij aan de beurt: voorbereidende genade, wedergeboorte, roeping en bekeering, rechtvaardigmaking, geloof en heiligmaking; waaraan dan nog eene verhandeling over de liefde en over het gebed wordt toegevoegd. Uit deze inhoudsopgave blijkt welk een uitgebreide stof hier behandeld wordt: welk een veelheid van dogmatische onderwerpen komen er behalve de orde des heils, die de hoofdmoot vormt, nog ter sprake! Het verdient de aandacht, dat Kuyper juist in den tijd, waarin hij zijn Werk van den H. Geest schreef, in eene belangrijke polemiek gewikkeld werd met de Neo-Kohlbrüggianen. Even voor de verschijning had hij eene afzonderlijke studie het licht laten zien over De Vleeschwording des Woords (waarom dit onderwerp in Het werk van den H. Geest ook maar zeer beknopt wordt behandeld), waarin hij de opvattingen bestreed van den zwitserschen predikant Bula en den weenschen hoogleeraar Ed. Böhl, beide leerlingen van Kohlbrügge, die de stelling propageerden, dat aan Christus, evenals aan ons, de schuld van Adam was toegerekend, wat dus hierop neerkomt, dat Christus, evenals wij, met erfschuld beladen was. ') Eene stelling, die niet op zichzelf stond, maar samenhing met de beschouwing over het beeld Gods en het karakter van de zonde; punten waarover Kuyper dan ook in Het Werk van den H. Geest meer in het bizonder handelt. Hij toont aan de onjuistheid van de Neo-Kohlbrüggiaansche vertaling van Gen. 1 : 26, als zou daar moeten gelezen worden „laat ons menschen maken in ons beeld", in plaats van „naar ons beeld"; en weerlegt de daarmee samenhangende uitspraak, dat de mensch als schepsel bij den val intact bleef, d. w. z. dat de mensch na den val als mensch dezelfde bleef. Had Dr Kuyper aldus reeds over verscheidene dogmatische onderwerpen zijn licht laten schijnen, in zijn E Voto Dordraceno, eene verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, gaf hij eene volledige populaire dogmatiek. De latijnsche titel, welke beteekent: in overeenstemming met den wensch, te Dordrecht geuit, is gekozen om de volgende reden. Op 30 April 1619 heeft de synode onzer gereformeerde Kerken, te Dordrecht vergaderd, het oordeel der aanwezige buitenlandsche godgeleerden gevraagd over de leer der waarheid, zooals die door deze Kerken beleden werd; deze buitenlandsche godgeleerden hebben toen verklaard, dat naar hun eenparig oordeel in deze leer niets was, dat met de H. Schrift streed, maar dat zij integendeel volkomen met de waarheid der Schrift en met de belijdenissen van andere gereformeerde Kerken overeenkwam. En daaraan hebben zij toen de ernstige vermaning verbonden, om in deze rechtzinnige, godzalige en eenvoudige belijdenis des geloofs standvastig te volharden, deze aan hun nakomelingen onvervalscht na te laten en tot de komst van onzen Heere Jezus Christus onvervalscht te bewaren. Op deze ver- *) Prof. Böhl had daarop geantwoord in zijn Zur Abwehr, waarop Kuyper dupliek geeft in de Voorrede van zijn Het Werk van den H. Geest. maning is ten antwoord gegeven door onze vaderen, dat zij van voornemen waren om alzoo te doen. Aan die belofte zijn de nederlandsche gereformeerde Kerken helaas niet trouw gebleven; maar, zoo zegt Dr Kuyper, het is toch God de Heilige Geest, die op dat plechtig oogenblik in het midden dier synodale vergadering was, die, in weerwil van de ontrouw onzer Kerken, de vervulling van den wensch der buitenlandsche godgeleerden gegeven heeft, en heeft bewerkt, dat, terwijl in de buitenlandsche Kerken, wier vertegenwoordigers destijds op de synode aanwezig waren, het goud der gereformeerde belijdenis verdonkerd is, wij ons in Nederland nog in den glans daarvan verheugen mogen. Dat ziet hij als een zegen E Voto Dordraceno. En daarom heeft hij zich opgemaakt om eene uiteenzetting te bieden van de wijze, waarop „de toen beleden waarheid thans nog in het bewustzijn van een kind der negentiende eeuw leeft." In deze laatste woorden ligt nu meteen de machtige beteekenis van dit werk uitgedrukt. Kuyper heeft in gespierde taal, in klare belijning de aloude gereformeerde waarheid ontvouwd, maar hij heeft dit niet gedaan als een getrouw en nauwkeurig copiist, doch die waarheid is door hem heengegaan en als hij ze uitspreekt en verdedigt, dan doet hij dat in de taal van onzen tijd. Het is dezelfde waarheid; onvervalscht blijft hij haar bewaren. Maar wat hij geeft, is geen repristinatie; hij heeft het op alleruitnemendste wijze verstaan om deze aloude waarheid te kleeden in een vorm die volkomen bij het hedendaagsche bewustzijn aansluiting vindt. Daarom is zijn E Voto van onberekenbare beteekenis geweest voor theologen en niet-theologen beide. Hij heeft de oude, gereformeerde dogmatische Theologie metterdaad tot nieuw leven verwekt. Het is natuurlijk niet noodig een overzicht te geven van den inhoud. Ieder kent den gedachtengang van den Catechismus. Slechts moge hier uiting worden gegeven aan den vurigen wensch, dat ook in onze dagen zoowel theologen als niet-theologen er zich nog eens toe mogen zetten om dat kostelijke boek door te werken. Het is waarlijk nog geenszins verouderd; en de dordtsche bede blijft van kracht, dat wij de gereformeerde belijdenis ongerept bewaren en aan onze nakomelingen onvervalscht nalaten, waartoe ook nu Kuyper's E Voto van ongemeene beteekenis kan zijn. Een tiental jaren na de verschijning van het eerste deel van E Voto zag De engelen Gods het licht. Hierin waren artikelen gebundeld die in een veel vroegere periode in De Heraut een plaats hadden gevonden. Het betreft hier een onderwerp, dat in de dogmatiek niet zoozeer op den voorgrond treedt, maar het is niet zonder belang dat de gegevens die de H. Schrift daarvoor biedt worden verzameld, geïnterpreteerd en tot een systematisch geheel tezamengevoegd. We zullen geen volledig overzicht geven van den inhoud, noch zelfs ook maar de titels van al de 36 hoofdstukken opnoemen; we willen ons bepalen tot het vermelden van enkele onderwerpen die ter sprake komen, zooals: het bestaan der engelen, de verschijningen van engelen, dat de engelen geestelijke wezens zijn, de zedelijke geaardheid en de kennis der engelen, de onderscheidingen in de engelenwereld, de Engel des Heeren, de gevallen engelen, enz. Inmiddels had reeds Dr. Kuyper eene nieuwe serie van artikelen in De Heraut ten beste gegeven, die onmiddellijk daarop ook in boekvorm op de markt gebracht werd, en waarmee ons een werk werd geschonken van zoo breeden opzet en van zoo onschatbare waarde, dat wij daarvoor nooit dankbaar genoeg kunnen zijn: De Gemeene Gratie. Waarom koos hij dezen titel? Het is duidelijk waarover zijne studie het hebben wil: er is eene openbaring van goddelijke genade ook buiten de persoonlijke verkiezing tot zaligheid, en buiten het verbond, dat organisch de geslachten raakt, eene openbaring van goddelijke genade in het gansche menschdom, in de geheele schepping. Men zou deze genade Algemeene Genade kunnen noemen, en deze naam is daarvoor ook wel gebruikt, maar Kuyper mijdt dien opzettelijk om alle misverstand te voorkomen, alsof hier voet zou gegeven worden aan de voorstelling, dat de zaligmakende genade een algemeen karakter draagt. Onverzwakt vasthoudende aan de in zijn eerste dogmatische publicatie ontwikkelde stelling, dat de zaligmakende genade particulier is, erkent hij dat er nochtans eene genade Gods is, die aan alle menschen bewezen wordt, ja zich ook tot de dieren uitstrekt (waarvoor hij verwijst naar Gen. 9 : 9, 10), maar die dan ook een geheel ander karakter draagt. Hij gebruikt voor haar liever het vreemde woord „gratie", en het bijvoeglijk naamwoord „gemeene" dient dan om aan te duiden dat het een genade is, die geloovigen en ongeloovigen gemeen hebben, die aan alle menschen gemeenschappelijk ten deel valt. Het leerstuk dezer Gemeene Gratie is in de oudere gereformeerde Theologie maar heel weinig tot ontwikkeling gekomen. Calvijn heeft er de oogen voor geopend, maar de na hem komende godgeleerden hebben verzuimd daaraan genoegzame aandacht te schenken. Daarom heeft Kuyper het ondernomen eene proeve van afzonderlijke en zooveel mogelijk volledige behandeling te geven; en men mag veilig zeggen dat hij daarmede een meesterstuk van dogmatischen arbeid heeft geleverd, dat zijn wedergade zoekt. In zijn Gemeene Gratie heeft zijn machtige geest de breedste vlucht genomen, het hoogtepunt zijner theologische ontwikkeling bereikt. De beteekenis van deze grootsche studie beperkt zich trouwens ook niet tot de Theologie alleen. Het gaat hier om de vraag naar de verhouding van het christelijke leven tot het leven der wereld in al zijne schakeeringen; het gaat hier om de vraag op welke wijze het Christendom op het volle menschenleven invloed moet zoeken te verwerven. Juist door de tegenstelling met de „mijding" der Dooperschen komt deze vraag voor de belijders der gereformeerde waarheid met kracht naar voren; en het is in het leerstuk der Gemeene Gratie dat de theoretische fundeering wordt gegeven voor de praktijk die de gereformeerden in onderscheiding van de dooperschen met zooveel geestkracht en niet zonder succes hebben in toepassing gebracht. De ontwikkeling van het leerstuk der Gemeene Gratie zooals Kuyper die gegeven heeft is dan ook van ongeëvenaarde beteekenis voor heel de christelijke actie, waarin deze universeele geest bovendien persoonlijk een zoo belangrijk aandeel genomen heeft. De grootsch ontworpen studie beslaat niet minder dan drie kloeke deelen. In het eerste deel, waarin hij geeft wat hij „het geschiedkundig gedeelte" noemt, worden zoo volledig mogelijk alle gegevens uit de H. Schrift bijeengebracht, die in den historischen gang der Godsopenbaring het voorhanden zijn van de Gemeene Gratie aantoonen. Van het Paradijs tot de wederkomst van Christus wordt aan de hand van de Schrift de loop van de Gemeene Gratie nagegaan. In het tweede deel, dat „het leerstellig gedeelte" biedt, wordt nu het onweersprekelijk vastgestelde feit van het bestaan eener Gemeene Gratie alzijdig toegelicht en het verband van dit leerstuk met de overige dogmata breedvoerig aangewezen; zoo wordt er gehandeld over Gemeene Gratie en schepping, Gemeene Gratie en praedestinatie, Gemeene Gratie en particuliere genade, Gemeene Gratie en voorzienigheid, waarbij van zeer vèrstrekkenden invloed zijn geweest de uiteenzettingen over het verzekeringswezen. In het derde deel, dat Kuyper als „het practische gedeelte" betitelt, worden ten slotte de toepasselijke consequenties getrokken voor den Burgerstaat en de Overheid, voor de verhouding van Kerk en Staat, voor het Huisgezin, voor de Opvoeding, voor de Maatschappij, voor de Wetenschap en voor de Kunst. Wij hebben ons hier natuurlijk te bepalen tot de beteekenis die Kuyper's Gemeene Gratie heeft voor de Theologie. En het is niet moeilijk deze onder woorden te brengen. Zij bestaat daarin, dat hij niet alleen een tamelijk wel vergeten stuk van de dogmatiek aan de vergetelheid ontrukt heeft (waarin hij een man als Dr H. Bavinck nevens zich vindt door zijn rede over De algemeene genade van 1894), maar dat hij dit ook op een waarlijk bewondering afdwingende wijze tot nadere ontwikkeling heeft gebracht. We willen volgaarne aannemen, dat het laatste woord over dit leerstuk nog niet gesproken is, we willen voetstoots toegeven, dat de door Kuyper gegeven ontwikkeling op meer dan één punt nog nadere aanvulling of ook correctie zal blijken noodig te hebben, maar dit kan niets te kort doen aan het feit dat hij zich door de gegeven uiteenzetting eene onvergankelijke verdienste jegens de gereformeerde dogmatiek verworven heeft; en wie ook in de meer nabije of verdere toekomst zich met het vraagstuk van de Gemeene Gratie zal willen bezig houden, die zal aan Kuyper's werk niet kunnen voorbijgaan, maar zal genoodzaakt zijn zich in zijne machtige studie grondig in te werken, om zich dan deugdelijk rekenschap te geven waarin en waarom hij van hem meent te moeten verschillen. De Gemeene Gratie is eene dogmatische studie die de gereformeerde Theologie een zeer belangrijken stap heeft vooruitgebracht. Over de twee hierna nog gevolgde populair-dogmatische studiën kunnen we kort zijn. Pro Rege, wat beteekent „voor den Koning", is eene verhandeling over het Koningschap van Christus. Ook dit werk is in drie kloeke deelen verschenen. In het eerste deel: het Koningschap van Christus in zijn hoogheid, worden in een eerste en tweede reeks geteekend de verdonkering en de ondermijning van Christus' koningschap; terwijl in het tweede en derde deel het Koningschap van Christus in zijne werking wordt getoond, achtereenvolgens in zijne Onderdanen, in zijn Kerk, in het Gezin, in de Maatschappij, in den Staat, in de Wetenschap en in de Kunst. Van de Voleinding geeft den sluitsteen van de populair-dogmatische studies welke Kuyper ons geschonken heeft, waarin het laatste hoofdstuk van de dogmatiek behandeld wordt: de leer van de laatste dingen. De afzonderlijke uitgave van dit werk is niet meer door hemzelf bezorgd; zijn zoon, Prof. Dr H. H. Kuyper, heeft ettelijke jaren na zijn dood die taak op zich genomen, en op verzoek van den uitgever een voorwoord geschreven, waarin hij rekenschap geeft, waarom hij de uitgave heeft bezorgd en van de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Een kort overzicht van den hoofdinhoud van dit uitgebreide, vierdeelige werk moge hier volgen. Het omvat een zevental onderscheidene reeksen. De eerste reeks doet dienst als inleiding en geeft eerst eene beschrijving van de heilsverwachting bij Israël en vervolgens van de denkbeelden omtrent de voleinding die bij de niet-christelijke volkeren worden gevonden, alsmede van de voorstellingen die desaangaande in verschillende wijsgeerige en andere stelsels bestaan. De tweede reeks handelt van den Raad Gods in verband met heel de schepping, en laat zien hoe de voleinding in dien raad is bepaald, en heel de schepping omvat. In de derde reeks wordt het ontwikkelingsproces geschetst van den val tot aan Christus' eerste komst, zijn komst in het vleesch. De vierde reeks gaat uit van Christus' hemelvaart als het keerpunt in het ontwikkelingsproces en trekt nu de lijn verder door tot aan de Openbaring van Johannes en de vorming van het Nieuwe Testament. De vijfde reeks bespreekt de profetie der voleinding in het Oude Testament, beginnende bij de moederbelofte en eindigende bij Daniël. De zesde reeks handelt van Christus' profetie aangaande de voleinding. En de zevende reeks geeft eene verklaring van het laatste Bijbelboek, van de Openbaring aan Johannes. Naast deze serie van populair-dogmatische geschriften, waardoor Kuyper zich voor de ontwikkeling der gereformeerde Theologie zoo groote verdienste verworven heeft, mag niet onvermeld blijven eene van de wetenschappelijke lezingen, die hij aan de Universiteit van Princeton in het jaar 1898 gehouden heeft: het Calvinisme en de Religie. De lijnen die hij hier trekt verdienen de volle aandacht van eiken theoloog. In de eerste plaats wijst hij dan op de houding van het Calvinisme tegenover de Religie als zoodanig; op een viertal grondvragen wordt het antwoord van het Calvinisme nader toegelicht: gaat het in de Religie om God of om den mensch? het antwoord luidt: om God; zal zij rechtstreeksch of middellijk zijn? het antwoord is: rechtstreeksch; zal zij partieel dan wel alles beheerschend zijn? het antwoord klinkt: alles beheerschend; zal zij normaal zijn of abnormaal (soteriologisch = verlossend)? en het antwoord kan geen ander zijn dan: verlossend door de wedergeboorte en door het licht der H. Schrift. Wat de Kerk betreft, naar haar wezen is zij het geestelijk organisme der herboren menschheid, naar haar verschijningsvorm op aarde treedt zij op als eene vergadering van geloovigen met hunne kinderen (het verbond), haar doel ligt in de eere Gods. De vrucht van het Calvinisme voor de levenspraktijk, zijn zedelijke waarde, ligt hierin, dat het heel bet menschelijk leven stelt voor het aangezicht Gods, ziet als onderworpen aan Zijne ordinantiën. Het behoeft geen betoog hoe waardevol deze samenvattende schets van het Calvinisme in zijne opvatting van en zijne beteekenis voor de Religie is. En er zouden uit de talrijke pennevruchten van Dr Kuyper nog wel meerdere te noemen zijn, die voor de Theologie waarde hebben. Zoo zouden we kunnen wijzen op het Tractaat van den Sabbath (1890), door hemzelf aangeduid als eene historische dogmatische studie, die echter vooral voor de theologische ethiek van beteekenis is. In een eerste deel wordt hier de geschiedenis van den Sabbath beschreven, in een tweede deel wordt het vraagstuk van het Sabbathsgebod onder de oogen gezien. Ook zouden we de aandacht kunnen vragen voor nog een tweetal rectorale oraties: De Verflauwing der grenzen (1892), waarin het Pantheïsme werd bestreden; en Evolutie (1899),waarin hij met klem en kracht opkomt voor het eerste artikel der algemeene christelijke geloofsbelijdenis: Ik geloof in God Almach- tig, Schepper des hemels en der aarde. Niet minder reden is er om te herinneren aan Onze Eeredienst (1911), dat voor de liturgiek, een der vakken uit de ambtelijke groep, een blijvende waarde heeft. Maar wij moeten, om de ons toegestane ruimte niet te overschrijden, tot een einde komen. Wat gezegd werd zal, naar we ons durven vleien, wel genoegzaam wezen om de zeer bizondere beteekenis in het licht te stellen, die Dr Kuyper voor de Theologie heeft gehad en nog steeds heeft. Samenvattend mogen wij die beteekenis aldus weergeven: dat hij moedig tegen de in zijne dagen oppermachtige Schriftkritiek is opgekomen, en voor het volstrekt gezag van het geschreven Woord Gods in de bres is getreden; dat hij de Theologie uit haar vernedering heeft opgeheven door haar weer haar eigen object terug te schenken, en haar alzoo weer tot wezenlijke Theologie te maken; dat hij de lijnen voor heel het gebied der theologische Wetenschap met meesterhand heeft getrokken en bevruchtend op den theologischen arbeid van een na hem komend geslacht heeft ingewerkt; dat hij de juiste beginselen voor heel het leven der kerk met klaarheid heeft in het licht gesteld; dat hij op het gebied der leerstellige godgeleerdheid de aloude gereformeerde waarheid met groote bekwaamheid heeft bepleit en haar tot een nieuw leven heeft verwekt door haar aansluiting te geven bij het bewustzijn van onzen tijd; dat hij de dogmatische ontwikkeling op niet te onderschatten wijze heeft vooruitgebracht, met name ten aanzien van het leerstuk der Gemeene Gratie; waaraan ten slotte nog mag worden toegevoegd dat hij een zeer groot getal van dankbare leerlingen heeft gekweekt, die zijne theologische denkbeelden in breeden kring hebben mogen verbreiden, en dat velen daarvan nog steeds de rijke vrucht in verheldering van hun inzicht in de gereformeerde waarheid, die naar de Schrift is, deelachtig zijn. Gedenkboek 6 Dr KUYPER EN HET STAATKUNDIG LEVEN Prof. Mr A. ANEMA w anneer ik thans enkele oogenblikken, zooals mijn onderwerp dat aangeeft, tot u heb te spreken over Dr Kuyper en het staatkundig leven, dan vat ik die taak zóó op, dat daarmede bedoeld is de beteekenis van Dr Kuyper te schetsen niet voor de antirevolutionaire partij in het bijzonder, maar voor ons nederlandsch staatkundig leven in het algemeen. Ik wil trachten die beteekenis in een drietal punten kort voor u saam te vatten. In de eerste plaats heeft Dr Kuyper het beginsel van organisatie in ons politieke leven gebracht. Men onderschatte dit punt niet met de opmerking, dat het hier enkel een vraag van formeelen aard betreft en als zoodanig een bijzaak. Het tegendeel is het geval. Het is niet minder dan wat men tegenwoordig het probleem der massa noemt, dat hier wordt geraakt. Het probleem ontstond eerst langzamerhand, al werd het door de vooruitziende staatsmannen wel terdege gevoeld. Een man als Thorbecke bleek in zijn opstel over het hedendaagsche staatsburgerschap van 1844 zeer wel in te zien, dat op den duur heel de bevolking bewust aan het staatkundig leven zou moeten deelnemen, maar op de practijk had dit voorloopig geenerlei invloed. Omstreeks het midden der vorige eeuw, dat is 1848 en de eerste twintig jaren, die daarop volgden, was het census-kiesrecht de vrijwel algemeen als juist erkende maatstaf, waarnaar het „pays légal" werd gevormd; dat wil zeggen de maatstaf, waarnaar de actueele deelneming aan het staatkundig leven werd afgebakend. Men nam aan, dat alleen dat deel van het volk, dat over meerder bezit en hooger-gevormd intellect beschikte, voor staatkundige bevoegdheid in aanmerking kwam. Tegen partij formatie koesterde men eerder een zekeren weerzin, dan dat men er sympathie voor gevoelde. Men sprak dan al spoedig van factie-zucht, en vreesde daarvan oproerige, tot geweld geneigde samenscholing. Groen moest dan ook herhaaldelijk betoogen, waarom hij er een eere in stelde partijman te zijn en wat hij daarmede bedoelde. Kiezer mocht naar de gewone opvatting van den tijd alleen zijn de man, die genoegzaam over verstand en welstand beschikte, om zich een eigen oordeel te vormen over de politieke aangelegenheden, en deze kiezers moesten dan, naar de ordening der kiesdistricten, een vertrouwensman zenden naar het parlement, om hen te vertegenwoordigen. Het aldus gevormde kiezerscorps gaf uitteraard, naar de individualistisch-intellectualistische grondgedachte, waarop het berustte, weinig aanleiding tot het scheppen van politieke organisatie. Wel ontstonden allengs, met name in de grootere plaatsen, enkele kiesvereenigingen, maar het stelsel bracht mede, dat bij verkiezingen door vooraanstaande figuren eenige mannen op den voorgrond werden gebracht, die voor een parlementair mandaat in aanmerking kwamen door bekwaamheid en geschiktheid, en dat den kiezers werd gevraagd, aan deze heeren vertrouwen te schenken. Zoo ontstonden ook de bekende monster-kiezers, personen die door hun positie van macht en invloed feitelijk in staat waren, alleen één of meer Kamerleden aan te wijzen. En wel wendde Groen van Prinsterer zich gaarne in zijn geschriften ook tot het volk achter de kiezers, maar uitteraard kon dat slechts leiden tot een geestelijk medeleven, niet tot een politiek-organisatorisch deelnemen aan het openbaar bedrijf. Toen langzamerhand door verbeterd onderwijs, grooteren welstand en andere oorzaken de politieke belangstelling in wij deren kring wortel ging schieten, moest er verandering komen. De man, die deze verandering in ons politieke leven heeft aangebracht, was Dr Kuyper. Wars van den liberalen en conservatieven census-waan, diep gevoelend welk een valsche opvatting van den waren aard van het staatkundig leven daaraan ten grondslag lag, beseffend, dat alleen georganiseerde samenwerking tot ingrijpende verbetering kon leiden, greep hij met al zijn organisatorisch talent het nieuwe probleem aan, zooals zich dat omstreeks 1870 steeds meer op den voorgrond stelde. De journalistiek en het recht van vereeniging en vergadering waren vooral de middelen, waarmede hij het probleem te lijf ging. De plaatselijke kiesvereeniging en het abonnement op De Standaard deden al spoedig wonderen. Zoo werd een organisatorisch geheel geschapen, waarvan de ver uiteenloopende draden alle in zijn machtige hand samenkwamen. Niet alleen bezielde hij heel die organisatie door zijn vonken spattend woord, maar met een fabelachtige kennis van al de plaatselijke bijzonderheden, die den hoogleeraar Buys kortweg versteld deed staan, wist hij overal de vereischte wenken te geven. Als de verkiezing naderde was heel de voorzijde en soms nog meer van De Standaard bedekt met korte asterisken, waarin elk district en, indien noodig, ook een onderdeel daarvan, het woord van steun of vermaan kreeg, dat door de plaatselijke omstandigheden vereischt was. Enkele bekwame en vlot van de tongriem gesneden adjudanten stonden hem daarbij terzijde, maar het meeste deed hij zelf. In de Deputatenvergadering werd eens in de vier jaren de groote politieke leger- schouw gehouden. Zóó wist hij de losse optelsom van personen van één en dezelfde politieke overtuiging allengs om te zetten in een samenhangend organisatorisch geheel, dat alleen door de aldus verkregen vereeniging van geestelijke en stoffelijke kracht in staat was invloed van beteekenis bij te zetten aan de gezamenlijk beleden beginselen op het nationaal staatkundig beleid. Door die organen dwong hij vanzelf de andere richtingen, voor zoover zij duurzame levenskracht bezaten, zich naar dat voorbeeld te richten en hunnerzijds zelf van los samenhangende richtingen te worden tot georganiseerde partijen. Zoo is allengs ons staatkundig leven tot een althans in de hoofdlijnen behoorlijk geordend geheel geworden. Beseft men nu, dat zulk een ordening een volstrekt vereischte is voor een vruchtbaar werken van het constitutioneel stelsel, zoodra heel het volk in zijn wijdere kringen aan het staatkundig leven gaat deelnemen, dan beseft men tevens, welk een weldaad Dr Kuyper aan dat staatkundig leven bewezen heeft, doordat hij het geleid heeft in de banen van deugdelijke organisatie, toen het tijdperk van den census en het „pays légal" eenmaal onherroepelijk voorbij was. Hij is de man geweest, die de individualistische periode in ons politiek leven heeft afgesloten, die de nieuwe periode van politieke ordening heeft ingeleid en er de vormen voor heeft geschapen. * * * Maar hij heeft meer gedaan. Hij heeft niet alleen onmiddellijk en middellijk, ons politieke leven in georganiseerde banen geleid, hij heeft tevens ons politieke leven gedwongen principieel te zijn, principieel kleur te bekennen en naar principes te handelen. Men moet dit niet misverstaan. Natuurlijk werden ook vóór Dr Kuypers optreden politieke beginselen beleden en uiteengezet, en werd ook toen daarnaar gehandeld. Men behoeft de namen van Groen en Thorbecke slechts te noemen, om dat te zien. Maar dat is niet, wat hier bedoeld wordt. Thorbecke, hoewel als schrijver en als spreker steeds uitermate sober in zijn principieel betoog, wist niettemin precies waar hij principieel stond en maakte er ook allerminst een geheim van. Maar het waren zijn persoonlijke beginselen, niet de beginselen der liberale partij, die hij verkondigde en zoo kwam het dan ook, dat tusschen 1866 en 1874 — de begrootingsrede van Kappeyne van dat jaar sprak in deze wel zeer duidelijke taal — een principieele volteface werd gemaakt, die een radicale breuk vormde met de beginselen van Thorbecke, maar de liberale partij principieel volmaakt ongedeerd liet. Met Groen was dit anders; waar Groen stond, staat de antirevolutionaire partij thans nog wat de beginselen aangaat. Maar MINISTER-PRESIDENT wat bij hem niet geheel tot zijn recht kwam was een genoegzaam scherpe omlijning zijner beginselen en een genoegzaam scherpe teekening van hun practische gevolgen voor de verschillende politieke problemen. Zeker vallen die beide gemakkelijk genoeg èn uit zijn persoonlijken aanleg èn uit de tijdsomstandigheden te verklaren. Meer historisch- analytisch dan synthetisch-wijsgeerig aangelegd, was hij veel sterker in de rijtend-scherpzinnige vernietiging van de beginselen zijner tegenstanders dan in den stelselmatigen opbouw en de nauwkeurige formuleering van zijn eigen principieele grondstellingen. Door het wisselspel tusschen liberalisme en conservatisme werd hij tot practischen staatsmans-arbeid niet geroepen, en had hij de handen reeds meer dan vol met aan te toonen, dat beide van dezelfde valsche beginselen uitgingen, en daartegenover in algemeene lijnen de zijne te stellen. Zoo bestond er voor hem weinig aanleiding, om veel tijd te schenken aan de practische uitwerking zijner beginselen; bij gelegenheid gaf hij wel enkele aanwijzingen, maar alleen voor de schoolkwestie kwam hij tot meer uitgewerkt resultaat. Typeerend is in dezen zijn wrevelig antwoord op de vraag, om nu eens te zeggen, hoe een grondwet zou moeten luiden op den grondslag van zijn beginselen, toen hij op zijn beurt de wedervraag stelde, wat men zou denken van iemand, dien men voorhoudt, dat hij ernstig ziek is, en die in plaats van geneesmiddelen om het aanmeten van een nieuw gewaad verzocht. Het verband tusschen staatkundige beginselen en fundamenteele rechtsregeling is toch wel ietwat anders dan dat tusschen menschenlichaam en passende kleeding. Maar hoe verklaarbaar dan ook, èn zijn beginselen èn zijn consequenties daaruit getrokken voor de practijk behoefden niettemin aanmerkelijke bewerking en aanvulling, om een vruchtbaren grondslag te kunnen vormen voor een doeltreffende partij-organisatie. Voeg daarbij nu het feit, dat heel de politieke strijd voornamelijk ging tusschen de conservatieven en de liberalen, wat de beginselen aangaat vogelen van één en dezelfde pluimage, zoodat voor principieelen strijd tusschen hen onderling weinig aanleiding bestond, dan ziet men, hoe précair uit principieel oogpunt de staatkundige toestand was, toen Dr Kuyper de politieke arena binnentrad. Met één blik begreep hij, dat er, zou er werkelijk in Nederland algemeene principieele politiek worden gedreven, met kracht moest worden ingegrepen. Vandaar dat hij tusschen de jaren 1872 en 1878 de door Groen met zooveel talent en toewijding verdedigde beginselen nader en scherper formuleerde, ze voor zoover noodig aanvulde en ze voorts vereenigde tot een samenhangend program, dat een stelselmatig geheel vormde; dat hij er voorts een uitvoerige toelichting op schreef, om alle misverstand zoo- veel mogelijk af te snijden; en eindelijk, dat hij in groote lijnen de practische politiek aanwees, die van die beginselen het gevolg zou moeten zijn voor de aanhangige vraagstukken. Tegen zulk een weloverwogen en met rustige kracht in daden omgezette gedragslijn was voor de andere partijen maar één verweer mogelijk: op hunne beurt desgelijks te doen. Dat thans alle partijen van eenige beteekenis in programma's van beginselen, naar behoefte aangevuld door actieprogramma's, hun grondslagen en de daarop rustende practische wenschen hebben neergelegd en ons staatkundig leven daarmede op heldere principieele grondslagen is gesteld, is zeker niet alleen — daarvoor is het leven veel te ingewikkeld — maar wel voor het overgroote deel te danken aan den krachtigen prikkel, die ten dezen van Dr Kuyper's staatkundige werkzaamheid op ons openbare leven is uitgegaan. Wie — om nu maar eens iets te noemen — den principieelen poespas van het fransche partijwezen eens legt naast den in groote lijnen en betrekkelijk wel-geordenden toestand van het onze, zal aanstonds verstaan, welk een voorrecht wij in dezen bezitten. De resultaten der jongste verkiezingen hebben voor zoover noodig weer eens bewezen, welk een staatkundige kracht schuilt in het feit, dat het overgroot deel van het nederlandsche volk behoorlijk principieel geordend is. * * * Als derde punt zou ik willen noemen Dr Kuyper's machtige inwerking op het doen doordringen in onze nederlandsche politiek van de religieuse grondgedachte. Ook hier weer is Dr Kuyper's werk niet te begrijpen zonder Groen's levensarbeid. Al wat liberaal of conservatief dacht stond in Groen's tijd in dezen op het standpunt, dat godsdienst privaatzaak is en alleen bestemd voor de binnenkamer. Bij de Roomsch-Katholieken werd veelal niet scherp onderscheiden tusschen het verband van Kerk en politieke formatie eenerzij ds en eigen religieuze beginselen der partij-formatie zelf anderzijds. Bij de protestantsch-christelijke volksgroep was een niet zoo klein smaldeel verstrikt geraakt in de goed-bedoelde, maar niettemin volstrekt onjuiste redeneeringen der „politicophoben", zooals Groen ze noemde, daarmee doelend op hen, die den christelijken godsdienst te heilig achtten om hem te bezoedelen met politiek. Dat alles eischte verweer en Groen had, daarin alleen verder ziende dan al zijn tijdgenooten, van den aanvang af den strijd krachtig en met taaie volharding aangebonden. Maar er kwam daarbij nog een punt aan de orde, de juiste verhouding tusschen Kerk en Staat, omdat men van de overzijde voortdurend trachtte, de vestiging der politiek op religieuse beginselen, te goeder trouw of moedwillig, te verwringen tot onderwerping van de politiek en daarmede van den Staat aan de Kerk; kerkelijke of clericale partijen werd de misleidende aanduiding voor hen, die op godsdienstige grondslagen voor de partij-formatie prijs stelden. Ook op dit punt had Groen duidelijk genoeg gesproken; van eenige heerschappij van de Kerk over het Staatkundig leven wilde hij niets weten. Maar er bleef aan zijn betoogen één minder sterke zijde: wat de verhouding van Staat en Kerk betreft bleef hij het grootste deel van zijn leven om zoo te zeggen in een overgangstoestand en toen hij tegen den avond van zijn leven den „état laique" aanvaardde, zooals hij het noemde, was dat veel meer om het gevaar van den „état athée" te vermijden, dat hij zag aankomen, dan vrucht van eigen positieve overtuiging. Van deze zijde heeft Dr Kuyper toen het probleem aangepakt door de verhouding van Staat en Kerk op de grondslagen der eigen beginselen zoo scherp te formuleeren en zoo fundamenteel vast te stellen, dat wie thans nog van kerkelijke partijen spreekt, daardoor blijk geeft van volstrekte onkunde of van iets nog ergers. Door daarnaast de eigen religieuse beginselen van het politieke leven nader te omlijnen, voor de practijk uit te werken en ze te verbreiden op een ook voor den eenvoudigste begrijpelijke wijze, heeft hij het besef niet alleen in zijn eigen partij, maar ook verre daarbuiten doen doordringen, dat wie met religie waarlijk ernst wil maken, dat niet heeft te doen alleen in de binnenkamer, maar ook in het Staatkundig leven. Dat thans bij liberalen en vrijzinnig-democraten door niet zoo weinigen de leuze „godsdienst is privaatzaak" wordt prijs gegeven en zelfs bij de sociaal-democratie, die van huis uit tegen allen godsdienst beslist vijandig stond, een beteekenende groep positief verband wenscht te leggen tusschen hun religieuse en hun politieke opvattingen, is voldoende bewijs, hoezeer de leer van de binnenkamer terrein heeft verspeeld. Het feit, dat het nationaalsocialisme voor zijn propaganda vooral kracht zocht in de religieuspolitieke kwakzalverij der brochure V, wijst in dezelfde richting. Dat in Nederland het nauw en onvermijdelijk verband tusschen religieuse levensovertuiging en politieke beginselen niet alleen bij de aanhangers der christelijke partijen maar ook verre buiten die kringen wordt ingezien en erkend, is te danken aan de overtuigende kracht, waarmede Dr Kuyper Groen's geestelijke nalatenschap in dezen heeft verrijkt, verhelderd en verbreid door woord en daad. Samenvattend kan men derhalve het zóó zeggen: Dr Kuyper heeft ons nederlandsch Staatkundig leven door het beginsel der organisatie tot nieuwe en gezonde actie gebracht; hij heeft het verdiept door het te dwingen tot organisatie op den grondslag van vaste Staatkundige beginselen; en eindelijk heeft hij het verband tusschen religieuze wereldbeschouwing en politieke beginselen gemaakt tot een waarheid, waaraan geen richting meer kan voorbij gaan zonder zich zelf ingrijpende schade te doen, en zich te plaatsen buiten de actualiteit van den eigen aard van ons nationaal volksleven. En daarom, niet alleen wij, zijn geestverwanten, maar al wie prijs stelt op een gezond nationaal Staatkundig leven in het algemeen, heeft op dezen gedenkdag overvloedige reden tot dankbaarheid en erkentelijkheid voor den rijken schat, die God in Kuyper's politieken levensarbeid aan heel ons volk heeft geschonken. Dr A. KUYPER EN DE ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ J. SCHOUTEN V rij wel steeds wordt aangenomen, dat de Anti-revolutionaire Partij in het jaar 1878 is opgericht. Met deze opvatting kan zonder bezwaar worden ingestemd, mits men niet uit het oog verliest, le. dat daarin eene bepaalde beteekenis aan het woord partij is toegekend, en 2e. dat daarin geene rekening is gehouden met de omstandigheid, dat aan de oprichting van eene partij in dien zin voorafgaat een tijdperk, waarin successievelijk hare wenschelijkheid of noodzakelijkheid sterker wordt gevoeld en duidelijker aan den dag treedt, en waarin, nauw verband houdend daarmede, zich eene organisatie begint te ontwikkelen. Wie zegt: de Anti-revolutionaire Partij is in 1878 opgericht, verstaat onder partij: eene nationale organisatie, een verband van gelijkgezinden op een beginselprogram ter bevordering van bepaalde doeleinden, in casu het principieel en practisch ingang doen vinden van eene Staatkunde op den grondslag van de in het program geformuleerde anti-revolutionaire beginselen 1). Het woord partij wordt echter ook in een anderen zin gebruikt. Dit was en is zeker het geval in den anti-revolutionairen kring. Groen van Prinsterer, overleden op 19 Mei 1876, dus vóór de oprichting van de Anti-revolutionaire Partij, heeft zich telkens van de woorden „antirevolutionaire partij" bediend. Hij deed dit bijv. in zijn geschrift „Le parti anti-révolutionnaire et confessionnel". Daarin verstond hij onder die partij „de partij der Christenen", die het christelijk beginsel, het beginsel van de Hervorming, het geloof in den levenden God belijden. Dit beginsel wordt slechts door een deel of part der menschen aanvaard, dat deswege in de verhouding tot de anderen eene partij wordt genoemd. Hier beteekent dus partij: deel van de menschen, dat in onderscheiding van de anderen leeft uit een bepaald beginsel, in casu het christelijk beginsel. Zoodra menschen van dit beginsel belijdenis doen, komen zij als partij te staan tegenover hen, die dat beginsel verwerpen, en openbaren zij eene eenheid, eene gemeenschap in uitgangspunt en richting, ook al is er van eene organisatie nog geene sprake. Wordt het woord partij in dezen zin gebruikt, dan bestaat de Anti-revolutionaire Partij strikt genomen zoolang er Christenen zijn geweest, die zich van hunne positieve roeping en negatieve taak op staatkundig terrein bewust waren, en kan, eveneens strikt genomen, niet van hare oprichting of stichting door menschen, wel van hare openbaring worden gesproken. Echter moet worden bedacht, dat de loochening van God, de verwerping van Zijne ordeningen en van alle gezag, voor het eerst als heerschend beginsel op systematische wijze is openbaar geworden in de Fransche Revolutie, en dat door dit gebeuren de antithese Evangelie-Revolutie haar allesbeheerschend karakter, en het woord antirevolutionair zijn bijzonderen inhoud verkreeg. Om misverstand of verwarring te voorkomen wordt voor partij in de laatst aangegeven beteekenis vaak het woord richting gebezigd. Dat wil dan zeggen: de groep van hen, die op den grondslag van hetzelfde beginsel dezelfde strekking aan het leven, hier het politieke leven, willen geven. Eveneens wordt ter onderscheiding eene partij in den eerst vermelden zin dikwijls genoemd eene georganiseerde partij. Men komt deze woorden in de lectuur over onze partij herhaaldelijk tegen. Eenheid in terminologie zal echter wel niet tot stand te brengen zijn. Dit levert intusschen geene bezwaren op, wanneer men, als over de oprichting van de Anti-revolutionaire Partij wordt gehandeld, en deze aan een jaartal, een datum of een persoon wordt verbonden, maar steeds voor oogen houdt, dat het dan' gaat over eene partij in den zin van eene organisatie van gelijkgezinden, van eene vereeniging van geestverwanten op een program voor den principieelen en practischen politieken arbeid. Wie de oprichting van de Anti-revolutionaire Partij aan een bepaald jaartal bindt, mag evenmin vergeten, dat daaraan veel arbeid, mede van organisatorischen aard, is voorafgegaan; dat eene ontwikkeling en een proces van vrijmaking van principieel verkeerde invloeden moest worden doorgemaakt — men denke aan het zeer belangrijke jaartal 1871, toen onder de leiding van Groen van Prinster er de gemeenschap met de Conservatieven werd verbroken —, en dat die oprichting zoowel met het eene als met het andere in onlosmakelijk verband staat. Tusschen het belijdenis doen van een beginsel van algemeene strekking, en het constitueeren van eene partij op den grondslag van de hoofdwaarheden, waarin dit algemeene beginsel is ontvouwd en uitwerking heeft gevonden, ligt een niet korte weg van studie, practijk en strijd. Temeer was dit het geval nu, ook te onzent, de deformatie gedurende eene lange periode groote verwoestingen had aangericht, en dientengevolge ons volk meer vatbaar en toegankelijk was geworden voor de Revolutie-beginselen. De deformatie, de misvorming of ver- bastering van het leven, is het gevolg van eene innerlijke ontwrichting, welke eerst aan het licht komt in het verslappen van den strijd tegen de zonde, en daarna, want dat is de consequentie, in het koesteren van de zonde. Deze gaat steeds meer beslag leggen op het leven, al driester optreden, en het denken, het doen en het laten in toenemende mate beheerschen. De deformatie had in de 18de eeuw zulke afmetingen aangenomen, dat er niet alleen van eene verdere ontvouwing der christelijke beginselen en eene voortgaande toepassing daarvan in de levensgemeenschap geene sprake meer was, maar dat ook veel van het voorheen bereikte te loor gegaan of vernietigd was. Daardoor was de continuïteit met het tijdperk der Reformatie in menig opzicht geheel verbroken. In die omstandigheden had de Revolutie een maar al te gemakkelijk spel. Uit haar anti-godsdienstig en anti-historisch karakter vloeide voort, dat hare kracht bestond in het verstoren van de bestaande orde, in het omkeeren van de levensverhoudingen, in het vernietigen van de levensorganisatie, wellicht meer nog in het deze vervullen met een principieel aan het Christendom vijandigen geest. Deformatie en Revolutie hadden beide veroorzaakt, dat het onderzoek van de Heilige Schrift, en van de historie bij haar licht, dat steeds onontbeerlijk is, noodzakelijk was geworden voor het opnieuw wijzen van den christelijken levensweg, voor het hervinden van de goede beginselen, voor het weer toetsen daaraan van de werkelijkheid, en voor het bij vernieuwing uitstippelen van de lijnen, waarlangs het hervormingswerk diende te worden aangevat en moest worden voortgezet. De heerlijke vruchten van dit aan de Schrift getrouwe onderzoek, waarvoor het levenswerk van Groen van Prinsterer van zoo overwegend groote beteekenis is geworden in den toenmaligen strijd en in de hedendaagsche worsteling, bleken allereerst in het confronteeren van het Evangelie en de Revolutie. Dat leidde tot het zien en erkennen van de principieele tegenstelling tusschen die beide, tot de verkondiging voor Staat en Maatschappij van de grondwaarheden van het Christendom, en tot eene positieve en negatieve bestrijding van de Revolutie in de vertolking van het anti-revolutionair en christelijkhistorisch beginsel. De anti-revolutionaire richting werd openbaar in het denken en handelen. Groen's arbeid was gericht op het ingang doen vinden van deze richting, en op het haar tot invloed brengen in bestuur en vertegenwoordiging. Met dit doel voor oogen streefde hij na de vereeniging van alle protestantsch-christelijke kracht in ons volk, zonder nochtans eene politieke organisatie van vaste formatie in het leven te roepen. Daarvoor was de tijd nog niet rijp, en was Groen ook niet de man. Het past niet in het kader van deze bijdrage bij het levenswerk van Groen van Prinsterer en de door hem opgedane ervaringen en teleurstellingen uitvoerig stil te staan. Daarom wordt volstaan met er op te wijzen, dat zijn arbeid rijke vruchten heeft gedragen — al kwamen deze veelal niet aan den dag in den politieken kamp en de parlementaire beraadslagingen en beslissingen —, en dat dientengevolge langzamerhand, vooral sinds 1871, zekere organisatie van de anti-revolutionaire richting of partij ontstond. Er werden in verschillende plaatsen contact- en steunpunten verkregen. Hier en daar richtte men antirevolutionaire kiesvereenigingen op. De schoolstrijd noopte steeds meer tot handelen in samenwerking, ook op politiek gebied. De telkens geconstateerde verwarring en gedeeldheid stelde de behoefte aan eene algemeene leiding in meer georganiseerd verband, en aan een program van beginselen al duidelijker in het licht. De gebeurtenissen in de jaren 1869 tot 1877 leggen daarvan een sprekend getuigenis af. De organisatie, welke met name in die jaren geleidelijk groeide, droeg wel is waar een sterk op de momenteele situatie ingesteld, en daardoor een voorloopig en stuksgewijs karakter, maar zij bewees niettemin, dat samenwerking in vaste formatie en algemeen verband tot eene dringende noodzaak was geworden. Het is dit gebrekkige begin van eene nationale organisatie, dat wel eens de vraag heeft doen rijzen: moet de oprichting van de Anti-revolutionaire Partij niet vroeger worden gesteld dan 1878? Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman heeft eens, o. i. ten onrechte, uit beschouwingen van De Standaard 2) afgeleid, dat de Anti-revolutionaire Partij is ontstaan in 1871, en niet in 1878. Hij heeft zich daarmede aanstonds vereenigd, blijkbaar omdat dit punt in het debat voor hem van geene beteekenis was3). Toch schijnt het juister het aanvangsjaar van de nationale organisatie der anti-revolutionaire richting tot partij, of wil men van de georganiseerde partij, te blijven stellen op 1878. Wat aan dat jaartal voorafging is uit principieel en practisch oogpunt uitermate belangrijk, het mag in geenen deele worden losgemaakt van de geschiedenis onzer partij, omdat deze zonder dat alles niet is te verklaren, maar het betreft de voorbereiding, de wording, en de rijp- making voor de oprichting van de partij. * * * Om de beteekenis van Dr Kuyper voor de Anti-revolutionaire Partij althans eenigermate te verstaan, dient allereerst te worden gelet op zijn aandeel in den arbeid, welke in het tiental jaren, dat onmiddellijk vooraf is gegaan aan 1878, werd verricht. In 1869 heeft Dr Kuyper , naar moet worden aangenomen, voor het eerst Groen van Prinsterer persoonlijk ontmoet. Op 19 en 20 Mei van dat jaar werd de achtste algemeene vergadering van de „Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs" te Utrecht gehouden. Groen, die eere-voorzitter van deze vereenigirsg was, had zich op verzoek van de Hoofdcommissie bereid verklaard die vergadering te presideeren. Dit verzoek was hem gedaan in verband met het bijzonder karakter van de vergadering, aangezien de verkiezingen voor de deur stonden, en deze door de schoolkwestie werden beheerscht. Dr Kuyper, destijds predikant te Utrecht, hield aan den vooravond, dus op 18 Mei, in de Domkerk aldaar, de „openingsrede". Groen woonde deze samenkomst bij. Dr Kuyper sprak over „Het beroep op het volksgeweten". Zoowel de titel als de inhoud van deze rede was een weerslag op Groen's woord en strijd. Het luisteren naar den begaafden en bezielenden redenaar moet voor Groen, die ontelbare malen door zijne vrienden is misverstaan en in velen van hen werd teleurgesteld, een buitengewoon genot zijn geweest. Na afloop van de samenkomst hebben zij elkander ontmoet in de consistorie-kamer van de Domkerk. Deze ontmoeting heeft op Dr Kuyper een diepen indruk gemaakt. Hij zeide daarover in zijne rede, gehouden in de feestvergadering, ter viering van zijn 25-jarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard, op 1 April 1897: „Dit" — nl. het ontbreken van de eenheid tusschen het arbeiden in de Kerk en het arbeiden onder het volk, J. S. — „duurde tot 18 Mei 1869, toen ik in de consistorie-kamer van de Domkerk te Utrecht, op een mij onvergetelijken avond, voor het eerst den man ontmoette, die door zijn eersten blik, door zijn eerste woord, mij terstond zóó machtig aangreep en imponeerde, dat ik van die ure af zijn geestverwant, neen, meer zijn geesteskind ben geworden" 4). Niet alleen deze samenkomst en de ontmoeting daarna hebben Groen en Kuyper zeer dicht bij elkander gebracht. Ook het verloop en de gevolgen van deze algemeene vergadering moeten daartoe in belangrijke mate hebben bijgedragen5). Vóór dien lazen zij elkanders geschriften, en deden zij daarop wederzijds beroep, maar van dien tijd af waren zij door sterkere en inniger banden aan elkander verbonden, was er tusschen hen eene hechtere gemeenschap en een nauw contact. Dit blijkt met name uit hunne correspondentie 6). Dr Kuyper's belangstelling voor en deelneming aan den politieken arbeid nam daarna voortdurend in omvang en intensiteit toe. Al spoedig trad hij op als journalist. Nog in 1869 verbond hij zich aan het kerkelijke en politieke weekblad De Heraut. Op 8 October van dat jaar verscheen in dit orgaan zijn eerste artikel. Daarna bevatte het elke week eene kerkelijke of politieke bijdrage van zijne hand. Groen roemde dit journalistieke werk zeer. In de Nederlandsche Gedachten van 18 Maart 1870 schreef hij: „Het reeds geleverde moet worden herlezen en overdacht. Afzonderlijke uitgaaf zou wenschelijk zijn, althans van zijne hoofdartikelen in De Heraut, over onderwerpen van wetgeving nog aan de orde, of waarvan men de ernstige behandeling over eenigen tijd tegemoet ziet. — Bijv. Een eigen rigting (29 October), De Kieswet (5 Nov.), De leer der onsterfelijkheid en de Staatsschool (24 Dec.); De Staat en de Openbare Zedelijkheid (31 Dec.); Hooger Onderwijs (21 en 28 January), De Bewaarscholen, enz. — Geen onzer volksvertegenwoordigers, die de hoogste volksbelangen behartigt, zal niet, na aandachtige lezing van dergelijk een bundel, erkennen, dat hij deze opstellen, als gewigtige bijdrage van parlementair onderzoek, waardeert." Dr Kuyper had reeds vroeger de behoefte gevoeld aan een politiek dagblad voor de anti-revolutionaire en christelijk-historische richting, maar het zou nog eenigen tijd duren eer deze wensch werd vervuld. Aan de verkiezingen van 1871, het zoo gewichtige jaar voor de ontwikkeling der anti-revolutionaire richting en de bevordering harer organisatie, is de naam van Dr Kuyper verbonden, en waarlijk niet alleen als Kamercandidaat. Hij nam als hoofdredacteur van De Heraut — wat hij inmiddels met ingang van 1 Januari 1871 was geworden — het initiatief tot eene samenspreking van de redactiën der bladen: De Bazuin, De Heraut, De Hoop des Vaderlands, Het Kerkelijk Weekblad, De Wekstem en De Volksbode, teneinde door onderling overleg te komen tot het uitstippelen van eene gemeenschappelijke gedragslijn, en zoo den invloed der christelijke bladen bij de verkiezingen te versterken. Hij ontwierp ten behoeve van deze samenspreking een concept-program voor de verkiezingen, waarover hij overleg pleegde met Groen van Prinsterer, en dat hij toezond aan de uitgenoodigde redactiën. De bespreking der redacteuren had plaats op 18 April. Het door de conferentie aanvaarde program werd telegrafisch aan Groen meegedeeld. Deze betuigde er gaarne zijne adhaesie aan7). De Heraut van 21 April bevatte de volgende publicatie: „De redactiën van De Bazuin (Eindredacteur), De Heraut, De Hoop des Vaderlands, Het Kerkelijk Weekblad, De Wekstem en De Volksbode zijn overeengekomen ter bevordering van eenheid en ter bevestiging van den zedelijken band, die kiezers en gekozenen bindt, onderstaand program bij de stembus in Juni e.k. aan het verkiezingswerk ten grondslag te leggen. a. Handhaving in en buiten de Kamer van de zelfstandigheid der Christelijk-Historische richting, gelijk die geëischt wordt door de erkenning van Gods Woord ook als beginsel van Staatkunde en van Gods leiding in onze volksgeschiedenis als regel voor ons volksleven. b. Handhaving van gewetensvrijheid bij het volksonderwijs, door den eisch, dat in aansluiting aan het program van 1869 de Vrije School regel, de Staatsschool aanvulling worde. c. Handhaving van het recht der minderheden bij de stembus door den eisch, dat een beter kiesstelsel ingevoerd, en in afwachting daarvan de census verlaagd worde. Ten dringendste verzoeken wij een iegelijk, die met deze zienswijze overeenstemt, onmiddellijk per briefkaart aan een der genoemde redactiën te willen berichten: wie Voorzitter of Secretaris is van de in hun kiesdistrict bestaande anti-revolutionaire kiesvereeniging." Deze publicatie, het program der christelijke bladen genoemd, was onderteekend door de heeren: H. de Cock, J. H. Donner, I. Esser, A. Kuyper, J. J. Verhoeff en G. J. Vos Azn. In dat jaar maakte Groen zich geheel los van de Conservatieven, en werd tot de candidaatstelling van het driemanschap: Kuyper, Van Otterloo en Keuchenius besloten8). Groen schreef in de Nederlandsche Gedachten van 3 Mei: „Laat er ook, in de ondubbelzinnigheid althans van drie candidaturen, een belichaamd program en een duidelijk protest zijn. Dr Kuyper tegen de politiek der meegaandheid; Van Otterloo tegen de ontchristelijking der school; Keuchenius tegen de steeds voortdurende lofspraak over het in 1866 tot stand gekomen Kabinet, van welks formatie de weder opfleur ing der liberale partij en de bestendiging der schoolwet dagteekent. Reeds in het stellen van candidaturen, waarbij de bespreking der hoofdkwestiën van het oogenblik onvermijdelijk wordt, ligt, zoo regt en waarheid aan onzen kant is, de waarborg der aanwinst in zedelijke volkskracht." Dat Dr Kuypers aandeel in de voorbereiding van de deelneming aan de verkiezingen van dat jaar zeer belangrijk was, blijkt wellicht het duidelijkst uit hetgeen Groen zelf over de verdeeling van den arbeid en de leiding tusschen hem en Kuyper heeft geschreven. „Elk op ons eigen standpunt. Gij als deelgenoot in den strijd. Als leider der journalistiek op het slagveld. Als man van actie en van de practijk en die u bepaaldelijk ook met de aanwijzing van kandidaten (als het einde der zaak) zult moeten belasten. Ik daarentegen veel meer nu dan in 1869, de leader (voorzoover dit nog mocht worden begeerd) enkel wat het principieele betreft, wiens raad in het arresteeren van het plan van den veldtocht kan worden begeerd, maar van wien het mede uittrekken niet moet, en, in het belang der zaak, niet mag worden begeerd" 9). De uitslag van de verkiezingen was voor Dr Kuyper, al stelde hij tot op zekere hoogte teleur, geene aanleiding om zich aan den politieken arbeid te onttrekken. Integendeel. Hij zette zijne actie onvermoeid voort, en stuurde vooreerst aan op de oprichting van een antirevolutionair dagblad. De Herautvereeniging, welke het weekblad van dien naam van den uitgever had gekocht, werd bereid gevonden tot de uitgifte van een dagblad over te gaan, mits voor het eerste jaar, dat als een proefjaar werd beschouwd, op 5000 abonnementen kon worden gerekend. De onderneming werd nog in 1871 voorbereid, en, dank zij de medewerking van de geestverwanten in den lande, niet het minst van hen die behoorden tot „het volk achter de kiezers", kon reeds in datzelfde jaar worden besloten tot de uitgifte van het blad. Het zou komen te staan onder de redactie van Dr Kuyper. Dit was bekend en heeft niet weinig bijgedragen tot het slagen van de plannen. Dr Kuyper, op wiens werkkracht, naar den gewonen maatstaf geoordeeld, reeds in te sterke mate beslag was gelegd, nam de nieuwe taak gewillig en met vreugde op zich. En hoe boven allen lof verheven heeft hij haar vervuld. Zijn arbeidsvermogen scheen onbegrensd. Op 1 April 1872 verscheen het eerste no van De Standaard. Het hoofdartikel, dat Dr Kuyper in dit no schreef is heden ten dage bij velen der onzen nog goed bekend. Wat De Standaard voor de ontwaking der anti-revolutionaire beseffen, voor de kennis en de verbreiding van het anti-revolutionair beginsel, voor de opwekking en de ontplooiing van de anti-revolutionaire activiteit, en voor de organisatie van onze partij heeft beteekend, behoeft hier niet te worden geschetst10). Het „Blad" was er nu. Daarmede was een der vurige wenschen van Dr Kuyper vervuld. Maar hij had nog een anderen wensch, welken hij vaak in nauwen samenhang met het dagblad had genoemd, n.1. een „Bond"11). Het is niet in alle opzichten duidelijk, wat hij destijds daaronder verstond. De eene maal krijgt men den indruk, dat hij de geestverwanten uit het geheele land persoonlijk wilde samenbrengen in een „kiezersbond", den anderen keer wekken zijne uitlatingen de gedachte, dat hij de plaatselijke en districts-organisaties van anti-revolutionairen wilde vereenigen in een bond. Hoe dit zij, er kwam spoedig een Bond, zij het niet een zooals Dr Kuyper zich dien had gedacht. De heer J. Voorhoeve H.Czn., van Rotterdam, nam het initiatief tot de oprichting van een „Anti-Schoolwetverbond". De Standaard van 28 Juni 1872 bracht het volgende bericht: „Utrecht. 27 Juni (Per MINISTERRAAD ONDER PRESIDIUM VAN Dr KUYPER Telegr.). Hedenmorgen werd alhier eene vergadering in zake de oprichting van het Anti-Schoolwetverbond gehouden. De heeren Voorhoeve, De Geer en Husen werden benoemd tot Leden eener Commissie, die in last heeft de zaak te praepareeren." In eene vergadering van 25 Juli daaraanvolgende werden de Statuten vastgesteld. Op 30 October 1872 werd de eerste algemeene vergadering gehouden, en een Hoofdbestuur gekozen, waarin ook Dr Kuyper werd opgenomen. Prof. Mr B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas en R. Husen traden respectievelijk als Voorzitter en Secretaris op. Het verbond groeide snel. Op de eerste algemeene vergadering bedroeg het aantal afdeelingen reeds 63 met ± 3100 leden. Op 13 Mei 1873, datum waarop de tweede algemeene vergadering werd gehouden, was het aantal afdeelingen gestegen tot 118, welke te zamen tegen de 10.000 leden telden, en daarmede was het toppunt nog lang niet bereikt. Onder de middelen, waarmede het Verbond wilde trachten zijn doel te bereiken, was opgenomen: „het oefenen van invloed op de verkiezingen" (art. 15 van de statuten). Dr Kuyper zag aanstonds in, welke diensten het Verbond zou kunnen bewijzen bij de verkiezingen, en welke waarde het zou hebben voor de organisatie der anti-revolutionairen. In De Standaard van 14 en 15 April 1873 ontwikkelde hij een plan voor den verkiezingsveldtocht van dat jaar. Dit kan, kort samengevat, aldus worden weergegeven: Door de oprichting van het Anti-Schoolwetverbond, en de taak welke dit zich in zake de verkiezingen heeft gesteld, gaan de anti-revolutionairen beter toegerust dan voorheen de verkiezing van Juni tegemoet. Samenwerking is eisch. Waar antirevolutionaire kiesvereenigingen bestaan, moeten de afdeelingen van het Verbond niet handelend optreden. In plaatsen, waar zij echter niet bestaan, zijn die afdeelingen voor dit optreden de aangewezen lichamen. In de hoofdplaats van elk district dienen de besturen van de anti-revolutionaire kiesvereenigingen met afgevaardigden der afdeelingen van het Verbond saam te komen, „opdat men in het geheele district één lijn trekke, eenparig handele, elke verwarring voorkome". Deze vergaderingen moeten afgevaardigden aanwijzen, die namens het geheele district kunnen spreken op eene bijeenkomst van mannen uit alle oorden des lands. De algemeene vergadering van het Anti-Schoolwetverbond zou daartoe misschien de geschiktste gelegenheid bieden, hetzij op die vergadering zelve, hetzij op eene aparte bijeenkomst denzelfden dag. Groen stemde met het plan van Dr Kuyper in. Aldus is het in groote lijnen ook geschied. Op 13 Mei 1873 was in een „Comité-generaal van de Afgevaardigden des Verbonds en van Gedenkboek 7 die der kiesvereenigingen van anti-revolutionaire richting" het besluit genomen, dat het Hoofdbestuur van het „Anti-Schoolwetverbond" de centrale leiding voor de verkiezingen zou op zich nemen. In deze samenkomst werd tevens besloten een „Voorloopig Centraal Comité" te belasten met de leiding der verkiezingen. Als Voorzitter van dit Comité werd Dr Kuyper aangewezen. Het Hoofdbestuur maakte in eene circulaire van 15 Mei, geteekend door den Secretaris, den heer R. Husen, het eerstgenoemde besluit bekend, en gaf daarin tevens eene toelichting en verdere aanwijzingen. Dr Kuyper achtte deze circulaire 12) een stuk van ernstige beteekenis, en verheugde zich zeer over den gang van zaken, zoowel met het oog op de verkiezingen als voor de positie van het,,Anti-Schoolwetverbond". De actie droeg rijke vrucht. Het stemmencijfer der anti-revolutionairen klom tot bijna 12000, rond 2%. maal het aantal van 1871. Groen sprak zijne blijdschap uit over het betoon van veerkracht door de anti-revolutionaire richting, en roemde den arbeid van De Standaard en van het „Anti-Schoolwetverbond". Ook Dr Kuyper liet niet na er op te wijzen, wat met behulp van „Bond" en „Blad" was bereikt. Het „Anti-Schoolwetverbond" kan worden genoemd de kiem der georganiseerde Anti-Revolutionaire Partij 13). Dr Kuyper bracht het in 1873 wel tot herstemming in het district Gouda, maar hij werd niet gekozen. Spoediger dan toen kon worden vermoed deed hij echter zijne intrede in de Tweede Kamer. Er ontstond eene vacature in Gouda. De anti-revolutionairen stelden Dr Kuyper opnieuw candidaat. Op 21 Januari 1874 werd hij, tegen de verwachting in, bij herstemming gekozen. Groen schreef naar aanleiding van dezen uitslag: „De uitkomst der verkiezing is een treffend bewijs eener niet in getalsterkte alleen maar ook door ijver en beleid toenemende kracht. Dubbel merkwaardig, omdat bij het Christelijk Hervormde volk achter de kiezers, de verhouding welligt nog gunstiger staat. Wat Dr Kuyper doen zal, is mij althans onbekend. Hij alleen is ter eindbeslissing bevoegd, en ik althans zal berusten in het, door den genialen en desniettemin niet op eigen wijsheid af gaanden leader te nemen besluit" u). Dr Kuyper besloot de benoeming te aanvaarden. Groen begroette hem met blijdschap als volksvertegenwoordiger, en liet zich over de plaats en de beteekenis van Dr Kuyper als volgt uit: „Of ik mij verbeeld, dat Dr Kuyper in de Tweede Kamer, bij erflating, onverwijld als leader zal worden erkend? „Bij erflating? In de Tweede Kamer? Aan niemand kon ik overdragen wat mij bijkans nooit, althans niet sedert 1856 ten deel viel. „Leader van het Volk dat mij liefheeft en in welks gebed mijne kracht ligt, was en is Dr Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo" 15). Aangezien over het werk van Dr Kuyper als Kamerlid in eene der andere artikelen wordt gehandeld, kan hier worden volstaan met eene verwijzing naar zijne Kamerredevoeringen, gebundeld in „Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875", en uitgegeven in 1890 16). Inmiddels bleek, dat Dr Kuyper te veel van zijne zeldzaam groote kracht had gevergd. Hij was overwerkt, en in het begin van 1876 moest hij, totaal uitgeput en ingezonken, allen arbeid opgeven. Hij verliet in Februari 1876 het land. Eerst in Mei 1877 keerde hij definitief terug. Hij was toen in zooverre hersteld, dat hij, zij het aanvankelijk met eenige beperking, zijn arbeid weer kon opnemen. Als kamerlid nam hij echter ontslag. Spoedig kwam aan het licht, dat hij zijn werk voor de organisatie van de anti-revolutionaire richting, en voor het verkrijgen van eene vaste partij formatie met de oude energie had ter hand genomen. Dr Kuyper had, alvorens hij in 1874 naar het Binnenhof ging, eene schets van een program van beginselen aan Groen van Prinsterer toegezonden. Deze had daarmede, zooals Dr Kuyper heeft medegedeeld in de voorrede van „Ons Program", ingestemd, details daargelaten. Later vroeg de anti-revolutionaire kiesvereeniging te Gouda hem om een beginselprogram, waarop hij de schets heeft uitgewerkt. Het aldus verkregen ontwerp-program zond hij thans aan verschillende personen ter beoordeeling toe, met verzoek hem te willen mededeelen, tot welke opmerkingen dit hun aanleiding gaf. De ingekomen antwoorden hebben tot eene revisie geleid. Een gewijzigd ontwerp werd hun gezonden, waarop in margine staat gedrukt: „De ondergeteekende heeft, zooveel dit doenlijk bleek, gevolg gegeven aan de opmerkingen, die men zoo vriendelijk was hem van verschilllende zijden te zenden, en verzoekt U beleefdelijk, hem na vernieuwde inzage te willen melden, of het stuk in dezen vorm alsnu op uw politieken steun zou mogen rekenen. Uw dw. dr. en vr. Den Haag, 6 November 1877. KUYPER." Gedateerd 3 December 1877 zond Dr Kuyper aan de H.H. leden van het (Voorloopig) Centraal Comité een brief, luidende: „Mijne Heeren en Broeders, De diensten door ons Comité bij de verkiezingen dusver bewezen namen te wijden omvang, om op den lossen voet, waarop wij dusver ageerden, voort te blijven bestaan. Het is, dunkt mij, wenschelijk dat er 1° door ons een program worde gearresteerd, 2° dat we met alle kiesvereenigingen, die dit program overnemen in vast verband treden, en 3° dat ons Comité door deze kiesvereenigingen op nader te bepalen wijze worde gekozen. Dan eerst zal er waarheid en realiteit in ons optreden liggen. De tegenwoordige toestand is onhoudbaar. Om dit doel te bevorderen kan, dunkt mij, dienst doen een program onlangs op verzoek van de Goudsche kiesvereeniging opgesteld, en dat de goedkeuring verwierf van de H.H. Elout van Soeterwoude, Prof. de Geer, Prof. Gratama, Mr de Savornin Lohman, Ds Donner, Dr Bronsveld enz.. Ik neem daarom de vrijheid het U ter inzage te zenden, met beleefd verzoek mij per ommegaande te willen mededeelen, of Gij het program voor het Centraal Comité wilt overnemen; de voorgeslagen reorganisatie goedkeurt, en mij machtigt het program als zoodanig aan de Kiesvereenigingen om adhaesie te zenden en te publiceeren. U dankende voor het dusver in mij gestelde vertrouwen, heb ik de eer hoogachtend te zijn Uw dw. dr en br. (w.g.) KUYPER. P.S. Ook de kiesvereenigingen in Leiden en Groningen namen het over." In De Standaard van 3 Januari 1878 werd het Program gepubliceerd. Het stuk is gedagteekend 1 Januari 1878, namens het Centraal Comité geteekend door de H.H. Dr A. Kuyper, Voorzitter, J. A. Wormser, Secretaris, en E. W. Heijblom, Thesaurier, en heeft het onderstaande opschrift: „Het Centraal Comité, dat van Antirevolutionaire zijde bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer van raad pleegt te dienen, heeft besloten voortaan onderstaand program waaraan in substantie de H.H. Mr B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas, Hoogleeraar in de Rechten te Groningen, en Jonkheer Mr. A. F. de Savornin Lohman, Raadsheer te 's Hertogenbosch, hun goedkeuring hechtten, en dat reeds door verscheidene Kiesvereenigingen werd overgenomen, aan het verkiezingswerk ten grondslag te leggen." Daarmede was het initiatief genomen tot het oprichten van de Antirevolutionaire Partij. * * * Het vorenstaande bevat geen nieuws. Daarin is slechts gegeven een beknopte en dus hoogst onvolledige samenvatting van Dr Kuypers prestaties tot 1878 voor de consolidatie van de anti-revolutionaire richting, en van zijn voorbereidend werk voor de oprichting van onze partij. Aan zulk eene samenvatting scheen behoefte, omdat zij, als achtergrond, niet kan worden ontbeerd voor het goed zien van de figuur van Dr Kuyper als leider der Anti-revolutionaire Partij, en voor eene juiste waardeering van zijne beteekenis in die kwaliteit. Dr Kuyper is de leider geweest van de Anti-revolutionaire Partij. Er is wel eens gezegd, dat hij zichzelf als leider heeft opgeworpen, en zich dus het leiderschap heeft aangematigd, maar dit oordeel moet met volle overtuiging worden afgewezen. Dr Kuyper was, naar het woord van Groen van Prinsterer, leider jure suo, d.w.z. krachtens eigen recht, een recht opkomende uit en steunende op de hem door God geschonken gaven. God schenkt Zijne gaven om ze te gebruiken, en wie, aan Hem gehoorzaam, zijne gaven aanwendt, komt uit in hetgeen hij is en kan. Dr Kuyper heeft zich niet als leider opgeworpen, maar hij heeft zich tot leider ontwikkeld. Hij kon zich alleen als leider openbaren, aangezien hij de hem toebedeelde gaven, wij gedenken dit met dankbaarheid, niet heeft verborgen, noch met minimale inspanning heeft aangewend, maar ten volle heeft willen gebruiken. Dr Kuyper's leiderschap steunt niet op de hem gegeven opdracht door anderen, bijv. door Groen van Prinsterer, maar op zijn eigen recht, krachtens zijne gaven aanwezig. Toch wil dit niet zeggen, dat zulk een leiderschap in het menschelijke leven ontplooid kan worden zonder de medewerking van anderen. Het eigen recht, om als leider op te treden, is in zijne werking en uitwerking gebonden, o. a. omdat voor het goed functionneeren daarvan de erkenning en aanvaarding door anderen noodig is. Groen is daarin ten aanzien van Dr Kuyper voorgegaan. Hij heeft royaal en in het openbaar uitgesproken, dat Dr Kuyper een leider jure suo was, en in zulk eene uitspraak ligt de gereede erkenning en aanvaarding van het leiderschap. Practisch heeft zulk eene uitspraak van een man als Groen, gelet ook op de politieke positie, welke hij innam, tevens de beteekenis van eene aanwijzing. Dr Kuyper's leiderschap ontving sanctie in den geestverwanten politieken kring, omdat hij bij onderling overleg en in gemeenschappelijke samenwerking in den tijd van zijne „opkomst" al meer werd aangewezen voor de taak, welke die van den leider is. De werking eenerzij ds, en de erkenning en aanvaarding anderzijds van het leiderschap in dezen zin brengt niet met zich eene slaafsche verhouding voor de geleiden. Integendeel, zij gaat juist gepaard met handhaving van de zelfstandigheid binnen het partijverband, op den grondslag van het beginsel als accoord van gemeenschap. Dr Kuyper was, anders dan Groen, man van organisatie. Altijd en overal streefde hij er naar de geestverwanten bijeen te brengen, hen te vereenigen, hen aaneen te smeden tot eene bewuste en sterke gemeenschap. Zoodra hem van een verkeerden toestand bleek, legde hij dien niet alleen bloot, maar zon hij op middelen en wegen om door actie in samenwerking van gelijkgezinden uit dien verkeerden in een beteren, den goeden toestand te geraken. Hij kende de kracht van het beginsel, hij ervoer en zag de tucht, welke daarvan uitgaat op het denken en handelen. Zijn levenswerk geeft daarvan één doorloopend bewijs. Maar hij verloor ook geen oogenblik uit het oog, dat voor het gemeenschappelijk handelen, voor het handelen in eensgezindheid en samenwerking, verbanden noodig zijn, omdat anders de individueele werkzaamheid van velen, hoe onmisbaar ook, als consequentie met zich moest brengen verwarring en machteloosheid. Hij zag dit in zijn geest, maar niet minder in de practijk, want zij illustreerde de juistheid van deze gedachte slag op slag. Dr Kuyper wenschte niet organisatie, partijvorming, omdat hij de macht, de majoriteit, het voornaamste achtte, maar omdat voor het doen erkennen van de autoriteit der Heilige Schrift samenwerking in organisatie geboden was; omdat voor het terugdringen van het valsche en heillooze beginsel, voor het omzetten van de verhoudingen, voor de hervorming van de instellingen, niet kan worden volstaan met de prediking der goede beginselen, met het getuigenis daarvoor, maar moet worden bijeengebracht wat krachtens het beginsel bijeen behoort, opdat alle krachten door en in overleg zich in een gelijk gericht handelen zullen kunnen openbaren. Daarom was Dr Kuyper van meetaf organisator in den besten zin van het woord, stond hem reeds aanstonds, zij het geenszins concreet, eene organisatie op eigen terrein en onder eigen banier voor oogen. Feitelijk bleek dit reeds uit wat hij in 1869 op de vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs zeide. Met eene partij in den zin van eene geestelijke gemeenschap, welke zich telkens in het spontane getuigenis voor het christelijk beginsel doet kennen, mocht niet worden volstaan. Organisatie der belijders op den grondslag van een program van beginselen was noodig. Wel heeft Dr Kuyper in den tijd van de oprichting onzer partij meermalen gezegd, dat het verscheiden van Groen van Prinsterer noopte tot organisatie, omdat wat in Groen's persoon en positie aanwezig was geweest, nu moest worden verkregen met behulp van partijvorming, maar daarin mag zeker niet worden gezien het eenige motief, dat hem drong, wel het in dien tijd en in die omstandigheden sterk naar voren springende element. Dr Kuyper was man van contemplatie, maar niet minder van actie naar buiten. Zijn schouwen, beschouwen en bespiegelen was gericht op het kennen van de dingen, op het systematisch in verband zetten daarvan, maar steeds met het doel om het gekende gestaltenis te geven buiten hem, in de levenswerkelijkheid. Vandaar dat contemplatie en actie bij hem op zeldzame wijze hand aan hand gingen. Kennis moet worden omgezet in handelen, geloofskennis in gehoorzame, geloovige activiteit. Daarom kon hij zich niet vinden in het uitstippelen van de algemeene beginselen zonder meer, maar had hij eene sterke behoefte aan het daaruit afleiden van richtlijnen voor het optreden in de practijk, eene practijk, welke eenerzijds bestaat in het verwijderen van het verkeerde, van hetgeen in den weg staat aan het betere en goede, en anderzijds in het concreet aangeven van hetgeen noodig is in verband met de situatie, en in het verwerkelijken daarvan. Daarom drong hij aan op de uitwerking van de algemeene beginselen in een program van beginselen, dat het geheele Staatsleven bestreek, op het concretiseeren van het algemeene beginsel ten behoeve van de oplossing der aan de orde zijnde vragen (bijv. de onderwijskwestie, het koloniale vraagstuk en het kiesrechtprobleem), op stembusprograms, welke het beginsel èn het doel duidelijk poneerden en op, al viel dit in een lateren tijd, programma's van actie, welke zich niet beperkten tot een enkel vraagstuk, maar de richtlijnen aangaven voor de practische actie gedurende een wat langeren tijd. Daarom was hij zelf met en voor dit alles rusteloos bezig. Hij ontwierp in 1871 een stembusprogram, dat, in overleg en bespreking gewijzigd, geworden is het program van de christelijke bladen. Hij vroeg om eene commissie van deskundigen voor het ontwerpen van eene concrete oplossing van het onderwijsprobleem, maar deed zelf onnoemelijk veel om die oplossing principieel voor te bereiden en tot stand te doen komen. Hij ontwierp het program van beginselen, dat eenigszins gewijzigd is geworden het program van de Anti-revolutionaire Partij. Hij nam het initiatief tot partijvorming, en rustte niet voor de partij was geconstitueerd. Hij was de geestelijke en organisatorische leider in den onderwijskamp van 1878. Hij wendde het elan, de opgewekte politieke belangstelling en de organisatie ad hoe van dat jaar aan tot vorming en consolidatie van de Anti-revolu- tionaire Partij. Hij gaf te midden van den strijd en allen anderen arbeid grootendeels in datzelfde jaar eene toelichting op het program van beginselen, welke, hoe bescheiden hij haar ook introduceerde bij de verschijning in boekvorm in 1879, van buitengewone waarde is geweest, en thans nog is, voor onze partij en hare werkzaamheid. Hij is tot het einde van zijn leven de man geweest, die steeds een overwegend aandeel had in de vaststelling van de stembusprograms en de programma's van actie onzer partij, in de organisatie van het verkiezingswerk en in het samenwerken met anderen ten bate van eene christelijke Staatkunde. Als wij heel dezen arbeid van Dr Kuyper in zijne diep in- en doordringende beteekenis en zijne gevolgen overzien, dan moeten wij zeggen: hij is wel eens verder gegaan dan verantwoord was, hij is wel eens van de plaats gegleden, waarop hij staan moest, hij heeft wel eens misgegrepen en onrijpe vruchten geplukt, maar wij mogen er zonder reserve aan toevoegen: hij heeft een groot, kostelijk en bewonderingswaardig werk verricht, en dat over het algemeen met geduld, voorzichtigheid, beleid en taaie volharding gedaan. Men bedenke wel: niet alleen het werk zelf was uiterst moeilijk, maar ook de verhoudingen, waarin en de omstandigheden waaronder het moest geschieden, waren verre van gemakkelijk en zeer gecompliceerd. Groen was soms te voorzichtig, en soms ook te angstvallig. Hij wilde eigenlijk in een stembusprogram alleen datgene opnemen, waarover volledige overeenstemming bestond in den geheelen eigen kring. De bedoeling was prijzenswaardig, maar Groen vergat wel eens, dat dit, in verband met de verhoudingen in den eigen kring, soms moest leiden tot onthouding, daar waar eene beslissing, eene keuze, gelet op de omstandigheden en toestanden, geboden was. Groen wilde elke uitspraak in het stembusprogram, welke sommigen tot tegenspraak zou uitlokken, vermijden, omdat hij van nadere bestudeering, voortzetting van de discussie en het overleg eenheid in zienswijze verwachtte en hoopte. De bedoeling is te loven, naar dien regel moet zooveel doenlijk worden geleefd, maar men mag niet verzuimen er aan te denken, en waarschijnlijk deed Groen dit wel eens, dat het leven niet altijd kan wachten op het tot stand komen van de eensgezindheid langs dien weg, dat de nood des levens wel eens eene beslissing vraagt, vóór dat die eensgezindheid is verkregen. Anderen belemmerden niet zelden den voortgang van het werk. Sommigen waren met wantrouwen jegens Dr Kuyper vervuld. Sommigen stonden met zoovele reserves naast hem, dat er in bepaalde gevallen van het naast hem staan niet veel terecht kon komen. Sommigen verschilden dermate in opvatting en visie met hem, dat samenwerking hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk was. Hier is nog maar gewezen op een paar factoren van het geheele complex, maar in eene bijdrage als deze moge daarmede worden volstaan. Het schijnt genoeg ter rechtvaardiging van ons oordeel. Dr Kuyper was calvinist. Ook zijn staatkundige arbeid, zijn werk voor de ontvouwing en de verdediging van de anti-revolutionaire beginselen, voor de bevordering van den invloed dezer beginselen op 's Lands bestuur en wetgeving, en voor de formatie en den groei van onze partij, werd gedragen door en vloeide voort uit de calvinistische grondovertuiging, welke hij van heeler harte was toegedaan. Zeker, Dr Kuyper heeft voortgebouwd op de grondslagen door Groen van Prinsterer gelegd. Hij is daarvan niet afgeweken. Hij sprak dit zelf aldus uit in de voorrede van Ons Program (pag. VII van de uitgave „met bijlagen"): „Van de politieke lijn, waarlangs de „Veldheer" eens zijn Gideonsbende leidde, week de door ons gegeven uiteenzetting niet dan hoogst zelden, en dan nog uiterst omzichtig, noch ooit anders dan in den weg van wettige ontwikkeling, af. Een ontwikkeling, en hier lette men op, die in het eigen optreden van den stichter onzer groep, reeds valt op te merken, voor wie de Nederlandsche Gedachten, in haar eerste en in haar tweede verschijning ten tooneele, ietwes nauwkeuriger met elkaar vergelijkt." Dit is juist, en toch moet de vraag worden gesteld, of daarmede alles is gezegd. Zij kan, dunkt ons, moeilijk bevestigend worden beantwoord. Er was een zeker verschil tusschen Groen en Dr Kuyper, en dat verschil hangt samen met hun onderscheiden standpunt ten aanzien van, en hunne verschillende houding tegenover het Calvinisme als beschouwing van wereld en leven, en dus als eigen geestesrichting voor de Staatkunde. Groen heeft zich positief ten gunste van het Calvinisme uitgesproken, uitlatingen gedaan, welke niet alleen wijzen op zijn eerbied voor, maar ook op zijne instemming met het Calvinisme, doch een beroep daarop is niet afdoende. Hij heeft zich evenzeer anders uitgelaten. Nadat Dr Kuyper zijne rede „Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. Een Nederlandsche gedachte" had gehouden, heeft Groen er expresselijk op gewezen 17), dat hij en Dr Kuyper homogeen waren, doch niet in alles, dat verschilpunten niet waren geaccentueerd, maar evenmin verbloemd, en dat hij zelf de kleurschakeering niet onvermeld had gelaten, o. a. in de beoordeeling van het zoogenaamde Réveil, en in de mate der toepasselijkheid van het Calvinisme. Hij nam zijn woord „In de Calvinistische Reformatie naar de Heilige Schrift ligt oorsprong en waarborg der zegeningen, waarvan 1789 de bedriegelijke belofte en de jammerlijke karikatuur geeft", hetwelk Dr Kuyper als motto voor zijne redevoering had gekozen, niet terug, maar gaf daaraan eene uitlegging, welke belangrijk afwijkt van de opvatting, door Dr Kuyper ontwikkeld. Groen schreef daarover: „Dit motto der doorwrochte redevoering van Dr. Kuyper, aan de Nederlandsche Gedachten ontleend, beaêm ik als nederlandsch-staatsregtelijk exioma. Edoch met hetgeen ik in 1865 Aan de Kiezers schreef in verband. „Van den religiestrijd onzer dagen heb ik ook thans nog gunstige verwachting. Niet omdat ik opwekking van het oude Calvinisme in den vorm van vervlogen tijden te gemoet zie, maar omdat ik het geloofsvertrouwen van Calvijn en van de wolke der getuigen, door alle tijden heen, het geloof aan het eeuwig Evangelie, het geloof aan het eeuwig leven, het geloof in den Vorst des levens, op dezen rijkgezegenden en langgespaarden martelaarsbodem nog niet voor uitgedoofd houd." „Isolement op den evangelischen rotssteen is en blijft de raison-d'être en de levensvoorwaarde der christelijk-nationale rigting. Maar bij principiëele onverbiddelijkheid zoek ik, ter aantrekking van menigen wederpartij der, in hetgeen ons tegen den gemeenschappelijken vijand vereenigt, een aanrakingspunt" 17). Dr Kuyper is niettemin voortgegaan in calvinistische richting, al deed hij dit omzichtig en met beleid. Hierin ligt ongetwijfeld eene schakeering, eene nuance, een verschil in waardeering en inzicht, dat, ook voor het verstaan van de geschiedenis onzer partij, niet mag worden voorbijgegaan. Van die „kleurschakeering" zijn onderscheidene verklaringen gegeven. Zij is verklaard uit het verschil in herkomst, uit de gebondenheid aan de geestelijke afkomst (Groen was zoon van het Réveil, Dr Kuyper niet). Zij is afgeleid uit het feit, dat Groen en Dr Kuyper op geheel verschillende wijze tot het Calvinisme zijn gekomen. Zij is gezien als een gevolg van misverstand over en verkeerd inzicht in de centrale beginselen van het Calvinisme voor het Staatsleven (bij Groen). Zij is toegeschreven aan de omstandigheid „dat ook bij Groen plaats greep, wat bij mannen van beteekenis als de zijne, zoo telkens is gezien, dat hun allerlaatste periode een „retour a leur jeunesse" was" 1S). Of eene dezer verklaringen, dan wel eene combinatie van enkele of alle, een bevredigend en juist licht werpen op die schakeering is niet gemakkelijk uit te maken, wellicht nimmer. Hoe het echter ook zij, het feit, dat er eene nuance was, dat er verschilpunten waren, en dat deze in lateren tijd verder hebben doorgewerkt, staat vast. De splitsing in 1894, hoewel niet gerechtvaardigd, hield daarmede nauw verband. Dr Kuyper ging in de calvinistische lijn, al gaf hij in zijne toelichting op Ons Program niet de schets van eene Staatsbeschouwing, welke er op was aangelegd om uitsluitend een land te bevredigen, waarin niets dan calvinisten wonen, maar wel eene zoodanige, welke, hoewel gewaarmerkt met den ijk onzer beginselen, van strekking nationaal is. En de verhoudingen, de geschiedenis, hebben hem genoopt deze lijn verder te accentueeren. Dat hij dit deed achten wij een zegen voor onze partij en voor ons land. In het optreden van Dr Kuyper als Calvinist, ook op politiek gebied, ligt goeddeels de verklaring van het gehoor, dat hij verkreeg, van het vertrouwen, dat hij ontving, van den invloed, dien hij oefende, van de bezieling, welke hij wekte, en van de activiteit, welke hij deed ontwaken en ontplooien19). Dr Kuyper was een genie, een man, singulier in alles. Gegrepen door de in het christelijk geloof naar de Schriften gewortelde calvinistische levensconceptie, heeft hij zich, met volledige overgave van zich zelf en algeheelen inzet van zijne buitengewone gaven en krachten, gegeven voor den dienst van God, van het volk, dat leefde uit de beginselen van de Reformatie hier te lande, en van het Vaderland. Hij deed het teruggezette, verdrukte volk, dat om zijn godsdienst en levensstijl in de publieke samenleving niet meetelde, dat, als minderwaardig beschouwd, ingezonken op den achtergrond des levens zijn leven leefde, hooren, zien en verstaan zijne politieke roeping. Hij wekte het uit zijn slaap, schilderde zijne taak, teekende het ideaal, en riep het op, om zijne plaats in de staatkundige worsteling der geesten in te nemen, om zich voor den kamp te bekwamen, en om zich daarvoor aaneen te scharen in plaatselijk, districtsgewijs en nationaal verband. Hij gaf het inlichting en voorlichting. Schetste het den toestand, legde de principieele, de geestelijk-zedelijke oorzaken daarvan bloot, en wees het den weg ter verbetering en uitredding. Hij formeerde een leger, voorzag het uit het tuighuis van zijn machtigen geest met wapenen, oefende het in den politieken wapenhandel, inspecteerde en controleerde de troepen en hunne uitrusting, was steeds bedacht op het verbeteren en versterken der zwakke deelen, gaf de marschroute aan, voerde het aan in den strijd, ging zelf aan het hoofd van de troepen het strijdgewoel tegemoet en ving de zwaarste slagen op. Hij deed dit op eene wijze, in eene taal, eenen stijl, een beeldenrijkdom, en met eene bezieling, welke tot heden zonder weerga zijn. Dagelijks ging De Standaard het land in om kennis te verspreiden, het werk uit te geven, het meeleven te bevorderen, te werven en te winnen, te bezielen en aan te vuren. Aan alles dacht hij. Hij kende de politieke kaart nauwkeurig, wist haast van elke gemeente hoe de toestand en de verhoudingen waren, en waarop in het bijzonder moest worden gelet. Hij doorzag het liberalisme in zijn principieel karakter, in zijne methoden en tactiek, maar ook in zijne zwakte. Hij bekampte het met de mokerslagen van zijne critiek, en gaf het geene rust. Hij zag den weg waarlangs het overwonnen kon worden. Hij voorzag den val van het liberalisme, en voorspelde, naar later bleek juist, den tijd, waarop de meerderheid der volksvertegenwoordiging een einde kon maken aan de liberalistische overheersching. Hij bevorderde de eigen principieele organisatie der Roomsch-Katholieken, om hen los te maken van het liberalisme, en te doen strijden voor eene christelijke Staatkunde. Hij mobiliseerde het christelijk volksdeel voor de christelijke school en tegen de neutrale Staatsschool. Hij kweekte burgerzin en ware volkskracht, zich openbarende in het bouwen door middel van het particulier initiatief en in het strijden tegen de tyrannie. Zijn oog was geopend voor het gevaar, dat de Anti-revolutionaire Partij eene „schoolpartij" kon worden, en hij nam de maatregelen en trof de voorzieningen voor de afwending van dit gevaar. Hij schonk aandacht aan de sociale toestanden, wees op de taak van de Overheid met betrekking tot het arbeidsvraagstuk, en riep op tot den principieelen strijd tegen de sociaal-democratie. Zoo fundeerde en vormde hij onze partij. Zoo ontvouwde hij de universeele staatkundige beteekenis van het antirevolutionair beginsel. Zoo bracht hij ons volksdeel, ook op politiek gebied, van den omtrek naar het centrum. Zoo bevorderde hij den invloed van dit volksdeel, de erkenning van zijne waarde voor en zijne plaats in het Staatsleven, zijne mondigheid en zijn aanzien. Zoo was hij de oprichter, de bouwer van onze partij, haar leider bij nederlaag en in zegepraal, altijd trouw aan het volk, dat hij liefhad, omdat hij met dat volk leefde uit hetzelfde geloof en zich daarmede één wist in roeping en taak. Zoo zien wij zijn staatkundig werk als een indrukwekkend geheel van onschatbare beteekenis20). Dr Kuyper heeft, als elk ander mensch, fouten gemaakt en gebreken vertoond. Hij heeft, omdat hij rond eene halve eeuw op vooraanstaande posten zoo onnoemelijk veel arbeid heeft verricht, meer fouten gemaakt dan wellicht vele anderen. De zonde heeft ook op hem en op zijn arbeid ingewerkt. Hij was singulier in alles, maar niet volmaakt. Hij was en bleef een zondig mensch. Er is geene enkele reden, om dit niet uit te spreken. Maar mag het ons weerhouden, om, bij de herdenking van zijne geboorte vóór honderd jaar, met dankbaarheid te gedenken, wat hij voor ons volk en vaderland, wat hij met name voor onze partij gedaan heeft en geweest is, en wat hij daarvoor nog is, als er bij ons is trouw? Neen. Wij zijn tot dankbaar gedenken, tot waardeering, tot roem en trouw verplicht. Dr Kuyper is aan het voor- geslacht en ons door God geschonken. Onder Zijne providentieele leiding heeft hij geleefd en gearbeid in geloof met zijn warm hart, zijn rijk hoofd en zijne krachtige hand voor het leven en de zaak van het Christenvolk, van het anti-revolutionaire volk, omdat hij het als zijne roeping zag het volk op te roepen tot de gehoorzaamheid aan 's Heeren ordinantiën, en tot het weer vastzetten van deze ordinantiën het volk en den Staat ten baat. Soli Deo Gloria. Wanneer wij bij het naderen van den dag, waarop vóór honderd jaar Dr Kuyper werd geboren, overdenken en toetsen wat hij voor onze partij was, en vragen wat zijn arbeid thans voor haar te beteekenen heeft, dan zien wij het machtige werk, dat hij mocht doen, als eene kostelijke vrucht van Gods genade en als onmisbaar voor het heden en de toekomst van onze partij, en herhalen wij het woord, dat Prof. Mr A. Anema na het verscheiden van Dr Kuyper in Stemmen des Tijds (Dec. 1920) schreef: „Maar zijn werk is er nog . .. En dat dit als een heilige erfschat zal verder vruchtbaar worden gemaakt voor de zaak van Gods Koninkrijk, daarvoor zullen, als Hij er ons de kracht toe wil geven, wij en met ons onze kinderen en kindskinderen zorgen!" AANTEEKENINGEN. 1) Bij de formeele oprichting van de Anti-Revolutionaire Partij werd artikel 1 van de statuten aldus geformuleerd: „Er bestaat een Centraal-Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen, dat zich ten doel stelt, door aaneensluiting en saamwerking, de eenheid van richting onder de Antirevolutionairen in den lande te bevorderen, en de kracht, die voor de Antirevolutionaire beginselen onder de kiezers beschikbaar is, door opwekking van het particulier initiatief in de kiesdistricten te verhoogen." 2) De Standaard van 10, 13, 15, 17 en 24 April 1908. Hoofdartikelen over „Partijorganisatie". 3) De Nederlander van 25 April 1908. 4) Gedenkboek. Opgedragen door het feestcomité aan Prof. Dr A. Kuyper, bij zijn vijf-en-twintigjarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard," 1897, pag. 71. 5) In deze vergadering had het zoo bekende incident plaats tusschen Kuyper en Be ets. Kuyper nam deel aan de discussie over het voorstel van de Hoofdcommissie, waarvan de strekking was uit te spreken, dat het woord „Christelijk" in art. 23 van de Schoolwet diende te worden geschrapt. Hij ondersteunde dit voorstel, en noemde „de tegenwoordig overheerschende staatsidee" „satanisch". Beets verzette zich tegen het voorstel. Hij vond in het spreken van satanisch iets „daemonisch". Groen stelde zich aan de zijde van Kuyper en verdedigde hem tegen den aanval van Beets. Het voorstel werd aanvaard met 53 tegen 9 stemmen. Beets en Chantepie de la Saussaye bedankten daarna voor het lidmaatschap der Vereeniging. Over deze woorden en over het geheele onderwerp is zeer veel geschreven. Men leze de pagina's 53—65 in de Kuyper-Bibliografie, deel I, van J. C. Rullmann. Op pag. 64/65 treft men eene literatuur-opgave aan. 6) Deze correspondentie wordt spoedig gepubliceerd. De uitgave daarvan verdient toejuiching en belangstelling, ook met het oog op de verhouding tusschen Gkoen en Kuyper en de geschiedenis van de anti-revolutionaire richting en partij. 7) Eenigen tijd nadat de verkiezingen hadden plaats gehad heeft Groen op practische gronden bezwaren ingebracht tegen het program. Men zie zijne Nederlandsche Gedachten, 28 Juli 1871 (deel III, pag. 110). 8) Over de verkiezingen van 1871 en hetgeen daarmede samenhangt raadplege men vooral het academisch proefschrift Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871 van Dr G. M. den Hartogh. 9) Uit een brief van Groen aan Dr Kuyper, dd. 10 April 1871. Ontleend aan Dr G. M. den Hartogh Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871, pag. 55. 10) Men zie het Gedenkboek van 1897, en het Jubileumnummer van De Standaard, uitgegeven bij zijn 50-jarig bestaan. 11) De gedachte was geweest, dat de „Bond" eerst in het leven moest worden geroepen, omdat hij als eene noodzakelijke voorwaarde was gezien voor het verkrijgen van een eigen dagblad. 12) Zij werd in De Standaard van 16 Mei 1873 in extenso opgenomen. 13) Men leze over het „Anti-Schoolwetverbond" o. m. Dr G. M. den Hartogh Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871, pag. 60 e.v. 14) Nederlandsche Gedachten, 24 Januari 1874 (deel V, pag. 344). 15) Nederlandsche Gedachten, 19 Maart 1874 (deel V, pag. 398/399). 16) Voor den arbeid van Dr Kuyper in dit tijdvak raadplege men o. m.: Gedenkboek, 1907, Leven en arbeid van Dr Kuyper, door Ds W. F. A. Winckel, Kuyper-Bibliografie deel I, door J. C. Rullmann, Abraham Kuyper, een levensschets, door J. C. Rullmann, en Prof. Dr P. A. Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal. 17) Nederlandsche Gedachten, 19 Maart 1874 (deel V, pag. 399). 18) Kuyper-Bibliografie, door J. C. Rullmann, deel I, pag. 175/176. 19) Het karakter van deze bijdrage, dat mede wordt bepaald door de andere bijdragen over Dr Kuyper en de Staatkunde, liet naar het oordeel van den schrijver eene breedere bespreking van de overeenkomst en het verschil tusschen Groen van Prinsterer en Dr Kuyper niet toe. Hij veronderstelde voorts, dat met name Dr Colijn daarover zou handelen. Nog vóór het afdrukken van dit gedeelte is hem gebleken, dat deze veronderstelling juist was. Hij moge daarom naar de bijdrage van Dr H. Colijn verwijzen. Men leze over dit gewichtige punt o. a.: Antirevolutionaire Staatkunde, door Dr A. Kuyper, deel I, pag. 596—598, deel II, pag. 22/23, Saevis tranquillus in undis, door Dr H. Colijn, pag. 21 e.v., Kuyper-Bibliografie, door J. C. Rullmann, deel I, pag. 173—177, diverse opstellen van Jhr. Mr A. F. de Savornin Lohman in De Nederlander, opgenomen in Jhr. Dr A. F. de Savornin, Bijdragen tot de geschiedenis der Christelijk-Historische Unie, twee deelen, door H. van Malsen. 20) De belangrijkste feiten uit de geschiedenis van de Anti-revolutionaire Partij vindt men vermeld in: De Anti-revolutionaire Partij in den lande, door R. A. den Ouden, opgenomen in Schrift en Historie. Dr KUYPER EN INDIË Dr A. A. L. RUTGERS T A. oen ongeveer 40 jaar geleden Kuypers vriend en medestrijder Prof. Rutgers zijn studie uitgaf over „Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden", achtte deze het noodig aan dezen titel de restrictie toe te voegen: „voor zooveel deze door hemzelven is uitgeoefend". Wie over Kuyper en Indië, dus over Kuypers invloed op de ontwikkeling van Indië, gaat schrijven, ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst, of soortgelijke restrictie ook hier gemaakt moet worden. Het lijdt geen twijfel, dat deze vraag tot op zekere hoogte bevestigend beantwoord moet worden. Immers, indien dit niet het geval zou zijn, indien in de volgende bladzijden ook alle indirecte invloeden van Kuypers veelzijdige werkzaamheid op Indië's politieke, economische, sociale en cultureele ontwikkeling nagespeurd zouden moeten worden, dan zou dit hoofdstuk een omvang verkrijgen, welke verre zou uitgaan boven de plaats, welke het in het geheel van dit gedenkboek moet innemen. Toch mag van dien indirecten invloed niet geheel gezwegen. Te minder, omdat deze den directen invloed, voor zooveel deze door Kuyper zeiven is uitgeoefend, in beteekenis belangrijk overtreft. Het is daarbij niet noodig voor ieder terrein van werkzaamheid, waarop Kuyper zich heeft bewogen, in bijzonderheden na te gaan, welke de gevolgen van zijn optreden voor Indië geweest zijn. Een poging b.v. om den invloed der Vrije Universiteit op Indië in bijzonderheden te teekenen, zoowel wat de publicaties en adviezen harer hoogleeraren betreft, als door de werkzaamheid harer oud-leerlingen, die in Indië hun levensroeping volgden bij Kerk en Zending, bij Onderwijs en Administratie in Staatsdienst en in particulier bedrijf, blijve hier achterwege. Evenmin worde nader ingegaan op de beteekenis voor Indië van de ontwikkeling van het christelijk middelbaar onderwijs, waardoor ook voor de zonen van christelijken huize de weg geopend werd naar tal van indische betrekkingen, met als gevolg een voorheen ondenkbare versterking van het actief werkzame christelijke element in de indische samenleving met alle zegenrijke gevolgen daarvan voor Staat en Maatschappij. Ook de indirecte invloed op Indië als gevolg van Kuypers optreden als predikant, als hoogleeraar, als publicist, als politicus en als journalist worde hier niet voor ieder gebied afzonderlijk nagespeurd. Voor het beoogde doel, een indruk te geven van Kuypers beteekenis voor Indië, ook voor zooveel zijn invloed niet rechtstreeks door hemzelven is uitgeoefend, is dit alles niet noodig. Die beteekenis komt ons veel helderder voor oogen te staan, indien wij ons in het algemeen rekenschap geven van den omkeer, die als zegenrijk gevolg van Kuypers levenswerk in Nederland heeft plaats gehad en van den terugslag, welke daarvan ook in Indië valt waar te nemen. Over den omkeer in Nederland onder invloed van Kuypers baanbrekenden arbeid behoef ik niet breed uit te weiden. Elders in dit gedenkboek zijn de gegevens daarvoor in ruime mate te vinden. Ieder ontwikkeld antirevolutionair kan zelf vergelijkingen maken tusschen 1870 en 1920, begin en eindpunt van de periode van Kuypers publieke werkzaamheid. Werd Groen getypeerd als veldheer zonder leger, bij Kuypers heengaan was er een leger, waarmede ieder tegenstander te rekenen had, welbewapend voor den strijd der geesten, aangevoerd door bekwame en goedgeschoolde generaals. Trad Kuyper op in een tijd, dat de strijd voor de vrije christelijke school hopeloos verloren scheen, bij zijn heengaan was de schoolstrijd beslist en gewonnen. Werd de Vrije Universiteit bij haar oprichting met een medelijdenden glimlach ontvangen, veertig jaar later nam zij met eere een erkende plaats in onder hare zusterinstellingen. Vond Kuyper bij den aanvang van zijn strijd in de pers alleen bestrijding, thans worden de christelijke dag- en weekbladen bij honderdtallen geteld. Op elk terrein van het maatschappelijk en staatkundig leven, in de hoogste Staatsambten en onder de raadslieden der Kroon, in het geheele nederlandsche volksleven is de belijdenis van den Christus als Koning op alle terrein des levens niet langer een diskwalificatie, maar wordt deze belijdenis door tal van mannen en vrouwen uitgedragen en wordt door andersdenkenden daarmede rekening gehouden. Die omkeer heeft langs allerlei wegen en op allerlei wijzen ook voor Indië groote gevolgen gehad. Gevolgen van zeer vergaande strekking, maar zelve opgebouwd en samengesteld uit tallooze kleinigheden, uit herhaalde kleine verschuivingen in de publieke opinie, in het staatkundig beleid, in het gedrag van ambtenaren en particulieren, in de verdere ontplooiing van de christelijke actie op het terrein van Kerk en zending, van onderwijs en pers, van politieke en sociale actie. Ook hier is een vergelijking met de toestanden van voorheen leerzaam. Hoe stond het met het christelijk karakter van de indische samenleving in de zeventiger en tachtiger jaren der vorige eeuw? Onbeschrijflijk treurig! Toen Idenburg in 1882 in Indië kwam, telde de Indische Kerk op één enkele uitzondering na uitsluitend moderne predikanten. Daarnaast hadden Batavia en Soerabaja ieder een zwakke christelijk-gereformeerde kerk, die echter door de Regeering niet als kerk, als rechtspersoon suo jure, erkend konden worden, maar zich gedwongen zagen erkenning als „vereeniging" aan te vragen. En nog tien jaar later was de toestand zoo, dat naar het verhaal gaat, in een garnizoensplaats in Midden-Java twee officieren Standaardlezers, toen de post bij vergissing hun exemplaren verwisseld had, zóó verheugd waren door deze gelukkige vergissing een geloofsgenoot ontdekt te hebben, dat zij beiden onmiddellijk er op uit gingen om dezen te ontmoeten en elkander op straat tegenkwamen! Heel Indië was van christelijk standpunt gezien in die dagen één groote geestelijke wildernis. Het was de tijd, waarin men zich van Overheidswege inspande, om het zendingsonderwijs door concurreerend neutraal onderwijs dood te drukken. De tijd, waarin, bij de voorgenomen oprichting van een zendingsseminarie te Depok een landhuurder op Java kon schrijven: „Het seminarie op Java zal een bron van onlusten worden in de toekomst en eene „machine de guerre" tegen ons, bij eventueele volksopstanden in dezen Archipel!" „Zal nu de Regeering, bij eene zoo ingrijpende „manoeuvre" van de geestelijkheid passief blijven? Zal zij niet al haren invloed aanwenden om deze zaak, waarbij onze indische belangen opnieuw in de waagschaal worden gesteld, te verhinderen? Wij bidden haar dat zij het doen moge voor dat het te laat is." Stel daartegenover den toestand, zooals deze thans is, en het diepgaand verschil is duidelijk. En die verandering in Indië hangt rechtstreeks samen met den omkeer in Nederland. De activeering van het christelijk volksdeel in Nederland door Kuypers stuwende kracht, de doorwerking der christelijke beginselen in alle richtingen in Nederland onder Kuypers bezielende leiding, zij hebben ook voor Indië, zij het langs indirecten weg, rijke vruchten gedragen. Heden ten dage wordt van de kansels der Indische Kerk — een enkele uitzondering daargelaten — weder de Christus der Schriften verkondigd, terwijl de eerste schrede op den weg der vrijmaking dier Kerk uit de knellende banden van de Staatsadministratie reeds is gezet. De elf geinstitueerde gereformeerde kerken — thans in hun kwaliteit van Kerk als rechtspersoon erkend — verzorgd door een gelijk aantal predikanten, zagen hun ledental tot ruim 5000 toenemen. De Zending ontplooide een veelzijdige en gezegende activiteit. Het aantal christenen in Indië bereikte bijna de 2 millioen. Het christelijk onderwijs, de zendingshospitalen, de christelijke pers, de jeugdorganisaties, de Chr. Gedenkboek a Staatkundige Partij, dit alles heeft een omvang verkregen, waarvan men vijftig jaar geleden niet zou hebben durven droomen. Daarbij is de houding van de Overheid en hare ambtenaren, van de pers en de publieke opinie een geheel andere dan voorheen. Zeker, ook nu nog komen incidenteel en plaatselijk gevallen voor, waaruit blijkt, dat niet ieder in Indië sympathiek staat tegenover de doorwerking van het Evangelie in den Archipel, maar in het algemeen gesproken mag met dankbaarheid geconstateerd, dat ook in Indië een kentering der geesten gezien werd. En die kentering is een gevolg van den omkeer in Nederland, indirect een gevolg vooral ook van Kuypers onvermoeiden strijd. * * * Zijn de indirecte vruchten van Kuypers levensarbeid voor Indië van groote beteekenis geweest, ook de directe invloed, voor zooveel deze door hemzelven is uitgeoefend, moet allerminst onderschat worden. Zeker, Kuyper was geen koloniale specialiteit. Geen koloniale loopbaan en koloniale ervaring was zijn deel. Geregelde behartiging van bepaalde belangen met betrekking tot Indië behoorde niet tot zijn dagtaak. Een verblijf van enkele jaren van een zijner dochters in dienst der Zending daargelaten, was hij ook niet met banden des bloeds door naaste familieleden met Indië verbonden. Vanzelfsprekend nam de bemoeienis met indische zaken dus slechts een ondergeschikte en weinig omvangrijke plaats in onder de vele en velerlei bezigheden, welke zijn reusachtig arbeidsveld in Nederland hem oplegden. Relatief gesproken heeft hij derhalve slechts weinig over Indië gesproken en geschreven. Maar hoewel het in vergelijking met het geheel weinig genoemd moet worden, in absoluten zin is het over de vele jaren samen zeker niet zoo weinig. Reeds een doorbladeren van de afzonderlijk uitgegeven „Parlementaire Redevoeringen" van Dr. Kuyper geeft daarvan een indruk. Bij de behandeling der indische begrootingen in de jaren 1896—1901 heeft Kuyper herhaaldelijk zeer in den breede over Indië gesproken, in 1896 bij de afdeeling Onderwijs en Eeredienst zelfs een rede van bijna 40 bladzijden druks gehouden. Dank zij het feit, dat al wat hij schreef, ook over Indië, een grooten lezerskring bereikte en in dien kring gezag had, is de invloed daardoor geoefend van blijvende beteekenis geweest. Daar Kuyper zelf wist, geen koloniale specialiteit te zijn, voer hij in koloniale aangelegenheden liefst niet op eigen kompas, maar liet zich door anderen voorlichten. Drie namen moeten hier vooral ge- noemd worden: Keuchenius, Idenburg en Colijn. Wie zich rekenschap geven wil van wat Kuyper voor Indië beteekend heeft, vergete vooral niet, dat het inzonderheid aan Kuyper te danken geweest is, dat deze drie mannen door de antirevolutionaire partij naar voren gebracht zijn en de hun toekomende plaats in de koloniale politiek van Nederland verkregen hebben. Wellicht schuilt hierin zelfs de grootste beteekenis van Kuyper voor Indië. Ook daarom, omdat ieder dezer drie onderling zoo uiteenloopende figuren door innige banden van geloof en vriendschap aan Kuyper verbonden was en door veelvuldige gedachtenwisseling den invloed onderging van den ook hunnerzijds als zoodanig erkenden leider. Stelde Kuyper de voorlichting van koloniale specialiteiten op hoogen prijs, blind varen op hun kompas deed hij daarom nog niet. Een duidelijk voorbeeld daarvan leverde hij reeds in 1873 bij de bespreking van ons recht in den Atjeh-oorlog in De Standaard. Keuchenius had uit Batavia, waar hij na terugkeer in Indië weder als advocaat werkzaam was, een uitvoerig schrijven aan den hoofdredacteur van De Standaard gezonden, waarin hij op uiterst felle wijze de Indische en Nederlandsche Regeering aanviel over de zijns inziens ongerechtvaardigde oorlog tegen Atjeh en over de cynische redenen welke voor de oorlogsverklaring werden bijgebracht. „Geen woorden zijn genoeg om het onbillijke van zulk een utiliteitsstaatkunde uit te drukken," roept Keuchenius uit. „Nederlands volk mag niet dulden, dat aldus zijne heerschappij in Indië op onrecht gegrond en daarmede aan het waggelen gebracht worde. Maar Kuyper zelf drukte zich voorzichtiger uit. Wel roept ook hij om bewijs van Nederlands recht, maar waar de Regeering verklaarde niet alle redenen van haar optreden en de daaruit voortgevloeide oorlogsverklaring te kunnen bloot leggen, doch deze in s Lands belang geheim te moeten houden, schrijft Kuyper: „Intusschen met een „geheim" is moeilijk rekenen! „Het kan een inhoud hebben, die U verrast, en onvoorziens geheel Uw beschouwing omverwerpt. „Maar het kan ook bij de ontsluiering zoo onbeduidend en niets afdoend blijken, dat het zelfs aan de vastheid van Uw betoog niet raakt. „De eerste mogelijkheid maakt behoedzaamheid, de tweede veerkrachtige ernst, bij het bespreken van dit „geheim" ten plicht, waarbij wij niet verzwijgen mogen, dat onze correspondent te Batavia in het voldoen aan den laatsten eisch gelukkiger slaagde dan in het voorzichtig openlaten voor een met zijn onderstelling strijdige ontsluiering der onderhandelingen." Kuyper was geen koloniale specialiteit en het spreekt daarom vanzelf, dat zijn bemoeienis met Indië, zoowel op het terrein van de poli- tiek, als in de zaken van Kerk en School en Zending zich vrijwel steeds bepaalde tot de hoofdlijnen en niet afdaalde in de détails. Juist daardoor echter heeft veel van hetgeen hij schreef meer dan voorbijgaande beteekenis gehad. Het is niet wel doenlijk en bovendien onnoodig, alle onderwerpen op koloniaal gebied, waarover Kuyper zijn licht heeft laten schijnen, hier aan te roeren. Wie dieper hierop wil ingaan, moet naast „Ons Program" het Standaard-register bij de Kuyperstichting en de registers op de Handelingen der Tweede Kamer naslaan. Hier wordt volstaan met na te gaan, hoe Kuyper van den aanvang van zijn optreden den eisch van het christelijk beginsel voor de koloniale politiek heeft laten weerklinken, daaruit de gevolgtrekkingen voor de groote kwesties op koloniaal gebied getrokken heeft, en aan Regeering en Volk van Nederland de plichten heeft voorgehouden, welke het christelijk beginsel hun voorschreef. Daarbij zal blijken, hoe het door Kuyper aangegeven uitgangspunt nog altijd het specifieke element der antirevolutionaire koloniale politiek is, en hoe de door Kuyper getrokken lijnen ook thans nog daarbij tot richtsnoer dienen, al zijn die lijnen hier en daar verder doorgetrokken en consequenties aanvaard, welke Kuyper in de zeventiger jaren der vorige eeuw meende te moeten verwerpen. Te verwonderen is dit niet, wanneer men bedenkt, dat de koloniale verhouding geen statische figuur is, maar een zich ontwikkelende en gestadig zich wijzigende verhouding van twee levende grootheden, van volkeren, wier cultureele, economische en politieke relaties met de jaren noodwendig van karakter veranderen. * * * De koloniale politiek wordt boven alles beheerscht door de opvatting, welke men huldigt over den aard der verhouding tusschen Indië en Nederland, over het wezen der koloniale verhouding. Van den aanvang af heeft De Standaard in dit opzicht geen onzeker geluid doen hooren. Reeds in het eerste jaar van zijn verschijning, in 1872, vinden wij in een drietal hoofdartikelen over „de Antirevolutionairen en de koloniale politiek" uiteengezet wat beschouwd moet worden als het beginsel der koloniale politiek voor wie het antirevolutionaire vaandel volgen. „Immers, — zoo heet het daar (No. 190) „bij het omhoog houden van zulk een vaandel moet de antirevolutionair eene politiek afwijzen, die in de materieele winst die de koloniën opleveren aan het moederland, juist het eenige ziet wat in onzen tijd haar bezit nog uit een staathuishoudkundig oogpunt zou kunnen rechtvaardigen, — eene politiek, die hare uiting vindt in de formule: „Iedere hervorming in Indië moet in de eerste plaats getoetst worden aan de geldelijke behoeften van het moederland," of wel in de dubbele stelling, onlangs door Fr. van Hellwald ') aangekondigd: „Van het standpunt der praktische koloniale staatkunde heeft de Nederlandsche Regeering zich om de Javanen slechts in zóóver te bekommeren, als hun welvaart in rechtstreeksche verhouding staat tot de opbrengst der kolonie"; en: „Er is geen zedelijke wet, die de Hollanders verplicht de Maleiers tot een hoogeren graad van beschaving op te leiden, zoo dit ook al mogelijk is. Holland kan ieder oogenblik zijne koloniën opgeven en de inboorlingen aan hun lot overlaten, zoodra het Oost-Indië's bezit niet langer winstgevend mocht vinden." Daartegenover moet een staatkunde worden gehuldigd, die, uitgaande van de stelling, dat de Voorzienigheid niet zonder hooger doel Nederland heeft gesteld tot overheerscher der Indische volken, ontwikkeling en opvoeding van den Javaan onvermijdelijk een duren plicht acht, door Evangelie, geschiedenis en geweten voorgeschreven, een Staatkunde, die, met behartiging van het gulden woord van den Gouverneur-Generaal Van Imhoff „eerst religie, dan justitie, daarna negotie", hare roeping ziet in wegneming van alles wat belemmert, bevordering van alles wat leidt tot voortdurende verbetering van zedelijk geluk en stoffelijke welvaart." Ontwikkeling en opvoeding van de bewoners van Indië, bevordering van alles wat leidt tot voortdurende verbetering van zedelijk geluk en stoffelijke welvaart, zietdaar de omschrijving, welke Kuyper in 1872 reeds gaf van de zedelijke roeping van Nederland tegenover Indië, van de voogdij, welke Nederland daar heeft uit te oefenen. De erkenning dezer zedelijke roeping was geen vondst van Kuyper, geen privilege van de antirevolutionaire partij. Integendeel, deze erkenning was reeds in de zeventiger jaren gemeengoed geworden van vrijwel alle politieke partijen. Het specifiek antirevolutionaire, later door Kuyper breeder uitgewerkt, schuilt in de wijze, waarop aan die roeping gehoor gegeven wordt, in het uitgangspunt dat de voogd bij de opvoeding van zijn pupil kiest. Vandaar, dat Kuyper in 1875 in de Tweede Kamer breeder op dit punt ingaande, zich aldus tot den Minister van Koloniën richtte: „Intusschen, tegenover het hoogst ernstige vraagstuk waarop ik wees, behoeft dit verschil ons niet op te houden, want althans hierin *) In zijn geschrift: Ueber Coloniën und über die Hollündische Niederlassungen in Vst-lndien mbesondere. Amsterdam, Fred. Muller 1871. zijn thans alle parlementaire partijen eenstemmig, dat geen onzer langer Nederlands zedelijke roeping tegenover de Indische maatschappij ontkent. Eerst bij de poging om die roeping na te leven gaan wij uiteen. „Op twee punten komt het hier aan: wat kan de Staat zelf doen om zich van die roeping te kwijten? En hoe kan de Staat, waar hij zelf niet tot handelen bevoegd is, anderen laten optreden in zijn plaats? En dan vraag ik den Minister of hij zich zou kunnen vereenigen met deze solutie: „Op de eerste vraag: wat moet de Staat zelf doen? is te antwoorden: ook in Indië zijn historisch Europeesch karakter niet verloochenen. De tweede: wat kan de Staat doen door anderen? dit: de inwerking aanmoedigen van de Christelijke Europeesche maatschappij op de maatschappij in Indië." Nog scherper werd dit kernpunt geformuleerd door Kuyper in zijn toelichting op „Ons Program" (blz. 969, Standaard 3 Febr. 1879): „Heeft ons Rijk jegens zijn bezit overzee plichten van voogdij te vervullen; en staat op de rolle dier voogdij plichten bovenaan de gehoudenheid „om het pleegkind zedelijk op te voedendan is ook een koloniaal program van antirevolutionaire zijde ondenkbaar, waarin de kerstening van Indië geen uitgangspunt zij." Kuyper bleef daarmede in de lijn van Groen van Prinsterer, die in 1863 schreef: „Is het cultuurstelsel onvereenigbaar met de Evangelisatie, dan moet evenals het batig slot ook het cultuurstelsel voor de Evangelisatie wijken"; in de lijn ook van Keuchenius, van wien Busken Huet in 1867 getuigde: „Bij Keuchenius staat de godsdienstige kwestie in alles op den voorgrond;. . . het godsdienstige gaat bij hem boven het maatschappelijke; volgens hem zal Nederlands schuld aan Indië niet afgelost zijn, voor en aleer Indië in het bezit zal zijn gesteld van een bepaalden vorm van Godsvereering." Het koloniale artikel van het beginselprogram der antirevolutionaire partij zooals dat in 1878 werd vastgesteld, werd in later dagen herzien en in overeenstemming gebracht met de veelszins gewijzigde omstandigheden, maar aan de centrale beteekenis ook op staatkundig terrein van het Christendom werd onverzwakt vastgehouden: „de kerstening van Indië", zoo luidt het, „blijve roeping van het Christenvolk in het Moederland, maar vinde, als ook uit staatkundig en maatschappelijk oogpunt van overwegend belang, bij de Koloniale Regeering tegemoetkoming." In „Schrift en Historie", het in 1928 verschenen gedenkboek der antirevolutionaire partij, heeft Idenburg op treffende wijze uiteengezet, hoe donker de toekomst van Indië en hoe somber de vooruitzichten van de verhouding van Indië en Nederland zonder die kerste- ning zijn, en omgekeerd, welke heerlijke vruchten zoowel voor Indië zelf als voor de koloniale verhouding tot Nederland te verwachten zijn van een doorwerking van het Christendom in de indische Maatschappij. Uitgaande van Nederlands zedelijke roeping tegenover Indië, van den van Godswege in den loop der historie op Nederland gelegden voogdijplicht eenerzijds, en van de kerstening van Indië als uitgangspunt bij het vervullen van die taak anderzijds, heeft Kuyper met verzienden blik op allerlei gebied richtlijnen voor de koloniale politiek aangegeven, welke tot den huidigen dag hunne waarde hebben behouden. Tegen eiken vorm van exploitatiepolitiek, onverschillig of deze exploitatie ten bate van het Gouvernement of ten voordeele van particuliere ondernemers moest strekken, kwam Kuyper in het geweer. In dat licht moet ook gezien worden zijn protest tegen de vernieuwing van de Billitonconcessie in 1883. Op dien grond ook kwam hij op voor volkomen scheiding van de nederlandsche en de indische financiën, zoodat geen overheveling in eenigerlei vorm meer mogelijk zou zijn. Uit het geschetste beginsel vloeide mede voort, dat Kuyper het pleit voerde voor het verleenen van die mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid aan Indië, als met de mate van ontwikkeling van het pleegkind overeenkwam; vloeide ook voort, dat Kuyper reeds in 1878 bepleitte, alleen de „Spitze der Behörde" uit europeesche ambtenaren te doen bestaan en verder zooveel als mogelijk van inheemsche krachten voor den Staatsdienst gebruik te maken. In dienzelfden gedachtengang van opvoeding tot behartiging van eigen zaken kwam hij er toe decentralisatie van bestuur aan te bevelen om de zelfwerkzaamheid te onttrekken aan de doodende werking van een alles centraliseerend bureaucratisch bewind- Opmerkelijk is daarbij, dat Kuyper, die zulk een open oog had voor het tot grootere zelfstandigheid opvoedend karakter der koloniale voogdij, niettemin terugschrikte voor een logische en praktisch onvermijdelijke consequentie van zijn eigen standpunt, ,,'s Rijks bezit over zee is de titel, waaronder „Ons Program" het koloniale programartikel toelicht, en uitvoerig motiveert de schrijver, waarom Indië geen deel, maar een bezitting van het Rijk is. Daartoe wordt teruggegrepen op 1798, toen de gezamenlijke bezittingen der Oost-Indische Compagnie door het Rijk zich werden toegeëigend en verklaard te zijn „bezittingen van den Staat". En veertig jaren later, bij de uitgave van zÜn j,Antirevolutionaire Staatkunde" in 1916, blijkt Kuyper nog op hetzelfde standpunt te staan en toornt hij tegen de wijzigingen van artikel 1 der Grondwet, waardoor dit al meer den indruk wekt, dat de Koloniën deelen van het Rijk zijn in plaats van bezittingen, zooals hij ze nog altijd beschouwde. In dit opzicht heeft Kuyper niet voldoende oog gehad voor de historische ontwikkeling, welke de Nederlandsche Koloniën — juist dank zij de door hem zelf bepleite politiek der zedelijke roeping — een ontwikkeling doet doormaken, waarbij de bezitsgedachte steeds verder in het verleden terugwijkt, evenals de voormalige generaliteitslanden, eenmaal wingewesten der zeven provinciën, in den loop der historie integreerende deelen van den Nederlandschen Staat zijn geworden. Het specifiek antirevolutionaire uitgangspunt, de kerstening van Indië als hoogste doel van Nederlands zedelijke roeping, werd door Kuyper nimmer uit het oog verloren. Onvermoeid heeft hij getuigd tegen den smaad, der christelijke Zending aangedaan door artikel 123 van het Regeeringsreglement (thans artikel 177 van de Indische Staatsregeling), waarin in onderscheiding van alle andere prediking, voor de christelijke zendelingen in Indië een bijzondere toelating geeischt werd, terwijl de Gouverneur-Generaal deze vergunning ten allen tijde kon intrekken. Met klem van redenen heeft hij telkens weer betoogd, dat de Regeering de Zending niet slechts moest dulden, maar openlijk haar politieke en maatschappelijke beteekenis moest erkennen, omdat zij een ook uit Regeeringsoogpunt nuttige en noodige taak vervulde, tot het vervullen waarvan de Overheid zelve onbevoegd en onbekwaam was. Terloops moge er hier op gewezen worden, hoe Kuyper ook buiten zijn staatkundige werkzaamheid een intensieve en vruchtdragende belangstelling voor de Zending betoond heeft. De in 1896 op de Synode van Middelburg tot stand gekomen Zendingsorde der Gereformeerde Kerken is goeddeels zijn werk. Mede dank zij die Zendingsorde is de Zending der Gereformeerde Kerken tot een krachtige en gezegende ontwikkeling gekomen. Uit kracht van hetzelfde beginsel kwam Kuyper in verzet tegen de doorvoering van de liberale beginselen van onderwijspolitiek in Indië, tegen de verstikkende uniformiseering en neutraliseering van alle onderwijs in Indië. Volledige erkenning en subsidiëering van het christelijk onderwijs — ook het zendingsonderwijs — werd door hem bepleit, niet slechts op grond van de overweging, dat alleen door inschakeling van alle particuliere krachten de achterstand op dit gebied ingehaald zou kunnen worden, maar ook, omdat door dit particulier initiatief een deel van Nederlands koloniale taak vervuld werd op een veel doeltreffender wijze dan door behartiging van Staatswege mogelijk was. Het antirevolutionair beginsel, door Kuyper op koloniaal gebied verdedigd, bracht hem er toe krachtig stelling te nemen tegen de vernederende positie, waarin de Indische Kerk als tak van Staatsdienst verkeerde, en tegen de anomalie, dat geen andere protestantsche kerk als zoodanig erkenning van de Regeering verkrijgen kon. Vrijmaking van de Indische Kerk uit de knellende banden van de Staatsadministratie achtte hij urgent, evenals wegneming van de wettelijke beletselen, welke de erkenning van andere kerken tegenhielden. Daarnaast — en ook dat vloeide rechtstreeks voort uit het aangegeven beginsel — voerde hij meermalen het pleit voor een bevredigende regeling van de rechtspositie der inlandsche christenen. Het medegedeelde moge volstaan om te doen uitkomen, dat Kuypers bemoeienissen met Indië, al vormen zij slechts een klein deel van zijn veelzijdigen arbeid, niettemin voor de ontwikkeling van Nederlands koloniaal beleid van groote beteekenis geweest zijn. Mede aan de kracht van zijn woord en aan den invloed van zijn persoonlijkheid is het te danken, dat ten aanzien van de genoemde onderwerpen velerlei maatregelen in zijn geest genomen zijn en dat verdere voortgang op dien weg verwacht mag worden. Hem was het gegeven, het verband tusschen de vraagstukken van koloniaal beleid en de beginselen van levens- en wereldbeschouwing niet alleen zelf te zien, maar ook te vertolken op een wijze, dat anderen voor zijn inzicht gewonnen werden. Niet alleen door zijn magistrale redevoeringen en zijn meesleepend woord tijdens zijn leven heeft hij beteekenis gehad voor de ontwikkeling van Indië en de nederlandsche koloniale politiek, maar de door hem ontwikkelde beginselen oefenen ook thans nog hun zegenrijke werking. Moge het onder Gods zegen eenmaal zoover komen, dat het nederlandsche bewind over Indië ten volle beantwoorde aan het ideaal der zedelijke roeping naar antirevolutionaire opvatting, dat de kerstening van Indië meer en meer een voldongen feit worde, dan zal dit mede te danken zijn aan Kuypers invloed, zooals die in het verleden door hemzelven is uitgeoefend en thans en in de toekomst nog indirect van hem uitgaat. Dr KUYPER EN HET SOCIALE LEVEN C. SM EEN K T JLn zijn brochure Kunnen wij niet anders worden? Een woord vooral tot zijn liberale landgenooten, schreef de Leidsche hoogleeraar Holwerda: „Slechts dom vooroordeel lacht om Dr Kuyper en de kleine luiden. De waarheid is, dat die bekrompen, trotsche liberalen niet begrepen, wat die kleine luiden voor ons volk zijn. Dr Kuyper begreep het. Dr Kuyper wist wat zij behoefden. Dr Kuyper begreep welke gevaren hen bedreigden. Dr Kuyper werd van Godswege hun aanvoerder. . . Men lacht, (kleine luiden) om uw vereering voor dien man. Waarom zou die iets dwazer zijn dan die van de liberalen voor Thorbecke? Hangt veilig zijn portret boven uw huisorgel; de liberalen maken zich belachelijk als zij er u om bespotten" '). Elders in zijn brochure verklaarde de schrijver nog, dat Dr Kuyper en zijn medestanders „met krachtige hand voor altijd aan het christelijk element een positie in het maatschappelijk en staatkundig leven hebben verzekerd." Holwerda dacht bij dit alles vooral aan Kuypers grooten strijd voor het christelijk onderwijs in al zijn vertakkingen. Inderdaad drukte het onrecht van de liberale onderwijspolitiek in volle zwaarte op de geloovige kleine luiden. Zooals Kuyper het in Ons Program schreef, hadden de onderwijswetten in het algemeen de strekking, om wie geld had bij de opvoeding van zijn kind vrij te laten, maar dwang te oefenen op wie dat miste. Zeker, men had niet opzettelijk de bedoeling, om de geloovige arbeiders en kleine burgers financieel in moeilijkheden te brengen. Men meende, dat aan het volk een dienst werd bewezen door de ontwikkeling van het christelijk onderwijs zooveel mogelijk tegen te houden. Men begreep ook niet, waarom die zonderlinge orthodoxe lieden maar geen genoegen namen met hetgeen zij, verlichte liberalen, toch zoo uitnemend vonden. Maar al was dan de bedoeling niet anti-sociaal, de practijk van de liberale schoolwetpolitiek was het wel degelijk. Zware offers zijn door laag beloonde arbeiders voor de instandhouding van christelijke scholen, voor het onderwijs van hun kinderen gebracht. Kuypers grooten strijd voor de vrije school, voor wezenlijke onderwijsvrijheid, was dan ook ongetwijfeld van niet geringe sociale beteekenis. De „kleine luiden" hebben ook dat gewaardeerd, al waren het in de eerste plaats de geestelijke belangen van hun kinderen, waarvoor zij onder Kuypers bezielende leiding in den onderwijsstrijd het pleit voerden. Volkomen juist is stellig ook Holwerda's opmerking, dat Kuyper en zijn medestanders „aan het christelijk element een positie in het maatschappelijk en staatkundig leven hebben verzekerd." Vóór Kuypers optreden was de positie van het protestantsch-christelijke volksdeel, zoowel politiek als sociaal, zwak, héél zwak zelfs. De geestelijke en kerkelijke toestanden in de 50 en 60er jaren van de 19e eeuw waren veelszins bedroevend. In de Hervormde Kerk was het modernisme machtig. Onder de orthodoxe leiders en voorgangers vond men niet weinigen, die slechts zwak tegen den tijdgeest optraden. Zij waren ook zelf eenigermate onder den indruk gekomen van de Schriftcritiek, zoodat zij de aloude belijdenis niet met kracht konden verdedigen en handhaven. Het geloovige volk voelde daar iets van. Er ontbrak maar al te dikwijls het noodige vertrouwen tusschen de leeraren en voorgangers en het volk. Deze jammerlijke toestand versterkte de doopersche strooming, die ook onder het protestantsche, het gereformeerde volksdeel steeds zekeren invloed heeft uitgeoefend. Het vrome gezelschapsleven werd door velen gezocht, dikwijls méér dan de Kerk, en voor het overige „meed" men zooveel mogelijk alle aanraking met het politieke en sociale leven. Het beperkte kiesrecht verhinderde veelszins het uitoefenen van directen politieken invloed. Maar ook al had men het kiesrecht bezeten, dan nog zouden velen er allicht niet het rechte gebruik van hebben gemaakt. Men leefde in eigen kringen en bracht het weinig verder dan tot een droevig klagen over den toestand van Kerk en land. Geheel uitgestorven was evenwel het echt gereformeerde, het calvinistisch-voelende volksdeel nog niet. Het was hier meer, daar minder krachtig aanwezig in een aantal Hervormde gemeenten. Het was in den kring der Afgescheidenen. Ook waren nog niet alle „gezelschappen", die men vormde, verzeild in doopersche wateren. Naar Groens woord werd hier en daar nog wel geluisterd. Vooral zelfs in de lagere kringen. Maar invloed van eenige beteekenis op den gang van zaken in stad en land oefende men toch over het algemeen niet uit. Zoowel de Afgescheidenen als de beslist-orthodoxe groepen in de Hervormde Kerk behoorden, behoudens eenige, vrij spoedig te tellen, uitzonderingen tot de sociaal-lagere groepen, tot de arbeiders, de kleine boeren en den kleinen middenstand. Wanneer wij letten op de sociale omstandigheden, waaronder de lagere volksgroepen in die dagen leefden, kunnen wij slechts Gods genade roemen, dat nog zoovele arbeiders en kleine luiden vast bleven houden aan de goede belijdenis en niet ten prooi vielen aan ongeloof en zedelijke verwording. Maar al werd men voor afval bewaard, de kracht om breeden invloed op het volksleven uit te oefenen, ontbrak. Er was geen bekwaam volksleider, die bij het licht van het Woord Gods den weg des Heeren kon wijzen voor heel het menschelijke leven, voor Kerk en Natie, voor Maatschappij en Staat. Zulk een leider nu heeft ons geloovige volk van God ontvangen in Dr A. Kuyper, Groens gewaardeerde opvolger. Zelf had hij leeren buigen voor het Woord, was hij na strijd en worsteling gekomen tot de calvinistische belijdenis, dat „de Heilige Schrift niet alleen dient, om rechtvaardigmaking te vinden door het geloof, en om het licht op het pad naar de eeuwigheid op te vangen, maar dat ditzelfde Woord van God ook aanwijst het fundament van alle menschelijk leven, de heilige ordinantiën, die heel het leven des menschen in Maatschappij en Staat moeten beheerschen, en die alleen in staat zijn dat leven weer gezond te maken" 2). Kuyper predikte, sprak en schreef. Hij wist in woord en geschrift, in Heraut en Standaard, in meeting en Parlement, in wetenschappelijke studie en populaire uiteenzetting aan ons volk den rijkdom te doen zien van de Christelijke erfenis. En hij heeft niet slechts geput uit de schatten van het verleden, al waardeerde hij deze hoog, maar hij beaamde ook ten volle hetgeen een der „Pelgrimvaders", Robinson eens schreef: „We zijn er nog niet. Er liggen nog schatten in de Schrift, wier kennis ons nog verborgen bleef. Al de jammer der presbyteriaansche Kerken ligt in haar zucht om de Reformatie reeds als voltooid te beschouwen en geen ontwikkeling te gedoogen van wat de arbeid der Reformatoren begon. De lutherschen blijven bij Luther, veel calvinisten bij Calvijn staan. Dat mag niet. Zeer zeker zijn deze mannen in hun tijd brandende en schijnende lichten geweest, maar ze hebben toch niet alles in Gods waarheid doorzien, en ze zouden, konden ze uit hun graven opstaan, de eersten zijn, om dankbaar meer licht op te vangen. Immers, het is even ongerijmd te meenen, dat reeds in den korten hervormingstijd alle dwaling zou zijn uitgebannen, als te wanen, dat de christelijke gnosis op eenmaal haar taak zou hebben voleind." Kuyper heeft ons èn theologisch èn politiek èn sociaal verder gebracht. Hij heeft nieuwe schatten aan de oude toegevoegd. Met name moet zijn volhardend pogen worden geloofd, om de vragen van den modernen tijd te zien in het licht van het eeuwig blijvende Woord Gods. Evenmin als Groen van Prinsterer, waarbij hij zich nauw aansloot, dacht hij aan het terugroepen van vervlogen toestanden. Hij wist wel, dat dit nooit anders mogelijk is dan in schijn en inderdaad is een miskennen van de leiding Gods, die zich in de historie openbaart. Van repristinatie — men leze het Standaard-artikel van 2 September 1873 — was Kuyper van meet af afkeerig. Hij begeerde niets anders dan een bewuste voortzetting van het eigenaardig historisch gereformeerde leven. Naar een veelzijdige ontplooiing van dit leven heeft hij in Gods kracht met volle overgave van zijn persoonlijkheid een halve eeuw lang gestreefd. En zijn werk heeft rijke vrucht gedragen. Aan een zeer breede groep van het protestantsch-christelijke volksdeel gaf hij een principieele opvoeding. Hij organiseerde een politieke partij, die vóór hem slechts hier en daar over een zwakke kiesvereeniging beschikte. Straks gelukte het hem om tot samenwerking te komen met de roomsch-katholieken, die reeds Groen van Prinsterer er van had pogen te overtuigen, dat zij in de worsteling tusschen Evangelie en Revolutie krachtens hun beginselen naast de antirevolutionairen behoorden te staan. Dank zij vooral Kuypers onvermoeide werkzaamheid is op schier alle gebied van wetenschap en praktijk aan het liberale monopolie een einde gekomen, heeft de achteruitzetting van het christelijk volksdeel plaats gemaakt voor gelijkgerechtigdheid. Ook tegen den socialistischen vloedgolf is mede door hem een dam opgeworpen. Inderdaad, Holwerda had gelijk: „met krachtige hand" hebben Kuyper en zijn medestrijders „aan het christelijk element een positie in het maatschappelijk en staatkundig leven verzekerd." Voor altijd, zooals Holwerda meende? Wij weten niet tot welke toestanden en verhoudingen een anti-christelijke wereldontwikkeling ook in ons land zal leiden. Maar indien wij in Kuypers lijn blijven voortarbeiden, in gebondenheid aan het Woord Gods, staan wij sterk. Dat tot dusver noch het communisme, noch het nationaal-socialisme ten onzent breeden aanhang konden verwerven, is mede een vrucht van Kuypers levenswerk. Hij heeft het zijne gedaan, om de beginselen van het Calvinisme, van ouds af warm gestemd voor geestelijke en politieke vrijheden, in ons constitutioneele staatsleven tot ontwikkeling en toepassing te brengen. Reeds kan men uit dit alles concludeeren, dat Kuypers optreden ook van niet geringe beteekenis is geweest voor de ontwikkeling der denkbeelden over de sociale vragen, voor de opkomst van de christelijk-sociale beweging. Zijn allesbeheerschende overtuiging, dat God ons zijn ordinantiën voor heel het menschelijk leven in natuur en Schrift heeft geopenbaard, en dat voor het weer vastzetten van die heilige ordinantiën met inspanning van alle, door God verleende krachten geijverd behoorde te worden, moest hem aandacht doen schenken aan de sociale vraagstukken, vooral aan het sociale vraagstuk, zooals dat in de 19de eeuw dreigend voor de Westersche volken kwam te staan. De sociale beweging is ten onzent van jongeren datum dan in Engeland en in sommige andere landen. Zelfs omstreeks 1870 bestonden er nog slechts enkele plaatselijke vakvereenigingen, die weinig meer deden dan een ziekenfonds in stand houden. Ook de belangstelling van het meer intellectueele deel der bevolking in sociale vragen was gering. Wie de economische geschiedenis van Nederland kent, kan veel verklaren. Wij waren na de Napoleontische oorlogen een arm volk geworden. Geestelijke kracht ontbrak veelszins, maar ook op maatschappelijk terrein werd weinig energie ontplooid. Hetgeen op nijverheidsgebied in de eerste helft van de 19e eeuw nog gebeurde, dankte men voor een niet gering deel aan het optreden van Koning Willem, I. In de 60er en 70er jaren begon evenwel de nijverheid zich meer te ontwikkelen en werden de nadeelen van het moderne industrialisme in zijn aanvangstijd ook hier in sterke mate gevoeld. Laag waren de loonen der arbeiders. Lang, heel lang was de arbeidstijd. Velen kenden geen vrijen Zondag. Ook hier heeft men kunnen constateeren, dat kinderen van 7, 8 en 9 jaar 14 a 15 uur per dag in fabrieken arbeidden. Soms zelfs nog langer. Geregelden nachtarbeid van twaalfjarige jongens vonden sommige fabrikanten heel gewoon. Buitengewoon ongunstig waren voorts de woningtoestanden. Groote proportiën nam het drankmisbruik aan. Heel de geestelijk-zedelijke toestand van de sociaal-lagere bevolking liet veel te wenschen over. Ook op het platteland werd niet weinig geleden. De agrarische ontwikkeling der overzeesche gebieden heeft stellig den toestand der arbeiders in de moderne industrielanden belangrijk verbeterd. Maar in Nederland leidde die ontwikkeling tot een crisis in den landbouw, die velerlei ellende ten gevolge had, vooral in de agrarische provincies. Nog in de eerste helft van de 90er jaren overschreed het jaarlijksche inkomen van vele landarbeiders in Friesland en Groningen de ƒ 200.— niet. Bij ziekte en werkloosheid was de nood groot. En hoe gebrekkig was in den regel de diaconale zorg.3) Het Reveil heeft vooral den christelijk philantropischen arbeid bevorderd. Wie denkt hier niet aan Heldring. Hier en daar werden evenwel in den Reveilkring ook wel sociaal-economische onderwerpen besproken. Vele Réveilmannen stonden dicht bij het volk. Dichter althans — Brugmans heeft het erkend — dan de tolken der „heerschende geestesrichting". Dezelfde schrijver acht niet Da Costa, den dichter van „Een lied van 1840", maar wel Staring, kind van zijn tijd, in „gemis aan sociaal gevoel". Men zou aan de waarheid te kort doen, wanneer men zou beweren, dat mannen als Bïlderdijk, Groen van Prinsterer, Da Costa, Willem van Hogendorp en Willem de Clercq onbewogen aan den socialen nood zijn voorbijgegaan. Vooral Willem van Hogendorp heeft in zijn brieven aan Da Costa rijke sociale gedachten ontwikkeld. En De Clercq moge als practicus fouten hebben gemaakt, ook soms door gebrekkig economisch inzicht, zonder gezegende vrucht, in het bijzonder ook voor Twente, is zijn werk niet geweest.4) Groen van Prinsterer toonde scherp inzicht toen hij in het herleven van de associatiën, natuurlijk in een gewijzigden vorm, een der middelen zag om de arbeidsverhoudingen te hervormen. Maar toch moet met dat al erkend worden, dat het christelijk volksdeel vóór en zelfs nog geruimen tijd na Kuypers eerste optreden betrekkelijk geringe belangstelling in sociale vragen toonde, al gevoelde het in eigen leven den druk der sociale verhoudingen in niet geringe mate. Het waren, voor zoover men meeleefde met de zaken van kerk en volk, vooral de theologische en kerkelijke quaesties, die de aandacht vroegen. En daarnaast heeft lange jaren de schoolstrijd de krachten schier verteerd. Vanzelf was het, in verband daarmede, ook de politieke actie, waarvoor in de eerste plaats belangstelling werd gevraagd. Noch Groen, noch Kuyper wilden een schoolwetpartij vormen. Een veel breeder streven, dat het geheele veld der staatkunde zou omvatten, lag van meet af èn principieel èn practisch in hun bedoeling. Maar de omstandigheden leidden er toe, dat althans tot in de 90er jaren de onderwijsquaestie in het middelpunt werd gesteld. Toch heeft Kuyper reeds tegen het einde van de zestiger jaren sociale belangstelling pogen op te wekken. Hij deed dit in een rede, waarin hij de Nutsbeweging, toen nog toonaangevend in Nederland, zooals hij het later zelf uitdrukte, principieel „bestookte", maar den socialen arbeid van het Nut veelszins toonde te waardeeren en aan zijn geestverwanten ten voorbeeld stelde.5) Hij deed het nog beslister, toen hij in 1871 een uit het Duitsch vertaalde brochure De Arbeiderskwestie en de Kerk bij ons volk inleidde. Hier treft vooral deze passage: „Niet, alsof wij ook maar het minste willen afdingen op wat Heldring en zijn volgelingen tot stand brachten. Maar toch, men zal het gereedelijk erkennen: het helpen, waar de nood reeds is uitgebroken, het strijden tegen een geisoleerd maatschappelijk kwaad, het redden van den enkele, is nog iets anders, dan een aanvatten met heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf." 6) Ook op den kansel sprak hij over de roeping der gemeente van Christus tegenover de maatschappij.7) En reeds kort na het verschijnen van De Standaard in 1872, plaatste Kuyper een reeks artikelen over de sociale quaestie, waarin over vakvereenigingen, werkstaking, loonsverhooging, verkorting van arbeidstijd, enz. werd gehandeld. Bekend is voorts zijn optreden bij de parlementaire discussie in 1874 over het ontwerp-Van Houten betreffende verbod van arbeid door kinderen beneden de twaalf jaren in fabrieken en werkplaatsen. In hetzelfde jaar pleitte hij voor de totstandkoming van een „Wetboek van den arbeid". 8) De uiteenzetting, die hij in Ons Program gaf over de sociale quaestie, moge ons in 1937 op tal van punten niet bevredigen, wie haar beoordeelt naar den datum zal moeten erkennen, dat Kuyper reeds in de zeventiger jaren in sociaal inzicht de meesten van zijn meer vooraanstaande tijdgenooten overtrof. 9). Blijkbaar had hij ook wel kennis genomen van hetgeen door protestantsch-christelijke en roomsch-katholieke schrijvers in het buitenland over sociale vragen was gepubliceerd. Ongetwijfeld heeft het langdurige verblijf in het bergland, wegens ziekte, hem verhinderd, om steun te bieden aan de oprichting van de eerste christelijk-sociale organisatie Patrimonium. Maar in een latere periode is het contact met deze vereeniging dikwijls heel nauw geweest, al rezen er ook wel eens geschillen. Wie zegt, dat Kuyper grooten invloed heeft uitgeoefend op de samenstelling van Patrimoniums eerste „Sociaal Program" in 1894 verklapt geen geheim. De in 1889 verschenen Standaardartikelen, waarin vooral voor bedrijfsorganisatie werd gepleit, zijn onder den titel Handenarbeid, op verzoek van Patrimonium, in brochurevorm uitgegeven. Het sociale vraagstuk had vooral in de 90er jaren Kuypers bijzondere aandacht. Geen wonder. In breederen kring dan te voren was allengs het besef levendig geworden, dat ingrijpende sociale hervormingen noodzakelijk waren. Het oude liberalisme verloor al meer terrein. De parlementaire enquête van 1886 had vreeselijke toestanden in fabrieken en werkplaatsen aan het licht gebracht. Het blijft de onvergankelijke eere van het Kabinet-Mac/cay, dat het niet alleen de onderwijsquaestie tot een begin van oplossing bracht, maar dat het tevens den weg naar het Staatsblad effende voor de „wet tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen." In 1891 sprak Kuyper zijn beroemd geworden deputatenrede Maranatha uit. Daarin werd voor uitbreiding van den volksinvloed en voor sociale reformatie gepleit. „De politiek in Europa is", aldus Kuyper, „bezig een nieuwe gestalte te zoeken. De olygarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse is uit. De massa is in gisting geraakt. Het sociaal belang is op den voorgrond getreden." Ook onze politiek zou „onverbiddelijk in de bedding der democratie" worden gestuurd. Wie in den Christus geloofde, mocht nu niet stilzitten of zich bepalen tot een mee-kisten van de dijken. Voor „de christelijk-democratische ontwikkeling van onzen volksstaat" moest worden geijverd. De stroom des tijds tegen te willen houden, ware „het spel der onnooz'len". En voor wie aan Gods Woord vasthield, was er ook geen reden, om de ontwikkeling in democratische richting tegen te gaan. Gewezen werd op het voorbeeld van Israël en gevraagd: „Ligt het niet in den aard van het constitutioneele staatsleven, dat de volksinvloed, eenmaal door de Overheid in consult geroepen, in steeds breeder kring moet dijen, en niet kan rusten eer ze doorgezonken is tot op den bodem? Predikt niet heel de Schrift en leeren de historie en de ervaring niet, dat de zedelijke macht van het geloof veel meer nog huist bij de „kleine luyden", die elk jaar te kort komen, dan bij de verrijkte burgerij, die elk jaar oplegt?" Heel de calvinistische ontwikkeling, gelijk ze in Engeland, ten onzent en in Amerika aan het woord kwam, is er op aangewezen om in verbreeding van den volksinvloed de sterkte juist der Overheid te zoeken. „Ook al wordt de tijdgeest anti-democratisch, dan moet gij" — zoo werd aan de antirevolutionairen toegeroepen — „op verbreeding van den volksinvloed bedacht zijn. Doch nu te meer moet daar onzerzijds heengedrongen, nu de democratische strooming toch overweldigend is geworden, en, zoo het christelijk beginsel geen richting aan dien stroom geeft, in ruwe ochlocratie dreigt te verloopen." „Ons volk", werd voorts betoogd, „moet weer in zijn organisch verband gezet." In nieuwe vormen moesten de gilden herleven. En over heel ons staatsleven moest „de geest des Ontfermers worden uitgegoten". „De machtelooze arbeid" behoorde tegen „het koelberekenend kapitaal" beschermd te worden. 10) Men moet dit alles nu niet lezen met de critische, door breede sociaal-economische studie verscherpte, oogen van 1937. Ook moet bedacht worden, dat de sociale jammer in de negentiger jaren groot was en sociale voorzieningen nog zoo goed als geheel ontbraken. Invloed op den inhoud van hun arbeidscontract konden de arbeiders, bij gemis aan organisatie, slechts in enkele speciale gevallen uitoefenen. Onder Kuypers leiding werd in 1891 het eerste Christelijk Sociaal Congres gehouden. De openingsrede Het sociale vraagstuk en de christelijke religie, ook afzonderlijk uitgegeven en van waardevolle aanteekeningen voorzien, maakte een grooten en onvergetelijken indruk op allen, die haar hoorden uitspreken. 11) In de 90er jaren schreef Kuyper in De Standaard telkens weer over de sociale verhoudingen. Er was destijds ook in de kringen der antirevolutionaire partij nog betrekkelijk weinig inzicht in sociale vragen. Zelfs onder de leidende personen waren er, die vrij sterk beïnvloed werden door liberaal-economische theorieën, al namen zij deze stellig Gedenkboek q niet geheel voor hun rekening. Sommigen vreesden ook voor de politieke gevolgen van een toenemenden volksinvloed, waartoe de kiesrechtuitbreiding zou leiden. Men gevoelde wel, dat op het terrein van de wetgeving een en ander moest gebeuren. Maar men wist nog niet goed, hoe men tot practische, het maatschappelijk leven niet desorganiseerende, maatregelen zou komen. Anderzijds was er ook bij vele christelijke arbeiders een sterke overtuiging, dat sociale hervormingen tot stand gebracht moesten worden. Enkelen dreigden zelfs eenigermate onder den indruk te komen van bewegingen, die radicale eischen stelden. De idee der „landnationalisatie" bekoorde sommigen in verband ook met den crisisjammer in de agrarische bedrijven. In het licht van dézen tijd moet men nu bezien De Christus en de sociale nooden, gebundelde Standaard-artikelen, uitgegeven „met de kaart ter aanwijzing van de „Democratische klippen" er bij. 12) Het is in 1894 tot een splitsing in de antirevolutionaire partij gekomen. Allerlei factoren oefenden hier invloed uit. Er was verschil over de leiding, over de kiesrechtuitbreiding in het algemeen en de kieswet-TaJc in het bijzonder. Sommigen hadden ook tegen Kuyper bezwaar, omdat hij, naar hun meening, al te zeer nadruk legde op den gereformeerden, den calvinistischen karaktertrek van de antirevolutionaire partij. Toch had ook Groen van Prinsterer in 1871 erkend, dat hij zijn steunpunt zocht in de protestantsche, gereformeerde, calvinistische eigenaardigheid van het nederlandsche volk. 13) En later heeft Kuyper, om alle misverstand af te snijden, nog eens uiteengezet, dat ook wie de gereformeerde leer niet met al haar consequenties aanvaardt, zeer wel de staatkundige beginselen van het calvinisme met volle overtuiging tot de zijne kan maken14). Veel zal hier natuurlijk afhangen van het antwoord op de vraag, op welke punten het van de gereformeerde leer afwijkend gevoelen betrekking heeft. De kerkelijke strijd van 1886/7 had aanvankelijk geen grooten invloed op de politieke beweging. Slechts enkele kleine groepen zijn daardoor bij de stembus van 1889 in verwarring geraakt. Ook in 1894, bij het uiteengaan van antirevolutionairen en vrij-antirevolutionairen, speelden de kerkelijke controvers slechts een ondergeschikte rol. De heer Lohman had trouwens in 1886/7 naast Kuyper gestaan. Later, na de fusie der vrij-antirevolutionairen met den christelijk-historischen kiezersbond, heeft men in den lande wel gepoogd, om de antirevolutionaire partij min of meer te vereenzelvigen met de Gereformeerde Kerken en de christelijk-historische unie met de Nederlandsch Hervormde Kerk. Het behoeft geen betoog, dat dit pogen moest mislukken. Een „kerkelijke" partij is de antirevolutionaire ook na de afscheiding in de 90er jaren niet geworden. Stellig hebben naast de geschillen over partijleiding en kiesrecht ook de sociale aangelegenheden invloed op den gang van zaken uitgeoefend. Er was verschil van inzicht over de taak van den wetgever, over de houding, die in het algemeen tegenover de opkomende sociale beweging behoorde te worden aangenomen. Langzamerhand zijn hier evenwel de wrijvingsvlekken weggenomen. Toen hun leven ten avond neigde, stonden zelfs Kuyper en Lohman ook ten aanzien van de sociale vragen dichter bij elkander dan in 1894. Wel bleef Lohman meer individualistisch denken en gevoelen. Maar zijn oog was toch voor het sociale element, voor de eischen van corporatief leven niet geheel gesloten. Kuyper heeft ook na 1894 nog veel gesproken en geschreven over sociale vraagstukken. Met toenemende klaarheid pleitte hij voor sociale wetgeving, ook al bleef voor hem de „organisatie van den arbeid" het meest begeerenswaardige. Dit standpunt bepaalde ook in de Kamer bij meer dan een gelegenheid zijn houding. Zoo bijvoorbeeld bij de behandeling van het eerste ontwerp-Ongevallenwet onder het Ministerie-Pierson (1897-1901). Van beteekenis voor de kennis van zijn allengs meer geconcretiseerde, denkbeelden over de sociale wetgeving zijn de Memories, die de door hem als minister in de jaren 1904 en 1905 aanhangig gemaakte wetsontwerpen vergezelden en de na zijn aftreden als minister geschreven Standaard-artikelen, waarin o. a. tegen den hoogleeraar Fabius werd gepolemiseerd. Over bedrijfsorganisatie schreef hij èn in 1908 èn in 1910 zeer lezenswaardige artikelen, waaruit bleek, hoezeer hij allengs de behoefte aan meerdere preciseering gevoelde. Bijzonder de aandacht verdient ook de Kamerrede, die hij in 1910 aan hetzelfde onderwerp wijdde 15). Wie Kuypers sociale denkbeelden goed wil verstaan, moet zich evenwel niet tot de lectuur van zijn dagbladartikelen, brochures en Kamerredevoeringen bepalen. Hij mag niet ongelezen laten E Voto, De Gemeene Gratie, Antirevolutionaire Staatkunde, de Stone-lezingen over het Calvinisme, zijn uiteenzettingen over de „souvereiniteit in eigen kring", reeds meesterlijk gegeven in de rede, waarmede hij op den 20sten October 1880 de Vrije Universiteit inwijdde 16). Nog in den laten avond van zijn leven, toen de krachten reeds zóó verminderd waren, dat Idenburg de Deputatenrede moest voorlezen, in het veel-bewogen jaar 1918, wees hij in zijn Wat nu? op de groeiende beteekenis van de sociaal-economische vragen ook voor de staatkundige verhoudingen. Kuypers geschriften moeten, gelijk vanzelf spreekt, naar den datum beoordeeld worden. Er is ook bij hem groei, ontwikkeling, een rekening houden als practisch staatsman met de wisselende politieke en sociale aspecten. Inderdaad had hij in 1874 nog slechts vage denkbeelden. Toch is het onjuist, wanneer men uit zijn Kamerrede van 28 November 1874 afleidt, dat hij destijds slechts heil zocht in herstel van het oude gilde wezen 17). Dat de gildenorganisatie verouderd was en niet zonder meer gehandhaafd, noch minder hersteld kon worden, begreep Kuyper ook in 1874 zeer wel. Aan repristinatie dacht hij niet. Maar de principieele gedachte, dat de kring van den arbeid, dat het bedrijf ook in den modernen tijd organisatie behoefde, had hij gegrepen. En hij liet haar niet meer los. Het kost ook in het geheel geen moeite, om uit de breede reeks van geschriften, die Kuyper in zijn lang en vruchtbaar leven heeft gepubliceerd, aan te toonen, dat hij zich niet steeds in denzelfden geest over allerlei detailvragen heeft uitgesproken. Ongetwijfeld zijn er wel juiste critische opmerkingen te maken over sommige, meer principieele, beschouwingen, die hij aan bepaalde onderwerpen wijdde. Somtijds zal men zich daarbij zelfs op andere uitspraken van hem kunnen beroepen. Nu en dan zou men ook gaarne de economische zijde van de door hem behandelde sociale vraagstukken meer belicht willen zien. Maar Kuyper was vóór alles theoloog. Dat was zijn kracht — óók bij zijn optreden op politiek en sociaal gebied. Juist dank zij dit feit heeft hij voor ons volk kunnen zijn, wat hij door Gods genade is geweest. Als sociaal-econoom had hij nooit een zoo gezegenden invloed op ons volksleven kunnen uitoefenen. Maar het behoeft dan ook niemand te verwonderen, dat Kuypers sociale publicaties verraden, dat hij geen jurist of econoom was, doch „een practisch staatsman van theologische herkomst" 18). Aan de principieele waarde van deze publicaties doet dit zeker geen afbreuk. Veeleer moet geconstateerd worden, dat Kuyper, mede dank zij deze „theologische herkomst", klaarder en duidelijker dan iemand anders, de gevolgtrekkingen heeft aangewezen, die voor het sociale leven uit de beginselen der Heilige Schrift zijn af te leiden. Zoo is zijn arbeid voor de ontwikkeling van de christelijk sociale beweging van groote beteekenis geweest. Bezien wij nu nader de hoofdlijnen, door Kuyper getrokken. Deze zijn, ook al was er wisseling van inzicht voor wat de detailpunten betreft, vrij gemakkelijk aan te wijzen. Van meet af heeft Kuyper positie gekozen tegen het liberale individualisme en de daaruit opgekomen, althans nauw daarmede verbonden economische school, die voor de individuen vrijheid vroeg, om naar hun economisch belang te handelen. „Ons evangelie", aldus De Molinari, „kan samengevat worden in deze vier woorden: laisser faire, laisser passer." Deze school heeft grooten invloed op den gang van zaken in de 19e eeuw uitgeoefend. Stellig is er van de verschillende theoretische uiteenzettingen der liberale economisten ook herhaaldelijk misbruik gemaakt. Men heeft die theorieën zelfs niet altijd begrepen. Zij werden opgevat als een levensleer, waarnaar men zich steeds behoorde te gedragen. Dit lag zeker niet in de bedoeling van alle liberale theoretici. Maar dat vele oudere economisten, bewust of onbewust, voedsel aan deze opvatting hebben gegeven, kan moeilijk geloochend worden. Daardoor zijn figuren ontstaan als die van Scrooge, ons door Dickens geteekend in zijn Christmas Carol. Vat men de leer van den homo economicus zóó op, dat de mensch zich bij zijn economisch handelen niet behoort te bekommeren om ethische overwegingen, dan wordt het wel een heel gevaarlijke leer. Te gevaarlijker, wanneer practisch eigen belang identiek wordt met zelfzucht. Niet anders staat het met andere theorieën van de oude economisten. Zij gewaagden van „economische wetten". Deze term kan misverstand doen opkomen, maar behoeft niet per se verworpen te worden. Menig theoreticus van de oude school heeft evenwel aanleiding gegeven tot het op eene lijn stellen van deze zoogenaamde „economische wetten" met natuurwetten. Zoo werd practisch geen ruimte gelaten voor de erkenning, dat de mensch een voor zijn economische handelingen zedelijk verantwoordelijke persoonlijkheid is. Op grond van de economische wetten werd door velen Overheidsbemoeiing afgewezen en de vakorganisatie veroordeeld 19). Economie en ethiek werden gescheiden. Tot op zekere hoogte is dat theoretisch mogelijk. Een samengesteld verschijnsel kan men bij een wetenschappelijke studie slechts van één zijde willen benaderen. Maar, zooals Raaymakers opmerkte, de economisten, die het economisch element isoleeren, het losmaken van andere factoren, gebruiken voortdurend de terminologie van het werkelijke leven. Zij kunnen ook moeilijk anders. Zij moeten wel spreken van arbeiders en kapitalisten, van loon en rente, van ondernemers en winst, van grondeigenaars en pacht. Zij formuleeren „wetten" in bewoordingen, die in het werkelijke leven ook gebruikt worden. „Daardoor dreigt", aldus Mr Dr Ch. Raaymakers, „het volstrekt niet denkbeeldige gevaar, dat die hypothetische wetten door anderen worden misverstaan en als uitgangspunt worden genomen voor practische maatregelen of hervormingsplannen" 20). Men is aan dat gevaar in de vorige eeuw niet ontkomen. De liberale politiek heeft uit de theoretische economie soms zeer bedenkelijke conclusies getrokken. En in nog ernstiger mate is in het bedrijfsleven gezondigd. Daar heeft men telkens weer alle ethische normen ter zijde geschoven. Een afkeurenswaardige practijk, waaraan de „klassieken" niet onschuldig zijn, zooals ook door Ammon wordt toegegeven. Zij hielden, zoo merkt hij op, het kenobject voor ervaringsobject 21). Zij zagen, met andere woorden, als werkelijkheid aan, wat niet volle werkelijkheid was. In het algemeen past aan ons, niet steeds zuiver waarnemende, menschen groote voorzichtigheid met het weergeven van „feiten" en het daaruit trekken van conclusies. Dit niet geheel zuiver waarnemen is ook dikwijls het gevolg van den invloed van verkeerde beginselen. Ook de liberale economisten zagen, evenals de socialistische theoretici, herhaaldelijk de „feiten" door een bepaalden bril. Zij zagen — en dat was de fout — de dingen niet bij het licht van Gods Woord. Kuyper leefde bij de Schrift en begreep daarom onmiddellijk, dat de groote sociale beweging van den nieuweren tijd recht had bij haar „opkomen voor het gemeenschapsgevoel, voor het gemeenschapsrecht en voor de organische natuur der maatschappij, tegenover het eenzijdig ontwikkeld individualistisch type, dat de Fransche Revolutie, met de bij haar passende economische school van het laissez faire, laissez passer op onze samenleving had gedrukt." Er was veel in die moderne sociale beweging, dat den toets der christelijke beginselen niet kon doorstaan. Maar „wordt de vraag opgeworpen, of onze menschelijke maatschappij een aggregaat van individuen, dan wel een organisch lichaam is", dan moet wel — aldus Kuyper — „al wie christen is, zich aan de zijde der sociale beweging en tegenover het liberalisme plaatsen, naardien immers Gods Woord ons leert, hoe het al uit éénen bloede en in één Verbond door God saamgevat is. En niet minder wijl èn de solidariteit van onze schuld, èn het mysterie der Verzoening op Golgotha, als met zulk individualisme volstrekt onbestaanbaar, ons juist om strijd op het samenhangend geheel van ons menschelijk samenleven wijzen." Op individualistisch en atomistisch standpunt valt ons geheele Evangelie! „Er is dan geen Vleeschwording van het Woord, er is dan geen Hoofd der Gemeente, er is dan geen erfschuld en dus ook geen verzoening door het bloed des Kruises. Een fatale loswoeling van alle christelijke vastheid, die begon met de erfschuld en de solidaire schuld te loochenen, en toen de heerlijke leer der verbonden geloochend heeft. Juist daarom echter past het ons christenen met zulk een beslistheid weer voor het organisch en dus sociaal karakter van ons menschelijk leven op te komen.22). Kuyper heeft dat steeds gedaan. Vandaar zijn pleiten voor „organisatie van den arbeid", voor „bedrijfsorganisatie". Wil men zijn streven ook op sociaal terrein goed verstaan, dan moet men, zooals wij reeds opmerkten, niet alleen lezen hetgeen hij in dagbladartikelen en Kamerredevoeringen meer speciaal over bedrijfsorganisatie schreef en sprak. De centrale gedachte, die heel zijn optreden beheerschte, vindt men ontwikkeld in Souvereiniteit in eigen kring. Eenerzij ds kiest hij daarin positie tegen de destijds nog machtige individualistische stroomingen en anderzijds tegen het centralistische streven, dat zich op meer dan een gebied — vooral op onderwijsterrein — liet gelden en dat thans weer in het staatsabsolutisme alle vrijheid bedreigt. „Ons menschelijk leven, met zijn stoffelijken voorgrond, die zichtbaar, en zijn geestelijken achtergrond, die onzichtbaar is, blijkt noch eenvoudig noch eenvormig te zijn, maar vormt een oneindig samengesteld organisme" . . . „Zoo is er een gebied der natuur, waarin de Souverein op stof door kracht werkt naar vaste wet. Maar zoo ook een gebied des persoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelijken, des maatschappelijken en des kerkelijken levens, die aan een eigen levenswet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens,... een gebied van de consciëntie ... een gebied eindelijk des geloofs ..23). In Het Calvinisme en de Staatkunde heet het: „onder souvereiniteit in eigen kring wordt van calvinistische zijde verstaan, dat het huisgezin, het bedrijf, de Wetenschap, de Kunst, en zooveel meer, maatschappelijke kringen vormen, die niet aan den Staat hun aanzijn danken, noch ook aan de hoogheid van den Staat hun levenswet ontleenen, maar gehoorzamen aan een hoog gezag in eigen boezem, dat evenals de Staatssouvereiniteit heerscht bij de gratie Gods. De tegenstelling tusschen Staat en Maatschappij is hierbij in het spel, maar onder deze nadere bepaling, dat die Maatschappij niet als mengelmoes worde genomen, maar ontleed in hare organische deelen, om in elk dier deelen het hun toekomend zelfstandig karakter te eeren" 24). De Maatschappij heeft een organisch, de Overheid een mechanisch karakter. Daarop legt Kuyper steeds weer nadruk. De Staat, de Overheid, zooals wij haar kennen, is geen inhaerent deel van het scheppingsplan, al zou ook buiten zonde zich wel een ordenend en regelend gezag hebben ontwikkeld, vermoedelijk opgekomen uit het familieverband. De huidige Staat, de huidige Overheid is voor Kuyper een chirurgische, een medische factor. „Niet een organische verschijning in het leven der menschheid, maar een verband, dat door den goddelijken Heelmeester is aangelegd, na de breuke, die de zonde in onze samenleving sloeg" 25). Het staatsleven is mede een middel van Gods genade, „ter voorbereiding van het gemeenschapsleven van hoogere orde, dat nu reeds kiemt, en eens volheerlijk zich openbaren zal in het Koninkrijk Gods"26). Maar onze Redder zal niet de Staat, doch Christus zijn. De Staat zal ons het verloren paradijs niet terugbrengen. De Overheidstaak is niet alles omvattend. Maar zij neigt er steeds toe, om „met haar mechanisch gezag in het maatschappelijk leven in te dringen, dit aan zich te onderwerpen, en het mechanisch te regelen. Dat is de Staatsalmacht." De Overheid moet evenwel de souvereiniteit in eigen kring eerbiedigen en zich niet vergrijpen aan de eigen levenswet der onderscheiden kringen. Echter mag men hier niet uit het oog verliezen, dat in de Maatschappij als geheel en in de levenskringen afzonderlijk, de zonde woelt en werkt. Het handelend optreden der Overheid kan dan ook meermalen niet gewraakt worden. Ook Kuyper heeft de noodzakelijkheid van het ingrijpen der Overheid in de sociale verhoudingen telkens weer erkend, al maakte hij een enkele maal tusschen „beschermen" en „regelen" een te scherpe, practisch niet steeds vol te houden, onderscheiding 21). Bescherming en regeling grijpen soms in elkaar. Een „regeling" kan noodzakelijk zijn, wanneer men waarlijk wil „beschermen" en aan sociaal onrecht een einde wil maken. Vooral is dit in bepaalde gevallen onvermijdelijk, wanneer de bedrijven nog geen eigen, alle ondernemingen omvattende, organisatie bezitten. Tegenover den principieelen staatssocialist, die de taak der Maatschappij al meer door den Staat wil zien overgenomen, die ook het bedrijfsleven geheel door den Staat wenscht beheerscht en geregeld te zien, wijst Kuypers algemeene formule, al is zij gebrekkig, in elk geval een betere richting. De Overheidswerkzaamheid, in verband met de erkenning der autonome levenssferen, omschreef Kuyper, kort samengevat, in verschillende publicaties zakelijk — dus niet steeds woordelijk — aldus: 1° om bij botsing tusschen kring en kring over en weer eerbiediging van elks grenzen af te dwingen; 2° om de enkele personen, en het zwakke in die kringen, tegen misbruik te beschermen en zóó te sterken, dat allen hun goddelijke roeping kunnen vervullen; 3° om de maatschappelijke kringen te helpen bij het vinden van zoodanige organisatorische vormen, dat een zegenrijke ontplooiing mogelijk wordt; 4° om tot stand te brengen hetgeen slechts door aller medewerking verwezenlijkt kan worden; 5° om de hoogere eenheid te midden van de verscheidenheid te bewaren, het algemeen welzijn te bevorderen, en allen te dwingen tot het praesteeren van hetgeen noodig is voor den bloei en de ontwikkeling van het Staatsleven28). Natuurlijk gaat dit alles niet zonder strijd en wrijving. Maar daar- door is, met name in de calvinistische landen, het constitutioneele staatsleven tot rijke ontplooiing gekomen. Vooral hetgeen onder ten 3e werd vermeld heeft Kuyper beziggehouden. Toen het Ministerie-Kuyper in 1901 optrad, koesterden sommigen dan ook de verwachting, dat nu de „organisatie van den arbeid" wel spoedig een feit zou worden. Maar dat was niet alleen politiek onmogelijk! Men hield er bovenal te weinig rekening mede, dat in de jaren 1901—1905 de maatschappij voor „publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie" zeker nog niet rijp was. Hoe gebrekkig was nog de ontwikkeling der vakbeweging. Hoe weinig viel er in vele bedrijfstakken nog te bespeuren van collectief overleg over de arbeidsvoorwaarden. De geest van samenwerking was niet aanwezig. En die geest moet althans over een aantal werkgevers en arbeiders in een bedrijf — complex van ondernemingen — vaardig zijn geworden, wil er van bedrijfsorganisatie practisch iets terecht komen. Deze kan niet geheel zonder aansluiting aan hetgeen in de maatschappij reeds is gegroeid, van boven af opgelegd worden. Gedurende een eeuw nu, heeft het individualisme den toon aangegeven. Het is onmogelijk, om in een klein aantal jaren het leven in arbeid en bedrijf in een geheel andere richting te leiden. Een vrij lange periode is daarvoor reeds noodig geweest. En wij zijn er nog niet. Toch kan men thans opmerken, dat de vrucht van het moeizame werk, ook door Kuyper verricht, begint te rijpen. Gaf Kuyper in de 70er jaren niet veel meer dan een algemeene, nog vage richtlijn aan, concreter werd hij reeds in Handenarbeid29). Op de noodzakelijkheid van georganiseerde samenwerking tusschen patroons en arbeiders werd daarin nadruk gelegd. De Overheid behoorde die samenwerking te bevorderen, o. a. door instelling, naast de Kamers van Koophandel, van Kamers van arbeid met adviseerende bevoegdheid, een soort enquêterecht en een commissie voor geschillen. Tusschen die beide Kamers moest innig contact zijn, o. a. door het over en weer ter inzage doen geven en voor prae-advies aanbieden van elks besluiten. Zoo zou de Overheid op de hoogte komen van wat er leefde in den kring van het bedrijf en welke regelingen noodzakelijk werden geacht. Voor het „Wetboek van den arbeid" zouden aldus de bouwstoffen worden verzameld. Het ideaal was, dat het bedrijf zooveel mogelijk, met sanctie van de Overheid, de zaken — ook die betreffende de verzekering — zou regelen. In 1908 ontwikkelde Kuyper deze gedachte in een nog helderder betoog30). „Hetgeen bij wet ten behoeve van het bedrijf is vast te stellen, behoort te komen uit eigen organisatie van het bedrijf, om eerst daarna voor zooveel noodig door de Overheid geijkt te worden." De „gegadigden", patroons en arbeiders, behoorden zelf de regelen op te sporen, die het leven moesten beheerschen. „Bij goede bedrijfsorganisatie" — aldus Kuyper in 1908 — „moet scherp onderscheiden worden tusschen de particuliere en de wettig geregelde organisatie. De vrije particuliere moet alleen steunen op de wet op de vereenigingen, de wettelijk geregelde moet een eigen instituut zijn, beheerscht door een afzonderlijke wet. „Voor den goeden gang van het bedrijf is het noodzakelijk, dat alle patroons en alle arbeiders, van wat geestesrichting ook, in eenzelfde organisatie vereenigd zijn, en dat moet hun de publieke, de officieele organisatie bieden." Daarnaast kan blijven de particuliere organisatie van vakgenooten op principieelen grondslag, terwijl ook een algemeene sociale organisatie als Patrimonium nuttigen arbeid kan verrichten. „Wat wij dus noodig hebben, moeten zijn Kamers van Bedrijf, in twee secties, die elk afzonderlijk vergaderen, en dit niet bij delegatie, maar in vergadering van alle gegadigden. En door delegatiën moeten deze beide sectiën dan in de Kamer samenkomen, om de gezamenlijke belangen te behartigen en verschillen tot oplossing te brengen. Waar mogelijk kan men dan weer de onderscheiden Kamers van eenzelfde bedrijf in Raden, districtsgewijs of provinciegewijs, vereenigen, en zelfs is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat men ten slotte Raden voor eenzelfde bedrijf over heel het land samenstelt." In die officieele organisatie nu zou, volgens Kuyper, op den voorgrond moeten staan „al wat het vak ontwikkelen en tot bloei brengen kan, niet het minst met het oog op de concurrentie met het buitenland." Dit verdient even de bijzondere aandacht in verband met de latere medezeggenschapsdebatten en met de scherpe scheiding, die sommigen thans maken tusschen sociale en economische aangelegenheden. Hetgeen Kuyper in 1908 bepleitte kan men „medezeggenschap" der arbeidersgedelegeerden in de bedrijfsorganisatie noemen. En dat op een ruimer gebied dan het terrein der arbeidsvoorwaarden. Natuurlijk zou die „officieele organisatie" zich vooral met de regeling der arbeidsvoorwaarden, met de voorzieningen bij allerlei eventualiteit hebben bezig te houden. Maar toch niet uitsluitend. Ten slotte zou zij „met dwingende macht, voor patroons en arbeiders beide, geheel den gang van het bedrijf moeten regelen". Dat de sanctioneerende Overheid daarbij keur had uit te oefenen, spreekt o. i. in Kuypers gedachtengang vanzelf. Men moge bij de uiteenzetting hier en daar nog een vraagteeken plaatsen, het ernstig pogen om tot concretiseering te komen, is onmiskenbaar. In 1910 drong Kuyper aan op spoedige interventie van de Over- heid31). De toespitsing van den socialen strijd had blijkbaar veel indruk op hem gemaakt. De sociale nooden waren groot. En al kwam er allengs meer organisatie, werkgevers en arbeiders bleven toch los naast elkander voortleven. Stakingen en uitsluitingen verstoorden herhaaldelijk den socialen vrede. Zou er, indien men dit proces liet voortgaan, geen groote schade aangericht worden? De organisatorische ontwikkeling bewijst, aldus Kuyper, dat de tijd rijpt voor een dwingende organisatie, waarin elk bedrijfsgenoot is opgenomen. In eiken bedrijfstak moet de organisatie van patroons eeneren van werklieden anderzijds verplicht gesteld worden met daaraan verbonden stemplicht en evenredige vertegenwoordiging. Twee colleges behooren gevormd te worden, één van patroons en een van arbeiders. Deze colleges kunnen dan weer een hooger en gemengd college vormen, dat van de Kroon zijn voorzitter zal ontvangen en zelfstandig recht van regeling zal krijgen. Deze „raad" zal werkzaam moeten zijn niet alleen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden in den ruimsten zin, maar ook alles hebben te doen, wat mogelijk zou zijn ter vermeerdering van productie en afzet. De bedrijfsorganisatie zal voorts van de Overheid macht en bevoegdheid moeten ontvangen, om haar besluiten door te zetten. Zonder executoire kracht zal er spoedig weer anarchie komen. Ook hier kan men critische opmerkingen maken. Al te zeer is in dit schema de gedachte losgelaten van een „uit het leven opkomende" bedrijfsorganisatie. Toch gevoelde Kuyper het ook in 1910 wel, dat voorwaarde voor welslagen was wederzijdsch vertrouwen. Niet het klasse-, maar het nationale belang behoorde bij de bedrijfsorganisatie op den voorgrond te staan. Critiek op schema's, erkenning dat over de taak van het georganiseerde bedrijf, over de controle enz. iets te gemakkelijk is heengegleden, doet niets af aan de groote waarde der hoofdgedachte. In 1910 waren de christelijke en de roomsch-katholieke vakbeweging nog heel zwak. In de werkgeverskringen oefenden de liberale denkbeelden nog een overheerschenden invloed uit. De moderne vakbeweging vertoonde een militant karakter. Het laat zich onder die omstandigheden zeer wel verstaan, dat Kuyper de mogelijkheid niet zag, om publiekrechtelijke bevoegdheden toe te kennen aan uit de maatschappij, uit het bedrijf opgekomen organen. Toch was dit stellig zijn ideaal. Kuyper heeft evenwel door heel zijn arbeid de verwezenlijking van zijn hoofdgedachte in sterke mate bevorderd. De vakorganisatorische ontwikkeling juichte hij steeds toe, ook al zag hij met groot leedwezen dat de vakbeweging al meer onder den invloed dreigde te komen van de sociaal-democratie, die den klassenstrijd predikte en de organisaties dienstbaar poogde te maken aan de verwezenlijking van haar politieke doeleinden. In 1896 noemde hij de splitsing op vakvereenigingsgebied noodzakelijk, al behoorde men dan ook voor wat de verhouding tot de werkgevers betreft en bij de regeling der arbeidsvoorwaarden „een korps te vormen". Blijkens De Standaard van 11 September 1900 werd hier gedacht aan een „federatieve vakorganisatie". „Zonder de federatie zou de helft -f- 1 de minderheid altoos tyranniseeren. Dank zij de federatie zouden onze christelijke werklieden, zoo Protestanten als Roomschen, waarborg bezitten, dat ze niet gebracht werden waar ze niet wezen wilden." Intusschen werd de drang naar christelijke vakorganisaties al sterker. De christelijke arbeiders konden zich, om principieele redenen, in de „neutrale" organisaties niet thuis gevoelen. De klassenstrijdtheorie en -practijk reeds maakte scheiding noodzakelijk. Maar allengs werd ook klaarder beseft, dat de christelijke arbeiders, wilden zij in positieven zin invloed uitoefenen, eigen organisaties niet konden ontberen. Federatieve samenwerking voor bepaalde doeleinden kon evenwel gezocht worden. Kuyper heeft het werk van Talma c.s. voor de ontwikkeling van de christelijke vakorganisatie onder de arbeiders krachtig gesteund. Zoo in zijn vlugschrift, in 1908 verschenen, getiteld Vakorganisatie onder eigen banier. De noodzakelijkheid van christelijke Vakorganisatie voor patroons achtte hij destijds nog niet aanwezig. Wel behoorden ook de werkgevers en middenstanders van christelijken huize zich bij Boaz aan te sluiten. In Boaz zou zich een organisatie onder eigen banier kunnen ontwikkelen, „die als aanvulling en correctief van de middenstandsbeweging gereed staat zulke uitnemende diensten te bewijzen." Het is bekend, dat wij dit standpunt ten aanzien van de patroonsvakorganisatie niet juist achten. Wij hebben een positieve taak en reeds daarom behoefte aan eigen organisaties. Al meer is bovendien duidelijk geworden, dat in de „neutrale" organisaties van werkgevers, boeren en middenstanders liberale beginselen veelal den toon aangeven. Ook nam de „neutrale" middenstandsorganisatie meermalen besluiten, o. a. ten aanzien van de Zondagssluiting van winkels enz., die van christelijk standpunt principieel zijn te wraken. De christelijke vakorganisatie heeft, geheel in overeenstemming met Kuypers denkbeelden, geijverd voor „organisatie van den arbeid." Dank zij mede haar gelukkige ontwikkeling, vooral na de oprichting van het Christelijk Nationaal Vakverbond, heeft de idee der samenwerking tusschen werkgevers en arbeiders al meer instemming gevonden. Waarbij niet vergeten mag worden, dat ook van roomschkatholieke zijde krachtig in dezelfde richting werd gewerkt. Allerlei omstandigheden — de groei der arbeiders- en werkgeversorganisaties, de uitbreiding en uitvoering van de sociale wetgeving, de economische moeilijkheden gedurende en na den oorlog, de wijzigingen, die zich overal in de Maatschappij voltrokken, de veranderde houding van de Overheden tegenover het welvaartsleven, — hebben het individualisme terrein doen verliezen. Via het collectief contract vooral is er voor de „sociale ordening" in het bedrijfsleven reeds niet weinig bereikt. Dank zij de nu geopende mogelijkheid om collectieve contracten bindend te verklaren, zal in deze richting nog meer tot stand gebracht kunnen worden. Bij de werkgevers leeft eveneens de gedachte van samenwerking, mede voor economische doeleinden, veel sterker dan voorheen. Ook ondernemersovereenkomsten kunnen thans verbindend worden verklaard. Straks zal het, bij voortschrijdende ontwikkeling, moeten komen tot zekere coördinatie van het „sociale" en het „economische". Een scherpe scheiding is niet duurzaam vol te houden. Wij zijn er nog niet. Vele moeilijkheden zijn nog te overwinnen. Maar de „bedrijfsorganisatie" groeit. Haar groei kan en moet door de Overheid bevorderd worden, die tevens zooveel mogelijk behoort te waken tegen scheefgroeien. Maar of zij een zegenrijke toekomst zal hebben, hangt bovenal af van den geest, die haar beheerscht. De ontwikkeling van de christelijk-organisatorische beweging, ook onder de werkgevers, heeft met het oog daarop groote beteekenis. Het blijft Kuypers eere, dat hij tegenover een individualistischen tijdgeest van meet af de principieel juiste sociale richting heeft gewezen. Hij onderschreef Fichte's woord, „dat er van het Christendom ook voor de Maatschappij een wondere organiseerende kracht kan uitgaan." En hij heeft, ook door zijn sociaal optreden, de waarheid van dit woord aan ons volk getoond. Toen hij in 1910 in de Kamer voor bedrijfsorganisatie pleitte, oefende o. a. Mr Troelstra felle critiek. Hetgeen Kuyper wilde was utopistisch en in strijd met wat het historisch-materialisme leerde; het bedoelde den klassenstrijd te temperen of het voeren daarvan onmogelijk te maken en was dus reactionair. Er is eenige grond voor het vermoeden, dat men thans, in 1937, van sociaal-democratische zijde niet meer zoo zou spreken32). Men heeft zich in de latere jaren van twee kanten wel op Kuypers ten deele hier geciteerde geschriften beroepen. De christelijk democratische unie poogt uit Het sociale vraagstuk en de christelijke religie, De Christus en de sociale nooden af te leiden, dat Kuyper tegenover de socialisatiegedachte niet afwijzend stond. Ten onrechte, zooals de antirevolutionaire leider zelf tegenover Enka c.s. heeft aangetoond. Wel oefende Kuyper scherpe critiek uit op de liberaal-individualistische ontwikkeling der moderne maatschappij. Wel pleitte hij voor sociale wetgeving en bedrijfsorganisatie, voor beperking, voor zoover noodzakelijk, van het beschikkingsrecht van particulieren over de stoffelijke goederen. Maar de gevaren van het collectivisme toonde hij zeer wel te beseffen. Van nationaal-socialistische zijde is zelfs een poging gewaagd, om Kuyper te annexeeren voor den zoogenaamden „corporatieven staat". Notabene Kuyper, die het staatsabsolutisme met zooveel kracht bestreed en voor de „souvereiniteit in eigen kring" het pleit voerde! Zeker, Kuyper heeft meermalen de wenschelijkheid betoogd van een „sociale Kamer", een Kamer van belangen. Maar vooreerst wilde hij ook bij de samenstelling van deze Kamer de geestelijke diversiteit niet uit het oog verliezen. Dit lichaam, zooals het door Kuyper werd gedacht, zou dus principieel een gansch ander beeld vertoonen dan het z.g. corporatieve college van het nationaal-socialisme, dat zijn leden benoemd ziet door den dictator uit een voordracht van de opgelegde eenheidsorganisaties. Kuyper wilde in 1912, blijkens zijn Nota bij het Rapport der Commissie tot herziening van de Grondwet, niet forceeren, maar wachten op den groei der organisatorische beweging. En wat zoo mogelijk nog meer zegt, Kuyper wenschte een „sociale" Kamer naast en niet in de plaats van de politieke vertegenwoordiging. Zonder het fiat van de politieke, van de beginselvertegenwoordiging zou ook geen sociaal-economisch ontwerp tot wet verheven kunnen worden. De nationaal socialisten mogen zich dan ook stellig niet op Kuyper beroepen. Hij heeft er niet één oogenblik aan gedacht, om ons volk politiek onmondig te maken 33)! De sociale en politieke ontwikkeling, het voortdurend contact tusschen de Overheid en de organisatorische verbanden zal straks vermoedelijk wel de noodzakelijkheid doen gevoelen van een centraal lichaam voor het bedrijfsleven, dat de Overheid adviseert en bepaalde regelingen onder haar centrale uitvoert34). Bezwaar echter is er o. i. tegen het toevoegen aan de Staten-Generaal van een door het bedrijfsleven gekozen, althans daaruit opgekomen, belangenvertegenwoordiging. De voortgaande organisatie der bedrijven, de toetsing van Overheidswege van allerlei bedrijfsregelingen, die al meer noodzakelijk zal blijken, maken het in hooge mate wenschelijk, dat de Staten-Generaal als zoodanig los staan van het bedrijfsbelang en alles bezien van uit algemeen principieel oogpunt. Kuypers denkbeelden zullen, voor wat het cardinale daarvan betreft, in verband met de lessen der voortgeschreden maatschappelijke ontwikkeling, op eenigszins andere wijze dan hij het zich destijds voorstelde, verwezenlijkt moeten worden. J Kuyper heeft als Minister in de jaren 1901—1905 de sociale wetgeving niet in belangrijke mate vooruit kunnen brengen. Zijn Kabinet heeft vruchtbaren arbeid verricht op onderwijsgebied. Aan Kuyper danken de onderwijzers aan de bijzondere gesubsidieerde scholen, dat zij in de Rijkspensioenregeling zijn opgenomen. Enkele sociale ontwerpen — de Mijnwet en de Caissonwet — wist het Kabinet nog tot stand te brengen. Van niet geringe sociale beteekenis was ook de Drankwet. Voorts hield het Ministerie zich onledig met de invoering van de Ongevallen-, Gezondheids- en Woningwetten, onder het Kabinet-Pierson in het Staatsblad opgenomen, bracht het de bekende, zeer misduide, „stakingswetten" tot stand en maakte het een groot aantal sociale ontwerpen betreffende het arbeidscontract, de arbeidersbescherming en de arbeidersverzekering bij de Kamer aanhangig. Het Kabinet moest evenwel in 1905 aftreden. En het Ministerie-De Meester wist slechts voor het ontwerp-arbeidscontract den weg naar het Staatsblad te effenen. Men heeft van meer dan een zijde betoogd, dat Kuyper door het indienen van de genoemde ontwerpen zijn vroegere denkbeelden had verloochend. Met citaten uit Handenarbeid en Het sociale vraagstuk en de christelijke religie poogde men aan te toonen, dat hij voorheen was tegen alle verplichte verzekering, althans tegen een door de Overheid verplicht gestelde verzekering tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom 35). Dat het eerste niet juist kan zijn, behoeft zeker geen breed betoog. Kuyper begreep van de sociale verhoudingen reeds in de 80er en 90er jaren méér dan sommige tegenstanders van de verzekeringswetgeving er heden ten dage nog van verstaan. Hij kan onmogelijk verwacht hebben, dat men zonder eenige verplichting op te leggen aan ondernemers en arbeiders, tot regelingen inzake pensioenen etc. zou kunnen komen. Trouwens heeft hij ook in die periode herhaaldelijk gewezen op verschillende omstandigheden, waardoor de enkele ondernemer al te dikwijls verhinderd werd, om goede regelingen tot stand te brengen. Zonder algemeen verplichte premiebetaling zou er al heel weinig bereikt kunnen worden. Een pensionneering door de bedrijven zelve zou een volkomen mislukking zijn geworden, indien zij niet had gerust op een verzekeringstechnisch juiste basis. Men onderschat volkomen Kuypers groote bekwaamheid, wanneer men hem er van verdenkt, dat hij dit alles in het begin van de negentiger jaren niet reeds doorzag. Bovendien heeft hij zelf meermalen verklaard en ook wel met de stukken bewezen, dat hij in dien tijd via de bedrijfsorganisatie en de door haar opgelegde, dus verplichte regelingen de oplossing dacht te vinden. Dit bleek evenwel een illusie. De alle bedrijfsgenooten omvattende bedrijfsorganisatie kon nog niet tot stand komen. Maar het vraagstuk der arbeidersverzekering was urgent. Er was een noodstand, die steeds pijnlijker werd gevoeld. Pogingen, om in de lijn van vrijwillige verzekering iets te bereiken, op initiatief van Patrimonium ondernomen, mislukten. Vandaar mede, dat ook Kuyper de verplichte verzekering, direct van Overheidswege opgelegd, aanvaardde 36). Niet met alle argumenten, destijds door voorstanders van de verplichte verzekering aangevoerd, kunnen wij instemming betuigen. Maar hetgeen mannen als Kuyper, Heemskerk en Talma betoogden, dat de verplichte verzekering niet is een verzorging van Staatswege van arme, zieke, oude of invalide menschen; dat zij evenmin is een bemoeiing van de Overheid met de wijze, waarop de arbeider particulier zijn geld besteedt; doch een aan den kring der bedrijven, aan werkgevers en arbeiders, opgelegden plicht om naar goede regelen ook inzake het arbeidscontract te handelen, schijnt ons principieel juist37). Wel niemand ontkent meer, dat de Overheid bevoegd is, om bepalingen vast te stellen, die bij het sluiten van overeenkomsten in acht zijn te nemen. Ook heeft bovendien het bedrijf ten deele een publiek karakter. Bezit het nog geen eigen organisatie als gemeenschapskring, dan ligt het te meer op den weg der Overheid, om zelf door haar wetgeving de misstanden te bestrijden. Zóó zag Kuyper het in den grond van de zaak ook. Hij heeft meermalen de gedachte der bedrijfsgemeenschap ontwikkeld en mede op dien grond de van Overheidswege in te voeren verplichte winkelsluiting verdedigd, nu de bedrijfskring zelve, al vormde hij wezenlijk een gemeenschap, toch nog steeds de organisatie miste, om zelf regelingen vast te stellen. Het is evenwel mede aan Kuypers werk te danken, dat bij onze arbeidswetgeving in het algemeen en bij de verzekeringswetgeving in het bijzonder geen staatssocialistische principes den toon hebben aangegeven. Gepoogd werd telkens weer, om de particuliere krachten, ook bij de uitvoering, in te schakelen38). Naarmate de organisatorische ontwikkeling in de maatschappij voortschrijdt, zal in deze richting nog meer bereikt kunnen worden. Een naar bedrijfstakken gesplitste uitvoering van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering stuit evenwel op groote bezwaren. Maar bij een uitgegroeide bedrijfsorganisatie ware door samenwerking in een centraal college ook hier een en ander in de door Kuyper meest gewenschte richting te verwezenlijken. Veel heeft Kuyper in den loop der jaren ook over de taak der Overheid geschreven. Uit hetgeen hij als jong Kamerlid opmerkte bij de behandeling van het kinderwet je-Van Houten blijkt duidelijk, dat hij reeds in die dagen niet principieel afwijzend stond tegenover Overheidsbemoeiing met de sociale aangelegenheden. Toch kan men uit hetgeen hij bij deze gelegenheid opmerkte, niet zooveel afleiden. Hij stond nog slechts aan het begin van zijn staatkundige loopbaan en van zijn sociale studiën. Van meer beteekenis is ongetwijfeld hetgeen hij in later tijd publiceerde. Voorop blijft steeds voor hem staan de gedachte der bedrijfsorganisatie. Maar al wilde hij nooit „de maatschappij doen opgaan in den Staat", al hield hij vast, „dat èn de Staat èn de Maatschappij elk een eigen sfeer, wil men een eigen souvereiniteit hebben", toch zag hij de Overheidstaak niet als zeer eng begrensd. Zoo wees hij er op, dat men bij de beschouwingen over den „rechtsstaat" telkens weer vergat, dat op heel ons menschelijk leven de vloek rust. Door dit gevolg van de zonde hield ook de natuur om ons heen op normaal te zijn. „Vandaar, dat Overheid en Staat zich niet enkel als doel kunnen en mogen stellen om misdaad te keeren en recht te handhaven, maar ook heel anders, om de vernieling in de natuur aangebracht, zoo hygiënisch bij den mensch zelf, als ordenend bij zee en stroom en wind te keer te gaan. Het leven heeft nog een heel anderen kant dan het puur juridische. Ziel en lichaam is de mensch. Er zijn schatten, die alleen de geest grijpt, maar ook schatten van gezondheid of goud, die aan het physische element hangen; en tegen alle ij del roepen van den rechtsstaat in, heeft de physische zijde van het leven zich steeds in alle landen doen gelden, zoodat het plichtsverzuim van de Overheid en een wondeplek in het staatsleven was, indien men oordeelde, dat deze geheele zijde van het leven aan het particuliere initiatief kon worden overgelaten. Ons menschelijk leven en bestaan is nu eenmaal tweezijdig, Wij zijn geen engelen, maar menschen. Wij bestaan psychisch en physisch beide. En het is daarom miskenning van de menschelijke natuur, zoo men van het breede physische terrein de staatsidee en de overheid terugwijst. Reeds de volstrekte onmisbaarheid in den aanleg van verkeerswegen, stroomverbetering, brandweer, lichttorens aan de kust, en zooveel meer, levert het bewijs te over, dat het staatsleven niet in het enkele recht kan opgaan. Naast de rechtsbedeeling ligt voor elke overheid een taak aangewezen in wat de bodem en het verkeer, in wat opleiding en vorming van de burgers, in wat landbouw, nijverheid en handel eischen, voor zoover immers alle deze belangen alleen onder samenwerking van de velen en onder vaste regeling hun vereischte behartiging kunnen vinden" 39). Is hier steun en leiding noodig, dan mag de Overheid deze niet onthouden. Theoretisch kan men de eigenlijke Overheidstaak scheiden van de zorg voor allerlei gemeenschappelijke belangen, en deze zorg aan een Gedenkboek 10 speciaal lichaam opdragen. Maar in de practijk zou dit telkens weer tot botsingen aanleiding geven, zooals Kuyper elders betoogde. Toch ligt een gedecentraliseerde uitvoering van de „secundaire" Overheidstaak, voor zoover mogelijk, geheel in Kuypers lijn. In zijn laatste Deputatenrede Wat nu? toonde Kuyper ook zoo uitnemend te verstaan, dat de „dwang" der Overheid dikwijls noodig is, om aan het leven „vrijheid" te geven. „De vroegere opvatting, alsof de Overheid, en met haar de wet, buiten alle sociale levensuiting ware te houden, heeft haar tijd gehad en is niet meer vol te houden. Omstandigheden, van haar wil en toeleg onafhankelijk, stellen veeleer de Overheid onder steeds ernstiger verplichting, om aan het maatschappelijk leven zijn vrijen gang mogelijk te maken, juist door het aan de regeling en bescherming der wet te binden" 40). Inderdaad heeft men menige wet als een bevrijding gevoeld van den druk, door scheefgegroeide ongunstige maatschappelijke verhoudingen op arbeiders en ook menigmaal op zelfstandigen gelegd. Hetgeen hier omtrent Kuypers sociaal streven werd medegedeeld, maakt allerminst aanspraak op volledigheid. Slechts de hoofdgedachten werden gememoreerd. Ook zijn sociaal-politiek optreden kon niet anders dan in groote trekken geschetst worden. Maar er is, naar ik mag hopen, voldoende gegeven om te doen gevoelen, ook aan een jongere generatie, hoezeer oprechte dankbaarheid past voor hetgeen God de Heere ons in Kuyper heeft geschonken. Aan Hem, den Vader der geesten van alle vleesch, danken wij ook dezen genialen leider, wiens leven en arbeid niet alleen voor ons kleine land van groote beteekenis is geweest. Van „Kuypervergoding" waren wij en zijn wij nog afkeerig. Ook deze groote was een mensch, zondig en beperkt. Niet over alle vragen, ook niet over alle sociale vragen, sprak hij het laatste en beslissende woord. Het is geheel in zijn geest, om in band aan het Woord Gods, voort te arbeiden aan de oplossing van de vele quaesties, die vooral onze verwarde tijd aan de orde stelt. Dat wij bij onze studie en practische werkzaamheid, mede in verband met de wisselende aspecten van de na-oorlogsmaatschappij, die Kuyper feitelijk niet meer gekend heeft, soms tot van hem afwijkende practische conclusies komen, behoeft niemand te verwonderen. Maar de hoofdlijnen, die hij trok, blijven van groote waarde. Wie waarlijk uit de calvinistische beginselen begeert te leven, zal ook telkens weer naar Kuypers geschriften grijpen. Hij heeft de Schrift als het Woord Gods beleden en bij haar licht ook uit natuur en historie de wetten opgespoord, die voor het leven in zijn onderscheiden uitingen hadden te gelden. Daarom is het zoo zeer te betreuren, dat sommigen in onzen tijd aan Kuyper voorbijgaan en ook voor het zoeken naar een antwoord op de maatschappelijke vragen zich wenden tot buitenlandsche schrijvers, die niet, gelijk Kuyper, het Luther van harte nazeggen: „Das Wort sie sollen lassen stehn." Kuypervergoding — zij blijve verre! Maar met Bavinck zeg ik: „Wee het volk, ook het calvinistische, dat zijn groote mannen niet eert" 41). Eert, óók door hun werken te bestudeeren. AANTEEKENINGEN. x) Dr A. E. J. Holwerda, Kunnen wij niet anders worden? Leiden 1905, blz. 24/5. 2) Aldus Kuyper in zijn rede bij gelegenheid van het Standaard-jubileum in 1897, Gedenkboek, Amsterdam, 1897, blz. 72. 3) Over de sociale toestanden in de vorige eeuw schreef o. a. Dr I. J. Brugmans, De a/rbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 's Gravenhage, 1925. Aangrijpende mededeelingen vindt men in Fabriekskinderen van J. J. Cremer, een in 1863 gehouden lezing, later in druk verschenen. Verschillende gegevens vindt men voorts in het Gedenkboek van Patrimonium, le deel, samengesteld door R. Hagoort, uitgegeven in 1927. Over het verval van het diaconaat schreven Dr Mr van den Bergh, Ds L. C. Schuller tot Peursum e. a. Ik moge hier ook verwijzen naar mijn Christelijk Sociale Beginselen, Kampen, 1934, dl I, blz. 234 e.v. 4) Dr Z. W. Sneller's geschrift Economische en Sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der negentiende eeuw (1814—1839), Haarlem, 1922, is voor de kennis van dit tijdperk van beteekenis. Eveneens verdient de aandacht zijn artikel in Stemmen des Tijds, 1922, II, blz. 249 e.v. over Willem van Hógendorp in zijn betrekking tot het Reveil. Men zie voorts het reeds vermelde Gedenkboek van Patrimonium. 5) Dr A. Kuyper, De Nutsbeweging, Amsterdam, 1869. 6) Dr A. Kuyper De arbeiderskwestie en de Kerk, Amsterdam 1871. 7) Dr A. Kuyper, Vrijheid, rede tot bevestiging van Dr Ph. S. van Ronkel, Amsterdam, 1873. 8) Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875, Amsterdam, 1890. 9) Ons Program, Amsterdam, 1879, hoofdstuk XX. 10) Maranatha, Rede ter inleiding van de Deputatenvergadering, gehouden te Utrecht op 12 Mei 1891, Amsterdam, 1891. 11) Amsterdam, 1891. Het proces-verbaal van het Sociaal Congres is niet meer in den handel verkrijgbaar. 12) Amsterdam, 1895. De Standaard-artikelen lokten critiek uit van Dr H. Pierson. Kuypers antwoord toont den meester in de polemiek. Zijn relatief gunstig oordeel over de sociale toestanden in Jezus' dagen wordt door velen, m. i. terecht, niet juist geacht. 13) Nederlandsche Gedachten, dl II, blz. 248. 11) Antirevolutionaire Staatkunde, Kampen 1915, dl 1, blz. 624. 15) Handelingen Ile Kamer, 1910/1, blz. 488 e.v. Algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1911. le) Souvereiniteit in eigen kring, Amsterdam 1880. In de derde Stone-lezing over Het Calvinisme en de Staatkunde werd over hetzelfde onderwerp een wel beknopte, maar toch duidelijke uiteenzetting gegeven. (Het Calvinisme, Amsterdam 1898). 17) Zooals Mr Dr J. H. van Zanten deed in De Economist van 1911. Terecht wijst op deze fout Mr P. S. Gerbrandy in zijn De Strijd voor Nieuwe Maatschappij vormen, Amsterdam, z. j. ls) Aldus Kuyper zelf in Antirevolutionaire Staatkunde, dl I, blz. 2. 19) De liberale school wordt door Mr P. A. Diepenhorst in zijn Voorlezingen uitvoerig behandeld (deel I, Utrecht 1922). Ik vestig voorts de aandacht op de studie van Mr H. H. C. Bordewyk, Theoretisch-historische Inleiding tot de Economie, Groningen 1931. Over de in den tekst heel beknopt besproken quaesties schreef ik in mijn Christelijk Sociale Beginselen, dl I, blz. 59—80. 20) In 1926 verschenen rectorale oratie Economie en Ethiek; door Dr F. de Vries gecritiseerd in De Economist van hetzelfde jaar. 21) Dr A. Ammon, Object und Grundbegriffe der theoretischen Nationalökonomie, 1911. 22) Vgl. Het Sociale Vraagstuk en de Christelijke religie. 23) Souvereiniteit in eigen kring, blz. 11/2. 2i) Het Calvinisme, blz. 82. 25) Het Calvinisme, blz. 71 en Antirev. Staatkunde, blz. 98. 26) Ons Program. Vierde hoofdstuk. 27) Zoo o. a. bij de discussies over de Bakkerswet-Talma. 2S) Vgl. o. a. Het Calvinisme, blz. 89. 20) Handenarbeid verscheen in 1889 bij Wormser, Amsterdam. Ook daarin wordt weer de gedachte van de souvereiniteit in eigen kring ontwikkeld. Niet alle uitspraken in deze artikelenreeks voorkomende over de overheidsbemoeiing kunnen wij onderschrijven. Wel verdient de aandacht, dat Kuyper hier bijzonder nadruk legde, anders dan in 1910, op het feit, dat „de organisaties zelf het huis moesten bouwen" en de overheidsbepalingen slechts het karakter behooren te dragen van steigerwerk. De Kamers van Arbeid van 1897 voldeden allerminst aan de wenschen van Kuyper. In de Kamer zette hij zijn standpunt uiteen (Handelingen Ile Kamer 189617, blz. 749 e.v.). Later sprak hij over deze Kamers als over „een dood paard aan een boom gebonden". 30) De Standaard van 19—29 Juni 1905. 31) De Standaard van April en Mei 1910. Uitvoeriger dan voor ons doel thans noodzakelijk was geeft Dr C. Beekenkamp de Standaard-artikelen weer in zijn Bedrijfsorganisatie van antirevolutionair standpunt beschouwd, Kampen 1932. Over het geheele onderwerp en de ontwikkeling in de latere jaren schreef ik in ChristelijkSociale Beginselen, Kampen, 1936, 2e deel, blz. 127—261. 32) Van sociaal-democratische zijde is in 1923 een rapport verschenen over „bedrijfsorganisatie", in 1931 weer een rapport over „nieuwe organen". In 1935 zag een publicatie het licht over „Het staatkundig stelsel der sociaal-democratie". Herhaaldelijk werd voorts voor „Ordening" gepleit. Men denkt inderdaad over vele quaesties anders dan vroeger. Maar dit mag toch het oog niet doen sluiten voor het verschil met de antirevolutionairen. Voor de S.D.A.P. is de bedrijfsorganisatie, de ordening, met sterke overheidsinterventie een springplank naar de „socialisatie." Ook van liberale zijde, waar men weinig sympathiek over bedrijfsorganisatie oordeelt, vreest men dat de consequenties zullen leiden tot het socialisme. Ten onrechte. De bedrijfsorganisatie, in antirevolutionairen geest, versterkt het particuliere bedrijfsleven, bevrijdt het van schadelijke tendenzen. Men zie voorts het rapport, door een Commissie aan het Centraal Comité uitgebracht en publicaties van mannen als Amelink e.a. uit den kring der Christelijke Vakbeweging. 33) Van Kuypers Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, in 1874 verschenen, verklaarde de hoogleeraar Kohnstamm, dat het weer heel actueel was. In mijn Tegen valsche democratie en Nationaal-Socialistische dictatuur, Kampen, 1937, heb ik uitvoeriger aangetoond, hoezeer het beroep der N.S.B. op Kuyper faalt. 34) De gewijzigde Grondwet laat thans voor een dergelijk college alle ruimte. 35) Thans wordt herhaaldelijk van Staatkundig Gereformeerde zijde in dien geest gesproken, waarbij men zich dan beroept op Mr D. P. D. Fabius, o. a. op diens V erzekeringsdwang. 3e) Breeder hierover Mr Joh. H. Scheurer, Verplichte verzekering in de antirevolutionaire partij, Amersfoort 1931. 37) Men zie het hiervoor genoemde proefschrift, waarin verschillende citaten van Kuyper, Heemskerk en Talma voorkomen. Talma's standpunt zette ik uiteen in Een Held in volle wapenrusting, Rotterdam 1916. 3S) Kuyper zelf was in dien geest werkzaam bij de behandeling van de eerste Ongevallenwet. De Ziektewet, de Land- en Tuinbouw-ongevallenwet worden thans in hoofdzaak door bedrijfsvereenigingen uitgevoerd. Ook in de Arbeidswet-1919 komen bepalingen voor, die wijzen op zekere erkenning van bedrijfsregelingen. 39) Antirevolutionaire Staatkunde, dl 1, blz. 293 e.v. 40 ) Wat nu? blz. 16. 41) Rede op het Standaard-jubileum in 1897. Dr KUYPER EN HET ONDERWIJS Prof. Dr J. WATERINK I l et zal wel niet mogelijk zijn een boek uit te geven ter gelegenheid van de herdenking van den honderdsten geboortedag van Dr Kuyper, zonder dat daarin gesproken wordt over de beteekenis van Dr Kuyper voor het Onderwijs. Voor eiken vorm van Onderwijs in ons vaderland heeft Dr Kuyper groote beteekenis gehad. Het meest wel voor het Hooger en het Lager Onderwijs. Het is niet alleen aan zijn initiatief en aan zijn doorzettingsvermogen voornamelijk te danken, dat de Vrije Universiteit te Amsterdam werd gesticht, evenzeer is Dr Kuyper de vader van de in haar structuur geheel vernieuwde en naar wetenschappelijke inzichten ingerichte Technische Hoogeschool te Delft. De gewijzigde H. O.-wet van 1905 heeft tevens het stichten van de nijmeegsche Universiteit mogelijk gemaakt. En in verscheidene van zijn beschouwingen van breeder opzet betrok Dr Kuyper niet alleen het Lager Onderwijs, maar ook het onderricht aan onze universiteiten en hoogescholen. Het is niet wel mogelijk in een artikel van den omvang als dit de beteekenis van Dr Kuyper voor heel ons Onderwijs te schetsen. Het verheugt mij dan ook dat de redactie aan Dr van Es opdroeg in zijn artikel te spreken over de beteekenis van Dr Kuyper voor het Hooger Onderwijs. * * * Dr Kuyper en ons Onderwijs. Die twee behooren bijeen. Zonder inzicht in de verhouding tusschen Dr Kuyper's levensstrijd en den groei van het Onderwijs, zooals het thans is, is het nederlandsche schoolwezen niet te begrijpen. Met opzet gebruikten wij het woord schoolwezen. Zeer veel minder toch dan het schoolwezen heeft de paedagogische structuur van ons Onderwijs den invloed van het optreden van Dr Kuyper gemerkt. Niet alsof Dr Kuyper ook niet oog gehad zou hebben voor de beteekenis van en de eischen voor een calvinistische paedagogiek. Wij hopen straks nog wel te zien dat hij stellig voortdurend groote belangstelling toonde voor de vraagstukken van paedagogischen aard. Maar de ontwikkeling der dingen bracht mede, dat de man, die midden in den strijd stond, zijns ondanks den schoolstrijd als een politieken strijd moest aanvaarden. Zijns ondanks, — want zeer nadrukkelijk heeft Dr Kuyper het uitgesproken, dat de schoolkwestie niet een politieke kwestie mocht worden. In zijn groote rede in de Tweede Kamer der Staten Generaal van 7 December 1874 ') sprak hij het uit: „Het moest mogelijk zijn ook ons land een schoolstelsel te geven, waarbij geen partijpolitiek in het spel behoefde te komen. Het onderwijs is mijns inziens niet allereerst een politieke, maar een sociale kwestie, en ik beaam te dien opzichte zonder voorbehoud het gevoelen van den Engelschen secretary for education, Mr Forster, die toen hij zijn motie deed for leave to bring in the bill of Elementary education, in het Parlement verklaarde: „There never, I believe, was any question presented by any Government to this House which more demanded to be considered apart from any party consideration." Kuyper zag te goed hoe juist door de samenkoppeling van politiek en schoolkwestie de school tenslotte de dupe werd van het politiek belang, vandaar dat hij even later zei: 2) „Eerst omstreeks dat jaar (1789) is, in het eene land iets vroeger in het andere iets later, een revolutie in de denkbeelden omtrent het schoolwezen ontstaan met dat gevolg, dat althans ten onzent de Staat op zijn beurt de school heeft gearripieerd, om zich op zijn wijze schuldig te maken aan dezelfde verkeerdheid, die eertijds de Kerk beging, door de school te emancipeeren voor het Staatsidee. Ook daarvan zeg ik: de Staat deed destijds goed; het was noodzakelijk dat iemand zich de verlatene school aantrok. Maar het onvermijdelijke gevolg was, dat de school nogmaals in een toestand van afhankelijkheid kwam. Want ook de Staat poogde uit den aard der zaak te doen wat eertijds de Kerk deed: eigen denkbeelden te propageeren door middel van de school. Dit nu behoeft, zoo ik wel zie, en mag zoo niet blijven. Het onderwijs is een eigenaardig volksbelang. Het onderwijs raakt een van de ingewikkeldste en neteligste quaestiën, waarbij alle vraagstukken, en daaronder de diepste vraagstukken die het menschelijk weten tot onderzoek uitlokken, betrokken zijn, vraagstukken van anthropologie en psychologie, van religie en sociologie, van paedagogiek en moraal. Vraagstukken die, kort gezegd, in alle vertakkingen van het sociale leven ingrijpen. Nu komt mij voor, dat zoodanig element van het maatschappelijk leven alleszins recht heeft op een volstrekt zelfstandige organisatie; altijd in dien zin dat het onderwijs optrede in den geest van wat de Engelschen noemen: a body corporate." Zoo kunnen wij wel zeggen dat Dr Kuyper ondanks zichzelf gedwongen werd den politieken schoolstrijd te strijden. In later jaren heeft hij deze situatie aanvaard en heeft hij gezien, dat het niet mogelijk was zijn vroegere idealen ten volle door te zetten. Reeds in 1889, naar aanleiding van de Schoolwet-Mackay, deed Kuyper van zijn instemming met het voorstel-Mackay blijken in De Standaard; en dat hoewel in feite de weg dien Mackay bewandelde niet geheel overeenkwam met de ideaalstelling die door Kuyper aanvankelijk was gegeven in de daareven door ons geciteerde rede. Want als Kuyper in zijn „Antirevolutionaire Staatkunde" 3) over de schoolkwestie handelt, dan is voor hem financieele gelijkstelling de beste uitweg uit de moeilijkheden en erkent hij, dat de bijna ongelooflijke verhooging van de kosten van het Onderwijs de handhaving van het vroeger ingenomen standpunt onmogelijk maken. Ondanks de wijze waarop de schoolkwestie verliep en ondanks het feit dat Kuyper de oplossing tenslotte langs den politieken weg aanvaardde, is het aanvankelijk niet zijn bedoeling geweest deze oplossing door middel van het politieke apparaat te zoeken. * * * Trouwens nog in andere opzichten is Kuyper door den loop der dingen gedwongen geworden zijn opvattingen schijnbaar te wijzigen. Er zat in zijn opvatting groei. Een natuurlijke groei, die naar de omstandigheden wijzigingen in den uitdrukkingsvorm der gedachten noodzakelijk maakten. Wel bleef het principe hetzelfde. Doch bij een figuur als Kuyper met zoo buitengemeene leidersgaven is het niet te verwachten dat hij steeds de formuleering van het eenmaal ingenomen standpunt blijft verdedigen. Dit blijkt duidelijk b.v. uit zijn houding tegenover den schoolplicht. Op zichzelf is de vraag van den schoolplicht er een die thans van betrekkelijk ondergeschikt belang is. Maar het eigenaardige feit heeft zich voorgedaan, dat Kuyper tot tweemaal toe in een zeer heftigen strijd werd gewikkeld in verband met het vraagstuk van de schoolplichtigheid. Eerst aan het eind van het jaar 1869 en het begin van het jaar 1870, en daarna aan het eind van de negentiger jaren in verband met de Leerplichtwet van Goeman Borgesius. Wij zullen straks dan ook genoodzaakt zijn aan de houding van Dr Kuyper ten opzichte van den schoolplicht bijzondere aandacht te wijden. Wij noemden hier den schoolplicht slechts als voorbeeld van de ontwikkeling die er geweest is in het optreden van Dr Kuyper. Indien ergens, dan is juist op het terrein van de schoolkwestie Dr Kuyper de leider geweest die toonde, dat alle starre vasthouden aan een eenmaal ingenomen standpunt hem vreemd was. Deze gedachte moeten wij met nadruk vooropzetten, willen wij Dr Kuypers beteekenis voor het onderwijs begrijpen. En dan is daarnaast nog iets. Een machtige geest als Kuyper zag dikwijls de toekomst, als in profetische visie, merkwaardig juist. Op den morgen vóór de aanbieding van het Volkspetitionnement (3 Augustus 1878) wandelden Kuyper en Lohman in de lanen van Het Loo. Toen profeteerde Kuyper: „De Koning zal de wet onderteekenen, maar over tien jaar hebben wij een rechtsch Ministerie dat de wet ongedaan zal maken"4). En zijn profetie kwam uit. Maar in datzelfde jaar schreef Dr Kuyper in De Standaard, dat het hebben van eigen Middelbaar Onderwijs en van eigen Gymnasia, van eigen Kweekscholen en Landbouwscholen voor de onderscheiden volksgroepen (zoo calvinistisch als roomsch) afstuitten op een volslagen onmogelijkheid. „In Amsterdam en Rotterdam, desnoods in Den Haag en Utrecht, zou zich nog eenige splitsing denken laten, maar in alle overige steden en vlekken is, en dat nog niet dan met moeite, hoogstens één enkele school van dien aard in stand te houden. Nooit zal derhalve op dit terrein het beginsel van „voor elke richting een school", in den lande zijn door te voeren. In den regel zullen déze scholen altijd gemengde scholen blijven" 5). Wie ziet hoe ruim vijftig jaar later, niet alleen in de door Kuyper genoemde groote steden, niet alleen in de hoofdsteden van de meeste provincies, maar zelfs in betrekkelijk kleine provinciale steden de inrichtingen voor christelijk M. O. bloeien, weet hoezeer Kuyper de toekomst hier onjuist zag. Wij denken er natuurlijk niet aan om bij iets dergelijks ook maai' den schijn aan te nemen, alsof aan Dr Kuyper iets te verwijten zou zijn. Geen mensch kon vijftig jaar geleden voorzien den grooten opbloei van het M. O. en niemand kon vermoeden, dat er zooveel vraag zou komen naar gelegenheid om aan jonge menschen M. O. te doen geven. Het is trouwens de vraag, of het volksleven gelukkiger geworden is door die niet verwachte ontwikkeling. Toch moeten wij ook dergelijke dingen noteer en om Kuyper in zijn optreden te begrijpen. Het is een bewijs dat Dr Kuyper, hoezeer ook iemand met een verzienden blik, toch ook kind van zijn tijd was. Wij zullen hem dus hebben te zien eenerzijds als den genialen figuur, den leider, wiens oog ver vooruitspeurt, gevaren onderkennend, strategische punten ontdekkend, goed georganiseerde aanvallen door zijn principieele overtuiging en door zijn geweldig enthousiasme leidend en stuur gevend; maar wij zullen hem anderzijds zien, als den mensch, die midden in zijn tijd staat en die niet los van zijn tijd kan worden verklaard. * * * In het publieke optreden van Dr Kuyper in het belang van ons Onderwijs zijn duidelijk vijf verschillende perioden te onderscheiden. Men zou zoo een hoofdindeeling kunnen maken. De eerste periode ligt dan vóór 1878. Het is de periode waarin Kuyper, hoewel begonnen met zijn magistrale rede: „Het beroep op het volksgeweten", toch eigenlijk wel weet, dat de groote massa van het volk nog niet wakker is. In de tweede periode van 1878 tot 1889 is er de groote belangstelling en het medeleven van de massa gekomen. „De Unie" is opgericht en langzaam maar zeker gaat het in de richting van de WetMackay. Tot dusver had Kuyper in zijn strijd vrijwel van alle kanten van positieve Christenen steun ondervonden. Een enkele uitzondering daargelaten, — wij komen daarop nog terug — was Kuyper toch door alle strijders voor het christelijk Onderwijs hoe langer hoe meer beschouwd als de leider bij uitnemendheid. Met de schoolwet-Mackay sluit zich de tweede periode af. Dan begint de derde die weer ongeveer tien jaren duurt. Het is de periode tot aan het „Gewijzigd Unie-rapport" en van de Leerplichtwet. De strijd naar buiten wordt wel doorgestreden, maar in eigen kring zijn de negentiger jaren jaren van wrijving, althans van niet volkomen eensgezindheid. Daarna volgt dan de vierde periode. Die, waarin hij zelf Minister is van 1901 tot 1905; een periode die zou kunnen worden genoemd die van het „Gewijzigde Unie-rapport" tot aan de „Onderwijs-novelle" van 1905. En de laatste periode is dan die van 1905 tot 1920. Als Kuyper zijn hoofd ter ruste legt heet de schoolstrijd beëindigd. * * * Voor den minnaar der Historie en voor hem, die de verhouding tusschen Dr Kuyper en het Onderwijs beschrijft is stellig de eerste periode de meest interessante. In die 10 jaren zien wij Kuyper geleidelijk groeien als de strijdbare held voor het christelijk Onderwijs. De machtigste wapenen van vernuft, de scherpste pijlen van spot, de felste geeselslagen van geweldige kennis werden gericht tegen een numeriek veel sterkeren vijand, die in geen enkel opzicht zijn verachting voor den strijder verborg. Maar ook als wij Kuyper zóó zien, is er in deze periode nog weer onderscheid. Van 1869 tot 1874 strijdt Kuyper nog buiten de Kamer. Hij treedt dan op in particuliere vergaderingen; hij schrijft zijn geweldige artikelen in De Heraut; hij attaqueert den geest van de openbare school; hij strijdt midden onder het volk tegen een stelsel, dat hij verderfelijk acht. Daarom moet hij naar twee zijden principieel zijn positie bepalen. Vanzelf brengt dat dan mede eenerzij ds een botsing met de ethisch-irenischen, en anderzijds een scherpe uiteenzetting jegens de menschen van het „Schoolverbond". Met de Nutsbeweging wordt door hem afgerekend. Het verderfelijke dogma der Staatsschool wordt door hem fel bestreden. Maar in 1874 komt er een wijziging in Kuyper's optreden. Hij is dan in de Kamer geroepen zijn gedachten te verdedigen en zich positief uit te laten over zijn idealen voor het nederlandsche schoolstelsel. De strijd is dan niet minder fel dan vroeger. Maar hij komt op breeder gebied. En indien ooit, dan bleek toen hoe groot een geest in Dr Kuyper aan ons volk was gegeven. De man die vijf jaren lang gestreden had tegen het uitermate gevaarlijke schoolstelsel, vrucht van een Staatsidee, die hij „principieel valsch" en „satanisch" noemde, is in de Kamer niet een man die in het antithetische zijn kracht zoekt, noch in het polemische; maar thetisch zet hij zijn idealen uiteen en scherp omschrijft hij zijn positie en zijn wenschen. Zoo kunnen wij dan zeggen, dat de jaren van einde '74 tot einde '76 hun eigen karakter dragen. Dan komt er een half jaar rust. Dr Kuyper, ernstig overspannen, zoekt herstel in het buitenland. En God geeft hem die genadig. Ternauwernood hersteld, beginnen in Maart '77 weer zijn artikelen in De Standaard over de Onderwijspolitiek van Heemskerk-Van Lynden. Maar fel wordt er de kamp weer, als hij op 18 Maart 1878 zijn van verontwaardiging vlammend artikel: „Kappeyne's bezadigdheid" schrijft. En dan begint zich langzamerhand de geweldige actie voor het Volkspetitionnement te ontwikkelen. En daarmee wordt de eerste tienjarige periode afgesloten. * * * Kuypers eerste groote rede in den Schoolstrijd is die van den 18en Mei 1869. Het is de openingsrede van de Algemeene vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. Ze draagt tot titel: „Het beroep op het volksgeweten". In meesterlijke taal en met een genialen stijl spreekt Kuyper over de noodzaak, dat weer het volksgeweten gaat spreken. Hij wijst een valsche volksidee af. De nationale gedachte wordt gedragen door de kleine minderheid. „Niet zelden gebeurt het M. H., dat de bergstroom aan den voet der bergen zich in tal van beken splitst. Dan ziet ge soms de breedste takken zijwaarts buigen, wild spartelend door de rotsvallei, en slechts een vergeten beek zich een weg banen, lijnrecht naar het bed des Oceaans. Tot straks, dat kronkelen en dat dartelen moede, de machtiger beken weer de oude speelnoot opzoeken, heur wateren in haar bedding storten, en der mindere hulde brengen, van het juistst den stormloop te hebben gekend. Zietdaar dan het beeld van wat U de volkeren der aarde toonen, zoo ge opklimt tot hun oorsprong en ze naspeurt in hun geschiedkundig verloop, en leer het aan Israël allereerst hoe vaak juist een volks minderheid alleen zich der volksroeping bewust bleek te zijn. Of waar Mozes van den Horeb afgeklommen, het volk dansend vindt om het kalf van goud, hun door Aaron opgericht, wat is daar zijn boeteprediking anders dan een beroep op het volksgeweten? een dwingen tot erkentenis dat zij de volksroeping verguisd, en hij alleen het zedelijk karakter der natie gehandhaafd heeft? Als Israël straks, voor Enak's reuzen beducht, weer hunkert naar Egypte's vleeschpot, en het hart van vrees zich smelten voelt, vormen dan niet Mozes en Jozua en Kaleb de kleine minderheid, die op het volksgeweten indringend, alleen nationaal zijn, waar geheel het volk zijn roeping vergeet? Waar Elia op de Karmel het volksgeweten wakker schudt, blijkt daar niet het nationaal besef, bij de volksmassa schier geheel verdoofd, alleen nog in die vijfduizend gesproken te hebben, wier knie niet voor den Baal boog? Geheel het optreden der profeten in Israël: Jesaia die voor Achaz treedt op het vollersveld, of Jeremia in het wachthuis opgesloten, wat zeggen ze U anders, dan dat de nationale volksplicht, de zedelijke roeping van Israël, de nationale politiek door vorst en volk voortdurend vergeten werd, en slechts door een nauw noembare minderheid werd beseft. En al hun reden, zoo vol gloed en wijding, — licht er hun beroep op het volksgeweten, het terugroepen van Israël naar zijn volksverleden, het dagen van heel Israël voor een hooger vierschaar uit, en immers al heur kracht vloeit weg en heur samenhang ligt verbroken. Kent gij Hem niet, die om Zijn beroep op het volksgeweten, als een die de schare verleidde, als een volksberoerder is uitgeworpen? Of begreep die Spruite Davids dan Israël's nationale roeping niet, omdat het volk in massa zijn volksgeweten toegeschroeid, en om Zijn bloed gevraagd, voor Hem een kruis geëischt had?" 6) De natie moet weer wakker worden. Het feit, dat de meerderheid der natie anti-nationaal kan zijn, mag den Christen niet moedeloos maken. Zou men zeggen, dat door Kuyper's opvatting het geheele begrip van nationaliteit zwevend werd, dan zegt hij: „Volksoorsprong, volksverleden, volksïetizen, volksbezoeking, zietdaar dan voor het minst een viertal vaste punten, waarop ik U wijzen wilde, om de noodlottige meening te bestrijden, alsof de lijn geheel zwevend zou zijn, die het echt-nationale afscheidt van wat den volksaard miskent. De objectieve maatstaf, die bij de uitspraak van het volksgeweten het zuivere toongeluid van valsche trillers, den diepen ernstigen grondtoon van ondoordachte uitingen onderscheidt. Het getuigenis van het volksleven zelf, waardoor een einde kan gemaakt aan het onwaardig schouwspel, waarbij de heilige leuzen onzer nationaliteit tot een speelbal der partijen verlaagd worden. De toetssteen eindelijk, die onfeilbaar beslissen kan, of ook onze richting de nationale klanken slechts misbruikt uit partijzucht, of daarom ze op de lippen mag nemen, omdat zij werkelijk de natuurlijke, in niets verbogene richting van het nationale leven is" 7). Na deze inleiding valt hij in gespierde taal de openbare school aan. Haar beginsel bestrijdt hij. En door het op te nemen voor de School met den Bijbel strijdt hij tevens voor het herstel van het nationale leven. Zal het nationale leven weer opbloeien gaan in de christelijke school, dan moet de Christen in Nederland wakker worden. Dan moet htm geweten gaan spreken. Kuyper weet echter, dat de massa moeilijk is wakker te krijgen. Maar hij wil niet klagen. Er is reeds veel stof tot danken. „Maar in ernst, M. H., wie bij ervaring weet hoe langzaam de werking zich openbaart van het zedelijk leven: wie vooral uit de geschiedenis der volkeren leerde, hoe nauwlijks merkbaar het geestelijk leven der volkeren voortschrijdt, zoolang geen machtige gebeurtenissen het wakker schudden en als grijpen in zijn ingewand: wie i. e. w. niet slechts met beden en met wenschen maar ook met de geaardheid van het zedelijk, vooral met den aard van het volksleven te raden gaat, — neen, gewisselijk, die zal niet klagen noch jammeren, maar eer lof en aanbidding offeren aan den God onzer Vaderen, die ons reeds zulk een overwinning schonk! O! zie terug op den strijd die achter ons ligt, en als ge dan eerst boete hebt gedaan over de zonde onzer eigenwilligheid en onzer jammerlijke verdeeldheid, verkwik dan ook Uwe ziele eens aan zoo rijken buit als na zoo korten strijd reeds werd uitgedragen. Of is het dan niet als bij de kinderen Israëls, zoo ook in onze kringen, een wassen onder de verdrukking geweest? Is niet de kleine groep van weleer in menigte uitgebroken, en met verdubbelde slagorde uit den strijd teruggekeerd? Dat wolkje, eens als eens mans hand, is het niet tot een zwangere wolk aangegroeid, wier malsche druppelen op het dorstig land zijn neergedaald?" 8) In die rede van Kuyper beluisteren wij een program. Christelijk Nederland, dat is de natie, herstel van historisch recht, dat is het ideaal. Wakkerschudden van het Israël Gods dat veelszins in den dommel geraakte, dat is het meest nabijzijnde doel. De school is dan middel tot herstel van het nationale leven. Maakte de rede van Kuyper bij de opening van die vergadering diepen indruk, — spoedig zou blijken dat Kuyper's program ook een alarmstoot was voor den strijd in eigen kring. Bij de bespreking van het Schoolwetprogram op de volgende dagen had voornamelijk het voorstel om op schrapping van het woord „christelijk" in art. 23 van de Onderwijswet aan te dringen, de aandacht. Kuyper verklaarde zich er vóór en wist met een keur van argumenten, in een breed opgezet betoog, zijn meening te verdedigen. Maar dan komt, bijna tegen het einde der vergadering, Beets. Ofschoon allerminst hevig geïnteresseerd voor de vraagstukken van de Schoolkwestie, meent hij thans te moeten optreden. Hij noemt het streven het woord christelijk uit de wet te doen schrappen „daemonisch en misdadig". Het conflict met de ethisch-irenischen is gekomen. Groen van Prinsterer, die in de discussies over de schrapping van het woord „christelijk" natuurlijk voorstander van die gedachte was — had hij niet van den aanvang af het woord christelijk in art. 23 bestreden als „het idee der verlegenheid, der radeloosheid, plechtanker van een betreurenswaardig zelfbedrog" — was diep geroerd door het optreden van Beets. En al was het woord daemonisch, door Beets gesproken, dan voor een goed deel een terugslag op het woord satanisch door Kuyper gebruikt voor de heerschende staatsidee, Groen zelf sprong nu in de bres, vol verontwaardiging zijn aandoening nauwelijks meester. Later zei hij: „Zoo ik toen onaandoenlijk ware gebleven, zoo trilling van de stem en wellicht ook de fonkeling van het oog niet had verraden wat omging in het hart, ja! over die meer dan stoïcijnsche koelbloedigheid, over dergelijk een onchristelijke hardvochtigheid, zou ik mij, met het oog op Kerk en Vaderland, hebben veroordeeld en geschaamd" 9). In De Heraut zette Kuyper onmiddellijk de discussies voort. Hij wilde van valsche irenie niet weten: „waar beginselen in het spel zijn baten narcotische middelen niet." Nog was de strijd met Beets en zijn aanhangers niet ten einde, toen een nieuw conflict kwam, nu met het Schoolverbond. Nu naar buiten, met de erkende tegenstanders van christelijk Onderwijs. Reeds in Februari 1869 had Kuyper zijn brochure „De Nutsbeweging" geschreven. Het 83 pagina's groote boekske was uitgekomen als een „bijblad" van „Christelijke Stemmen". Zijdelings was hij zoodoende ook in aanraking gekomen met het vraagstuk, op instigatie van het „Nut" aan de orde gesteld door de mannen van het Schoolverbond, ïn December '69 werd te Utrecht dit Schoolverbond opgericht en de constitueerende vergadering zou op 27 October 1869 te Utrecht worden gehouden. Een der leidinggevende figuren was Prof. Harting. Er was in den strijd voor beter schoolbezoek, zooals het schoolverbond zich dit ten doel stelde ook veel, dat Kuyper aantrok. Na de mislukking van de samenwerking schreef Kuyper daarover in De Heraut het volgende: „De oproeping door de H.H. Harting aan hun landgenooten gedaan, om zich tot gemeenschappelijke bestrijding van het schoolverzuim te vereenigen, was van alle zijden met vreugde begroet en had, zoowel bij particuliere corporatiën als bij onze periodieke pers luiden weerklank gevonden. En geen wonder! Wie toch schrikte niet op bij het hooren van het colossale cijfer van honderd dertig duizend kinderen onzes volks, die op de scholen van ons lager Onderwijs worden gemist. Ook al geeft men de tegenwerping toe, dat van dit cijfer toch de dubbele categorie van „thuis leerende en „ziekelijke" kinderen, minstens op een 25000 te begrooten, moet worden afgetrokken. Ook al wil men het den heer Van der Heim nazeggen, dat deze statistieke opgaven zoo weinig te betrouwen zijn, dat ze met den naam van „leugen" kunnen worden bestempeld. Dan nog. Ook al slonk het monstercijfer tot op de helft weg, dan nog vraag ik, of ons Hollandsch hart niet voor de eer der natie gevoelt, dat deze kanker niet ongebreideld voortwoeden mag. Vooral zoo men weet, dat in 1852 de officieele opgaven nog slechts een cijfer van 25.000 voor het schoolverzuim aanwezen, en dat dit cijfer sinds steeds klimmende bleef, dan gevoelt ieder dat men hier met een zoo ingrijpend, snel voortwoekerend kwaad te doen heeft, dat er gehandeld moet worden. Moest reeds hierom de vergadering van Schoolverbond velen trekken, er was meer nog dat aan die samenkomst een eigenaardige belangrijkheid leende. De heeren Harting wilden met oprechtheid en ernst een nationaal monument doen verrijzen, en spraken het luide uit, dat ze alle voorstanders van het lager onderwijs, hoe ook overigens gedeeld en gescheiden, te Utrecht wenschten bijeen te zien. Met de grootste vrijgevigheid werden hun uitnoodigingen ook aan de meest verklaarde tegenstanders der Staatsschool gezonden, en in de stukken van hen uitgegaan, werd telkens en plechtiglijk van hun volkomen onpar- tijdige bedoelingen geprotesteerd. Al mocht men dan ook vooraf aan het welslagen van zulk een poging twijfelen, toch gevoelde ieder, hoe eigenaardig pikant een vergadering beloofde te worden, waarin de strijders in de schoolquaestie elkander zouden ontmoeten. Mede daaruit moet dan ook zeker de buitengewone opgewektheid verklaard worden, waarmede de samenkomst vooral besproken werd, en de buitengemeen talrijke opkomst, waarin de heeren Harting zich mochten verheugen. Ook de voorstanders van het Christelijk-Nationaal Onderwijs waren in betrekkelijk groot getal verschenen. De hulpvereeniging Utrecht had haar zustervereenigingen daartoe bij circulaire opgewekt, en tevens de gelegenheid geopend om den avond, aan den dag der vergadering voorafgaande, met hare afgevaardigden de gedragslijn te bespreken, die onzerzijds op de vergadering behoorde gevolgd te worden. De uitslag van deze bespreking was, dat door de opgekomenen een commissie van zes heeren benoemd werd, om hunnen belangen voor te staan. Aan welke comissie bestaande uit de heeren Feringa, Van Asch van Wijck, De Geer van Jutfaas, Brummelkamp, A. Meijer en Kuyper, in mandaat werd gegeven, de volgende amendementen op het eerste nummer der agenda voor te dragen: Op I. 1, aan deze alinea toe te voegen de woorden: „Bevordering van schoolplichtigheid en kosteloos onderwijs blijven onder de vigeerende schoolwetgeving hierbij uitgesloten." Op I. 2, Aan het slot te laten volgen: „Mocht derhalve tengevolge van den stoot door zijn optreden aan de publieke opinie gegeven, invoering der schoolplichtigheid aan de orde komen, dan zal in zijn program, algeheele vrijmaking der school steeds aan de invoering der schoolplichtigheid moeten voorafgaan." Op I. 3. Tusschen de woorden „daarbij" en „persoonlijk" in te lasschen: „Voor zoover hun overtuiging dit veroorlooft." Op de agenda was voorgesteld: „Dat als hoofdbeginsels van het op te richten verbond worden aangenomen: I. Het Schoolverbond heeft ten doel: het bezoek der scholen waar lager onderwijs gegeven wordt, door alle gepaste middelen te bevorderen. II. Het Verbond onthoudt zich zorgvuldig van alles, waardoor de godsdienstige meeningen van dezen of genen zouden kunnen gekrenkt worden. III. Zij, die het lidmaatschap van het Verbond aanvaarden, verklaren daarbij persoonlijk alles te zullen in het werk stellen, wat 161 strekken kan om in hun bijzonderen kring de bedoelingen van het Verbond te bevorderen"" l0). * * * Uit deze inleiding van Kuyper's beschrijving van de geschiedenis, die zich te Utrecht had afgespeeld, blijkt reeds, dat de vigeerende schoolwetgeving in de oogen van Dr Kuyper het groote struikelblok was voor de invoering van de Leerplichtwet. Weliswaar had de bewuste vergadering van het Schoolverbond leerplicht als doel afgewezen, maar leerplicht als middel om het schoolbezoek te bevorderen was niet verworpen. En indien de leerplicht als middel werd ingevoerd, dan bestond er, ondanks alle verzekeringen dat men de gewetensvrijheid niet wilde aantasten, toch groot gevaar, dat kinderen van christelijke ouders zouden gedwongen worden openbare scholen te bezoeken. Jhr. van der Heim had het op de vergadering gezegd: „Ge verplicht mij niet mijn kinderen naar de openbare school te zenden; o, neen, maar als er dan geen andere school is? Al waren er in Nederland maar tien, neen al was er maar één Vader, wiens overtuiging door het verplicht schoolbezoek zijner kinderen gekrenkt werd, dat zou reeds te veel zijn, dat zou voor mij reden genoeg wezen, om die verplichting nimmer te willen voorstaan" 11). En uit het verslag van de N. Rott. Courant12) bleek al, dat de voorstanders van de openbare school er prijs op stelden den leerplicht als mogelijk te blijven veronderstellen. Immers, daar wordt uitdrukkelijk meegedeeld: „De heer Van Lier wees er op, dat de verwerping van het voorstel-Verhagen, volstrekt niet in dien zin mocht worden uitgelegd, dat de vergadering zich tegen het beginsel van verplicht onderwijs had verklaard." Ten onrechte heeft men in later jaren gemeend, dat Dr Kuyper in dezen tijd ten principieele den strijd had aangebonden tegen de schoolplichtigheid. Het lijkt ons goed op deze plaats thans na te gaan hoe de houding van Dr Kuyper tegenover het vraagstuk van de leerplichtigheid in dezen tijd is geweest. Niet alleen om de kwestie op zich zelve. Ook daarom. Het vraagstuk van de leerplichtigheid behoudt immers tot heden toe zijn actualiteit. Maar ook omdat juist uit hetgeen Dr Kuyper over den leerplicht schreef ons veel duidelijker werd omtrent zijn opvatting over de verhouding tusschen ouders en school onderling. * * * 7 Januari 1870 zei Kuyper in De Standaard: „En vraagt men dan of schoolplichtigheid ons in eiken toestand, onder alle omstandigheden verwerpelijk dunkt, dan zeggen we uit volle overtuiging „neen". Gedenkboek 11 We gaan verder en verklaren gaarne met onzen Heldring, dat leerplichtigheid zich met steeds machtiger noodzakelijkheid aan ons op zal dringen. Ja, we aarzelen niet te betuigen, dat ons de dag gezegend zal zijn, waarop algemeene leerplichtigheid zal kunnen worden ingevoerd." Maar tot deze conclusie komt hij op gansch andere manier dan de heeren van de andere zijde. Daar komt de verdediging van de schoolplichtigheid voort uit de leer van de Staatssouvereiniteit in de eerste plaats, en in de tweede plaats uit de eenzijdige verheerlijking van de verstandelijke ontwikkeling. Deze gronden worden door Dr Kuyper verworpen. De christelijke-historische richting plaatst zich bij de beoordeeling van het vraagstuk van de schoolplichtigheid in verband met de eischen van ons volksleven op een zedelijk standpunt. Letterlijk heet het dan verder aldus: „Juist dat zedelijk standpunt brengt met zich, dat de wetten van den Staat van tweeledig karakter zijn. Er zijn wetten, die voor elk volk, bij elke phase van ontwikkeling gelden; er zijn andere die eerst dan kunnen worden ingevoerd, als het volk een zekere trap van ontwikkeling heeft bereikt. We zouden ze kortweg „absolute" en „relatieve" wetten kunnen noemen. „Het zedelijk standpunt brengt eischen met zich, die in volstrekten zin te allen tijde gelden, en daarom is elke Staat gerechtigd, ook afgezien van den volkstoestand, wetten uit te vaardigen, die het leven en den eigendom verzekeren, die de verdediging des lands bedoelen, en hem middelen verschaffen van bestaan. „Maar er zijn ook een reeks van wetten, die dan eerst landswet kunnen worden, zoo de volksovertuiging ze vraagt, als uitdrukking van haar gevoelen, ter bescherming tegen anderer kwaadwilligheid, en uit dat oogpunt moet o. i. ook een eventueele wet op de schoolplichtigheid worden beschouwd. „Een wet op de schoolplichtigheid, zonder den steun der volksovertuiging, blijft — Jhr. Van der Heim heeft het naar waarheid gezegd — eenvoudig onuitgevoerd. Geen Staatsdwang, geen politietoezicht kan hier baten. „Schoolplichtigheid grijpt zoo diep in in het huiselijke leven; ontmoet op haar weg zoo talrijke bezwaren van teederen aard; vindt bij de minste zucht tot verzet een zoo onoverkomelijk struikelblok in voorgewende krankheid; noopt tot een zoo dagelijksch, zoo onafgebroken toezicht, en strekt zich uit den aard der zaak tot zoo duizenden individuen uit, vooral ten platten lande over zoo verre afstanden verspreid, dat alleen met den volkswil aan invoering van de schoolplichtigheid valt te denken. „Eerst langs den weg van natuurlijke ontwikkeling moet de prijs- stelling der ouders op Onderwijs voor hun kroost zoo diep bij ons volk zijn doorgedrongen, dat ons volk als volk genomen, uit vrijen aandrang, uit eigen plichtsbesef, zijn kroost ter schole zendt. „Daarvoor is nu ongetwijfeld in deze eeuw zeer veel gewonnen. „Ook zonder schoolplichtigheid zijn wij reeds zoo ver gevorderd, dat de behoefte aan Onderwijs allerwege wordt gevoeld en de gelegenheid om Onderwijs te ontvangen in alle oorden onzes lands gewaardeerd" 13). Dr Kuyper betoogt daarna dat de onderwijstoestanden in ons land in de laatste halve eeuw aanmerkelijk zijn verbeterd. Maar dat wil daarom nog niet zeggen, dat de menschen rijp zijn om een maatregel als die van de schoolplichtigheidswet thans reeds te verdragen. „Daarom", zoo heet het, „zou doordrijving van dien maatregel op dit oogenblik eer reactie bij het publiek in het leven roepen dan de vastheid van zijn overtuiging bevorderen." „Maar dit beteekent niet, dat er niet een wet op den schoolplicht of leerplicht kan komen. Indien we eenmaal zoover zijn, dat die overtuiging, waar ze is, stevig in de ziel is gedrongen, niet slechts op anderer aandrang steunt, maar zelfstandig in 't hart heeft postgevat en onder alle rangen der maatschappij haar apostelen heeft verworven, dan ja, zal de invoering van de schoolplichtigheid mogelijk en noodzakelijk zijn" 14) Over deze mogelijkheid en noodzakelijkheid wordt dan verder gesproken. Het heet: „Mogelijk. Want dan zal het aantal huisgezinnen, waarover het toezicht gaan moet, volstrekt geen bijzondere krachtsinspanning van het politiewezen vorderen. Dan zullen de gevallen van tegenstribbeling zoo weinige zijn, dat degelijk geneeskundig advies omtrent voorgewende krankheid mogelijk is. Dan zal de uitvoerende macht, in geval van verzet, zoo krachtig door de eenparige volksstemmen gesteund worden, dat het prestige van haar gezag geen oogenblik in gevaar gebracht wordt. Maar ook noodzakelijk. Want dan zal de wet der schoolplichtigheid slechts die enkele diep-verwaarloosde huisgezinnen treffen, waarover de Staat die natuurlijke curateele heeft, die ieder gevoelt te hebben, die zulk een woning binnentreedt. En noodzakelijk niet minder, omdat het gevaar uit verwaasloosde opvoeding voortvloeiend, met den dag grooter wordt, naar mate de klove tusschen hen, die wel, en hen, die geen onderwijs ontvingen, breeder en dieper gaapt. Maar ook: dan eerst. Omdat het zedelijk volksleven wordt vernield, zoo men door dwang een vrucht wil uitdrijven, die alleen op den wortel der vrijheid bloeien kan. Wat uit dwang geschiedt mist elk zedelijk karakter. Is nu de verplichting van ouders jegens hun kroost het eerste uitgangspunt van zedelijke ontwikkeling in het huisgezin, en dus ook in het volksleven, dan zou dwang in dit opzicht wel een kunstmatigen toestand in het leven kunnen roepen, wel een schijn van zedelijke plichtsbetrachting bij ons volk kunnen vertoonen, maar juist onder dien gekunstelden schijn zou het zedelijk volkskarakter zeer bedenkelijk worden geknakt. Niet eer. Omdat de Staat niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering den heiligen drempel van het eigen huis met den scepter zijner macht mag overschrijden. Er moet een handbreed gronds, hoe klein ook, voor den burger overblijven, waar hij zijn eigen meester is; en dat is de huiselijke haard. Blijft die niet meer heilig, dan kwetst men het gevoel van zelfstandigheid, dan rooft men de vrijheid haar natuurlijke kweekplaats, en ontneemt daarmee den Staat zelf zijn hechtsten steun. Want aan den vrijen huishaard alleen wordt die onverwinlijke volksgeest gekweekt, die de vrijheid van den Staat aan 's lands grenzen zal verdedigen. Wel zullen er zeker uitzonderingen moeten blijven. Met de plaatselijke omstandigheden zal moeten worden gerekend, de afstand tusschen het huis en de school ten platten lande moet in acht genomen worden, en zoo moeten er meer bezwaren overwonnen worden. Maar is dat eenmaal geschied, dan vreezen we den dwang, die slechts enkele kwaadwilligen treft, niet meer. Dan werpe men niet tegen, dat schooldwang naar het „Pruisisch mïlitairisme" riekt. Want dan zou juist vervallen wat de schoolplichtigheid bij de Pruisen ontsiert: haar ontijdige invoering, waardoor ze dwang ook voor betergezinden werd. Bovendien de ervaring heeft geleerd hoe de eens zoo gehate conscriptie zelfs allengs zoo met het volksleven is saamgegroeid, dat zelfs bij dien harden, en gelijk hij bij ons wordt toegepast, onrechtvaardigen maatregel, het verzet ten leste zwicht. Indien echter „de zoo gewenschte maatregel der schoolplichtigheid" (zoo staat het er letterlijk) „ooit in ons land zal worden ingevoerd, dan moet daarbij aan twee voorwaarden worden voldaan. Vooreerst. Volstrekt onmogelijk worde gemaakt elke strijd tusschen ongehoorzaamheid aan 's Lands wet en den eisch van het geweten" I5). Natuurlijk wordt hier gedacht aan den toestand van de verhouding tusschen de vrije christelijke school en de openbare school, zooals die in 1870 was. Daarom zegt Kuyper dan ook, dat schoolplichtigheid alleen denkbaar is, zoo het vrije Onderwijs regel, de Staatsschool aanvulling worde. De tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan, is dat voorkomen wordt elke strijd tusschen de eischen van het gebrek en de eischen van den Staat. Er kunnen armen zijn, die niet in staat zijn hun kinderen naar school te zenden. De volksovertuiging zal de middelen moeten scheppen om dezen hangen strijd, die er bij de armen zou kunnen ontstaan, te voorkomen. „De zenuw van het vraagstuk der schoolplichtigheid" ligt dan ook volgens Kuyper „in den strijd met het geweten en in den strijd met het gebrek." „Indien echter aan deze voorwaarde wordt voldaan", indien alzoo het onderwijs is vrijgemaakt en de geldsom „thans" voor het onderwijs besteed, is verdrievoudigd, „dan zal eindelijk de ure worden verhaast, waarop Neerlands volk zijn schoonste daad zal verrichten, door zonder krenking van het geweten en zonder kwetsing van den arme, de schoolplichtigheid uit de zedelijke volksovertuiging over te boeken in de wet van den Staat" 16). Het is zeer duidelijk, dat dit artikel de gedachte aan „schoolplichtigheid in eenigen vorm" ten principieele niet verwerpt. Zelfs moet worden gezegd, dat hier een programma gegeven wordt van principieele beteekenis. In het licht van dit artikel moet dan ook stellig gezien worden een asterisk uit 1874, waar we als volgt lezen: „Bescherming, die niet tegen derving van een goede opvoeding veiligt is geen bescherming. Die bescherming is niet te verleenen zonder invoering van leerplicht. Leerplicht kan niet ingevoerd, tenzij oplossing der schoolkwestie gevonden worde" 17). En reeds twee jaar tevoren had Kuyper in De Standaard geschreven „In Denemarken geldt schoolplichtigheid. De bevolking van 7 tot 14 jaar bedraagt 259.508 kinderen. Werkelijk zijn er op de scholen aanwezig 257.182 kinderen; er ontbraken dus slechts 2326 kinderen. Dit cijfer is zoo laag mogelijk. Op een bevolking van een kwart millioen kinderen zullen er altijd een paar duizend gevonden worden, die uit gebrek aan geestvermogens of uit hoofde van aanhoudende ziekelijkheid van alle onderwijs verstoken moeten blijven. De Deensche jeugd is dus, in haar geheelen omvang, ter plaatse waar zij behoort: in de leerkamer, hetzij dan ter school of bij het huisonderwijs. Schoolplichtigheid, reeds door Luther voorgestaan, treft dus onmiskenbaar doel." En op 11 Juli 1874 las men in De Standaard: „Eindelijk vraagt de heer Nahuys, en wij met hem: Heeft niet de „gierigheid" der Regeering, waarover men klaagt, hierin haar grond, dat men wel weet, dat alles wat het onderwijs raakt, in de Kamer een teedere snaar aanroert en dat men daarom den strijd maar liever ontwijkt, al lijdt ook de verstandelijke ontwikkeling der schooljeugd er schade bij? En zou dit ook niet veranderen als men wist, dat die „teedere snaar" niet meer trillen zou, omdat de onderwijskwestie vooraf op billijke wijze was geregeld? Ook tegen de leerplicht zou dan in beginsel geen bezwaar meer bestaan. Leerplicht ligt in de richting en neiging van onzen tijd. Op zichzelf is hij eer een deugd dan een nadeel te achten en het thans levend geslacht zal hoe langer hoe meer eischen, dat hij worde ingevoerd. Onzerzijds zou de steen des aanstoots zijn weggenomen, indien men kon besluiten op deze of soortgelijke wijze te zorgen, dat zijn invoering de conscientievrijheid onaangeroerd liet. In zooverre dit voorstel zich op de lijn beweegt, die ons steeds de eenige zuivere dunkt, en waarlangs de school aan de ouders terug zou moeten, behoudens eigen zelfstandigheid en toezicht van den Staat, en voorts uitgaat van een denkbeeld, dat reeds voor jaren onzerzijds werd te berde gebracht, kan onze sympathie voor de hoofdgedachte van 's heeren Nahuys artikel niet twijfelachtig zijn, al achten wij ons nog niet in staat van wijze om reeds nu ernstige critiek uit te lokken." (Dat onder conscientievrijheid in dit citaat verstaan wordt de gelegenheid om de kinderen naar een vrije christelijke school te zenden, is uit het verband duidelijk; dit citaat is ontleend aan een artikel, dat geschreven is naar aanleiding van een in Stemmen voor Waarheid en Vrede door den heer Nahuys gedane practische voorslag tot oplossing van de schoolkwestie. De schrijver ging daarbij uit van de stelling, dat leerplicht gewenscht is). Ook hier merken we, dat Dr Kuyper in 1874 geen principieel bezwaar had tegen een wet op den leerplicht. * * * Onze lezers zullen het ons niet euvel duiden, dat thans over hetgeen Dr Kuyper ten opzichte van den leerplicht betoogde hier niet verder gesproken wordt; wij hopen dit te doen wanneer wij behandelen het optreden van Dr Kuyper tegen de leerplichtwet van Goeman Borgesius, Hiermede meenen wij voldoende te hebben aangetoond, dat het optreden van Kuyper tegen het „Schoolverbond" niet verklaard moet worden uit het feit dat hij een principieel tegenstander was van den leerplicht, maar wel hieruit, dat er bij Kuyper gegronde vrees bestond, dat onder de toen vigeerende schoolwet een eventueele Leerplichtwet aanleiding zou worden tot consciëntiedwang. * * * Uit de actie tegen het „Schoolverbond" groeide het „Anti-Schoolverbond", weldra omgezet in een algemeene kiesvereeniging. 1 April 1872 kwam het eerste nummer van De Standaard uit. Kuyper zette ook hier de bespreking van het schoolvraagstuk voort. Hij doet een beroep op heel het christelijke volk om te verstaan dat de christelijk-nationale school de school van de natie is. Voor de school zelf acht hij het restitutiestelsel eisch. In zijn (afzonderlijk gebundelde) Standaard-artikelen noemt hij dien eisch „rechtvaardig, eerlijk en bescheiden" 18). Terwijl Kuyper zooal niet dagelijks dan toch wekelijks met onvermoeiden ijver te velde trekt tegen de liberale Staatsidee en haar wanproduct de neutrale school, wordt hij door zijn Christen-kiezers in 1874 afgevaardigd naar de Kamer. Daarmee vangt het tweede gedeelte van de eerste periode aan. * * * Op 7 December houdt Kuyper zijn eerste groote rede over de schoolkwestie in de Kamer. Al dadelijk bewijst hij te zien, dat er ook m de schoolkwestie progressie zit. Hij wil niet meer weten van het dilemma gezindheidsscholen of het schoolstelsel gebaseerd op den voet van schijnconcurrentie. Hij wil ook — gelijk wij boven reeds zagen —— het onderwijs niet zien als een politieke kwestie. En als er gevraagd wordt: welk schoolstelsel is voor onze natie het geschikst?, dan eischt hij dat het onderwerp eindelijk eens kome tot het recht eener zelfstandige positie. Zulk een belangrijk element van het maatschappelijk leven als het onderwijs heeft recht op een „volstrekte zelfstandige organisatie". „Daartoe nu zou men mijns inziens kunnen geraken indien de ouders, voor zoover zij geheel of gedeeltelijk het schoolgeld voor hunne kinderen betalen, een gemeentelijken schoolraad kozen, waarbij ik de quaestie openlaat, of in dien raad ook van Regeeringswege een lid moet worden aangesteld, en op wat wijze de onderwijzersstand daarin vasten voet moet verkrijgen. Uit die gemeentelijke schoolraden kon men dan opklimmen tot provinciale schoolraden en daaruit weder tot een Rijksschoolraad. Aan deze hierarchie zou ik in mandaat willen geven: 1° om het gansche beheer over het schoolwezen te voeren; 2° om waar het recht van vrijheid van geweten het eischt, zelf scholen op te richten in strikt neutralen zin; en 3° om gehoorzaamheid af te dwingen aan de bepalingen, die van Staatswege voor het onderwijs zijn gemaakt. Men versta mij wel. Wat ik bedoel is geenszins een hierarchie in den zin van de Fransche academie, maar integendeel een hiërarchische schoolraad in den zin van de Engelsche schoolboards" 19). De Staat wil Kuyper plaatsen voor een recht en voor een plicht. „Aan den Staat het recht: 1° van indirecten schooldwang (hierover straks); 2° recht van legislatie, dus ook tot bepaling van het peil waarop het onderwijs staan zal; 3° het recht van controle en inspectie, en 4° het recht van diplomeering, of wil men, het recht tot uitreiking van onder wij sacten" 20). De Staat heeft daarnaast den plicht tot het uitreiken van acten van bekwaamheid aan hem die onderwijzen wil en in de tweede plaats is de Staat verplicht te waken voor de gewetensvrijheid. Kuyper ziet van dit systeem de volgende voordeelen. 1° Men zal uit de abstractie der theorie tot de eischen van het concrete leven terug komen. 2° Er zal emancipatie komen van het Onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis. 3° Het zal onze politiek verbeteren, die politiek die thans ten onrechte de Onderwijskwestie als spil heeft. 4° De ouders komen met dit systeem beter tot hun recht. Daarna behandelt Kuyper de vraag, wat er reeds te doen zou zijn door herziening van de schoolwet in den bestaanden toestand. En tenslotte stelt hij de kwestie in zijn laatste punt heel scherp, door de vraag te behandelen: „is er winst te hopen van een overmaat van ministerieele dubbelzinnigheid?" Opvallend is het, dat Kuyper zich in deze rede ook uitlaat over den schoolplicht. In deze rede heeft hij het ideaal van den individueelen schoolplicht in verband met den plicht van den Staat tot de uitreiking van de acte van bekwaamheid aan hem die onderwijzen wil, zegt hij dat deze plicht gegrond is op het recht van den Staat om indirecten schooldwang op te leggen. „Let wel, indirecte schoolplicht, dat is, ik acht den Staat alleszins bevoegd om het volle genot van de rechten, die hij als Staat aan zijn burgers toekent, afhankelijk te stellen van zekere conditiën, waaraan zijn burgers moeten voldoen. Betwist niemand aan den Staat het recht om iemand, wiens denkvermogen in het ongereede kwam, zekere rechten te ontnemen, die hij anderen gunt, dan zie ik niet in, waarom men het volle genot van die rechten niet evenzeer afhankelijk zou mogen stellen van het voldoen aan zekere minimaal-eischen van intellectueele ontwikkeling. Maar hieruit vloeit dan ook een plicht voort. Wanneer de Staat eischt, al is het indirect, dat ieder die rechten die hij verleent, genieten wil lager Onderwijs zal ontvangen, dan behoort de Staat ook te reke- nen met het feit, dat niet alle ouders het geldelijk vermogen bezitten om te voorzien in de kosten van onderwijs voor hun kroost" 21). Wij merken dat Kuyper hier een idee aanraakt, dat op die wijze in De Standaard niet was besproken. Tevens is het interessant om te zien hoe hij zelfs van deze gelegenheid gebruik maakt om te wijzen op de noodzakelijkheid van de rechtvaardigheid jegens alle ouders. Ook dit betoog wordt gedragen door de schoolstrijd-gedachte. Indirect komt Kuyper ook hier op voor de overtuiging van hen die achter hem stonden. Maar dan met andere dan liberale begrippen. Tegenover zijn tegenstanders, die zoo gaarne over christelijke verdraagzaamheid spraken, had hij het zoo scherp gezegd in De Standaard: „Eischen kan men van een iegelijk, dat hij den waarheidszin, de overtuiging, den ernst niet verdenke, maar eerbiedige, waarmee andersdenkenden hun denkbeelden over God en goddelijke zaken uitspreken. Eisch van menschelijke samenleving is het, dat U niemand, direct of indirect, het recht betwiste of verkorte, om anders te denken dan ik zelf. Ge eischt, dat ik ter bestrijding van wat mij dwaling dunkt, nooit andere woorden of middelen bezige, dan die de vrije beschikking van eiken mensch over zijn eigen overtuiging ongedeerd laten. Dat is de plicht der christelijke verdraagzaamheid, maar ook dat alleen. 's Menschen recht om van zijn godsdienstige overtuiging meester te blijven, mag nooit of nimmer worden verkort, en al wat strekken zou om door geweld of geldelijken drang, door misbruik van overmacht, door spot of scheidtaai dit onvervreemdbaar recht te na te komen, moet met alle beschikbare middelen uitgeroeid en duurzaam geweerd. Maar eerbied voor anderer begrippen kan noch mag men eischen. Dat ware de waarheid te na komen. Dat ware den strijd des geestes onder den ban leggen. Dat zou uitloopen op geestelijken dood. Niemand koestert dan dien eerbied ook. „Andersdenkenden" moeten toch menschen zijn die denken; en hoe kan iemand die denkt, we zeggen nog niet eens, dulden wat hem dwaling toeschijnt, maar let wel, voor die dwaling eerbied koesteren? Het belang der waarheid eischt van dien eerbied het tegendeel. Zal het ons vaderland en ons volk welgaan, dan moet de eerbied voor de overtuiging, waarmee iemand zijn geloof belijdt, ongekrenkt blijven, maar de moed om wat ons dwaling dunkt, zonder zweem van eerbied er voor, met open visier te bestrijden, toenemen" 22). * * Scherp was de reactie op Kuyper's Kamerrede. Den volgenden dag sprak Kappeijne v. d. Coppello zijn zoo bekende woorden: „Het kind is geen voorwerp van recht, maar van liefde. Nu vraag ik: kan eenig vader beweeren dat het zijn plicht is aan zijn kind het eerste Onderwijs te onthouden, wanneer de school, waarin dat Onderwijs genoten wordt, voor het kind door den Staat kosteloos opengesteld is? Zegt men: „Indien gij dat wilt onderdrukt gij de minderheid," zou ik bijna zeggen: „Welnu, dan moet die minderheid maar worden onderdrukt, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft, en heeft zij in onze Maatschappij geen recht van bestaan"23). Vrijwel algemeen vindt men deze woorden geciteerd zonder het verzachtende: „ik zou bijna zeggen". Kuyper bleef het antwoord niet schuldig. In dezelfde zitting hield hij zijn rede met het beroemde slot: „Kwam dan ook ooit de dag, Mijnheer de Voorzitter, — en hiermede zal ik eindigen — waarop aan deze ministeriele tafel een Regeering plaats nam, die sprekers program als Regeeringsprogramma afkondigde, zeggende dat ze desnoods de minderheden onderdrukken en de vlieg dooden zou, die de bereide zalf bederven kon, ik zou haar toeroepen: neem dan ook uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in stede den Adelaar met het lam in de klaauw, beeld der tirannie" 24)! * * * Merkwaardig is deze eerste Kamerrede van Dr Kuyper ook nog om iets anders. Publiek nam hij hier den eisch, het woord „christelijk" uit art. 194 uit de wet te schrappen, terug. „Welke eischen ik dan aan de tegenwoordige schoolwet zou willen stellen; of ik nóg schrapping van het woord christelijk vraag? Mijnheer de Voorzitter, ik zie van dien eisch af, en zal U zeggen in welken zin. Men weet, Jean Maria Farina heeft zijn proces tegen zijn concurrenten laten varen, zoodra de gebruikers der Eau de Cologne, juist door zijn proces, op heel de wereldkaart het verschil tusschen de Josephs- en de Julichsplatz kenden. Welnu, in den zin van lucus a non lucendo, sta het woord christelijk mijnentwege in de schoolwet. Heel het volk weet thans, dat het is christiana a non christianisando. Was daarom het eerste program van den heer Groen van Prinster er doelloos? Integendeel, zijn doel is bereikt; het moest dienen om de natie de oogen te openen, en heel de natie weet thans wat er van het christelijk karakter onzer Staatsschool zij. Daarna heeft men geëischt herziening van art. 194 der Grondwet, en thans algemeene grondwetsherziening. Strijdt dat? Neen, mits men in het oog houde, dat hierbij in het spel is niet slechts één staatkundig beginsel, maar het al beslissend beginsel dat alle Staatkunde beheerscht" 25). Deze wijziging is uit den aard der zaak tactisch zeer belangrijk, maar ook principieel van groote beteekenis. De strijd tegen de ongelukkige formuleering van art. 194 wordt nu gebracht op veel breeder plan. De argumenten tegen den verkeerden geest in dit wetsartikel en in andere spreekt voor de massa beter, dan die tegen het woord „Christelijk" alleen. Terwijl Kuyper in de Kamer zijn strijd voortzet en o. a. 14 en 15 Mei 1875 Minister Heemskerk dringend verzoekt zijn plannen ten opzichte van het Onderwijs bekend te maken, verschijnen naar aanleiding van het nieuwe liberale schoolprogram in De Standaard verschillende driestarren, die bijna een klassiek karakter gekregen hebben. Zoo o. a. die met het opschrift „De scherpe resolutie" 26), en die met den titel „Het decretum horribile". Er zijn ook andere artikelen in De Standaard die historische beteekenis hebben vanwege het cijfermateriaal dat er in is verwerkt. Wij meenen goed te doen het volgende hier aan te halen uit het artikel verschenen onder het opschrift „De Balans": „Er zijn in ons land een goede 460 duizend kinderen van 6 12 jaar. Van dezen gaan er op de Staatsschool 325.314 (15 Januari 1872). Op ondersteunde scholen, die met Staatsscholen gelijk staan ruim 4000. Saam derhalve circa 330 duizend onder de 13 jaar. Alle bijzondere scholen saam tellen slechts 90.087 leerlingen van gelijken leeftijd. . Een toch nog aanzienlijk getal meent ge! Negentig duizend kinderen op onze christelijke scholen! Hoe ge u vergist! Er zijn in ons land 3766 scholen van lager onderwijs. Van dit cijfer zijn 2649 Openbare, 144 met Staatsscholen gelijkstaande en slechts 973 Bijzondere Scholen. Maar nu, zijn dit onze scholen? Och neen! Van deze 973 scholen zijn er 428, dus bijna de helft, scholen van particuliere onderwijzers voor den middel- en meer gegoeden stand, meerendeel zonder godsdienstig karakter. Van de 545 die dan resten, zijn 272 scholen Roomsch en 11 Israëlitisch. Van de 262 die dan nog overblijven, zijn 50 diaconiescholen, voor een deel nog in handen van niet-belijdende Kerkeraden. Zoo blijven dus, alles saamgenomen, slechts even 200 scholen voor de christelijk-historische vrije school over, aldus verdeeld: Christelijk-nationaal onderwijs: 131. Overigen... 79. Onder deze overigen schuilen dan nog eenige Protestantsche scholen van zeer onbeslist karakter, zoodat we veilig zeggen kunnen, dat van de bijna vierduizend scholen in ons land slechts tweehonderd onderwijs geven in den geest, dien wij voorstaan. Is het meer dan een druppel aan den emmer? En nu de Kostenrekening? Wat meent men wel dat deze Staatsschool uit de nederlandsche belasting-opbrengst trekt? De Landsregeering betaalde in 1872 (thans veel meer) reeds ruim vijf en een halve ton gouds. De gemeentekassen in datzelfde jaar vier millioen en één tonne gouds. De Provinciën ruim anderhalve tonne gouds. Alles na aftrek van de bijna negen ton die aan schoolgeld geheven werd. De uitgave was dus oorspronkelijk vijf millioen en zeven tonnen gouds. Hieronder zijn begrepen bijna anderhalve ton aan pensioen voor onderwijzers. Ook de ruim twee tonnen gouds voor de opleiding van onderwijzers. Houdt men in het oog, dat in '73 en '74 deze cijfers nog zeer aanzienlijk verhoogd zijn, dan blijkt dat de Staatsschool thans ruim zes millioen guldens aan de belastingschuldigen kost. Deze zes millioen guldens worden voor het grooter deel geheven van voorstanders der vrije school. De uitkomsten der laatste verkiezingen toonden dat de voorstanders der vrije school zelfs onder de stemgerechtigden de meerderheid vormen. Onder de overige volksklassen is dit nog veel sterker het geval. De voorstanders der Staatsschool (Radicale, Liberalen en linksConservatieven) betalen dus de kleinere helft, om het meerdere van ons te nemen. En ook al nam men aan, dat het „half om half" staat, dan nog lichten ze door de Staatsmacht drie millioen gulden uit onze privé-kassen, om hun Staatsschool in stand te houden! Stel nu dat er bij uiterste krachtsinspanning nog één millioen 's jaars voor de bijzondere school wordt saamgebracht, dan blijkt derhalve dat er onzerzijds vier millioen voor ónze scholen beschikbaar was. Van deze vier millioen ontneemt de Liberalistische partij in al haar schakeeringen ons drie ïnillioen om haar Staatsschool in stand te houden, voegt die bij de drie millioen die zij zelf opbrengt, en roept ons dan' toe: Als ge nu met Uw EEN millioen maar tegen onze ZES millioen wilt concurreeren! Zóó stond de balans. Maar ook die verhouding is in het oog onzer tegenstanders voor de Staatsschool nog niet gunstig genoeg! Ge zult minstens nog ruim de helft van Uw ééne millioen moeten afstaan. De zes tegen één gaat nog niet. Het moet zeven tegen een half worden. „Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. „De rijke had zeer veel schapen en runderen." „Maar de arme had gansch niet dan een eenig klein ooilam." Ook dat nam de rijke man hem af" 27). * * * Inmiddels toonde Kuyper voortdurend open oog te houden voor het gevaar dat de school liep, doordien zij den inzet vormde voor den politieken strijd. Op 13 December 1875 klaagde hij ter gelegenheid van een interpellatie in de Kamer, dat door de Onderwijskwestie de paedagogische vraagstelling de aandacht dreigde te verliezen. Dergelijke uitspraken van Kuyper moeten wij wel even afzonderlijk noteeren. Al is het volkomen waar dat Kuyper niet anders kon, dan de schoolstrijd strijden op het politieke terrein, hij zag de gevaren die hier dreigden. Niet alleen door thetisch de oplossing te wijzen door zijn Schoolraden-voorstel, maar ook door waarschuwend den vinger op te heffen, wanneer hij de gevaren signaleerde, heeft hij gepoogd het kwaad zooveel mogelijk te keeren. Kuyper zag, dat de school aan meer behoefte heeft dan aan wettelijke regelingen. De paedagogische vraagstellingen kunnen en mogen niet ter zijde gelaten worden. Maar Kuyper zag ook verband tusschen het beginsel dat de ouders invloed hebben op het bestuur der school en het karakter dat hij aan de school toekende. De kracht van Kuyper's betoog lag voortdurend daarin, dat zijn wenschen en eischen voortdurend gedragen werden door één en hetzelfde beginsel. „De school aan de ouders , beteekent tegelijkertijd: de school onttrekken aan den gevaarlijken invloed van den politieken strijd. In den kring der ouders is het levensterrein te zoeken waarop de volksschool een zelfstandig leven leiden kan. Duidelijk had Kuyper dit gezegd in De Standaard" 28): „Aan de ouders komt het beheer der school toe. De lagere school neemt het kind op, gedurende een levenstijdperk, dat schier uitsluitend voor zijn opvoeding bestemd is. Er gaan nog jaren van opvoeding aan de schoolperiode in het kinderleven vooraf en het kind dat van de school komt is nog niet mondig, maar dat niettemin het hoofdelement der opvoeding met de schooljaren saamvalt, wordt niet ontkend. Voor lichaam en geest, voor hart en hoofd, voor de carrière die met het graf en voor de loopbaan die nimmer eindigt, volvoert de opvoeding het beslissend deel van haar taak in het tweede zevental levensjaren. Vóór het zevende jaar is de opvoeding meer een spelend plooien. Na het veertiende jaar is de richting van het karakter meestal voor wijziging onvatbaar; althans zoover die ombuiging van den arbeid der opvoeding kan worden gewacht. Is het nu, met het oog op de Ordinantiën Gods, onbetwistbaar, dat de opvoeding tot de plichten der ouders behoort, dan volgt hieruit terstond, dat in den kring der Ouders het levensterrein te zoeken is, waarop de volksschool een zelfstandig leven, naar den eisch van haar natuur en aan haar levenswet beantwoordend, leiden kan. Juist in de personen der ouders vindt men het vereenigingspunt van Kerk en Staat, wijl zij tegelijkertijd burgers des laatsten en leden der eerste zijn. Door dezelfde ouders is een dubbele verplichting op zich genomen. De ééne tegenover den Staat, die hen verplicht voor hun kinderen te zorgen; de andere tegenover de Kerk, die de belofte van hen aannam, dat ze hun kinderen tot leden dier kerk zouden opleiden; en beide verplichtingen vloeiden saam in de ééne verantwoordelijkheid jegens God, die dat kind hun gaf en in dat kind een wezen te verzorgen schonk, dat, met een uit- en inwendig leven bedeeld, zich tegelijk voor een dubbele levenssfeer te ontwikkelen had. Wil men nu geen dualisme, erkent men dat eenheid onmisbaar vereischte voor deugdelijke opvoeding is, dan volgt hieruit, dat het leidend beginsel der opvoeding niet kan noch mag gezocht worden bij de eenzijdige Kerk, ter beslissing niet mag gelaten worden aan den eenzij digen Staat, maar uitsluitend te zoeken is bij de eenige macht, die, recht van beschikking over het kind hebbende, de twee zijden des levens vertegenwoordigt, d. i. bij de Ouders, in de patria potestas. Bemoeiing van den Staat met de volksschool is hiermee allerminst uitgesloten. Gelijk de Staat een ontaard vader belet zijn kind te mishandelen en dwingt zijn kind te kleeden en te voeden, of, bij gebleken onwil of onmacht, voogden voor het kind aanstelt en zelf in de behoeften van het kind voorziet, zoo behoort ook in het stuk der opvoeding de zorg van den Staat tegen misbruik van de vaderlijke macht te waken. Tot het invoeren van schoolplicht, mits die dwang uitsluitend den metterdaad onwillige klemme, is de Staat alleszins bevoegd. En evenzoo: is de toekomst van zijn eigen leven voor een niet gering deel van de ontwikkeling der volks jeugd, zoo in physieken als in moreelen en intellectueelen zin, afhankelijk, dan behoort de Staat ongetwijfeld, zoodra en zoolang als daartoe de behoefte blijkt, te bepalen, aan welke eischen het schoolgebouw, het minimum van onderwijs en de onderwijzer zelf zal moeten voldoen. Dat eindelijk, schiet het geldelijk vermogen der ouders te kort ('t zij geheel of ten deele) en wordt in dit te kort niet door offerwilligheid van anderen naar eisch voorzien, de Staat tot ondersteuning geroepen is, achten we reeds op zichzelf aannemelijk en bij invoering van schoolplichtigheid buiten kijf" 29). Ware het Kuyper gegeven geweest in deze periode zijn ideaal, om de volksschool te onttrekken aan den politieken strijd, te verwezenlijken, dan zou wellicht de school van thans paedagogisch verder geweest zijn dan nu het geval is. * * * Dan — vrij plotseling wordt Kuyper ernstig ziek. De strijd wordt hier doorgestreden. Het ontwerp-Heemskerk komt 21 December 1876 in de Kamer. Kuyper kan de behandeling niet meemaken. Hij kan slechts in De Standaard eenige artikelen over de onderwijspolitiek van Heemskerk—Van Lynden schrijven. Minister Heemskerk ging heen en in November 1877 kwam het Ministerie Kappeyne. Daarmee is de eerste periode afgesloten. Kappeyne's wet maakt plotseling het volk wakker. Aan de zijde van Kuyper werken de getrouwen dag en nacht om de handteekeningen voor het Volkspetitionnement te verzamelen. * * * De periode van 1878 tot 1899 is een gansch andere dan de vorige. Aan het begin en aan het eind treedt Kuyper naar voren. Maar zijn op den voorgrond staan is ook hier toch anders dan in de eerste periode. Trouwens, in deze tweede periode was Kuyper meer dan bezet met allerlei zaken van kerkelijken aard. Het is de periode waarin de Doleantie groeit. Hoezeer ook voor de ontwikkeling van ons Onderwijs van belang, wij zullen in dit artikel deze periode slechts kort moeten bespreken. Opzettelijk behandelden wij de eerste tien jaren uitvoerig, omdat die zooveel interessanter zijn en bovenal, omdat in die jaren Dr Kuyper op zoo bijzondere wijze naar voren trad in den grooten kamp. Daarom gaven wij ook uit deze periode zoo uitvoerige citaten. Het is de klassieke strijd waarin de held Israëls zijn volk te wapen roept. Is eenmaal door het Volkspetitionnement het volk wakker geworden en „De Unie" ontstaan, dan komt Kuyper zelf op het tweede plan. Bij de aanbieders van het Volkspetitionnement aan den Koning behoorde hij niet. Het heet dat de Koning hem niet wilde ontvangen. Maar dag op dag strijdt hij in De Standaard, totdat de teerling is geworpen. Kuyper wordt lid van het Voorloopig Bestuur van „De Unie, een School met den Bijbel". Lohman, die Kamerlid is in dien tijd, wordt Voorzitter. Kuyper gaat nu in De Standaard strijden voor herziening van de Grondwet. „De ellendige zinsnede van art. 194" moet worden gewijzigd. In 1887 komt de Grondwetswijziging. En dan, 17 April 1888, treedt het Ministerie-Mackay op. De Standaard juicht30): „Aan het christelijk element in ons volksleven is weer eere geboden." Ook het vraagstuk van het onderwijs wordt spoedig onder de oogen gezien. Op 13 April 1889 dient Mackay in zijn „Wetsontwerp tot gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager Onderwijs". 29 Augustus worden de beraadslagingen gesloten en de wet wordt aangenomen op 26 September. Kuyper zeide: „Het onderwijsscheepken, door Mackay getuigd, is rlan de eerste sluis behouden doorgekomen"31). 6 December wordt de wet door de Eerste Kamer aanvaardt. Dr Kuyper juichte de wet toe. Toch komen wij hier aan een punt dat eenige moeilijkheden biedt. De vraag hoe de vergoeding aan de christelijke School zou worden gegeven was door Mackay beslist in dien zin, dat de school subsidie verkreeg. Kuyper had tot dusverre steeds gepleit voor restitutie. Speciaal in zijn Standaard-artikelen, afzonderlijk gebundeld in de brochure: „De Schoolkwestie" VI „Is het Restitutiestelsel onuitvoerbaar?", had hij dit stelsel beschreven als „een terugbetalen aan de vrije school van de gelden die zij den Staat uitspaarden" 3i). Kuyper had toen uitdrukkelijk een onderscheid gezien, zelfs een tegenstelling gemaakt tusschen subsidie en restitutie. „Subsidie is een aalmoes, restitutie een kwijting van voor een ander gedane uit- gaven". Van de zijde van „Marnix" en van sommige voorstanders van „Gereformeerd schoolonderwijs" was ook tegen de restitutiegedachte bezwaar gemaakt. Ook tegen hen had Kuyper zich verzet: „Dat er desniettemin nog enkele enthousiaste geesten onder ons gevonden worden, die desnoods liever met het hoofd door den muur liepen, om straks op de puinhoopen onzer Christelijke scholen hun weemoedigen klaagzang met het refrein van Art. 194 te blijven aanheffen, is een verschijnsel, dat zich in elke volksbeweging heeft voorgedaan en den kenner der historie niet verwonderen kan" 33). Aan deze „enthousiaste geesten" heeft Kuyper betrekkelijk weinig aandacht gegeven: „Laat ons tevreden zijn, dat het overgroote deel onzer geestverwanten voor de lessen der bedachtzaamheid nog een luisterend oor had"34). Kuyper verdedigde het restitutiestelsel als principieel aanvaardbaar, wijl het den rechtsgrond had in het feit, dat de Overheid aan de ouders terugbetaalde de voor die Overheid gedane uitgaven. En nu kwam Mackay met het „subsidiestelsel". Toch een „aalmoesstelsel"? Kuyper heeft dat na 1889 nooit gezegd. Wel schijnt het dat een ander stelsel dan dat van Mackay hem liever geweest ware. Prof. Diepenhorst35) zegt: „De voorstelling leeft, dat de sympathie van Dr Kuyper voor de Schoolwet uiterst gering was en dat hij zich zeer gereserveerd betoonde, omdat principieel een andere oplossing door hem begeerd werd. Die voorstelling is onjuist; zonder voorbehoud heeft Dr Kuyper in De Standaard Mackay op dit punt krachtig gesteund en van een principieel verschilpunt is taal noch teeken in de vele Standaard-artikelen te ontdekken." Stellig is dit juist. Maar men zie niet voorbij, dat Kuyper veel te groot tacticus was om in dagen van zoo groote principieele beslissing moeilijkheden te maken over de wijze van oplossing der vragen. Hij zei het zelf zoo: „Niet alsof door dit wetsvoorstel aan al onze wenschen voldaan ware. Dat is onder onze tegenwoordige grondwet onmogelijk. Maar dit ontwerp brengt ons een groote stap vooruit, omdat het rechtsgelijkheid in beginsel eerbiedigt; omdat het de verplichting der ouders om zelve in het onderwijs te voorzien, op den voorgrond stelt; omdat het de vrijheid erkent van de Regeering om goede scholen, al zijn ze van eene godsdienstige richting, te steunen; omdat het de ontwikkeling der vrije school voorbereidt en bevordert. Is eenmaal dit ontwerp aangenomen, dan zal onze natie de voordeelen der vrije scholen meer en meer leeren waardeeren. Ook die der Christelijke? Dat hangt van haar zelve, van de Christenen, niet van de Regeering af. Gedenkboek 12 Voor dit gelukkig événement danken wij allereerst den Heere onzen God. Maar in de tweede plaats Minister Mackay. Moge dit ontwerp het begin zijn van het einde; edoch van het einde, niet van zijn bestuur, maar van den schoolstrijd." De beteekenis van de wet-Mackay ligt dus volgens Kuyper in de principieele zege. Rechtsgelijkheid is aanvankelijk erkend. En daarmee was in beginsel gehonoreerd de laatste zinsnede van art. 12 van het A.R.-program: „Zij wil dat de Staat in zake onderwijs aan alle burgers, onverschillig welke hun godsdienstige of paedagogische zienswijze zij, gelijke rechten gunne" 37). Maar toch — geen restitutiestelsel. We meenen dat Kuyper dit heeft betreurd. Grond voor onze opvatting vinden we in wat Kuyper drie jaar na de wet-Mackay terloops opmerkt38). Sprekende over de bezwaren tegen den leerdwang zegt hij: „Dit bezwaar zou grootendeels vervallen zijn, indien de zaak geregeld ware naar den voorslag, waarvoor wij steeds ijverden, dat namelijk de uitkeering van Overheidswege per kind zou plaats hebben. Nu men daarentegen om geldige redenen, de uitkeering niet per kind, maar per school en per onderwijzer schonk . . ." Ge ziet het: héél gematigd; het is „om geldige redenen" anders — maar toch . . . Even komt iets van den ouden wensch om den hoek kijken. Onze indruk is dan ook dat Kuyper, zeer verheugd over de principieele overwinning, over de wijze van toekenning der gelden maar niets zeide, ofschoon hij liever een andere oplossing had gezien. * * * Ook over de derde periode kunnen wij kort zijn. Het is de tijd van het „Unie-rapport" en het „Gewijzigd Unie-rapport". Ondanks meeningsverschillen in eigen kring leeft het christelijk Onderwijs en er komt groei. Intusschen mengt Kuyper zich, wanneer dit noodig is, in den kamp. De tegenstanders van het „Unie-rapport" kunnen zich zoowel op zijn vroegere als op zijn tegenwoordige publicaties beroepen. Kuyper, met Bavinck en Woltjer worden aan de Commissie van de „Unie" toegevoegd, en moest Kuyper eerst spreken van „een twistappel" (onder dit opschrift schreef hij verschillende Standaard-artikelen), het einde is, dat men het in 1900 eens wordt en het „Gewijzigde Unie-rapport" is het resultaat. Wellicht juist doordien er aan het einde van de negentiger jaren opnieuw een felle politieke actie moest worden gevoerd in verband met het oude vraagstuk van den leerdwang, zijn de broederen des te gemakkelijker bereid elkander in eigen kring te vinden. * * * Hoog laaide in deze derde periode het strijdvuur weer op rondom Dr Kuypers beginselen aangaande het Onderwijs, toen Goeman Borgesius kwam met zijn Leerplichtwet. Boven wezen wij er reeds op dat Dr Kuyper in het begin der zeventiger jaren geen principieel bezwaar had tegen de wet op den leerplicht. Later had hij o. a. in De Standaard van 12 Februari 1877, van 20 Juli 1878 en van 7 September 1891 voortdurend eenzelfde standpunt ingenomen. Merkwaardig is de uitspraak van Kuyper in nr 5223 van De Standaard (1889): „Toch kan men met het vivent les principes périsse le monde te ver gaan. Er zijn metterdaad sociale toestanden, waarin het ouderlijk gezag best een krukje velen kan en nog onbekwaam is om op eigen beenen te loopen. Uit dien hoofde verklaarden wij ons ook nooit in absoluten zin tegen leerplicht." Uitdrukkelijk had hij in De Standaard van 13 Juni 1892 het nog eens weer gezegd, dat hij op dit oogenblik van leerdwang niet wilde weten. „Op dit oogenblik. Immers Leerdwang is geen absolute kwestie, waarover men onder alle omstandigheden en te allen tijde, 't zij dan in ontkennenden of in bevestigenden zin, een gelijkluidend oordeel velt. Er zijn toestanden denkbaar, dat niemand tegen leerdwang op zou komen, maar ook zijn er toestanden denkbaar, dat niemand er voor zou pleiten. De afgetrokken vraag, of we vóór of tegen Leerdwang zijn, kan dus veilig rusten. Van actueel belang is het alleen, of we op dit oogenblik en onder de thans bestaande constellatie van omstandigheden, voor Leerdwang ijveren, of ons tegen Schooldwang verzetten zouden. En dan antwoorden we: ongetwijfeld het laatste." Kuyper oordeelt zelfs dat omstandigheden denkbaar zijn, waarbij in het eigen oogenblik leerdwang kan worden ingevoerd, nl. „als na behoorlijk onderzoek metterdaad gebleken is, dat de proportiën van het schoolverzuim van ernstige beteekenis zijn, en dat het werkelijke schoolverzuim niet gaandeweg mindert, maar öf stationair is, öf toeneemt. Voorts, zoo in de tweede plaats van Overheidswege aan alle ouders, die verklaren in de plaats hunner woning geen school te vinden, waar bij met een geruste consciëntie hun kinderen heen kunnen zenden, het verkrijgen van zulk een school of huisonderwijs mogelijk worde gemaakt. Ten derde, indien aan ouders, die een deel van hun levensonderhoud zouden derven, deze winstderving van levensonderhoud van Overheidswege worde vergoed" 39). En wanneer dan in 1897 Kuyper den strijd tegen de Leerplichtwet van Goeman Borgesius begint, denkt hij er niet aan te zeggen, dat leerplicht principieel is te verwerpen. 17 Mei 1897 heet het: „Ons eigen standpunt was steeds, dat leerplicht alleen onder twee conditiën voor ons aannemelijk ware; le. indien de dwang alleen strekken zou, om die kleine groep kinderen te doen onderwijzen, die anders het slachtoffer zijn en zullen blijven van misdadige verwaarloozing, en 2e. indien deze paedagogische tucht nooit uitliep op consciëntiedwang. De nu aangedrongen leerplicht echter vervult die twee conditiën niet." Hier merken we wel een wijziging van den vorm der redeneering en er zijn ook nieuwe argumentaties. Maar het beginsel blijft hetzelfde.Heel de strijd tegen de leerplicht van 1897 tot 1900 wordt gevoerd volgens de lijnen hier uitgestippeld. En zelfs in het heetst van den strijd, in een artikel van 15 November 1897, erkent Kuyper, dat hij op grond van de cijfers omtrent het aantal kinderen, dat als analphabeten opgroeit, vroeger een bepaalde houding had aangenomen. Daarmee dus andermaal de kwestie van den leerplicht stellend als een van niet principieelen aard. Sterker nog, op 23 Maart 1898 wil Kuyper niet tegen eiken vorm van leerplicht zijn. Hij zegt dan ook zeer wel een regeling van dit onderwerp denkbaar is, waartegen van A.R. zijde geen overwegende bedenkingen zouden bestaan. „Des te meer betreuren wij het, dat het thans door de Regeering ingediende ontwerp gelijk het daar ligt, voor ons afstuit op onoverkomelijke bezwaren." In hetzelfde artikel brengt Kuyper dan als hoofdbezwaar naar voren dat aan alle ouders in de huidige wet een voorschrift wordt gegeven. Merkwaardig is nu, dat in dit verband door Kuyper uitdrukkelijk wordt gezegd: „Wie zijn kind kan laten onderwijzen, en het laat verwilderen, staat schuldig, en waar die schuld zekere uiterste grenzen bereikt, is de Overheid geroepen om het kind te beschermen om zijns levens en om zijner toekomst wil." Maar het bezwaar van Kuyper is dit, dat de Overheid in de betrokken wet bepaalt: „voor alle ouders hoe vele jaren hun kinderen schoolonderwijs moeten ontvangen en welke gerechten hun aan dien intellectueelen disch moeten worden voorgezet." En hoezeer Kuyper ten slotte ook ten dezen nog weer een wettelijke regeling mogelijk acht, blijkt uit zijn artikel van 25 Mei 1898, waarin we als volgt lezen: „Doch bijaldien men uit dien hoofde den altoos bedenkelijken maatregel neemt, om een generalen plicht aan alle ouders op te leggen, dan blijft het toch een eerste vereischte, dat hierbij aan twee bedingen worde voldaan: le. dat de te stellen eisch zich tot het minimum beperke, en 2e. dat de beschikking der ouders over het hoe der uitvoering streng geëerbiedigd blijve." Het moge uit alle bovenstaande citaten duidelijk zijn, dat zelfs Dr Kuyper in het heetst van den strijd tegen de toenmaals voorgedragen leerplichtwet nimmer een leerplichtwet in het algemeen heeft afgewezen. Wanneer in het voorjaar van 1900 de Leerplichtwet wordt aangenomen is de strijd beslist. Reeds 5 April 1901 waarschuwt Kuyper er tegen niet aan te dringen op onmiddellijke wetswijziging. Er zijn er die herziening van den leerplicht als punt van urgentie op het A.R.-program van actie hadden gewenscht. 28 October uitte Dr Kuyper zich andermaal tegen een voorstel om de wet in te trekken. In de Troonrede van 1904 werd een wijziging van de Leerplichtwet aangekondigd. Maar in De Standaard van 25 October 1904 oordeelde Kuyper dat er tegen het geheel opheffen van de wet ernstige bezwaren moeten worden ingebracht. Hij dringt echter sterk aan op uitermate milde toepassing van de wet. En plaatst men zich op dit soepele standpunt, „dan zal men omgekeerd, waar kwaadwilligheid en onverschoonbare verwaarloozing van het kind in het spel is, veel krasser kunnen optreden." Zelfs zei Dr Kuyper, als Minister, in de Kamer iets goeds van de door hem zoo bestreden wet: „Waar de heer De Vries heeft gezegd, dat de Leerplichtwet niets dan kwaad heeft gedaan, wil ik er toch op wijzen, dat deze wet in elk geval dit goede heeft gedaan, dat zij krachtig den schoolbouw bevorderd heeft"40). Op 8 April 1911 blijkt Kuyper andermaal geen principieele bezwaren tegen den leerplicht te hebben, maar hij oordeelt dat de bestaande Leerplichtwet fouten heeft. Een geheel anderen toon meenen wij te beluisteren in een artikel van 19 Februari 1918. Hier is zelfs geen sprake meer van een leerplicht voor de ouders die hun kinderen verwaarloozen. „Op de ouders blijft alzoo de verantwoordelijkheid rusten, en zij, en zij alleen zullen te bepalen hebben, welke graad van opvoeding aan hun kinderen zal ten deel vallen. Zij staan voor God als de persoonlijke beschikkers over de opleiding van hun kroost verantwoordelijk. Begaan zij nu de zonde om de opvoeding van hun kinderen te verwaarloozen, zoo zullen zij daarover de verantwoording dragen, en de wrake van hun kroost zal later de kinderliefde van de ouders verkoelen. Maar dit kan nimmer den regel te niet doen, dat niet de Overheid, doch de ouders over de opvoeding van hun kroost hebben te beschikken." En even later heet het: „Er mag daarom geen oogenblik in onzen kring aan gedacht om den leerplicht, dien we steeds bestreden, thans bij gebrek aan beter te gaan invoeren. De ouders zijn en blijven de verantwoordelijke personen in de opvoeding van hun kroost, en wat de Overheid te leveren heeft, is eeniglijk de gelegenheid om goede opvoeding mogelijk te maken, en tevens voor de ambten, officiën en maatschappelijke positiën die zij in stand en op peil moet houden, al zulke eischen te stellen, dat het volk op gelijk peil blijve met de overige hooger ontwikkelde volken." Indien dit laatste citaat inderdaad van den ruim tachtig jarigen Kuyper afkomstig is, wat misschien twijfelachtig is, dan zouden wij hier klanken beluisteren, die duidelijk in strijd zijn met hetgeen vroeger werd gezegd. Wij meenen echter gronden te hebben om te betwijfelen of dit artikel door Dr Kuyper is geschreven. In ieder geval is het duidelijk anders dan datgene wat Dr Kuyper van 1870 tot 1914 over den leerplicht had gedacht. Wij hebben opzettelijk bij dit punt stil gestaan, omdat zoowel in politieke als onderwijskringen telkens weer de gedachte wordt verdedigd, dat Dr Kuyper principieele bezwaren had tegen een wet op den leerplicht, — een opvatting die wel ten eenen male onjuist geacht moet worden. •)» ^ * Wij zagen reeds, dat Kuyper als Minister geen behoefte gevoelde de Leerplichtwet van Borgesius grondig te wijzigen. Kuyper wilde stellig werken in de richting die het „Gewijzigd Unie-rapport" wees. De kroon op zijn streven werd gezet door het „wetsontwerp tot herziening van eenige artikelen van de wet tot regeling van het Lager Onderwijs", de z.g. „Lager Onderwijs Novelle". Uitermate belangrijk zijn de principieele opmerkingen die Kuyper in de Eerste-Kamerzitting van 31 Mei 1905 maakte. Hier is de man aan het woord die de jaren waarin de schoolstrijd het heftigst was meemaakte, maar tevens de man die de vraagstukken betreffende het Onderwijs principieel heeft doordacht. Duidelijk en scherp stelt hij het beginsel, dat het Onderwijs een zaak der ouders is. „Neen, de zorge voor het volksonderwijs is primordiaal de taak der ouders, niet der Overheid. De ouders hebben daarvoor te zorgen. Uit de natuur van de Overheid volgt in het minst niet, dat de taak van het volksonderwijs op haar rusten zou" 41). Even verder heet het: „Heeft dan de Overheid hier geen taak te vervullen op onderwijsgebied? Zeer zeker! Zelfs een hoogst ernstige taak, namelijk om overal waar de ouders hetzij uit onverschilligheid, hetzij uit plichtsverzuim, hetzij uit onmacht het onderwijs niet inrichten gelijk voor de volksontwikkeling noodig is, daarvan zelfs ganschelijk afzien, vervangend en helpend optreden. Maar dat is slechts aanvulling; die taak is geenszins primordiaal; de zorg voor het onderwijs vloeit niet rechtstreeks onder alle omstandigheden uit de natuur der Overheid voort. Dat dit ook de opvatting is van Thorbecke moge blijken uit deze woorden: „Het onderwijzen is geene taak van de Regering. De Regering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten." Waard om hier nog eens herhaald te worden is het machtige slot van deze Kamerrede: „En als nu de geachte afgevaardigde vraagt: welken breidel zult gij aanleggen, als ik of mijn geestverwanten, straks weer in de meerderheid, over de macht beschikken en wij gaan bepalingen voorschrijven en regelingen maken voor het bijzonder onderwijs op een wijze, die gij zegt dat de vrijheid inperkt? over welke wapenen beschikt gij dan om dit te keeren? dan antwoord ik: zoodra als het op een machtoefening aankomt, spreekt het vanzelf, dat mannen anders geestes, aan de macht gekomen, beproeven kunnen om te doen wat hun goeddunkt. Of daartegen een dam kan worden opgeworpen! Al aanstonds zal het rechts- en billijkheidsgevoel spreken; maar ook waar dit niet toereikend mocht blijken, hoop ik, van deze plaats verdreven, onder het volk mijn plaats weer in te nemen en tegen dergelijk pogen te ageeren met iets van dezelfde kracht, waarmede ik geageerd heb tegen de wet van 1878. En wanneer men mij dan vraagt: roemt gij nu niet in eigen kracht? dan antwoord ik: neen, maar ik blijf steunen op wat de ervaring van een lang leven mij leerde: „Bis hierher hat Gott geholfen. Gott hilft: Gott wird weiter helfen" 42). Kuyper's „Onderwijsnoveile" werd aangenomen; 9 Mei in de Tweede Kamer en 31 Mei in de Eerste. De geldelijke druk van het bijzonder Onderwijs werd verlicht en de rechtspositie der onderwijzers eener bijzondere school werd aanmerkelijk verbeterd. * * * Belangrijk is ook hetgeen de Lageronderwijs-noveile van 1905 deed voor het Onderwijs aan achterlijke en zwakzinnige kinderen. Het stuk uit de Memorie van Toelichting dat dit punt behandelt is te merk- waardig, dan dat wij er niet iets uit zouden aanhalen. De paragraaf hierop betrekking hebbende vangt aldus aan: „Het voornemen om, in zake het vraagstuk om aan achterlijke of zwakzinnige kinderen te geven afzonderlijk lager onderwijs, eene kleine aanvulling van art. 15 der wet tot regeling van het lager onderwijs voor te stellen, werd door den ondergeteekende te kennen gegeven in de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904. In herinnering zij voorts gebracht, dat ondergeteekende tot dit voornemen gekomen is niet dan na rijpelijk overwogen te hebben, of een ingrijpen van Rijkswege in de hier bestaande behoefte inderdaad gemotiveerd ware en, zoo ja, in welke richting zulks zou behooren te geschieden. In het buitenland was men voor de hier bedoelde categorie van psychisch misdeelde kinderen reeds vóór jaren werkzaam en ten onzent werd, in woord en geschrift, in de laatste jaren op de noodzakelijkheid van het onttrekken van deze kinderen aan de gewone lagere scholen bij herhaling gewezen. Het oogenblik scheen daarom gekomen, om van Overheidswege ook hier te lande de zaak ter hand te nemen en aan de inspecteurs van het lager onderwijs werd de opdracht verstrekt, in een gemeenschappelijk rapport hun meening uiteen te zetten omtrent de vraag, of maatregelen van Rijkswege moeten getroffen worden, ten einde te voorzien in de hier bedoelde behoefte en, bij bevestigende beantwoording van deze eerste vraag, omtrent de wijze, waarop, desnoods met welke wetswijzigingen, zulks zoude behooren te geschieden." In de Toelichting heet het dan verder: „Volgens de tegenwoordige redactie van artikel 15, sub e, der wet tot regeling van het lager onderwijs zijn aan de werking van die wet onttrokken de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen en idioten. Er is echter een vrij talrijke groep van kinderen — de inspecteurs stellen voor ons land het aantal op bijna 8000 — die, zonder geheel idioot of stompzinnig te zijn, eene zoodanige gebrekkige geestesontwikkeling hebben, dat zij het op normale kinderen berekend lager onderwijs onmogelijk volgen kunnen. Men heeft ze achterlijken, ook wel zwakzinnigen genoemd. De laatste van deze benaming beveelt zich door scherper belijning van het begrip aan. Achterlijk toch zijn niet alleen de hier bedoelden, die ten gevolge van een bepaald psychisch defect met de kinderen van hunnen leeftijd niet gelijk op kunnen leeren, maar ook al dezulken, die door verwaarloozing, ziekte, verhuizing en andere bijzondere omstandigheden bij hunne tijdgenooten zijn ten achter geraakt, maar die door de noodige bijwerking het verloren terrein zeer goed weder herwinnen kunnen"43). Wie de zegenrijke werking van de z.g. B.L.O.-scholen kent, ziet, welk een bijzonder groote beteekenis Dr Kuyper ook ten dezen voor de structuur van ons Onderwijs heeft gehad. Het B.L.O. in Nederland behoort thans wel tot het best georganiseerde en de arbeid aan de scholen voor buitengewoon lager Onderwijs, die zooveel toewijding vraagt, wordt met aangrijpende liefde verricht. * * * Na zijn aftreden als minister blijft Kuyper voortdurend meeleven met de zaken van het christelijk Onderwijs. Maar hij neemt, zooals te begrijpen is, nu de organisatie van het Onderwijs zelf zoozeer is versterkt en zoo krachtig groeit, aan den strijd in hoofdzaak nog slechts deel door beschouwingen van meer algemeenen aard. In de laatste periode ging het langzamerhand naar de pacificatie. Kuyper heeft het beleefd, dat langs den weg van den politieken strijd de schoolkamp voerde tot een overwinning van het volk, welks leider hij met zoo veel liefde, met zooveel tact was geweest. Niet alsof Kuyper enkel politicus was. Interessant is het te zien hoe Dr Kuyper ook in de vraagstukken van schoolorganisatie, die niet rechtstreeks in verband staan met den politieken strijd belang stelde. En dat niet alleen. Zijn oordeel over deze zaken was zeer bezonken. In de discussie over den leerplicht (Kamerzitting van 2 Maart 1900) stelde Dr Kuyper de vraag: „Moet aan klassikaal onderwijs absolute waardij worden toegekend?" Hij beantwoordde deze vraag als volgt: „Maar in mijn oog is het klassikaal onderwijs alleen in zóóver goed te keuren, als het bij onze gebrekkige middelen nog het beste is om voor de massa het verste te komen. Maar het heeft aan den anderen kant een zeer groote schaduwzijde, namelijk, dat het alles schaaft naar eenzelfde vorm, de Schablohn! En waar onder ons volk telkens geklaagd wordt over het gemis aan deugdelijke karakters, is daar juist die karakterschade niet mede een gevolg van het klassikaal onderwijs? Waar de heer Troelstra er terecht op wees, dat men vooral in onze lagere klassen zoo dikwijls stuit op gemis aan individualiteit is dit zeker ook daaraan te wijten, dat men juist voor die klasse tot geen andere dan klassikale opleiding komen kan"44). Duidelijk blijkt hier hoe helder inzicht Dr Kuyper had ook in vraagstukken die niet direct zijn politieke belangstelling konden hebben. We zouden haast zeggen: dit woord is vandaag sommigen menschen nog te modern. Wanneer Kuyper spreekt over de vraag of de onderwijzers ten op- zichte van de beteekenis van de school niet overdrijven, behandelt hij het onderwerp op de volgende geestige wijze: „En daarom overdrijve men hier niet. Er zij geen schoolhypertrophie. Dat de onderwijzers overdrijven is natuurlijk. Dat doet op zijn beurt elke stand in de maatschappij, evenals elk orgaan in ons lichaam. Het deel zoekt het geheel voor zich te exploiteeren. En zoo komt de hypertrophie. De militairen zijn beste menschen, maar als zij konden, en men liet hen hun gang gaan, zouden zij alle andere belangen van het land doen opgaan aan het militairisme. De Kerk is geen haar beter. Wanneer men de zaken van het land overliet aan de predikanten en de pastoors, zouden zij evenzoo bijna alle andere belangen van het land ondergeschikt maken aan die van hun eigen werkzaamheid. Dat ziet men evenzoo bij de handelslieden, die gedurig de belangen van Amsterdam en Rotterdam opdrijven ten koste van die van den landbouw. Dit is verklaarbaar, het is menschelijk, en daarom ook bij de onderwijzers verschoonbaar. Hoe hoog ze tegenwoordig ook staan, ze zijn en blijven toch menschen, onderhevig aan hetzelfde zwak, en daarom zijn ze er ook hunnerzijds op uit, om van de gelegenheid gebruik te maken, alles naar zich toe te trekken en alzoo de hypertrophie van het schoolwezen in onze maatschappij te consolideeren. Maar juist daarom is het dan ook onze plicht, al wat exces wordt tegen te gaan, zonder natuurlijk zelf de oude atrophie terug te roepen" 45). Uit deze citaten moge blijken welk een nuchter oordeel Dr Kuyper had over de gewone zaken van school en Onderwijs. We mogen er nog op wijzen, dat Kuyper een vijand was van elke gedachte aan schematiseering van het Onderwijs. Hij wenschte differentiatie naar plaatselijke omstandigheden. „Ik heb vroeger, toen ik voor Sliedrecht in de Kamer zat, er op gewezen, dat het mij zeer gewenscht voorkwam, dat men bijvoorbeeld in eene visschersplaats de kinderen niet met schrijfvoorbeelden en rekensommen — waaraan zij later toch nooit behoefte hebben — zou kwellen, doch hen eenigszins zou leiden in eene richting, passende bij het visschersbedrijf en dat men aan den anderen kant een weinig zou rekenen met de a.s. landbouwers en die eenigszins helpen. Ik geloof, dat men, waar de wettelijke voorschriften daaromtrent niets bepalen, in die richting reeds veel kan doen, ook al zijn wij nog niet zoo ver om de zaak goed en bij de wet te regelen"46). Wij zouden bijna zeggen dat Kuyper hier paedagoog van professie is. Somwijlen was Kuyper, hoe kon het ook anders, er wel eens naast. Als Minister sprak hij in de zitting 1903—'04 o. a. over de kwesties van de achterlijke en spraakgebrekkige kinderen47). Hij gaf toen als zijn oordeel het volgende te kennen: „Stotteren is een allerongelukkigst gebrek, dat niet alleen physisch het gezicht bederft door allerlei vertrekkingen, maar ook psychisch kwaad doet aan het karakter, omdat het bang maakt48), door den persoon, wanneer hij voor anderen moet lezen of spreken, met vrees te vervullen. Maar voor zoover ik kennis draag van het stotteren is er een eenvoudige methode gevonden om dat gebrek te verhelpen, en kan ieder onderwijzer48) zich die methode heel gemakkelijk eigen maken. En waar langzamerhand meer en meer van de liefde van den onderwijzer voor het kind blijkt, daar is er alleszins hope, dat langs dien weg, desnoods met eene geldelijke aanmoediging, goede resultaten kunnen bereikt worden" 49). Het blijkt wel dat Dr Kuyper hier sprak over dingen welke hij niet voldoende beheerschte. Anders staat het weer, wanneer hij in hetzelfde verband spreekt over achterlijke kinderen. „Waren alle achterlijke kinderen van eenzelfden graad van achterlijkheid, dan zou, althans in grootere gemeenten, een klassikale opleiding van die achterlijke kinderen zich laten denken. Maar wanneer hij de zaak goed nagaat, dan zal hij mij toestemmen, dat men juist bij die achterlijke kinderen zooveel graden van achterlijkheid vindt, als men individuen voor zich heeft, zoodat klassikaal onderwijs voor die kinderen bijna niet te gebruiken is" 50). Ook in school-paedagogische vraagstukken blijkt Dr Kuyper het genie te bezitten, dat bijna altijd juist grijpt. * * * Of Kuyper zijn idealen met het Onderwijs bereikt heeft? Zijn aanvankelijke idealen zeker niet. Ware het hem gelukt de school buiten den politieken strijd te houden, dan zou in ieder geval paedagogisch ontzaglijk veel gewonnen geweest zijn. Maar het heeft niet zoo mogen zijn. Dit is het geniale in Kuypers optreden, dat hij, hoewel precies de lijnen wijzende waarlangs het moet, straks ook anders kan. Zijn gematigd optreden in de kwestie van het „Unie-rapport", zijn vriendelijke bejegening van de Schoolwet-Mackay wijzen er op dat hij niets had van den geest der starre drijvers, die, als ze eenmaal zich vastgebeten hebben in een opvatting, niet meer kunnen loskomen. In Kuyper zien wij op zoo mooie wijze de waarheid van het woord, dat „het hart eens wijzen tijd en wijze weet". Kuyper heeft medegearbeid aan het wakker maken van ons volk voor de zaak van de school. De overwinning van de christelijke school is in den middellijken weg voor een goed deel zijn werk. Zeker, niet zijn werk alleen; naast den zijnen moet onmiddellijk de naam van Lohman worden genoemd. Evenals die van zooveel andere trouwe strijders in de Kamer en in de pers, en niet te vergeten: in de school en in de armelijke gezinnen van hen die om des beginsels wille zware geldelijke offers brachten, jaar na jaar. Maar meer dan één kon Kuyper de ziel van de massa beroeren. Hij heeft het volk door zijn krachtige klaroenstooten wakker gemaakt. Ons Onderwijs heeft hij gemaakt tot een zaak van het volk. Kuyper herdenken beteekent ook, de school, nu de schoolstrijd gewonnen is, niet loslaten. De school aan de ouders was Kuyper's devies. Het is mij nog niet mogen gelukken te ontdekken waar van dit devies de oorsprong ligt. Als Dr J. Woltjer meent het reeds bij Luther te vinden, berust dit stellig op een misverstand51). Dat Groen de gedachte meermalen naar voren bracht staat vast. Tenslotte doet het er ook niet toe waar de oorsprong ligt. Zelfs zou het niet erg zijn, wanneer onze voorloopige indruk juist is, dat het devies van fransche origine is. Kuyper heeft op vele wijzen aangetoond, hoe, zoowel krachtens de natuurlijke orde des levens als krachtens de Verbondsroeping der ouders, de ouders verantwoordelijk zijn voor de volle opvoeding van hun kinderen. Daarom hebben zij recht op de school, evenzeer als zij een plicht hebben een school te stichten en te onderhouden. Kuyper herdenken beteekent: vast te houden het beginsel: ,,de school aan de ouders". AANTEEKENINGEN. x) „De Schoolkwestie" I, pag. 4 e.v. 2) a. w. pag. 5. 3) A. R. Staatkunde II, pag. 461. *) L. van Klinken: „Dr Kuyper en de School", Paed. Tijdschr. Oct. 1937. 6) De Standaard, 25 Dec. 1878. 6) „Het Beroep op het Volksgeweten" pag. 7 e.v. 7) a. w. pag. 13. 8) a. w. pag. 27. 9) Dr P. A. Diepenhorst: „Onze Strijd in de Staten-Generaal" I pag. 287. 10) „De Christelijk-Nationalen op de vergadering van „Schoolverbond"Amsterdam 1870, pag. 7 e.v. 11) a. w. pag. 23. 12) N. Rott. Courant 31 Oct. 1869. 13) De Standaard 7 Januari 1870. 14) idem. 15) idem. 16) idem. 17) „Ons Program" Amsterdam 1879, pag. 1108. 1S) „De Schoolkwestie" VI, pag. 21. 19) idem I pag. 5 e.v. 20) a. w. pag. 8. 21) a. w. pag. 8 e.v. 22) „De Schoolkwestie" IV pag. 18. 23) idem I, pag. 20 e.v. 24) a. w. pag. 22. 25) a. w. pag. 12 e.v. 2e) Meermalen heeft men betoogd, dat Dr Kuyper voor de wet-kappeyne den term „de scherpe resolutie" heeft gebruikt. Prof. Goslinga betwijfelt of dit juist is. Prof. Diepenhorst echter zegt in zijn „Onze, Strijd in de Staten-Generaal" I 335 noot 1: „Prof. Goslinga betwijfelt in zijn „De beschrijving van de geschiedenis van den schoolstrijd", A'dam 1925, blz. 9, of Dr Kuyper dien term gebruikt heeft ten opzichte van de wet-Kappeyne. Dat hij echter voor het schoolprogram der liberalen: „verzwaring van lasten zonder herstel van grieven" en ook wel voor Kappeyne's wet die qualificatie herhaaldelijk bezigde, staat vast, evenals het feit, dat in en buiten antirevolutionairen kring Kappeyne's wet als de scherpe resolutie werd gequalificeerd. Zie het artikel van F. Klasbeek, School met den Bijbel, 1925, blz. 139 en vlgg." Ondanks Diepenhorst's argumentatie meenen we toch, dat het niet Dr Kuyper's bedoeling is geweest de wet-Kappeyne zelf „de scherpe resolutie" te noemen. Wat anderen (door misverstand wellicht) deden is een andere kwestie. We meenen voor onze opvatting de volgende gronden te hebben: a. Reeds in 1874 en '75 sprak Kuyper herhaaldelijk van „de scherpe resolutie". Dat was in die dagen een terminus technicus van hem geworden, voor het liberale schoolwetprogram van „de Moensen en de Kerdijken"; zie bijv. „De Schoolkwestie" VI pag. 4 en 5: „Nu zou halsstarrig doorzetten van den principieelen strijd, op dit oogenblik, roekelooze waaghalzerij, ondoordachte overmoed, zelfmoord met voorbedachten rade zijn geweest. Te meer, nu de Liberalen, blijkbaar op zoo naieve onnoozelheid van ons rekenend, met een luchthartigheid die aan moedwil grenst, hun eisch tot schoolverbetering in de ongehoorde stoutheid van de Scherpe Resolutie en het Decretum horribile willen doorzetten." 25 Februari 1875 schreef Kuyper (Ons Program Dag. 583): „De voorstanders der Vrije School hebben er zich dus, gaat deze scherpe Resolutie bij de stembus in Juni door, op voor te bereiden, dat men hun in allerlei vorm van belasting voortaan minstens een acht a negen tonnen gouds meer nog dan tot dusver ten behoeve der Staatsschool zal afpersen. En in De Standaard van 1 Maart 1875 lezen we: (Ons Program 584): „Zoo is dan de Scherpe Resolutie in optima forma verschenen. Ze handelt van twee stukken: 1. Schooldwang, en 2. Staatsschoolwezen. Om het overzicht duidelijk te maken, hebben de pleitbezorgers dezer tyrannieke maatregelen zich de moeite getroost, om hun plannen in een reeks artikelen te formuleeren. Zij hun daarvoor onzen dank!" b. Kuyper was niet gewoon wanneer zich een benaming eenmaal burgerrecht had verkregen, plotseling het begrip een anderen inhoud te geven. „De Scherpe Resolutie' was tot vlak vóór de wet-kappeyne iets anders dan die wet zelf. c. We hebben geen enkele plaats kunnen vinden, waar Kuyper de wet zelf „de scherpe resolutie" noemt. 27) „De Schoolkwestie" II pag. 14 e.v. 2S) De Standaard 19 Maart 1874. 29) „Ons Program" pag. 519. 30) De Standaard 23 April 1888. 31) De Standaard 28 September 1889. 32) „De Schoolkwestie" VI pag. 8. 33) a. w. pag. 5. 34) a. w. pag. 5. 35) „Onze Strijd in de Staten-G ener aal" I pag. 450. 36) De Standaard 17 April 1889. 37) „Ons Program" A'dam 1879 pag. 3. 38) De Standaard 13 Juni 1892. 39) De Standaard 13 Juni 1892. 40) Dr A. Kotter: )yParlementaire Redevoeringen" IV pag. 119. 41) a.w. pag. 982. 42) a.w. pag. 988. 43) a.w. pag. 309 e.v. 44) Parlementaire Redevoeringen" I pag. 443. 45) a.w. pag. 443 e.v. 4e) ,Parlementaire Redevoeringen" IV pag. 124. 47) ,Plandelingen" 963—970. 48) Cursiveering van mij. J. W. 49) parlementaire Redevoeringen" II pag. 642. ®°) a.w. pag. 641. 51) Zie mijn: inleiding tot de Theoretische Paedagogiek", II pag. 545. Dr KUYPER ALS PREDIKANT Prof. Dr K. DIJK w anneer bij het graf van Dr A. Kuyper op 12 November 1920 Zijne Exc. Mr Th. Heemskerk, toen Minister van Justitie, in zijn aangrijpende toespraak namens de Regeering met enkele sobere maar scherpe trekken het treffendgelijkend beeld van den ontslapen staatsman teekent, begint hij aldus: „Bedienaar des Woords, kerkreformator, geleerde, stichter eener Universiteit, redenaar en schrijver, geboren leider van velen, volksvertegenwoordiger, eerste dienaar der Kroon ..." In deze opsomming is het eerste: Bedienaar des Woords, en deze orde is, zoo zie ik den „leider van velen", niet alleen van chronologischen aard. In Kuypers leven staat niet slechts wat den gang der jaren betreft zijn predikantschap vooraan, omdat hij, lang voordat hij als kerkreformator optrad en zich op het terrein van het staatkundig leven deed gelden, zijn beteekenisvolle loopbaan als dienaar des Woords is begonnen, maar dit wondere ambt neemt ook daarom een eerste en hooge plaats in zijn leven in, omdat het heel zijn strijd heeft beheerscht en uit deze bediening, welke door hemzelf beschouwd werd als de uitnemendste taak door God hem gegeven, zijn verder optreden op het breede levenserf is te verklaren. Immers kwam Kuyper door dezen arbeid van bedienaar des Woords met drieërlei in het nauwste contact. Allereerst met de Heilige Schriften, welke hij voor de gemeente moest openen en waarin hij ouden en jongen had te onderwijzen, en het onderzoeken van dien Bijbel, de geregelde bestudeering van het Woord Gods, het graven naar de schatten van de openbaring des Heeren heeft hoe langer hoe meer zijn oogen geopend voor de heerlijkheid van dat Woord als de lamp voor den voet en het licht op alle paden van ons rijkgeschakeerd menschenleven. In de tweede plaats bracht zijn ambt als dienaar des Woords hem in gedurige aanraking met de Kerk in haar institutair leven, en deze aanraking heeft al heel spoedig hem de droeve deformatie doen kennen, welke in des Heeren huis was binnengedrongen, en tevens in hem de overtuiging gewekt en gesterkt, dat reformatie naar het Evangelie van Jezus Christus een onafwijsbare eisch was. En eindelijk vond hij door zijn pastoralen arbeid de gemeenschap met de leden der gemeente, met ons eenvoudig gereformeerd volk, dat hij om des Heeren wil, bijzonder in zijn trouw aan de belijdenis der vaderen, steeds inniger liefkreeg; welks vele en diepe zielsbehoeften hij hoe langer hoe beter verstond; dat hij zag in zijn „versmading in het diensthuis", en aan welks zijde hij zich heeft geschaard met al de wonderrijke gaven en talenten, welke de Vader der lichten hem had toevertrouwd. Wie Kuypers arbeid en worsteling wil verstaan moet hem dan ook eerst als bedienaar van het goddelijk Woord kennen, en het kan tevens niemand bevreemden, dat hij, al werd ook het dominé's-ambt op den achtergrond gedrongen, prediker is gebleven tot aan zijn dood toe. De Evangeliedienaar is nimmer in hem ten onder gegaan. Geen hoogleeraarschap, geen politieke besognes, geen leiderschap van de antirevolutionaire partij, geen journalistiek in niet-kerkelijke organen, geen parlementaire bezigheden,geen litteraire arbeid, en zelfs geen ministerschap zijn ooit bij machte geweest uit zijn overvloedig begaafd leven weg te bannen het charisma voor en de liefde tot het heilig ambt, en tot zijn verscheiden toe heeft hij in zijn stichtelijke verhandelingen en niet het minst in zijn meditaties het Woord Gods gepredikt in den overstelpenden rijkdom, dien de Geest des Heeren hem gaf te aanschouwen. De liefde tot het predikambt heeft Dr Kuyper van huis uit meegekregen. Zijn vader Ds J. F. Kuyper bekleedde dit ambt in de Nederlandsche Hervormde Kerk, in het jaar van Abrahams geboorte, te Maassluis, en we mogen zeker aannemen, dat naar zijn innige begeerte zijn oudste zoon de Evangeliebediening als levenstaak gekozen heeft. Een keuze, welke hem niet belet heeft zich, hij was toen zeventien jaar (1855), aan de Leidsche Universiteit ook te laten inschrijven als student in de letteren, in welke faculteit hij drie jaren later summa cum laude het candidaatsexamen in de klassieke letteren aflegde. Een keuze, welke ten nauwste samenhangt met den geestelijken strijd, dien hij reeds in zijn studententijd gevoerd heeft. Onder den machtigen invloed van zijn leermeesters Scholten en Rauwenhoff liet hij zich eerst met alle enthousiasme van zijn vurigen geest meevoeren door den stroom van het opkomend en veldwinnend modernisme, en scheen het alsof hij van het Evangelie des kruises en met name van de belijdenis der vaderen de felste bestrijder zou worden. Maar God heeft door Zijn Geest hem in de ziel gegrepen en hem op een geheel anderen weg geleid. Eenerzij ds was deze omkeer het gevolg van de bestudeering van de werken der gereformeerde reformatoren, welke studie hij noodig had voor de beantwoording van de prijsvraag over de gevoelens van Calvijn en a Lasco over de Kerk, en anderzijds werd deze „bekeering" veroorzaakt door het lezen van KERK TE BEESD PASTORIE TE BEESD DE TWEE RAMEN RECHTS ZIJN VAN DE STUDEERKAMER „de Erfgenaam van Redclyffe", welk boek, vooral in het verhaal van Guy's sterfbed op den jongen Kuyper een onverwoestbaren indruk maakte. In dat verhaal las hij ook van „de woorden der Moederkerk, die al de schreden van den wees geleid had door zijn moeitevol leven"; zulk een Kerk te bezitten werd zijn ideaal en voor zulk een Kerk te ijveren zag hij als zijn levenstaak; in de „Kerk der vaderen", — en ach, hoe schrikkelijk ver was zij aan dat ideaal ontzonken — naar zulk een „geheiligden kerkstaat" te streven met alle kracht van zijn leven werd hoe langer hoe meer zijn zieledorst; de weg van het predikambt was daarom het pad, dat hij betreden wilde en waarvan geen litteraire gaven hem konden aftrekken, en op dien weg zette hij zijn eerste schreden, toen hij op 9 Augustus 1863, na door zijn vader in het ambt te zijn bevestigd, zijn intrede deed in de Kerk van Beesd, in de Betuwe, met een preek over 1 Johannes 1:7: Indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander. ') Het predikantsleven van Dr A. Kuyper valt naar de drie gemeenten, welke hij diende: Beesd, Utrecht en Amsterdam, in drie perioden uiteen. De eerste periode, van 9 Augustus 1863 tot 3 November 1867, is de tijd van innerlijke worsteling en tegelijk van het begin zijner geestelijke, zijner principieele overwinning. Immers komt hij in Beesd nog weifelend tusschen de nieuwe ideeën van het critisch modernisme en de oude maar niet verouderde waarheid der aan het Evangelie zich vastklemmende orthodoxie. Hij kan zich nog niet ontworstelen aan den geweldigen invloed van wat hem in Leiden geleeraard is en vooral niet aan Scholtens logisch systeem, maar tegelijk werkt hoe langer hoe krachtiger in hem het besef, dat het zonder de verzoening des kruises niet kan. En die beide komen als vanzelf met elkaar in fel conflict. De positieve geloofsaanvaarding van den inhoud der openbaring in Jezus Christus verdraagt zich niet en nimmer met de negaties van het ongeloof, en deze botsing heeft Kuyper in al haar hevigheid moeten doorworstelen. Door dien strijd, waarin de stortvloed van twijfel zijn hart beukt, wordt de eerste tijd in Beesd gekenmerkt, en. .. deze strijd is uitgeloopen op den vollen triomf der genade. Al schijnt het soms, dat de wijsheid der wereld het winnen zal van de dwaasheid des kruises, het Evangelie van Golgotha zegeviert; Gods genade wordt hem te machtig; de gebeden van het ouderlijk huis worden verhoord; de jonge begaafde predikant van Beesd geeft zich aan Christus gewonnen en... schaart zich straks aan de zijde van hen, die trouw gebleven Gedenkboek 10 zijn aan de met bloed bezegelde belijdenis der vaderen. Deze ombuiging van zijn levenslijn is middelijkerwijs te danken aan zijn omgang met deze getrouwen; God heeft de aanraking, welke Kuyper door zijn pastoralen arbeid met deze eenvoudige, wel wat eenzijdige, gereformeerden kreeg, willen gebruiken om Zijn dienstknecht tot het volle licht te brengen, en inzonderheid zijn de gesprekken met de even dertigjarige Pietje Baltus, de molenaarsdochter van de heerlijkheid Marienwaerdt, voor hem ten rijken zegen geweest. De zon des heils gaat voor hem op in al haar wondere kracht. Hij leest weer de geschriften der gereformeerde vaderen. Calvijns Institutie grijpt zijn geest vast. In haar beluistert hij dezelfde taal als, zij het dan gebrekkig, gesproken wordt door de vromen uit Beesd. Vooral wordt hij geboeid door hetgeen Calvijn geschreven heeft over de Kerk en haar vormen op deze aarde, en hij ziet klaar en scherp dat door deze Kerk, en dan beantwoordend aan de eischen der Heilige Schrift, Jezus Christus, Die haar Koning is, inwerkt in het leven der geheele wereld, waarin Hij Zijn koninkrijk doet komen tot zijn eeuwige volkomenheid. Niet dat Kuyper toen reeds op die hoogten der gereformeerde, der calvinistische overtuiging en beslistheid staat als later. In het Voorwoord van de uitgave van zijn Predicatien (1913) schrijft hij, dat hij in dien bundel de Intreepredicatie in Beesd in 1863 gehouden opzettelijk wegliet, omdat „bij herlezing mij bleek, dat de geloofscrisis, die ik destijds doorleefde bij mijn komst te Beesd, nog te zeer in haar eerste begin was," en verder: „Vanzelf is in de periode, die van 1867 tot 1873 verliep, mijn geloofsovertuiging eerst van lieverlede tot meerdere vastheid en preciesheid gekomen. Niet alles wat in de andere predicatiën van dezen bundel voorkomt, zou ik nog letterlijk zoo uitdrukken, als t er nu staat ). Wanneer dit nu geldt van het tijdvak na Beesd, dan zeker van de periode ui zijn eerste pastorie doorgebracht, en al roept hij bij zijn afscheid zijn eerste gemeente met allen aandrang toe „de banier der rechtzinnigheid omhoog te heffen" 3) en dit beginsel kloek door te voeren, hij moet nog een sterke ontwikkeling doormaken, zal hij kunnen optreden als de geestelijke leidsman van ons volk, gelijk hij in de latere jaren door Gods genade mocht zijn. Maar... de dageraad is voor hem opgegaan. De besliste keuze voor de gereformeerde belijdenis en voor het gereformeerde volk is in Beesd gedaan. Kuyper heeft met volle bewustheid een weg betreden, dien hij niet weer zal noch wil verlaten, en dat dit pad door hem is ingeslagen blijkt ook uit enkele feiten, welke nog in de eerste periode van zijn predikantschap vallen. Als dominé van Beesd werpt hij zich, het is enkele maanden voor zijn vertrek naar Utrecht, reeds in den kerkelijken strijd met zijn vlugschrift: Wat moeten wij doen, het stemrecht aan ons zeiven houden of den kerkeraad machtigen? 4) in welke brochure hij de beginselen der kerkregeering bespreekt, waarvan de Hervormers zijn uitgegaan. Hij voert hier het pleit voor een goede, zuivere democratie, welke echter nooit in volkssouvereiniteit ontaarden mag, want, en daarop legt de jonge strijder allen nadruk, souverein in de Kerk is alleen Jezus Christus, onze Heere. In datzelfde jaar neemt hij op de predikantenvergadering, den lsten Mei te Utrecht gehouden, deel aan de bespreking over ditzelfde onderwerp en vindt gelegenheid om zijn standpunt nog eens kloek en krachtig te verdedigen. Vlak voor zijn afscheid schrijft hij nog een opstel in de Christelijke Stemmen, onder hoofdredactie van Ds O. G. Heldring over: De velden wit tot den oogst, maar de arbeiders weinigen (het artikel is gedateerd Beesd, 12 October 1867), waarin hij den predikantennood bespreekt, en, zooals Rullmann het heeft uitgedrukt, „het perspectief, dat de schrijver hier opent in verband met zijn later levenswerk, inderdaad verrassend is, omdat met dit opstel de eerste spade in den grond wordt gezet voor de stichting van een gereformeerde hoogeschool, zooals die in 1880 in de Vrije Universiteit zou verrijzen" 5). Ook levert hij in Beesds pastorie nog een tweetal bijdragen voor de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Tafereelen onder redactie van B. ter Haar en W. Moll6), zoodat, wanneer deze eerste periode zich afsluit, Kuypers naam in de kerkelijke wereld reeds bekend is en veler oogen zich op hem richten in de niet beschaamde verwachting, dat in den strijd voor het gereformeerd beginsel hij vooraan zal staan en in de eerste linie vechten zal. En niet allen op kerkelijk terrein. Wat het politieke leven betreft komt hij in Beesd tot de overtuiging, die hij ook publiek uitspreekt, dat de conservatieve richting prijsgegeven moet worden voor de richting van Groen van Prinsterer, terwijl hij ten opzichte van de sociale verhoudingen, vooral door zijn ervaring van de schreiende nooden in de maatschappij en de misstanden in het leven van den arbeid, vervuld wordt met vurigen ijver om tegen deze ongerechtigheden en tegen de verdrukking van den arbeider den strijd te voeren. Deze dingen noem ik, omdat ze èn op de bediening van zijn ambt èn op zijn verder optreden grooten invloed geoefend hebben. Kuyper is in zijn arbeid niet te verstaan zonder deze wordingsperiode te Beesd, en hier liggen de aanvangen van den geweldigen kamp, dien hij later over heel de linie van het leven voor de eere Gods voeren zal. Een strijd, die, en dit heeft hij met de grooten in des Heeren koninkrijk gemeen, zijn oorsprong heeft in de innerlijke worsteling, welke hij in zijn eerste pastorie heeft doorgemaakt, en in de overwinning, waartoe Hij, in Wien wij meer dan overwinnaars zijn, hem heeft willen leiden7). Op 3 November 1867 neemt Dr Kuyper afscheid van zijn eerste gemeente met een preek over de vijfde bede van het Onze Vader (Matth. 6 : 12), welke preek in den reeds genoemden bundel is opgenomen onder den titel: Een band voor God ontknoopt. Utrechts Kerk had op advies van Prof. Beets hem beroepen en Kuyper durfde niet te weigeren. In die Kerk, voor velen een „bolwerk van de orthodoxie", wordt hij op 10 November in de Domkerk bevestigd door Ds H. C. G. Schijvliet met een preek over Jesaja 55 : 10, 11, en doet hij aan den avond van dienzelfden dag zijn intrede met een „leerrede" over Johannes 1:14a: En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond; een preek, welke tot thema heeft: De menschwording Gods het levensbeginsel der Kerk van Christus8). Deze preek luidt een nieuwe periode in. Zij is, en op het karakter van Kuypers preeken kom ik straks nog terug, meer een betoog, zij het dan een magistraal, diepzinnig betoog, dan een preek, want hier ontvouwt Utrechts nieuwe predikant zijn program voor de reformatie der Kerk en voor de doorwerking der gereformeerde ideeën in heel het leven. Hier klinkt als een bazuingeluid de oproep tot het bouwen naar den stijl en den bouwtrant des Heeren, en hier dreunt het als trompetgeschal voor den strijd: „Geen gebied des levens blijve u dus als christen vreemd" 9). En Kuyper is in zijn Utrechtsche periode aan dat program getrouw gebleven en is zelf de eerste om aan dien oproep tot heilige activiteit te voldoen. Zijn predikantschap in deze stad kenmerkt zich door een zich steeds wijder en breeder ontplooiende werkzaamheid op allerlei terrein, en geen kracht en gave heeft de begaafde prediker achterwege gehouden voor den dienst des Heeren. In zijn ambtelijk werk, — daarover spreek ik straks uitvoeriger, — verzuimt hij geen enkel deel van zijn bediening, en het getuigenis, dat van zijn prediking en catechisaties, van zijn leiding op de kerkeraadsvergaderingen en zijn bezoeken aan de gezinnen kon gegeven worden, eert hem als den trouwen herder van zijn kudde, die om geen ander werk zijn schapen verwaarloost. Op het terrein van het kerke- lijk leven in ruimeren zin doet hij zich gelden in de lijn van zijn eerste pleit voor kerkreformatie, want hier ontplooit hij het gereformeerde vaandel in zijn schoone kleuren. Hier heeft hij den moed in zijn vlugschrift: Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, met het oog op den kritieken toestand onzer Kerk historisch toegelicht (1868) te spreken over „De leugen in de Kerk" en een lans te breken voor de „waarheid in het heiligdom 10). En in diezelfde periode openbaart hij zich ook als een kampioen voor het christelijk nationaal onderwijs en, men denke aan de achtste algemeene vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs op 19 en 20 Mei 1869 onder voorzitterschap van Groen van Prinsterer gehouden, komt hij met alle kracht op tegen de „neutrale" staatsschool, die onder het masker van „christelijke" deugden een stelselmatige ongeloofspropaganda voerde. In Utrecht vangt zijn heroieke worsteling voor de school met den Bijbel aan, in welken kamp hij straks met Lohman en vele anderen in de vuurlinie de wapenen zal opnemen tegen de verdrukking door het liberalisme en voor de vrijheid der ouders om hun kinderen op te voeden naar den eisch van Gods Woord. Dit alles heeft, zooals te verstaan is, groote beroering gewekt in Utrechts kerkelijk leven, en eigenlijk over heel het terrein der Hervormde Kerk van die dagen. Een beroering, welke tengevolge heeft, dat er tusschen Kuyper en de ethisch-irenischen als Beets en Chantepie de la Saussaye een nimmer weer geheelde breuk is geslagen. Deze breuk vindt haar oorzaak principieel in het feit, dat Kuyper onomwonden voor de handhaving van de gereformeerde belijdenis partij kiest, waarmede mannen als o. a. Dr J. J. van Toorenenbergen het geheel oneens waren, zooals blijkt op de predikantenvergadering van 29 April 1868. Deze breuk is verwijd geworden door Kuypers optreden op het gebied van het onderwijs, dat tusschen hem en Beets en anderen scherpe verwijdering teweeg bracht. En deze breuk komt nog duidelijker uit, wanneer Kuyper in het voorjaar van 1870 de eerste aflevering doet verschijnen van een Geschiedenis der Openbaring in Beeld en Schrift. Aan deze uitgave zouden de voornaamste godgeleerden meewerken maar niemand van hen heeft zijn medewerking verleend. Want in de genoemde Inleiding gaat Kuyper uit van de belijdenis, dat de Heilige Schrift is het Woord van God, en deze belijdenis heeft de ethisch-irenischen, die hun steun hadden toegezegd, zóó mishaagd, dat vijf van de op het titelblad vermelde medewerkers aan Kuypers begonnen werk zich onttrekken. En eveneens moet deze betreurenswaardige verwijdering ook verklaard worden uit de politieke confessie van den Utrechtschen predikant, die 23 Juni 1869 toe- getreden was tot de plaatselijke antirevolutionaire kiesvereeniging en zich niet schaamt om ook publiek voor de christelijk-historische beginselen in het krijt te treden u). Zoo komt Kuyper met zijn leidsman op staatkundig terrein Groen van Prinsterer in het isolement te staan. En deze isoleering, deze nauwere begrenzing tevens van zijn gereformeerde, van zijn calvinistische overtuiging tegenover de niet-gereformeerde ethische beschouwing, acht ik het kenmerkende van de Utrechtsche periode. In Beesd breekt deze overtuiging door, in Utrecht wordt zij verdiept en gezuiverd om dan in Amsterdam zich te doen gelden in haar volle kracht welke in het tweede tijdvak zich reeds verrassend ontplooid heeft. Op den 31en Juli 1870 legt Dr Kuyper zijn ambtelijke bediening in Utrecht neer met een preek over Openbaring 3 : 11: Houdt dat gij hebt, aan welke preek Kuyper den titel heeft gegeven: Conservatisme en Orthodoxie. Een preek, die meer een lezing is over ware en valsche behoudzucht dan een bediening des Woords in den zin zooals wij het verstaan, maar dan toch een preek, waarin de Kerk op het hart wordt gebonden wèl en trouw te bewaren wat zij heeft maar het niet te bewaren in „den verraderlijken kuil van een valsch conservatisme" 12). Wie deze preek leest merkt duidelijk, dat gedurende de drie jaren in Utrecht Kuypers geest gerijpt en zijn inzicht in de belijdenis der souvereiniteit Gods verdiept en verhelderd is. Hij spreekt zijn groote en innige dankbaarheid uit voor alles, wat God hem in deze gemeente wilde schenken. „Met een open hart ben ik tot u gekomen, met een veel rijker hart ga ik uit uw midden weg, en is het mij dan gelukt, zij het ook slechts een enkelen steen voor den bouw van uwen geestelijken tempel aan te dragen, Hem, Gemeente! zij daarvoor de eere, wiens alleen de kracht is, en die ook nu voortaan, u hier, mij ginds dekke met de vleugelen zijner eeuwige ontferming" 13). 10 Augustus 1870 doet Kuyper, vooral door toedoen van de „Vrienden der waarheid" naar deze gemeente beroepen, in de Kerk van Amsterdam zijn intrede. In de Nieuwe Kerk op den Dam preekt hij over Efeze 3 : 17m: Geworteld en gegrond, in welke woorden hij de boodschap las van de Kerk als organisme en als instituut, en van welke preek hij zelf verklaart: „De onderwerpen, bij mijn scheiden van Utrecht en mijn komen te Amsterdam voor de gemeente behandeld, beheerschen den kerkelijken toestand" 14). Ook deze preek laat geen onzeker geluid hooren. Kuyper drukt zich nog scherper uit dan bij het begin van zijn optreden te Utrecht. Hij zegt onomwonden, dat de kerkstaat, waarin men verkeert, „onhoudbaar is". Hij houdt de gemeente voor: „We wonen niet goed. We moeten verbouwen of verhuizen", en hij, die de eerste predikant is, dien het gereformeerd-georiënteerde kiescollege beroepen heeft, profeteert, dat in dezen weg van een nieuwe wijze van verkiezingen de vrijheid der kerk kan en zal bereikt worden. Vrij van den staat, vrij van den geldband, vrij van den druk van het ambt, dat is van de overheersching der onwettige besturen. En deze vrijmaking zal een feit worden, indien „wij de leus maar moedig opnemen, die in de autonomie, d.w.z. het zelfbeheer en zelfbestuur der gemeente ligt" 15). Kuyper is, en dit blijkt heel duidelijk èn uit deze intree-preek en uit zijn verder optreden, naar Amsterdam gekomen om in de hoofdstad des rijks met alle kracht den strijd te voeren tegen de deformatie in de Nederl. Herv. Kerk en vooral in te werken op de publieke opinie, op de conscientie van het orthodoxe kerkvolk, dat tot dien kamp wakker moet geschud worden. En in Amsterdam is er voor den strijdbaren held èn terrein èn gelegenheid om z'n troepen te mobiliseeren. In deze stad, welke helaas thans na zeventig jaren een geheel ander beeld vertoont, vormen de gereformeerden als Looman en Dibbetz, als Kühler en Breen de meerderheid van kiescollege en kerkeraad, en openen zich, niet het minst door den kloeken en gestagen arbeid van de Vrienden der Waarheid, voor Kuyper schoone perspectieven. Hij wint het vertrouwen van het volk. Zijn domineeswerk maakt hem, vooral bij de eenvoudigen, bemind en geacht. Zijn groote redenaarsgaven schenken hem een plaats in het hart der gemeente, zooals niemand anders bezat, en zienderoogen groeit zijn invloed. Het modernisme, dat onverwinlijk scheen, moet voor zijn geweldige aanvallen hoe langer hoe meer wijken. Het liberalisme ervaart, dat het in dien ruim dertigjarigen Amsterdamschen dominé een tegenstander gevonden heeft nog geduchter dan Groen. De ethisch-irenischen worden evenmin gespaard, en Kuyper vreest niet de breuk met de ethische richting, waartoe het vooral op de Zeister Conferentie van 1872 komt, omdat het naar zijn scherpe teekening in deze richting hoe langer hoe meer werd: „een achteruit loopen met het aangezicht naar Christus gekeerd, al verder van dien Christus verwijderd." En zoo is deze amsterdamsche periode in z'n domineesleven, — een periode van onvermoeiden arbeid en ongebroken strijd —, de voorbereiding voor den slag, dien hij ruim tien jaar later als hoogleeraar aan de Vrije Univer- siteit in de reformatie van 1886 en 1887 zal slaan. Een voorbereiding, waarin Kuyper zich ten volle bewust is van het doel, dat hij wil en zeker gelooft te zullen bereiken. Hij werkt en worstelt niet voor kerkherstel zonder scherp de lijnen te zien en te trekken, waarlangs de actie zich bewegen moet, en hij weet het eindpunt, waar hij wil terecht komen. Zijn doel is de vrije Kerk, evenals hij, en zijn rede over het Wilhelmus in de negentiende algemeene vergadering van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers op 24 Mei 1872 spreekt dit heel klaar uit, de vrije School begeert, niet alleen de lagere, maar ook de hoogere, en evenals hij ook het staatkundig en sociale leven wil vrijmaken van allen onnatuurlijken band. Voor deze vrijmaking worstelt Kuyper in de vier jaren van zijn predikantschap te Amsterdam met alle wapenen, welke hem ten dienste staan. Hij voert dien strijd in zijn machtige predicatiën, welke Zondag aan Zondag breede scharen in de ziel grijpen en bezielen tot den geestelijken kamp. Hij arbeidt op de vergaderingen van den kerkeraad, waar hij de kopstukken van het modernisme als Meyboom en Steenberg, als Modderman en Ternooy Apel tegen zich ontmoet. Hij geeft zich ook met alle liefde van zijn ziel aan zijn catechisaties, waarvan de z.g.n. lidmatencatechisatie overloopend druk bezocht was. Hij organiseert tot den kerkelijken strijd de vereeniging Beraad, opgericht 9 October 1872, met het doel gelijk gezinde kerkeraadsleden bij elkaar te brengen tot het samenspreken over de brandende kwesties van deze dagen. Hij, en dit feit is uit zijn amsterdamschen dominé's-tijd van bijzonder groote beteekenis, komt voor de politieke worsteling tot de uitgave van een antirevolutionair dagblad, en op 1 April 1872 verschijnt het eerste nummer van De Standaard. Hij laat zijn pen niet rusten en geschrift na geschrift wordt ons volk aangeboden, waarin hij de gemeente onderwijst Uit het Woord, het Modernisme tentoonstelt als een fata morgana, de heerlijkheid beschrijft van Het Calvinisme als den oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, Het vergrijp der zeventien ouderlingen verdedigt, zijn Confidentie geeft en daarin zijn program voor kerkreformatie ontwikkelt, terwijl hij voorts in De Standaard en in De Heraut niet ophoudt een beroep te doen op ons christenvolk om mede te strijden voor een vrij te maken Kerk en een vrij te worstelen Staat in een vrij te houden Nederland 16). Op 16 Maart 1874 eindigt zijn predikantsperiode te Amsterdam, omdat hij dan wegens zijn aanvaarding van den zetel voor Gouda FOTO HUININK PIETJE BALTUS Reproductie van een foto, welwillend afgestaan door Prof. Dr W. J. Aalders te Groningen, vroeger predikant te Beesd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal emeritaat verkrijgt. Het heeft Kuyper wel veel strijd gekost zijn ambt neer te leggen, vooral omdat zijn beste vrienden als Dïbbetz e. a. van oordeel waren, dat hij „het hoogste ambt door God aan menschen verleend" niet mocht vaarwel zeggen, maar hijzelf beluisterde in deze verkiezing een roepstem Gods, waaraan hij geen weerstand mocht bieden. En zoo eindigt feitelijk de periode, welke in dit artikel onze aandacht vraagt, omdat het hier gaat over Dr Kuyper als bedienaar des Woords. Wel zouden uit het tijdvak, dat verloopt van zijn emeritaatsingang tot zijn hoogleeraarsschap veel merkwaardige dingen te beschrijven zijn, welke met zijn dominé's-ambt nauw samenhangen. Uitvoerig zou kunnen worden geschreven over zijn aanraking met de engelsche revivalisten en zijn dwepen met de Brighton-beweging, waarvan hij later geheel en al is teruggekeerd. Van beteekenis voor Kuypers leven en werken is ook de overspanning en de rusttijd, welke hij van 1876— 1877 doormaakt. Bijzondere belangstelling vorderen ook de drie jaren, welke hij na zijn bedanken als Kamerlid (Zomer 1877) in Den Haag doorbrengt als emeritus-predikant, en in welke periode hij nog enkele beroepen krijgt, waarvoor hij, zij het soms met veel moeite, bedankt. Hoogst belangrijk is zijn optreden in het Volkspetitionnement van 1878, toen hij voor de school met den Bijbel alle belijders van den Christus vereenigde, en zijn oprichting van het Centraal Comité van antirevolutionaire kiesvereenigingen. En niet minder gewichtvol is de arbeid, dien Kuyper, de emeritus-predikant, in dezen tijd verricht om te komen tot een eigen Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag. Maar ... al deze onderwerpen vallen buiten zijn predikantschap en kunnen hier niet behandeld worden. Hier gaat het om de evangeliebediening van dezen geweldige in het koninkrijk der hemelen, en deze sluit zich af, wanneer hij in Maart 1874 den kansel verwisselt voor het parlement, en den geestelijken strijd op staatkundig terrein verkiest voor het herderschap over de kudde van Jezus Christus. Met deze keuze heeft Kuyper het niet altijd even gemakkelijk gehad. Hij erkent zelfs gaarne, dat hij zich in zijn gemeente beter thuis gevoelde dan op het Binnenhof in Den Haag. Maar toch . . . was naar zijn overtuiging deze weg de door God gewilde en langs dien weg heeft de Heere hem geleid tot het minister-ambt en in dat ambt tot grooten zegen gesteld voor ons land en volk 1?). De arbeid van Dr Kuyper als dienaar des Woords heeft zich, dit is uit zijn levensloop heel duidelijk gebleken, hierdoor gekenmerkt, dat hij zich in zijn werk niet beperkt tot den eng-begrensden ambtelijken dienst. Hij behoort niet tot die predikanten, die bij jubileum of afscheid geprezen worden, omdat zij zich geheel aan de gemeente en niet aan eenige buiten-ambtelijke bezigheid gegeven hebben, maar hij heeft naast den pastoralen arbeid bijna elk levensterrein aangegrepen met de ontzaglijke krachten, welke God hem gaf. Zijn theologische studiën en vooral de kerkstudie heeft hij onder alle besognes en door eiken strijd heen doorgezet. Voor de worsteling om kerkherstel spaart hij tijd noch krachten en hij neemt in dezen kamp spoedig de leiding in handen. Op staatkundig gebied doet hij zich weldra zóó sterk gelden, dat Groen van Prinsterer reeds in September 1869 hem aanwijst als den toekomstigen leider der antirevolutionaire partij. Voor de vrije school met den Bijbel is hij onvermoeid in de bres gesprongen, en neen . . . deze rijkdom van geestkracht kon zich niet tot de „pastorale" beperken. En toch heeft al die bij-arbeid, ik wees hierop reeds eerder, aan Kuypers werk als dienaar des Woords geen schade gedaan. Hij heeft zich van geheel zijn ambtelijke bediening trouw gekweten, en noch in Beesd, noch in Utrecht, noch in Amsterdam heeft men hem eenig verwijt kunnen maken, dat hij zijn kudde verwaarloosde. De meest-harde werkers op het breede terrein van Gods koninkrijk zijn daarom geen ontrouwe herders, en er is ook in zijn leven wisselwerking tusschen de verzorging van de gemeente en de gewilligheid op den dag van Gods heirkracht op het breede erf van het leven, dat Christus toebehoort. Deze verzorging van de gemeente is eerst uitgekomen in zijn trouw bezoek aan de gezinnen. Dominé Kuyper heeft verstaan de boodschap van den profeet Jesaja, dat liefelijk zijn de voeten dergenen, die het goede boodschappen, en hij heeft zijn schapen in hun huizen opgezocht. In Beesd is hij met dit werk terstond begonnen en hij heeft daarbij geen gezin overgeslagen, hoe moeilijk het bezoek ook was. Men had hem wel gewaarschuwd voor die stoere gereformeerden, die nog aan de oude waarheden vasthielden, en, malcontent als ze waren, het eiken dominé erg lastig maakten, maar Kuyper is in tegenstelling met vorige predikanten voor die lastige bokken niet uit den weg gegaan en heeft zelfs Pietje Baltus niet overgeslagen, al was haar gerucht niet moedgevend. Hij heeft in al deze gezinnen zijn roeping vervuld, tijdens de cholera-epidemie zichzelf in zijn ziekenbezoek niet gespaard, en den rijken zegen van deze trouw ervaren in den vollen dag, welke mede door deze gemeenschap der heiligen in zijn ziel opging. Dezelfde trouw betoont Kuyper ook in Utrecht en Amsterdam. „Dr Kuyper," zoo vertelt Rullmann, „deed (in Utrecht) veel huisbezoek. Zijn wijk was de Lijnmarkt en omgeving. Daartoe behoorde ook de Boterstraat, destijds berucht wegens de publieke huizen. Maar de wijkpredikant sloeg geen huis over. En ook hier bleven zijn bezoeken niet altijd ongezegend" 18). Hierbij mag vooral niet vergeten worden de toegewijde hulp van Mevrouw Kuyper, die niet alleen haar man met groote liefde voor het pastorale werk afstaat maar ook haar hart en huis voor de gemeente openzet; met den nood der armen is zij zeer bewogen; de vruchten uit den pastorietuin, „die het gezin niet noodig had krijgen de armen"; haar gastvrijheid strekt zich uit tot ieder, die op haar herbergzaamheid een beroep doet; voor vreemdelingen staat haar woning steeds open, en deze hartelijkheid heeft zij niet verloochend wanneer later het hoogleeraarschap het predikantschap vervangt. Een eenvoudige jonge man uit Friesland moest in Amsterdam geopereerd worden, en vurig volgeling van Kuyper als hij was had hij de sterke begeerte, dat hij aan zijn ziekbed zijn geestelijken leidsman ontmoeten mocht. Vanuit Friesland werd aan Dr Kuyper geschreven; spoedig daarop kwam het antwoord, dat hij zeker komen zou maar vooreerst niet kon, doch dat zijn vrouw den ernstig-zieken jongen zou opzoeken, en Mevrouw Kuyper kwam en troostte met alle teederheid van haar meevoelend hart, dat in gelijken slag als dat van haar echtgenoot klopte voor de zaak des Heeren en voor het volk, dat aan die zaak zich vrijwillig overgeeft. Een andere tak van zijn arbeid zijn de catechisaties. In een kleine Kerk als Beesd kan Dr Kuyper op dit terrein zijn krachten nog niet ten volle ontplooien, maar te Utrecht en Amsterdam blijkt, welke groote gaven hij ook voor dit werk van zijn Zender had ontvangen. Zijn catechisaties kenmerken zich hierdoor, dat de leerlingen maar niet een uur per week worden beziggehouden maar terdege onderwezen in de Heilige Schrift en de Belijdenis. Vooral geschiedt dit op de z.g.n. lidmatencatechisatie, welke Kuyper zelf niet gaarne catechisatie noemde. „Wie eenmaal belijdenis deed, heeft hij opgemerkt, moet niet meer gecatechiseerd worden, wel verder onderwezen", en aan dit onderwijs geeft hij zich met alle krachten. En over belangstelling behoeft hij niet te klagen. De leerlingen stroomen toe. De schare van hen, die het „voortgezet onderwijs" begeert, neemt bij den dag toe, en . . . hoe konden zij, die van dit onderricht genieten mochten, nog in den avond van hun leven met enthousiasme spreken over dezen tijd van geestelijke verheffing! Er is een geslacht gekweekt, dat ervaren is in de Schriften en bij het licht van de Schriften in het verstaan der tijden, en dat straks in den grooten kerkstrijd en in de worsteling op politiek en sociaal terrein, neen niet Kuyper maar des Heeren Woord trouw is en zich blijft scharen rondom de banier van de belijdenis der vaderen. Bij dit alles mag ook niet onopgemerkt blijven alle werk door Kuyper op z'n overdruk-bezocht spreekuur verricht; zijn belangstelling voor de Jongelingsvereeniging, waarop hij te Utrecht eens per maand een inleiding hield; zijn meeleven met den arbeid der evangelisatie en speciaal dien van de zondagsscholen; zijn trouwe zorg voor het Diaconie-Weeshuis te Amsterdam; zijn leiding van de kerkeraadsvergaderingen en zijn geweldige interesse voor al de actie in de gemeente, en wie op dat alles let, waarbij Kuyper tot in het minste getrouw was, staat er over verbaasd, dat één man zulk een last wist te torsen en dat deze „reus" niet bezweken is onder het gewicht van de taak, welke hij om des Heeren wil vervulde. De naam: bedienaar des Woords is in al deze dingen, welke hier slechts kort zijn genoemd, voor hem niet geweest een eeretitel zonder meer, maar een naam, die in der waarheid uitdrukt wat hij door Gods genade was. En zoowel te Utrecht als te Amsterdam hebben de gereformeerden, die zich achter hem schaarden, zonder critiek op het „bijwerk" van hun dominé hem gaarne voor den buitenambtelijken arbeid afgestaan, omdat zij eenerzij ds de overtuiging hadden, dat deze arbeid om Godswil noodzakelijk was, en anderzijds wisten, dat hun herder en leeraar voor de gemeente deed wat hij kon en billijkerwijs van hem mocht verwacht worden 19). Over zijn prediking moet ik afzonderlijk iets zeggen. Kuyper is door zijn machtig redenaarstalent, dat hem in staat stelde zijn gehoor te ontroeren en te bezielen; dat hem de gave schonk zijn hoorders neer te slaan en weer op te richten; dat over ieder heerschte, al was men gekomen om zich tegen dien man te verzetten, een geweldig prediker geweest, wiens predikbeurten overvol waren zelfs tot in de namiddag-diensten toe. „Overal", zoo schreef Mr L. W. C. Keuchenius in Eigen Haard, in het jaar 1880, „waar hij den kansel beklom, verdrong zich eene aanzienlijke menigte om het woord der waarheid van zijne lippen te ontvangen. Van de kracht, waarmede hij zijn gehoor medesleepte, kan men zich eenige voorstelling maken bij het raadplegen van den indruk, dien alleen het lezen der beide door hem uitgegeven zestallen leerredenen, onder het opschrift: Christus, de bron van zedelijke kracht; Het Kruis van Christus het Levensideaal; De Heere onze Rotssteen mogen gelden als meesterstukken van welsprekendheid" 20). En waarin schuilt nu Kuypers indrukwekkende kracht? Zeker ook in zijn meesterschap over de taal, welke voor hem is als een machtig cathedraal-orgel, waarin hij elk register en elke toon niet alleen met fijne artisticiteit kent doch ook met vaardige hand bedient en gebruikt. Zeker ook in zijn klank- , volle stem, waarin kracht en teerheid haar schoone eenheid vinden,» en in zijn indrukwekkende voordracht, die verre van druk-bewegelijk door haar rustige, beheerschte levendigheid de hoorders meesleept. Zeker ook in den diepen ernst, waarmee hij spreekt, en waarin toch weer tintelt de heilige humor, welke den ernst voor overzwaarte bewaart. Maar dit alles is het voornaamste niet. Het geheim van Kuypers prediking heeft vooral gelegen in zijn diep inzicht in de geopenbaarde waarheid Gods èn, en ik voeg dit er terstond aan toe, in zijn niet-minder diep verstaan van de nooden van Gods volk. Hij peilt hun zielsbehoeften. Hij hoort, wat binnen in het heiligdom van hun harten omgaat. Hij begrijpt hun strijd en moeiten. Hij daalt af in de zorgen van hun leven. Hij is geen vreemdeling aan de roerselen van hun hart, en dan vertolkt hij hun verlangen en vreugde in woorden, welke de zuivere weerklank zijn op de stemmen van hun leven. Kuyper zegt precies wat in ons omgaat, was hun oordeel, en dat in een taal zóó klaar, zóó beeldrijk, zóó eenvoudig tevens, dat van zijn preeken niet de verzuchting behoefde geslaakt te worden, die eens ontsnapte aan een oud vrouwtje bij een preek uit lateren tijd: „Heere, ik begrijp Uw Woord wel maar Uw dienaar niet." En wat het heerlijkste voor zijn kerkvolk is, Kuyper komt met de Schrift. Die Schrift predikt hij in zijn rijkdom. De schatten der Schrift worden opengelegd. Alleen het Woord Gods moet spreken, en dat in de taal, welke onze vaderen ook gesproken hadden in de door hun levensbloed bezegelde belijdenis. Toch zijn vele van Kuypers preeken zeer eigenaardige preeken. Wanneer wij ze beoordeelen naar den strengen maatstaf van exegese en homiletiek kan de critiek niet uitblijven, en zijn ze meer verhandelingen over bepaalde onderwerpen dan bediening van het goddelijk Woord. Dit geldt in het bijzonder van de reeds genoemde afscheids- en intreepreeken, welke zeer zeker schitterende redevoeringen zijn maar meermalen het karakter van preek loslaten. Wanneer hij in Amsterdam zijn intrede doet met een preek over Efeze 3:7, neemt hij uit dezen overrijken tekst alleen de middelste woorden geworteld en gegrond, om daaraan te verbinden een interessante beschouwing over de Kerk als organisme en instituut. Zijn preek over Vrijheid (2 Cor. 3 : 17b), welke eerst handelt over de vrijheid in de Maatschappij, dan in de Kerk, eindelijk voor de dienaren der gemeente, is meer een schoon betoog dan een explicatie en applicatie van de woorden, die de apostel Paulus door den Geest Gods geïnspireerd schreef aan de gemeente van Corinthe. De predicatie over Het onbewuste Adventsgebed (Maleachi 3 : 1) heeft deze exegetisch zeer disputabele verdeeling: in het zuchten der schepping, in de onrust van het menschenhart, en in Israëls gebed, want: Tot zijn tempel, dat is de verzuchting der schepping. Dien gijlieden zoekt, dat is de leegte van het menschenhart, Aan wien gij lust hebt, dat is Israëls gebed. Ik doe slechts enkele grepen maar ik haast me om daaraan toe te voegen, dat, al zijn deze preeken van een eigenaardige structuur, Kuyper over 't algemeen in zijn prediking het Evangelie van Jezus Christus gebracht heeft op zulk een aangrijpende wijze en in zulk een rijke en diepe vertolking, dat nu nog de lezing ontroert. Weinigen als hij hebben, en weer neem ik slechts enkele voorbeelden, zoo dicht den troost der eeuwige verkiezing tot de gemeente gebracht als hij in zijn preek over Jesaja 41 : 9, 10, of de heilige noodzaak en de door God geeischte diepte van het ware schuldbesef gepredikt als hij in zijn predicatie over Psalm 19 : 13. Wie zijn preek leest over Nabij God te zijn (Psalm 73 : 23a) wordt bewogen door de innige, teere mystiek, welke hier haar schoone taal spreekt, en preeken als Het kruis van Christus het levensideaal (Galaten 6 : 14—16) en De Heere onze Rotssteen (Deut. 32 : 3a, 4a) moeten door haar dringenden roep tot Jezus' kruis en haar vertroostende boodschap van 's Heeren trouw de gemeente gegrepen hebben. En zal het niet machtig-aangrijpend geweest zijn voor de kerkgangers op den laatsten dag van 1871 de Oudejaarsavondpreek zoo te hooren besluiten: „Bekeer u! hoor die roepstem, alle ziel! die het hoog gebod nog bleeft verwerpen! Op de knieën voor den Koning der koningen, gij die dusver nog gedachteloos afzwierft en niet bukken wildet, verwerpend wat ge niet kendet, spelend met wat het uwe niet was. Och, of Hij, Dien ge vervolgd hebt, ook u mocht staande houden, om u te vangen in de koorden Zijner eeuwige liefde. Bekeer u, gij ook, die nog immer rust zocht in uw valsche idealen! Steek het moede hoofd eens in den storm der werkelijkheid, word nuchter bij u zeiven en grijp eeuwige verzadiging, die alleen de Vorst der gedachten, wijl Hij ook Vorst des levens is, u biedt! Bekeert u, gij, rijken en armen te saam, wetend, dat ge Gode rekenschap zult geven van uw schat en uw gebed, gij grooten der aarde! maar ook van uw penning en uw klacht, gij, wien een minder deel geschonken werd. Bekeert u, gij, jongeren van jaren, en gij ook, wien reeds de kroon der grijsheid siert, maar de kroon des levens nog bleef onthouden! Aan de voeten van het Lam alleen is mannenkracht en eeuwig frissche jeugd u beiden saam in eenzelfde geloofsbeker geboden" 22). Al deze preeken zijn uit den tijd, toen Kuyper nog predikant was; veel ware nog aan te halen uit de preeken, welke hij gehouden heeft tijdens zijn hoogleeraarschap en vooral in den kerkstrijd van 1886—1887. In den bundel Uit de Diepte zijn een paar predicatiën uit deze periode verschenen, en deze zijn nog sterker bewijs hoe de man, die door God geroepen werd om op elk levensterrein vooraan te staan in de worsteling, vóór alles was en bleef bedienaar des Woords en prediker van het Evangelie, dat hij ook zoo aangrijpend teer vertolkt heeft in zijn meditaties in De Heraut. Zoo is hij in alle deelen van zijn ambtelijken arbeid een instrument in Gods hand geweest om de Kerk des Heeren te leiden in den weg der waarheid, om des Heeren kinderen te doen drinken uit de fonteinen des heils, om terneergebogen zielen op te beuren, om wederspannigen te vermanen en te beschamen, om beweldadigden te brengen tot dank aan God, om de moedeloos-geworden legerschare te bezielen tot en voor te gaan in den hernieuwden strijd, en om het koninkrijk van Jezus Christus te doen komen van heerlijkheid tot heerlijkheid. In de Herinneringen van de Oude Garde aan den persoon en den levensarbeid van Dr A. Kuyper worden van dien zegen ontroerende getuigenissen afgelegd. „Hij was zeer ijverig in de gemeente en liet niets onbeproefd om zijn arbeidsveld ruim te maken, en trok, met kaplaarzen aan, wel een uur ver de modder door, om in het veld zijn volk op te zoeken en te vermanen, dat ze moesten opkomen om Gods Woord te hooren" (blz. 9). „Nooit zal ik de catechisaties van Ds Kuyper vergeten . . . Het was niet gemakkelijk wat wij moesten verwerken. Maar wij allen dweepten met onzen Dominee" (blz. 36). „De deelneming van Ds Kuyper was zoo hartelijk, hij stond, met zijn armen om ons geslagen, met ons te weenen en ons te troosten. En hoewel ik pas een jongen van 14 jaar was, heeft Dominee mij ernstig vermaand den Heere te vreezen, de zonde te vlieden, en voortdurend Gods aangezicht te zoeken" (blz. 40). Waarlijk, hij was voor alles bedienaar des Woords, en dat bij Gods bijzondere gratie. In verband met zijn ambtelijke bediening zou hier nog gesproken kunnen worden over zijn arbeid als hoogleeraar, en wel over zijn onderwijs in de ambtelijke vakken, maar dit alles zal in een ander hoofdstuk zeker wel een plaats vinden 23). Wel kan hier niet gezwegen worden over den strijd, dien hij gevoerd heeft voor de reformatie der Kerk; dien hij feitelijk reeds in Beesd is aangevangen, toen hij zijn eerste brochure schreef over de kiescolleges; dien hij in Utrecht heeft voortgezet, waar hij de eischen der reformatie nauwkeurig formuleerde en brak met alle halfslachtigheid van irenischen en ethischen; dien hij in Amsterdam tot nog krachtiger worsteling heeft opgevoerd, en straks in de Doleantie brengt tot dat einde, dat van meetaf zijn doel is geweest: de vrijmaking van de Kerk van Jezus Christus van alle onschriftuurlijke banden en haar onderwerping aan de wet van haar hemelschen Koning alleen. „Toen, in de groote reformatorische actie van 1886, is Dr Kuyper in zijn volle stoere, onwrikbare geloofskracht openbaar geworden. Toen gaf God hem zijn gaven tot steun van het volk, dat hij liefhad, op verrassende wijze te ontplooien. Toen heeft hij met het heroïsme des geloofs met zijn vriend Rutgers den strijd gevoerd voor de eere van Jezus Christus in Zijn Kerk, en onze ouderen gedenken nog, ja met rouw over den doode, maar met innige dankbaarheid, hoe de Koning der Kerk dezen man vooral heeft willen gebruiken om hen uit het diensthuis uit te leiden tot de vrijheid. En toen heeft hij meer dan ooit geworsteld voor het ideaal, dat hij zelf eens zoo had omschreven: „En daarom niet Christelijk, niet slechts Protestantsch, Gereformeerd moet onze Kerk weer worden: God haar Souverein, de eeuwige verkiezing het hartebloed van haar leven, en Gods Woord de onverwrikbare grondslag, waarop ze met haar voeten rust"24). Dit Woord des Heeren heeft heel Kuypers leven en werk beheerscht. Dit Woord heeft hij ook in al zijn arbeid en strijd gebracht en gehoorzaamd. En, — en zoo keer ik tot mijn uitgangspunt terug, — wie dien strijd wil verstaan, moet Kuyper kennen als dienaar des Woords en moet hem zien in zijn arbeid in de Kerk des Heeren. In die Kerk, en met name in zijn eerste gemeente, heeft hij naar het woord van Dr Colijn zijn hand gedoopt in de onvertroebelde bron der oude calvinistische volkskracht25), en door het werk in die Kerk heeft hij gevonden het nauwste contact met Gods Woord en Gods volk, voor welker eer en waarachtig heil zijn strijd gestreden is. Wie Kuypers beeld teekent noeme hem vóór alle andere superieure kwaliteiten: dienaar des goddelijken Woords; verbi divini minister. AANTEEKENINGEN. i) Als bronnen voor deze en de andere historische gegevens gebruikte ik: Dr A. Kuyper, Confidentie, Schrijven aan den Weled. Heer J. M. v. d. Linden, Amsterdam, Höveker en Zoon 1873; het Kuyper-Gedenkboek, bij gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 1907; Dr J. C. Rullmann, Abraham Kuyper, een levensschets, J. H. Kok, Kampen 1928; Kuyper-Bibliografie I, Js. Bootsma, 's Gravenhage, 1923; H. Colijn, Levensbericht van Dr A. Kuyper, J. H. Kok, Kampen 1923; Herinneringen van de Oude garde, verzameld door H. S. S. en J. H. Kuyper, W. ten Have, Amsterdam 1922 en van dezelfde schrijfsters: De levensavond van Dr A. Kuyper, J. H. Kok, Kampen; W. F. A. Winckel, Leven en Arbeid van Dr A. Kuyper; Dr W. J. Aalders, Abraham Kuyper, Erven F. Bohn, Haarlem 1921; A. B. Davids, Een midden-eeuwer in onze dagen (Dr A. Kuyper), Hollandia Drukkerij, Baarn 1909; Dr B. D. Eerdmans, De theologie van Dr A. Kuyper, S. C. v. Doesburgh, Leiden 1909; PREDIKANT TE AMSTERDAM OMSTREEKS 1872 W. H. DE Savornin Lohman, Dr A. Kuwer (Serie- Mann.» • • dagen), H D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1889; R. C. Verweyck, Dr A* Kuyper "in Jezus ontslapen, U.-M. E. J. Bosch Jbzn, Baarn 1920* W Kotfttattc: a I ! Kuyper, Elberfeld, 1924 en voorts de versdnllende werken van S a de jaren 1867-1874. Voor den invloed van Scholten op Kuyper vfr^s ik o a naar van S \ WURTH' J' H' Sck°lten als systematisch theoloog, Drukker J van Haermgen, 's Gravenhage 1927, blz. 193. J l2SruiCatim'Kderen 1867 t0t 1873 tijdens ziJ'n Predikantschap in het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, gehouden te Beesd, te Utrecht en te Amsterdam T or , ; KUYPER' Herdruk, J. H. Kok, Kampen 1913, blz. 5, 6. 3) Predikatien, blz. 250. A 4\ iïJe ftv:vn9 van Art 23' toegelicht door Dr A- Kuyper, Culemborg, 'K. ' jt 1867, (vgl. Rullmann, Kuyper-Bibliografie i blz. 13 17). ) Kuyper-Bibliografie I blz. 19; Een levensschets, blz. 36. «) De twee bijdragen, welke Dr Kuyper voor dit werk leverde, waren: Viifde Taferee : De eerste kerkvergaderingen, of: De Vestiging eener Hervormde Kerk, en de strijd om haar zelfstandig bestaan, 1550-1618, en Zesde Tafereel: De Eeredienst der Hervormde Kerk en de zamenstelling van haar Kerkboek. 7) Vgl. hierover vooral wat hij in zijn Confidentie belijdt, en ook zijn afscheidspreek van de Kerk van Beesd; Predicatien, blz. 285 e.v. 8) Predicatien, blz. 255 e.v. 9) Predicatien, blz. 270. ■ 10] i,nh°"d TvTfn deze brochure is verdeeld over vijf hoofdstukken: 1. De Leugen tt+ - , ^at, 1S kerkvisitatie? III. De Synode en haar Reglement. IV. Wat Utrechts kerkeraad deed? V. Besluit. Deze brochure heeft heel wat beroering gewekt. Bronsveld, Adema van Scheltema, Chantepie de la Saussaye, Beets e. a. hebben zich er tegen verzet. ") Vgl. Colijn, Levensbericht, blz. 15 e.v. 12) Predicatien, blz. 321. 13) Predicatien, blz. 322. F'redfcatlen' blz- 325 — in het voorwoord van „Geworteld en gegrond". ls) Predicatien, blz. 346. ") De Heraut van 6 Januari 1871 (eerste No. 22ste jaargang). ') Kuyper laat zich over zijn liefde tot het predikambt zeer sterk uit in zijn condoleantie-brief aan Mevr. de Wed. Dibbetz, — (zie Rullmann, Levensschets, blz. 74), erwijl deze liefde ook sterk spreekt in zijn theologische werken; b.v. in Onze Eereïenst. Het is voor Dr Kuyper een groote levensvreugde geweest, dat hij twee van zijn zonen in het predikambt mocht bevestigen, zijn zoon Dr H. H. Kuyper te Baarn «i zijn zoon Dr A. Kuyper te Makkum; dezen laatste kort voor zijn optreden als' ™®r' toen hlJ ls overgegaan tot een anderen staat des levens. lö) Een Levensschets, blz. 40. 20\ f/6, HJnn™ringen van De oude Garde, passim; vgl. inzonderheid blz. 38. 21 \ , Een Levensschets, blz. 111; verschillende getuigenissen in Herinneringen enz. ) De preeken zijn alle verzameld in Predicatien, waarin opgenomen zijn het eerste zestal (de eerste druk verscheen in 1869); het tweede zestal (eerste druk in 1871) £ afscheidspreek in Beesd; intree- en afscheidspreek te Utrecht; intree-preek te Amster dam, en nog enkele andere gelegenheidspreeken; welke om haar diepen indruk dien ze padden, op dringend verzoek in het licht verschenen -") Predicatien, blz. 393. w(2lHi" bijzonder verwezen naar het interessante artikel van Ds T. Fer- VrijTUniversiteit^ 917 ™orheen uitgave van het Studentencorps aan de vrije universiteit, 1917, bij gelegenheid van Kuypers tachtigsten verjaardag- dit artikel handelt over Professor Kuyper en teekent op blz. 17 en f8, hol streng de' keur waï welke de hoogleeraar hield over de preeken van zijn studenten; zijn critiek kon „meedoogenloos, ontmoedigend" zijn. Maar deze scherpe critiek kwam voort uit zijn Gedenkboek hooge opvatting van het ambt en van de prediking des Woords, zooals blijkt uit Onze Eeredienst, blz. 271 e.v.; in de hoofdstukken, welke hij hier aan de prediking wijdt komt scherp uit, hoe hoog de eischen zijn, welke Kuyper stelt. Er moet in de predicatie eenheid zijn; de prediker moet zelf geroerd wezen zonder zich schuldig te maken aan sentimentaliteit; hij moet nauw contact met zijn hoorders hebben enz. 24) Dit citaat is ontleend aan Geworteld en Gegrond, Predicatien, blz. 347; de daaraanvoorafgaande woorden sprak ik bij Kuypers graf in m'n toespraak namens de Geref. Kerken; zie het gedenkschrift van r. C. Vekweyck, blz. 38. 25) Levensbericht, blz. 10; Colijn legt in dit korte, klare levensbericht heel sterk den nadruk op den band, die Kuyper bond aan het gereformeerde volk, en die in zijn predikantschap gelegd werd vooral door den omgang met de eenvoudige Gereformeerden. „In stede van Dominus van Beesd, werd hij nu discipel. Deze overgave besliste over zijn leven. En door die overgave aan het eenvoudig geloof van het Gereformeerde volk werd hij tenslotte de leider van dit volk." Dr KUYPER ALS HOOGLEERAAR Ds T. FERWERDA jaar 1901 zal bij Kuyper's oud-leerlmgen steeds gemengde gevoelens blijven wekken. De periodieke verkiezingen voor het parlement hadden tot het verrassend resultaat geleid van een energieke rechtsche overwinning, maar deze politieke winst werd door de Vrije Universiteit duur betaald. H. M. de Koningin gaf n.1. aan Kuyper, die in den stembusstrijd de leider van het rechtsche front was geweest, de opdracht een Kabinet te vormen. Uitteraard kon noch mocht hij zich daaraan onttrekken, maar dit bracht nu ook als onvermijdelijk gevolg mee, dat de professorale toga verwisseld moest worden met den ministerieelen rok. Er waren er destijds in den universitairen kring, die in stilte hoopten, dat dit vaarwel geen afscheid voor goed beteekende en dat, na korter of langer tijd, een weerzien wel zou volgen. Hun verwachting is helaas niet in vervulling gegaan. Na een vierjarige ambtsperiode in „het Torentje" toog Kuyper erop uit voor zijn reis „om de oude wereldzee", die geruimen tijd duurde. Niet zoodra was hij in het vaderland terug, of de politiek legde alweer beslag op hem, zoodat hij dan ook voor — ik citeer hier zijn eigen woorden — „de verleidende noodiging die van Senaatswege tot hem gericht werd, eens per week naar Amsterdam te komen om althans één college door te zetten, zij 't al zeer a contre coeur moest bedanken. Dat dit betrekkelijk zoo abrupt einde van zijn professorale werkzaamheid Kuyper zelf niet licht gevallen moet zijn, staat voor wie hem van naderbij gekend heeft, wel vast. Ik herinner mij, hoe hij het eens als een van zijn levenswenschen uitsprak, dat het hem nog gegund mocht worden, zijn Dogmatiek in het licht te geven en bovendien een commentaar op een of twee boeken er Schrift na te laten. Dat het hiertoe niet gekomen is, blijft, hoe hoog wij ook Bavincks Dogmatiek waardeeren als een kostbaar bezit, voor het besef van degenen die het voorrecht hebben gehad Kuyper's discipelen te zijn, een voelbaar gemis. Toch denke niemand bij de klacht, die een oud-leerling hier uitspreekt, ook maar in de verste verte aan gebrek aan waardeering van dragen Kuypers ruim twintigjarig hoogleeraarschap heeft ge- Doch zooals de torso van een klassiek beeldhouwwerk den kenner diep onder den indruk brengt van de heerlijke schoonheid, die zij, ondanks den geschonden staat waarin zij verkeert, nog altijd heeft bewaard, maar tegelijk dien kenner weemoedig stemt bij de gedachte, wat dit kunstwerk had kunnen zijn, indien het gaaf en onverminkt was gebleven, zóó ongeveer staan Kuyper's oud-leerlingen voor het totaalbeeld van zijn professoraat: sterk onder den indruk van wat het eens voor hen is geweest en altijd nog is, maar tegelijk weemoedig gestemd, wanneer zij zich indenken, wat het nog had kunnen zijn, indien het niet, zij het al onder den dyang van hoogere belangen, ontijdig ware afgebroken. Het verschijnsel dat studenten zich aan een of anderen hoogleeraar sterk gehecht voelen, zóó zelfs dat zij hem, ook na volbrachten studietijd, hun leven lang in vereerend aandenken houden, behoort gelukkig niet tot de zeldzaamheden en is trouwens heel verklaarbaar. Gaat in het algemeen van alle hooger onderwijs, dat wezenlijk dien naam verdient, op den student de weldadige bekoring uit van bewuste levensverrijking, die bekoring wordt dieper en intenser naarmate de persoon van den leermeester zijn onderwijs tot een levende macht weet te bezielen. Het persoonlijk contact tusschen meester en leerling mag altijd en overal van groote beteekenis zijn, op academisch terrein is het een waarde van den eersten rang. Zulk een waarde van den eersten rang is het wel bijzonder geweest voor degenen die Kuyper's onderwijs hebben genoten. Vraag ik mij af wat ons, zijn studenten, in dezen man van grootsche allure het meest boeide: zijn phenomenale kennis, zijn universeele blik, zijn encyclopaedische greep, zijn nu en dan betooverende welsprekendheid, de magistrale bouw van zijn betoog, de haast ongeloofelijke rijkdom van zijn genialen geest? — dan is de keus niet gemakkelijk. En toch is het niet een van deze, op zichzelf singuliere qualiteiten geweest, die op zijn leerlingen den allerdiepsten indruk heeft gemaakt. Wat hen altijd weer bovenal aantrok, wat hen zoo nu en dan innerlijk van geestdrift deed trillen, wat zij dankbaar als een zegenenden invloed ondergingen, dat was de geestelijke grondtoon die door alles heen klonk. Wie het goud van Kuyper's levenswerk, ook dat van zijn academischen arbeid met een onbevangen blik wil toetsen, die zal niet tevergeefs zoeken naar de keur van oprechte godsvrucht, die er haar merk diep heeft ingedrukt. Evenals dit in vroeger eeuw met Calvijn het geval is geweest, heeft men gedurende zijn leven en ook nog na zijn sterven, van meer dan een kant uit het kamp zijner tegenstanders, op weinig waardige wijze getracht, Kuyper aan te tasten in zijn persoon en karakter. Zelfs de intimiteit van de sterfkamer hebben sommigen niet ontzien maar tot in publieke geschriften toe, met hun verzinsels trachten te ontwijden. Men heeft de geweldige kracht die er omnium consensu van dezen grooten vaderlander is uitgegaan, willen verklaren uit demagogische machtswellust of uit dictatoriale heerschzucht of uit de hybris van een mateloos zelfgevoel. Maar wie niet van meetaf begint met in Kuyper te zien den famulus Dei, den dienstknecht Gods, die verstaat hem niet en is daarom onbevoegd tot het vellen van een billijk oordeel. Studenten plegen scherp te zien en ook in hun kritiek op hoogleeraren zoo nu en dan lang niet malsch te zijn. Dat Kuyper de volmaaktheid niet bereikt had, dat ook zijn grootsche gestalte haar zwakke plekken vertoonde en haar gebreken, dat is voor zijn leerlingen, die hem betrekkelijk van zoo dichtbij konden waarnemen, waarlijk niet verborgen gebleven. Maar dat daar op den katheder een man stond, die met zijn gansche hart in haast kinderlijk naieve oprechtheid de verheerlijking zocht van den Naam des Heeren ook op het gebied der wetenschap, daarvan waren degenen die hem hoorden, diep doordrongen en ik maak mij sterk, dat er onder Kuyper's oudleerlingen niet één is, bij wien ten aanzien hiervan ooit ook zelfs maar een zweem van twijfel is opgekomen. In een klein geschrift, dat hij ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag op verzoek van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit in het licht heeft gegeven, maakt Kuyper ergens de opmerking, dat college-geven hem steeds zielsgenieting was geweest. Dat werd gevoeld door de studenten. Een college van Kuyper, ik kom daar straks in bijzonderheden nog op terug, droeg altijd het karakter van een persoonlijke geloofsbelijdenis. En dikwijls werd het besloten met een gebed, zóó innig en aangrijpend, dat de indruk ervan soms nog een tijdlang nawerkte. Uit een onlangs verschenen boek van Stefan Zweig „Castellio gegen Calvin oder Ein Gewissen gegen die Gewalt" is voor de zooveelste maal weer eens gebleken, dat ook de dooden nog niet veilig zijn voor laster en smaad. Oude, sinds lang reeds door nauwkeurig onderzoek weerlegde verdachtmakingen van den grooten Hervormer worden in dit boek, dat bovendien wemelt van voor de hand liggende oppervlakkigheden en onjuistheden, weer opgerakeld met de doorzichtige bedoeling, Calvijn in een valsch en hatelijk licht te plaatsen. Zal de doode, aan wiens nagedachtenis dit Gedenkboek gewijd is, veilig zijn voor een dergelijke mishandeling? Gerust ben ik er niet op. Daarom is het mij een voorrecht, in dit bescheiden artikel, maar dat desondanks voor de toekomst zijn belang houdt als historisch docu- ment, rustig en weloverwogen te verklaren, dat Professor Kuyper voor zijn studenten geweest is niet maar het genie, wiens geleerdheid hen met bewondering vervulde en ook niet maar de machtige geest, die voor hun blik de verrassendste perspectieven opende, maar dat hij hun bovenal is geweest een geestelijke vader, voor wiens godvruchtig vormenden invloed zij God niet genoeg kunnen danken. Buiten de college-zaal en het examen-vertrek was het persoonlijk contact tusschen Kuyper en zijn studenten van niet zoo heel veel beteekenis. Wel leefde hij met hen mee in hun lief en leed en wisten zij van hun kant dit te waardeeren zooals o. a. hieruit blijkt, dat zij hem de slechts aan zeer weinigen tebeurt vallende onderscheiding aanboden van het Eere-lidmaatschap van hun Corps, doch overigens was er van persoonlijke aanraking wederzijds weinig sprake. Maar niemand maakte den Hoogleeraar daarvan een verwijt, omdat algemeen bekend was, hoe, bij een zoo veelomvattende taak, die eiken dag opnieuw zijn tijd in beslag nam, er voor gezellig verkeer nagenoeg geen gelegenheid meer restte. Hoe door en door niettemin Kuyper het studentenhart kende, daarvan kan ook nu nog ieder zich vergewissen die kennis neemt van de beide pro-rectorale toespraken: Scolastica I en II, twee juweeltjes van stijl en inhoud, waarin het geheim en het doel van echte studie tegelijk geestig en toch met hoogen ernst aan de studeerenden wordt voorgehouden. Wie zich een voorstelling wil vormen van den bezielenden invloed dien Kuyper op zijn leerlingen uitoefende, die vindt hier althans eenigszins wat hij zoekt. Deze beide geschriften, zoo klein van omvang en eenvoudig van strekking als zij zijn, hebben iets klassieks: zij zijn in geen enkel opzicht verouderd en bestudeering ook nu nog ten volle waard. Al lezende, komt men onder den indruk, welk een zeldzaam genot het geweest moet zijn, het onderwijs van zulk een eminenten leermeester te volgen. Er was zeer zeker onderscheid in de verschillende colleges die hij gaf: niet alle stonden zij op hetzelfde niveau. Daar was, om hiermee te beginnen, het college Hebreeuwsch. Bij de destijds nog maar heel poovere bezetting van de theologische faculteit gaf Kuyper, die een uitnemend kenner van het Hebreeuwsch was, het aan de propaedeuten om hen zóóver wegwijs te maken in de taal van het Oude Testament, dat zij straks met vrucht de Exegese konden volgen. Maar „hooger" onderwijs was dit ternauwernood. Meer een klaarstoomen voor het vrij spoedig wachtend examen dan een bijbrengen van wetenschappelijk inzicht in de taal. Voor een deel werd het dan ook jaarlijks door een daartoe aangewezen repetitor overgenomen. Heel wat merkwaardiger was het college Homiletiek. Over Homi- letiek had Kuyper zoo zijn eigen opvattingen, dat wil zeggen, dat men bij hem met de bestudeering van de Practische Theologie van Van Oosterzee en dergelijke niet heel ver kwam. Met allerlei, voor verschillende preeken passende schemaatjes, met oratorische trucjes of psychologische slimmigheidjes hield hij zich heel weinig op. De klacht werd in die dagen dan ook nogal eens gehoord, dat de studenten van de Vrije Universiteit in de gemeenten maar matig voldeden en het moesten afleggen bij hun Kamper collega's. Geheel ongegrond was die klacht wellicht niet. De Predikkunde stelt nu eenmaal ook zekere formeele eischen die niet straffeloos verwaarloosd worden en aan deze formeele eischen werd misschien wel eens wat te weinig aandacht gewijd. De preek was voor Kuyper een levend ding. Een macht. Levende verkondiging van het Woord. En alzoo middel tot verdieping en verrijking van het leven der gemeente. Dat had bij hem den vollen nadruk. Die gedachte werd er bij zijn studenten als ingehamerd. Ja — wèl ingehamerd. „Preeken voor Bram" was de nachtmerrie van eiken theoloog die zijn beurt binnen korten tijd zag komen. Men kreeg op zekeren dag een tekst op met de opdracht, ruim een week later en wel op Zondagmiddag klokslag twee uur, persoonlijk de preekschets bij den Professor in te leveren. Gezeten in een breeden crapaud las hij haar dan gedurende een tiental minuten met sterk geconcentreerde aandacht door. Daarna kwam de kritiek, die in negen van de tien gevallen allesbehalve vleiend was. De student ging in min of meer gedrukte stemming huiswaarts aan het werk, om, rekening houdend met de professorale opmerkingen, nu zijn preek op te bouwen en haar vervolgens te memoriseeren want tot geen prijs duldde Kuyper, dat zij gelezen werd: zij moest worden voorgedragen. Eindelijk, na ongeveer drie weken kwam dan het met angst en spanning verbeide uur van het preek-college. De student — want ook dit was een gebiedende eisch — gebaarde zich alsof hij een werkelijke gemeente voor zich had, en sprak zijn preek uit met een bevend hart. Na afloop was eerst het woord aan twee voor de kritiek aangewezen studenten. En daarna kwam dan het slotwoord van den Professor. En dat slotwoord was in den regel voor den preeker van den dag heel weinig bemoedigend, zoo nu en dan bij het meedoogenlooze af. Soms bleek eruit, dat de Professor zelf de wenken die hij gegeven had, toen hij de schets met den student besprak, totaal vergeten was of dat hij inmiddels weer een anderen kijk op den tekst gekregen had. In één woord — het was voor jong aankomende theologen zoo nu en dan om tureluurs te worden. En toch verdroegen wij het gelaten en dachten er niet aan, tegen zulk een methode te protesteeren. Van een hoogleeraar van gewoon formaat zouden zij zulk een behandeling misschien niet „genomen" hebben. Van Kuyper wèl. Waarom? Omdat wij voelden, dat hij toch, ondanks allerlei voor ons minder aangename bijkomstigheden, gelijk had. Omdat wij, ook al kostte het onszelf zoo nu en dan de pijn van een ontmoedigende kritiek, innerlijk toch toestemden, dat het zóó moest als hij het wilde. Wat wilde hij dan? Ik heb het zoo even reeds gezegd: hij wilde de preek niet als een kil verstandelijk betoog, maar als een levend ding, als draagster van het evangelie, kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft. Treffend is mij dat persoonlijk duidelijk geworden, toen ik zelf eens met een schets bij hem kwam. Als naar gewoonte las hij haar door, zonder dat een spier op zijn gezicht vertrok, en toen hij klaar was, kreeg ik de volgende vermaning: „lieve jongen — dit was de gewone benaming waarmee Kuyper zijn studenten placht te apostropheeren — lieve jongen, je hebt daar een niet onaardige schets van gemaakt. Het zit goed in elkaar, logisch loopt het heel gladjes, er is geen speld tusschen te krijgen maar... dat wordt geen preek. Weet je hoe ik het doe, als ik een preek voorbereid, of als ik een meditatie schrijf? Dan begin ik met mij er rekenschap van te geven, wat de Schrift in dien bepaalden tekst zegt en als ik dat eenmaal goed weet, dan ga ik luisteren naar de stemmen die in mijn hart daartegen opkomen en dan ga ik met die stemmen worstelen zóólang tot ik ze tot zwijgen heb gebracht, voor het Woord van God. En dan loopt zoo'n preek niet altijd over logische rolletjes, dan zijn er hier en daar wel eens schijnbare oneffenheden in, maar, lieve jongen, dat is toch eigenlijk preeken." Ik wil graag bekennen, dat die wenk voor mij van bijzondere waarde is geweest en toch, niet daarom geef ik haar hier door. Zij heeft, voor mijn besef, historische beteekenis. Worstelen met de gedachten van het eigen hart om die te laten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Jezus Christus — dat is Kuyper, dat is de Kuyper van den schoolstrijd en de Kuyper van de christelijke politieke actie en de christelijke sociale beweging, en het is niet in de laatste plaats: Kuyper als hoogleeraar. Van de studenten der Vrije Universiteit, die onder zijn homiletische leiding het preeken hebben geleerd is meermalen de opmerking gemaakt, dat zij op den duur, op de lange baan beter werden. Misschien kan een persoonlijke ervaring als ik hier meedeelde, voor een deel althans dienen tot verklaring voor dit verschijnsel. Van de Homiletiek naar de Aesthetica il y a plus d'un pas! Univer- HOOGLEERAAR OMSTREEKS 1886 seele geest die hij was, voelde Kuyper zich ook in deze provincie der wetenschap, al grenst zij nu niet bepaald onmiddellijk aan de provincie der Theologie, volkomen thuis. Wanneer dit college gegeven werd, was de zaal, ofschoon het aantal der studenten destijds bij lange na het tegenwoordige niet haalde, eigenlijk te klein, en geen wonder! Was Kuyper's taal altijd, ook wanneer hij improviseerde, wel verzorgd en van een weelderigen rijkdom, hier vooral was het woord in overeenstemming met de zoo hooge eischen stellende stof. Meermalen kwam dan de lust op, de pen neer te leggen om alleen maar te luisteren en te genieten. Het was ook zulk een kwellend contrast: een hartverheffend betoog te moeten vastleggen in den stumperigen vorm van een haastig dictaat. Daar trilde iets in ons wanneer Kuyper's welsprekendheid ons nader bracht tot de ziel van bouw- en beeldhouwkunst, van muziek en poëzie. En ook hier weer was het Kuyper: het was gothiek die naar boven wees en ons met bewonderend ontzag vervulde voor Hem die „uit Sion de volkomenheid der schoonheid blinkende verschijnt". Het verruimde onzen blik, die ook in de wereld van kleur en klank, en vorm en lijn het „Soli Deo Gloria" leerde zoeken. De helaas te vroeg ontslapen kunstschilder G. W. Knap, die op later leeftijd een geschreven dictaat Aesthetica in handen had gekregen, heeft mij meermalen verzekerd, dat hij er gedachten en opvattingen in had gevonden, die hem volkomen nieuw waren en die voor hem een verrassende verrijking van zijn kunstleven beteekenden. Een bewijs, hoe Kuypers onderwijs, ook in dit vak, al lag het buiten het terrein van de faculteit der Theologie, verre van louter dilettantenwerk te zijn, streng wetenschappelijk was gefundeerd. Zooals hij zelf met breeden blik de macht van het heilig beginsel des geloofs voor elk levensgebied tot gelding begeerde te brengen, zóó wilde hij, ook bij zijn studenten die begeerte wakker maken om hen te vormen tot mannen, die als overtuigde en bezielde christenen midden in het volle leven konden staan. En nu ten slotte nog het college, dat Kuyper het meest aan het hart lag: de Dogmatiek. Daar kwam hij eerst uit in zijn volle kracht. Ook wel in zijn zwak. Kuyper was de man van de groote lijn en van de forsche greep — het kleine en peuterige lag hem niet. De cijfers van de geciteerde teksten bleken achteraf wel eens niet te kloppen. Soms was het daar op den katheder een driftig scharrelen met getalletjes door een man die boos was op zichzelf. Ook de exegese van Schriftuurplaatsen die het betoog moesten steunen, eischten achteraf wel eens nadere controleering. Een dood enkele maal kwam het zelfs wel eens voor, dat de tijd tot voorbereiding blijkbaar had ontbroken; het werd dan een causerie, die wel het eigenlijke onderwerp minder raakte, maar die desondanks boeide door inhoud en vorm. Zulke zwakke momenten behoorden evenwel tot de uitzonderingen; zij werden gaarne vergeven en vergeten want als regel gaf Kuyper op Dogmatiek het beste dat hij had. Nog zie ik de korte, eenigszins gedrongen, forsche gestalte voor mij. In de rechterhand het lorgnet, dat zoo nu en dan zijn dienst moest doen bij het raadplegen van de aanteekeningen en waarmee onder het spreken bepaalde gedachten, waarop bijzonder de nadruk moest vallen, als 't ware, werden onderstreept. Heel de verschijning, maar vooral de massale, sprekende kop, waarin een paar oogen vonkten die met het strak gelijnde voorhoofd saam een indruk gaven van de enorme denkkracht die er in dit brein moest schuilen, had iets in hooge mate suggestiefs. Wanneer Kuyper doceerde, dan hadden zijn studenten aan hooren niet genoeg, zij moesten hem ook zien. Want alles aan hem leefde dan in den gloed van stralende energie. Het dogma, zooals hij het zijn leerlingen deed kennen, had niets van dorre abstractie, van koel verstandelijke bespiegeling of van scholastieke haarkloverij — het leefde. De problemen, waarvoor het den denkenden geest plaatst, werden niet angstvallig verdoezeld of met schipperskunst omzeild, maar scherp en eerlijk gesteld. En dan werd er — de lezer herinnere zich wat ik zooeven omtrent Kuyper's preek-methode gezegd heb — dan werd ermee geworsteld en daarbij beleefden de hoorders, geboeid door den ernst en den gloed van hun leermeester, dikwijls spannende momenten. En het einde was dan, neen niet, zooals naieve geesten misschien gewenscht zouden hebben, dat die problemen werden opgelost, het ging anders: zij werden in Gods hand gelegd; de machtige denker bleef altijd het kind, dat in ootmoed boog voor het Woord van God, om, met Paulus, in aanbidding te zwijgen voor „de diepte beide der wijsheid en der kennisse Gods." Zeker, Kuyper was genoeg thuis in de wijsbegeerte om de diepe raadselen die God in dit leven aan zijn menschenkinderen opgeeft, tot op den bodem te doorvoelen, maar de philosoof en de professor ging steeds weer schuil in de schaduw van den profeet. Hierin ligt dan ook voor mijn besef de oorzaak van den bijna fascineerenden invloed, dien zijn leerlingen bij dit, in den besten zin van het woord „hooger" onderwijs ondergingen. Dat het dwaze Gods wijzer is dan de menschen en dat deze dwaasheid van het evangelie des kruises het allesbeheerschend levensbeginsel moet zijn, die gedachte praatte Kuyper zijn studenten niet voor, maar goot hij hun in het bloed. Zoo kweekte dit onderwijs dan ook in zeldzame mate eigen besliste overtuiging en had het, in paedagogisch opzicht, zulk een verreikenden invloed: het greep de zielen aan. Onder het gehoor van deze eminente persoonlijkheid voelden zijn studenten zich niet een afgesloten kring van principieele Einspanner; onder leiding van dezen man des geloofs dien de mantel der Wetenschap zoo nobel kleedde, durfden ook zij de worsteling aan met den geest der eeuw. Zijn credo vond den weg naar hun diepste binnenste en een eerlijk en oprecht amen in hun jonge zielen. Hoe meer zij dit onderwijs in zijn geestelijken zin leerden verstaan, des te sterker werd hun verlangen naar den dag, waarop zij zelf als belijders van de gereformeerde waarheid het leven zouden ingaan. In de laatste jaren is zich buiten onzen kring de voorstelling gaan vormen alsof Calvinisten menschen zijn, die, zooals een veel gebruikte term het uitdrukt, „beschikken" over het Woord van God en die, eenmaal op dit gevaarlijk hellend vlak geraakt, er dan toe komen', hun eigen inzichten en opvattingen en gedachten met dat Woord te dekken, htm zaak tot Gods zaak makende. En voor die, misschien wel goed bedoelde, maar in den grond toch diep onheilige seculariseering van Gods openbaring wordt dan natuurlijk in de eerste plaats Kuyper aansprakelijk gesteld. Hoe weinig toonen zij die dit doen, hem te kennen. Zoo iets ver van hem was, dan was het de waan alsof God zijn Woord aan ons menschen „uit handen had gegeven", zoo er iets was waar hij tegen waarschuwen, ja toornen kon, dan was het tegen alle willekeurig en eigendunkelijk beschikken over het heilige en zoo er iets was waartegen hij zich uit alle macht verzette, dan was het tegen den aangeboren trots van het menschelijk hart, die zich, al was het ook maar een haarbreed zou willen stellen boven de ons geopenbaarde waarheid. Hier en daar mag misschien een of andere uitdrukking in zijn haast ontelbare populaire geschriften aan de zoo even genoemde voorstelling een schijn van grond geven, de werkelijkheid staat er lijnrecht tegenover. Ja — Kuyper heeft zich bij al zijn onderwijs laten leiden door de gedachte, dat God, al geeft Hij zijn Woord nooit uit handen, het wel aan zijn Kerk in handen heeft gegeven als een lamp voor den voet, maar in die gedachte stond hij toch waarlijk niet alleen en had hij de gansche algemeene christelijke Kerk achter zich. Doch die gedachte verleidde hem nooit tot den waan, alsof God ons zijn Woord gegeven had, opdat wij erover zouden beschikken — integendeel, heel zijn onderwijs werd gedragen door de diepe overtuiging, dat het souverein en onvoorwaardelijk beschikt over ons. En daarbij heeft — ook dit worde hier met nadruk vastgelegd — Kuyper nooit bij zijn leerlingen den indruk gewekt, of ook maar willen wekken alsof door hem nu het laatste woord zou zijn gezegd en de gereformeerde dogmatiek bij hem voor goed haar afsluiting zou hebben gevonden. Wie met begrip zijn onderwijs volgde, kreeg zeer zeker het besef, dat deze diepzinnige en veelzijdige dogmaticus, wars van alle repristinatie, zijn streven erop gericht had, de Wetenschap verder te brengen. En hij heeft haar, voorzoover het de vakken betreft, die hij had te doceeren inderdaad verder gebracht, een belangrijken stap verder zelfs. Maar dat straks zijn werk, wanneer hij het zou moeten neerleggen, weer roepen zou om anderen die het voortzetten — Kuyper was er veel te veel man van echte Wetenschap voor om daaraan ook maar een oogenblik te twijfelen. Zoover was tegenover zijn studenten de eisch van het „iurare in verba magistri" hem vreemd, dat hij hen integendeel steeds aanspoorde om ook dogmatieken van anderen te bestudeeren opdat zij niet vervallen zouden in een eenzijdigheid, die maar al te licht de zin tot eigen studie en nadenken verlamt. Kuyper wilde geen napraters kweeken, maar denkers vormen, die zelfstandig en met gerijpt oordeel straks weer voort zouden arbeiden in de lijn die hij hun gewezen had. Want de geestelijke vorming van zijn leerlingen ging hem, met het oog op het heil van volk en kerk zeer ter harte, en baarde hem soms ook wel eens zorg. Het is ook Kuyper niet bespaard gebleven, waar zoo menige schoolvormende figuur van meer dan alledaagsche allure mee te kampen heeft gehad, dat namelijk zijn leerlingen soms verder gingen dan de meester. In zijn forsch optreden tegen het in zijn dagen nog nagenoeg alom heerschende subjectivisme waardoor de Theologie van haar wezenlijken levenswortel was afgesneden, had Kuyper weer de objectieve kracht der waarheid tot gelding gebracht. Dit beteekende in zeker opzicht een evenement. Wat eenvoudige vromen die htm geestelijk voedsel zochten bij de oude schrijvers van gereformeerden huize als vereenzaamden en door de destijds in de Kerk den toon aangevende élite ternauwernood meegetelden, steeds hadden vastgehouden en bepleit, dat kreeg een onverwachten steun van de college-zaal uit, waar dat wat die vromen steeds hadden beleden voor het forum van Gods Woord wetenschappelijk werd bevestigd. Het was daarbij Kuypers leerlingen te moede alsof er een nieuw licht voor hen opging. Zij brandden van begeerte, straks, afgestudeerd, dat licht uit te dragen in de gemeente. Zij deden het met geestdrift en met liefde, maar niet altijd met wijsheid. Had de leermeester, in het weer doen herleven van „de oude waarheid", gedachtig aan het „est modus in rebus" zich STUDEERVERTREK PRINS HENDRIKKADE AMSTERDAM steeds ervoor gewacht, van het eene uiterste in het andere te vervallen, onder zijn discipelen waren er die, zij 't geheel te goeder trouw, in dien strik verward raakten. Er waren er, die te weinig beseften, hoe men op zichzelf hoogst belangrijke waarheden denatureeren kan door ze uit het verband van het geheel los te maken of door ze eenzijdig te verabsoluteeren. Hier en daar begon men in de gemeenten te klagen over de star dogmatistische preeken van sommige leerlingen der Vrije Universiteit. Men overdreef daarbij en dikwijls niet weinig, maar geheel ongegrond was de klacht toch niet altijd. Doch toen die klacht Kuyper ter oore kwam, trok hij ze zich heel ernstig aan. Zóó had hij toch waarlijk zijn studenten niet preeken geleerd, laten de honderden meditaties die wij nog van hem bezitten, het getuigen. Van den dag af, dat hij tot de ontdekking was gekomen, dat het toch waarlijk hier en daar met de prediking van zijn oud-leerlingen niet geheel in orde was, begon hij met grooten ernst telkens en telkens weer te waarschuwen tegen een eenzijdigheid, die te weinig aandacht schonk aan den veelzijdigen rijkdom van het geestelijk leven. Ja, soms kon het toen wel eens gebeuren, dat op preek-college een student, die, naar de smaak van zijn gehoor, meer een gemoedelijke toespraak had gehouden dan dat hij het Woord van God had geopend, van den Professor tot ieders verbazing een vriendelijke kritiek kreeg, omdat hij zoo had gesproken naar het hart van Jeruzalem. Zooals reeds in het begin van dit artikel werd opgemerkt, is de wetenschappelijke erfenis, die Kuyper heeft nagelaten, vergeleken bij wat zij had kunnen zijn, ware zijn professoraat niet ontijdig afgebroken, betrekkelijk klein. Niettemin vertegenwoordigt zij, op zichzelf genomen, een kapitaal van groote en blijvende waarde. Al bezaten wij van hem niet anders dan zijn Encyclopaedie, dan mochten wij reeds meer dan dankbaar zijn. Ook zijn rectorale oraties blijven om hun rijken principieel wetenschappelijken inhoud en hun voornamen stijl nog steeds de bestudeering waard. En dan de magistrale Stone-lecture's, gehouden naar aanleiding van het eere-doctoraat in de Rechten, hem door de Universiteit van Princeton verleend. Niet alleen de boeiende taalmuziek, die op zichzelf reeds de lezing tot een zeldzaam genot maakt, maar bovenal de grootsche visie en de universeele greep waarmee hier Kuyper's meesterhand het Calvinisme heeft geteekend als „het christendom van groote keur" geeft aan dit boek iets klassieks en maakt het tot een „momentum aere perennius". Strikt genomen mogen zijn Loei niet gerekend worden tot zijn professorale nalatenschap. Als door studenten in druk gegeven dictaten, zijn zij niet door zijn naam gedekt. Daar komt bij, dat niet alle dictaat-houders even gelukkig zijn geweest in het schriftelijk vastleggen van de viva vox. Er zijn zeer goede dictaten bij, maar ook minder goede. Het bezwaar van onduidelijkheid staat de lezing ervan nogal eens in den weg en vandaar, dat latere studentengeneratie's er niet zoo gemakkelijk toe komen, ze te bestudeeren. Toch is dat jammer, want wie ze doorwerkt zal er veel in vinden dat den geest verrijkt. Wie ze dicht laat, doet zichzelf als wetenschappelijk theoloog te kort. Maar de wetenschappelijke erfenis, die Kuyper heeft nagelaten, wordt toch eigenlijk bij lange na niet op haar volle waarde getaxeerd, wanneer uitsluitend de vrucht van zijn universitairen arbeid in enger zin in rekening wordt gebracht. Kuyper heeft meer leerlingen gehad dan de theologen die in zijn tijd waren ingeschreven in het album civium academicorum. Hun aantal zal in de jaren 1880 en 1901 waarschijnlijk de twee honderd nog niet hebben gehaald. Maar in ruimer zin heeft hij zijn leerlingen bij duizenden en nog eens duizenden geteld. Tientallen jaren hebben Standaard en Heraut onze gereformeerde volksgroep onderwezen en gevormd, geestelijk gesterkt en gebouwd door hun altijd even frissche als rijke artikelen. Hooger onderwijs in den gangbaren zin van het woord was dit niet. Het eischte bij de lezers der artikelen niet voorafgaande scholing door studie van wijsbegeerte en oude talen, het was begrijpelijk en verstaanbaar voor den eenvoudige, die niet anders dan lager onderwijs had genoten, en toch boeide het niet minder de mannen en vrouwen van breede en algemeene ontwikkeling. Onder de zeldzame gaven, die hem waren geschonken, is dit misschien wel de merkwaardigste, waarin het genie van dezen rijken geest het sterkste uitkwam, dat Kuyper zijn principieel wetenschappelijke overtuiging wist te gieten in een voor ieder genietbaren vorm. Dat is een talent, dat slechts aan weinige geleerden en denkers gegeven is. Daaraan danken wij in dit geval een aantal populaire geschriften, die op zichzelf een kleine bibliotheek vormen. Formeel genomen mogen die geschriften geen hooger onderwijs geven, zij openen niettemin voor ons calvinistisch volksdeel de welkome mogelijkheid, van de vrucht van dit onderwijs volop te genieten. En als zoodanig zijn ze een bezit van onvergankelijke waarde. De Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft den Hoogleeraar Kuyper nimmer de eer van het lidmaatschap waardig gekeurd. Zij heeft daarmee niet hem, maar zichzelf een ondienst gedaan. Zooals van een klassiek kunstwerk een bijna magische werking uitgaat, die de opeenvolgende geslachten van kunstenaars blijft inspireeren en bezielen om te streven naar het allerhoogste dat op hun gebied bereikbaar is, zoo zal Kuypers hoogleeraarschap in wat het gegeven heeft en nagelaten, de komende geslachten die zich geesteskinderen weten van Calvijn, blijven inspireeren en bezielen om in de kracht des geloofs en des Geestes, voort te varen tot de volmaaktheid van de kennisse Gods. Dr KUYPER ALS POLITICUS Dr L. W. G. SCHOLTEN I Iet is tot traditie geworden den strijd tot emancipatie van het christenvolk in de vorige eeuw te vergelijken met den vrijheidskamp tegen Spanje. Als regel geschiedt dit minder ter verklaring der historische verschijnselen dan wel ter accentueering van hetgeen in beide essentieel element is, de strijd om vrijheid van conscientie. In formeelen zin zijn evenwel meerdere parallellen aan te wijzen. Zoo heeft Fruin reeds voor jaren gewezen op het eigenaardige feit, dat de kennis van den tachtig jarigen oorlog voor de meesten eindigt bij den dood van Oranje, waarschijnlijk, omdat dan het tragische gedeelte zijn einde vindt. De geschiedschrijvers haken als het ware naar het Bestand en loopen al te vluchtig heen over hetgeen daaraan voorafgaat, vergetende, dat juist in dien tusschentijd het pleit is beslecht'). Bij den strijd van de nederlandsche Christenheid der laatste eeuw valt eenzelfde verschijnsel op. De historici beijveren zich de worsteling van Bïlderdijk en Groen van Prinsterer te schetsen en de verdrukking, waarin een overmachtig liberalisme de Christenouders hield. Na het Volkspetitionnement van 1878 verdwijnt dat tragische element. Men haast zich naar Mackays Ministerie, om de jaren, die dan volgen, practisch geheel te verwaarloozen. Men vergeet geheel, dat juist in de jaren van 1891 tot 1901 het pleit is beslecht. Het Kabinet-Kuyper krijgt gelegenheid een gedeelte van den oogst binnen te halen; voor een krachtig liberaal bewind is in lange jaren geen plaats. Het laatste decennium der negentiende eeuw vertoont zich zoo als een politieke herhaling van de „Tien Jaren", stellig waard later beschreven te worden in een tegenhanger van Fruins klassieke werk der nederlandsche historiographie. Ook hier kunnen wij zeggen: „Hoe is alles veranderd. . . Het kan geen onbelangrijk schouwspel zijn, dat de geschiedenis van dien tijd biedt" 2). Als achtergrond voor onze beschouwing over Kuyper als politicus kiezen wij een periode, die goeddeels dit tiental jaren bestrijkt. Wij deden dat niet zonder opzet. Vooreerst, omdat andere bijdragen in dit Gedenkboek zich zijdelings meer bezighouden met Kuypers politieke werkzaamheid op ander tijdstip. Meer evenwel, omdat het bestek van dit artikel niet toelaat Kuypers geheele optreden in het STUDEERVERTREK KANAALSTRAAT No 5 (TEGENWOORDIG Dr KUYPERSTRAAT) TE s-GRAVENHAGE staatkundige leven, in al zijn noodzakelijke evolutie en oogenschiinlyke verwisseling van „plunje" te overzien. Maar vooral, omdat alle zijden van Kuypers politiek bestaan zich hier manifesteeren, in hun zwakheid en kracht, in hun strijd en overwinning, in hun tekortkoming en blijvend resultaat. * * * Onder politiek willen wij hier naar een bekende omschrijving3) verstaan de bewuste inwerking op het staatsleven, de doelbewuste staatspractijk. Met Thorbecke kunnen wij ons dan terstond afvragen welke staatspractijk gewenscht is, „une politique d'orateur ou d omme d action ). Stempelt het houden van redevoeringen iemand tot staatsman dan wel het geven van proeven van staatsbeleid? Nemen wij het laatste aan, dan is de parlementaire discussie slechts de verantwoording, bestemd, om de beginselen, die den politicus bij zijn daden hebben geleid, te verklaren. Terecht zegt Van Houten echter dat de redevoeringen in het volksorgaan nog meer zijn. Berekend als zij zijn op den vuurproef van het contradictoir debat met bekwame tegenstanders, worden zij met den politicus vereenzelvigd. Diens staatkundige toekomst is er in meerdere of mindere mate van afhankelijk; zij zijn op zich zelf genomen al daad5). Toch is dit alles slechts een enkele zijde van het wezen van een politicus. Ons staatsbestel verleent aan het kiezersvolk belangrijken invloed op de samenstelling der volksvertegenwoordiging en de aanwijzing van de raadslieden der Kroon. Daarom heeft een politicus ook aan de organisatie der kiezersmassa zijn aandacht te schenken Hij moet zijn een „creatieve artistieke geest, die het psychologisch klimaat weet te ontwikkelen, waarin zijn aanhangers door opvoeding en aanleg zich van nature thuis gevoelen"6). Wij laten ook deze zijde goeddeels buiten beschouwing, omdat zij op een andere plaats van dit gedenkboek bijzonder ter sprake komt. Wij willen Kuyper hier slechts bezien als politicus, werkzaam vooral in betrekking tot het parlementaire platform. De vraagstelling van Thorbecke, politique d orateur ou d'homme d'action, behoudt dan haar waarde. * * * Het parlementaire platform betrad Kuyper na een kleine twintig jaren van afwezigheid in 1894 als afgevaardigde van Sliedrecht. Geheel ons politiek leven was toen ter tijd in groote verwarring. De kiesrechtuitbreiding krachtens de additioneele artikelen der grondwet van 1887 had wel ook het kiezerscorps van roomsch en antirevolutionair sterk uitgebreid, maar het „kostelijk kabinet-Macfcay" boekte na de Gedenkboek aanvankelijke pacificatie op schoolgebied op weinig onderdeelen succes en vond in de legerorganisatie een twistpunt, dat de staatkundige samenwerking tusschen Rome en Dordt deed mislukken7). Na de aanvankelijke overwinning was dit falen op zich zelf al een nederlaag. De stembus van 1891 wees dan ook uitdrukkelijk in de richting van de Liberale Unie. Het kabinet-Van Tienhoven bracht in de belastingwetgeving belangrijke verbetering maar struikelde over de regeling van het kiesrecht. Ook de liberalen bleken te weinig eensgezind, om doeltreffende hervormingen aan te brengen. Staatkundige vormkracht, die ons zoo vaak heeft ontbroken, was in die dagen wel zeer verre te zoeken. Te meer was dit te betreuren nu de problemen zich opstapelden. In ons land voltrok zich de doorwerking van een algemeen Europeesch beginsel. Kuyper teekende deze „beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd" in 1891 in zijn deputatenrede: Maranatha ) aldus: „De oligarchie der financieel en intellectueel bevoorrechte klasse heeft uit. De massa is in gisting geraakt. Het sociaal belang is op den voorgrond getreden. En met dreigende taal en nog dreigender gebaren vraagt het gedrukte volk den Liberalist rekenschap af, waarom, indien dan het volk souverein is, dat souvereine volk in zijn massale afmetingen nog langer door deze oligarchen moet worden vertreden. Niet het politieke spel trekt hen aan; niet om de macht als macht is het hun te doen; maar om macht als middel om hun lot te verbeteren. Om brood, en meer dan brood, roepen zij . . . Drang van nood en ellende, maar zonder heiliger bezieling; hartstocht en verbittering, maar zonder hooger ideaal, stuwt deze massa voort en verder. Ze doen niets dan de beginselen der Fransche revolutie, dezelfde beginselen dus als van het Liberalisme, toepassen, maar ze doen dit zonder een edeler snaar in het hart te doen trillen; met ijzeren, meedoogenlooze consequentie..." Binnen den kring der liberalen zelf werd de invloed van deze strooming terdege gevoeld. In de Liberale Unie van 1885 vond men allerlei schakeeringen. En naast deze organisatie werd reeds in 1889 een Radicale kiesvereeniging opgericht, waaraan de naam Treub is verbonden. Algemeen kiesrecht, leerplicht en krachtige sociale wetgeving streefde deze na. Zij kwam daarmee in scherpe concurrentie met de socialisten, die sinds 1881 een landelijk verbond vormden. Domela Nieuwenhuis bracht het echter weinig verder dan rumoerige agitatie. Sinds 1891 keerde hij zich zelfs af van politieke actie. En toen, juist in 1894, de Socialistenbond zich blijvend hiermee veïeenigde, namen Troelstra en zijn mannen het initiatief tot oprichting van de Sociaal Demo- cratische Arbeiderspartij, die snel in aanzien en invloed groeide. Bij de antirevolutionairen, die toch reeds geleden hadden door de staatkundige nawerking der Doleantie, begon zich het verschil af te teekenen, dat tot de afscheiding der Vrij-Antirevolutionairen zou leiden9). En bij de katholieken ging de broederstrijd, mede om de sociale kwestie zoo ver, dat een blad als De Maasbode om Schaepmans niet-verkiezing juichte 10). ❖ ❖ ❖ Te midden van al deze verwarring betrad Kuyper opnieuw het politieke strijdperk. Als weinigen was hij geschoold door de meer dan twintigjarige leiding van een politiek orgaan. Hij vertoonde verder een ongelooflijken aanleg zich op vreemd terrein snel in te werken u). Bovendien bezat hij een bijzondere vaardigheid het politiek debat te kruiden met allerlei kleine opmerkingen, die dan soms weer bepaalde gedachtencomplexen opriepen. Zoo dischte hij tijdens het zeer principieele debat over de bevoegdheid der Overheid inzake de leerplicht plotseling een fraai verhaal op over de Londensche practijk(?), die eiken huwelijkscandidaat aan een onderzoek door een „schedelbevoeler" deed onderwerpen 12). Toen bij de behandeling van de Gezondheidswet het recht der ambtenaren woningen binnen te treden aan de orde was, hield hij onverwacht een pleidooi voor „die klasse van burgers, die uitwendig hun fatsoen pogen op te houden, maar waar 's morgens en bij verschillende gelegenheden toestanden voorkomen, die zij niet graag onder anderer oogen zouden zien gebracht" 13). Bij de altijd ietwat pijnlijke kwestie van partijbenoemingen of uitsluiting wegens partijlidmaatschap vlocht hij eensklaps deze opmerking in: „Nu hebben ook wij kinderen, en juist dat heeft men wel eens vroeger vergeten, misschien wel omdat de antirevolutionaire partij hier vroeger bijna uitsluitend door kinderlooze mannen gerepresenteerd werd. Daarin is allengs beterschap gekomen ..." 14). Merkwaardig is het verder, dat Dr Kuyper, die toch van huis uit geen jurist was, voortdurend blijken geeft, aan een juiste staatsrechtelijke uitbeelding van zijn denkbeelden waarde te hechten. Reeds in zijn eerste belangrijke Kamerrede, als de vraag aan de orde is, of twee Friesche gemeenten wegens grove verwaarloozing van hun huishouding onder curateele zullen worden gesteld, verbaast hij zijn toehoorders door een theoretische uiteenzetting over de vormen van wetsinterpretatie 15). Ze ruikt nog wel wat veel naar de studeerkamer en naar de collegezaal. Enkele maanden later ontwikkelt hij het begrip wetgevende macht en bestrijdt zoo het ingeslopen misbruik om * de Volksvertegenwoordiging bij uitsluiting als wetgevende macht te beschouwen 16). Deze kwestie zat hem blijkbaar erg hoog. Hij kwam er tenminste herhaaldelijk op terug17). Terloops wijst hij een keer zelfs Mr Loeff er op, dat het gewenscht is de triasleer van Montesquieu maar te laten vallen en liever te spreken over de drie functies van de eene Overheid l8). In dezen zin wilde hij de oude onderscheiding in haar beteekenis wel erkennen. Op dien grond ontzegde hij de Staten-Generaal het controlerecht over het recht van gratie 19). Om dezelfde reden bestreed hij de vereeniging van Ministerschap en Kamerlidmaatschap, door Goeman Borgesius en Lely toegepast ~°). Belangrijk tot op onzen tijd is het betoog over de homogeniteit en de collectieve en individueele verantwoordelijkheid der Ministers"1). Zelfs komt Dr Kuyper hier tot een theoretische uiteenzetting over de vraag welke portefeuille een Kabinetsformateur behoort te aanvaarden 22). Als waardig opvolger van Groen verdedigt Kuyper het recht van een kleine minderheid, om door middel eener motie de aandacht van de Kamer op een bepaald punt te concentreeren 23). Wel erg abstract echter is zijn ministerieel betoog over de positie van den Commissaris der Koningin, die bij het bekende geschil over de overijsselsche Staten in het geding was 24). Deze voorbeelden waren met tal van andere te vermeerderen. Zij bewijzen voldoende, dat Kuyper bij zijn politiek optreden de staatswetenschappelijke zijde volkomen recht deed wedervaren. Hij vormt daarmee een uitzondering op den regel, dat groote volksleiders geen doctrinairen, geen dogmatici zijn. * * * Nu was theoretisch inzicht voor Kuyper levenskwestie. Tegenover hem toch stonden politici van den hoogsten rang. Allereerst Van Houten, de schrijver van het beruchte werk „God, Eigendom en Familie", die altijd in zijn beschouwingen doordrong tot den philosophischen achtergrond der dingen. Verder Pierson, wel econoom van de oude school, maar daarvan perfect vertegenwoordiger; zijn levenstaak vond hij in de hervorming van ons belastingstelsel naar de lijnen, hem duidelijk geworden door zijn theoretische studie en zijn financieele practijk als President van de Nederlandsche Bank. Dan Goeman Borgesius, minder bekwaam, maar meer vertrouwd met alle mogelijkheden van het politieke kansspel. En als komende figuur Troelstra, weldra leider van de groeiende socialistische beweging en vertegenwoordiger van het revolutionair sentiment en de republi- FOTO HUININK Dr A. KUYPER NAAR EEN CRAYON-TEEKENING VAN HAVERMAN - 1896 keinsche gedachte. Naast en gedeeltelijk tegenover die anderen de linksch-liberalen als Tak en Kerdijk en de onverdachte aristocratischliberaal van den ouden stempel De Beaufort. Ieder op hun wijze interessante figuren, vertegenwoordiger van stroomingen, die voortdurend wisselend van onderling conflict tot samenwerking een politieken kamp te zien gaven, waar iedere overgeleverde strijdmethode onmiddellijk verouderd was. Te zamen waren zij voor Kuyper een prachtig object voor het intuitief aanvoelen van de concrete situaties en het construeeren van middelen en wegen tot het bereiken van zijn doel. Van Kuypers medestanders stond Schaepman in theoretisch inzicht verre onder hem, al was hij, de gevoelsmensch, vooral als zeer gewaardeerd volksredenaar een krachtige bondgenoot. De SavorninLohman, van Kuyper afgedreven door de kiesrechtkwestie en de historie op Seinpost, was wel philosophisch-wetenschappelijk van Kuyper verre de mindere, maar bleef in zijn staatkundige lijn, sterker juridisch gefundeerd, op verschillende punten meer in het oude spoor van Groen. * * * De ministeries, welke in dezen tijd vallen, dragen, hoewel beide liberaal, toch verschillend karakter. Het eerste, Roëll-Van Houten, 1894—1897 ging uit van de gedachte, „dat de drang tot verbetering der sociale toestanden moet komen van hen, die lijden, maar dat de maatregelen tot verbetering moesten ontworpen, gewikt en gewogen en ten slotte gekozen worden door hen, die, omdat zij op een hoogeren trap van welstand en wetenschap staan, een ruimeren blik hebben, en ook de meer verwijderde gevolgen kunnen overzien van maatregelen, die bij het eerste aanzien doelmatig schijnen en daarom door de begeerlijkheid van hen, die naar verandering haken, lichtvaardig aangegrepen zouden worden, tot blijvende en voortwoekerende schade der gemeenschap"25). Het tweede, het ministerie-Pierson (1897— 1901), was meer vooruitstrevend samengesteld, hoewel de vrijliberale schakeering ook, en wel door De Beaufort was vertegenwoordigd. In de practijk werd de vooruitstrevende richting van Goeman-Borgesius weldra de krachtigste. Ook kwam van diens kant een ietwat meer welwillende houding tegenover het bijzonder onderwijs tot uiting. Niet meer als vroeger werd elke wetsbepaling zoo ongunstig mogelijk geinterpreteerd 26). Kuyper heeft nu al deze schakeeringen van het liberalisme geteekend als in wezen één met het socialisme. Van De Beaufort tot Van der Zwaag manifesteert zich één beginsel. „Toen het er op aan- kwam, aan de religie het recht van meespreken in de staatkunde te betwisten, stond Pierson naast Troelstra. Ook der Liberalisten staat is, als zoodanig, een atheistische schepping. . . Onze strijd gaat tegen het Revolutiebeginsel, en in zijn wortel en in al de stengels die uit dezen wortel opschoten. Haast is de ruwe uitbreking van dat fataal beginsel nog minder gevaarlijk dan zijn fluweel-zachte uiting"27). Het Socialisme heeft slechts de heillooze consequentiën van het Revolutiebeginsel door het oude Liberalisme even hardnekkig ontkend als handig verborgen, voor aller oogen uitgestald . . .28). Overal, waar Gods souvereiniteit uit het staatsgezag verdrongen en voor zijn Woord het oor van den staatsman wordt toegestopt, daar is het kwaad, dat als een kanker voorteet, daar de bacil, die zich in het organisme van het staatsleven nestelt, daar het valsche beginsel, waartegen onze vereende kracht zich principieel over heeft te stellen .. .29). Tactisch heeft deze identificatie aan Kuyper de aanval op de tegenpartij zeer vergemakkelijkt. Bovendien schiep het de mogelijkheid, al wat in politieken zin tot het christelijk volksdeel behoort, te vereenigen. Daarom stelde hij in zijn Deputatenrede van 1901 niet alleen samenwerking in uitzicht tusschen Antirevolutionairen en Roomschen, maar ook een alliantie met de Christelijk-Historischen in Friesland voor „met wie men feitelijk accoord ging in vele der hangende vraagstukken", nu de door hen geëischte confessioneel-ge reformeerde staat toch voorloopig ondenkbaar was. Ook met de fractie-Bronsveld, zooals die door Dr de Visser werd vertegenwoordigd, wenschte hij samenwerking, evenals met de Vrij-Antirevolutionairen, die wel „in de bootjes waren gegaan", maar met wie toch oude banden bleven trekken, schoon zij in de schoolvraag meer dan in het sociale vraagstuk met de Antirevolutionairen eensgezind waren30). Zoodoende werd in het Parlement het twee-partijenstelsel tevens benaderd. Kuyper met zijn voorliefde voor een vervorming van ons parlementaire stelsel „in engelschen trant" zal dit stellig met genoegen hebben gezien 31). Toch krijgt met den indruk, dat Kuyper het mogelijke gevaar van een verbond met Rome niet heeft miskend. Hij verzuimt nimmer aan het stellen van de politieke alliantie vooraf te laten gaan zoo streng mogelijke dogmatische accentueering van het verschil tusschen Roomsch en Protestant32). „Het zaligheidbannend verwijt der Coligny's, der Rohans . . .: Gij hebt vergeten het bloed door ons gestort voor den Heer", waarvan hij schreef ter herdenking van den Bartholomeusnacht, treft Kuyper niet33). Terdege zag hij in, dat de staatkundige samenwerking bij minkundigen kon leiden tot verdoezeling van het onderscheid tuschen Rome en Dordt. Ook weigerde Kuyper, zelfs op het hoogtepunt der antithesepolitiek, de samenwerking met Rome als de alleen mogelijke te stellen. Een andere combinatie, b.v. een concentratie der democratische groepen, „achtte hij voor een bepaald doel en onder een vast accoord zeker denkbaar... Er zijn vraagstukken, die buiten de antithese liggen en toch op een oogenblik moeten worden opgelost"34). Alleen, hij had aan een dergelijke incidenteele samenwerking nu niet zulke prettige herinneringen J5). Wel is het eigenaardig, dat Kuyper minder heeft aangevoeld de latente kracht van samenwerking, die alle Protestanten als zoodanig tegenover Rome samenbindt. Schaepman b.v. zag dat beter in36). Slechts een enkele maal stelt Kuyper alle niet-Roomschen als geheel tegenover het ultramontanisme 37). En stellig is het te betreuren, dat Kuyper door zijn antithesepolitiek geen gelegenheid kreeg aanhangers te werven onder hen, die de waarde van het Christendom voor het staatsleven uit traditie aanvaarden, terwijl het nationale karakter van zijn staatkunde daar toch zooveel aanknoopingspunten voor bood. Want ook als politicus toch is Kuyper steeds trouw gebleven aan zijn betuiging in Ons Program, dat de antirevolutionaire richting vertegenwoordigt den grondtoon van ons volkskarakter. Kuyper is christelijk en nationaal en daarom democratisch. Lichten wij dat aan enkele voorbeelden toe. * * * Nationale belangstelling sprak wel zeer sterk uit Kuypers optreden ten gunste van Indië. Als Kamerlid verzette hij zich in een uitvoerige rede tegen het maken van uitzonderingsbepalingen ten voordeele van Japanners38). Een en andermaal bepleitte hij ten sterkste voldoenden vlootaanbouw voor Indië39). Met groote deskundigheid toonde hij de noodzakelijkheid aan van een eigen telegraphische verbinding40). Tegenover Atjeh kwam hij op voor de „met staal geganteerde hand". Ook de nederlandsche defensie vond in Kuyper een krachtig verdediger 41). De gebleken zwakte der liberalen op dit gebied werd naar verdienste gegeeseld en het was in een zijner krachtigste redevoeringen, dat hij de vaderlandslooze sociaal-democraten hun toekomstbeeld onder de Pickelhaube als vrucht van hun ontwapeningsleus voorhield 42). Kuypers nationale sentiment verwijdde zich tot stambewustzijn in zijn optreden ten voordeele van de Zuidafrikaansche republieken. Hij was de tolk der openbare meening, toen hij de Regeering interpelleerde over haar weigering Transvaal en den Oranje-Vrij staat ter eerste vredesconferentie uit te noodigen. En men heeft het in hem kunnen apprecieeren, dat hij deze interpellatie een nationaal karakter gaf en geen partijcachet opdrukte43). Niettemin heeft men later betoogd, dat Kuyper geheel dit optreden ten gunste van het broedervolk bedoeld heeft als machine de guerre tegen het toenmalige Kabinet-Pierson 44). Men verwarde oorzaak en gevolg. Dit geschiedde ook, toen Kuyper bij zijn begroeting het nieuwe Kabinet-Pierson in 1897 confronteerde aan de houding door het ministerie aan te nemen bij de inhuldiging van de Koningin. Was het homogeen met de meening van den minister van Justitie Cort van der Linden, dat de Kroon slechts het groote vliegwiel was, om de beweging der Staatsmachine onafhankelijk te maken van het doode punt? De in staatkundige problemen wat naieve Pierson moest na zijn ontwijkend antwoord terecht het verwijt van daltonisme, kleurenblindheid, aanvaarden45). Anders dan Groen zoekt Kuyper niet voor de kleyne luyden steun bij Oranje tegen het pays légal46). Hangt dit samen met de feitelijke ontwikkeling der staatkundige verhoudingen in de laatste regeeringsjaren van Willem III? Of moeten wij de oorzaak zoeken in Kuypers constructie van het kiesrecht als „aan het volk inherent recht, niet ontvangen van de Overheid, maar van dienzelfden God van wien ook de Overheid haar gezag en rechten ontving" 47). Wij zijn geneigd het tweede aan te nemen. Immers, als Kuyper ziet, dat de Overheid zich gaat bemoeien met aangelegenheden, die in breeden kring de conscientie raken en de teerste belangen betreffen, acht hij het oogenblik gekomen, om over dien geheelen kring het kiesrecht uit te breiden48). Zijn christenzijn brengt hem voor de toen geldende omstandigheden tot de democratie. * * * Hiermede zijn wij gekomen aan het hart van zijn politiek. Christen en daarom democraat, het was voor Kuyper vanzelfsprekend. „Ik ben altijd democraat geweest", aldus Dr Kuyper tegen Troelstra, „en als een Christen-democraat hoop ik te sterven..."49). En ergens anders: „het christelijk beginsel, waarvan krachtens mijne overtuiging en belijdenis ook mijn politiek uitgaat, blijf ik handhaven, ook als democraat"50). Maar in tegenstelling met de opvattingen der sociaal-democraten, was voor hem demos, d. i. volk, het geheele volk in al zijn rangen, klassen en standen en niet alleen het volk der arbeiders. Bovendien streefde hij als Christen-democraat niet alleen naar verbetering van den stoffelijken welstand van die eene klasse, maar hij wilde den mensch als geheel, naar ziel en lichaam beide, de voorwaarden voor zijn volle ontwikkeling verwezenlijken49). Die democratie stond lijnrecht tegen de opvatting, dat het kiesrecht inhaerent was aan den mensch als mensch, zoodat dan de menschelijke wil de bron is, waaruit het kiesrecht opkomt. Met instemming beriep Kuyper zich op de preamble van verscheidene Amerikaansche constituties: „as the Lord has given us the power, to choose our magistrates." Ten aanzien van onze constitutioneele verhoudingen betoogde hij zelfs, dat de volksvertegenwoordiging, uit het kiesrecht opgekomen, nimmer andere bevoegdheid had dan de verdediging van de rechten, die in den schoot des volks als zoodanig berusten. En van huismanskiesrecht sprak, hij, „niet exclusief genomen, alsof alleen aan de huislieden het kiesrecht mocht worden toegekend, maar om daarmee op den voorgrond te plaatsen dien kring in het volksleven, die de meest natuurlijke stabiliteit in zich heeft, en waar het geheele volk uit is opgebouwd — den kring, dien men in de eerste plaats erkent als te hebben een inhaerent recht, dat niet ontleend is aan de overheid, en dat elk hoofd desnoods tegenover die overheid moet weten te verdedigen"51). Het is bekend, dat vooral naar aanleiding van deze constructie van het kiesrecht en de voorgestane practische politiek, Kuyper in conflict kwam met de Vrij-Antirevolutionairen. Maar dit is een vraagstuk op zich zelf. Kuyper bepleit daarnevens een sociaal kiesrecht, opdat de beginselen en belangen beide tot hun recht komen. Hij betreurt het, „dat in den schoolstrijd de kwestie van het beginsel derwijze in onze geheele politiek primeerde, dat tal van groote belangen niet tot hun recht konden komen." En hij betreurt het eveneens, dat de band der beginselen, die goede partijen moet samenhouden, al meer uit het oog wordt verloren51). Door deze christen-democratie staat Kuyper volkomen afwerend tegen het hooghartige liberalisme, maar evenzeer tegenover de sociaal-democratie. En het was hier vooral, dat Kuyper zoo nauwe aansluiting vond bij Schaepman 52). Die christen-democratie was hem het middel om zijn christen-sociale denkbeelden te verwezenlijken. „De sociale kwestie is de kwestie, de levenskwestie van het einde der negentiende eeuw", zeide hij in 1891 53). En in hetzelfde jaar plaatste hij in een hoofdartikel in De Standaard de Antirevolutionaire Partij voor de taak eindelijk ernst te maken met een actie ter verzachting van het lijden der lagere volksklasse, die het brood door handenarbeid moet verdienen en het toch vaak niet verdienen kan. En beteekenisvol voegt hij er aan toe: „Ook de lagere volksklasse is een deel van het volk; behoort tot het volk; is in het organisch volksleven bij de gratie Gods ineengestrengeld... Niet met zeker beleedigend mededoogen, maar omdat ze burgers van den staat zijn, zoo goed als wij ..54). Te dezer plaatse is het niet noodig uitvoerig uit een te zetten bij welke wetsvoorstellen Kuyper dit christelijk-sociale standpunt heeft verdedigd; het komt elders ter sprake. Ook kunnen wij voor het onderwijs verwijzen naar het afzonderlijk artikel; dit vraagstuk werd door Kuyper vooral gezien als strijd om vrijheid, als onderdeel van zijn christelijk-sociaal program55). Kuypers redevoeringen uit deze jaren bij de Ongevallenwet, de Leerplichtwet, de Kinderwetten, de herziening der Hooger onderwijswet, Drankwet, Herziening der Lager onderwijswet, het zijn op zich zelf al kunstwerken, van een diepte zooals in het nederlandsche parlement zelden is bereikt. Poli- tique d'orateur, maar tevens politique d'homme d'action. * * * Men heeft de vraag opgeworpen, waarom Kuyper, die toch zoo duidelijk de verkiezingen van 1901 gesteld had in het teeken der Christen-democratie, tijdens zijn kabinet het accent der genomen maatregelen niet meer op het sociale vraagstuk heeft kunnen leggen 56). Wij staan te dicht bij de gebeurtenissen en de archieven, die daarop betrekking hebben, zijn te weinig toegankelijk, dan dat men (indien men het verwijt verdiend acht) reeds thans een bevredigende verklaring kan geven. In elk geval vergeet men wel eens, dat ook de onderwijsregeling als onderdeel van zijn christelijk-sociaal program is te beschouwen. Maar afgezien van dit alles is het zoo merkwaardig, dat het hoogtepunt van Kuypers politieke leven tevens de crisis was tusschen revolutionaire en christelijke sociale politiek. Wij bedoelen het optreden bij de spoorwegstaking. De stijl van de toen gehouden Regeeringsverklaring komt in zijn klare bondigheid het meest aan Thorbecke's redevoeringen nabij. De voorstellen toen gedaan vereenigen naar hun inhoud in zich al de momenten eener zuivere christelijke politiek in tijden van branding. „Reactie wil hier niemand; op de hervorming van onze sociale toestanden blijft èn Regeering èn Kamer onveranderlijk aansturen; maar het schip van staat mag niet met ons gedoogen geënterd worden. In het welbegrepen belang van alle partijen moet het wettig gezag onverzwakt worden gehandhaafd"57). Politique d'orateur en tevens in de hoogste mate politique d'homme d'action. * * * Met het einde van Kuypers ministerie is tevens het einde gekomen van zijn directen politieken invloed. Als gerijpte vrucht van een lang leven der gedachten liggen de jaren 1894 tot 1905 voor ons. Teekenen zij den geslaagden politicus? Aalders, in zijn mooie studie over Kuyper, geplaatst in hetzelfde tijdschrift, waar Van der Vlugt zijn bovengeciteerde denigreerende qualificaties schreef58), vat zijn persoonlijke overtuiging samen in één woord: anticipatie. Voor Kuyper als politicus zijn zij als geheel stellig niet juist. Was het anticipatie het in zijn eigen consequentie verstrikte en verscheurde, maar door een verouderd kiesstelsel oppermachtig, liberalisme te vernietigen? Was het anticipatie de christelijk-sociale kwestie te stellen als het naaste probleem? Was het anticipatie de democratie te enten op een christelijke organische staatsleer? Wij kunnen het niet inzien. Heeft Kuyper zich niet meer gevoeld de opvolger van Groen, ondanks zijn reactie op diens politieke strijdmethode. Groen, de historicus, die in zijn beschouwing van het Oranjehuis en van de kleyne luyden, nimmer zich heeft uitgewerkt boven het vroeger staatkundig kader van het nederlandsche volk en daardoor nimmer heeft kunnen beschikken over de immense kracht, die in het tot zelfbewustheid komende christelijk volksdeel gelegen was. Kuyper, de geniale, „creatieve geest", die den strijd tegen den revolutiegeest voert met de door het christendom geadelde democratie. Groen, de veldheer zonder leger, maar die het, naar de geestige uitdrukking van een tijdgenoot en geestverwant, vanzelfsprekend acht, dat zijn denkbeelden door anderen practisch voor uitvoering geschikt worden gemaakt. Kuyper, die een goed georganiseerde partij met op accoord meewerkende bondgenooten in het leven roept en zich haast, om zelf te doen en zelf te oogsten, wat uit zijn denkbeelden als eisch van het oogenblik voortvloeit. Groen, die steeds geweigerd heeft de gewenschte staatkundige hervormingen te gieten in den vorm van een nauwkeurig uitgewerkt systeem en zijn vertrouwen steeds weer in de personen van zijn medestrijders stellende, altijd op de hoogtepunten van zijn streven de tragiek van de teleurstelling over hun daden heeft gesmaakt. Kuyper, die met machtigen greep een massief politiek systeem heeft gesmeed, maar daardoor zijn opvolgers heeft belast met het vinden van de congruentie tusschen actualiteit en stelsel. Groen, die steeds de latente kracht van de diepste volksroerselen in zijn actie heeft ingeschakeld. Kuyper, die deze op verschillende punten heeft verwaarloosd, omdat zijn heroieke geest zich er boven achtte, maar tegelijkertijd door zijn eigen stelsel en persoon een latente kracht heeft opgeroepen, die voor zijn opvolgers bezwaren bracht. En toch, hoe ook methodisch verschillend, misschien juist daardoor opvolger, jure suo, niet het minst als politicus. AANTEEKENINGEN. x) Tien jaren, p. 1. 2) t. a. p. p. 2 en 3. 3) Bluntschli, Lehre vom modernen Staat, III p. 1. 4) Narede Pari. Redev. VI p. V. 5) Van Houten, Vijf en Twintig jaar in de Kamer I, p. 1. 6) Goudriaan in De Groene, 31 Juli 1937. 7) Uitvoerig hierover het artikel van Goslinga in A.R. Staatkunde driem. uitgave 1935, p. 1 v. 8) t. a. p. p. 16 v.; vgl. Het sociale vraagstuk en de Christelijke Religie, 1891, p. 28. 9) Voor de feitelijke gegevens verwijzen wij hier en elders naar Japikse, Staatkundige Geschiedenis van Nederland. 10) Brom, Schaepman, V.U.B., 1936 p. 37. xl) Van der Vlugt, Onze Eeuw, 1906 I p. 173 spreekt echter over gebrek aan „genialiteit in den zin van rijkdom aan eigen vruchtbare vondsten" en vraagt „wat er is in de daden van dezen taai-virtuoos, dat hem aanspraak zou mogen geven op den naam van groot, zelfs ernstig staatsman", gecit. bij Japikse, t. a. p. p. 226. 12) Pari. Red. I, p. 459. 13) t. a. p. p. 663. 14) t. a. p. p. 400. 15) t. a. p. p. 3. le) t. a. p. p. 27. 17) o. a. t. a. p. I p. 242, 253. ls) t. a. p. p. 341. 19) t. a. p. p. 507. 20) t. a. p. p. 197. 21) t. a. p. p. 111 en 201. 22) t. a. p. p. 109. 23) t. a. p. p. 65 en 314. 24) t. a. p. IV p. 65. 25) Fruin, gecit. bij Japikse, Staatkundige Geschiedenis p. 66. 26) Pari. Red. I p. 460 en 697. 2T) Volharden bij het Ideaal, Deputatenrede 1901, p. 19. 2S) t. a. p. p. 18. 29) t. a. p. p. 20. 30) t. a. p. p. 16—18. 31) Vgl. hiermee de bekende kwestie van Kuypers premierschap. 32) Maranatha, p. 15; Volharden bij het Ideaal, p. 13—14. 33) gecit. bij Rullmann, Kuyperbibliographie, p. 152. 34) Pari. Red. I, p. 216; IV, p. 64. 35) t. a. p. II p. 262. 36) Brom, Schaepman, p. 144. 37) Volharden bij het ideaal, p. 14. 38) Pari. Red. I p. 267—286. 3B) t. a. p. 180 v. 261. 40) t.a.p. p. 386. 41) o. a. t. a. p. p. 386. *■) t. a. p. p. 581 v. «) t. a. p. p. 298 v., 410 v., 488. 44) t. a. p. II p. 37 v. 45) t. a. p. I p. 201 v. 4e) Vgl. voor Groen b.v. Pari. St. en Sch. I, 1, 6; I, 4, 3; I, 7, 1 enz. 4T) Pari. Red. I, p. 43. 48) Pari. Red. I, p. 55. 49) t. a. p. I, p. 317. 50) t. a. p. I, p. 220. 51) t. a. p. I, p. 42 v. 68) Brom, Schaepman, V.U.B. p. 55. 83) Het sociale vraagstuk en de christelijke religie, p. 28. 5>4) Gecit. door Rullmann, Abraham Kuyper, p. 136. B5) Sterk komt dit uit Pari. Red. I p. 697 v. 5e) Japikse, a.w. p. 224. B7) Pari. Red. II, p. 334. 58) Onze Eeuw, 1921, 4. Dr KUYPER ALS JOURNALIST A. ZIJLSTRA A x Xan Dr Kuyper als journalist werd tot nu nog geen speciale studie gewijd, hoe rijke stof hij daartoe in zijn leven en werken heeft geboden. Natuurlijk werd wel, inzonderheid ter gelegenheid van het zilveren jubileum van zijn Standaard, over zijn schitterende gaven als journalist geschreven, maar het bleef ook toen bij uitingen van bewondering voor zijn journalistieke kunst, terwijl veel aandacht werd besteed aan hetgeen hij door zijn journalistieken arbeid bereikte. De journalistiek op zich zelf bleef op den achtergrond, omdat men zich vooral inspande een meening te geven over den rijkdom van Dr Kuypers persoonlijkheid en de veelzijdigheid van zijn arbeid. Dr Schaepman heeft toen wel trek gevoeld om Dr Kuyper als journalist ons te schetsen. Het doet mij leed, zoo schreef hij, geen volledig beeld van Dr Kuyper als journalist te kunnen geven. De tijd was er, naar hij meende, te onrustig voor. Het doet ons leed, dat hij dit werk toch niet poogde te verrichten, omdat de enkele opmerkingen, die hij ten beste gaf, bewijzen, dat hij er toe in staat zoude zijn geweest'). Verschillende journalisten hebben toentertijd wel enkele lijnen getrokken, die in een goede schilderij, weergevend Dr Kuyper als journalist, zeer zeker niet kunnen ontbreken; zij hebben ook wel gemeend, dat een enkele inktvlek, aan hun pen ontvallen, tot zulk beeld zoude moeten behooren, maar de teekening van Dr Kuyper als journalist, een teekening ten voeten uit, gewerd ons nog niet. Het spreekt van zelf, dat wij ons thans niet inbeelden, zulks te bieden; het kan reeds niet om de beperktheid der ruimte ons ter beschikking gesteld, om van andere belangrijker voorwaarden nog te zwijgen. Maar nu Dr Kuypers leven en werken worden herdacht, mocht onze dankbaarheid voor zijn journalistieke werk niet zwijgen. En alleen zoo moge men zien, wat wij onzen lezers thans bieden over Dr Kuyper als journalist. Het is trouwens niet gemakkelijk te zeggen wat een journalist is en wat wij onder journalistiek moeten verstaan. De engelsche journalist Cummings noemt dit in zijn werkje: „The Press and a changing civilisation", terecht een „large and difficult theme", „een breed en moeilijk onderwerp". Journalisten, zoo merkt hij op, zijn zelve even afkeerig om over hun werk te „dogmatiseeren", als medici en advocaten zulks zijn. Als zij het deden, zeiden zij er menigmaal niet veel goeds van. Wij kunnen op een voorbeeld wijzen, gegeven door een brillant fransch journalist, Robert de Jouvenel, in zijn „Le journalisme en vingt legons". Hij zegt al dengenen, die zich tot den journalistieken arbeid gevoelen aangetrokken, den lust daartoe gaarne te willen ontnemen. Hij vindt bij den arbeid voor het dagblad nergens iets goed. Bovendien is dit beroep het meest gesmade van alle beroepen. Maar, zoo eindigt hij, ten slotte is mijn werk, de journalistiek, toch het schoonste wat er kan zijn. Reeds om de groote ontdekkingen, die zij heeft aangekondigd, de groote schandelijkheden, die zij heeft ontmaskerd, de groote ontevredenen, die zij heeft getroost, de groote parvenus, die zij heeft omvergeworpen. Zij heeft de fouten van vele groote mannen gehekeld, maar zij heeft ook het kwade van vele slechte lieden weten te keeren. Zij heeft zich dikwijls vergist, maar nooit geheel, en de waarheid is ten slotte toch te voorschijn gekomen uit het tumult van den vrijen strijd der meeningen. Het kwaad en het goed zijn bij de pers onafscheidelijk verbonden. De journalistiek, zegt Cummings, is ook geen exact beroep, duidelijk te omschrijven als andere menschelijke werkzaamheden. En zij kan het minst van alle beroepen de onbekwame amateurs weren. Er is op geen ding meer gescholden dan op de courant, niet het minst door de wijzen der wereld. Maar dit verhinderde hen niet de courant te zoeken voor het uitdragen van hun ideeën. Wie schrijft er niet gaarne in de courant? Maar het geven van een bijdrage voor een dagblad maakt iemand nog niet tot een journalist. Er is geen ding op de wereld, dat door de machtigen der aarde meer is gevreesd, maar ook weer geen ding, dat zij met grooteren ijver in hun dienst, in hun slavendienst, trachtten te stellen. Maar de machtige, die de courant misbruikt, is nog geen journalist. Dat een journalist zelve niet gemakkelijk over zijn arbeid als zoodanig schrijft moge blijken uit het voorbeeld van den zeer bekwamen journalist De Koo, die, toen men hem om een oordeel over den journalist Kuyper vroeg, antwoordde: hij heeft ons een voortreffelijk voorbeeld gegeven van datgene wat een journalist moet zijn. Dat was alles. Dr Kuyper heeft in zijn rede bij zijn zilveren jubileum een fijn, nog niet overtroffen beeld geschetst van de journalistiek. Over zich zelf als journalist zeide hij uiteraard weinig. Ook hij zag de journalistiek toen voor zich zelf als een middel om zijn levensdoel te dienen. De Standaard was, dus zeide hij, voor mij het paard, dat ik bereed, om te sneller mijn levensdoel te bereiken. Een treffend beeld: het paard: de journalistiek — en zijn berijder: de journalist. Wie kan het laten de schoonheid van het paard, dat Dr Kuyper bereed, te bewonderen? Maar al spoedig richt zich de blik op den ruiter en dan ziet men hem als predikant en als theoloog en als hoogleeraar en als partijleider en als staatsman en als geleerde, en als den man, die grooten invloed oefende op den gang van ons volksleven in zijn tijd. Ons doel kan thans geen ander zijn, dan dat paard en zijn ruiter als één geheel te zien. Zooals zij te zamen gingen over de breede velden van het menschelijk leven, nu eens in statigen stap, dan in zwierigen draf of in snellen galop, altijd meesterlijk en fier, beklimmend de heuvelen, opstijgend langs zelfs steile hellingen, en liefst midden in den strijd. Hier mogen wij denken aan de teekening, die het Woord Gods in het boek Job ons geeft van het paard. „Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals bekleeden? Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. Het graaft in den grond, en het is vroolijk in zijn kracht en trekt uit den geharnaste tegemoet. Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld en keert niet wederom vanwege het zwaard. Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammend ijzer der spies en der lans. Met schudding en beroering slokt hij de aarde op en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. In het volle geklank der bazuin zegt het Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich." Job 19 : 22—28. Mogen wij Dr Kuyper als journalist, zooals hij het zonder eenige pretentie deed, vergelijken met het paard en zijn ruiter, ja, dan is er iets van deze glorie in zijn verschijning. Die glorie werd hem gegeven door onzen God. Zoo werd hij door Gods Geest geleid. En het einddoel, waarheen hij den fieren gang richtte, was niet anders dan dit: dat Gode de eere werd gegeven in heel het leven en alles weer gericht mocht worden op de gehoorzaamheid aan de ordinantiën Gods. Zoo was Dr Kuyper journalist; zoo heeft hij de journalistiek mogen voeren tot haar rijksten vorm, en sterkte hij ons tot dank voor deze gave Gods aan ons geslacht. * * * Maar weer staat de vraag voor ons: wat is journalistiek en wat is de journalist? In het woord speelt dat andere: de dag. En journalistiek is, heel eenvoudig gezegd, niets anders dan het beschrijven van het nieuws van den dag. Hoezeer het journaal, het dagblad, in zijn beteekenis foto huinink PENNINGEN GESLAGEN TER GELEGENHEID VAN DEN 70sten VERJAARDAG VAN Dr A. KUYPER voor het wereldleven feitelijk eerst een gave Gods is voor onzen tijd, en zijn wezenlijke bloei eerst dagteekent van het midden der vorige eeuw, eigenlijk eerst na 1870, toen naar een opmerking van Georges Weïl in zijn zeer instructieve werk over het dagblad: „Le Journal. Origines, evolution et röle de la presse periodique", de gouden eeuw der dagbladpers aanbrak, het heeft zijn wortels toch diep in de historie der menschheid. Dit kan ook niet anders. Want in de journalistiek ligt een belangrijke trek van den naar het beeld Gods geschapen mensch en zij houdt nauw verband met de taak, die God den mensch heeft gegeven, een taak, die hij wel verworpen heeft, maar, zij het ook in den weg van zonde en ellende en verzet tegen zijn God, toch moet volbrengen. De mensch staat niet op zich zelf, maar leeft in verband met zijn geslacht en met de schepping en haar geschiedenis, de ontplooiing van den Raad Gods. Hij heeft belangstelling voor hetgeen rondom hem gebeurt en strekt zijn belangstelling al verder uit, tot de einden der aarde zijn bereikt. Niets in het leven, niets in het gebeuren laat hem onverschillig. Het gebeuren van den dag blijft de menschheid boeien. Zij wil het kennen en het een naam geven. Zij wil het wijden, helaas veelal in den eigen dienst; zij wil het beheerschen, en leiden naar haar wil. Ook in het gevallen menschelijk geslacht blijft het profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt, hoe ook verworden en veracht, toch spreken. Het kan eerst weer tot zijn volle ontplooiing komen, als Gods genade het hart omzet en het weer richt op Zijnen dienst. De journalistiek krijgt alleen in dien ge willigen dienst ook weer iets van de eere terug, die God naar Zijn scheppingsgedachte den mensch had bereid en die Hij in de herschepping in Christus der menschheid hergeeft. De mensch richt zijn belangstelling op het gebeuren van den dag. Hij wil het „nieuws" hooren, en iemand hebben, die hem dit vertelt. De nieuwsverteller is er dus altijd geweest, evenals de luisteraar naar het nieuws. Maar dit vertellen van nieuws was nimmer, zooals eens het liberalisme zich dit voorstelde, gescheiden van de opinie, van de meening van hem, die vertelde. De liberalistische „objectiviteit" was een misvatting en een leugen. Vinet zegt: raconter, c'est juger. De mensch vertelt datgene, wat hij zag en hoorde, en hij ziet slechts van uit het standpunt, dat hij inneemt. Dat kan niet anders. Maar ook tracht hij anderen de dingen te doen zien zooals hij ze ziet. Het mededeelen van nieuws is dus niet alleen informatie, maar ook propaganda voor een zienswijze, een opinie, een overtuiging. Gedenkboek 16 Dit mededeelen van nieuws komt van verschillenden kant. De zienswijzen botsen, er komt verschil in de mededeeling, in de propaganda voor de eigen meening. Er is polemiek. En eindelijk mengt zich in die mededeeling de lust om te trekken door sensatie. De man, die het best het gebeuren opmerkt, het eerst ziet wat er gebeurde, het in een aantrekkelijken vorm weet mede te deelen, is de journalist van professie. Hij kan willen trekken door het gebeuren op te sieren, door het te maken tot een sensatie. Hij kan de leugen in zijn dienst nemen. Hij kan zich laten gebruiken door anderen. Dus misbruik maken van zijn vertellen. Hij kan zich laten betalen. Dat alles ligt in de journalistiek zooals zij is naar 's menschen aanleg, heerlijk naar Gods schepping, en zooals zij werd, vreeselijk verminkt door de zonde. Zoo gezien is de journalistiek, het vertellen van het nieuws van den dag, in wezen altijd gelijk gebleven, omdat de mensch in wezen, wat er ook om hem heen verandere, dezelfde blijft. Ontaard door eigen schuld en zonde, bekwaam tot het goede alleen door Gods sparende en reddende genade. Maar er is in die journalistiek wel een steeds voortgaande ontwikkeling. Wij zouden kunnen zeggen: de dag wordt al meer dag, het gebeuren al meer saamgedrongen in steeds kortere spanne tijds. Wij noemen dit een versnelling van den tijd. De polsslag van het leven gaat eerst traag. Er zijn wijsgeeren, Spengler bijv., die beweren, dat de oude volkeren zelfs geen begrip hadden van tijd. Dit is onzin, maar de tijd was voor hun begrip wel anders. De menschen hoorden het nieuws van den dag in vroegere eeuw dagen en weken en maanden later, en voor hen was dat dan ook, wat de Engelschen noemen: up to date. Natuurlijk hing dit af van den omtrek van 's menschen belangstelling. Het nieuws van zijn dorp, van den kleinen kring, dien hij kon overzien, bereikte hem vlug. Het nieuws van verre had zeer langen tijd noodig om tot hem te komen, en hoezeer was het dan vaak verwrongen. Maar de gang der historie spreekt ons van een steeds grootere verbreeding van het terrein der belangstelling, van een gedurige versnelling van den gang van het nieuws, van het steeds meer zich concentreeren van den „dag" en het nieuws van den dag tot den dag. En wat zien wij nu in de negentiende eeuw? Dat alles meewerkt om die versnelling als tot haar hoogtepunt te brengen. De uitvinding der boekdrukkunst was de eerste voorwaarde voor den groei van het dagblad, van de journalistiek. Maar in het midden der vorige eeuw kwam eigenlijk eerst de uitvinding van het dagblad, als dagelijksch geestelijk voedsel voor gansch een volk. Wij kunnen hier al de uitvindingen voor de courant niet noemen. Zij dreven, dit weet ieder, tot een steeds grootere versnelling in de opneming en in de verbreiding van het nieuws. De dag werd al korter, het nieuws al meer geconcentreerd op het enkele moment. Het veld der belangstelling breidt zich al meer uit, tot nu heel de wereld daarin is betrokken, tot nu, op het moment van het gebeuren zelve, het nieuws van de uiteinden der aarde overal bekend kan worden gemaakt. Wij hebben aan den dag reeds niet meer genoeg. Het dagblad wordt morgenblad, middagblad, avondblad. Het nieuws bereikt ons dan nog weer tot laat in den avond door de radio. Het overstroomt ons als een geweldige vloed. De bladen moeten zich al meer haasten. Het opvangen van nieuws, het verbreiden moet al vlugger gaan. En de menschen willen het al sneller vernemen. De courant moet daarop worden ingericht. Men wacht niet meer op den rustigen avond, om de courant te lezen, men neemt haar ter hand in de straat, men leest haar, hangende aan een lus in de tram. Daar is een versnelling van het leven, die ons verbaast. De vraag rijst zelfs of het dagblad, eens de koningin der aarde genoemd, daaraan niet te gronde zal gaan, omdat de radio immers veel vlugger kan informeeren, oordeelen, propageeren. Het dagblad neemt echter nu nog een geweldig groote plaats in het leven in. Willen wij zijn wording zien zooals zij thans is, dan moeten wij eigenlijk eerst omstreeks het jaar 1870 beginnen. En dat jaartal is voor ons thans van bijzondere beteekenis. Het vertellen van het nieuws van den dag heeft een groote allesbeheerschende voorwaarde noodig: de vrijheid. Die vrijheid, welke het dagblad eerst mogelijk maakte, is van jongen datum. Want de overheden hebben, zooals wij reeds opmerkten, de journalistiek steeds gevreesd. Zij hebben haar willen bedwingen, zij hebben den journalist vervolgd, gestraft, gehinderd in zijn werk. Zij hebben door het dagbladzegel den voortgang der journalistiek willen stuiten. Eerst na de afschaffing van dat dagbladzegel, door de mogelijkheid het dagblad voor geringen prijs te kunnen aanbieden, inzonderheid ook tengevolge van de advertentie, het beschikbaar stellen van het dagblad voor het zakenleven, door de telegraaf, de telefoon en de radio kon het dagblad de plaats innemen, die het voor ons leven verkreeg. En nu is het opmerkelijk, dat juist om en bij dat jaartal 1870 Dr Kuyper als journalist optrad. Hij heeft aanstonds de groote beteekenis dezer uitvinding, die hij even belangrijk noemde als die der boekdrukkunst, gezien. En daarin heeft hij opnieuw bewezen, hoe de Calvinist, dat is de man die bij het Woord Gods leeft, niet achterstaat bij anderen in het duiden van de teekenen der tijden, maar voorop gaat. Ook Groen van Prinsterer zag de beteekenis van de dagbladpers. Maar hij werkte niet in den tijd, die als haar gouden eeuw wordt gekenschetst. Men zegt wel eens dat Groen als journalist daarom niet geheel slaagde, omdat hij niet populair genoeg schreef. Men zie niet voorbij dat Groen een niet breeden lezerskring voor zich zag en dan een kring, die een rijkere intellectueele vorming ontving dan die bij den gewonen man wordt gevonden. Groen was een geboren journalist evenals Kuyper2). Maar Kuyper trad op, toen de glorie voor het dagblad wezenlijk begon. De lezerskring breidde zich uit. Het dagblad werd volksblad. En de journalist moest zich daarvan, wilde hij slagen, goed rekenschap geven. Naar de taak die hem werd toevertrouwd, gaf God nu aan een Kuyper de groote kracht, die hij mocht openbaren. En laat het ons goed zien, dat de geweldige openbaring van het dagblad juist viel in den tijd, dat in Europa het liberalisme had gezegevierd. Dit liberalisme nu veroverde het dagblad en in zijn informatie en propaganda en polemiek drong het den volkeren zijn zienswijze op en trachtte het geestelijk algeheel te overwinnen. Is het nu geen wonderlijk gebeuren, dat juist, toen dit liberalisme zijn zegetocht inzette tot verovering der publieke opinie en daarin ook voor een goed deel slaagde, God de Heere in ons land, waar Zijn Woord nog het meest in eere was, ons Calvinistisch volk een Kuyper gaf, geboren journalist met zooals hij getuigde van jongs af aan een journalistieken hartstocht, meester op alle wapenen der journalistiek, onder de journalisten, wat gaven en krachten betreft, aanstonds een der eerste plaatsen innemend 3); een journalist, die begreep wat God van den mensch in deze gave eischt: gehoorzaamheid aan Zijn Woord en getuigenis. Dat de Heere onze God hem ook een dagblad, zij het van kleine kracht, schonk, in hem al den rijkdom der journalistiek deed schitteren en hem bereid maakte om heel dien rijkdom te stellen onder de tucht van Zijn Woord? Zoo, dat hij met zijn kleine courant den revolutiegeest overwon, het liberalisme hier versloeg en ons volk weer naar zijn kern mocht terugvoeren tot het zien van den dag, zooals God hem gaf? Dr Kuyper was vóór alles journalist. En zoo heeft hij den dag gediend en het gebeuren van den dag profetisch den rechten naam gegeven. Zoo heeft hij den dag gewijd in priesterlijke aandrift tot den dienst des Heeren. Zoo heeft hij den dag in koninklijke eere mogen leiden en beheer schen en als de rijkste eere voor den journalist, wiens werk gewoonlijk slechts leeft bij den dag, dien dag ook mogen overwinnen. Zoo was Dr Kuyper journalist en zoo willen wij hem in dezen rijken arbeid zien. * * * Dr Kuyper was een waar journalist. Hij heeft, en dat is de eerste voorwaarde, den dag willen dienen. Want die dag is van God gegeven en behoort tot de ontplooiing van Zijn raadsplan, van de groote werken Zijner handen, waarin de mensch zijn van God gegeven plaats en taak ontving als instrument des Heiligen Geestes, om heel het leven te richten op het doel: de eere Gods en het dus te leiden tot de gehoorzaamheid aan de ordinantiën Gods. De journalist is geroepen van dien dag te profeteeren, hem bij den juisten naam te noemen. Deze profetische taak van de dagbladpers stond Dr Kuyper steeds helder voor oogen. In zijn rede over de dagbladpers ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Standaard wees hij er op, hoe juist in de negentiende eeuw de dag van al grooter beteekenis werd. Onze vaderen kenden de dagbladpers niet. Zij behielpen zich met die blauwboekjes, saai van inhoud en taai van vorm. Maar hoe is thans alles anders geworden. „Door de gansche omwenteling, die op technisch gebied tot stand kwam, is de gemeenschap tusschen mensch en mensch in onze eeuw dierwijze versneld, dat het leven van den man van onze dagen in één enkel uur meer trillingen, machtiger opeenstapeling van gewaarwordingen, dichter vlucht van aandoeningen brengt, dan in de dagen onzer vaderen vaak op een halven dag. Dit snellere leven nu maakt dat het leven minder gedempt in het gemoed schuilt en klaarder op wil waken in het bewustzijn. En dat klaarder opwaken in het bewustzijn eischt natuurlijk dat van alles, wat er omgaat en voorvalt ons kennis en wetenschap worde aangebracht en dat die kennis en wetenschap, van wat er omgaat, ons met de snelste snelheid bereike." Daarin dient nu het dagblad, en dienstknecht — Groen van Prinster er noemde zich als journalist zelfs eens een slaaf 4) — van dit dagblad te zijn, was Dr Kuyper niet te min. Hij zag het dagblad als een gave Gods aan ons geslacht en wees direct op de profetische taak van den mensch. Hij sprak van den terugkeer tot het standpunt der aloude profeten. „Immers die profeten in Israël hielden de vromen in Israël niet uitsluitend bezig met wat in hun eigen dorp of stad gebeurde, maar zij handelden met die eenvoudige vromen in Israël over de koningen van Egypte, over de koninkrijken van Babylonië en Assyrië, over Moab en Edom, over Perzen en Grieken; en juist door de profeten werden de vromen in Israël rusteloos gedrongen om met heel de wereldhistorie rekening te houden en in die wereldhistorie Gods bestel te bespieden, en dat, datzelfde nu is het wat ook het dagblad in onze eeuw moet doen." Allengs wordt het veld onzer belangstelling uitgebreid. Wij moeten de worstelingen der volkeren zien. De belangstelling omvat tenslotte heel de historie der menschheid, waarin God Zijn machtig werk volvoert. Alle historie der volken, waarin Zijn raad en Zijn plan verwerkelijkt wordt. En dit nu kan ons hiertoe brengen, dat wij mede mogen leven in dit groote en machtige werk van God. De journalistiek is dus profetie. Ook daarin moet de mensch zijn profetisch ambt uitwerken. En het was Dr Kuyper een eere als getrouw dienstknecht des Heeren in deze profetie van den dag werkzaam te zijn. Zegt dat niets? Laten wij er dan de aandacht op mogen vestigen, dat vele wijzen der wereld met groote minachting op dit werk der dagbladpers hebben neergezien. De revolutionaire wijzen voorop. Groen, die tegenover de revolutie het waarachtig geloof stelde, voorzag de beteekenis van de dagbladpers, welks wezenlijke bloei in zijn dagen nog komen moest. De mannen der revolutie van 1789 miskenden dit verschijnsel. Diderot schreef in de Encyclopaedie: al deze bladen zijn het voedsel voor de dommen en onwetenden, de bron voor hen, die willen spreken en oordeelen zonder te lezen, de geesel en de afkeer van hen, die wezenlijk willen werken. Nog nimmer werd door dit werk één goede regel gegeven aan een degelijken geest, noch heeft het één slecht auteur weerhouden een slecht boek te schrijven! Rousseau richtte zich tot enkele vrienden, die aan een periodiek medewerkten, met dit verwijt: ik bedroef er mij over, dat mannen, die gemaakt zijn om monumenten te leveren, zich tevreden stellen met steenen te sjouwen. Wat is een periodiek? Een werk van den dag, kortstondig als deze, zonder verdienste en zonder nut; van welke de lectuur door geletterde menschen wordt afgewezen, die slechts vrouwen en zotten kan dienen tot ijdelheid zonder wezenlijke instructie, en waarvan het lot is, na even te hebben geschitterd aan den morgen bij het maken van het toilet, gedoemd te zijn om te sterven des avonds in de garderobe. Toen men den Franschen wijze Lacordaire, die later toch zich in de journalistiek begaf, om medewerking verzocht voor een periodiek zeide hij: een dagblad schijnt mij toe een ongerechtig ding te zijn. De meeningen dooden de waarheid. „Les journaux sont funestes aux talents." En dit was gemeenlijk de overtuiging van vele geleerde mannen. De overtuiging ook van mannen der kunst, schrijvers van roman en tooneelstuk. Wij noemen hier nog het oordeel van P. D. Chantepie de la Saussaye in zijn „Geestelijke stroomingen", het eerste hoofdstuk: Een halve eeuw. Onder de kwade dingen rekent hij: „hoeveel wordt er gelezen en doorbladerd, van hoeveel verspreidt de journalistiek een oppervlakkige kennis. De gedachten en gevoelens heerschen epidemisch." Dit doet denken aan Lacordaires oordeel: „lesopinionstuentla verité." „Overal is geestelijke anarchie. Onder ontwikkeling verstaat men veelal niet anders dan op de hoogte te wezen van de ideeën, die juist op het tapijt zijn, zich in staat te betoonen mede te doen met hetgeen op het oogenblik in de wereld omgaat. Velen wandelen „kranig" rond, blij als zij een livrey dragen, die hen wat kleedt." Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat de journalistiek haar kwaden kant heeft. Maar dit te erkennen is heel wat anders dan haar wezenlijke beteekenis te peilen. De man van wetenschap zou voorheen niet licht afdalen tot wat hij smalend courantengeschrijf noemde. Op Kuypers courantenwerk werd dan ook door lieden van dit slag met medelijdenden glimlach neergezien. Zij zouden zich niet verwaardigen zoo den dag profetisch te dienen. Dagbladschrijver was nimmer een eeretitel. En als een Bernard Shaw schreef, dat de journalistiek de hoogste vorm is van literaire kunst, zijn velen bereid, deze uiting te rangschikken onder de reeks malligheden, die deze man aandurfde. Dr Kuyper schaamde zich niet een journalist te zijn, en hij bewees de waarheid van Shaws woord met zijn eigen voorbeeld. Dat was ook zijn groote beteekenis als journalist. Hij heeft den dag gediend. Dat is iets anders dan die journalistiek, die den dag wil beheerschen. Naar Gods ordening moet elk heerschen voor den mensch zijn aanvang nemen in het dienen. Die journalistiek is helaas voor een heel groot deel juist van dit dienen gespeend gebleven. Wij doelen nu nog niet op het misbruik dat machtige dictators van de pers maken, haar stellende tot hun nederige slavin5). Maar vooral op die journalistiek, die in haar een industrie schept, er op uit is om haar tot een geldbron, en daardoor ook tot een machtsbron te vormen. Onze tijd kent groote journalisten, de monopolisten der dagbladpers, de dagbladkoningen, zooals zij wel worden genoemd, als een Northcliffe en een Hearst en zoovele bezitters van zgn. neutrale couranten meer, die, door het dagblad neer te halen tot een sensatiemiddel, de groote massa trachten te veroveren. De zgn. gele pers biedt ons het beeld van een geweldige verwording der dagbladpers. Zoo verliest de journalistiek haar eere. Dr Kuypers werk verhoogde haar prestige. Een Northcliffe haalde haar naar beneden. Het ging Dr Kuyper met zijn dagblad allerminst om het verkrijgen van eenige geldmacht. Zijn blad, De Standaard, was en bleef klein, en hij treurde er niet over. Hij zag de wezenlijke taak der journalistiek. Zou de invloed, dien hij daardoor oefende, in wezen geringer zijn? In geenen deele. Het is zeer merkwaardig van hoe geringen geestelijken invloed de groote neutrale of sensationeele pers wezenlijk is. Het kwade, dat zij sticht, valt moeilijk te zeggen. Maar meer dan eens bleek, hoe, in weerwil van haar millioenen lezers, in treffende oogenblikken in het nationale leven der volkeren, er geen wezenlijke invloed uitgaat van een pers zonder beginsel, een pers die door geldmacht heerschen wil. Wij wijzen op het gebeuren in Engeland met betrekking tot het voorgenomen huwelijk van den koning. De groote sensatie-pers keerde zich tegen Baldwin, maar het volk stond aan zijn zijde. Bij de jongste presidentsverkiezingen in de Vereenigde Staten gaf niet de geweldige sensatie-pers den doorslag, wel Roosevelts populariteit. En als wij ons afvragen welke pers meerderen invloed heeft gehad op ons nationale leven: de groote neutrale pers ten onzent of de kleine Standaard, dan zal niemand den palm der zege aan Kuypers Standaard kunnen onthouden. Een Cummings constateert in zijn werk over de pers, dat de dagbladpers, wil zij haar bestaan te midden van allerlei concurrentie handhaven, weer een pers van beginselen zal moeten zijn. En Hutcheon eindigt zijn aardig werkje over „Gentlemen of the press" met deze opmerking: wil de pers toekomst hebben, haar verleden waardig, beginsel eerder dan profijt zal haar leidend doel moeten zijn. Dr Kuyper heeft den waren adeldom der pers ons door zijn eigen voorbeeld doen zien. Hij stelde het dagblad in dienst van een beginsel, dat hem zelf had gegrepen en omdat dit beginsel door Gods OMSTREEKS 1915 genade het eenig juiste mocht zijn, de strijd voor de eere des Heeren, werd zijn dienen van den dag, ook te midden van het landschap der journalistiek, tot den hoogen alpentop, boven alles schitterend in het licht van Gods genadezon. Hij gaf in dezen arbeid zijn grootste kracht, wijdde haar de geweldigste spanning van zijn rijken geest. En daardoor tintelde zijn taal als flonkerend juweel. Kneedde hij haar in koninklijke macht al naar die zijde van het leven, die hij op bepaald moment bedoelde. Anders was de taal van het hoofdartikel in De Standaard, anders het ragfijne woordweefsel van zijn kostelijke driestarren, anders de statige voordracht in zijn Herautartikel, als hij den rijkdom van de aloude belijdenis ontvouwde, weer anders de teere woordkunst van zijn diepgevoelde meditatie. Maar altijd was het meesterwerk. Luisteren wij naar Dr Bavinck, als hij de taal van De Standaard wil teekenen. Bïlderdijk, zoo zeide hij, heeft in zijn forsche zangen de gespierdheid, de geweldige kracht, den onuitputtelijken rijkdom onzer taal aan het licht gebracht. Da Costa heeft ze overtogen met het Oostersch coloriet, met den gloed der Oud-Testamentische profetie. Groen van Prinsterer beeldhouwt zijn gedachten in marmerbrokken van stijl, zelfstandig en vast als een rots. Maar de taal van De Standaard heeft al deze voorgangers overtroffen in elasticiteit van beweging, in levendige voorstelling, in beeldrijke schildering, in dramatische handeling, in bezielende meesleepende kracht. Haar stijl is uit zinnen gebouwd, die lichtgewapend, vlug en beweeglijk, vroolijk en vol moed, onder zang en muziek, optrekken tegen den vijand, aanvallend of verdedigend, voor of achterwaarts wijkend, maar die altijd slagvaardig het liefst zich bevinden midden in het gewoel van den strijd. Gedragen door een machtige overtuiging tintelde de taal van De Standaard ten allen tijde van geest en van leven: hare artikelen waren menigmaal schitterende improvisaties op schrift; de entrefilets waren dikwerf edelgesteenten van gedachte en taal. Met één beeld, één zin werd het karakter van den vijand, de aard van den strijd, de positie der partijen geteekend, eene enkele uitdrukking, straks als gevleugeld woord op aller lippen zwevend, was ter teekening voldoende en klaar stond de zaak voor ieders oog. Nooit gaf hij een dor betoog. Charles Boissevain schreef: Dr Kuyper heeft begrepen, dat een journalist nooit vervelend mag zijn. Zijn journalistieke arbeid was werk van den dag. Maar van overhaasting, die slordig werk levert, was er zoo goed als nimmer eenig spoor. Een journalist schreef: wat puntige stijl, wat levendigheid van voorstelling, wat meesterschap over de taal. Zijn artikelen brengen den redacteur van het persnieuws tot wanhoop. Tracht hij ze te ver- korten, hij vindt alles zoo bondig gezegd, dat hij het kwalijk korter zeggen kan, wenscht hij enkele citaten om hun eigenaardigen vorm te geven, hij ziet zich belemmerd door 1'embarras du choix; ontmoet hij een serie van stellingen of beelden, die met overstelpenden overvloed elkander opvolgen en meent hij, omdat zij zich herhalen, er wel eenige te kunnen weglaten, dan ontwaart hij dat dit herhalen slechts schijn is; dat elke nieuwe stelling, dat elk nieuw beeld het licht doet vallen op een ander deel — of hetzelfde deel in een ander licht vertoont. Een artikel van Kuyper moet men in zijn geheel genieten. Niet zelden is het een meesterstuk, in den regel een kunststuk, altijd een arbeid, die als zoodanig een geheel vormt, dat schade lijdt als men er afneemt of bij doet. Zoo heeft Dr Kuyper zijn genie, hem door God gegeven, nederig in dienst willen stellen van dit profetisch werk van den dag en daardoor getoond, wat de journalistiek, zoo vaak misbruikt en gekneveld, verkocht zelfs in armelijken slavendienst, worden kan en vermag; wat zij kan zijn als zij den dag ziet als van God gegeven, om Hem te dienen en te pleiten voor de eere van Zijn ordinantiën. Voor haar is allereerst vrijheid noodig. Zonder vrijheid kan zij niet leven, zich niet ontplooien tot haar volle kracht. Maar zij kan alleen waarlijk vrij zijn, als zij haar wezenlijke taak verstaat. Als zij zich stelt in dienst van des Heeren Geest, want waar die dienst des Geestes is, Die tot ons spreekt door Zijn Woord, aldaar is vrijheid. * * * De journalistiek dient, als zij haar roeping verstaat, den dag, die van God is en Hem toebehoort. Zij moet dien dag ook priesterlijk willen wijden tot eere van Hem, Die alles regeert en leidt tot het door Hem gestelde doel. Ook de journalistiek en de journalist staan altijd in dienst eener geestelijke macht. En dan moet gezegd, dat het meer dan eens een geestelijke macht is, die zich stelt tegen den Christus der Schriften, den Koning der koningen. Zij gaat tegen dit koningschap van den Christus in en wil den mensch, den humanen mensch, of den revolutionairen mensch ten troon verheffen. Van de boekdrukkunst is door Da Costa gezegd: zij was een stap ten hemel en ter helle. Hetzelfde kan getuigd van de dagbladpers. En vooral in onze dagen zien wij het vreeslijk verschijnsel, dat de dagbladpers zeer zeker voor een goed deel nog een humanistisch ideaal zich stelt, dat uit de moreele kracht van het Christendom ten deele nog leeft, maar voor een ander deel door krachten wordt ge- dreven, die het stempel steeds duidelijker dragen van den vader der leugenen. Er is een sensatiepers, die haar voordeel put uit de prikkeling van lagere hartstochten en begeerten, en veelszins zoekt naar schandaal. Er is een revolutionaire pers, die de vaan der revolutie hoog heft en hier en daar reeds een absolute Staatsmacht heeft tot volkomen leidende redactie. De journalist is dan de gewillige slaaf van den dictator. Er is een neutrale pers die geen beginselen kent, en dus zich keert tegen de heerschappij der Christelijke beginselen. Er is een pers, die te koop is en leeft bij den steun der grooten in staatsmacht of kapitaal. De rijke eere eener pers, die de vrijheid mint, om zonder aanzien des persoons te oordeelen over het gebeuren van den dag, dreigt meer en meer te loor te gaan. Vooral de jongste wereldoorlog heeft deze vrijheid geknakt. De pers in de strijdvoerende landen werd gedwongen zich in dienst van een ellendigen krijg te stellen. En overal, waar zij als wereldpers de politiek der grootmachten dient, mag de vraag gesteld in hoeverre er nog iets van haar vrijheid aanwezig is. Vrijheid is op zich zelf gesteld zonder wezenlijken inhoud. Vrij te zijn is verantwoordelijk zich te weten, en de hoogste vrijheid is alleen daar, waar deze verantwoordelijkheid gericht is op den vollen dienst van God en de gehoorzaamheid aan Zijn Woord. Vrijheid is gebondenheid aan de waarachtige beginselen, die het leven dragen. Daarom kan, dit heeft de historie der dagbladpers ook reeds bewezen, die vrijheid alleen daar zijn, waar er een buigen is voor den Christus. Het is een niet te weerspreken feit, dat de vrijheid van het woord, de vrijheid van de pers, bovenal in die landen leven kon, waar het Calvinisme in meerdere of mindere mate invloed op het leven oefende. Zoo is het nog. Wij wijzen op Engeland en Amerika en Nederland. Wie de geschiedenis der dagbladpers schrijft moet erkennen, dat de vrijheid der pers het eerst en het best in Nederland werd gekend' En nog mag, gelooven wij, gezegd, dat in ons kleine land de pers zich in een vrijheid mag verheugen, die zóó nergens elders gekend wordt. Het is voor de aan de Schrift gebonden en daardoor werkelijke vrijheid der pers, dat Dr Kuyper gestreden heeft. Zij is het kenmerk van zijn journalistiek en het is niet het minst daardoor, dat deze zich tot zoo nobele hoogte kon verheffen. De juiste wijding der journalistiek kan haar dien rijkdom der vrijheid schenken, die haar de koninklijke eere geeft, welke de journalistiek meer dan eens is toegekend. Koningin der aarde — ja, maar alleen onder Koning Christus. Het Nieuws van den Dag schreef in 1897: het nieuws van eiken dag te beschrijven maar dit in dienst van wat blijft in alle eeuwen, dat is het ideaal dat Dr Kuyper zich heeft gevormd van den journalist. Ds Gispen zeide het in zijn brieven aan een vriend te Jeruzalem nog beter: alles in Dr Kuyper concentreert zich in het: Uit God en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Zelf zeide Dr Kuyper op het reeds een en andermaal genoemde »Standaarc£-feest: zij aldus u rekenschap gegeven van mijn overtuiging, dat de dagbladpers waarlijk niet was een uitvinding uit den booze, maar dat ze is een gave Gods aan ons geslacht. En waar ik nu zag, hoe voor allerlei beginsel dat machtige wapen werd aangegrepen, om te strijden tegen der vaderen geloof, en tegen wat u heilig was, daar heb ik in de eenzaamheid tot mij zei ven gezegd: als dat van God gegeven wapen reeds zulk een macht oefent waar het tegen Zijn volk wordt gekeerd, waarom zou dat volk Gods dan nog langer toeven en waarom zou het niet ook zelf dat wapen aangrijpen om te strijden voor Gods eer. En zoo nu werd in mij het besluit geboren: ook het Christenvolk in Nederland moet zijn eigen dagblad hebben, dat uitspreke wat in het hart van dat Christenvolk leeft. En voorts: wat was dit doel, die gedachte, die mijn leven gedreven en geleid heeft? Laat het mij kortelijk zóó uitdrukken: niet alleen om de antirevolutionairen, maar als het zijn mocht heel mijn volk en vaderland weer gelukkig te maken door het terug te lokken naar die eenig betrouwbare paden des levens die voor mij afgeteekend liggen in de ordinantiën Gods. Het staatkundig leven en de strijd op dat gebied gingen hier voorop, want daarmee hield zich heel de journalistiek van het begin aan tot nu toe in het bijzonder bezig. Maar dit staatkundig leven stond in verband met alle ander levensterrein. En had Kuyper voor den Staat zijn Standaard, aan de belangen van het kerkelijk leven, aan de verdediging der goede belijdenis wijdde hij zijn Heraut. Het ging er hem dus om heel het gebeuren van den dag te zien in het licht van het Woord Gods. Niet slechts zóó, dat wij dit of dat gebeuren zouden toetsen aan dat Woord, of het er al of niet zoo mee door kon. Maar zóó, dat de journalist tot geen ding in het leven nadert, geen gebeuren beziet en geen oordeel velt, voor hij het heeft mogen zetten in het volle licht van het Woord Gods. Wat dat Woord zegt gaat voorop, om de ordinantie Gods te kunnen verstaan. Vandaar ook dat de taal van Dr Kuyper het kenmerk droeg van een gedurig bad in de Schrift. Hij kwam met de echte bijbeltaal, die gelukkig door het christenvolk nog zoo goed werd verstaan. Wij doelen hier niet op een soort „tale Kanaans" eener schijnvroom- heid, maar op de gewone taal des levens, doch geadeld en gesterkt door het staal van het woord der Schrift, een taal waarop de goudglans van den gloed der bijbeltaal schittert. En die getuigt van een hevige belangstelling voor alle dingen van het leven, geen enkel uitgezonderd. Nu heeft men zelfs in antirevolutionaire kringen wel eens met zeker vertoon van wijsheid gezegd, dat Dr Kuyper te gauw van iets een beginsel maakte. Het was een spreken zonder zin. Want waar ging het hier om? Om de ordinantiën Gods voor het leven te zien en er ons handelen op te richten. Zou nu een dier wijze menschen, die zoo van uit de hoogte oordeelden dat Dr Kuyper te „theologisch" was en te gauw een beginsel ontdekte, meenen, dat er iets in deze wereld zonder zulke ordinantie Gods is? Zou het aan ons liggen om voorname dingen daarvoor geschikt te achten en een zeker gebied, een breede strook in het leven te bepalen, dat buiten die ordeningen Gods kan blijven om uit eigen kracht te leven? Wat is groot en wat is klein? Zal de mensch dat bepalen? Ziet men niet, dat de wereld buiten den dienst Gods juist andersom oordeelt dan het kind Gods, als het gehoorzaam leeft? De journalistiek heeft een keuze te doen in wat zij groot en belangrijk en klein of minder belangrijk, goed of schadelijk voor het leven acht. Zij heeft een keuze te doen, want zij moet in gehoorzaamheid aan Gods ordeningen de dingen grijpen, waarover zij spreken zal, en zij moet veel gebeuren met beving of verontwaardiging laten liggen, als verboden waar. Thans schijnt voor de journalistiek wel alles ten kwade gekeerd. Het getuigen voor beginselen, die men wil doen leven met heel de begeerte van zijn hart, treedt meer en meer op den achtergrond. Het voornaamste, naar het oordeel der Schrift, wordt almeer op den achtergrond geschoven. Wat feitelijk van geen of van weinig belang is ontvangt de zwaarste letter. Aan wat waarlijk groot is in het leven wordt soms nauwelijks aandacht gewijd, maar aan het doen van voetballers en boksers en filmsterren geeft men de eerste kolommen en de grootste letters. Het is daardoor ook, dat de dagbladpers haar publiek zich steeds dommer denkt. Zij moet door het verschil van letter het lezend publiek tegemoet komen. Groote „koppen", schreeuwerige opschriften moeten de hoofdzaak van een artikel uitdrukken. En alles loopt scheef en schots en mal. De moderne ontwikkeling der dagbladpers moet afschuwelijk genoemd. Zij wordt even leelijk als leelijk is een wereld, die het gebod Gods vergeet. En de foto heeft dit nog erger gemaakt. Wie ziet, om een voorbeeld te noemen, niet een geweldige daling van het moreel besef, van het fijnste wat ons leven bezit, als zelfs de pers, die haar verantwoordelijkheid nog zegt te verstaan, dag in dag uit het beeld der vrouw, die op sportgebied zich onderscheidt, biedt in schamel badcostuum? Met heilige schaamte wordt zoo gespot en schaamteloosheid wordt als uiting van moreelen durf gezien. Ja men durft met den overmoed der hel de waarschuwing der Schrift, die den mensch wijst op zijn zonde en ellende, tegemoet te treden. Verwaten en trotsch. De mensch is immers goed en Gods gebod heeft geen waarde. De belangstelling van Dr Kuypers journalistiek ging tot alle dingen uit; niets was er, dat voor hem buiten de ordinantiën des Heeren stond, en in alles wilde hij waarlijk het beginsel zien, dat gehoorzaamd moest worden. De mensch kan zich vergissen natuurlijk, doordat hij de ordinantie niet goed ziet, maar dat er geen duimbreed in het leven is, waarvan de Christus der Schriften niet zegt: dat is Mijn — het moet voor ons antirevolutionaire volk vast blijven staan als een rots, willen wij niet ook voor onze dagbladpers de hooge eere inboeten, die Dr Kuyper voor haar won. Dr Kuypers journalistiek staat dan ook diametraal tegenover een ontwikkeling der pers, als wij in onze dagen zien. De christelijke journalistiek zal op den voorgrond zetten wat het voornaamste is naar Gods bestel, al is het voor de groote wereld van geen belang. Zij zal dat niet doen door schreeuwende letters. Zij schrijft niet naar Chesterton de moderne pers eens verweet: voor dronken lieden in een avondtrein, maar voor rustige lezers, die met ernst de dingen van den dag willen nagaan. Zij zal niet noemen of weinig aandacht geven aan dingen, die juist in de wereldpers met groot geschal op den voorgrond worden geplaatst. Daarom blijft de strijd voor zulke schriftuurlijke journalistiek ook zoo moeilijk, omdat, als er eenig punt is, waarop het Christenvolk zich buitengewoon zwak betoont, dit het gebied der dagbladpers is. Men wil ook ten onzent de veste van het christelijk geloofsleven verdedigen, maar tegenover het gevaar eener antichristelijke pers blijft men niet alleen vaak weerloos, maar men haalt haar met genoegen binnen. Velen hebben dan ook nog een christelijk blad, o zeker, om zoo de „godsdienstigheid" naast het werkelijke leven niet volkomen te verwaarloozen, maar het gebeuren van den dag volgen zij door middel van een pers, die het licht van het Woord Gods verwerpt. Tegen deze ontzettende laksheid hebben Groen en Kuyper zoo bitteren strijd moeten voeren. En nog altijd moet de christelijke dagbladpers het ervaren, dat zoovele christenen schijnen te meenen, dat den Drieëenigen God slechts een klein gedeelte van het leven toekomt en dat misschien slechts één dag in de week Hem toebehoort. Dr Kuypers journalistieke arbeid was allereerst bouwen en daarna eerst strijden. Het ligt voor de hand, dat dit bouwend werken het antirevolutionaire volk in het bijzonder boeide, en dat het bekampen van den tegenstander binnen diens gezichtskring vooral viel. Het was Kuyper te doen om heel het vaderlandsche erf te herwinnen voor de gehoorzaamheid aan Gods ordinantie en dus moest hij wel stooten op het verzet van diegenen die juist omgekeerd het christelijk beginsel overal wilden terugdringen. Zoo scheen het den tegenstander toe alsof het Dr Kuyper alleen om den strijd te doen was. Hij vond hem lastig en allengs niet ongevaarlijk. In nog ergere mate als Groen was de journalist Kuyper de dagelijksche rustverstoorder. Men ging hier immers zoo rustig voort in den weg van verlichting en beschaving. De liberale idee zou allengs ons volk geheel doordringen. En nu kwam daar die wonderlijke man met zijn breed slagzwaard die liberale idee bekampen en die vrijzinnige gedachte terugdringen, om haar van het vaderlandsche erf te verjagen. Welk een ergernis dit verwekte kunnen wij ons thans moeilijk voorstellen. Maar de ergernis is een sterke prikkel tot lezen. Kuypers werk bleef niet binnen den antirevolutionairen kring. Allengs was ieder met hem bezig, werd hij van allen kant bekampt en soms gescholden. Hij verstoorde de rust; hij bracht daardoor ook tot nadenken. Diep doorploegde hij den nationalen bodem en dat deed allerwege pijn, maar de vrucht was heilzaam, want wat weggezonken scheen, kwam zoo weer naar boven en kon opnieuw, als eens in den glorietijd van ons nationale leven, alle levensgebied weer doordringen en bezielen. Zoo heeft meer dan eenig man van zijn tijd deze calvinistische journalist, dien men veelal slechts als partijman wilde zien, het nationale leven gediend en gesterkt7). Dit zeer zeker door zijn geniale gaven, maar allermeest omdat hij deze gaven stelde in den dienst des Heeren en den dag wilde wijden tot Gods eer. * * * Laat dit nu naar Dr Kuypers bedoeling zoo zijn, dus zeiden velen gedurende zijn leven, laat het zoo wezen, dat hij niet anders begeerde dan de zuivere christelijke beginselen in ons volk weer te doen leven, moet gij niet toegeven, dat zijn wijze van strijden juist niet christelijk was? Met weerzin hebben vele tijdgenooten van Dr Kuypers strijd- methode gesproken. Het bouwende werk lieten zij rusten. Dat was voor het eenvoudig vrome volkje. Wie zou dr Kuyper willen volgen als hij het antirevolutionair staatsrecht in De Standaard ontvouwde; het was immers alles praat uit het verleden. Of wie zou de moeite nemen om te zien, hoe hij opnieuw den Heidelbergschen Catechismus in De Heraut verklaarde of over de gemeene gratie die ellenlange artikelen schreef? Misschien wilde hier of daar iemand toegeven dat het Kuyper was, die het misverstand inzake de verzekering, levend bij een groot deel van het christenvolk, toch maar had weten weg te vagen. Maar Kuyper te volgen in zijn thetischen arbeid, dat was meer dan menig geloovig christen zelfs verdragen kon. Met Dr Kuyper als polemist kreeg men het echter als van zelf te doen. Dr Kuyper zag men, of men wilde of niet, als den vurigen strijder tegen de beginselen der revolutie. En dan kwam de klacht, dat Dr Kuyper onchristelijk streed. Zijn wijze van doen was niet goed, kon nimmer door den beugel. De genialiteit waarmee hij zijn kwade polemiek dreef, wekte bewondering, maar goedkeuren wat hij aandurfde, dat was voor een fatsoenlijk vrijzinnig mensch niet mogelijk. Ook deze klacht, die soms het karakter van Dr Kuyper niet buiten spel liet, moeten wij van naderbij bezien, willen wij in een schets over Kuyper als journalist eenigermate volledig zijn. Die klacht had inzonderheid tweeërlei motief. Dr Kuyper miste alle objectiviteit en deze objectiviteit was toch eerste voorwaarde voor den journalist. Dat eerst. En in de tweede plaats: Dr Kuypers strijdmethode, hoe geniaal ook, was afkeuringswaardig, wijl hij het argument van zijn tegenstander verzweeg, wanneer hij het niet aan kon, en dien tegenstander nimmer liet spreken tot zijn publiek. Zoo gaf hij feitelijk een scheeve voorstelling van wat de tegenstander wilde en won hij altijd weer gemakkelijk den strijd, edoch ten koste der waarheid. Zelfs op het zilveren jubileum van De Standaard kon de tegenstander hiervan niet zwijgen, al was hij toen ook bereid zijn klacht zoo vriendelijk mogelijk in te kleeden. Men wilde gaarne huldigen, maar dit moest dan toch gezegd. Nu moet het ver van ons zijn hier te trachten Dr Kuyper voor te stellen als een journalist zonder eenig gebrek. Het moet er ons niet om te doen zijn het waarlijk verkeerde goed te praten. Zelfs niet zóó, dat wij zeggen: is het te verwonderen, dat in een feilen strijd, als Dr Kuyper had te strijden, ook wel eens een verkeerd wapen werd gebruikt? Dr KUYPER WANDELENDE OP DE PRlNCESSEGRACHT IN DEN HAAG MET ZIJN DOCHTER, MEJUFFROUW J. H. KUYPER, 30 APRIL 1920 Want Kuyper stelde zich onder het oordeel der Schrift. Hij sprak voor de ordinantiën des Heeren. Den strijd des Heeren wilde hij strijden. Van hem mocht geëischt, dat zijn wapenen zuiver zouden zijn. Hij mocht niet met slinksche streken omgaan, hij behoorde den tegenstander christelijk te behandelen. Van dezen eisch willen wij niets afdoen. Wij mogen niet vergeten, dat Dr Kuyper geen volmaakt man was. Hij was een zondaar als alle andere menschen. Ook hij kon falen, ook in de methode van den strijd. En zeer zeker heeft Dr Kuyper zelf voor Gods aangezicht schuld beleden en hij heeft het ook wel voor de menschen gedaan, als hij zag, dat hij niet had gehandeld naar den eisch Gods. Maar zijn tegenstanders waren evenmin volmaakte menschen. Dat Kuyper gebreken had, wisten ook zijn vrienden wel. Zij hadden ze zelve ook. Multatuli, ook een geniaal journalist, merkte eens op, dat er een doctorstitel mee te verdienen was door te bewijzen, dat Multatuli gebreken had. Zoo was er ook toejuiching te winnen door te bewijzen, dat Dr Kuyper waarlijk niet zoo volmaakt en goed was, als hij zich zelf voordeed. Wij kunnen zulke klacht laten rusten. Het gaat er hier om of het wezenlijk den journalist Kuyper als grief valt aan te rekenen, dat hij alle objectiviteit miste en aan de argumenten van zijn tegenstanders geen recht liet wedervaren. Wij willen eerst die zgn. objectiviteit wat nader bezien. Het was de objectiviteit van het liberalisme door Dr Gerard Brom de tragiek van het liberalisme genoemd. Wij leeren haar het best kennen als wij zien hoe men van vrijzinnige zijde deze klacht formuleerde. Het Utrechtsch Dagblad schreef in 1897: van objectiviteit is bij Dr Kuyper geen sprake. Hij ziet de dingen van zijn standpunt en in zijn licht. Het is geen opzet, met de bedoeling een verkeerden indruk te maken. Het volgt, zoo ging het betoog voort, uit zijn Calvinisme, dat hij met strenge logica uit eenmaal aangenomen beginselen heeft opgebouwd tot een stelsel, dat zijn levens- en wereldbeschouwing beheerscht. Al wat daar buiten is, is hem uit den booze. Elke andere overtuiging eerbiedigt hij, ja, maar uitwendig, materieel; hij laat haar een plaats naast de zijne, omdat hij haar die niet onthouden kan. Maar de mogelijkheid, dat eene andere waarheid dan de zijne waarheid kan zijn bestaat voor hem niet. Die mogelijkheid, dus moet men hieruit afleiden, bestond er wel voor den liberaal. Zelfs was dit de hooge eigenschap immers van het Gedenkboek 17 liberalisme, dat het die objectiviteit kende, die de mogelijkheid, dat een andere waarheid dan de zijne waarheid kan zijn, wilde aannemen. Maar, wij zullen het nader zien, slechts in één enkel opzicht. Het gold alleen de waarheid omtrent God en Zijn heiligen dienst. De klacht werd op heftiger wijze geuit. Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage merkte op, dat. het geen blaam wilde leggen op Kuypers karakter, maar toch moest het er op wijzen, dat de strijd, door hem gevoerd, niet steeds dat karakter van eerlijkheid en oprechtheid droeg, 't welk der waarheid ten goede komt. En niet bepaald vriendelijk werd er aan toegevoegd, dat Dr Kuyper toch leefde in het bewustzijn, dat hij gelezen en beoordeeld werd door duizenden, wie öf ontwikkeling öf lust öf tijd óf gelegenheid ontbrak in iedere kwestie de „altera pars" te hooren, en ook, dat voor de kracht en de toekomst van zijn partij een ongeschokt vertrouwen in den leider onmisbaar is. Vandaar zoekt hij niet zijn kracht in objectiviteit maar werpt hij zich ten volle op de taak, steeds aan te toonen, dat hij en dus zijn richting gelijk heeft. Het was niet vriendelijk, zeiden wij, noch voor de partijgenooten van Dr Kuyper noch voor hem zelf. Die „kleyne luyden" waren immers onontwikkeld. En Dr Kuyper maakte daarvan misbruik. Die onontwikkelde menschen konden de hooge en voorname objectiviteit van het liberalisme niet verstaan en Kuyper stoorde zich dus niet aan die voorname en voor een goede journalistiek onmisbare deugd. Zelfs een Roomsch Katholiek blad als De Tijd kon zich van een meepraten in die richting niet onthouden. Het schreef: ontzaglijk achten wij de verantwoordelijkheid van een man, die de godsdienstige en staatkundige leiding heeft aanvaard van een weinig ontwikkelde volksmenigte, welker politieke en zedelijke conscientie zich als een klavier door hem laat bespelen, terwijl alleen eigen opvatting en eigen goeddunken door hem als laatste criteria kunnen aangegeven worden van hetgeen waarheid en recht zal zijn voor allen die zich aan zijn leiding toevertrouwden. Wij zien nu de klacht geformuleerd. Dr Kuyper was niet objectief. En hij wilde het voor zijn volkje, zoo weinig ontwikkeld en moreel nauwelijks zuiver, ook niet wezen. De Roomsch Katholieken zien het nu wel anders dan De Tijd van toen, die den liberalen zuurdeesem blijkbaar nog niet kwijt was. Dr Gerard Brom schrijft in het tweede deel van zijn „Romantiek en Katholicisme in Nederland" blz. 353, het volgende: „aan de academie waren de Gereformeerden evenmin vertegenwoordigd als de Katholieken; daarom onderschatten beiden elkaar en zich zelf. De profeet voor de kleine luiden ontdekte de volkskracht naast de overmacht van 't denkend deel der natie, dat de kerken met scholen dacht te verdringen, maar een derde der gebouwen vergat. Vanuit de fabrieken kwam de massa nu deze liberale heeren aan het leven herinneren door de ongeloovige verlichting op hun eigen hoofd te laten neerkomen. Kuyper had alles liever dan die deftige neutraliteit, waarin de cultus van de hoffelijkheid alleen kon aarden. In het parlement zeide hij: ik heb gezien en mede doorleefd in ons land den toestand in welken er geen geestesverheffing en geen geestesworsteling was, en niets dan een zekere algemeene dofheid, die min of meer allen in tevredenheid aannamen. Het was die toenmalige eenheid die paste bij de school van 1857. Maar, God zij dank! wij zijn aan die dofheid ontkomen en er heeft zich een periode van tegenstellingen gevormd, die niet het minst door Groen van Prinsterer in het nationale leven zijn opgeworpen. Er is strijd en worsteling gekomen en een rijk leven is opgebloeid in alle richtingen." En Dr Brom gaat dan aldus voort: ,,de werkelijkheid van het leven werd ontdekt met dezelfde verrassing, waarmee de gelijktijdige beweging van '80 zich op de verschijnselen wierp, om de verstandelijke abstractie van het liberalisme kwijt te raken." Heel die liberalistische objectiviteit, welke de liberale pers in '97 nog niet kwijt was, bestond alleen in een „verstandelijke abstractie". Gode zij dank kende Dr Kuyper die niet. Heeft hij er met al de kracht van zijn genie tegen gevochten. Omdat deze objectiviteit de majesteit van den Drieëenigen God, de gehoorzaamheid aan Zijne ordinantiën aantasten dorst. Men versta wel, wat deze objectiviteit beteekende. Dr Kuyper, zoo werd gezegd, ziet alles van zijn standpunt en hij meent, dat hij alleen gelijk heeft en dat zijn waarheid de waarheid is. Thans lacht feitelijk heel de wereld om die objectiviteit, die meent, dat eenig mensch in staat zou zijn om de dingen niet van uit zijn standpunt te bezien. Men is veeleer omgeslagen in een relativiteit, die zegt, dat er in heel het leven geen vast standpunt is voor den mensch. Het punt, waar wij staan, draait met heel de wereld mee. Wij maken zelf deel uit van het gebeuren van den dag. De dag gaat voort en wij gaan met hem. Hij beheerscht ons in plaats van wij hem. Dachten nu de deftige liberalen, dat een fatsoenlijk journalist bij al hetgeen hij schreef, behoorde te bedenken, dat alles ook precies andersom zou kunnen zijn? Zeer zeker niet. Zij maakten alleen onderscheid tusschen het leven en tusschen geestelijke beginselen. Het groote leven was een vast gegeven, dat bij eigen souvereiniteit leefde, . dat zijn gang ging onafhankelijk van eenig geloof in een hoogere macht, die alles bestuurde. En dat leven kon alleen van liberaal standpunt, dat de hoogere beginselen uitschakelde, om die alleen voor de wereld van het gemoed te bewaren, goed worden gezien. Om het zoo eens te zeggen: de wezenlijke wereld was liberaal; zooals de liberaal haar zag. Hij nam door zijn souvereine rede het ware Archimedisch standpunt in. Een ontwikkeld mensch kon niet anders dan de dingen zien zooals de liberaal ze zag, want hij stond boven geloof en meening. Hij was alleen objectief, werkelijk. Maar Dr Kuyper kende die objectiviteit niet. Hij sprak van de regeering Gods, hij wees op den grondslag van alle dingen: het Woord, dat alle dingen heeft geschapen en alle dingen draagt. Hij wees den mensch op zijn roeping het Archimedisch standpunt der Schrift in te nemen, het eenig vaste en juiste; wil men, het eenig objectieve en werkelijke. Zóó was de tegenstelling. Dit was de antithese. Wilde het nationale leven gezond worden, wilde men den weg wijzen tot redding van het staatkundig en maatschappelijk leven, dan moest gebroken worden met de leugen der rationalistische objectiviteit en neutraliteit. Het was niet Dr Kuyper's waarheid, die hij verdedigde. Hij boog zich voor de waarheid der Schrift en wilde, dat een ieder dit met hem zoude doen. Hij was niet „objectief", gelukkig niet. Juist omdat hij die vreeselijke objectiviteit, dat gevaarlijke werktuig der revolutie, verbrak, daarom heeft hij de journalistiek weer in het licht der waarheid kunnen zetten en haar kunnen leiden tot den dienst der waarheid, die niet van den mensch maar van God is. Maar nu de tweede klacht. Dr Kuyper moffelt de argumenten zijner tegenstanders weg. Hij geeft niet weer wat deze schreven. Hij licht zijn lezers niet volledig in. Weer merken wij op, dat Dr Kuyper in den strijd ook fouten beging. Hij heeft zeer zeker een tegen- of medestander wel eens onheusch behandeld. Maar het gaat hier niet om een fout, maar om een methode, die het karakter, als zij was zooals men haar schold, niet onaangetast kon laten. Welnu ook hier ging Dr Kuyper vrij uit. Hij vergeleek zijn journalistiek met het paard, dat hij bereed. Als een zwaargeharnast ridder had hij zich den eigen weg gekozen, die alleen voeren kon tot het einddoel: ons volk weer terug te brengen tot de gehoorzaamheid aan Gods ordinantiën. Die weg en dat einddoel verloor Kuyper nimmer uit het oog. Wie hem op dien weg te na kwam kreeg een gevoeligen tik. En ontmoetten hem de tegen- standers, welbewapend, vurig verlangend den strijd te wagen, hij ontliep dien kamp niet. Met gevelde lans stormde hij dien tegenstander tegemoet, lichtte hem uit het zadel, toonde met welk een geduchten ridder men te maken had. Maar als men van terzijde door allerlei argument den ruiter van zijn weg trachtte te lokken, dan deed Kuyper alsof hij niets zag. Hij had van meet af aan zich voorgenomen zijn kracht niet te laten versnipperen door een machtelooze apologetiek, die al maar heen en weer doet jagen in hopelooze jacht op allerlei argument, maar daardoor op den goeden weg niet vorderen doet. Niet de tegenstander zou het werk en den gang van Dr Kuyper bepalen. Ook niet door zijn gedurig bestoken van terzijde met giftige pijlen. De guerilla, die hem kon afmatten, werd door Kuyper geweigerd. Hij minde alleen den nobelen grooten strijd. Hij wilde niets weten van de onrust, die zich al maar laat leiden door den boozen of speelschen zin van wie den kampvechter wil doen vergeten voor welke groote beginselen hij den strijd voert. Dr Kuyper had zijn methode voor den kamp. Ongetwijfeld. Maar ook die methode werd in gehoorzaamheid gekozen, omdat hij wist, dat de dag kort is en er een groot werk was te verrichten. Ook in zijn polemiek was hij zich bewust van de dure roeping, die zijn God hem voor land en volk gegeven had. * * * En nu, ten slotte, diende Dr Kuyper den dag en mocht hij dien wijden aan de eere van den Drieëenigen God, alleen door genade, zooals hij het zelf gaarne beleed, wie roemt die roeme in den Heere, hij heeft ook koninklijk den dag mogen leiden en overwinnen. En dat is het hoogste wat voor den journalist kan zijn weggelegd. Den dag beinvloeden, het is de begeerte van alle journalistiek. Maar zij zal het alleen in waarheid kunnen als zij wil wandelen in den weg der gehoorzaamheid aan Gods ordinantiën. Want God is het, Die regeert en Hij alleen bepaalt den dag. Maar Hij wil menschen gebruiken als zijn instrumenten. En die menschen dienen Zijn raad, ook als zij tegen Hem ingaan. Ook als zij het volk Gods en de kerk Gods vervolgen. Dat leert ons de Schrift. Maar de eigen bedoeling wordt door den tegenstrever Gods niet bereikt. Ook de revolutionairen en dictators van onzen tijd, die de journalistiek tot hun slavin maken, dienen den raad Gods. Een Mussolini en een Hitier en een Stalin kunnen zich zonder den wil des Heeren niet roeren of bewegen. Zij kunnen veel geweld oefenen, ook door hun pers. Maar zij zullen den dag niet leiden. . Alleen als de mensch in den weg van Gods ordinantiën wil wandelen, zal hij bewust mogen medewerken aan het werk Gods, dat uitloopt op den grooten dag van 's Heeren toekomst. En wij mogen zeggen, dat Dr Kuyper als journalist zoo de rijke eere heeft ontvangen, den dag ten goede te mogen leiden. Welk een macht heeft hij met zijn journalistieke werk kunnen oefenen. Wij spreken hier alleen over Dr Kuyper als journalist; hoe wij hem als zoodanig naar onze overtuiging moeten zien. Wij mogen hier niet wijzen op de vruchten van zijn werk. Want hij stelde zijn journalistiek ten dienste van gansch zijn levenswerk. En over dat levenswerk en over de vruchten van dat werk wordt in andere hoofdstukken van dit boek geschreven. Dr Kuyper heeft den dag geleid en overwonnen. Geleid door de eenheid in zijn journalistieken arbeid, de vrucht van zijn geniaal geduld. Een zijner eerste woorden, die hij als hoofdredacteur van De Standaard schreef was: geduld. Wij hebben geduld. Dr Kuyper greep niet graag naar onrijpe vrucht. Hij kon wachten. Hij wist dat hij slechts zijn roeping had te volbrengen. Ter Zijner tijd zou God den wasdom doen zien. Dr Kuyper lette nauwkeurig op den dag, maar zag altijd dien dag in het licht van den grooten dag der toekomst van Zijn Heere en Koning. Hij wist dien dag ingeschakeld in Gods schepping van den tijd en hij zag met zijn geloofsoog naar de nieuwe schepping der eeuwigheid. Vandaar zijn geduld. Zijn rustig en regelmatig voortwerken. Het scheen alsof elke dag een stuk apart en op zich zelf was. Zijn lezers zagen niet altijd het verband. Eerst later ontdekten zij tot hun verbazing, dat het dagwerk was gezien als werk van jaren vooruit. Voor hem, die in Gods weg wil wandelen, wordt het stempel van het werken Gods door rijke genade op het menschenwerk gezet. Er zat een lijn in den arbeid van Kuyper. Er zat stijl in zijn arbeid. Hij droeg niet dan steenen aan, zou Rousseau hebben gezegd, als hij hem had zien arbeiden. Deze zou niets hebben gezien van het feit, dat Kuyper werkte aan een groote kathedraal, die al hooger rijzen zou tot eere van God, Wien toekomt alle eere en heerlijkheid. De eenvoudige journalist, daglooner zouden wij kunnen zeggen, want dat wilde Kuyper zijn, en dat is de goede naam voor den journalistieken arbeider, was tegelijk de geniale architect, die steeds het gebouw, dat hij bedoelt, voor oogen heeft en er zich in verlustigt. Als het zoo is, dan eerst is de journalist waarlijk groot. Dan wordt zijn dienen tot heerschen. Dan is de profeet, die priester wil zijn, koning. Dan wordt de dag overwonnen. En hoe vol glorie was voor Dr Kuyper die overwinning van den dag. Het werk van den journalist, het dagwerk is grootendeels zoo als Rousseau het zeide. Het leeft één dag. Vandaag schittert het misschien in rijken glans, morgen is het verdoft, overmorgen vergeten. Wat blijft er van bewaard? Men houdt zich thans bezig met de vraag of de journalistiek van onzen tijd een later geslacht zal kunnen dienen zich een beeld van onzen tijd te ontwerpen. Velen zeggen: zelfs het papier zal spoedig tot stof vergaan. Heel die schitterende journalistiek zal voor later eeuw geen herinnering zelfs nalaten. Ook als dit zoo ware, zouden wij nog niet mogen zeggen: dat werk was zonder nut. Wat het werk van een journalist, dezen geestelijken daglooner, mag zijn, zal God wel openbaren. Hij heeft het gezien en bij Hem is het oordeel. De journalist heeft slechts zijn taak te zien en dien gehoorzaam te volbrengen. Van deze dagelij ksche lectuur in de courant is wel gezegd, dat het vuil water gelijkt dat door de dakgoot loopt. Het water verdwijnt, het vuil blijft liggen. Zeer zeker blijft het bezinksel in het leven der natie. Maar dat bezinksel kan vruchtbare stof zijn. Het kan ten goede werken, ook als de journalist en zijn werk algeheel zijn vergeten. Het is dus voor den journalist geen smart, als hij ziet, dat hij werkt voor den dag en dat zijn werk met den dag vergaat. Maar hij verheugt zich toch, als er op zijn terrein af en toe een koning der journalisten opstaat, die ook in dit opzicht den dag overwint, dat zijn werk blijvend is. En die eere ontving Dr Kuyper. Zeer zeker zal een groot deel van zijn arbeid hetzelfde lot ondergaan als dien van de meeste journalisten. Inzonderheid zijn polemiek. Men heeft Dr Kuyper als journalist willen eeren door een keuze te doen uit zijn fonkelende driestarren en die in een boekwerk te verzamelen. Dat boek mag worden gewaardeerd. Maar zonder teleurstelling laat het niet. Dat kan ook niet anders. Zoo'n driestar was als een hamerklop op een spijker. Den hamerklop hooren wij na jaren, maar wij zien den kop van den spijker niet meer. In een gegeven situatie, op het moment, waarop de driestar verscheen, trof zij een ieder, die haar las. Maar de omstandigheden, waarin zij verscheen, verdwenen; de situatie is er niet meer. Het moment verzonk en nu moest de samensteller telkens eerst dat moment weer doen opkomen. Maar ieder begrijpt, dat hij daarmee het pakkende van het oogenblik en dus den vollen greep daarvan in de driestar niet kon doen herleven. Het is nog treffend menigmaal, maar wij kunnen, wat voorgoed verleden is, niet weer in volle schittering terugroepen. A. ZIJLSTRA Stellig ligt er in de jaargangen van De Standaard nog veel, dat herdrukken waard zoude zijn. Maar wij ontvingen immers zooveel. Het grootste deel van Dr Kuypers arbeid is eens werk van den dag geweest, journalistieken arbeid. Zijn Ons Program, zijn E Voto, zijn Gemeene Gratie, zijn Pro Rege. Als courantenartikelen heeft hij zijn werken gebouwd, die de eeuw zullen verduren. Dat is een heerlijke overwinning van den dag. Vooral daarin spreekt ons toe het groote in het journalistieke werk van Dr Kuyper. Hij was geboren journalist. Hij heeft dit werk van den dag niet in voorname hoogheid afgewezen. Hij heeft zich willen geven aan een klein orgaan, een blaadje, zooals men spotten kon, voor de kleine onontwikkelde luiden. Laat het zoo zijn, dacht hij, maar God wijst mij den weg. En Hij zal het goed maken. Zoo heeft hij dus in eenvoud, tegen heel de wijsheid van zijn dagen in, den dag willen dienen, het nu eervolle slavenjuk van den dag willen dragen, nimmer rustend, altijd bezig, nimmer gereed, altijd voortwerkend dag in dag uit. Maar wat hem daarbij kracht gaf was, dat hij door Gods genade den dag in dezen arbeid wijden mocht aan den dienst van God, Zijn Koning en Heere. En toen heeft hem onze God die rijke genade geschonken, dat hij den dag ook als instrument in de hand des Heeren heeft mogen leiden, ja dat hij den dag mocht overwinnen, wat bewezen wordt door die groote rij van schitterende werken, die verbazen door de eenheid van conceptie, door den grooten regelmaat in den bouw, door de vaste lijn, die alles verbindt en die het eind doet zijn zooals het begin was. Dr Kuyper sprak eens van den journalistieken hartstocht, die hem van jongs af eigen was. Hij is hem tot het laatste van zijn leven bijgebleven. Hoe zwaar viel het hem de pen neer te leggen. Tot in hoogen ouderdom, tot betrekkelijk kort voor zijn dood heeft hij voor Standaard en Heraut mogen werken. Maar het ging ten slotte bijna niet meer. De kracht werd gebroken, het denken viel al zwaarder, hij kon, eens begonnen met een artikel of driestar, den logischen gang, hem zoo gewoon, niet vasthouden. Zuchtend legde hij dan de pen neer. Het gaat niet langer, zeide hij. Er kwam ook wel arbeid bij de pers, die niet meer kon worden geplaatst. Dat was hard voor hem en voor die hem liefhadden. Maar één ding was wonderlijk. En dat trof telkens weer, wie met bijzondere zorg over dit laatste werk in zijn leven waken moest. Als hij zijn meditatie schreef voor De Heraut, als hij zijn innigste geloofsleven in diepgevoelde mystieke taal uitzong tot eere van Zijn God, FOTO HUININK bleef zijn hand vast en zijn schrift regelmatig en de gedachten vloeiden ordelijk voort. Zijn fijnste werk, dat sprak van den innigen omgang met zijn God, bleef het langst hem bij. Tot zijn Vader, Die in de hemelen is, hem zeide: het is genoeg, en dezen getrouwen dienstknecht tot Zich nam in den hemel der heerlijkheid. Het vaderland had daarmee zijn grootsten journalist verloren. Maar, Gode zij dank, het heeft zijn werk behouden. En wee een Calvinistisch nageslacht, dat dit werk zou verwaarloozen of vergeten. Geve de Heere onze God dat het steeds anders moge zijn en dat Dr Kuypers persarbeid al meer voor ons volk moge leven. Dan zal ook de Calvinistische journalistiek voor ons volk blijvend vruchtbaar zijn, ten rijken zegen. AANTEEKENINGEN. *) Dr Schaepman schreef in Het Centrum 1 April 1897: Op de tweede plaats moet ik het woord journalist beperken. Indien men onder dit woord een man wil verstaan, die een dagblad weet in te richten, uit te breiden enz., dan geloof ik, dat men verkeerd zou doen in Dr Kuyper zulk een man te zien. De journalist Dr Kuyper is voor mij eenvoudig de man, die in een dagblad de staatkundige vraagstukken, de vragen van den dag behandelt: die behandeling op zich neemt onvermoeid en onverdroten, met onverwelkelijke frischheid des geestes; bij de behandeling één lijn volgt, een vaste lijn van beginselen; de man die eigenlijk het dagblad is, het politieke orgaan dat een partij vertegenwoordigt enz. Zie Gedenkboek. Opgedragen door het Feestcomité aan Prof. Dr A. Kuyper bij zijn vijfentwintigjarig jubileum als hoofdredacteur van De Standaard, blz. 107. 2) Mr T. de Vries, Mr G. Groen van Prinsterer. Een Bibliografie, blz. 33. Groen's opstel: Over de beteekenis en het belang van de periodieke dagbladpers. Waarschijnlijk geschreven in 1829. Wat het niet populair schrijven van Groen betreft is merkwaardig het antwoord, dat hij gaf op het verwijt, dat hij de citaten aan Stahl, Burke en Guizot ontleend, niet vertaald weergaf. Groen merkte op, dat de moeite der vertaling hem te veel zoude zijn. Dikwerf zijn uitdrukkingen in de aangehaalde geschriften onvertaalbaar. „Dit geldt te meer in al wat de Staatkunde betreft: omdat de Nederlandsche taal, ter behandeling van de politieke wetenschappen eene nog zeer gebrekkige vorming gehad heeft." Hoezeer hebben Groen en Kuyper ook in dat opzicht onze taal verrijkt door hun journalistieke werk. 3) Groen schreef: Sedert de oprigting van De Standaard is op schitterende wijs gebleken hoeveel, onder geniale leiding, een dagblad vermag. Eere wien eere toekomt. Ook in regtmatig huldebetoon ligt de levenskracht eener politieke partij. Het Handelsblad getuigde: De Standaard is een merkwaardige verschijning niet alleen op het gebied der journalistiek, waar hij in ongelooflijk korten tijd een eervolle plaats heeft weten te verwerven, maar ook en vooral als een keerpunt in onze staatkundige geschiedenis. Zie Groen van Prinsterer, Nederlandsche Gedachten 1873, blz. 140. 4) Groen schreef in De Nederlander van 18 Juni 1855: Evenwel het is meer dan leiding, het is zonder eenige tusschenpoozing dagelijksche redactie van het politiek gedeelte dat op my alleen rust. Ik ben een slaaf geworden van de courant. En verder naar aanleiding van de opheffing van het dagblad: Geen billijk regter zal het veroordeelen dat ik eindelijk op eigen emancipatie bedacht werd; dat ik door staking der courant slaking mijner boeien begeerd heb. 5) Het valt buiten ons bestek, maar het zou interessant zijn eens de geschiedenis door te zien hoe machthebbers in den staat de beteekenis der dagbladpers zagen. Prof. Jorissen merkt in zijn studie over Richelieu en Maria de Medicis op, dat de kardinaal der absolute monarchie de schepper is der journalistiek in Frankrijk. En Richelieu heeft dadelijk bij zijn optreden de beschikking willen' hebben over een „gazette". Men zie: Georges Weill Le Journal, blz. 8. Maar Weill zegt: quand Richelieu arriva au pouvoir, il comprit 1'utilité de la presse pour agir sur 1'opinion publique. Echter bedoelde hij dit invloed oefenen alleen ten gunste der absolute macht, die hij voor den staat vroeg. Geen vrije meeningsuiting der publieke opinie. Napoleon zag de beteekenis der pers op dezelfde wijze. Wel liet hij schrijven in De Moniteur van Januari 1806: er bestaat geen censuur in Frankrijk. De vrijheid der pers is de voornaamste overwinning der eeuw. De Keizer wil dat zij bewaard blijve. Maar, zoo merkt Weill op, deze woorden werden geloochenstraft door de werkelijkheid. Van meet af aan. De breideling der pers nam in kracht steeds toe. Het ministerie van politie zag zeer nauw toe en deinsde voor het uitdeelen van straffen niet terug. Fouché, die bloedhond der revolutie, later Napoleons minister van politie, hield niet van de journalistiek noch van de journalisten. Hij zeide eens: met één woord vallen zij een minister aan, en het kost hem tien pagina's, om zich te verdedigen. Een minister heeft wel wat anders te doen. Ook Bismarck hield niet van de pers, tenzij hij haar kon beheerschen. En bekend is hoe huidige machthebbers de pers knevelen en haar dwingen, alleen hun woord te spreken. 6) Weill merkt op, dat de vrije pers evenwel — in tegenstelling met andere landen — hier reeds vroeg — hij spreekt over de zeventiende eeuw — een veilig toevluchtsoord vond. Hier verschenen vele couranten die vele lezers vonden. En hij haalt het getuigenis aan van den Franschen gezant, die aan zijn koning Lodewijk XIV schreef: men ziet hier liever van allerlei andere zaken af dan van de couranten. Zij vormen de gesprekken in reiswagen en schip. 7) Treffend is het getuigenis van Dr G. Kalff in zijn Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. Hij zegt blz. 508: Maar wie kan zijn tijd en zijn volksaard overwinnen, als hij de Genade daartoe niet krijgt En die Genade werd nu uitgestort — hoe moeilijk de erkenning aan een liberaal verstand en socialistisch gevoel ook vallen mag — over een drager en maker van „achterlijke tendenzen". Abraham Kuyper doet de „Gouden Eeuw" herleven, zij 't wat anders dan Potgieter gedroomd had. BIJLAGE „TERAR DUM PROSIM" O p een feestdiner ter gelegenheid van Dr Kuypers 70sten verjaardag heeft Dr Kuyper in een tafelrede omtrent de keus van deze zinspreuk en de bedoeling van die keus volgens de aanteekeningen van een der tafelgenooten het volgende medegedeeld: „Ik heb altijd groote behoefte gevoeld om de krachten die er waren te vereenigen. Daar ik bij mijn optreden in 't publiek daarvan een embleem behoefde, leidde mijn eigen naam mij tot het vinden van zulk een zinnebeeld. Ik wist hoe de kuiper zijn vaten kuipt. De kunst is de losse duigen naar één kant te doen buigen. Hij verkrijgt dat door ze in een kring te plaatsen en dan van binnen een vuurtje aan te leggen. De hitte moet het hout naar binnen trekken, en als zoo de duigen alle naar binnen zijn gebogen, is het gemakkelijk ze binnen den hoepel te brengen en zoo tot één vat te vereenigen. Ik teekende dus zulk een vat van losse duigen, met een vuur binnen in den kring, dat ze naar elkander doet overbuigen, en schreef er onder het devies: Terar dum prosim: laat ik verteerd worden, mits ik nuttig mag zijn. Dit pogen om eenheid in onze kracht te brengen, is merkwaardig door God gezegend. Ik heb het dezen dag gevoeld, als al wat in de latere jaren met vereende krachten mocht tot stand komen, ons herinnerd werd en we ons samen verheugen mochten in de vrucht van onzen arbeid. Er is werkelijk veel verkregen op verschillend gebied. Maar ik bid U broeders, laat ons niet denken wat we er reeds zijn. O neen! Het is nog maar een begin. Zie naar Frankrijk. Daar heeft men de lichten des hemels uitgedoofd, en wordt het in allerlei euvelmoed zichtbaar, hoe de afval tegen al wat God en godsdienst is, begint te woeden en zal voortgaan te woeden, tot er niets meer van over is in het publieke leven. En zeg nu niet, dat is Frankrijk, en Frankrijk is ver van ons weg. Bij ons zal dat nooit komen. Ik verzeker U het zal komen, ook bij ons; want het heilloos beginsel werkt door en kan niet rusten, eer het meester is van 't geheele terrein. Wij moeten dus gewapend zijn. We moeten een kroost kweeken, dat gewapend is tegen dien komenden afval en met de waarachtige beginselen doorvoed, de eenige die in dien bangen strijd stand zullen houden... Of het God misschien behagen mocht, zich hier in ons Vaderland een vrijplaats te bereiden, waar het volk dat des Heeren naam belijdt, een veilig toevluchtsoord zal vinden en de banier voor zijn Eere omhooghouden totdat Hij komt!" INHOUD Bldz. Dr KUYPER ALS NATIONALE FIGUUR 1 Dr H. COLIJN Dr KUYPER IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE WETENSCHAP . . 17 Dr W. A. VAN ES Dr KUYPER EN DE THEOLOGIE 48 Dr G. CH. AALDERS Dr KUYPER EN HET STAATKUNDIG LEVEN 82 Prof. Mr A. ANEMA Dr A. KUYPER EN DE ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ ... 89 J. SCHOUTEN Dr KUYPER EN INDIE 111 Dr A. A. L. RUTGERS Dr KUYPER EN HET SOCIALE LEVEN 122 C. SMEENK Dr KUYPER EN HET ONDERWIJS 150 Prof. Dr J. WATERINK Dr KUYPER ALS PREDIKANT 191 Prof. Dr K. DIJK Dr KUYPER ALS HOOGLEERAAR 211 Ds T. FERWERDA Dr KUYPER ALS POLITICUS 224 Dr L. W. G. SCHOLTEN Dr KUYPER ALS JOURNALIST 238 A. ZIJLSTRA BIJLAGE 267