: -™ " "VS' ■ UTRECHTSCHE BIJDRAGEN VOOR LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS. X UTRECHTSCHE BIJDRAGEN VOOR LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS ONDER REDACTIE VAN DR. J. J. A. A. FRANTZEN, DR. G. W. KERNKAMP, DR. W. VOGELSANG EN DR. C. G. N. DE VOOYS :: HOOGLEERAREN AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT :: X UITGEGEVEN TE UTRECHT BIJ A. OOSTHOEK. 1917 :: WALCHEREN :: IN DE VIJFTIENDE EEUW DOOR DR. Z. W. SNELLER UITGEGEVEN TE UTRECHT BIJ A. OOSTHOEK. 1917 VOORWOORD. In opzet beoogde deze studie de economische en politieke grondslagen bloot te leggen van wat op Walcheren plaats greep in de jaren 1572 tot 1574. Het moest toch de aandacht trekken, dat dadelijk bij het uitbreken van den opstand, Veere en Vlissingen en Arnemuiden de zijde kozen van den prins, terwijl de hoofdstad van het eiland met hardnekkigheid aan den koning bleef vasthouden; er diende dus een onderzoek te worden ingesteld, of de oude „differenten" tusschen Middelburg en de omliggende plaatsen zich ook voortzetten in den nieuwen partijkamp. De wortels dezer geschillen bleken saam te hangen met heel den economischen toestand van het eiland, en diep verborgen te liggen in de vijftiende eeuw, zoodat dus mede dit tijdvak in het onderzoek moest worden betrokken. Als eenmaal bij den Zeeuwschen kroniekschrijver Jan Reygersberch rees al dra de klacht over de moeielijkheden „om te volbrenghen dit werck, dat wy voor handen hebben gehadt; daer wy qualiken toe hebben connen gheraken, overmidts datter van Zeelandt hier voortyts luttel ghescreven heeft gheweest". Uit meest ongedrukte archiefstukken ') moest de stof te zamen ') Gebruikt werden de desbetreffende stukken uit: Mr. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van het Oud-Archief der stad Middelburg, 1217—1581. ir „ J . Dr. K. Heeringa, De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche worden gelezen, en maar uiterst langzaam vormde zich het historisch beeld. Zoo wordt dan nu het deel geboden, dat de resultaten van mijne nasporingen over de vijftiende eeuw bevat; een tweede gedeelte over het zich hierbij aansluitende tijdvak hoop ik later te kunnen doen volgen. 's-Gravenhage, Nov. 1916. vakni319—143^ 06 ZeeUWSohe overgebracht> het Henegouwsch-Beiersche tijd- Mr. R. Fruin, Idem, het Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak, 1433 1584. M. H. van Visvliet-W. O. Swaving, Inventaris der Rechterlijke Archieven van Middelburg. C. de Waard, Inventaris van de Archieven der Besturen van het eiland Walcheren. Verder uit het Rijksarchief van Zeeland het Register van Oude Akten D en het Eerste Copulaetboek; en uit het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage: Rekenkamer van Holland — het Eerste (= Rood) Register, het Eerste Geluwe Register, het Grauwbonte Register en het Register van Commissiën sedert 1477. Het Gemeente-Archief te Veere, weinig geordend als het is, bood slechts een enkele maal bruikbaar materiaal. INLEIDING. De vreemdeling, die thans, van Holland of Brabant uit, Walcheren bezoekt, heeft moeite zich voor te stellen, hoe eenmaal dit eiland een der middelpunten van handelsverkeer wezen kon. Naderend van over de Zeeuwsche stroomen moge hij onweerstaanbaar geboeid worden door het silhouet van Veere, zooals zich dat afteekent tegen bewolkte lucht — de massale kerk met haar grauwen, stompen toren, en daarnaast, elegant, het ranke torentje van het 16e-eeuwsch stadhuis —, wandelend in de straten der stille veste, waarom de oude omwalling is als een te ruim geworden kleed, omhult hem droef de verlatenheid, waarin het kleine stadje kwijnt. En Zeeland's hoofdstad, de marktplaats van het eiland, en zetel der provinciale regeering, is toch een stadje met slechts timide bedrijvigheid, waarin alleen de Donderdagsche weekmarkt eenig vertier vermag te brengen; even trilt dan het loome Middelburg, om daarna weer voort te droomen, als ingeslapen bij het melodieuse klokkenspel, dat de Abdijtoren t' eiken kwart uurs over de stad uitklingelt. Slechts Vlissingen, weer een uur verder Zuidwaarts gelegen, geeft beeld van levendig bedrijf — daar dreunt de stoomhamer, en heerscht in de haven de drukte van vertrekkende en komende schepen; maar nog onzeker is, of deze jonge kracht zal uitgroeien, en wat de toekomst hier geven zal. Toch is in de 15e en 16e eeuw het getuigenis der tijdgenooten eenstemmig, en roemen zij als om strijd de voortreffelijkheid der Walchersche reede en de levendigheid van haar vertier. 1 Langs heel den Oostrand van Walcheren, van Veere langs Arnemuiden en Rammekens tot Vlissingen toe, meerden de schepen; öf door de Arne, öf later langs het nieuwe havenkanaal, voeren zij binnenwaarts, tot waar de ruime havens van Middelburg veiliger ligplaats boden. Van dit verkeer spreekt in de eerste plaats een vertoog, namens de wet van Middelburg in 1546, naar aanleiding van een geschil met Vlissingen opgesteld, en aan den Keizer aangeboden '). „Premiers", zoo heet het daar, „premiers vient a considérer, que le bien et prospérité des pays de par decha destendt de la négotiation, cours et traffycq de la marchandyse. Item, que ladite négotiation et cours de marchandise ne se peult entertenir sans la navigation. Item, que il n'y a, es pays de par decha, lieu ou plaetse [plus] commode pour recevoir et loger quelque grande flote de navieres, venant du couste de west, que lisle de walchere." „Walcheren, de beste reede van de Nederlanden voor de schepen van Westen!" — zoo bedoelen dus de regeerders van Middelburg; een getuigenis, dat door Reygersberch, den kroniekschrijver van Zeeland, onwillekeurig wordt aangevuld, wanneer hij van de binnenvallende schepen in dezer voege verhaalt: „Ter selver tijt" — 1505 — „quamen in Zeelant, bisonder die Wielinge ende tVeergat inne, veel diversche schepen, te weten in de Wielinge quamen veel Spaenjaerden, Italiaensce, Fransche ende Engelsche schepen; ende in 't Veergat quamen veel Oostersche grote schepen van der Duytscer hanssen, bisonder die schepen van Lubeck ende van Dansyc quamen meest ter Veere"; en even later — 1510 —: „Int selve iare quamen ter Veere so veel schepen van Oosten, dattet wonder om scrijven is, so datter dicwils 's morgens niet een schip voor der Veere en was — als den wint oost was, lagender tsavonts dicwils ') Mr. J. H. de Stoppelaar, Inventaris van het Oud Archief der stad Middelburg, 1217—1581, nr. 1924. vijftich oft tsestich schepen, al Oosterlingen oft Overstichtsce scepen." Natuurlijk, dat de aanwezigheid van zooveel vreemde varensgasten vaak aanleiding tot twist en rumoer verschafte, zooals op den vierden van Hooimaand 1513, toen er „grote schermutsinge was op Aremuen onder die bootsgesellen van de Engelschen ende Franchoysen, wanter op die tijt veel schepen van beyde partien lagen"; maar ook blijder tooneelen gaf het buitenlandsche scheepsvolk te aanschouwen, als in 1526, toen, naar aanleiding van een overwinning der Portugeezen op de Turken „des coninx schepen van Portugale op Aremuen in Zeelant grote vruecht ende blijschap bedreven, met schieten op die schepen ende met dansen op die sweerden." Misschien is men geneigd lof-prijzers als dezen Veerschen kroniekschrijver en deze Middelburgsche overheidspersonen van vooringenomenheid met eigen landstreek te verdenken, waardoor hun schildering de verve van overdreven bewondering bekomt; doch wat ze hier van het scheepvaartverkeer op Walcheren zeiden, wordt door andere, meer onpartijdige getuigen dan, ten volle gestaafd. Zoo werd in de eerste helft der 16e eeuw Zeeland door een ons onbekend reiziger bezocht, een ontwikkeld man blijkbaar, die in een Latijnsch geschrift zijn indrukken en bevindingen neerlegde '). „Ik heb verbaasd gestaan," zoo verhaalt hij van zijn bezoek aan Walcheren, „over het groote aantal schepen; er lagen er toch meer dan tweehonderd van buitengewone grootte en zeer veel kleinere. In de stad Arnemuiden heb ik kooplieden uit Spanje en Lissabon aangetroffen, in de stad Veere die bekende Oosterlingen en heel veel anderen uit het Noorden; zij hebben n.1. afzonderlijke havens. Aardig was in laatstgenoemde plaats het gezicht van een schip van ongemeene grootte, met vijf dekken 1) ^ ■ G. P., Kleine Serie, nr. 9, p. 7 vlg. Vgl. Archief van het Zeeuwsch Genootschap 1912, p. 160; 1913, p. 172. boven elkaar, dat 1500 tonnen bevatte; en van de visschers, die op de haringvangst gaan" ')• In 1520 vertoefde niemand minder dan Albrecht Dürer, de groote Duitsche meester, in Zeeland. Zijn bezoek gold in de eerste plaats de kunstschatten van Walcheren en in de Middelburgsche abdij het beroemde altaarstuk van De Mabuse, maar tevens wenschte hij met de bewoners van deze merkwaardige eilanden en met hun levenswijze kennis te maken 2). Veere boeide hem ongemeen: „ein fast feines Stadtlein, da aus allen Landen die Schiff anlanden"; ook Middelburg vond in hem een mild beoordeelaar: „eine gute Stadt; hat ein überschön Rathaus mit einen köstlichen Thurn, do ist an allen Dingen viel Kunst an", al riep dan ook De Mabuse zijn kritische bedenkingen wakker; in Arnemuiden gevoelde hij zich recht aangenaam, en in zijn waard had hij er zoo'n welgevallen, dat hij zich aan het teekenbord zette, den man conterfeitte en een vriendelijk aandenken van hem gaarne aanvaardde. Al dit genoegen was Dürer echter bijna bedorven geworden door wat hem bij zijn aankomst te Arnemuiden wedervoer. Toen hij en zijne reisgenooten voor den wal kwamen — het touw was uitgeworpen en men stuwde naar de loopplank drong een groot schip zoo sterk op het hunne aan, dat het scheepstouw brak, en het vaartuig van den oever geslagen werd. Op hetzelfde oogenblik greep een stormwind hen aan, en dreef het scheepje hulpeloos voor zich uit, het ruime water in. „Do 1) De vertaling, hier geboden, is door verandering van interpunctie in den Latijnschen tekst, een andere dan die in het Arch. Z. Gen. 1913. Ik lees toch vgl. R. G. P.t.a.p. p. 9 — „Admiratus sum navium multitudinem; erant enim ultra ducentum insignis magnitudinis et quam plurime ignobiliores; in oppido Ramnii Hispaniae et Ulibonenses, in oppido Canfera offendi mercatores illos Ostrolingos et quamplures alios septentrionales; habent enim portus separatos." De zin loopt zoo beter; en de inhoud stemt bovendien overeen met wat ons het verdere van deze studie leeren zal over de handelsbeweging in Veere en Arnemuiden. Vgl. ook hier boven, p. 2, het getuigenis van Reygersberch. 2) Vgl. Albr. Dürer, Tagebuch der Reise in die Niederlande, ed. Lange und Fuhse, p. 141 vlg. Ook Reygersberch maakt melding van dit bezoek. sprach ich zum Schiffmann, er sollt ein Herz fahen und Hoffnung zu Gott haben, und nachdacht, was zu than ware. Sagte er, wann er den klein Segel kunnt aufziehen, so wollt wir versuchen, ob er wieder mocht anfahrn. Also halfen wir schwerlich aneinander und brachten lechst ') halb auf und fuhren wieder an. Und do die am Land sahen, die sich unser verwegen 2) hatten, wie wir uns behulfen, do kamen sie uns zu Hülf, und kamen zu Land." Ten slotte sta hier het getuigenis van Guicciardini3). Deze zaakkundige geograaf, te bereisd, dan dat hij zich spoedig zou verbazen, was opgetogen over wat er in Arnemuiden te aanschouwen viel: „un havre tres-renommé par toute 1'Europe, pour le nombre infini de navires de toute nation, qu'il reijoit, et envoye iournellement en toutes pars: tellement, que on y peut veoir souvent en 1'annee aller et venir flottes d'Espaigne, de Portegal, de France et d'Angleterre, de trente, quarante, ou cinquante navires de compagnie; et ce outre tant d'autres navires voiagieres, qui avec peu descorte passent continuellement 9a et la sur mer, chargées de marchandises diverses et innumerables .... Armuiden donc est bravement situé pour la commodité de la mer, de maniere que au susdict havre 1'on peut souvent trouver environ quatre ou cinq eens navires a lancre, allans et venans partout a leur commodité; et ou semblablement Ion aper o) es „< G ~ .. s 2 M 5 'ff 3 2 'ts 5 Van Term ij n « SiScaScc-S ,9 >3 g <° rS1 o ra si -0 onbekende nationaliteit H ^ £ ,'-wnu'>9 PQ fe P-" ra 7—1431, 30— 9—1432 5 2 1 2 (hiervan 1 uit Italië). 1—10—1432, 30— 9—1433 7 7 (alle uit Italië). 10—1433, 9— 6—1434 5 5 l0— 6—1434, 30— 9—1435 3 1 2 ^ 10—1435, 10— 6—1436 4 2 2 (waarschijnlijk Hanze). 7 1436, 28— 8—1437 36 36 (waarschijnlijk Hanze). 29~ 8—1437, 28— 8—1438 4 4 29— 8—1438, 28— 8—1439 4 4 29— 8—1439, 28— 8—1440 29~ 8—1440, 17— 3—1441 3—1441, 28— 8—1442 2 1 1 9~ 8—1442, 28— 8—1443 2 1 1 lZ 8~~1443' 31—12—1444 2 1 1 1 1445, 21— 3—1446 14 8 5, en 1 uit Noorwegen. ^ 1446, 31—12—1446 21 1 20 (waarvan 1 uit Italië). 1—1447, ll_ 7—1448 37 2 26 2 1 1 5 12 7~1448' n— 7—1449 14 1 9 1 2 1 . 7—1449, ll_ 7—1450 10 5 5 . ' 1450, 11— 7—1451 16 9 2 1 3 1 uit Noorwegen. 3f) ^ 1451, 29—11—1451 1 1 10 1 uit Denemarken, o ~"1451' 8— 5—1453 19 12 3 1 2 1 ~~ 5—1453, 8— 5—1454 10 7 1 1 1 ~~ 5—1454, 8— 5—1455 26 14 1 1 1 1 1 7 — 5 1455, 8— 5—1456 19 17 1 1 5—1456, 8— 5—1457 10 10 5 1457) 8_ 5—1.458 24 10 5 1 3 2 2 1 —1458, g_ 5—1459 14 7 1 1 1 4 —1459, 8— 5—1460 9 1 1 7 —1460, 8— 5—1461 13 3 5 2 3 Ontbreekt. 5—1462, 8— 5—1463') 33 | 5 14 - 2 2 5 5 ) Berust op het Gemeente-Archief te Middelburg. «-« ui ë CJ ~ *0 Tprmün « c ïï .5 'c1 ^ « .2 Van Term ij n 2 g s c « S e c H K " 2 w ° o > onbekende nationaliteit . 4 9— 5—1463, 8— 5—1464 23 4 9 2 4 i 1 2 1 9— 5—1464, 8— 5—1465 30 9 4 11 j 4 2 9— 5—1465, 8— 5—1466 34 4 18 5 1 1 5 9— 5—1466, 8— 5—1467 37 1 30 2 4 9— 5—1467, 8— 5—1468 43 4 26 6 1 1 1 1 2, en 1 uit Noorwegen. 9_ 5—1468, 1—12—1469 76 7 47 13 1 4 1 3 (hiervan 1 uit Italië). 13—12—1469, 30— 9—1470 61 2 38 14 3 3 1 1—10—1470, 30— 9—1471 60 13 43 4 1—10—1471, 30— 9—1472 58 30 15 9 2 1 1 1—10—1472, 30— 9—1473 80 5 22 3 10 2 1 1 3 33 (hiervan 1 uit Italië). 1—10—1473, 30— 9—1474 109 15 58 12 1 7 16 1—10—1474, 30— 9—1475 152 25 86 17 1 17 6 1—10—1475, 14— 1—1477 135 27 96 4 2 6 8— 3—1477, 30— 9—1478 40 : 19 6 15 1—10—1478, 30— 9—1479 124 118 4! 2 1—10—1479, 31—12—1480 160 : 154 3j 3 1— 1—1481, 31—12—1481 102 89 12 1 1— 1—1482, 31—12—1482 352 292 60 1— 1—1483, 31—12—1483') 380 344 3 33 1— 1—1487, 31—12—1487 132 62 67 3 1— 1—1488, 31—12—1488 87 38 44 3 2 1— 1—1489, 31—12—1489 89 39 ; 44 1 2 3 15— 5—1493, 31—12—1493 232 231 1 1— 1—1494, 31—12—1494 195 158 10 27 1— 1—1495, 31—12—1495 224 187 25 1 11 1— 1—1496, 31—12—1496 150 145 5 ! I 1— 1—1497, 31—12—1497 202 169 18 j 8 j 7 1— 1—1498, 31—12—1498 222 185 31 I 61 1— 1—1499, 31—12—1499 286 196 72 | 18 j j ') Voor de ontbrekende jaren zijn de opgaven in de ankerage-lijsten zeer onvolledig. ■JGi Welke beteekenis moet nu aan de namen der verschillende landen en steden in deze lijst worden toegekend? Het is in den grond dezelfde kwestie, als die zich bij de Sondtolregisters voordoet, en waarover nog onlangs in de „Hansische Geschichtsblatter" gehandeld werd. Dr. S. van Brakel, de schrijver der bedoelde studie1), begint met de volgende begrippen te onderscheiden: ten eerste : „Schiffsheima t", d.w.z. de plaats, waar het schip thuis behoort, waar dus de reeders of ten minste het meerendeel van hen hunne woonplaats hebben, en „Nationalitat des Schiffes"; ten tweede: „die Heimat des Schiffers," dat wil dus zeggen: de woonplaats van den gezagvoerder van het schip; en in de derde plaats: de haven, waar het schip zijn lading heeft ingenomen. Na gezette vergelijking komt hij dan tot deze slotsom: wanneer in de Sondtolregisters gesproken wordt van — b.v. — „Jan Jacobsz. af Enkhuizen kommer fra Amsterdam", dan is met de plaatsnaam Enkhuizen „die Schifferheimat" aangegeven en meer niet. Op gelijke wijze staat het, naar ik meen, met de Zeeuwsche ankerage-lijsten. In de 15e eeuw wordt meestal slechts de nationaliteit genoemd; we nemen, voor de vuist weg, 1462/63: „van jan morisse, bertoen, scipper van eender carveele, 12 s". „van kerstkin brakele, oisterlinc, scipper van eender cogge, 12 s". „van meester jan, spaengaert, van een spaenscen scipken, lis". Hiernaast komt soms ook wel een plaatsnaam voor: „van commissare de sint jacop (= Santiago in N.-W. Spanje), spaengaert, meester van eenen crevelle van spaengen, 24 s." „van redrigo de billebau (= Bilbao in N. Spanje), spaengaert, meester van eenen crevelle van spaengen, 18 s." 2). „van ginon jacus de seimpol (= S. Pol in Bretagne), schipper, in de wielinge gecommen 26 juli 1475, 10 s." ') S. van Brakel, Schiffsheimat und Schifferheimat in den Sundzollregistern. H. G. BI. 1915. p. 211 vlg. 2) Inv. Fruin, nr. 100, f. 102v, 103r—A° 1497. 5 Als in de zestiende eeuw de scheepvaart toeneemt, wordt meestal de nationaliteit weggelaten en komt de aanduiding door middel van den plaatsnaam veelvuldiger voor; voor ons, die de tallooze steden en vlekken maar moeilijk kunnen terugvinden, een kwelling, doch voor den tijdgenoot een gemakkelijk middel ter differentiëering bij zoo groeiend getal. In 1565 wordt de zaak nog precieser opgevat: „Bernard Sunt van Eemden, commende uut Brouage, tscip den gouden enghel, groot 4 hondert zouts — 4 sch." „Herve Herwei de Crodon, ende vandaer commende, tscip le Jezus, groot 20 vaten — 20 d." Ook voor vreemde schippers, die van Walcheren vertrekken wilden, ontbreekt dan gelijke nauwkeurigheid niet: „Ghearresteert tscip van Dierick Ghys van Dansyck, scippere vanden scepe, ghenaemt [ ]'), heeft ghemunt naer Brouage". „Ghearresteert tscip van Albert Ysercop van Conynxberghe, scippere van den scepe ghenaemt [ ]'), heeft ghemunt naer Conynxberghe". Op merkwaardige wijze alzoo vertakken zich de gegevens in de registers van den waterbaljuw; de Walchersche scheepslijsten worden steeds vollediger, en steeds meer verfijnd, zoodat ze in de 16e eeuw de vermaarde Sondtolregisters in waarde nabijkomen 2). De continuïteit, die er heerschte in de Zeeuwsche administratie, door bijna twee eeuwen heen, waarborgt ons, dat er vóór 1565, evenzeer als daarna, met de geographische aanduiding achter den naam van den schipper, bedoeld is het land, de plaats, waar hij en zijn schip thuis behoorden. Trouwens, dit was het, wat den waterbaljuw het meest belang inboezemde, daar slechts van schepen van vreemde nationaliteit het ankerrecht geheven werd, en in de lijsten dus moest uitkomen, met wat voor landsman men te doen had. ') De naam ontbreekt. 2) Zoo is voor de 16e eeuw uit de tolgelden de grootte der ankerende schepen te berekenen; voor de 15e eeuw is dergelijke aanwijzing niet te vinden. Ook uitgaande van andere gegevens komt men tot hetzelfde resultaat. Herhaaldelijk brengt een schipper uit Bretagne wijn aan; hier kan natuurlijk niet het land van productie en inscheping bedoeld zijn, daar Bretagne ten Noorden van dewijngrens ligt, maar moet er van de nationaliteit van schip en schipper sprake wezen. Blijft nog de vraag—schoon meer voor de handelsgeschiedenis van Bretagne, Spanje, enz. dan voor die van ons land van belang — wordt in de Walchersche ankerage-lijsten „die Schiffsheimat" of „die Heimat des Schiffers" aangegeven? De afstand tusschen reeder en schipper was, ook in de latere Middeleeuwen, niet wat die is in onzen tijd. De „scip-here" uit de Noordelijke landen is niet de dienaar der reeders, die in naam van zijne meesters de vaart bestiert, maar hij is hunner één, en kan ook nog in de vijftiende eeuw als „seefahrender Reeder" worden beschouwd'). Uit de handelswereld van ZuidWest-Europa krijgt men gelijken indruk. Zoo lezen we2) van een geschil in 1508 tusschen zekeren Willem de Molemeester en Heynric van Ouden Roye „toecomende uyt causen van eenen scepe, genaemt den jacop, dat dezelve partien gemeene gehadt hebben, daer de voirs. heynric van ouden roye scipper inne geweest es, ende twelck van desen jaire verdorven es .. . int wedercommen van sint jacops, dairomme de voirs. willem den voirs. heynric van ouden roye, dien hij anseyde dat by zijnder neggligentien tvoirs. scip verdorven es, heyschende was tverlies ende schade, die hy daer by gehadt hadde". 't Geldt dus een schip, dat op de terugreis van Santiago in Spanje — het voerde pelgrims huiswaarts — schipbreuk had geleden. Een der beide reeders, Heynric van Ouden Roye, was op deze reis gezagvoerder geweest; zijn medereeder verweet hem nu, dat hij door zorgeloosheid oorzaak van dit ongeval was geworden, en vroeg daarom schadevergoeding. ') W. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt, I, p. 375. 2) Het groote registre civil, 1597—1530, f. 127r. Inv. Van Visvliet-Swaving, nr. 38. Nog merkwaardiger is het volgende geval ')• Maertyn de Barraondo, schipper van Bilbao, verkocht in 1506 aan Pero Loppes, eveneens een Spanjaard, „de helft van een carveelscip» genaemt sint jacop ... daer hy doe meester of was". De beide reeders van dezen „jacop" waren toen overeengekomen, dat na afloop der reeds bepaalde reis, „de meesterie van den voirs. scepe toebehooren soude den vorn. martijn de barraondo ende pero loppes voirs., ... den eenen in een reyse, ende den ander in een ander reyse"; „de proffyten van der meesterie van den zeiven scepe" zouden dan wezen „half ende half". Deze eigenaardige verhouding had tot moeilijkheden aanleiding gegeven, en 't was aan burgemeesteren en schepenen van Middelburg, om in deze zaak recht te doen. Waar zoo, ook in het Westen, de schipper vaak „seefahrender Reeder" is, zal „Schiffsheimat" en „Heimat des Schiffers" dikwijls samenvallen. Slechts een enkelen keer vond ik in de 15e eeuw tusschen beide onderscheid gemaakt2): „van luck spingel van venegen, patron (= schipper) van eenre genevoisser crake, die in de wielinge quam upten lesten dach van augusto (1464) — 27 s. 4 d." „van marck spingel van venegen, patron van eenre genevoisser crake, die in de wielinge quam opten voirscr. lesten dach — 27 s. 4 d." In dit geval wijst dus de plaats-aanduiding achter den naam des schippers naar de woonplaats van dezen, en niet naar de plaats, waar het schip thuis behoort. Het is er verre van daan, als zouden de hierboven geschematiseerde scheepslijsten eene ook maar eenigszins volledige voorstelling van het scheepvaartbedrijf op Walcheren geven. Daartoe ontbreken te veel factoren, die tot het opmaken eener juiste slotsom toch onmisbaar zouden zijn. 1) Groot Reg. Civ., 1497—1530, f. 135r. 2) Inv. Fruin, nr. 42. Zoo valt het ons dadelijk op — en kennend het karakter van het ankeragerecht konden we niet anders verwachten — dat inlandsche schippers, naar en van den vreemde varend, niet genoteerd zijn. Buiten een schipper van Arnemuiden, die 27 s. 4 d. betalen moest „om dies wille, dat hij Scots goed in hadde" — 1441/42 — en in de oogen zijner tijdgenooten misschien een sukkel was, die niet wist, hoe hij door de mazen van de wet moest heensluipen, om vreemd goed voor inlandsch goed te doen doorgaan, komen er geen onderdanen van den Bourgondischen hertog voor. Evenzoo ontbreken de Engelschen. En toch waren de handelsbetrekkingen tusschen Walcheren en den nabuur over zee veelvuldig, daar deze op zijne reizen naar Antwerpen het eiland wel placht aan te doen, en de Merchant Adventurers ook naar de Walchersche steden zelf de producten der Engelsche wolindustrie exporteerden. De oorzaak van dit blanco in onze tollijsten ligt in de Bourgondische politiek. Het kan niet onze bedoeling zijn, de „rixae amantium" tusschen Bourgondië en Engeland in de 15e eeuw te schetsen, en hoe in een dooreenvloeiïng van industriëele, commerciëele en dynastieke politiek, de Bourgondiërs nu eens het oor leenden aan de Vlaamsche industriëelen, die om bescherming hunner nijverheid tegen de Engelsche mededinging riepen, dan weer de vrije markt van Antwerpen begunstigden, zoo tevens de banden van vriendschap aanhalend, die hen met het Eilandenrijk verbonden. ') Ten slotte vond in het Intercursus Magnus van 1496 deze politiek haar stand van evenwicht; een tractaat, dat niet zoozeer een nieuwen rechtstoestand schiep, als wel ter consolideering van oude rechten en gebruiken strekte.2) In zijn huldigen van een bijna volkomen ') Vgl. H. Pirenne, Une crise industrielle au XVIe siècle. Bulletins de 1'Académie royale de Belgique (Classe des lettres, etc.), n°. 5(mai), 1905, p. 495. 2) Georg Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters, Leipzig 1881, I, p. 21. handelsvrijheid tusschen beide landen, was het de vervulling van de wenschen der Engelsche politiek, en een nederlaag voor het door de Vlamingen geëischte stelsel van bescherming en uitsluiting. Uitvloeisel van dit gelijkheidsbeginsel was ook het bepaalde in artikel 22, waar, in overeenstemming mede met de praktijk der voorafgaande jaren, de Engelsche schepen van het ankerrecht werden vrijgesteld; wijl toch den onderdanen van beide vorsten werd toegestaan — „libere imponere et ligare eorum naves ... in eisdem portubus et littoribus, eodem modo quo poterunt ipsius principis subditi proprii ')"• De zaak was hiermede echter niet van de baan. De pachter van het Arnemuische waterbaljuwschap zag met droefenis zich de rijke inkomsten ontgaan, die van de Engelsche schepen te halen zouden wezen; en poogde dan ook een- en andermaal de Britsche zeelieden „te exactionerene ende te malcterene van den ancraegge2)"; voorloopig echter zonder resultaat. De vaart der Oosterlingen wordt in de ankerage-lijsten slechts voor een deel weerspiegeld — met 1477 toch houdt elke mededeeling op. De oorzaak van deze onvolkomenheid schuilt in de bijzondere positie door den heer van Veere ingenomen. Bezitter van de koopstad Veere; van Vlissingen, Domburg en Westkapel, is hij een Walchersche grootmacht: „princeps ipsius insulae" — vorst van dit eiland — zegt de onbekende reiziger, die in het begin der 16e eeuw Walcheren bezocht, en wiens getuigenis over den Zeeuwschen handelsbloei we vroeger reeds vermeldden3); „meer ontsien in Walcheren dan mijn Genadige Heer selve" — zoo spraken de klagers uit het midden der 15e eeuw, toen zij zich door de toenemende macht van Veere en van de heeren dier stad bedreigd gevoelden *). 1) Van Meteren, ed. 1623, f. 35 vlg. Rijmer, Foedera, ed. 1741, V, p. 82 vlg. Vgl. het Intercursus van 12 Juli 1478 — Rymer V, 3, p. 88. 2) Schanz II, p. 216, § 9. 3) Zie boven, p. 3. 4) Zie boven, p. 38. Met Hendrik IV van Borselen, dien geduchten vijand der Hanzeaten, die van 1411—1474 op het adellijk huis van Sandenburgh bij Veere resideerde, staat in het begin der 15e eeuw het huis van de heeren van Ter Veer reeds in volle kracht. Voortdurend nog zien we dezen Hendrik in aanzien stijgen, hij werd ridder geslagen van de orde van het Gulden Vlies '), de koning van Frankrijk schonk hem den titel van admiraal van zijn rijk2); de koningen van Schotland waren niet te hoog om zich met hem te verzwageren, en in 1444 zag heer Hendrik zijnen zoon de dochter der Stuarts als bruid het vaderlijk kasteel binnenleiden ); de koning van Polen schreef aan hem, als ware hij een gelijke, ten einde hem dank te zeggen voor de gunsten, aan Pruisische kooplieden bewezen, en hem te verzoeken ook verder ze bij hun oude privilegiën te bewaren.4) In 1453 5) had Hendrik van Borselen zijn macht zich nog aanmerkelijk zien uitbreiden, toen hij door aankoop heer van Vlissingen, Westkapelle, Domburg en de duinen aldaar geworden was. Wel had deze afstand plaats gehad onder beperkende voorwaarden de 12.000 gouden schilden a 48 grooten vlaamsch, die de landsheer, om het oproerige Gent te bedwingen 6), in zijn finantieelen nood had bedongen, konden ter lossing van het goed, ') Heygersberch, op het jaar 1445. 2) Ibidem. 3) Ermerins III, p. 66. 4) H. U. B. VIII, nr. 441; 1456, Jan. 8. 5) Bij Boxhorn te beginnen wordt via Ermerins tot Van Limburg Brouwer (Bourgoensche Charters) deze overdracht op 25 Maart 1452 gesteld, terwijl toch het afschrift van den koopbrief — Rekenkamer van Holland, eerste (= rood) register, fol. 58. vlg.; Alg. Rijksarchief te 's-Gravenhage —duidelijk dateert: „donné en nostre ville de lille, le 25me jour de mars, lan de grace mil quatrecens cincquante et deux, avant pasques," dat is dus: 25 Maart 1453; een dateering, die bevestigd wordt door den inhoud van het stuk zelve: Juli „en eest an" 1452 was de vroegere bezitter van Vlissingen overleden (Cornelis, bastaard van Bourgondië); en door de derde rekening van den rentmeester Guy de Baenst, f. 49" (Inv. Fruin, nr. 61). 6) Vgl. over dezen opstand: H. Pirenne, Les anciennes démocraties des Pays-Bas, pag. 238. zij het dan ook eerst na 17 jaren, worden terugbetaald — maar het was te voorzien, dat de lospenningen niet spoedig zouden zijn bijeengebracht; en in geen geval had de landsheer het recht bij mogelijke lossing zijnerzijds aan een ander dan aan Hendrik van Borselen of aan zijn erfgenamen, als deze voor den gestelden prijs de heerlijkheid andermaal wilden koopen, ook na afloop der bedongen 17 jaren, de steden af te staan. Wanneer dan ook in 1470 de termijn is verstreken, komt er van terugkoop niets en blijft heer Hendrik in het rustig bezit van zijne verworven heerlijkheden. Met uitzondering van den driehoek Middelburg—Arnemuiden— Rammekens dus, was bijna de geheele kuststrook van Walcheren het eigendom van de heeren van Ter Veer geworden, die alzoo op dit eiland een positie bekleedden, zwaar van dreiging zoowel voor de hoogheid van den vorst en de veiligheid dezer landen, als voor den bloei van Walcherens oude koopstad Middelburg ')• Het moest voor dezen heer van Veere aanlokkelijk wezen, van zijn machtspositie ook in dier voege gebruik te maken, dat hij door vermindering of afschaffing van het ankerage-recht in zijne havens de vreemde schepen naar zijn veste lokte. We zien hem dan ook van den aanvang af in deze richting werkzaam. Het begint reeds, wanneer in 1462/632) de schepen, die voor Veere komen, minder betalen dan die voor Arnemui. De contröleerende ambtenaar uit Den Haag maakte toen aanmerking op deze afwijking, en vroeg vereffening van dit verschil, of anders „sulck bethoen, daerby het duechdelike blike, dat men van eiken schepe comende tveergat in, hoe groot het zij, niet meer sculdich en is van ancraige dan 6 s. gr." Dit „bethoen" werd door den heer van Veere werkelijk gebracht; hij wees op een overeenkomst, in vroeger dagen met ') Vgl. R. Hapke, Niederl. Akten und Urkunden I, 502, art. 5; November 1545. 2) De rentmeestersrekening over dit jaar berust in het Gemeente-Archief te Middelburg. den rentmeester aangegaan en waarbij dit bedrag aldus was vastgesteld; van zijne zijde was dit destijds een heele tegemoetkoming geweest, „want als die scepe binnen der vriheit van der Veere lagen, soe en plagen sij gheen ancrage te geven1)"; waarom hij dan ook meende te mogen opmerken, dat indien men met deze schikking niet tevreden was, „hyt oick gheerne wilde afgaen, ende bliven daeraf op sijn oude recht." Querulant was hij echter niet, en goedig verklaarde hij in 1470/71 van die 6 schellingen „dat hi te vreden was dat noch alsoe te doene," hoewel hij meende „dat met machte van den titel ende brieven, die hij hadde van den prince, van der heerlicheyt der stede van der veere, die voirscreven ancraigen sculdich waeren him toe te behoeren 2)". Philips en Karei de Stoute — ook hij — hebben zich bij deze verminderde opbrengst van het ankerage-recht neergelegd. Aan deze omstandigheid nu hebben we een belangrijke verrijking onzer gegevens te danken: de te Veere binnengeloopen schepen vinden in de ankerage-lijsten afzonderlijke vermelding. Voor een vergelijking tusschen Veere en Arnemuiden—Middelburg is dit van groot belang. We geven daarom nog eenmaal de reeds medegedeelde lijsten voor de jaren 1469—1477, nu met bijvoeging tusschen haakjes van de schepen, die daarvan in Veere zijn binnengeloopen. oj M *-* *ü r-i a> I fi 03 o3 'iJ G 2 n | m h "i? ï? 3 -g « Van onbekende Termijn J | | | « ? J g 3 nationaHteit ^ ** co > m n. w ►> o w ^ CO 1469—1470 61[10] 2[ 1] 38[9] 14 3 3 1 1470—1471 60[15] 13[ 8] 43[7] 4 1471—1472 58[31] 30[29] 15[2] 9 2 11 1472—1473 80[27] 5 22 3 10 2 1 1 3[ 1] 33[26] 1473—1474 109[17] 15[10] 58[1] 12 1 7[ 6] 16 1474—1475 152(35] 25[17] 86[2] 17 1 17[15] 6[ 1] 1475—1477 135[29] 27[23] 96 4 2 6[ 6] ') 1467/68, Inv. Fruin, nr. 45. 2) Inv. Fruin, nr. 60, f. 31r. Uit deze tabel volgt onmiddellijk tweeërlei: dat het hoofdzakelijk de handel der Schotten en der Oosterlingen was, die zich naar Veere richtte, al lieten ook de Bretagners er zich van tijd tot tijd zien; terwijl de scheepvaart der Westersche naties zich in de eerste plaats naar Arnemuiden en Middelburg bewoog. Met 1477 houden eensklaps alle gegevens over Veere en over de Schotten en Oosterlingen op. We willen nu nagaan wat hiervan de oorzaak is. Zelden is de dood eens vorsten voor zijn rijk van grooter beteekenis geweest, dan het sneuvelen van Karei den Stoute op 5 Januari 1477. Heel het Bourgondische rijk scheen uit zijn voegen gerukt te worden, en hulpeloos stond de jonge erfgename van zoo groote macht te midden van dit aan alle zijden losbrekend rumoer. Ook in Zeeland deed de weerslag der groote gebeurtenissen zich gevoelen; onbeteugeld brak het egoïsme zich baan, en edelen en steden, nu ze zich van den band der centraliseerende staatsmacht bevrijd gevoelden, vroegen slechts naar wat eigen voordeel hun gebood. Reeds den llen Februari was Maria het Groot-Privilege der landen van herwaarts-over afgedwongen; een maand later, 14 Maart, door een Groot-Privilege voor Holland en Zeeland gevolgd. De daarin voorkomende bepaling') „dat alle nieuwe Thollen, nieuwe Wachten, of anckeragie in Zeelandt, ende alle andere nieuwigheyt ende beswaernisse, sonder consent van den Landen, sedert die huldinge van wylen onsen ouden Vader, die hertoge Philips, opgheset — af ende te niete gedaen worde ende blijve", en waarin dus alles, wat men onder het rekkelijke begrip „nieuwigheid in zake ankerage" kon samenvatten, werd afgeschaft — dit beding behelsde ook, wat Wolfert van Borselen, sedert 1474 heer van Veere, in overeenstemming met het hierboven geschetste streven zijns vaders, voor wenschelijk achtte. Dadelijk houdt dan ook in onze rekeningen de verantwoording ') Groot Plakkaatboek II fol. 664. der Veersche anker-gelden op, en komt daarvoor de met eentonigheid herhaalde opteekening in de plaats: „Ende als van den anckeraige, die mynen genadighen heere als grave van zeellant behoirt te volgen van den scepen, comende ende hueren ancker werpende voir de stede van der Vere ende voir Vlissinge, dairoff en heeft de voirscr. rentmeester binnen den tijde deser rekenynghe nyet ontfangen, overmits dat de heere van der Vere hem des onderwint, seggende daerinne gerecht te wesen, uyt machte van zeker coopbrieven ende andere, die hy zeecht dairoff hebbende". Nog op andere wijze trok de heer van Veere van de omstandigheden partij. We bedoelen de bevestiging op 1 Mei 1477 van den koop van Vlissingen, Westkapelle en Domburg. Nog steeds was door den landsheer dit goed niet gelost, maar de mogelijkheid bleef dreigen, en daarom moest, nu de gelegenheid zoo schoon was, dit bezit worden bestendigd. Maria stond derhalve de heerlijkheden af „van nu voort aen tot eewelicken daegen, tot eenen onversterffelijcken erffleen, sonder eenige lossinge daeraen te behoudene voor ons oft voor onsen naercoemelingen in eeniger manieren, mit alre justicien, hooge, middel ende laige; toll, excysen, [strand-] vont", enz.'); en te vaster sloeg alzoo de heer van Borselen den ijzeren ring om het eiland, dat hij beheerschen wilde. De 5000 kronen, die hij er bij inschoot, waren niet te duur betaald. Hoewel in deze koop-acte slechts van den t o 1 te Vlissingen gesproken werd, was dit voor Wolfert rechtsgrond genoeg, om ook in deze stad de betaling der ankerage te weigeren; en ofschoon bij Vlissingen met zijn kleine haven niet dan sporadisch vreemde schepen ankerden, ook voor hun nieuw bezit koesterden de heeren van Ter Veer grootsche plannen. „Alwaar het doode lichaam is, daar zullen de arenden ver- i) Register van Differenten tusschen Middelburg en Vlissingen, Vere, Amemuiden, Gemeente-Archief te Middelburg, nr. 20. 1 Mei 1477. Vgl. Eerste Copulaetboek, Rijksarchief te Middelburg, f. 558r. gaderd worden"; het scheen of men slechts op den dood van hertog Karei had gewacht, om zich te storten op het aas. Ook Middelburg eischte van den roof zijn deel. De doodsmare kon van het slagveld bij Nancy nog nauwelijks tot in Zeeland zijn doorgedrongen, of alle verplichtingen werden afgeschud. „Van den 14en dach van januario 76 [=77] voort aen" — 5 Januari was de hertog gestorven — „die stede van middelburgh niet gedogen en woude, meer eenich anckraige in Walcheren ontfangen te zijne" ')• Kon Middelburg dit standpunt ook al niet handhaven, toch zocht het uit de omstandigheden zooveel voordeel te trekken als mogelijk was. „Van [deser] anckeraigen" — schrijft de rentmeester in 1477/78 — „men zeere luttel heeft connen gecrigen, overmits den overlijden van wijlen hertoge karei saliger gedachten, ende oick mits dat de stede van middelburch maintenert, dat men niet meer sculdich en is van der voirscr. anckeraige, dan van eiken scepe commende in de wielinge 5s. gr., ende dat nair oude costumen, hier voirtijts onderhouden" 2). We hebben reeds genoeg van de usantiën in Philips' en Karel's tijd gezien, om te weten, hoe onwaar deze voorstelling is; en het werpt een eigenaardig licht op die liefde voor de „oude costumen", waarover men het destijds — en evenzoo een eeuw daarna — zoo druk had, wanneer we Middelburg, tegen beter weten in, dus voorstelling van zaken zien geven. Het streven, om met de 5 schellingen per schip Veere, waar de heer nu 6 schellingen hief, te onderbieden, is duidelijk; maar men wilde in Middelburg nog een schrede verder en zocht daartoe de Zeeduitschersó), die Veere tot zich had weten te trekken, door vrije ankering te lokken naar de Arne-stad. „Die zelve stede van middelburch mainteneert, dat die oosterlingen gheen ') Inv. Fruin, nr. 69, f. 29. 2) Inv. Fruin, nr. 71, f. 40v. 3) Voor deze benaming der Hanzeaten, vgl. R. Hapke, Der deutsche Kaufmann in den Niederlanden (Pfingstblatter des Hansischen Geschichtsvereins, Blatt VII. 1911), p. 4. ancraige schuldich en sijn ende houden die vrij, zonder dat zy eenige anckraigen betaelt hebben sint den overlyden van mynen ghenadegen heere hartoge Kaerl van Bourgoengen, saliger gedachten" '). Sedert is de toestand gebleven, zooals we dien tot hiertoe zich hebben zien ontwikkelen; en daarom komen in de scheepslijsten na 1477 noch de Schotten, noch de Oosterlingen voor2). Eerst in de 16e eeuw, wanneer onder Karei V de vorstenmacht zich weer gelden doet, en men tot den Staat van Karei den Stoute, zooveel doenlijk, is teruggekeerd, vinden we de Schotten en de Oosterlingen weer naast de andere naties in onze lijsten terug. Afgedacht van de drieërlei lacune, hierboven besproken, is het toch niet wel aan te nemen, dat onze ankerage-lijsten den toestand van het Walchersche scheepvaartverkeer in de 15e eeuw volkomen weergeven. Een gemiddelde van nog geen 5 schepen per jaar voor het vierde decennium dezer eeuw — het jaar 1437 dan uitgezonderd — is méér dan onwaarschijnlijk, al weten we niet, aan welke omstandigheden — fraude, of afkoop van tol, of vrijstelling naar tractaat — dit klein getal te wijten is. Het gaat niet aan, hierbij aan den Hanze-oorlog te denken, daar na 1441 de cijfers aanvankelijk lager, in plaats van hooger worden. En toch moet reeds in de eerste jaren van het Bourgondisch bewind de scheepvaartbeweging hier belangrijk zijn geweest; waartoe anders de strijd tusschen stapeldwang en vrij transito-verkeer, waarover we vroeger spraken ? En ook de aanstelling, juist in dezen tijd, van een specialen baljuw van den watere — we zullen hierover handelen in een volgend hoofdstuk — is onverklaarbaar, wanneer we niet een levendig verkeer voorop stellen op de Walchersche reê 3). ') Inv. Fruin, nr. 73. 2) Het blijkt niet, waarom de Schotten in Arnemuiden en Middelburg na 1477 niet betalen. Was misschien hun vaart op deze plaatsen zoo gering, dat de regeering over deze aangelegenheid geen strijd wilde? 3) Vgl. nog beneden, p. 97. IV. HET BALJUWSCHAP VAN DEN WATERE. Om verschillende redenen schijnt het gewenscht, alvorens verder te gaan, een uiteenzetting te geven van het ambt van baljuw van den watere. Wanneer we toch een duidelijk beeld ons kunnen vormen van den werkkring en de bevoegdheden van dezen ambtenaar, zal het ons te gemakkelijker vallen in zijne, aan historisch materiaal zoo rijke rekeningen, door te dringen. Naast het waterbaljuwschap van Arnemuiden stelt zich dan als van zelve dat van Sluis in Vlaanderen; en zoo naast den handel van Middelburg die van Brugge, van welker grootheid de Arne-stad mede-erfgenaam was. In de derde plaats is het belangwekkend den groei van dit officie gade te slaan; en wanneer we dan zien, hoe de drager van dit ambt, die in de 14e eeuw „mijns heeren goed in Walcheren halp bedriven", en dankbaar 15 schellingen uit 's graven kas ontving, om zich daarvan „een paar cleeder met eener voederse" ') te doen maken, in later jaren zijn bedienden in dienstuniform steekt2) — een zeldzaamheid nog in dien tijd — en hij direct na den rentmeester van Bewester-Schelde en den baljuw van Middelburg als de aanzienlijkste der grafelijke officieren op 'Walcheren wordt genoemd,3) ■) Inv. Heeringa, nr, 35. 2) Inv. Fruin, nr. 721, f. 103. 3) Vgl. Costuymen van Middelburg, 21 Maart 1570. Groot Plakkaatboek IV. f. 1009. dan weerspiegelt zich in de vermeerdering van beteekenis van het waterbaljuwschap de gestadige toeneming van het Walchersche scheepvaartbedrijf. Over den oorsprong van het baljuwschap van den watere hangt de sluier der onzekerheid. Een vage herinnering uit de 16e eeuw spreekt van de tijden van den Bourgondiër Philips, maar met eenige nauwkeurigheid weet men reeds in die jaren er niets meer van. Een nauwgezet onderzoek der oude stukken zelf zal ons dus licht moeten verschaffen. Zoo gaarne zou men hier den „diener" te hulp roepen, waarvan ons stapelprivilege van 1433 spreekt; den dienaar, welken de graaf zou „zetten ende oirdineren", om „nerstelic te ondertasten .... wat schepe ende hoedanich die wyelinghe off tveergat incomen sullen, ende wat goede zij bevracht ende gheladen zullen hebben," enz. — maar afgezien van andere bezwaren, uit de onzekerheid van het charter en uit den aard van 's baljuws werkkring voortspruitende, werpt reeds de eenvoudige opmerking, dat in de rentmeestersrekening van 1431/32, afgehoord 30 April 1433, zoodat ook aan latere invoeging niet gedacht behoeft te worden, — dat er reeds in 1432 sprake is van zekeren Jan Screvel, „mijns genadichs heeren baeliu in twater tot aernemuden," — ') alle veronderstellingen, die men op dezen passus uit het charter van 31 Juli 1433 zou willen bouwen, omver. Deze Jan Screvel komt ook reeds in de rekeningen der beide voorgaande jaren 1430/31, 1429/30 voor, doch daar heet hij eenvoudig „mijns liefs heeren baeliu tot aernemuden." Hij is de laatste in een heele reeks van Arnemuische baljuws, die op toevallige wijze ons is overgeleverd. In de rekeningen van den rentmeester komt n.1. vrij geregeld een post van dezen inhoud voor: „Dit zijn die ghene, die mijns liefs ghenadichs heeren ') Inv. Fruin, nr. 1, f. 42v- cleederen draghen overal bewesterscelt in zeelant, daer die rentemeester mede rekent;" en onder de op deze wijze door den graaf uitgemonsterde officieren is ook telken keer de baljuw van Arnemuiden te vinden. Van 1408—1429 stond zekere Oolaert Pieterssone in dit ambt — dat was dus de baljuw, die in 1423 van de Kamper schippers tegen recht Hanze-tol of ankerage eischte; en die in 1429 van Philips van Bourgondië het bevel ontving de recalcitrante Middelburgers in hun scheepvaart te treffen ')• De omstandigheid, dat de baljuw van Arnemuiden met het innen van den Hanze-tol was belast, maakt het begrijpelijk, hoe Jacob Oelaerdssone in 1395/96 als baljuw van Arnemuiden genoemd, in 1381/84 voorkomt als „tolnaer tot aernemuden"2). Als zoodanig was hij de opvolger zijns vaders, met wien hij in 1372/74 in eenen adem genoemd wordt, wanneer de gelden geboekt worden: „ontfaen van mins heren tolne van den oosterscen scepen, die der anzen toe behooren ende dor zeeland liden; bi alaerde clayssone ende jacoppe alaerdssone zinen zone, na alaerts doot vorscreven" 3) Van dezen Olaerd Claissone was het, dat we hierboven4) lazen: „dat hi mijns heeren goed halp bedriven in Walcheren"; en daarvoor een „paer cleeder met eenen voederse" ter waarde van 15 schellingen ontving. Uit deze wat langwijlige opsomming van namen en jaartallen komt nu het volgende beeld naar voren: aan de Oostkust van Walcheren, langs de Arne, strekte zich het baljuwschap van Arnemuiden uit5); de grafelijke dienaar in dit ambt werd, bij ') Zie boven, p. 60 en 10. 2) Inv. Heeringa, nr. 46. 3) Inv. Heeringa, nr. 37. 4) Zie pag. 78. 5) of dit baljuwschap oorspronkelijk samenviel met de Zuidwatering — dat is het waterschap ten Zuiden van de Arne — en of we hier ook soms een voorbeeld hebben van de ontwikkeling van een baljuwschap uit een waterschap (zie Dr. N. B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtsche toeneming van het verkeer, met het innen der tolgelden belast; dit duurt zoo tot Philips van Bourgondië het bewind over deze streken in handen neemt. Dan grijpt er blijkbaar een splitsing plaats. Voor den éénen baljuw van Arnemuiden treden er twee in de plaats : de een zal dan gebleven zijn in het ambt zijner voorgangers; de ander — de baljuw van den watere — zag zich speciaal met de bezorging der haven-aangelegenheden belast. Een- en andermaal komen ze sedert naast elkander voor; het eerst — voorzoover mij bekend — in 1438, als men in de stadsrekening van Middelburg leest: „Item 6 daghe in november was lein die grave ghesent taernemuden an den bailiu van den watere ende anden bailiu van den lande, met eenen brieve bij hem." Soms schijnen beide ambten weer in één persoon vereenigd te zijn: Jan Screvel is tenminste in 1433 „bailiu tot aernemuden in twater ende overal"; en Jan de Veer komt in 1470 als „bailliu van den water ende lande tot arnemuyde" voor'); maar meestal vinden we beide dienaren naast elkander 2). Met dezen Jan de Veer — hij blijkt een groot man geweest te zijn in zijn geslacht, want nog in de 16e eeuw, als men polemiseert over den omvang en de grenzen van het waterbaljuwschap, beroept men zich op wat hij deed — komen we op vasten bodem. Van hem toch bleef de commissiebrief bewaard, waarop hij in 1448, na reeds als luitenant van zijn voorganger te zijn opgetreden, definitief benoemd werd3). Zijn ambt wordt daarin omschreven als omvattende het Oorkonden, Utrecht, 1913, p. 242) zou nader kunnen onderzocht worden. Merkwaardig is, dat naast „mijns heren knape in die westwateringe, in de vijf ambachten; in die oestwateringe," een grafelijke dienaar in de Zuidwatering — het laatste der vier Walchersche waterschappen — niet voorkomt, maar wel de baljuw van Arnemuiden. O.a. Inv. Fruin, nr. 3, f. 45v. ') Inv. Fruin, nr. 3, f. 45v; nr. 60, f. 109r. 2) Inv. Fruin, nr. 27, f. 6r, a°. 1450. Inv. Fruin, nr. 488, f. 6, a°. 1528. Inv. de Stoppelaar, nr. 896, 897, 898, a°. 1503; enz. 3) Alg. Rijksarchief, Rekenkamer van Holland, Eerste geluwe register, f. 21v. 6 „exercer et desservir ledit bailliage; y garder, maintenir et deffendre, recevoir, cueillir et faire venir ens a nostre prouffit nostre droit et demaine de ancqueraige de toutes nefs audit ernemude ou la entour arrivans, en la maniere accoustumée; de garder le droit de nostre tonlieu, appellé canstellon-gelt; et généralement de y faire et exploitier toutes et singulieres les choses, que bon et loyal bailli dessusdit puet et doit faire et exploitier et que audit office de bailliage de leaue de ernemude compette et appartient dancienneté." Hij moet voorts van zijn beheer rekening en verantwoording afleggen aan den rentmeester van Bewester-Schelde; zijn aanstelling is voor levenslang. Drieledig is dus zijn ambt; over de laatste twee deelen daarvan, zijn tollenaarschap omvattende, kan geen onzekerheid bestaan: de waterbaljuw int de ankerage-gelden, en ontvangt voor den heer het cancelioen. Over het eerste echter, het oefenen van justitie en politie ') op de Walchersche reê, een enkel woord. Tusschen twee machten was hier zijn bevoegdheid ingekneld — de beide machten, waarnevens hij zich tot zelfstandige positie zal omhoog werken, — den rentmeester van Bewester-Schelde en den baljuw van Middelburg. Tusschen deze beide laatsten liep wel het geschil, dat in 1456 door den hertog en zijn raad beslecht werd. Het ging over de jurisdictie te water, die Middelburg zich zou hebben toegeeigend — „hoewel onse stede van middelburch en heeft, noch schuldich en is te hebben eenige macht of auctoriteit te vangen, 1) Dat dit in de onzekere woorden „exercer et desservir ledit bailliage verscholen ligt, blijkt uit een opteekening in de rentmeestersrekening 1470/71 (Inv. Fruin, nr. 60, f. 43r): „dat bailiuscap van den watre tot aernemuyden in zeelant hout Jan de Veer tot zinen live, .... mits rekening doende alle jaren den rentmeester van bewesterschelt van den bruecken, exploiten ende anckeraigen in den voirscreven bailiuscap verschinende, ghelyc dat blycken mach bij brieven van wylen hertoge philips van bourgoignen, gegeven tot bruyssele, 7 dagen in maerte 1448. noch te hebben eenige kennesse, rechtinge of bedrijf in de havene geheiten Aren, tenminste binnen den dycke; noch ooc in de wielinge; noch int water voor arnemuden; — nochtans die van middelburch trecken an hem ende nemen alle kennisse ende bedrijf van allen zaken, die gescien lancx den voirgenoemden Aren, so wel binnen als buten den voirscreven dijck; ende oic in de voirgenoemde wielinge; ende voir arnemuden." Deze, hier aan Middelburg verweten usurpatie van rechten had succes; wat u s u s geweest was, werd i u s, daar Philips bepaalde, dat „die wet van onser voirscreven stede sal hebben die kennesse ende bewint van den saken, die geschien zullen in den voirscreven havene, geseit Aren, binnen sdijcks, ende oic int water voir arnemuden, also sy geplogen hebben; ter maninge van onsen bailliu van middelborch"'). Heel deze twist gaat over het hoofd van den baljuw van den watere van Arnemuiden heen; zelfstandige juridische bevoegdheid op het water heeft hij dus nog niet; slechts als vertegenwoordiger van den rentmeester van Bewester-Schelde treedt hij in deze jaren op2). Spoedig echter schijnt zich de rentmeester van deze „moderatie van Utrecht", die hem tegenover den baljuw van Middelburg ongelijk gaf, hersteld te hebben; we zien hem, en den baljuw van Arnemuiden daarnaast, tenminste in 1473 weder in zaken van havenpolitie werkzaam. De „bruecken, die geschien ende gedaen worden by den vremden coopluyden oft scipluyden, hetzy in den scepen int water voir arnemuyden, in de wielinge, voir welsinge, rammekins, oft anderswairt up tlant" zijn dan verdeeld in kleine en groote. „Die cleyne bruecken" zijn dan „in pachte gegeven aelbrecht van driel, bailiu van den water tot arnemuyden, den tydt van 10 jairen, om de somme van 2 £ gr. sjaers" — zij maken dus geen deel uit van zijn ambt, maar laten er zich zeer wel mede vereenigen; van de „groote bruecken" was „die voirscr. ') Inv. de Stoppelaar, nr. 303; de moderatie van Utrecht, 10 Aug. 1456. -) Inv. Fruin, nr. 60, f. 109r: Jan de Veer . . . , stadhouder van den voirn. rentmeester (= den rentm. Bewester-Schelde). ailbrecht sculdich den rentmeester" — dat was destijds Guy de Baenst — „rekening te doene". De baljuw van Middelburg, die in 1456 nog als aanklager op moest treden, is dus buitengeschakeld ; ja zelfs mogen we in deze regeling een poging zien van Karei den Stoute, om de rechtsmacht van de Middelburgsche wet te verkleinen, daar toch nadrukkelijk vermeld wordt, dat deze regeling geldt, „zonder dat de voirscr. misdaet of bruecke" — bedoeld zijn zoowel de kleine als de groote — „bij vierscharen berecht zullen worden"; en tevens die der grafelijke officieren grooter te maken'). Dit streven heeft geen blijvend succes gehad, want in 1498 oordeelt het Middelburgsche gerecht weer over een groot gedeelte der wateren langs Walcheren2); als terugslag op de maatregelen van den centraliseerenden Bourgondiër is deze gang van zaken ook zeer wel te begrijpen. Dat de baljuw van Middelburg weer in dat onderdeel zijner functie, de „maninge" — d. w. z. het stellen van den eisch — voor delicten te water vóór Walcheren omvattende, hersteld zou wezen, blijkt niet; integendeel — in de baljuwrekeningen van Middelburg, die over 1488—1490 en 1493—1497 bewaard bleven, komen geen posten over misdrijven te water voor. Bij toeneming van de beteekenis van het waterbaljuwschap in de zestiende eeuw, konden conflicten tusschen rentmeester en baljuw van den watere niet uitblijven. Bij een dier geschillen, omstreeks 1560, als de baljuw den rentmeester beletten wil op het water crimineele jurisdictie te oefenen, komen ook de „kleine en groote breuken" ter sprake 3). De rentmeester wijst dan op de grenzen van beider bevoegdheid, zooals die liggen in het onderscheid, reeds gemaakt in de rekening van Guy de Baenst — dat is dus de rentmeester van 1473 — tusschen de „kleyne bruecken, begrepen in des baillious pacht;" en de „groote bruecken, die de voirscreven bailliou schuldich es over te leveren desen rentmeester;" van ouds reeds ') Inv. Fruin, nr. 63, f. 31v. 2) Zie beneden, p. 139. 3) Reg. Oude Akten D — Rijksarchief van Zeeland, f. 228v sub XV en XVI- was de toestand zóó, dus concludeert hij, „dat de baillious gerekent hebben van die bruecken opt water vallende, beroerende danckeraige; ende de rentmeesters van alle andere, niet gemeens hebbende met danckeraige." Bleef dus een schipper in verzuim, zijn ankergelden te betalen; voer hij weg, alvorens daartoe verlof te hebben bekomen; waren zijne opgaven omtrent grootte en herkomst van het schip onjuist, dan — zoo bedoelt hij — was de baljuw van den watere aan bod; maar bij wat er verder gebeurde op de Walchersche reê: doodslag, vechtpartijen, diefstal, enz., daarbij was de rentmeester betrokken. Het baljuwschap van den watere van Arnemuiden was dus in de vijftiende eeuw nog niet zoo heel belangrijk; het omvatte het innen van ankerage-geld, en, aanvankelijk, ook van cancelioen; verder was er mee verbonden een jurisdictie van uiterst bescheiden omvang. Het werd nog geheel door het rentmeesterschap van Bewester-Schelde overschaduwd. Nog van een derde bevoegdheid spreken, zoo niet de brieven van commissie, dan toch de praktijk: het doen van „arrestementen van sculden ter clachte van partien," zooals het in later dagen heet'). Wat we daaronder te verstaan hebben, leert de volgende aanteekening van 6 Oct. 1435: „Item eewout phylipps f. int oestlant heefft een bestel (= arrestement) gedaen bij den beliou taernemuden, an rytsaerd fallo goede; ende eewout voirscr. heefft gillis platijnmaker ghemachticht ende upghedraghen alle recht te vorderen, offt eewout voirscr. selve waere"2). Wat er gebeurt, is tamelijk duidelijk. Een Oosterling, Eewout Philipss. heeft vorderingen op Rytsaerd Fallo, een Engelschman wellicht; hij laat nu door den baljuw van Arnemuiden — dat is naar de rentmeestersrekeningen dezelfde, die ook wel baljuw in 't water heet — op het goed van dien Rytsaerd beslag leggen, ') Inv. Fruin, nr. 689, f. 47v- 2) Register Ordonnantie Vleeshouwers — Gemeente Arch. Middelburg; f. 48r. De tekst heeft int; uit zou een beteren zin geven. en machtigt Gillis Platijnmaker, dien we dus in Middelburg aanwezig moeten denken, voor hem in rechten op te treden. In 1439 — om nog één voorbeeld te noemen — is het voor een Portugees, dat de baljuw van Arnemuiden, Clays Janssone, een arrest doet, op een partij weed, die zich in een kraak bevindt'). Tegen het einde der 15e eeuw, wanneer, zooals een enkele blik op de ankerage-lijsten leert, de scheepvaartbeweging naar Walcheren sterk toeneemt, breidt zich ook het aanzien van den baljuw van den watere uit. In de verschillende ons bewaarde commissiebrieven2) zijn de opeenvolgende phasen van dezen groei niet nauwkeurig na te gaan; in 1500 echter heeft het ambt zich ontplooid tot volle zelfstandigheid. Eensdeels dus een gevolg van toenemend scheepvaartverkeer, sproot die zelfstandige positie anderdeels voort uit het hervormingsedict van Philips den Schoone van 14953), waarin, tot vermeerdering van 's graven inkomsten, publieke verpachting der ambten was voorgeschreven. De landsheer greep daarmede terug naar een ordonnantie van 1465, „dienende op de verpachtinge van mijns genedigs heeren demeynen4)", waardoor onder Karei den Stoute de ambten meer rendeerend waren gemaakt. Als op zoo velerlei gebied had het Groot-Privilege van 1477 hier verwarring gesticht; het had bediening der ambten „up rekeninge" gelast, waarbij men dus de ontvangsten gaderde ter nadere verrekening, en gelegenheid tot fraude en malversatie ruimschoots aanwezig vond. Zoodra echter de grafelijkheid zich had hersteld van de slagen, haar ') Ibid., f. 60r. 2) Alg. Rijksarchief; Rekenkamer van Holland, Register van Commissiën sedert 1477, 16 Maart 1490 — f. 175r; 16 Nov. 1492 — f. 206v. en verder de rentmeesters-rekeningen: Inv. Fruin, nr. 83, f. 60r;; 1484. Inv. Fruin, nr. 100, f. 97r.; 1497. Inv. Fruin, nr. 10!, f. 78r; 1498. 3) Kluit, Hollandsche Staatsregering V. p. 380 vlg. 4) Alg. Rijksarchief; Rekenkamer van Holland, Groen Register (= Reg. III) — f. 10r. in dit crisisjaar toegebracht, werd ook op dit punt het bewind der beide krachtige Bourgondiërs hersteld. „Omme die augmentacie ende vermeeringe van onsen domeynen", in 1495 beoogd, ging de heer er nu in 1500 toe over ook het „bailliuscip van de water, zoe hem dit in onsen lande ende graefscepe van zeellant bestreckende es, te pachte te gebieden, om dat uyt te geven mitter bernender kersse, den laesten verhogere ende meest dairom biedende Die wijze van verpachting is te merkwaardig, om ze hier met stilzwijgen voorbij te gaan. Ze geschiedde, zooals ook reeds bij de ordonnantie van 1465 bepaald was, „in 't openbair, by voergaende kerckgeboden, bij der baernender kaersse, met verhoogingen2)". Eerst had er dus publieke afkondiging in de kerken plaats; daarop volgde, op twee bepaalde dagen, te Middelburg, ten overstaan van den baljuw der stad en eenigen van het gerecht, de verpachting door den rentmeester. Op beide zitdagen werd er „een cleyn eyndeken wassen kersse" gebrand, „lanck twee duymen breet"; te voren was nog de ordonnantie op de verpachting van het baljuwschap gelezen; en dan begonnen de werkzaamheden. De rentmeester ving aan met voor een bepaalde som het ambt in te zetten; nadat nu de kaars ontstoken was, konden de gegadigden bieden; en wie bij 't laatste flikkeren van het licht het hoogste bod gedaan had, ontving „pallemslach" en mocht „den pacht behouden". Dat wil zeggen, heel voorloopig, want meest werd er reeds vóór den tweeden zitdag op hem verhoogd; en om zijn mede-dingers voor te wezen, begon de pachter vaak met op zich zelf te verhoogen. Werd hij desniettemin door andermans bod voorbijgestreefd, dan bleef daar nog de zoete vergoeding van het strijkgeld. Zoo kwam, na ruim een week, ') Commissie Jan Jansz. Vacht; 25 Febr. 1500; bewaard op het Alg. Rijksarchief; Rekenkamer v. Holland, Grauwbonte Register; f. 121v. 2) De volgende bijzonderheden zijn ontleend aan de verpachting van 19 Mei 1515, Inv. de Stoppelaar, nr. 1034; ook voorkomend in Register van Oude Akten D; Rijksarchief Zeeland, f. 214V. de tweede dag; wie dan bij 't uitgaan van de kaars in 't hoogste bod bleef, was pachter van het ambt — indien tenminste hij „nut, bequaem, solvent ende mynen genaedighen heere aggreable" was. Vóór de definitieve toewijzing plaats had, werd soms nog afgemijnd; zoo lezen we, hoe door den rentmeester werd „upgehanghen by der mijn up de somme van 2000 ponden van 40 gr.; ende van diere somme geavaleert bij werften, telcke werff mit 20 guldenen, zoe lange toe, dat 't voirscreven bailliuscip gecomen es totter voirscreven laeste geboden der somen van 1510 £ van 40 gr. tpondt, zonder dat yemandt zeyde mijn". Het dus verkregen ambt nu was van grooter importantie dan te voren. Het werd van het rentmeesterschap, waarvan het als het ware een loot geweest was, afgesplitst, en rechtstreeks onder de rekenkamer van Den Haag geplaatst. Van de drie rekeningen, die ieder jaar werden opgemaakt — één voor den baljuw zeiven en één voor den controleur — was steeds de derde „om thoff" — „pour la court", als 't ook wel heet; dat is dus voor de Haagsche Rekenkamer, en 't is de reeks van deze rekeningen, die ons na 1500 bewaard gebleven is. Vóór dien ressorteert alles, wat op het waterbaljuwschap betrekking heeft, bij den rentmeester van Bewester-Schelde'). Eer we van dit officie afscheid nemen, nog een enkel woord over het overeenkomstige ambt te Sluis2). Daar bestond het ambt van baljuw van den watere reeds in de 14e eeuw; ook daar naast dat van baljuw van den lande. Bij de drukke scheepvaartbetrekkingen tusschen Walcheren en Brugge, voor welke laatste stad de reede te Arnemuiden steeds meer een ') Een uitzondering maakt de rekening van 1492 (Inv. Fruin, nr. 678), een onregelmatigheid, want het daar geboekte wordt ook in de rentmeesters-rekening van 1492 (Inv. Fruin, nr. 94; f. 46r, 48r) verantwoord, met de toevoeging: „die voirn. Jan Jansz. Vacht heeft zedert hieraf zelve te hove gerekent". 2) Vgl. J. Finot, Etude historique sur les relations commerciales entre la Flandre et la République de Gênes au Moyen Age. Paris, 1906. p. 58, vlg. gewenschte ligplaats van schepen bood — we zullen later op die betrekkingen terugkomen — ligt de veronderstelling voor de hand, dat Philips van Bourgondië, reeds graaf van Vlaanderen, naar het voorbeeld der organisatie in het Zwin de politie op de Walchersche reê inrichtte, toen hij heer ook van Holland en Zeeland geworden was. Toch is er tusschen beide ambten groot verschil. Wat we hier vonden als belangrijkst onderdeel van de werkzaamheden van den waterbaljuw, het innen van het ankergeld, komt ginds niet voor; daarentegen had te Sluis de baljuw van den watere uitgebreide crimineele jurisdictie, en rechtte hij over verwonding, moord, diefstal, enz. Het is dit verschil in ambtsbevoegdheid, dat aan de rekeningen van Sluis een geheel andere waarde geeft dan aan die van Arnemuiden. Uit de te Sluis berechte delicten las Finot vele zijner gegevens saam voor de handelsbetrekkingen tusschen Vlaanderen eenerzijds en Genua, Spanje en Frankrijk ter andere zijde. Minder bont, maar in hun eenvormigheid voor het schetsen van een beeld te beter geschikt, zijn de gegevens, die het ankergeld van Walcheren ons verschaffen. We zullen dan nu in de volgende hoofdstukken ons met deze gegevens, en met de betrekkingen tusschen Walcheren en de omliggende gebieden bezighouden. V. WALCHEREN EN HET WESTEN1). De Middeleeuwen kenden in Europa twee afgesloten handelsgebieden, binnen welke de kringloop des handels zich zelfstandig voltrok. Het eerste was het Romaansche rondom de Middellandsche Zee, waar Italië, Zuid-Frankrijk en Catalonië elkander de hand reikten. Het tweede was in Noord-West-Europa gelegen: de groote kuststreek van Brugge tot Novgorod, zich uitbreidend langs Noordzee en Oostzee, die aan den wortel van Jutland of om kaap Skagen heen met elkander in verbinding stonden. Dit was het Germaansche handelsgebied, waar de Hanze-kooplieden bijna onbetwist meester waren. Hoe gesloten ook in zich zelf, toch was er tusschen beide handelskringen op velerlei wijze gemeenschap. Van Brugge reikten de vangarmen ver naar het Zuiden, tot La Rochelle, tot Noord-West-Spanje en Portugal; maar men greep langs dezen weg niet in het Middellandsche-Zee-gebied. De verbindingen tusschen Noord en Zuid gingen aanvankelijk over land, over de Oostelijke en Westelijke Alpenwegen; langs den Rijn, en over de marktplaatsen van Champagne. Den Genueezen komt de eer toe, het eerst langs den zeeweg de scheiding te hebben opgeheven2); hen volgden de Venetianen, die op gezetten tijd hunne galeien naar deze landen zonden — maar het aantal „straatvaarders" bleef met dat al gering. Het is het handels- •) In het verband van dit hoofdstuk paste ook een kleine schets van het bedrijf op de Walchersche reê. De betrekkingen met Groot-Brittannië, als van zeer bijzonderen aard, worden in Hoofdstuk VII afzonderlijk behandeld. 2) Adolf Schaube, Die Anfange der venezianischen Galeerenfahrten nach der Nordsee. Hist. Zeitschrift, 101er Band, 1908, p. 40. verkeer tot-aan en van-af, niet dóór de Straat van Gibraltar, dat in de Middeleeuwen voor Vlaanderen en Brugge, voor Antwerpen, en ook voor Walcheren van beteekenis is. Bemiddelaars in dit gebied van den „West-zee-handel" waren in de eerste plaats de Bretagners. Zij erlangden in de 15e en 16e eeuw op deze handelsroute een plaats, niet ongelijk aan die der Hollanders in het verkeer naar het Oosten. Hun onherbergzaam land, de grillig gespleten kust, waar de voorliggende eilanden lokten tot de overvaart, had hen — evenals de Noormannen — al vroeg tot kloeke bouwers van de zee gemaakt; maar terwijl de Noorsche scheepvaart na den Vikinger-tijd verkwijnt, hebben de Bretons, door hunne zoo gunstig gelegen woonplaatsen aan een der groote verkeerswegen van dien tijd, zich als vrachtvaarders een duurzame plaats in het handelsverkeer weten te verzekeren. Van deze scheepvaart der Bretons spreken in de eerste plaats onze ankerage-lijsten. Twee derden ongeveer van de door den waterbaljuw ingeschreven vreemde schippers behooren in de laatste twintig jaren der 15e eeuw tot de „Berthoenen", een zeer groot percentage alzoo, al vergeten wij daarbij dan ook niet, dat Engelschen en Schotten en Hanzeaten in dezen tijd niet meer worden opgeteekend. Over hunne plaats in het scheepvaartverkeer zijn wij door bijzondere omstandigheden tamelijk wel ingelicht. Op een zoo drukke reede als die van Arnemuiden rees tusschen de verschillende kooplieden en schippers natuurlijk herhaaldelijk geschil, dat dan ter beslechting aan de Middelburgsche vierschaar werd voorgelegd. Ook viel er — om zeeroof, twist en manslag — in strafzaken bij baljuw en wethouderen van Middelburg menig vonnis. Deze crimineele en civiele rechtsgedingen werden ons, wat de eerste betreft, sedert 1480, en voor de tweede over de jaren 1432—1463 en 1497—1530 in lijvige registers bewaard1). In deze deelen liggen rijke gegevens voor de Walchersche scheepvaart verscholen. ') Van Visvliet-Swaving, Invent. Rechterlijke Archieven, p. XXIII en XXIV. In 1508 nu was zekere Jan Bernart in een zonderling proces gewikkeld. Van Pieter Franseman, koopman te Amsterdam, had hij een partij gedroogde „schrey" gekocht; deze visch was hem te Middelburg geleverd, en op goed vertrouwen had hij toen, vóór de betaling van het laatste gedeelte van de partij, aan Pieter Franseman een schuldbekentenis van 30 £ afgegeven. De „schrey" was naar La Rochelle gezonden, en bij aankomst in de Fransche haven was gebleken, dat er omtrent „95 kippen') int getal min bevonden geweest hadden". Onze Jan Bernart eischte toen natuurlijk korting op zijn obligatie van 30 £. Hier schoot de reeds zoo vaak beproefde wijsheid der Middelburgsche schepenen te kort. Ze veroordeelden Bernart tot betaling zijner volle schuld, maar bepaalden tevens dat „dexecutie van den vonnisse gesuspendeert soude blijven toter diffinitive toe van der saicke". Die „diffinitive" verwachtten ze van zekeren Dierick Cornelisz., van wien de Amsterdammer koopman de partij-inquestie in haar geheel had overgenomen. Tot van een onverwachte zijde het licht verscheen! Voor het vervoer van zijn gedroogde visch naar La Rochelle had Jan Bernart zich indertijd tot zekeren Thibault le Gallin gewend, „scipper van blauwet in bretainge," „omme mit zynen scepe ende vysch van aremuden of te zeylene, by expresse voirwaerde sonder nergens te vertouven tot binnen der havene van rocheele." Toen Thibault echter Bretagne voorbijzeilde, en daar het kerktorentje van Blavet zoo vriendelijk wenken zag, was de verleiding, wat te verpoozen aan den huiselijken haard, hem te sterk geworden, en „commende in bretaigne was hy mitten zeiven zynen scepe ende droogen visch gebleven in blauwet tot zynen huyse, van in september of tot in de maent van april alsdoe." Toen eerst had hij den pijjekker weer aangeschoten, en was naar La Rochelle uitgezeild; maar de noodlottige gevolgen van zijn verzuim waren niet uitgebleven — »,tot rocheele commende, de voirs. vysch ontpackt zijnde es meer dan de helft verdorven i) Kip = pak of bundel, van huiden, ook van vlas e.a. — Verdam, Midd. Ned. Handw.b. in voce. geweest, ende tsurplus nergens nae zoe vele gegolden heeft, als hy binnen behoirlicken tyde gegolden zoude hebben; ende dat" — zoo zuchtte Bernart — „bij negligentie van den voirs. scipper." De wrake van den bevrachter bleef sedert dreigen, en toen in den zomer van 1509 Thibault weder op de Arnemuische reê verscheen, deed koopman Bernart terstond den nalatigen schipper arresteeren „om rekening, reliqua, ende schaden ende interesten van den voirs. vysch" '). Die Bernart ondervond in zijn handelsleven meerdere tegenslagen. Zoo had hij in 1496 wijn vervoerd van Bordeaux naar Middelburg, om die aldaar te verkoopen, en tien jaren later nog kwam er over de kooppenningen verschil2). In dezen Jan Bernart — of hij Middelburger was, weten we niet — maken wij dus kennis met een koopman, die van Middelburg uit handel op Zuid-West-Frankrijk dreef. Daarbij voerde hij uit het Garonne-gebied Fransche wijnen aan, en verscheepte derwaarts gedroogde visch. Bij dezen handel bediende hij zich van een Bretonsch vrachtschip. Niet alleen naar Gascogne en Poitou voeren de Berthoensche transporteurs, maar ook naar Lissabon, en naar Madeira. In 1497 had „Noël Sareck, meester naest gode van eener schepe, genaemt Sinte Yvon, van Sinte Pols von Lyons in Bretaingen" voor een Brugsch handelshuis laken en ander goed geladen, en dat naar Lissabon gevoerd. Van daar was deze „Noël van Sint Pols"3) voor hetzelfde huis naar Madeira gestevend; met suiker en syroop bevracht was hij vervolgens naar Arnemuiden terugkeerd, om aan Jacop Lombart, zijn principaal, die koopwaren af te leveren. De bovengenoemde voorbeelden zouden met andere te vermeerderen wezen — zoo van een schipper uit Croix, aan de Zuidkust van Bretagne, die voor rekening van een Dublinsch >) Reg. Civil, f*. 131v, 132', 135r. 2) Reg. Civ. f. 119r. 3) Ook hier heeft dus de plaatsnaam betrekking op den schipper, en niet op het schip. koopman zuidvruchten van Andalusië naar Arnemuiden voert, om die in Vlaanderen of Zeeland te verkoopen '); in verband met de ankerage-lijsten mogen ze echter volstaan om aan te toonen, welk een belangrijke plaats de Bretonsche schippers innamen in het West-Europeesche vrachtvervoer. De „Berthoenen", die te Arnemuiden ankerden, waren echter niet alleen vrachtvaarders en reeders — of „medereeders," zooals men ook toen reeds van de medeparticipanten in een schip zeide — maar soms tevens handelaars. Dit blijkt uit de registers van den tol te Iersekeroord, die voor enkele jaren uit het laatst der 15e eeuw, toen ook op Walcheren de wachten van den Zeeuwschen tol waren ingesteld, bewaard bleven 2). Onder Arnemuiden komen daar de volgende inschrijvingen voor: „In jan boghier, in october '72 — jan boghier 7 hondert souts, 1V2 last huyden 12 s. 4 d. gr. raulyn cortian 4'/2 hondert souts 6 s. gr. jan credor 3 hondert souts, 3 quartier . . 4 s. 8 d. gr. matheu cargo 4 hondert souts 5 s. 4 d." Deze Jan Boghier, blijkens de ankerage-lijsten een Bretonsch schipper, voerde dus een lading, hoofdzakelijk uit zout bestaande, naar Arnemuiden; gedeeltelijk voor eigen rekening, gedeeltelijk ook voor rekening van anderen. Een van deze inladers, Matheu Cargo, komt zelf ook weer onder de Berthoensche schippers voor; als koopman-vrachtvaarder was hij dus een confrater van onzen Jan Boghier. „In Matheu Cargo — 20 Sept. 1473 — matheu cargo 4V2 hondert souts. . . 6 s. gr. yvon la dochout 4 hondert souts . . 5 s. 4 d. gr. yvon fenout 2 hondert souts 2 s. 8 d. gr.; 't ander sout loste hij ter vere aen de oesterlinghen; daerom hier maer twee hondert te boeke en staet." Het onderdeel van het Bretonsch bedrijf, waarmede we hier kennis maken, is dus de zoutaanvoer en de zouthandel. Het ') Reg. Civil, f. 5' ; zie verder f. 124r, f. 31r. 2) Gem.-Archief, Middelburg, Reg. 63a—h. 95 aangevoerde zout zal wel het grofkorrelige baai-zout geweest zijn, dat in de bocht van Bourgneuf, ten Zuiden van den Loire-mond, in enorme hoeveelheid gevonden werd '). Afgemeten naar „Sent" of „Hondert" — een eenheidsmaat, die voor de Baai met ongeveer 7'/a Hanze-last gelijk staat — ging het naar Zeeland, waar het door de „panneluyden" werd gezoden, of ook wel werd overgeladen in de Hanze-schepen, die het naar de Oostzee brachten. Naast de „Berthoenen" komen de Spaansche schippers, en ook de Portugeezen, veelvuldig in de scheepsregisters voor. Zij verscheepten naar Walcheren meest de waren van het Zuiderland. Als voorbeeld nemen we het volgende 2): „Sensu de ymanus (?) de laris, scipper van eenen groeten spaensschen hulc, die in de wielinghe quam 27 october anno '72, geladen alzoe hier nae ghescreven staet: in louis vander hage, in november anno '72 — — mertin salmis, die kargadoer3) int scip was, 22 boten4) romenyen5), 8 pypen 6) oliën 7), 20 vaten oliën ende 4 kertelen 8). in wisse pierss. uyt middelburch — — mertin voirscr. 14 vaten, 10 pypen oliën, 5 kertelen. in seycenhac, scipper van brugghe — — mertin salmis voirscr. 30 vaten oliën, 18 pypen ende 4 kertelen oliën. •) A. Agats, Der hansische Baienhandel; Heidelberg, 1904. 2j Tolregister, 1472/73. Gemeentearchief, Middelburg, reg. 63b. Wacht te Arnemuiden, eerste kwartier. 3) Kargadoer — d. i. niet de cargadoor in onze beteekenis van tusschenpersoon, die reeder en koopman tot elkander brengt; maar de leider der handelszaken, zooals die op de eerste schepen der O. I. Cie. als koopman of commies voorkomt. In de 18e eeuw wordt hij op de schepen die naar China varen, super-carga genoemd. Bij de Portugeezen heet hij in de 16e eeuw factoor; zie Van Linschoten, Itinerario I, p. 11, 99. 4) boot = ton. Verdam, Midd. Ned. Handw.b. 5) romeny = een zoete Spaansche wijn. 6) 1 PÜP = Va vat. 7) = olijfolie. 8) 1 kerteel = i/i vat. in louwer van pelke — — mertin voirscr. 15 vaten oliën, 9 pypen, 4 boten ende één kerteel. in jan louis — — mertin salmis voirscr. 30 vaten oliën, 2 pypen ende één boot, 2 kertelen; 16 balekens rijs. in huyge luwen — — 18 vaten, 5 boten, 2 pypen, 3 kertelen; 5 balen was, 3 saxkens. in pieter noyt — — merten salmis voirscr. 29 vaten oliën, 5 boten romenyen, 2 pypen, 1 kerteel." Die Louis van der Hage, Wisse Pierss., en hoe zij meer heeten mogen, waren kleine schippertjes, die van den cargadoor van het Spaansche lastschip de koopwaar in ontvangst namen: olijfolie, wijn en wat rijst, en naar de havensteden brachten, waarvoor de reede van Arnemuiden het groote centrum was. Het carga van een ander Spaansch schip, eveneens over de 200 tonnen groot, dat in Juni 1473 de Wielingen binnenliep, was van meer gemengden aard: 237 vaten olie en wijn; verder was, lakmoes, wol, pelterijen, enz.1). Ook zout, ijzer, zuidvruchten, suiker, syroop, specerijen komen van tijd tot tijd onder de ladingen der Spanjaarden voor. Hoe eenzijdig steeds onze bronnen zijn, en hoe noodig het is, dat ze elkander aanvullen, blijkt uit de luttele opgaven omtrent het Spaansche ijzer. Slechts één keer — 1459 — vond ik het vermeld, en daar is het nog onzeker of dit ijzer, dat een Spanjaard toebehoort, uit Spanje afkomstig is2). En toch moet in dien tijd de aanvoer aanzienlijk zijn geweest, zooals blijkt uit de ordonnantie van 1456 op het verwerken van het Spaansche ijzer, „dat voir arnemude comt ende voirt in middelburch gebracht, ghewroocht, ghehantiert of gheweghen wort" 3). Zoo is het ook met de wol. Ze komt onder de opgaven van de Spaansche ladingen slechts spaarzaam voor; en desniettemin •) Tolregister, 1472/73, Arnemuiden derde kwartier. 2) Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 43r. 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 304. is reeds in het midden der 15e eeuw de import in Middelburg belangrijk geweest, want in 1459 stelden burgemeesters en schepenen een regeling op voor „tloon van den arbeiders van den spaenschen wolle":') „Van uten scepe in huus te dragene, van elcken sacke 12 miten. Item, als die wolle vercocht es, van den huse in de wage te doene, van elcken zacke 12 miten. Item van die wolle te verluchtene, ende weder te verpackene, van elcken zacke 6 miten. Item die arbeiders... en sullen niet plocken van die wolle uten scepen in huus te brengene." Voor deze jaren komen in de ankerage-lijsten juist heel weinig schepen uit het Westen voor. We zullen dit misschien voor een deel hieruit moeten verklaren, dat toen ter tijd de Westersche schippers veelal naar het Zwin voeren, en dat van daar door lichters de koopwaar naar Middelburg werd gebracht. Schoon toch niet geheel, want van het Spaansche ijzer hoorden we, dat het „voir arnemude comt", en in de keur van 1456 was' bepaald, dat Middelburgsche vrachtschippers, bij het vervoer van Arnemuiden of Welsinge naar Middelburg boven vreemde werden voorgetrokken — „dies sullen die porters van middelburch moeten laden voir vremde scippers"; de groote lastschepen, die uit Spanje gekomen waren, lagen dus niet voor Sluis, maar voor Walcheren geankerd. Eene aanwijzing te meer alzoo, om in de ankerage-lijsten niet te veel te zien 2). In „compagnieschap" met Spanjaarden voeren soms de Italianen, die van tijd tot tijd vóór Walcheren verschenen, onder geleide dan van een hoofdman, den „capitain", die over het geheele complex de leiding had 3). ') Inv. de Stoppelaar, nr. 342. 2) Zie boven, pag. 77. 3) Ook voeren zij wel in eenen door naar Antwerpen, als blijkt uit Inv. Fruin, nr. 27, f. 5; nr. 26, f. 5: „Bertelmeux de Pisane, Jan Cappel, patroons e van eenre galeye, also zij zonder huer last te brekene, duerzeylden tandworpen bij composicien mit hunlieden gemaect van elc 20 s. gr.... facit 3 £ gr" 7 [Ontfangen] van den capitain van twee napelsche galeyen, mitgaders eenen grooten spaengaert, over huer composicie mitten heeren van der wet van middelburch gemaect, ende in de wielinge quamen, omme die somme van 30 £ gr. van jonge jan van nyeuwenhove over zeker aluyn, dat hj cochte in de wielinge uyte voirn. galeyen, 3 £ 10's.gr. van adriaen van pantgate over zeker aluyn, dat hij cochte uyte voirn. galeyen, daervan hij inde berge marct dede voeren 100 balen, 4 £, 12 s., 2 d. gr. ). Ten jare dezer aluin-negotie, 1473/74, was de Zeeuwsche tol in handen van de steden Middelburg en Veere. Op eemgszms slinksche wijze — een poorter van Sluis had het bod geda^' maar na toewijzing van de pacht was gebleken dat hij slechts in opdracht van de heeren van Middelburg en Veere handelde, nu in treffende eensgezindheid vereenigd — waren zij Pachte^ geworden; om welke reden, schemert in den hier afgeschreve post van de tolrekening wel door: van zeer gewenschte vreemdelingen hieven zij niet het volle tolgeld maar met deren „composeerden" zij - troffen ze dus een schikking - om hen tot ankeren voor Walcheren aan te moedigen ). Aluin was in de Middeleeuwen, vooral in de 15« eeuwmet haar liefde voor bonte veelkleurigheid, een gewild handelsartike ). ? % onder delfde hoofd, n., „Ontfanc*van composiciën, gemaect vande scepen, die binnen desen jaere m de wielmge 4 ™0, 6„ - J«welk« «*. ov,r ««. "vaf J» ®enre di. ov„ de geladen was, ende in de wielinge quam. 9 i gr. Tahrhun- 3) G von der Ropp, Zur Geschichte des Alaunhandels im 15. Jahrhun dert. Hans. G. BI. 1900. p. 119 vlg. Zij diende toch om op stoffen van allerlei aard: zijde, wol, perkament, de opgelegde kleuren te fixeeren en des te heller te doen uitkomen. Uit Italië, n.1. de Liparische eilanden, en uit het verre Oosten werd het door galeien herwaarts aangevoerd. In 1473 was gedurende twee jaren de vrije import van aluin voor alle kooplieden — inwonende en vreemde — toegestaan; het vaderlijke toezicht der overheid op goede qualiteit, naar Middeleeuwschen trant, natuurlijk voorbehouden'). Voor behoorlijke uitoefening van dit toezicht was bepaald, dat het mineraal, voor Brabant slechts naar Antwerpen, voor Vlaanderen naar Sluis, voor Zeeland naar Middelburg en Arnemuiden gevoerd mocht worden. In verzachting van het toltarief bezat Middelburg nu een geschikt middel, om den concurrentie-strijd met meerdere kans op goeden uitslag te voeren; en — als we zagen — het liet niet na hiervan gebruik te maken. Het bedrijf in „die groote ende excessive diepen ende stroomen" voor Walcheren, waar al deze koopwaren werden aangebracht, wordt ons uitmuntend geteekend in een vertoog, dat het schippersgilde van Bergen-op-Zoom, omstreeks 1500, had ingediend bij den Grooten Raad van Mechelen over het recht van voorlading, dat Middelburg voor zich en voor Arnemuiden pretendeerde2). De Berger vrachtschippers beweerden met die van Middelburg gelijk recht te hebben — „seyden, dat zy met hueren scepen, zoe wanneer hem dat hadde gelieft, hadden ghevaeren in zeellandt, ende tot voor arremuyden, up de plecke geheeten dingelsche reede, ende oock alomme inden lande van Walcheren, up twelcke dair gemeenlicke de groote scepen van buyten lande uyt verscheyden provinciën commende, plagen te havene ende te ladene, nemende ende ontfangende in hueren scepen alrehande waeren ende comanscepen, van wat natueren, qualiteyten oft condicien dat die waren, ende die om hueren loen vuerende tot alder- ') Inv. Fruin, nr. 444. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 803; 911. handen plaetsen, dair hem dat ghelieft hadde, alzoe wel in vlaenderen als in brabant, in allen havenen ende porten, dair hen dat goet dochteen die usantie van vrije lossing werwaarts ze wilden, wenschten ze te handhaven. De Berger schippers mochten echter praten wat ze wilden; zich beroepen niet alleen op het oude herkomen een argument, dat steeds bijzondere voorliefde genoot, — maar ook op het publieke recht, volgens hetwelk „alle wateren ende havenen gemeen" waren „ende insgelyx de watercanten" Middelburg ervoer, als zoo vaak, de gunst der centrale regeering, en verkreeg het recht, „omme die voors. goeden ende coopmanscappen te voeren in hueren scepen in vlaendren, brabant, zeellandt, hollandt ende elders;" terwijl aan die van Bergen, zoolang ten minste de Middelburgers niet mankeerden, slechts het recht verbleef, om goederen van of voor stadgenooten den stroom op en af te voeren ')• Een gelijksoortig geschil hing er tusschen Middelburg en de schuitevoerders van Delft. Als de laatsten „huer bier en vitaelge voor Walcheren hadden gelost, plachten zij „in den selven hueren scepen vellen, vachten, wolle ende andere coopmanscepe van wijne 2) ende anders te nemen ende te bevrachten zij geriefden hiermede de drapeniers van 's-Gravenhage, die op gemakkelijke wijze aldus de grondstof voor hun bedrijf ontvingen, alsmede wat tot verheuging des levens strekte. Het Middelburgsche schippersgilde wilde zich echter ook de luttele baten, die hierdoor wegvloeiden, niet laten ontgaan, en wist, schoon eerst na langen strijd, zijn wensch vervuld te krijgen: „die scippers van delft... zullen met hueren scepen, geladen met vollen laste of daer ondere, moghen wederkeeren inde voirs. havene van delft, ende niet elders, met allen den goeden henluiden toebehoorende, oft den inwoenende van delft voirs." 3) ') Vgl. nog: Inv. de Stoppelaar, nr. 952. 2) De Middelnederlandsche zegswijze voor „andere coopmanscepe, n.1. van wijne". 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 1136. Gevaarlijker concurrenten dan in Bergen-op-Zoomers en Delvenaars, had het St.-Jacobs-gilde van Middelburg in de vrachtschippers van Antwerpen en Brugge, omdat het verkeer met beide havensteden zooveel levendiger was. Reeds meer dan veertig jaren, zoo betoogden de eersten in 1491 '), hadden ze in de Walchersche havens vrijelijk gelost en geladen; in den egoïstischen waan, die bij den dood van Karei den Stoute was losgebroken, hadden de Middelburgsche „scipluyden" wel gepoogd, hun „overbruuck" 2) — verkorting van rechten — „daerinne te doen", maar met het landsheerlijk gezag had ook de kleine schipperij van Antwerpen zich hersteld; en bij de sententie van 1491 was haar het recht van vrij te lossen en te laden op de Walchersche reede nadrukkelijk bevestigd. Wel is waar met dien verstande, dat de Antwerpenaars, evenals die van Delft, de koopmansgoederen slechts mochten brengen „ter havene van dair zij zijn"; maar bij het drukke vrachtverkeer3) tusschen Antwerpen en Walcheren knelde deze beperking maar heel weinig. Middelburg bleef in alle deze geschillen zijn verleden getrouw. Reeds in 1416 had de stad zich schrap gezet, toen graaf Willem VI aan twee zijner dienaren, uit goede gunst, het „veer" te Arnemuiden had geschonken, d.w.z. „dat anvaren ende offvaren mitte boten t' Armuden, an ende uut den groten scepen, die selve niet an en comen4)". Ze had om deze zaak haren heer „vervolcht", en met dien straffen drang zooveel bewerkt, dat hij beloofde „tvoirscr. veer nyemende voirt an te geven, mar enen ygeliken sijn broet dair an redelic te laten winnen, gelikerwijs als onse arme lude voirmaels te doen plagen." Met die „arme lude", waarvoor Middelburg zoo had gestreden, ') Inv. de Stoppelaar, nr. 626. 2) Mnl. overbreken = inbreuk maken op anderer recht. Verdam, Midd. Ned. Handw.b. in voce. 3) In 1504 werd opgesteld een „ordonnantie van de vracht tusschen Walcheren ende antwerpen, van allen den goeden, die geladen sullen werden". Inv. de Stoppelaar, nr. 908. 4) Van Mieris IV, blz. 382. Inv. de Stoppelaar, nr. 132. zijn de inwoners der stad zelf bedoeld — voor anderen zou het dien strijd natuurlijk niet hebben aangebonden. Mededingers uit Brugge, Antwerpen, Bergen-op-Zoom en Delft vielen er toen dus blijkbaar nog niet te duchten — dit geeft ons een ongezochte bevestiging van wat we vroeger vonden, dat nl. in het begin der 15e eeuw, toen Middelburg den stapel trachtte door te zetten, en daarbij de gunst van den landsheer mocht ervaren, de doorvoer op de Walchersche reede nog weinig belangrijk was'). In 1456 was de toestand reeds anders2). De nieuwe bedrijfsvorm — transito-verkeer met vrijheid van overscheping op de reê — was begonnen den ouderwetschen stapelhandel te verdringen, en lokte ook de vreemde vrachtschippers naar deze streek. Daarom was het nu noodig, de eigen burgers bijzonderlijk te beschermen, en hun, al was het dan ook slechts bij vervoer naar de stad, het recht van voorlading te verzekeren boven hunne concurreerende vakgenooten. Het grootste gedeelte van de goederen, uit de op stroom liggende lastschepen door de lichters overgenomen, was wel voor Brugge, de metropolis van Vlaanderen, bestemd. Bij den aanvang van het laatste kwart der vijftiende eeuw stond Brugge, zoo het scheen, nog in haar vollen luister als middelpunt van handel voor het Noord-Westen van Europa. Ze had haren heer, bij zijn huwelijk in 1468, op vorstelijke wijze gehuldigd, en kooplieden uit alle oorden van Europa Italianen en Spanjaarden en Hanzeaten — hadden met hun fijne gratie of bonte pracht aan het hooge feest van den Bourgondiër glans bijgezet3). Toch waren, voor den opmerkzamen beschouwer, de teekenen van naderend verval reeds op te merken. Reeds heel vroeg, in het tweede tiental jaren der eeuw, had de waterweg van Sluis naar Damme zorg gewekt, en klaagde men er over, dat 1) Vgl. p. 25 vlg. 2) Vgl. voor de ordonnantie van 1456, boven p. 96 vlg. 3) H. Pirenne, Histoire de Belgique II, p. 423. vele kooplieden, die gewoon waren Vlaanderen te bezoeken, zich daarvan vervreemdden en naar elders trokken ')• Niet lang daarna was ook het Zwin voor Sluis beginnen te „verslijmen". Hoe onrustbarend dit proces voortschreed, was gebleken in 1470, toen Karei de Stoute, waarschijnlijk voor een expeditie naar de Engelsche kust, te Sluis een groote vloot had willen uitrusten, en door de opgeslibde gronden in de vrije beweging zijner schepen zoo zeer gehinderd was2). Ondanks pogingen tot verbetering, een- en andermaal aangewend, zetten de onberekenbare stroomingen haar arbeid voort. In 1499 stonden nieuwe werken uitgevoerd te worden — de zaak drong, want de scheepvaart van Brugge liep gevaar, aangezien velen, die als loods optraden, schoon zij de vaargeulen slechts onvoldoende kenden, zich gedwongen zagen de schepen naar Zeeland, en elders dan naar Brugge, hun haven van bestemming, te brengen3). Politieke twisten bespoedigden nog het verval der stad, zooals de woelingen van 1490 en het bezetten door de Hoekschen van Sluis, welke twisten de kooplieden naar den vreemde dreven. Ook in Middelburg deed zich de terugslag dezer gebeurtenissen gevoelen, en nog in 1521 herinnerde men zich daar de gouden dagen van weleer, toen „staende de oirloge van vlaendren, de negociatie ende hantieringe van der coopmanscappe binnen der zeiver grootelix geaugmenteert geweest was4)". In deze jaren nu van langzaam-beginnend verval strekte Walcheren tot ankerplaats voor de Westersche schepen, die op Brugge doelden. Op verschillende wijzen komt deze betrekking aan den dag. Zoo in de regeling van 14705), toen de schippers van de Vlaamsche en de Zeeuwsche hoofdstad een compromis troffen, waarin den handelaars en zeevaarders, die met hunne koopwaren voor ') Inventaire des Archives de Bruges IV, p. 210. 2) L. Gilliodts-van Severen, Bruges port de mer, p. 43. 3) Inventaire des Archives de Bruges VI, p. 449. 4) Inv. de Stoppelaar, nr. 1176. 5) Inv. de Stoppelaar, nr. 416. Arnemuiden, Rammekens, Vlissingen arriveerden, vergund werd vrachtschippers te kiezen, zoowel uit Brugge als uit Middelburg, ten einde hun goed te zenden naar Brugge, of werwaarts het hun verder goed dunken zou. Voor Middelburg, dat zich zelfs op de keur van 1456 beroepen had, en deze zoo had uitgebogen, als zou daarin aan zijn gilde van St.-Jacob het recht van voorlading verzekerd zijn, niet alleen naar Middelburg, maar ook naar Brugge, Antwerpen, enz., was dit een bittere pil, die door de bepaling, dat de gelukkige vrachtschipper V3 van de vracht aan het concurreerende gilde moest afstaan — de Bruggeling dus aan Middelburg, en omgekeerd — maar nauwelijks verguld werd. Van deze saamhoorigheid van Brugge met de aan de overzijde van den zeearm gelegen reede, leggen verder de gegevens uit de rechterlijke archieven getuigenis af. Boven') spraken we reeds van aanvoer, voor rekening van Brugge, van suiker en syroop op de reede van Arnemuiden. Daarnaast voeren we een ander voorbeeld aan, van 1508, van zekeren Jehan le Fegu, Bretonsch schipper, die eerst uit St. Valéry, aan de Somme, koren naar Portugal gebracht had, en daarop van Lissabon was weergekeerd met „pepre ende zoute, dat in de stede van den chooren gecocht was''. Voor Arnemuiden had hij het anker laten vallen, waar hij de „specerie ende zout" aan den vertegenwoordiger van een Brugsch koopman afleverde2). Doelende op de havens van Walcheren, hadden dan ook de Spaansche kooplieden te Brugge reeds in 1484 verklaard: „et journellement envoyons la plus part de noz navires par dela3)"; eene verklaring, die door onze scheepslijsten ten volle bevestigd wordt. ') Pag. 93. 2) Groot Reg. Civil, 1497—1530, f. 124r. Vgl. uit het tolboek van 1472: Arnemuiden, tweede kwartier: „In Jan de Rana, Spaengiaert, die inne quam in febr. a°. 72 — — Jan de Molenmeester 20 balens pelterijen, spaenssche balen, gevoert ter sluys waert — 4s. gr.". 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 562. Merkwaardig toch is, hoe na ongeveer 1470 het aantal Westersche schepen gestadig groeit; de lichte daling na 1477, veroorzaakt door het wegvallen der Oosterlingen en Schotten, is spoedig overwonnen, en de getallen groeien aan tot 132 in 1487, waaronder 62 Bretonsche en 67 Spaansche; en 286 in 1499, met onderscheidenlijk 196 uit Bretagne en 72 uit Spanje. We noemen opzettelijk deze jaartallen, omdat ons hier vergelijkingsmateriaal voor Brugge ten dienste staat. Voor den jaarkring 1486/87, toen het waterbaljuwschap van Sluis rechtstreeks onder Brugge was geplaatst, en voor den loodsdienst naar het Zwin een nieuw reglement was opgesteld, bleef de lijst van de in Sluis binnengevallen schepen bewaard'). Hun aantal valt niet mee: tegenover de 132 te Arnemuiden en aanhoorige, stonden er te Sluis 682). Hiervan waren er 23 uit Bretagne en 33 uit Spanje afkomstig. In 1499 scheen Brugge reeds ten doode opgeschreven. Het aantal schepen, in dat jaar te Sluis binnengevallen, bedraagt niet meer dan 303). Hiervan zijn er 3 als Berthoenen en 8 als Spanjaarden bekend4). Wanneer de groote lastschepen op de reede van Walcheren gelost waren, en hun lading door de kleine „heuden" naar Brugge, Antwerpen, Bergen-op-Zoom, Middelburg, Ter Neuzen, naar Dordrecht, Delfshaven en Gouda5) was afgescheept, dan werd dra alles weder voor de thuisreis in gereedheid gebracht. ') Inventaire des Archives de la ville de Bruges VI, p. 275. 2) Daar voor Walcheren de opgaven der Engelschen en Schotten en Oosterlingen ontbreken, zijn voor Sluis de 7 opgegeven Engelschen afgetrokken. 3) Geschrapt zijn 2 uit Engeland en 1 uit Duitschland. 4) Inventaire-Bruges VI, p. 450. Ook hier moet men met getallen voorzichtig zijn. Het beeld, ons door deze cijfers geboden, is gansch verscheiden van de teekening van Mertens en Torfs (Geschied, van Antw. III, p. 318). Volgens hen zouden in 1486 150 schepen op één dag de haven van Brugge zijn binnengezeild! ®) Al deze plaatsen worden genoemd in het provisioneel accoord tusschen de schippers van Antwerpen en die van Middelburg, in 1504. Inv. de Stoppelaar, nr. 908. Te Middelburg en Arnemuiden was men voor het uitrusten en approviandeeren van lastschepen uitmuntend voorzien; zelfs was er in de Bourgondische landen geen betere gelegenheid dan hier op Walcheren, om lastvaarders om te scheppen in schepen van oorlog')- Gezouten vleesch, spek en visch; erwten en boonen, boter en kaas, ook „musschuut", de scheepsbeschuit2) die aan boord in matten bewaard werd, waren in overvloed te krijgen of konden gemakkelijk van elders worden aangevoerd; eveneens het bier, dat de Delftsche biervaarders gaarne brachten. Aan gelegenheid om het schip zorgvuldig na te zien en voor de reis zeeklaar te maken, ontbrak het evenmin; en terwijl dan zoo het schip gevictualieerd en getakeld werd, kon tevens de retourvracht worden ingenomen. Weer gleden de heudeschepen de koggen en kraveelen ter zijde, en kleefden aan den romp dier groote vaartuigen, nu om hun veelsoortige lading in het scheepsruim te lossen3). Onder deze keerende vrachten neemt visch een ') Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 418 — „den rekenboeck vandat scip onbehouwen", a° 1470; en Alg. Rijksarchief: Holland, Diverse Rekeningen, nr. 1722 — de „rekenynge van den twien scepen van oirloge", voor de stad Leiden te Arnemuiden uitgerust, a° 1477. 2) Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 775. 3) Vgl. uit de tolrekening van 1472/73 — Gem. Archief, Middelburg, reg. 63b — de volgende posten: „In pieter noyt, ghelost in mertin de moruvie, spaengiaert, opten kersavont anno 72, uytfaert — n mertin de moruvie voirs. voer een spaengiaert 30 balen weden ... 9 s. gr. Pieter Noyt is een schipper, die weed aanvoert, en dat in een Spaansch lastschip overlaadt, waarvan Mertin de Moruvie gezagvoerder is. Deze betaalt het tolgeld, waarschijnlijk voor den Spaanschen koopman, den eigenaar der weede. „Uytfaert van jan de baleanse, in symon de weert, in julio 73 — jaque de covernis 60 balen weeden, 3 tonnen peesgarens, 2 kiste, 1 tonne. .. 20 s gr." Jan de Baleanse, een Spaansch vrachtvaarder, maakt zich gereed tot de thuisreis. Symon de Weert, schipper uit Brugge, naar we uit dezelfde rekening weten, voert voor den koopman (?) Jaque de Covernis, die ook het tolgeld betaalt, weede en boogpeezen aan, en lost dit in het Spaansche schip. Als retourvracht worden genoemd visch, laken, weede, boogpeezen, vlas, ajuinzaad, tarwe. Ook werd er vaak in ballast gevaren. voorname plaats in. Niet alleen hooren we van „schrey" in Amsterdam gekocht1), maar vooral van het product der Walchersche visscherij zelf, de haring, die vaak tegen Fransche wijnen wordt ingeruild2). Vooral in het laatst der vijftiende eeuw schijnt de haringvisscherij op Walcheren een groote uitbreiding gekregen te hebben. Als de Duitschers klagen over knoeierijen in onzen haringhandel — en dit komt nog al eens voor, — dan worden onder de visschersplaatsen, waar men zich aan booze praktijken „in der comanscip ende hantieringe van den haringe" schuldig maakte, herhaaldelijk ook Veere, Vlissingen, Middelburg en Arnemuiden genoemd3). Sterker nog spreekt de instelling van het lastgeld. Dit „ongheld" werd betaald door de binnenvallende haringvisschers, die naar rato hunner vangst bijdroegen in de uitrusting van de schepen van oorlog, welke in deze onrustige tijden, toen de zee van kapers wemelde, de visschers in de uitoefening van hun vreedzaam beroep beveiligen moesten4). Voor 1507 bleef de rekening van den ontvanger van dit lastgeld te Veere bewaard, en volgens de opgaven van dezen ambtenaar werd van 15 Aug. — 30 Nov. aldaar 739 last „volharinx" ontscheept, benevens 173 last „ydels harinx, daer in begrepen selderlinc, makereel, ende visch, oick binnen den voirscr. tyde ter vere gelost"5). Met deze visscherij hing weer de Walchersche zoutnering te zamen. Slechts twee soorten van zout mochten, volgens de ordonnantie van Maximiliaan van 1494, de visschers mede naar zee ') Zie boven, pag. 92. 2) Reg. Civ. f. 41v; 47r; 61r. 3) Bruno Kuske, Der Kölner Fischhandel vom 14—17 Jahrhundert. Westd. Zeitschrift für Geschichte und Kunst, pag. 233, 239. Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 491, 513, 514. 4) Aldus naar een schrijven aan den heer van Veere van 26 Oct. 1491, in het Gemeente-Archief te Veere bewaard, waarin geklaagd wordt over de ongeregelde betaling van dit lastgeld. 5) C. de Waard, Inventaris Walcheren, nr. 394. Vgl. nog, voor de beteekenis van Veere als visschersplaats: Inv. de Stoppelaar, nr. 678. nemen om de haring te zouten: „zout van grauwen zelte gesoeden, of sout van sout gesoden, ende anders geen"'). Die „zelte" was de „darinc", het rietveen, dat als ondergrond onder de klei der Zeeuwsche eilanden wordt gevonden. Daar dit veen uit zouthoudende planten is opgewassen, bevat het een hoog gehalte aan keukenzout; de darincturf werd daarom tot asch verbrand, vervolgens werd deze asch met zeewater tot een vloeistof vermengd, waaruit dan de pannemannen het zelzout stookten2). Toen in de vijftiende eeuw zout uit de Baai, uit Brouage en Portugal in steeds grooter hoeveelheden werd aan- ') Inv. de Stoppelaar, nr. 678. In 1444 is nog slechts sprake van de eerste soort. Inv. Fruin, nr. 17, f. 62v: [Gegeven] den voirscr. crichouder van eenen plackaet te dragen over al bewesterscelt, inhoudende dat die haryncman zinen harync mit gheenen anderen zoute zouten soude dan mit zelzoute, ende oio dat die zoutsieders geen zout zieden en zouden dan van graeuwen zelle." 2) Dr. A. A. Beekman, Nederland als polderland p. 226; Dr. H. Brugmans e.a., Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders II, p. 317. Vgl. nog voor het verband tusschen zoutnering en visscherij : 1456 — Wet en raad van Middelburg geven vergunning om op den Arnedijk, „tot oirbaer van de visscherie" een nieuw „zelhuus" te bouwen. Inv. de Stoppelaar, nr. 308. Reygersberch (ed. 1551, pag. 40. Vgl. ed. Boxhorn I, p. 34) geeft van de zoutnering de volgende beschrijving: „dwelc was derrinc moer uut die schorren in zeelandt te delvene, ende in asschen te branden, welcke asschen men siedende was met sout water in de keeten, ende also gesoden wesende, worde schoon wit sout;" en over het opkomen van de nieuwe industrie naast de oude verhaalt hij als volgt (ed. 1551, p. 218. Vgl. ed. Boxhorn II, p. 280): „Ten selven tijden (1476) soot men noch sout in zeelant van moer asschen, die men brande opt schor over Aremuen, op die Piete bewesten Wolffaertsdijc, dwelcke moer men dagelicx delvende was, maer overmits dat lant so gemineert wert door dese delvinghe van den moer, so ist verboden geworden biden heere van den lande. Ende al en haddet niet verboden geweest, het soude hem selven verboden hebben, overmits dat tsout so overvloedeliken hier in dese nederlanden quam, als grof sout, baysout, brauwaege sout, lysseboens sout, sint hubenssout, dwelc al gebrocht wort uut Vrancrijc, Bretaigne, ende Spaengen, waeraf dat in zeelandt ende anders goet fijn wit sout met sout water gesoden wort in keeten hier in Zeelant, dwelc men al beter coop mochte leveren dan 't sout, dat van die moer asschen gesoden wert." gevoerd, kwam naast de oude nering een nieuw bedrijf op. Het grove Westersche zout werd in de Zeeuwsche keeten gezuiverd, en dan naar den vreemde verscheept; ook werd dit „sout van sout gesoden", naar we zagen, bij de visscherij aangewend. Het is een merkwaardige economische cirkelgang, die zich aldus onder onze oogen voltrekt. De Westersche scheepvaart voert het zout aan; de Zeeuwsche, waaronder ook de Walchersche nijverheid, zuivert de ruwe grondstof; het witte gezoden zout wordt in de haringvisscherij aangewend, en het product dier visscherij dient weer als vracht voor de keerende schepen naar het Westen. Scheepvaartverkeer en nijverheid en visscherij schakelen zich zoo in elkander, en te zamen verklaren ze ons voor een deel den bloei van Walcheren aan het einde onzer eeuwperiode. VI. WALCHEREN EN HET OOSTEN. In het voorafgaande hoofdstuk is het beeld van het Walchersche havenverkeer nog slechts aan ééne zijde omlijnd en geschaduwd; wil onze conterfeiting een eenigszins natuurgetrouwe afbeelding van de werkelijkheid geven, dan dient nu het verkeer der Oosterlingen in de Walchersche havens geschetst. Het verkeer der Hanzeaten toch vormt de noodzakelijke aanvulling van dat der Westerlingen, en schept eerst op de reede van Walcheren dien toestand van evenwicht, die bij ieder transito-verkeer vereischte is. De Oostersche schippers, die bij Walcheren het anker lieten vallen, deden dit met zeer verschillend doel. Sommigen hunner zochten er slechts een veilige ligplaats op hun tocht naar de zouthavens aan de Fransche en Pyreneesche kust. In den laten zomer met Baltische producten voor Brugge uitgezeild, bleven ze na lossing, gedurende den winter liggen op de rêe, om dan vroeg in het voorjaar, in Februari soms reeds, in zee te steken. Hadden ze hun „honderden" zout ingenomen, dan werd de thuisreis aanvaard; in het vaderland werd gelost en geladen, en bij het korten der dagen verschenen, na een rondreis van ongeveer een jaar, de Oosterlingen andermaal voor Veere of Arnemuiden, om opnieuw de „winterlaghe" in te gaan'). Of tot deze rondreizende zoutvaarders ook de Pruisische schippers gerekend moeten worden, die in den winter van 1454 zich op de reede van Arnemuiden zoo onbehagelijk gevoelden, ') Vgl. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I p. 308. H. U. B. XI, nr. 455; 913. is onzeker'). Zij zagen in het anders zoo gunstig bekende ankerwater allerlei gevaren van storm en ijs, en vonden het geld, voor gage en kost van het scheepsvolk uitgegeven, onnut besteed, vooral daar ze, ondanks al die moeite en kosten „doch cleene vracht weder maken konden und ghewynnen". Met die in te nemen vracht, voornaamste reden blijkbaar van hun winterverblijf, moesten ze — zoo mogen we aannemen — in het voorjaar uitzeilen. Westwaarts? 't Is zeer wel mogelijk; dan stemt hun klacht over de moeilijkheid om voldoende lading te vinden, overeen met het gegeven van 1429, toen een Hanzevloot van 22 schepen in ballast van het Zwin naar de Fransche zoutbaai voer2). Waarschijnlijk behooren tot die Oosterlingen-in-rondvaart wèl de beide Danzigers, die in 1491 van Zeeland naar Brouage voeren; aldaar een lading zout en wijn innamen, en toen op hun terugreis door Bretagners genomen en naar Brest opgebracht werden3). De zoutschippers deden echter ook op hunne thuisreis vaak het Schelde-eiland aan. Zoo zekere Kerstin Koselare, die in 1456 met zijn lading zout uit Lissabon komend, argeloos voor Arnemuiden voor anker was gegaan, en toen, op vermoeden dat hij een Danziger was, of zijn goed te Danzig zou thuisbehooren, werd gearresteerd '). Uit het laatst der vijftiende eeuw zijn nadere voorbeelden bekend: in 1486 gaat er op een Hanzeschip Lissabonner zout naar Arnemuiden; in 1496 wordt een Kamper schipper, met zout uit Brouage gekomen, te Arnemuiden in arrest gesteld 5). In het eerste dezer beide gevallen is ook aangegeven, wat den koopman bewoog zijn goed naar Walcheren te doen voeren: hij wilde zien, of hij „tvoorscreven zout te zijnen schoonsten 1) H. U. B. VIII, nr. 316. 2) H. U. B. VIII, nr. 821. 3) H. U. B. XI, nr. 427. ') H. U. B. VIII, nr. 538. 5) H. U. B. XI, nr. 67; nr. 956. vercoopen mochte"; misschien aan een der groote zoutzieders, die het in hunne keeten zuiverden. Dit fijne zout kon dan weer naar het Oosten worden afgescheept'), en leverde zoo den Hanzeschippers een loonende retourvracht. Reygersbergh gaat zelfs in goedgemeenden ijver zóó ver, van te beweren dat omstreeks 1505 „die oostersche schepen niet verder westwaert en toghen dan in zeelant; ende daer coften se haer sout, dat se oostwaert voerden"; een zeggen, dat natuurlijk in zijn overdrijving onjuist is, maar toch wel een vingerwijzing geeft voor den stand der Oostersche negotie en scheepvaart op Walcheren. Handel en scheepvaart, twee onderscheidene begrippen, loopen in dit gebied, waar zoo velerlei wegen en ondernemingen elkander kruisen, niet altijd evenwijdig. In het drukke verkeer naar het Westen dongen ook de Oostersche schippers als vrachtvaarders mee, en omgekeerd charterden de Oosterlingen vaak niet-hanzeaten. In 1472/73 treffen we schippers uit Monnikendam, uit Antwerpen en Arnemuiden aan, die voor rekening van kooplieden uit de Hanze met zout geladen zijn 2), terwijl 1469 ons een merkwaardig voorbeeld van het tegenovergestelde biedt3). Een Portugeesch koopman bevracht alsdan twee Hanze-schippers naar Setubal, ten Zuiden van den Taag; in het keeren laden zij, voor rekening van weder denzelfden handelaar, zout en kurk, om dat naar Sluis of Walcheren te brengen. ') H. R. II 7, nr. 40, § 9. „Item mut me gheven van elckem hundert soltes, dat men in Zeeland kofft unde ostwart schepet, twe cronen" — 1473. 2) Rekening tol van Zeeland, 1472/73; Wacht te Arnemuiden, eerste kwartier : „In jan heynez. torck van monnekedamme, 18 oct. a°. 72 — — hans rump, oesterlinc, 5 hondert souts ... 6 s. 8 d. gr. In andries nispennaer van antwerpen, 19 oct. a°. 72 — — hans rump voerscr. l>/2 hondert souts ... 2 s. gr. een ander ioncgheselle van oesten heeft oec in andries nispennaer l'/2 hondert souts ... 2 s. gr. In claes scriwen van armuyden, in oct. a°. 72 — — ruytken, oesterlinc, 4 hondert souts ... 5 s. 4 d. gr". 3) H. U. B. IX, nr. 633. In Veere, dat in het transito-verkeer niet de beteekenis van Arnemuiden had, divergeeren de lijnen niet op gelijke wijs, maar sluiten Hanze-handel en Hanze-scheepvaart veel meer aaneen. Reeds uit de ankerage-lijsten is ons gebleken, welk een voorliefde de Zeeduitschers voor Veere hadden, en dat zulks na 1477, wanneer de tabellarische gegevens gaan ontbreken, niet veranderd is, mogen we opmaken uit de verzekering van de gedeputeerden der Hanze van 1491, dat hunne schippers en kooplieden Veere liever opzochten dan vele andere plaatsen hier te lande.') Naar Veere dan brachten Hanze-schippers voor rekening van Hanzekooplieden Hanze-goed. Zoo tenminste zou men het bedrijf willen reconstrueeren uit de tolrekening van 1472/73, toen een Oostersche vloot voor Veere het anker liet vallen. „8 in meye, van willem janss. ende ander oosterlingen — — hans visstede 6 last roggen — 2 s. gr; heinric scrooder 6 last asschen, 1 hondert claphouts — 2 s. gr; hans barenbroec ende anthuenys eggaert, die hebben te samen' gehat inde dese vlote, also ic met hemlieden gherekent hebbe, tsamen ter somme van 4 £., 3 s., 2 d; reynout roetert 1 pac vlas — 8 gr"; enz, enz; een zeer gevarieerde lading, die behalve uit rogge, potasch, klaphout en vlas, ook uit: bier, haver, gerst, pek, teer, wagenschot en ander hout, en uit was, koper, staal, oesmunt, traan en meel bestond. Hans Barenbroec, Anthuenys Eggaert en Reynout Roetert zijn ons als Hanze-kooplieden bekend2), en ook van verscheidene anderen, in het verdere van de lijst als inladers genoemd, weten we dat ze Hanzeaten — Danzigers, Hamburgers met name — waren. Het goed dezer kooplieden: het veelsoortige carga, boven genoemd, was natuurlijk niet bestemd om Walcheren voorbij te varen; dan zou het niet aldus vertold geworden zijn; maar moest waarschijnlijk te Veere worden verhandeld en overgeladen. ') H. U. B. XI, nr. 455. -) H. U. B. X; hunne namen in het personenregister. 8 Met deze veronderstelling klopt zeer wel de aard van een gedeelte der aangevoerde koopmansgoederen: koren, hout, bier, pek en teer; dus al artikelen, die de Middeleeuwsche koopman „Ventewaren" noemde, en die hij in iedere haven, welke hem lustte, van de hand mocht doen. Merkwaardig is echter, dat onder de lading ook was en metalen voorkomen, goederen, die men tot de „Stapelwaren" placht te rekenen, en die derhalve alleen in Brugge ter markt mochten komend- Het zou misschien niet ondoenlijk wezen op deze zwakke gegevens een wichtige redeneering te bouwen: hoe in de tweede helft der vijftiende eeuw Brugge, welks centrale positie sedert het eind der veertiende eeuw door de opkomst van andere Nederlandsche havens reeds was verzwakt, zich nu ook den stapel der fijne en kostbare artikelen zag ontglippen, en Veere mede de erfenis van Brugge aanvaarden ging; hoe dus de steden van Walcheren op weg waren om niet alleen het scheepvaartverkeer, maar ook den handel van Vlaanderen's hoofdstad tot zich te trekken. Voor zoo zwaarwichtig betoog schijnen mij echter de luttele gegevens van de tollijst onvoldoende, al wordt onze redeneering ook gesteund door het van elders bekende feit, dat in 1472 een Kamper burger „segelende uut Lyflant van Ryge mit was, vlas, assche2) ende andere stapelguedere" te Veere binnenliep, „ende vercofte dair itlike guedere van der stapelguede3)". „Wilde Lager4)" noemden de Hanzeaten de opslagplaatsen van stapelgoederen buiten Brugge. Onder leiding van Lübeck, dat naar centraliseering van den Oosterschen handel in de Nederlanden bleef streven, en daarom met kracht het monopolie van het Brugsche kantoor zocht te handhaven, maakte de Stedenbond zich op, den ongeregelden handel in stapelwaren te bestrijden. Amsterdammers, en andere Hollanders en Zeeuwen ') Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I, pag. 340. 2) „assche" pleegt anders onder de Ventewaren genoemd te worden. 3) H. U. B. X., nr. 141. •i) R. Hapke, Der deutsche Kaufmann in den Niederlanden, pag. 31. dreven, onder den naam van Kampenaars, handel in de Oostzee, en brachten hunne koopwaren niet naar den stapel te Brugge, maar zetten ze in Kampen, Amsterdam, ook in Veere en Middelburg van de hand. Ook Kamper schippers zelf — men vergelijke het voorbeeld hier boven — maakten zich aan ontduiking van de Hanze-statuten schuldig; met strenge maatregelen ging de Bond echter tegen dit euvel optreden'). Dergelijke grove schending van het Hanze-recht kunnen we bij de vloot, die in Mei 1473 te Veere binnenliep, moeilijk veronderstellen, daar Reynout Roetert, die onder de inladers voorkomt, niets minder was dan ouderman van de Hanze te Brugge2), maar eene aanwijzing voor het uitwisschen van de grenzen tusschen „stapelgoed" en „ventegoed" mogen we er toch wel in zoeken. We staan op vaster bodem, wanneer we naar het antwoord gaan rondzien op de vraag, wat er met de op Walcheren aangevoerde Oostersche waren verder gebeurde. Een klacht toch van den Duitschen koopman te Brugge licht ons omtrent deze materie bijna volledig in. „Item so is noch ene nyecheyt van den tolnaeren voergenomen, so wat guedere, de den toll to Gervliet vorby varen unde daer vertollet sijn, unde van daer in Selant to Arremude, to Myddelborch gebracht, unde aldaer an dat lant gelacht werden, und van daer wedderumme unverandert unde unverkofft oevergeschepet werden, u m m e in Vlanderen ofte to Antwerpen ofte in Englant gevoert to werdene, daer willen de tolnaers vorscreven noch enen nyen toll van hebben" 3). Oostersch goed wordt dus langs Geervliet naar Walcheren gevoerd; het wordt gelost, maarniet verkocht, en vervolgens naar Brugge, Antwerpen of Engeland >) H. R. II 6, nr. 500. a°. 1472. Vgl. H. U. B. XI, nr. 763 § 13, a°. 1494. „Item hebbe ghy oik einch was, copper of thin vercofft of doen vercopen to Amstelredam, to Middelborch off ter Veere, sunder arghelist?" -) H. U. B. X, nr. 49, 75, 570, 578, 579. 3) H. U. B. IX, nr. 566, § 21. a°. 1469. getransporteerd; tegen recht eischen de tollenaars op Walcheren bij deze transacties betaling van tol. Overscheping van Baltische koopwaren naar Engeland, als boven genoemd, had op de Arnemuische reê geregeld plaats. Dit blijkt uit een klacht over het optreden van den baljuw van den watere, die bij overlading in de haven „in een ander schip, umme westwerd na Engeland to sendende" de Hanzeaten met een extra-belasting kwelde'). Daarnevens werd expediëering naar Antwerpen in het laatst der vijftiende eeuw zóó gewoon, dat in het vrachttarief van 1504 voor de vaart tusschen Antwerpen en Walcheren2), naast de Westersche waren ook de Oostersche worden gespecificeerd. Ook naar het meer Zuidelijk gelegen handelsgebied gingen van Walcheren uit de koopmansgoederen, die uit de Oostzee waren aangekomen. Dit blijkt o.a. uit andermaal een notitie uit de Zeeuwsche tollijsten 1474/75:3) „Ontfangen van messire jan dory, over den burgoenschen (?) hulk, daer messire baptiste bekale patron of is — van 't goet, dat hij uut oestlant brochte, ende van goeden, di hi voir aernemuden inne ghenomen heeft, heeft betaelt.. 21 £, 17s., 7 d. gr.". Met voorzichtigheid moeten wij hier construeeren. Jan Dory, of deftiger Johannes Dorye, was een bekend Genueesch koopman te Brugge. In 1475 treedt hij met zekere Charle Martel als pachter van het aluinrecht in de Nederlanden op ')> waaruit we mogen opmaken, dat hij een van de kapitalisten zijner dagen geweest is. In het voorafgaande jaar vinden we hem eveneens als groot-ondernemer; dan laat hij voor rekening van zich zelf en andere Brugsche kooplieden te Danzig ') H. R. II. 5, nr. 724. a». 1465. H. U. B. IX, nr. 566. § 5. a°. 1469. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 908. Vgl. boven p. 101, Aanm. 3. 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 450. Rekening van den tol te Yersikeroord, 10 Oct. 1474/75. 4) Inv. Fruin, nr. 444. Vgl. boven, pag. 99. een schip bouwen ')• Zaakwaarnemer der Brugsche heeren in Danzig, met opdracht tevens om over den bouw van het nieuwe schip het oog te laten gaan, was toen Baptist Bekall, dezelfde dus, dien we als „patron" — d. w. z. als kapitein — van de hulk voor Arnemuiden aantreffen. Met Baltische goederen in zijn nieuwe vaartuig was derhalve de schipper-factor Bekall uit Danzig voor Arnemuiden aangekomen; daar had hij zijne lading met andere koopwaar aangevuld; en nu vinden we hem weder gereed, om voor rekening zijner principalen uit te zeilen. Het gaat naar 't Westen, naar we bijna met zekerheid veronderstellen mogen, daar immers een deel der lading uit de Oostzee gekomen was, en de goederen in Brugsche of Middelburgsche lichters naar Vlaanderen zouden zijn afgescheept. Zelfs heeft onze fantasie vrij spel, schipper Bekall door de straat van Gibraltar naar Italië te doen varen, om daar voor rekening zijner meesters aluin te koopen, en deze naar Arnemuiden terug te voeren 2). Van Duitsche scheepvaart is in het voorgaande evenmin meer sprake als van Duitschen handel. Het is een te Brugge gevestigd Italiaansch consortium, dat hier met eigen vaartuig den handel in Baltische goederen drijft. Een ander voorbeeld van dezen handel Oost-West via Walcheren, maar nu in omgekeerde richting, is nog het volgende 3). In 1499 sloten Jacob de Valladolyt, „poorter ende coopman" — ondanks zijn Spaanschen hidalgo-naam — „der stadt van Middelburch in Zelant", en Heenric van Hoolck, koopman van de Duitsche Hanze, „eene eendracht ende geselscap", om „ter gemeene aventure" handel te drijven. De beide firmanten legden ieder 66V2 £ Vlaamsch in, en kochten voor dit gemeenschap- ') H. U. B. X, nr. 314; 332. 2) Dat Joh- Dorye goederen ontving uit het Middellandsche-zeegebied blijkt uit wat in de tolrekening volgt: „Ende noch van messire jan dory over die composicie van eene jenevoersse crake, ghecomen in de wielinge, beneden-half gheladen, facit 4 £, 10 s. gr." 3) H. U. B. XI, nr. 1141. pelijk kapitaal van 133 £, wijn en zuidvruchten, die ze in twee schepen — de „Rose" van Amsterdam, en een niet nader genoemd schip uit Veere — naar Riga en Re val zonden. Daar in de Oostzee trad dan speciaal de Hanze-koopman op. Deze moest de Zuiderwaren van de hand doen, en ander goed daarvoor in de plaats koopen en naar Walcheren zenden, waar ,Jacob vorscreven" het dan „ontfanghen ende tot haerlyder beider profyte vercoopen" zou. Middelburg is in deze transacties niet meer de passieve havenplaats, die op grooter of kleiner afstand van haar wallen het transito-verkeer voorbij laat gaan, maar treedt actief als bemiddelaar op tusschen het Oosten en Westen, tusschen Noorden Zuid-Europa. Uit het inter-Europeesch transito-verkeer schiet alzoo de stedelijke transito-handel op. Doch eer we over Middelburg als handelsstad in de vijftiende eeuw nog enkele opmerkingen maken, willen we eerst nagaan, hoe het met den Engelschen handel stond, die den grooten kustweg Spanje—Rusland in de Scheldemonding sneed. VII. WALCHEREN EN ENGELAND— SCHOTLAND. In Engeland hebben handel en industrie zich later ontwikkeld dan in menig ander land van Europa. Toen in de 13e en 14e eeuw Vlaanderen zich reeds door de fijnheid zijner lakens roem verworven had, en Brugge de schepen van Oost en West met de weefsels zijner nijverheid bevrachtte, was Engeland nog een boerenland, waar op de kalkachtige heuvels van het Zuiden de duizenden schapen des konings en der rijksgrooten graasden. Het product dezer schapenteelt werd niet binnenslands verwerkt, maar in de handen van de „Merchants of the Staple" gesteld, die het over zee naar den wolstapel te Calais brachten, vanwaar dan de vachten naar industriëele centra, als Brugge en Leiden, werden gevoerd')- Nog in de 14® eeuw begon er echter een verandering in te treden2). Het waren Vlaamsche inkomelingen, hun woelig vaderland ontvlucht, die het eerst de arbeiders van over zee inwijdden in de manipulaties op het weefgetouw, en op den Engelschen bodem een eigen industrie vestigden. Spoedig begonnen de bewoners van het eilandrijk zeiven de wol hunner schapen te verwerken, en met de voortbrengselen hunner vlijt mede te ') In verband met laatstgenoemde stad wordt ook het eiland Walcheren genoemd. Meest Zeeuwsche vaartuigen verscheepten de „vellen", zooals men destijds de wolvachten veelal noemde, naar de Walchersche havenplaatsen, bij voorkeur naar Arnemuiden, waar ze dan op Leidsche beurtschepen konden worden overgeladen. Vgl. Posthumus, Leidsche Lakenindustrie I, p. 217. 2) Vgl. H. Pirenne, Histoire de Belgique II, p. 194; en het reeds genoemde artikel: Une crise industrielle au XVIe siècle. dingen op de Europeesche handelsmarkt. Hoofdzakelijk naar de Nederlanden werden deze wollen manufacturen uitgevoerd; het streven der Engelschen hierbij was de buitenlanders ter zijde te schuiven en den uitvoer naar den vreemde in eigen hand te nemen. In dezen strijd tot emancipatie van den Engelschen handel kwam de leiding steeds meer in handen van de „Fellowship of the Merchant Adventurers", die onder koninklijke bescherming snel opgroeide en zich ten laatste het monopolie van den export van wollen stoffen naar de Bourgondische gewesten wist toe te eigenen'). Reeds vroeg was er tegen dezen invoer der „Inghelsche lakene" te onzent verzet gekomen, en werd er naar protectionistische middelen omgezien, ten einde de eigen industrie tegen de mededinging te beveiligen. Het eerst in Vlaanderen2), waar — mede dank zij dezen maatregelen — gedurende geheel de 14e eeuw de inheemsche industrie zich nog krachtig wist overeind te houden. We zagen vroeger') reeds, hoe Philips van Bourgondië voor het totaal zijner landen deze Vlaamsche politiek van bescherming aanvankelijk scheen te zullen voortzetten; hoe onder hem en zijn vermaarden opvolger deze staatkunde, gekruist als ze werd door de belangen van Antwerpen en van de Bourgondische dynastie, vaak de doorgaande lijn miste en in beurtelings zoeken en afwijzen van Engeland haar heil zocht. Brugge gold in dezen tijd niet meer als het albeheerschende handelscentrum, dat het geweest was in vroeger eeuw. De sterke centralisatie des handels, die de veertiende eeuw in de Vlaamsche wereldmarkt had geschapen, scheen de vijftiende weer te zullen opheffen, zonder aanvankelijk in staat te wezen een nieuwe eenheid te scheppen in de plaats der oude, ^ ') Vgl. Dr. C. te Lintum, De Merchant-Adventurers in de Nederlanden. s-Gravenhage 1905. Dr. S. van Brakel, Die Entwicklung und Organisation der Merchant-Adventurers; Vierteljahrschrift für Social-und Wirtschaftsgeschichte 1907. 3 Heft. 2) Pirenne II, p. 195. 3) P. 33, 69. 121 die bezig was weg te brokkelen. Zoo weifelt de handel langen tijd; schijnt nu eens Antwerpen of Bergen-op-Zoom, dan weer Middelburg of Veere te zijn voorbestemd, de erfenis der groote Vlaamsche veste te aanvaarden, tot ten slotte de Scheldestad hare mededingsters overvleugelt en de geduchte wereldhaven wordt. Van deze onvastheid van structuur in het handelsleven der 15e eeuw leggen ook de lotgevallen der Engelsche kooplieden getuigenis af. In 1382 vinden we hen in Middelburg, waar ze hoofdzakelijk wol invoerden, dat ze van de Walchersche stapelstad naar Vlaanderen, of naar Brabant en Holland verder zonden. Ze waren daar in een eigen „gheselscap" georganiseerd, onder hun eigen gouverneur en verdere officieren, die bij geschillen tusschen de stapelkooplieden onderling, mits niet van crimineelen aard, recht spraken, en bij het oefenen dier justitie geen inmenging van Hollandsch-grafelijke zijde behoefden tegedoogen1). Reeds na een verblijf van luttel jaren—in 1386 — werden deze voorrechten der Engelschen aanmerkelijk uitgebreid, daar toenmaals hun vergund werd „mitten anderen stapel goede" ook „lakenen, lood ende zaerken" in Middelburg in te voeren2). Moedwillig liet Aelbrecht, toen hij deze ruime gunsten verleende, zich een rad voor de oogen draaien. Door een onwillekeurig verzuim, zoo heette het, hadden de Engelschen bij de besprekingen over de eerste privileges „horen bouc, in den welken gheëxpresseird staet al maniere van stapel goede, horen stapele van ouden tiden toebehorende" niet bij zich gehad, en zoo was het laken etc. over het hoofd gezien; hierdoor stond „dat goet in hoere privilege niet verclaert", en het was dus niet meer dan billijk, dat nu nadrukkelijk werd uitgesproken, dat „dit voirscreven goed also vry stapel goed waere als dat ander, dat zi van eersten expresseirden". Hertog Aelbrecht wist natuurlijk te goed, hoeveel den Engelschen er aan gelegen was, het product ') Van Mieris III, p. 383. 2) ibidem, p. 433. „sarke, saerke" — naam eener stof, niet altijd van dezelfde hoedanigheid. Midd. Ned. Wb., in voce. ■ hunner jonge industrie aan de markt te brengen, en welk een tegenkanting zij daarbij allerwegen ondervonden, dan dat hij niet het looze spel zou hebben doorzien, dat hier met hem gespeeld werd. Niet lang echter zouden de slimme stapelkooplieden van hunne voorrechten gebruik maken. Reeds in 1391 spreekt men van de jaren, „doe die ghemene cooplieden van Ingland haren stapel van der wollen bin onser stede hilden", als van een periode, die weder tot het verleden behoort'), en moeten zij dus Middelburg verlaten hebben. Is het nu geoorloofd, de uitdrukking „ghemene cooplieden van Ingland" hier toe te passen op de Merchant-Adventurers? Wil men hen zelf gelooven, dan zeker wel. Wanneer de Fellowship in 1547 de lijst harer documenten opmaakt, rekent ze tot hare privileges ook den giftbrief van 14082), waarbij Willem VI „den ghemeynen coopman uut Enghelant" beschermt tegen overlast in zijne landen, en speciaal in Middelburg. Is deze toeëigening juist, dan is er weinig reden om naast „den ghemeynen coopman" van 1408 ook niet „die ghemene cooplieden" van 1382/91 tot de Merchant-Adventurers te rekenen. Een opmerking van Dr. van Brakel doet ons echter voorzichtig zijn. Deze wijst er op3), hoe de Adventurers steeds — maar ten onrechte — den indruk poogden te vestigen, als waren alle handelsbetrekkingen met de Nederlanden door leden van hun gezelschap aangeknoopt, en als zouden alle privilegiën voor de Engelschen slechts aan hun gilde geschonken zijn. Van een geschiedenis der Maatschappij, die tot de dertiende eeuw terugreikt, wil deze onderzoeker dan ook niet weten, en hij verklaart de wording van de Fellowship, als in de tweede helft der vijftiende eeuw voortgesproten uit een geestelijke broederschap, die zich met het onderhoud der Engelsche kapellen te Brugge ') Van Mieris III, p. 585. 2) G. Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters II. Urk. Beil. nr. 133, § 20; nr. 1. 3) Aangehaald artikel, p. 412. en te Middelburg, de twee oude steunpunten van den Engelschen handel aan deze zijde van de zee, belast had'). De aldus ontstane Vereeniging wist zich dan het genot van alle privilegiën te verzekeren, die vroeger aan de Engelsche kooplieden in het algemeen geschonken waren. We gaan dan ook veilig, indien we de „ghemene cooplieden", waarvan boven sprake was, slechts als voorloopers der MerchantAdventurers beschouwen; als een der combinaties, waaruit later hun Maatschappij zich ontwikkeld heeft. Eerst in den loop der vijftiende eeuw verkrijgen de Engelsche kooplieden een strenge organisatie, welke zich tot die van een gesloten vereeniging met feitelijk monopolie toespitst in een charter van 15012). Zijn nu de Engelsche importeurs, die in 1382 in Middelburg opduiken, de voorloopers der latere Merchant-Adventurers, dan hebben ze naar Middelburg hun anker van uit Vlaanderen verlegd. Zoo tenminste vertelt John Wheeler3), de secretaris van het Gilde der Adventurers, en die dus inzage hebben kon inde acte-stukken zijner Compagnie. Hij brengt deze uitwijking in verband met de omstandigheid, dat „the Flamings did forget their bounden dutie to their Prince", waarmede dan de opstand der Vlamingen bedoeld moet wezen, die in den slag bij Roosebeke van 1382 zoo bloedig werd neergeworpen. Met het wegtrekken der „ghemene cooplieden" uit Middelburg waren de betrekkingen tusschen Engeland en deze stad nog allerminst verbroken. Immers de brief van Aelbrecht van 1391, waarin de zooeven genoemde herinnering aan de wolstapelaars voorkomt, bevat het verlof voor enkele aanzienlijke Engelsche kooplieden 4), om overal in zijne landen, en met name in Middelburg, te komen en er koopmanschap te drijven, en dat op zulk recht, als vroeger dien wolhandelaars was toegekend. In 1392/93 ') t. a. p. p. 410. 2) Te Lintum, Merchant-Adventurers, p. 19. 3) A Treatise of Commerce, bij John Wheeler. London, 1601. p. 15. 4) Over een hunner, Willem Brampton: H. U. B. V, nr. 663, 664, 683, 687, 804; en over Jan Shadeworde: H. U. B. IV, nr. 934; V, nr. 778, 984. lezen we dan ook reeds van 2216 zakken wol, aan de waag te Middelburg gewogen, en daarna uitgevoerd'); en voorts nog telkens, zoo in de stadsrekening van 1438, van wol, die wordt gewogen en naar elders verzonden2). Of deze nieuwelings aan de Arne neergestreken Engelschen er lang gebleven zijn, is, bij gebrek aan gegevens, niet na te gaan — het verlof van vrijen handel was hun voorloopig echter slechts voor een jaar verleend. Wel weten we, dat in 1400 kooplieden uit Londen zich op het stadhuis lieten aandienen, met verzoek aan de Wet, hun lakenen uit Engeland naar hier te mogen aanvoeren, en ze „bi groots te vercoopene3)"; en dat in 1404 „ingelsche cooplieden, nu residentie doende te Middelbuerch", aan Brugge de mededeeling deden toekomen, dat zij „gherne tland van Vlaendre besouken souden met haren goede ende coopmanscepen, in also verre als zy paysivel ende vry onghelet wesen mochten4)". Ondanks de hier gebleken voorkeur voor Vlaanderen boven Walcheren zijn de betrekkingen tusschen Engeland en Middelburg in de nieuwe eeuw ongestoord blijven voortduren. Dit blijkt uit een charter van 1408 — het privilege, waarvan we boven zagen, dat de Merchant-Adventurers het rekenden onder de gunstbrieven hunner Compagnie — waarbij de landsheer aan de kooplieden van over zee vrij verkeer in zijn gebied, en met name in Middelburg toezegde; en uit het „saulfconducte" van 1424, dat namens de Middelburgsche regeering den vrijen handel aan de Arne nadrukkelijk waarborgde5). Tegen het midden der eeuw komt er echter eene voor Middelburg ongunstige wending. Het groeiende Antwerpen bleek ') Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1883, pag. 229. 2) Aanvoer van wol te Middelburg in 1439. Reg. Ordonn. Vleeshouwers, Gem. Archief te Middelburg, f. 60r. 3) Archief Zeeuwsch Gen. 1883, p. 230. '*) Invent. Arch. de Bruges III, p. 467. B) Schanz II, Urk. Beil. § 133, nr. 21. op de Engelsche handelaren een steeds krachtiger aantrekking te oefenen, en in 1444 togen ze — vluchtend, naar het heette, voor de Zeeuwsche koortsen en de ongezonde lucht — naar de Brabantsche marktplaats ')• Gedurende het tijdvak van ongeveer een halve eeuw had Middelburg zich in de gunst der Engelsche kooplieden mogen verheugen, die er hun wol, en hunne uit wol geweven manufacturen aanvoerden, de stad makend tot een stapelplaats, en aldus geheel zich inpassend in een omgeving, waar geen grooter heil gekend werd dan de vestiging en handhaving van den stapel der Westersche goederen. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat Middelburg was opgestoven, en de zaak der Engelsche importeurs gemaakt had tot de zijne, toen de invoer van manufacturen, waaraan mede zijn positie hing als stapelstad, in 1436 door Philips was verboden geworden2). We moeten er ons voor wachten, dat we ons van den ommekeer van 1444, toen de stapelaars naar Antwerpen trokken, een overdreven voorstelling zouden maken. Vóór dien was Middelburg geenszins het uitsluitend middelpunt der Engelsche kooplieden in deze Nederlanden geweest; hoogstens een centraal kantoor, van waaruit de betrekkingen met de omliggende markten onderhouden werden. Dit blijkt uit de vermelding, in de oorkonde van 1382van Zierikzee naast Middelburg als verblijfplaats der kooplieden; uit het feit, dat ze in 1407 een eigen huis in Antwerpen verwierven1); uit de mededeeling ten slotte van den tollenaar van Iersekeroord over de Engelschen, die in ') Wheeler, Treatise, p. 15. Op dit feit moet wel slaan de mededeeling van Mertens en Torfs (Gesch. van Antw. III, p. 200), dat in 1444 het koopmansgild van Middelburg zich te Antwerpen kwam vestigen, en dat naar het voorbeeld van deze Middelburgsche Maatschappij ook de Antwerpsche kooplieden zich in genootschappen gingen organiseeren. 2) Zie boven, p. 35. 3) Zie boven, p. 121. *) Schanz II, Urk. Beil. § 133. nr. 19. grooten getale de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen bezochten ')• Ook na 1444 blijft de opslag der Engelsche stoffen aan de Arne belangrijk. Wanneer Philips van Bourgondië in 1447 voor weer een keer den invoer van Engelsche lakenen en garens in zijne landen verboden heeft2), beweert Middelburg „geprevilegiert te syne, te mogen copen, vercopen ende vertieren, sonder eenige boete of verbuerte, die engelsche lakenen, niettegenstaende tverbot dairof gedaen"; en 't kostte den rentmeester een extra-reis naar Brussel, om in deze materie klaarheid te brengen3). Duidelijker nog spreekt het voorbeeld van 1 Maart 14654). Van nieuws had de landsheer den import van laken en garen van Engelsch fabrikaat verboden, en dewijl vele poorters van Middelburg, die hun bestaan in het verhandelen in 't groot en in het klein van het Engelsche laken vonden, groote partijen in voorraad hadden, welke het hun onmogelijk zou wezen binnen den gestelden termijn van één maand van de hand te doen, beval hij, dat er inventaris van hun eigendom zou worden opgemaakt. Krachtens dit gebod kwamen zich nu „diversche poirteren, lakensnijders" — ook een „lakensnijstrigge" komt onder de schare voor — „ende inzetene der voirscr. stede, die gewoenlic zijn Ingelsche lakenen te vercoopene ter snede, int grosse ende anders", bij den stadhouder van den rentmeester aanmelden, om hun voorraad Engelsch laken te laten opschrijven. Stukken van twintig el of minder mochten in Middelburg versneden en verkocht worden; de grootere echter moesten, bezegeld onder het signet van den rentmeester, tot den zomer van dat jaar blijven liggen; dan mochten de Middelburgsche handelaars, zoodra zij „wynt ende scepen gecrighen conden", hun goed zenden over zee, tenzij er in dien tusschentijd vreemde koop- ') Zie boven, p. 17. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 240 ; vgl. H. R. II 3, nr. 299. 3) Inv. Fruin, nr. 29. '') Inv. de Stoppelaar, nr. 392. Vgl. W. Stein, Die Merchant-Adventurers in Utrecht, 1464—1467. H. G. BI. 1899, p. 179 vlg. lieden waren gekomen, die de lakens koopen wilden en ze, weder over zee'), bij de eerste zich voordoende gelegenheid wilden wegvoeren. Deze kleine Middelburgsche commotie leert ons in de eerste plaats, dat de import van Engelsch gesponnen en geweven goed in Middelburg zeer aanzienlijk was ; de lange inventaris behelst de opsomming van de in beslag genomen lakenen, veel en velerlei; verder zien we, dat nu niet meer de Engelschen er hun stoffen aanvoeren en aan de markt brengen, maar dat de Middelburgers zelf het bedrijf in handen hebben. Het aangevoerde garen hebben de poorters waarschijnlijk op de eigen weefgetouwen verwerkt; er wordt tenminste gesproken van zekeren wever Michiel, die „upt getouwe heeft staende 41 spinne pont Ingels garens", en ook weten we, dat het den Bogaarden, die in de stad een klooster hadden, vergund was zich met weven een „redelic loen" te verschaffen2); van overwegend belang kan dit echter in de Middelburgsche stadshuishouding niet geweest zijn, daar toch nergens van het bestaan eener industrie blijkt, die boven de behoeften van de plaatselijke markt uitging. Het Engelsche laken werd in stad en omgeving door de lakensnijders in 't klein verkocht, en ook en gros naar elders geëxporteerd. Niet alleen toch dat we in den opgemaakten inventaris lezen van een burgemeester, die drie stukken laken had, om ze naar Dyon in Bourgondië te verzenden, maar ook naar de Oostzee moet in groote hoeveelheden zijn uitgevoerd, — waartoe anders dat wachten op den zomer, wanneer pas de Hanze-schepen, die uit het Westen waren teruggekomen, zich gereed maakten voor de thuisreis; en waartoe het gebod, om wel over zee, maar niet binnendoor het weer verkochte Engelsch fabrikaat af te schepen? Ondanks dien florissanten handel in Engelsche stoffen moest ') „zonder dat die zullen mogen lyden duer mijns voirs. genadichs heeren landen, up die verbuernisse van die voirs. lakene". 2) Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 102v. a° 1455. het den Middelburgers toch toelachen, de Merchant-Adventurers') weer binnen hun wallen terug te lokken. In Antwerpen scheen de Compagnie nog geen vasten wortel te kunnen schieten: in 1465 was ze naar Utrecht overgeplant; na 1480 was weer de invoer van „alle manyeren van ingelsche lakenen, kerseyen, sanctoenen ende vriesche lakenen, comende uut ingelant, yerlant ende scotlant" naar geen andere stad geoorloofd dan naar Bergen-op-Zoom „als tot hoiren rechten stapel", schoon ook naar elders de import ter sluiks zijn weg vond1). Waar zoo de Merchants hun vasten zetel nog steeds niet gevonden hadden, moest in Middelburg wel de hoop levendig blijven, hen naar de oude residentie nog eens te doen terugkeeren. Om dit te bereiken werden geen middelen versmaad — men oefende pressie op de naar Bergen reizende Engelschen3), maar kwam in hetzelfde jaar 1484 ook met vriendelijke aanbiedingen, wanneer slechts „the nation woolde haunte and frequente the said towne')"; zonder dat het der stad echter gelukte, de oude tijden weer terug te roepen. Het is te begrijpen, dat ook Veere poogde zijn aandeel in de Engelsche baten te verkrijgen, en, naar het schijnt, is het in dit streven gelukkiger geweest dan zijn mededinger, daar toch in 1475 door Eduard IV van Engeland aan Veere een uitgebreid privilege werd toegekend0). Kooplieden dezer stad mochten vrij in 's konings rijk verkeeren en er hun koopmansgoed verhandelen; het was hun voorts vergund allerlei waren — laken wordt speciaal genoemd — op te koopen, en zonder beperking van bestemmingsoord uit te voeren, „uitgesteken alleene wolle, en ') Op het voetspoor van Stein waag ik het, in dezen tijd den naam MerchantAdventurers te gebruiken. Vgl. W. Stein, Die Merchant Adventurers in Utrecht, 1464—1467. 2) Reg. 5, Exemtien van Beeden; Gem. Archief te Middelburg, f. 96; vgl. W. Moll, De rechten van den heer van Bergen-op-Zoom, p. 160. 3) Inv. Fruin, nr. 83, f. 44v. Schanz II. Urk. Beil. nr. 133, § 42. 5) Smallegange, Cronijk van Zeeland, p. 570. wolvachten, en andere koopmanschappen, behoorende tot onsen stapel van Calis1)". Het kan verwondering wekken, dat wol en wolvachten van de vrij uit Engeland in te voeren artikelen worden uitgezonderd, terwijl toch niet alleen uit het begin der vijftiende eeuw, maar ook uit latere jaren, toen de organisatie van den Engelschen handel zoo veel vaster vorm had aangenomen, voorbeelden van directen wol-import uit Engeland naar Walcheren bekend zijn 2). De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid geeft een proces van 1501 '). De rentmeester had toen op een zak wol, toebehoorend aan den vertegenwoordiger van een handelaar uit Parijs, beslag doen leggen, onder beweren „dat de zelve sack wolle was stapelwolle, die onvertolt secretelic gebracht hadde geweest uut Ingelant, mits welcken den conync van Ingelant ende onsen genadigen heere van zijnen thol van grevelinge gedefraudeert waeren". Hij meende hier dus wol van den stapel van Calais op het spoor te wezen, die niet langs den geordenden weg via Grevelingen 4) in het land gekomen was, en daarom als „verholen stapelwollen geboden ware geconfisqueert te zijne". Gelukkig echter kon onze factor zich verdedigen. Hij was eerst kort geleden in Middelburg gekomen, om voor zijn meester goederen in te koopen; dolende door de straten der stad, had hij voor de deur van zekeren Willem Stanchart een monster van een partij wol zien hangen. Na eenig loven en bieden was toen spoedig de koop gesloten „ende den zeiven sack wolle gecocht ende deuchdelic betailt voir wolle, gecommen uut de noortcust van Ingelant, ende nyet voir stapel wolle". Het oordeel van ') 1 Mei 1497 wordt — naar een stuk op het Gemeente-archief te Veere door Philips van Bourgondië aan de Engelsche kooplieden vrij verkeer in Veere gewaarborgd. -) Tolregister 1472/73; Inv. de Stoppelaar, nr. 432; Veere, eerste kwartier, a°. 1472. Reg. Civil, f. 22v- a°. 1499. 3) Reg. Civil, f. 43r- ') Vgl. Inv. de Stoppelaar, nr. 249. 9 kooplieden, „hem verstaande van wolle", over de qualiteit van het met confiscatie bedreigde goed, bevestigde 's mans verklaring, en verschafte hem aldus een gemakkelijke overwinning in het geding. We komen alzoo tot deze voorstelling van zaken, dat de, tenminste in de laatste helft der eeuw op Walcheren aangevoerde schaapswol in hoofdzaak uit het Noorden van Engeland afkomstig was; met deze veronderstelling kloppen de enkele gegevens1), waarin sprake is van schepen uit New-Castle, die de waar te Middelburg en Veere aabrengen, zeer wel. Behalve laken en wol werden er op Walcheren ook nog andere goederen uit Engeland aangevoerd. We noemen, naast het lood, reeds in het privilege van 1386 als artikel van invoer voorkomend, en later nog telkens in de tolrekeningen vermeld: tarwe, hop en dromel2). Een merkwaardig voorbeeld geeft het tolboek-1472/73 nog in het volgende: „18 september 1473, scipper ghijs opgecomen, ende heeft gheladen an 3) een scip, dat uut inghelant quam — — willem jan stockers man (?) ende willem clerc hebben ontfangen te middelburch 71 inghelsche wage caes ende 23 tonnen bueters, elc wage caes 2 gr. ende elc tonne bueters 2 gr." Schipper Ghijs is weer een vrachtvaardertje, die met zijn schuit het pas uit Engeland gekomen schip ter zijde was gevaren, er een gedeelte der lading, kaas en boter, uit had overgenomen, en toen de Arne was opgegaan, om zijn vracht te Middelburg af te leveren 4). Hoe gansch anders was destijds de economische verhouding •) Vgl. boven, p. 129, Aanm. 2; en Inv. de Stoppelaar, nr. 503. 2) dromel = het afgesneden overschot van de ketting, nadat het stuk afgeweven is. Verdam, Midd. Ned. Handw.b. 3) laden aen = ontleenen aan; putten uit. 4) Over „ingelsche caese", aangevoerd 1461, vgl. Reg. Ordonn. Vleeshouwers, f. 168r. tusschen Engeland en Nederland dan in onze dagen, nu de Hollandsche zuivel op de Londensche markt een normaal artikel geworden is! We dienen thans na te gaan, welke plaats in het laatst der vijftiende eeuw de reede van Walcheren innam in het EngelschNederlandsch handelsverkeer. Het eerste wat hierbij opvalt is, dat de betrekkingen met het Westelijk eilandrijk door schepen van kleiner tonnenmaat schijnen onderhouden te zijn, dan die met Spanje of het Oostzeegebied. Het zou dus een eenigszins gelijke verhouding wezen als in onzen tijd van de booten der Batavier-lijn op Londen tegenover de Oceaanstoomers van de Holland-Amerikalijn of van de Rotterdamsche Lloyd. We leiden het feit af uit de volgende gegevens. Toen Middelburg in 1496 andermaal den Zeeuwschen tol gepacht had, poogde de stad haar controle ook uit te strekken over de schepen, die langs de Honte naar Antwerpen voeren, en rustte daartoe een soort politie-vaartuig uit'). De Antwerpenaars, toen ze zulks vernamen, lieten dit niet onder zich, maar maakten in allerijl een vliegend eskadertje gereed, dat op de jacht toog, en spoedig het hinderlijke wachtschip had in beslag genomen 2). In den korten tijd van hun omzwerven hadden de tollenaars verscheidene schepen aangehouden, o.a. een vaartuig uit Londen, dat hop inhad; terwijl hun activiteit ook een schip had achterhaald, dat de Honte nederkwam en zijn lading wilde brengen naar Engeland 3). ') Inv. de Stoppelaar, nr. 754; vgl. nr. 766, 767, 769, 771, 774. 2) Dat de mannen van Antwerpen daarbij nog al hardhandig zijn opgetreden, blijkt uit het lot van zekeren Cornelis Bertelsz., een der opvarenden, die aan het avontuur pijnlijke herinneringen behield — na weken was hij „noch niet wel gesondt in sijn hoot vanden smerten die hy daer ontfïnc, alsoe dat hy hardhorich daeraf gebleven was; ende ooc had hy grote weedom in syne syde, dat hem vander gevanckenisse gebleven was". 3) „den 6ten dach augusto, in een scyp van londen, robert mylst, gheladen met 10 sacken hoppen — 10 s." „luyc michielsz., schipper van andwerpen, die op de honte in't nedercomen We hebben hier dus voorbeelden van rechtstreeksche vaart tusschen Engeland-Londen en Antwerpen, en bij de toenmalige gesteldheid der Zeeuwsch-Vlaamsche grensrivier kunnen deze schepen van niet te grooten diepgang zijn geweest'). De kleine Zeeuwsche „heuden", die als vrachtschepen veel gebruikt werden op de Zeeuwsche stroomen, hadden mede al spoedig in de Engelsche vaart hare plaats veroverd, en voldeden zoo goed, dat men over zee het type van de Zeeuwen overnam 2). Door deze directe verbinding met Antwerpen verliest de Walchersche reê dus in het Engelsch-Nederlandsche verkeer van hare beteekenis. Wat echter allerminst zeggen wil, dat ook niet vele uit Engeland komende schepen, evenals die uit de ontvaren was ende hier te middelburch nae gevolcht, dewelke betaalt heeft voir tgoet, dat hij inne hadde omme in Ingelant dair mede te varen, de somme van ... 2 f, 6 gr." ') Dat, althans in het midden der vijftiende eeuw, de Honte nog niet voor groote lastschepen bevaarbaar was, volgt uit de besprekingen van de Hanze in 1452 (H. R. II 4, nr. 51, 52, 63). Men had destijds met Brugge gebroken, maar een geschikte plaatsvervangster was nog niet gevonden. De IJselsteden, waaraan gedacht was, wilden de Pruisen niet, daar zij die met hun groote schepen moeilijk bereiken konden. Ze stelden daarom een der Schelde-steden Antwerpen of Bergen of Middelburg voor, waar men tevens het voordeel had, de kooplieden van Zuid- en Zuid-West-Europa te ontmoeten. Overeenkomstig dit voorstel werd nu besloten de regeering van Antwerpen te bewerken, dat de Hanze-koopman aldaar voor een bepaalden tijd „myt deme kostelen ghude synen stapel mochte holdenhij kon dan „dergheliiken myt der zwaren last to Middelborgh komen; ... unde denne scholde men to Myddelborgh anders neen ghud brynghen, wen holt, pik, theer, asschen unde alle andere venteghued." De zwaardere lastschepen, die deze Pruisische massa-artikelen aanvoerden, moesten dus bij Walcheren blijven liggen, terwijl de lichtere, kostbare goederen naar Antwerpen gezonden konden worden. Dat zóó de bedoeling was, blijkt ten overvloede nog uit de verdere plannen: „Unde weret, dat deme erbenomeden copmanne to Antworpen nicht gheboren mochte umme synen stapell unde residencie to Antworpe to holdende, so schal de coopman to Berghen uppe deme Zoeme myt den kostele ghude, unde to Middelborgh myt den zwaren ghude synen stapel holde n." 2) Dr. B. Hagedorn, Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert. Berlijn, 1914. p. 91. andere oorden van Europa, voor Walcheren hun goederen overlaadden. Dat dit in werkelijkheid zóó plaats vond, bewijst weder het vrachttarief van 1504 voor de vaart op Antwerpen, waarin voor de Engelsche waren zelfs met bijzondere nauwlettendheid wordt zorg gedragen: „Item vanden ingelschen packen, die en sal men niet buyten denne ') voiren, ende men sal van vrachte hebben gelick de tollenaer van thol heeft, na doude coustume;" en ook de klacht van 1496 van den gouverneur en de gemeene kooplieden van Engeland — dat zijn nu de Merchant-Adventurers — te Antwerpen, over het arrest op hunne goederen, gedeeltelijk in lichters gelost, gedeeltelijk nog aan boord van de groote schepen, die voor Walcheren op stroom lagen 2). Van die groote koopvaarders, die op de reede „last braken," werden de Engelsche goederen dan allereerst naar Antwerpen, dat meer en meer het centrum voor den handel der Britten werd, verzonden, maar ook naar Bergen-op-Zoom, waar de beide jaarmarkten een groote aantrekkingskracht bleven uitoefenen; terwijl daarnaast ook Brugge, schoon verouderend, nog kracht genoeg bezat, een deel van den Engelschen handel tot zich te trekken 3). Bij het drukke verkeer dat er ging tusschen Walcheren en Engeland, kan het niet verwonderen, dat vele Oostersche en Westersche waren het Britsche eiland niet rechtstreeks uit het land van productie, maar via Walcheren bereikten4). ') d.w.z. boven op het dek. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 745 — „het hu belieft heift te doen arresteren aldaer onze cooplieden goeden, alzo wel die in de huewen gheladen zijn uten grooten scepen, als die noch in de groote scepen bleven zijn." 3) Reg. Civil, f. 6, 13 Febr. 1498; f. 49v, 10 Febr. 1501; in het eerste voorbeeld is sprake van een Engelschen factor, die voor zijn handel obligatiën loopende heeft te Brugge en te Antwerpen; in het tweede van een Londensch koopman, die een pak van 20 Engelsche lakenen doet aanvoeren voor de Berger markt, met vergunning aan zijn zaakgelastigde, als de verkoop in Bergen niet vlotten wil, het goed naar Middelburg te voeren. ') Vgl. boven, pag. 115, 116. Zoo liggen er in Januari 1473 schepen uit Huil en New-Castle voor Ter Veer1); ze zijn juist een maand geleden met een lading, o. a. uit lood en „vellen" bestaande, voor Veere aangekomen, en hebben nu een zeer gemengd carga van ijzer, oesmunt, zeep, olijfolie, fruit, canefas, booghout, traan en teer te vertollen. We vinden in deze bonte rij zoowel goederen uit Spanje als uit de Baltische kustlanden vertegenwoordigd; die waren natuurlijk in Walcheren ingeladen, als thuisvracht bij den terugkeer naar het eigen land. Houden we dit voorbeeld vast, dan wordt ons tevens duidelijk, wat zich in Arnemuiden afspeelt2): „in steven driver, 28 october anno 72 — — thomaes golderyn, ingelsman, 21 tonnen traens ende 18 tonnen oesmunt ande nieu kaye3) — 5 s. gr." „in pieter, die men heet pieter in hemelrijc, ende in een ander boyer — — jan ghyve, ingelsman, 5V2 hondert waghescots ende 4 last ters, 2 last oesmunt — 6 s. 9 d. gr." „in claes jacopz. uyt middelburch, 19 october anno 72 — — robbert elis, ingelsman, 8 last ters, comende van der sluys met een hoede — 4 s. gr." De Zeeuwsche schippers — die Pieter met zijn mystieken naam komt in de tolboeken herhaaldelijk voor — hebben dus voor rekening van Engelsche kooplieden Baltische waren geladen; en al weten we niet, wat het doel hunner reis is, in verband met wat ons uit Veere bekend werd') mogen we wel aannemen, dat ze den steven naar Engeland gewend hebben. In Middelburg, waarheen de Arne deze kleine inlandsche ') Inv. de Stoppelaar, nr. 432, Veere, eerste en tweede kwartier. 2) Ibidem, Arnemuiden, eerste kwartier. 3) De „Nieuwe Kaai" wordt herhaaldelijk als aanlegplaats der schepen in Arnemuiden genoemd. ') Vgl. weder p. 115, 116. vaartuigen gemakkelijk voerde, ging het evenzoo, als blijken mag uit een notitie als deze1): „21 julio 1473, jonge jan delk ende stoffels dele ofgesceept — — gillis inghels van londen 17 last oesmunts ende 8 packen vlas". Ook hier geeft de tollenaar, wiens werk het trouwens niet was een onderzoek in te stellen naar de bestemmingshaven der tolplichtige schepen, geen uitsluitsel, maar waarschijnlijk is het toch ook in dit geval, dat de Engelsche handelsman het uit de Oostzee aangevoerde goed naar zijn vaderland brengen laat. Zoo hebben we dus in den Britschen handel het eiland Walcheren eerst de plaats van stapelhaven zien innemen; vervolgens wordt het transito-haven, en ten slotte daarnaast de marktplaats, waar de koopman van over zee zich retourvracht zoekt. Evenwijdig aan den Engelschen handel op Walcheren loopt in velerlei opzicht die van Schotland. We kunnen over dit onderwerp kort zijn, daar ons weinig anders zou te doen staan dan herhalen, wat pas voor enkele jaren in twee monografieën is uiteengezet2). Ook de Schotsche handel had zich aanvankelijk naar het Brugsche emporium gericht, waar hij uit den ruimen overvloed kon samenlezen, wat de nog beperkte behoeften van het moederland bevredigen kon. Derwaarts voerde hij ook het Schotsche product bij uitnemendheid, de wol, die in de Vlaamsche draperie werd verwerkt. Maar de onrust, die in de vijftiende eeuw zich van de handelsbeweging meester maakt, en ze uit haar oude banen schommelen doet, laat zich ook in het verkeer der Schotten gevoelen. Evenals de Merchant-Adventurers verlieten ze de oude stapelstad aan het Zwin, schoon nog van tijd tot tijd in deze wederkeerend, maar anders dan de Engelschen zochten ze ') Inv. de Stoppelaar, nr. 432, Middelburg, vierde kwartier. 2) J. Davidson — A. Gray, The Scottish Staple at Veere, London, 1909. M. P. Rooseboom, The Scottish Staple in the Netherlands, The Hague, 1910. hun verblijf niet in Brabant1). Wel werd de Schotsche wol naar Antwerpen en Bergen-op-Zoom gevoerd — van dit transport legt reeds de tolrekening van 1415/16 getuigenis af2): „Item .... scotsce wolle, die angehaelt wort opten tolhuyze, dat die brabanders hem zere antogen, ende sonderlinge die here van berge" — maar Walcheren was toch meestal de residentie der kooplieden. Daar ving een wedstrijd tusschen Middelburg en Veere aan, om de Schotten tot vestiging binnen hunne muren over te halen; een wedstrijd, waarin aanvankelijk Middelburg het meeste succes verwierf, doch ten slotte — maar dit geschiedt eerst in de 16e eeuw — Veere overwon. Men heeft den aanvang der betrekkingen tusschen Schotland en Veere wel met het huwelijk van Wolfert van Borselen en Maria van Schotland in 1444 in verband gebracht3). Onvolledig als door de recalcitrantheid der Van Borselens de Veersche ankerage-lijsten zijn, verschaffen ze ons niet de gegevens, om in dezen toe te stemmen of te ontkennen, maar wat die lijsten ons van 1444—1469 te zien geven: slechts één Schotsch schip te Veere in 1448/49, en één in 1463/64, pleit niet voor een druk verkeer; trouwens heel de Schotsche scheepvaart naar Walcheren heeft — voorzoover de Arnemuische lijsten spreken — niet veel om 't lijf. Dat de Schotsche stapel kort na 1444 te Veere zou zijn gevestigd, is geheel uitgesloten"). Hoe ook zouden destijds de Schotten al wat ze als retourvracht mee huiswaarts wilden voeren — specerijen, wijn, naast zilverwerk en fyne lakens — uit Veere hebben kunnen betrekken? De tolboeken geven ons niet den indruk, als zou na 1470 het verkeer der Schotten in Walcheren heel intensief geweest zijn. ') Davidson-Gray, p. 128. 2) Inv. Heeringa, nr. 169, f. 2v. 3) Vgl. Kort Overzicht van de Geschiedenis van den [Schotschen] stapel door een Onbekende, bij J. W. Perrels, Archief Zeeuwsch Genootschap, 1903, p. 76; en Ermerins III, p. 66. *) Rooseboom, p. 19. Tegenover de talrijke malen, dat andere „naties" genoemd worden, komen de Schotten slechts een enkelen keer voor: „22 in april 73, in een scots sceepken . .. van sallem, wolle ende huyden, tsamen 9 s. 6 d. — in coppen symonsz., coppen voorscr. over zijn cooplieden, 7 last wollen, 3 last sallems, 2 last huyden, 18 s. 6 d.", zoodat de voorstelling van een slappen handel, door de scheepslijsten gewekt, in deze enkele, als verdwaalde notitie over aanvoer van zalm, wol en huiden bevestigd wordt. Eerst het einde der eeuw, wanneer Halyburton') als Conservator der Schotsche natie in Middelburg residentie houdt, toont ons de Walchersche havens in betrekking tot den handel der Schotten, zooals we ze ook van elders kennen: als de distributieplaatsen, vanwaar de aangebrachte artikelen naar Brugge, Bergen en Antwerpen worden gevoerd. ') Ledger of Andrew Halyburton, Conservator of the Privileges of the Scotch Nation in the Netherlands, 1492—1503. Edinburgh, 1867. Vgl. DavidsonGray, p. 129. VIII. MIDDELBURG ALS HANDELSSTAD. Ten slotte blijft nog de vraag te behandelen over, welk aandeel Middelburg gehad heeft in het Walchersche handelsleven. Als erfenis van de veertiende eeuw had Middelburg aanvankelijk de stapelpolitiek aanvaard, die het den opslag en omzet der goederen uit Frankrijk en Spanje en uit Engeland verzekeren moest; maar het transito-verkeer was de stad, waarschijnlijk niet lang na het midden der vijftiende eeuw, boven het hoofd gegroeid en hare regeerders stonden nu voor de vraag, hoe zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Wel heeft zij haar pretenties nooit geheel opgegeven, en duiken nog in de zestiende eeuw de pogingen op, om de oude wenschen geheel of slechts ten deele in vervulling te doen gaan, maar inmiddels is de stad niet in werkeloosheid haar vervlogen idealen blijven nastaren, maar heeft ze zich van het nieuwe verkeer een belangrijk deel weten toe te eigenen. Philips de Schoone teekende in 1496 — het was bij pogingen van Middelburg, om den stapel der Engelsche lakenen te Bergen-op-Zoom te ontduiken — ') dit aandeel in enkele woorden als het bedrijf van „te laten lyden duer of voer onze stad van middelborch, of oic daer inne gebracht te wordden" de vreemde goederen. De eerste zorg van Middelburg moest wel wezen om te beletten, dat in Arnemuiden een mededinger ontstond, veel gevaarlijker nog dan Veere, daar het den toegang tot de stad •) Xnv. de Stopp. nr. 727. volkomen beheerschte '). Daartoe had het zich al vroeg de jurisdictie in en langs de Arne verzekerd, en er verder naar gestreefd, dit rechtsgebied gaandeweg uit te breiden. We zagen vroeger reeds2), hoe deze usurpatie door Philips gesanctioneerd werd, en burgemeesters en schepenen van Middelburg, ten overstaan van den stedelijken baljuw als eischer, over de Arne en den stroom voor Arnemuiden rechtspraak verkregen. In 1498 wordt dat gebied omschreven, als „hem streckende tot aernemuden, vlissingen, toten ingelschen reede, tot rammekin, tot vlackee ende voorts boven vlissinge" 3); en uit deze rechtsbevoegdheid leidde destijds de stad als consequentie af, dat het in dit zoo uitnemende havengebied haar schippers boven die van Bergen-op-Zoom de „voirladinge" mocht verzekeren — welke jurisdictie de landsheer erkende, evenals de conclusies, die Middelburg er uit trok. Arnemuiden, welks schippersambacht ook in deze gunsten der voorlading deelde, had overigens van de Middelburgsche regeerderen nimmer veel goeds ondervonden. Voorzoover het dorp zich uitstrekte op „der stede dijc" stond het niet alleen onder de jurisdictie, maar ook onder het bestuur der stad, en moest het van Middelburg zijn keuren en voorboden, en zijn verordeningen voor handel en bedrijf ontvangen. Bij het opmaken dezer ordonnantiën lieten de vaak hartelooze Middelburgsche heeren zich uitsluitend leiden door het belang hunner eigen veste. Voor ons besef kleingeestig is het bepaalde van 1430 4), dat „nyement up aernemuden sceppen en zal" — dus ridder van de naald zou zijn — „hi en zal poorter weesen in middelburch al laat de maatregel zich misschien uit de zorg voor de stedelijke nijverheid of lakenhandel wel verklaren. De ordonnantie voor ') Vgl. Dr. J. H. Gosses, Stadsbezit in Grond en Water gedurende de Middeleeuwen. Leiden, 1903. p. 128, 129. 2) Zie boven, p. 83. 3) Inv. de Stoppelaar, nr. 803. 4) Inv. de Stoppelaar, nr. 168. Keur en ordonnantie „vanden sceppers off nayers ambochte". de „bierwerckeren tot airnemuden" van 1456 ') is van dezelfde strekking, daar toch niemand op Arnemuiden in dit bedrijf werkzaam mocht zijn „hij en sal poirter wesen in middelburgh, ende wonen opter stede dijck, ende bynnen der stede asseycen". Het „voorbod" van 1482 2) was rechtstreeks tegen den mogelijk zich ontwikkelenden handel van Arnemuiden gericht; het bepaalde toch, dat in deze plaats geen „craengoet of coopmansgoet" mocht worden opgeslagen, „ende voort dat alle de ghene die wonen op arnemuyden, zullen gehouden zijn alle huere goeden ende coopmanscepen te bringen binnen middelburgh omme die dair in huysen te leggen ende te wegen". Wèl strekte een dergelijke ordonnantie „tot nutscap, oirboir ende proufïijt van der voirscr. stadt van middelburgh"! Door zulke vexatoire maatregelen hield dus Middelburg zich de baan naar het Oosten vrij, en zorgde — zooveel maar mogelijk — de stad er voor, dat de baten van de bedrijvigheid op de Walchersche reê haar door derden niet werden weggeroofd. Dat het der stad werkelijk gelukt is, zich een belangrijk aandeel in het handelsverkeer te verzekeren, blijkt uit de regeling van de Middelburgsche makelaardij. In de Middeleeuwsche stedelijke economie staat met het stapelrecht in nauwen samenhang het recht voor de vreemde kooplieden, het zoogenaamde gastenrecht. Was het eerste er op gericht, het verkeer in bepaalde middelpunten te concentreeren, het tweede streefde naar monopoliseering van de voordeelen van dit verkeer ten behoeve der inwonenden. Het beperkte het directe verkeer tusschen de vreemdelingen zooveel mogelijk, opdat een aanzienlijk aandeel in het handelsgewin den stedelingen bleef voorbehouden 3). ') Inv. de Stoppelaar, nr. 299. „Bierwercker", zie p. 147. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 507. De dateering van De Stoppelaar is onjuist. 3) Vgl. W. Vogel, Deutsche Seeschiffahrt I, p. 280. W. Stein, Beitrage zur Geschichte der deutschen Hanse bis um die Mitte des 15. Jahrhunderts. Giessen, 1900. p. 32, 68. Het kan dus niet verwonderen in Middelburg, in de periode van zijn stapelpolitiek, dit streven eveneens voor den dag te zien treden. Ten minste, in dit tijdvak zijner economische ontwikkeling zouden we gaarne plaatsen de ordonnantie in deze materie, ons zonder jaartal en dagteekening overgeleverd '). Het gastenrecht treedt hier op in zijn scherpsten vorm: „Item dat die coopers ende vercoopers niet te samen in een herberghe ligghen noch weesen en sullen, mer ygheliick bisonder in siin herberghe weesen; ende gheven van den goede dat sij vercoopen, te makelaerdien, als sy sculdich siin te doene". De strekking van dit verbod — het beletten van den rechtstreekschen handel tusschen de vreemde kooplieden — is duidelijk', de transacties mochten alleen door bemiddeling der makelaars plaats hebben, die daarvoor naar een bijgevoegd uitvoerig tarief hun loon berekenen moesten. Als makelaars traden veelal de waarden op2), bij wie de vreemdelingen intrek namen. Waard of ostelier was dan ook een gewichtig beroep, dat zelfs door schepenen der stad niet beneden zich geacht werd3). Twee moeilijkheden deden zich hier echter voor: hoe diende men te handelen tegenover kooplieden, die langen tijd in de stad vertoefden en rustig op zich zelf begeerden te wonen; en wat moest er geschieden, wanneer de herberg door een vrouw gedreven werd? In beide deze gevallen wordt door onze verordening voorzien. „Voirt is overdraghen, so wat mannen bynnen der stede voirscr. op hem selven woenen willen ende coopmanscepe antieren, die sal kiesen toet eenen waerde eenen bynnen der wet off buuten der wet, dien hi wille, ende dien sall hi gheven van allen goede dat hi incoopt, beede in die mercten ende dair buuten, all dat hi sculdich es te ghevene. Ende die sall hebben eenen makelare, die van sinen weghe gaen sal met sinen gasten. ') Inv. de Stoppeiaar, nr. 108. 2) Vgl. Dr. Bruno Kuske, Der Kölner Fischhandel vom 14-17 Jahrhundert. Westd. Zeitschr. für Geschichte und Kunst, 1905. p. 281, 282. 3) Reg. Ordonn. Vleeshouwers, f. 100r, a° 1454; f. 149v, a° 1459. Ende dat hi huut cochte bij ander makelaers, so soude die waerden hebben, dat sij sculdich waren te hebbene". De gevonden uitweg is werkelijk merkwaardig. De vreemde koopman koos zich een ingezeten burger — beleefdelijk werd hij op leden der stadsregeering gewezen — tot waard, wien dan de baten van de makelaardij toevielen. In ruil daarvoor zou de bediening correct wezen: een makelaar zou, als vertegenwoordiger van den fictieven waard, den vreemdeling begeleiden, en hem in zijne zaken ter zijde staan, ofschoon hij aan dezen aangewezen helper niet gebonden was. In het tweede geval handelde men op gelijke wijs: „Item, waert dat eenighe vrouwe, ons portighe, gasterie antieren of houden willen, die gasten souden oec eenen uuter wet kiesen toet eenen waerde omme hem te verantwoirdene; ende die vrouwe soude mede deelen (= aandeel hebben) an die makelaerdie". De gewichtige positie, door de herberg-houders ingenomen in het stedelijk handelsleven, verklaart nu tevens de bepaling van onze ordonnantie, „dat nyement van buten, die gheen poirter is binnen der stede van myddelburgh, eenighe gasterye off herberghe antieren noch houden en sall, in gheenre manieren ')". Mocht zoo het Middelburgsche makelaarswezen zich verheugen in de goede zorg der stadsregeering, ook het belang der „gasten" werd niet vergeten. De usance, die met meer of minder trouw ook nog door onze makelaars wordt nagevolgd, dat ze geen handel mogen drijven voor eigen rekening, — en waarin men een waarborg ziet voor onbaatzuchtige verzorging van de belangen hunner meesters, was ook reeds in het Middelburgsche statuut in formule gebracht: „Item, so en sall negheen man, die gasterye pleghet off antieren willen, eenighe coopmanscepe, beede in coopen ende in vercoopen, antieren, anders dan toet sinen gasten behouffte". ') Vgl. Reg- Ordonn. Vleeshouwers, f. 31r: „Item, nyement en moet makelare in middelborch wesen, hy en zy poorter in middelborch, up die boete van 10 £." a°. 1460. De regeling van het makelaarswezen en van het gastenrecht, hierboven uiteengezet, past dus geheel bij de stapelperiode van Middelburg. Toen echter in de tweede helft der vijftiende eeuw de aard van den Middelburgschen handel ging veranderen, en het nieuwe transito-bedrijf vrijheid van beweging verlangde, aarzelde de regeering niet, met het verloopen van het getij ook de bakens te verzetten. We maken dit op uit het verhandelde bij de Utrechtsche Overeenkomst met de Hanze van 1474 ')• „Item" — zoo klagen de Hanzeaten — „so willen der koplude werde bynnen Middelborch in Zeeland van allem kopmanschuppe, de eyn kopman vorkopet, hebben van elckem punde grote eynen grote tho makeldarie, wowoil se over den kope offte kopmanschuppe nicht gewesen en sijn; welk alle eyne grote nuwicheit is." Een „grote nuwicheit" schijnt het mij niet wat hier de Middelburgsche waarden eischten, maar wel een overblijfsel van oude rechten. Blijkbaar had de wet haar oude ordonnantie niet kunnen, of in de gewijzigde omstandigheden niet willen handhaven, en werd de directe handel tusschen vreemden en vreemden niet meer belet. Opdat de waarden hiervan niet te groote schade hadden, was hun vergund een klein courtage — 1 op 240 — te eischen, ook van de handelszaken, die buiten hen om waren afgesloten: eene voor den vreemden koopman intusschen nog altijd hinderlijke verplichting, waarvan de Oosterlingen dan ook ontslagen wenschten te wezen. Of dit hun gelukt is, blijkt niet; wel weten we, dat Middelburg op den ingeslagen weg van vrijmaking des handels is voortgegaan, als af te leiden valt uit de onderhandelingen van 1512, toen aan de Engelschen het verblijf in de stad aanlokkelijk werd gemaakt, o.a. met de belofte, dat geen der kooplieden kon gedwongen worden, zich van de stadsmakelaars te bedienen 2). Tusschen den waard en den vreemden koopman, die geregeld 1) H. R. II 7, nr. 40 § 8; nr. 154, § 21. Vgl. H. U. B. IX, nr. 566. §18. 2) Inv. de Stoppelaar, nr. 1004. bij hem inkeerde, ontstond een verhouding van wederzij dsch vertrouwen, die niet ophield, wanneer de vreemdeling Walcheren verliet of weder in zijn vaderstad was teruggekeerd. Zoo komt het een en andermaal voor, dat de waard voor zijne gasten borg blijft, of in rechten voor hen optreedt'). In 1503 doet zich een geval voor, hetwelk we aldus zouden kunnen omschrijven, dat de waard goederen in consignatie ontvangt, en deze als commissionnair in Middelburg te koop biedt2). Het ging toen over een partij booghout, door een handelsman uit Danzig overgezonden aan zekeren Court van Eisen „als zijn waerdt, om die te vercoopene ende hem rekening ende bewijs daeraf te doene". Nog loopende deze handelszaak was Court gestorven, waarom nu de Danziger koopman bij de weesmeesters het onverkochte hout uit de nalatenschap opeischte. „Jan landrieu, geseit maerscalc", die in 1506 voorkomt3), was van dezen Court van Eisen een ambtsbroeder. Van Fransche kooplieden uit Angers ontving hij wijn „als hueren waerdt, ende last hebbende om die te vercoopen". Hij had het genoegen, dat de zaak vlot van stapel liep; voor het ontvangen geld kocht hij tarwe'), dat naar zijn principalen over zee werd afgezonden. ') Reg. Ordonn. Vleeshouwers, f. 93v.; „item jacop willem heinrixz. is borge geworden voir ritschaert ende jan wille, siin gasten, als dat sy buten der stede van middelburch ende uuten lande van Walcheren niet trecken en sullen, noch in ingelant, ten zy by consente van den bailliou van middelburch ende die wet aldair." a°. 1454. Vgl. ibidem, f. 100r; 116r. 2) Reg. Civil, 1497—1530, f. 70v. 3) Ibidem, f. 100r. ') Koren kon te Arnemuiden uit de daar liggende schepen worden gekocht, als blijkt uit het volgende vonnis uit het Reg. Crim. van Middelburg I, f. 10v. 1481, 15 Juni, „leys splinter ende henrick de lynewever, wonende tairnemuyde int pater noster, zijn geset te gane een pelgrimaige te roome, elx up zijn rechter handt, by bailiu, burchmeesters ende scepenen der stede van middelburch, tavont binnen der sonnenschijn uyter stede ende vrihicheit van arnemuide, ende morgen uyten lande, overmids dat himluyden als makelairs tanderen tyden tot diversche stonden, van sheeren ende der stede wegen gelast ende bevolen is geweest ten oirboire van der selver stede, als dat zy geen choiren up oft voir airnemuden coopen en souden, om dat by middelle van Als tusschenpersonen bij den handel treden verder de factors op. Zij zijn de handelsagenten der vreemde kooplieden en sluiten als hun zaakgelastigden handelsovereenkomsten af. Een Engelsch factor in Middelburg, tot kort vóór 1498 in dienst van Thomas Neelson, een Londensch koopman, vertelt van zijne werkzaamheden in dezer voege '): „hoe dat waer was, dat hy eenen zekeren tijd geweest hadde factoir ende diener vanden voirs. thomas neelson, zijnen meester, binnen welcken tyde hy zyns voirs. meesters goeden, binnen den landen ons2) genadichs heeren van herwerts over vercocht ende verhantiert hadde, ende in de stede van dien, uyt laste ende tot proffyte vanden voirs. thomas, zijnen meester, andere goeden gecocht ende die, mitsgaders eens deels van zynen eygen goeden wederomme in Ingelant inden handen vanden voirs. zynen meester gesonden hadde"; hiermede tevens een duidelijke omschrijving gevende van den werkkring van deze bemiddelaars in den groothandel3). Van den eigen handel der Middelburgers zijn maar weinig getuigenissen tot ons gekomen, maar genoeg om te doen zien, dat ze niet uitsluitend in makelaardij en agentuur hun bezigheid vonden. Of de handelaar in „schrey", waarvan boven') werd gesproken, een Middelburger was, blijkt niet, maar is zeer hunluyden buyten lande te doen vervoeren onder ander vremde persoenen, twelke zy niet gedaen noch geobediert en hebben. Ende zy en sullen binnen der voirs. stede oft binnen der vryheit van arnemuyde niet weder in mogen oomen, tenzy dat zy al voeren goet betooch gebracht sullen hebben van der pelgrimaige voirs., gelijck als dairtoe behoert". >) Reg. Civil, 1497—1530, f. 6. 2) De le pers. van het bez. voornw. bewijst niet, dat Thomas Sompnor, de factor in questie, een Nederlander was. Het zijn de burgemeesters en schepenen van Middelburg, die, bij hun résumé van het verhoor, over den landsvorst als over „onsen heer" spreken. 3) Reeds in 1448 komt een Engelsch factor in Middelburg voor. Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 82v. 4) Zie pag. 93. wel mogelijk, daar omtrent zijn woonplaats — wat bij vreemden wel de gewoonte is — niets vermeld wordt. Jacob de Valladolyt'), die met een Hanze-koopman compagnieschap sloot en Westersch goed naar de Oostzee verzond, was stellig Middelburgsch ingezetene; misschien wel dezelfde, die van 1537 tot 1545 als schepen en burgemeester der stad voorkomt. Ook van den lakenhandel der stadspoorters, die Engelsch fabrikaat naar den vreemde verhandelden2), vonden we duidelijke blijken; ten overvloede zij hier nog gewezen op een belofte van borgstelling van 14553), waarbij ervoor werd ingestaan „dat alsulke goeden als gillis claisz" — een Zeeuwsch, misschien Middelburgsch schipper, tevens handelaar, als blijken zal — „in siin scip uut ingelant brochte, den coopluden van scotlant nyet toebehoeren, mer zeelanderen ende porteren van middelb u r c h, te weten gillis voirscr ende siin mededeelers." Al hadden dus sommige Middelburgsche poorters als grootkooplieden deel in den transito-handel, die over Walcheren zijn weg nam, toch schijnen ze, voorzoover ze niet als tusschenpersonen in dit bedrijf betrokken waren, voornamelijk zich met den kleinhandel te hebben bezig gehouden. Dit is tenminste de indruk, dien men van omstreeks 1520 medeneemt, en daar de groothandel de opkomende bedrijfsvorm was, is er geen reden om aan te nemen, dat het tegen het einde der vijftiende eeuw anders geweest zou zijn*). Vele Middelburgsche kooplieden plachten hun overgelegde penningen niet in nieuwe handelsondernemingen te steken, maar ze te beleggen in landbezit. Ze deden dit te liever, dewijl, naar oud privilege, de landerijen der Middelburgers vrij waren van het betalen van schot; het tekort, dat hierdoor ontstond in de opbrengst der grafelijke beden, werd door de stad in haar ge- ') Zie pag. 117. 2) Zie pag. 127. 3) Reg. Ord. Vleeshouwers, f. 103v. ') Inv. de Stoppelaar, nr. 1176, 1177. heel aangevuld'). Geen wonder, dat er over deze bevoorrechting van een deel der burgerij, die aldus hare lasten op het lichaam der stad afwentelde, en tevens den prikkel verloor om in uitbreiding van koopmanschap nieuw gewin te zoeken, klachten rezen. De regeering der stad, die haar belang met dat van deze rentetrekkende burgers vereenzelvigde, had zich deswege tegen keizerlijke commissarissen te verdedigen, en voerde nu in haar verweer o.a. het volgende aan: „Oec mede [soe] zijn de meeste menichte van den gonen, dair de stadt scot voren betaelt, noch op dese tijt coopluyden, als lakensnijders, lijnwaetvercopers, timmerluyden, metselaren, smeden, marseniers, wijncopers ende vercopers van veel andere ware; ende zy doen zulcke neringhe, by den welcken die arme ghilden als sinte jansghilde2), sinte jacopsghilde3), bierwerkers, volders, wevers ende andre scamele personen van cleyne conditiën by leven ')"• De „zamencooper" — de Middeleeuwsche groothandelaar — is hier dus alleen maar door den wijnkoopman vertegenwoordigd, die wel de uit Frankrijk en Spanje aangevoerde wijnen verhandeld zal hebben; overigens blijkt het klein-bedrijf der „merseniers" en „wantsnijders" 5) rijker gerepresenteerd. Met de drapeniers, die de volders en wevers in hun dienst hadden, komen we op het terrein der stedelijke nijverheid, terwijl de smeden, timmerlieden en metselaars ons zelfs bij het plaatselijk ambacht brengen. Ook van deze zijde redeneerend komen we dus tot de conclusie, ') Vgl. Verslag van de Algem. Verg. van het Hist. Gen., gehouden te Utrecht op 14 April 1903. Mr. R. Fruin, Schot en bede in Zeeland, p. 58, 60, 61. Zie verder Inv. de Stoppelaar nr. 302. 2) d.w.z. het gilde van de arbeiders op den Dam. 3) d.w.z. het schippersgilde. ') Reg. Exemtien v. Beeden. Gem. Archief te Middelburg, f. 55r. 5) „Merseniers," d. w. z. kramers, en „wantsnijders", die laken enz. in het klein verkochten, zijn de typische vertegenwoordigers van den Middelburgschen kleinhandel. Vgl. G. v. Below, Groszhandler und Kleinhandler im deutschen Mittelalter, Jahrbücher für Nat. Ökon. und Statist. 75, a° 1900 p. 5, 14, 16. dat de poorters van Middelburg en Arnemuiden in het internationale verkeer, dat zich op Walcheren concentreerde — behalve dan de rol van vrachtvaarders — die van tusschenhandelaren vervulden; dat ze den actieven groothandel, voor zoover die in Middelburg werd gedreven, aan vreemden overlieten, met uitzondering misschien van den handel in wijn; en dat ze, inzooverre ze eigenhandel uitoefenden, zich beperkten tot het klein-bedrijf'). Met dit al is het een beeld van opgewekt leven, hetwelk Middelburg ons vertoont bij den aanvang der zestiende eeuw. ') Voor de nauwe betrekkingen tusschen stedelijk patriciaat, bij wie we allereerst den groothandel verwachten zouden, en de kleinhandelaren, pleit ook het verweer van burgemeesters en schepenen van Middelburg in 1555 (Reg. Instructiën op de hoge vierschaer, voor de waterbailliu, etc., nr. 2 — GemeenteArchief te Middelburg), toen de maaltijden stonden afgeschaft te worden, die naar oud herkomen bij capitale justitie aan de rechters werden vereerd. Wel constateeren zij met blijkbaar welbehagen, dat „nyemandt van de wethouders" — dat zijn burgemeesters en schepenen — „van sulcken cleenen staet en es, god zy gelooft, off hy mach hem thuys verheugen, zonder op skeysers cost te teeren," maar toch hechten zij aan het oud gebruik. Ook meenen ze dat zulk een extra onthaal hun grif toekomt, want bij crimineele zaken wordt meestal in voltallige zitting recht gesproken, „waeromme" — en dan volgt de passage, die wij op het oog hebben — „waeromme gebeurt, dat in criminele saecken de wethouders moeten alle heure domesticke affairen laten staen, ende commen op der stadt huys om over criminele zaecken te verstaen ende te vaceeren svoernoens totten XII uren toe ende daer naer, waerdeure zyluyden dickwyls groote scade ende interesten lyden, deur dyen zyl. binnen dyen tijdt heur privé affairen moeten verlaten, alzo de playdoien van criminele zaecken gebeuren meest altijt op de twee merktdagen smorgens, te weten smaendachs ende sdonderdaeghs, als alle man meest mit zyn privee affairen behoorde besigh te wesen om den cost te winnen." De leden van de wet waren dus vaak gedwongen, terwille van de crimineele justitie hun eigen zaken op de beide weekmarkten te verzuimen — dat maakt den indruk alsof nog in het midden der 16e eeuw de stedelijke patriciërs niet in den groothandel, die uiteraard minder afhankelijk was van bepaalde dagen en uren, maar in den kleinhandel, die aan de markt was gebonden, hun bestaan vonden. Mag men in den bouw van het Middelburgsche stadhuis, waar markthal en zetel der stadsregeering onder één dak zijn samengebracht, de uitdrukking zien van deze betrekking tusschen stedelijk patriciaat en den détailhandel ? Het had zich aan den nieuwen vorm van handel aangepast. Vermijdend, als Brugge zich op te sluiten in zijn stapelpolitiek en zich te binden aan straffe inrichting van handelsintermediair, had het, Antwerpen nastrevend in soepelheid en buigzaamheid, waar noodig, van organisatie, zich zelve den vreemdeling aangenaam gemaakt ')• Symbool van deze verjongde kracht, waarmede Middelburg den nieuwen tijd tegenging, zetel eener regeering, die met bedachtzaamheid het zich ontwikkelend handelsleven bestuurde, werd het stadhuis, dat meesterwerk van profane Gothiek, hetwelk reeds in 1452 begonnen, eerst in den aanvang der nieuwe eeuw werd voltooid 2). Streng van lijn bij toch elegante vormen, en gekroond door den kloeken toren, die zich zoo heerlijk oplost in een open, achthoekige lantaarn, waardoor het zonlicht vloeit, staat op het ruime marktplein der oude Arnestad deze schepping der Keldermansen nog immer als de belichaming dier stedelijke kracht, die ook bij wisselend getij zich op de reeds . \ hoogte vermocht te handhaven, of hooger nog zich te Verheffen ' ^\ wist. [^7 \ / «= / Econom. \ \ ') Pirenne, Historie de Belgique II, p. 428, 432, 433. \ \ LeeSZaa 2) A. W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, Amsterdam '912, p. 99. INHOUD. Bladz. Inleiding I. Walcheren als kruispunt van handelswegen ... 10 II. Het Middelburgsche stapelrecht 25 III. De Walchersche ankerage-lijsten 51 IV. Het baljuwschap van den watere 78 V. Walcheren en het Westen 90 VI. Walcheren en het Oosten 110 VII. Walcheren en Engeland—Schotland 119 VIII. Middelburg als handelsstad 138 É VERKEERSWEGEN DOQR ZEELAND (1476).