VAN 'S HEEREN WEGEN DE HERVORMDE KERK TE ULRUM VAN 'S HEEREN WEGEN '.y.' DE AFSCHEIDING VAN 1834 OP 10, 11 EN 12 OCTOBER 1934 TE UTRECHT HERDACHT UITGEGEVEN DOOR HET COMITÉ TOT HERDENKING VAN DE AFSCHEIDING VAN 1834, BIJ J. H. KOK N.V. TE KAMPEN UIT DE VOORGESCHIEDENIS. REEDS in het jaar 1932 zijn er besprekingen geweest over een waardige herdenking van hetgeen God in 1834 heeft gedaan. Tot de samenstelling van het Comité, dat dit Gedenkboek uitgeeft, kwam het op 12 Augustus 1933. Toen werd de stichtingsvergadering te Utrecht gehouden en werd besloten aan de Generale Synode, die te Middelburg samenkwam, het volgende schrijven te richten: Aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken, vergaderd te Middelburg. Weleerwaarde en Eerwaarde Broeders, Ondergeteekenden hebben de eer het volgende ter Uwer kennis te brengen. In den loop dezes jaars hebben enkele leden der Gereformeerde Kerken zich vereenigd tot een COMITÉ TOT HERDENKING VAN DE AFSCHEIDING VAN 1834, dat zich ten doel stelt de herdenking te bevorderen van hetgeen God in de Afscheiding van 1834 heeft gewrocht en de bevestiging van dien arbeid, zooals deze sinds 1892 wordt voortgezet in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit Comité bestaat thans uit de broeders Dr H. COLIJN, Minister van Koloniën, 's Gravenhage. A. W. F. IDENBURG, Minister van Staat, 's Gravenhage. Dr T. HOEKSTRA, Hoogleeraar aan de Theologische School, Kampen. Dr J. RIDDERBOS, Hoogleeraar aan de Theologische School, Kampen. Dr H. H. KUYPER, Hoogl. aan de Vrije Universiteit, Bloemendaal. Dr F. W. GROSHEIDE, Hoogl. aan de Vrije Universiteit, Amsterdam. Ds J. L. SCHOUTEN, Curator van de Theologische School, Amsterdam. Dr K. DIJK, Curator van de Vrije Universiteit, 's Gravenhage. Dr A. NOORDTZIJ, Hoogl. aan de Universiteit te Utrecht, Driebergen. Ds B. A. BOS, Assen. Dr C. BOUMA, 's Gravenhage. H. DIEMER, Rotterdam. Ds J. DOUMA, Arnhem. Ds J. DOUMA Azn., Britsum. Ds U. ELGERSMA, Ulrum. Ds H. VAN DE ELSKAMP, Hilversum. Ds C. J. HAKMAN, Almkerk. Ds R. HAMMING, Nij verdal. J. H. KOK, Kampen. Dr S. O. LOS, 's Gravenhage. Ds F. C. MEIJSTER, Rotterdam. Ds J. VAN RAALTE, Laar (Bentheim). Ds G. RENTING, Winterswijk. Ds JOH. H. RIETBERG, Maassluis. Ds D. SCHEELE, Middelburg. Dr C. SCHEFFER, Zeist. Dr K. SIETSMA, Eindhoven. Ds G. STAAL, Drachten. Ds H. STEENHUIS, Sneek. Ds F. TOLLENAAR, Den Helder. Dr HENRY BEETS, Grand Rapids (Mich.), Noord-Amerika. D. POSTMA B. A., Burgersdorp, Kaapprovincie, Zuid-Afrika. Dr H. A. VAN ANDEL, Solo. De uitvoering van hetgeen het Comité zich voorstelt te doen, droeg het op aan een Moderamen, bestaande uit de volgende broeders: Dr H. COLIJN, le Voorzitter. Ds J. DOUMA, 2e Voorzitter. Ds JOH. H. RIETBERG, le Secretaris. Ds G. STAAL, 2e Secretaris. J. H. KOK, le Penningmeester. H. DIEMER, 2e Penningmeester. Dr S. O. LOS, Algemeen adjunct. Voorts heeft het Comité dit moderamen gemachtigd zich te doen bijstaan door sub-comité's in alle deelen des lands, en in Duitschland, Ned.-Indië, Noord-Amerika en Zuid-Afrika, die gelden verzamelen voor het boven omschreven doel, en deze afdragen aan het Comité. Het Comité tracht zijn — in de 2e alinea van dit schrijven genoemde — doel te bereiken: a. door het oprichten van een zeer eenvoudig gedenkteeken te Ulrum; b. door het bevorderen van de publicatie van wetenschappelijke en populaire geschriften op de Afscheiding betrekking hebbende; c. door — naast de officieele herdenking door de verschillende plaatselijke kerken — op den herdenkingsdag in Kampen een samenkomst te houden, waar o. m. door Z. Excellentie Dr H. Colijn een herdenkingsrede zal worden uitgesproken; aan deze samenkomst zal uitzending door de radio verbonden worden; d. door het verzamelen van gelden, bestemd: le. voor de uitbreiding van de Bibliotheek der Theologische School te Kampen, welke gelden in overleg met de Hoogleeraren dezer School zullen aangewend worden; 2e. voor de versterking van de bestaande fondsen, die hulp verleenen aan buitenlandsche studenten, welke studeeren aan de Theologische School te Kampen en aan de Theologische Faculteit van de V. U. te Amsterdam; e. door andere gepaste middelen, die voor de bereiking van het doel bevorderlijk zijn te achten. Zoodra naar het oordeel van het Comité het boven omschreven doel is verwezenlijkt, ontbindt het Comité zich, na vooraf verslag van zijn beheer gedaan te hebben. Het Comité houdt zich gaarne overtuigd, dat Uwe vergadering met instemming van het bovenstaande zal kennis nemen, en spreekt den hartelijken wensch uit, dat Uwe vergadering hiermede rekening zal houden bij hare beslissingen inzake de punten 13—15 van haar Agendum, en dat zij aan de plannen van het Comité haar krachtigen steun zal willen verleenen. Wij bidden U bij al Uwe beraadslagingen de leiding des Heiligen Geestes toe! In opdracht van het Moderamen, Arnhem J. DOUMA, 2e Voorzitter. Kampen Aug. 1933. J. H. KOK, le Penningm. Maassluis JOH. H. RIETBERG, le Secretaris. De Synode nam hierop dit besluit: „instemming te betuigen met het doel van het comité tot herdenking van de Afscheiding van 1834, en de middelen, welke het comité tot bereiking van zijn doel heeft gekozen in de belangstelling van de gereformeerde kerken in Nederland en van onze gereformeerde broeders en zusters aan te bevelen" (Acta, art. 249, 4°). Na deze aanbeveling van de Synode ging het Comité aan het werk. Aan de kerken werd een circulaire gezonden met het verzoek een collecte te houden voor ons doel. Bovendien werd in iedere provincie een Provinciaal Comité opgericht, waarin elke Classis een vertegenwoordiger had. Deze Provinciale Comité's hadden tot taak in iedere gemeente met inteekenlijsten te doen werken, om zóó geld voor het Comité bijeen te brengen. Het resultaat van deze pogingen is in dit Gedenkboek vermeld. Besloten werd op 10, 11 en 12 October samenkomsten te houden ter herdenking van de Afscheiding. Hoewel om historische redenen Kampen de voorkeur had, moest toch om praktische redenen besloten worden de samenkomsten te doen plaats hebben in Utrecht. Aan de Nederlandsche Christelijke Radio-Vereeniging werd gevraagd de samenkomsten op Donderdag 11 October te willen uitzenden; aan welk verzoek voldaan werd, zoodat duizenden in hun woonkamer die samenkomsten konden meemaken. Na zeer veel voorbereidenden arbeid kon het volgende Programma worden vastgesteld: Woensdag, 10 October. Dank- en Bidstond, in de Westerkerk, Catharijnekade 9. Voorganger: Dr K. Dijk van 's Gravenhage. Aanvang: 7 uur. Na afloop hiervan zal er een Begroetingssamenkomst zijn in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, Mariaplaats. Donderdag, 11 October. Samenkomst in de groote zaal van Tivoli. Aanvang 's morgens 10 uur precies. 1. Opening door den Voorzitter Z.Exc. Dr H. Colijn. Gezongen wordt Ps. 80 : 9 en 11, op de wijze van Ps. 105. 2. Rede van Prof. Dr K. Schilder. Onderwerp: „Beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding". Pauze van 12—1.30 uur precies. 3. Rede van Z.Exc. Dr H. Colijn. Onderwerp: „De Afscheiding en het nationale leven". 4. Toespraak van Prof. Dr J. Ridderbos, namens de Hoogleeraren der Theologische School. 5. Toespraak van Prof. Dr G. Ch. Aalders, namens de Hoogleeraren van de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit. 6. Toespraak van Ds I. van Dellen, afgevaardigde van de Chr. Geref. Kerk in Noord-Amerika. 7. Voorlezing van een schrijven van de Geref. Kerk in Zuid-Afrika. 8. Toespraak van Prof. Dr A. Noordtzij, namens de familie van Ds Hendrik de Cock. 9. Slotwoord van den Voorzitter. 10. Sluiting, 5 uur. De Ministers Mr H. P. Marchant, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mr J. B. H. van Schaik, Minister van Justitie en Eeredienst en Mr J. A. de Wilde, Minister van Binnenl. Zaken, beloofden, zoo mogelijk, in deze middagsamenkomst tegenwoordig te zullen zijn. De morgen- en middagvergadering van Donderdag 11 October wordt door de Christelijke Radio-Vereeniging uitgezonden. Gemeenschappelijke maaltijd. Aanvang: 6 uur. Tafelpresident: Z.Exc. Dr H. Colijn. 's Avonds 8.30 uur: Gezellig samenzijn, eveneens in de groote zaal van Tivoli. Vrijdag, 12 October. Samenkomst in de groote zaal van Tivoli. Aanvang 's morgens 9.30 uur. 1. Prof. Dr F. W. Grosheide: „De Afscheiding en de Theologie". 2. Dr C. Bouma: „De Afscheiding en het Lager en Hooger Onderwijs". Pauze van 12.30—2 uur. 3. Ds J. G. Feenstra: „De Afscheiding en het werk van Evangelisatie en Barmhartigheid". 4. Dr G. Keizer: „Uit de geschiedenis der Afscheiding". 5. Sluiting der samenkomsten uiterlijk 5 uur. In Utrecht werd een Commissie van Ontvangst gevormd, die onder de beproefde leiding van den heer Joh. C. Francken kostelijk werk heeft verricht, zoodat alles voor de samenkomsten, het logies enz. uitnemend geregeld werd. Een teleurstelling brachten de onderhandelingen met de Christ. Gereformeerden. Door ons Comité werden voorstellen gedaan over de gedachtenisviering in Ulrum en over het gemeenschappelijk oprichten van een gedenkteeken aldaar. Meenden wij aanvankelijk dat daarover wel tot overeenstemming zou worden gekomen, de Synode van de Chr. Geref. Kerk meende hierop echter niet te kunnen ingaan. * * * Ten slotte moet nog gememoreerd worden, dat er op initiatief van Prof. Dr A. Goslinga ook een Tentoonstellings-Comité werd opgericht, dat zich ten doel stelde een Tentoonstelling te organiseeren van alles wat in betrekking stond tot de Afscheiding '34. Dit Comité richtte zich tot het Hendenkings-Comité met het verzoek om medewerking, aan welk verzoek gaarne voldaan werd. Daarna werd het Comité aldus samengesteld: Prof. Dr A. GOSLINGA, Voorzitter. Prof. Dr G. M. DEN HARTOGH, Secretaris. J. H. KOK, Penningmeester. Ds J. DOUMA. Prof. Dr S. GREIJDANUS. Dr G. KEIZER. Prof. Dr A. NOORDTZIJ. Dr L. W. G. SCHOLTEN. Ds JOH. H. RIETBERG. De Tentoonstelling werd van 10—20 October gehouden in het Geographisch Instituut, Drift 21, Utrecht, trok zeer veel belangstelling en slaagde uitnemend. De Catalogus, die 85 pagina's telt en groote historische waarde heeft, werd samengesteld door Dr W. H. van Zuylen. Dat ook deze Tentoonstelling veel voorbereidingsarbeid vroeg, behoeft zeker niet vermeld te worden. Van verschillende zijden werd de wensch geuit, de verzameling ook in andere plaatsen ten toon te stellen. Op initiatief van den heer Donner, werd een plaatselijk Comité te Rotterdam opgericht en het resultaat der besprekingen was, dat van 19—24 November de Tentoonstelling gehouden werd in de modern ingerichte expositiezaal der Gemeentelijke Bibliotheek aldaar. Maandag 19 Nov. opende Ds F. C. Meyster de Tentoonstelling met het houden van een openings-rede. Onder de gasten bevonden zich de heer Nivard, wethouder van onderwijs, Dr Cossmann, directeur der Gemeentelijke Bibliotheek en vele der plaatselijke predikanten. INLEIDING. EEN herdenking van de Herdenking. Die kon onmogelijk achterwege blijven. De gedachtenisviering van wat honderd jaar geleden te Ulrum begon, is zoo grootsch en indrukwekkend geweest, dat wie de samenkomsten in Utrecht heeft mogen meemaken, er niet over zwijgen kon. Er is over gesproken, in den huiselijken kring, op onze Kerkeraadsvergaderingen, op Zondagavondvisites, en waar we elkaar maar ontmoetten. Onze kerkelijke pers heeft in zeker al haar organen nog wat na-gemediteerd. Maar we willen méér. We willen meer dan het vluchtige van een gesprek en het eveneens vluchtige van een couranten-artikel. We verlangen naar een rustig oogenblik, naar een stillen winteravond, als de al te levendige, elkaar overrompelende indrukken wat bezonken zijn, en we nog eens kalm kunnen overdenken en verwerken, wat we in Utrecht gezien en gehoord hebben. Dat hebben wij, hoorders, noodig. De beide voorzitters, de eerste en de tweede, hebben op beide dagen ons min of meer beklaagd: er werd wel zeer veel van onze inspanning gevorderd. Maar we waren niet te beklagen; we zijn veeleer benijd geworden door de duizenden, die aan de radio hebben meegeluisterd. We zijn de beide dagen voortdurend verheugd geweest; en dat hebben de leiders der vergaderingen wel gemerkt, uit de onafgebroken, hongerige aandacht, en uit de geestdrift, die zich bij tijden niet bedwingen liet. En ze lieten hun beklag dadelijk volgen door de opmerking, dat we het wel aan konden. Hierin hebben ze echter wel gelijk: we kunnen met het gehoorde alleen niet volstaan. We hebben geluisterd temidden van drukte. Bijna twee en een half duizend menschen, al zitten ze ook ademloos stil, dat geeft toch altijd een besef van drukte. Een dicht opeen gepakte menschenmassa, dat brengt steeds iets onrustigs mede. En als de vergaderingen onderbroken werden, zat men ineens in een stemmengegons, het vage, onbestemde gerucht en geruisch van klanken, die geen hoorbare woorden vormden, en waaruit toch telkens losse uitdrukkingen, uitroepen zonder verband, konden worden opgevangen. En men werd aangeklampt, links en rechts, door bekenden : een handdruk, een halverwege afgebroken opmerking; dan moest er weer belangstelling zijn voor een ander, voor iets anders. Zoo vloeide alles samen tot een wijd, spiegelend meer van indrukken; daaruit willen we nu naar boven halen, wat op den stroom zou dreigen weg te drijven. Daar hebben ook de sprekers recht op. Wat zij gezegd hebben, is te waardevol, om het niet nog eens en nog weer te herlezen. Het moet bewaard blijven voor ons en voor hen, die hun leven zullen leven in de tweede eeuw der Afscheiding. Ds Douma kondigde in zijn slotwoord de verschijning van een Gedenkboek aan. Zonder dat ware de gedachtenisviering der Afscheiding onvolkomen. We hebben herdacht. Juist, omdat we dit op een zoo grootsche wijze gedaan hebben, moet een herdenking van de Herdenking volgen. En wel door dit Gedenkboek. Naar Utrecht. Woensdagmorgen, 10 October. De ochtendbladen geven het omstandige verhaal van den moord in Marseille: door de daad van een fanaticus hebben Koning Alexander van Joego-Slavië en de Fransche minister van buitenlandsche zaken, Barthou, het leven gelaten. En dan zitten we weer midden in de politieke spanningen. Knetterend is opnieuw een zekering doorgebrand; van de weinige lampen, die nog een diffuus kunstlicht verspreiden, zijn er enkele weer uitgegaan. De krater, waarop we ons elk uur bewust zijn te leven, grommelt en werpt gloeiende steenen de lucht in. Zal de eruptie volgen? De trein naar Utrecht jaagt. Het is een stoomtrein, die rijden moet met Diesel-snelheid. De Diesels zelf hebben het al moeten opgeven. De menschen en hun werk; probeeren, mislukken, opnieuw probeeren... Als we rijden door triestige weilanden onder watergrauwe luchten, langs een melancholisch klapperend molentje en wat verdwaasde koeien en droefgeestige stationnetjes, dan dwalen de gedachten terug: ginds een boer; zijn vader heeft ook zoo gebogen gestaan over den grond, rillend in de gure October-regenvlagen; en diens vader heeft ook geklaagd over 'slevens harde lot; dat was zoo ongeveer honderd jaar geleden. Was het toen beter op de wereld? Och, de menschen en hun werk... probeeren, mislukken, probeeren... Is de wereld ooit waarlijk gelukkig geweest? Honderd jaar geleden. De bloedige sporen van den oorlog tegen België waren nog maar ternauwernood uitgewischt. Revolutiekreten scheurden telkens de lucht. De handel leidde een strompelend bestaan. De armoede, de sociale ellende, was schrikbarend. Ook toen kende men crisis; als zoo vaak reeds daarvóór; en als wij thans. Maar we gaan naar Utrecht, om daar Gods werk dankbaar te gedenken. De slanke Domtoren doemt al op. Hij vertelt, naar alle kanten, over heel ons land, tot in de verste uithoeken, vanwaar lijnen loopen naar Utrecht als centrum, — hij vertelt, hoe door Gods genade in een donker verleden hier de eerste kapel werd gebouwd; hoe ook in deze landen, op die plek het eerst, de Kerk van Christus zich vestigde. En hij roept, met de Universiteit aan zijn voet, de herinnering wakker aan den bloeitijd van het gezuiverde geestelijke en kerkelijke leven, toen een Voetius hier arbeidde en het Kerkrecht uitwerkte naar de regelen van Dordt, waarnaar nog steeds onze kerkelijke samenleving zich richt. Die tijd wekt echter tevens al de gedachte aan beginnend verval, aan toenemende verbastering, aan een voortgaande inzinking der Kerk tot den droevigen toestand, waarop, als achtergrond van de beweging van 1834, in meer dan één redevoering zal worden gewezen. Op het programma, dat in de ontmoetingssamenkomst op Woensdagavond uitgereikt wordt, staat suggestief de Dom afgebeeld. Maar dan, binnen in, volgt: herdenking van de Afscheiding; en alle onderwerpen spreken van Reformatie, van hernieuwing en verlevendiging op alle terrein. En zoo getuigt dat keurig uitgevoerde boekske door omslag en inhoud van de rijke geschiedenis der Kerk in ons gezegende Vaderland; van haar vestiging en uitbreiding, van haar deformatie en reformatie, van haar bloei en verval en haar terugkeer tot den zuiveren dienst van God. En in dit alles getuigt het van Gods bemoeienissen, van Zijn onvergankelijke trouw, van Zijn steeds weer bewezen genade, van Zijn Verbond, dat van geen wankelen weet. We gaan dat werk Gods herdenken. Daar is voor gebeden, al door Habakuk, en óók in 1834: „Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren; maak het bekend in het midden der jaren. We sporen naar Utrecht door een deel van ons land; en overal speuren we den druk, die loodzwaar op heel het leven ligt, zooals de Octoberlucht loodzwaar drukt op dorrende landen. Maar in Utrecht zullen we hooren, en we zullen ons verheugen, dat God Zijn werk heeft in het leven gehouden en het heeft bekend gemaakt in het midden der jaren; temidden van alle beroering en moeite van ons arme menschenleven. We zullen het hooren, en ons verheugen, dat Hij door alle afbraak van, en alle oordeel over menschelijk werk Zijn Koninkrijk bouwt; en dat Hij continu door de historie Zijn lijn voorttrekt tot aan de komst van Christus; de lijn van Zijn Verbond. De Domtoren daar voor ons, vanuit het raampje van de treincoupé, wijst naar omhoog. De Domtoren, voorop het programma, wijst de lijn aan, horizontaal, door de historie. WOENSDAG 10 OCTOBER. De Tentoonstelling. UTRECHT, als plaats voor de samenkomsten, is óók om die reden een goede keuze geweest. Natuurlijk hebben allereerst andere overwegingen, van meer practischen aard, gegolden. Kampen kon ook aanspraken laten gelden. Maar bij den te verwachten grooten toeloop, zooals zich die reeds spoedig afteekende in de binnenkomende aanvragen om plaatskaarten, zou Kampen aan de eischen, die zulk een massale vergadering stelt, niet hebben kunnen voldoen. Als we de oude Bisschopsstad binnenkomen, worden we nog niet dadelijk opgenomen in een stroom van bezoekers, als b.v. op onze Predikantenvergaderingen. Het is nog maar de voorhoede, die op verkenning uit is; een beperkte kring van enkele bevoorrechten, die genoodigd is, om de opening der Tentoonstelling bij te wonen. In het Geografisch Instituut aan de Drift is de tentoonstelling ondergebracht. Tusschen de tafels en de vitrines in de lichte hal onder den glazen koepel bewegen, met nauw bedwongen nieuwsgierigheid, zich reeds de gasten van het Tentoonstellingscomité. Even na twee uur begeven we ons naar een van de ruime zalen van het voorname patriciërshuis; hier heeft de officiëele opening plaats. Behalve het bijna volledige Comité met den samensteller van den Catalogus, Dr W. H. van Zuylen, zien we hier den Burgemeester van Utrecht. Mr Dr G. A. W. ter Pelkwijk, met den Secretaris, Dr J. de Lange; den gemeente-archivaris Dr W. C. Schuylenburg; den Secretaris van het College van Curatoren der Rijksuniversiteit, Mr B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas; den Curator Mr Dr J. Donner; de Utrechtsche professoren Dr Oestreich en Dr Gerretson; Curatoren van de Theologische School en den Rector Dr J. Ridderbos; Prof. Dr J. Wille, Rector der Vr«e Universiteit; afgevaardigden van den Kerkeraad van Utrecht met de beide pastores loei Kaajan en Telkamp; Dr J. J. Esser als afgevaardigde van den Kerkeraad van Kampen; de predikanten Dr S. O. Los van 's Gravenhage en Dr J. C. Rullmann van Wassenaar; Ds F. Staal van Drachten; den predikant van Ulrum, Ds U. Elgersma; den heer Joh. C. Francken, voorzitter van de Utrechtsche Commissie van Ontvangst; ettelijke familieleden van wijlen Ds H. de Cock; afgevaardigden van de Studentencorpora F. Q. I. te Kampen en N. D. D. D. te Amsterdam, en van de Afdeeling Utrecht der S. S. R.; en voorts velen, die door hun inzendingen hebben bijgedragen tot de vervollediging van de Tentoonstelling. Het is een dankbaar gehoor, waartoe Prof. Dr A. Goslinga, als voorzitter van het Tentoonstellingscomité zich richt, wanneer hij het volgende openingswoord spreekt: Geachte Genoodigden! Namens het „Comité voor het houden eener tentoonstelling met betrekking tot de Afscheiding" heb ik de eer U allen hartelijk welkom te heeten. Het verheugt ons zeer, dat gij aan de uitnoodiging tot bijwoning der opening gevolg hebt willen geven. In het bijzonder richt zich mijn welkom tot de H.H. Curatoren der Rijksuniversiteit alhier, aan wier goedgunstige beschikking wij het te danken hebben, dat zij ondergebracht is in de fraaie, lichte hal van dit schoone patriciërshuis. Insgelijks tot Prof. Oestreich, Directeur van dit Instituut en Mej. Dr Hol, aan wier bijzondere welwillendheid, gelijk ook aan die van Prof. Van Vuuren, die verhinderd is hier aanwezig te zijn, wij zoo groote verplichting hebben. Ook stellen wij het op hoogen prijs in de personen van den Burgemeester en den Secretaris de plaatselijke Overheid vertegenwoordigd te zien. Het is ons eveneens een oorzaak van vreugde, hen hier te mogen begroeten, die door hun gulle medewerking het houden dezer tentoonstelling mogelijk gemaakt hebben, de leden van het „Comité tot Herdenking der Afscheiding van 1834", dat een flink crediet voor ons geopend heeft, en de H. H. Curatoren der Theologische School te Kampen, die niet alleen tijdelijk afstand hebben willen doen van de geschilderde portretten van de Vaders der Scheiding, maar ons ook hebben vergund uit de op het gebied der Scheiding zoo welvoorziene Bibliotheek der School alles te nemen wat van onze gading was. Kan men dit fonds als de pièce de resistance beschouwen, zonder welke het houden eener tentoonstelling als deze, zoo niet onmogelijk, dan toch veel bezwaarlijker zou zijn geweest, wij zijn ook grooten dank verschuldigd aan Dr. Keizer. Niet alleen dat hij, die zich al jaren lang met de geschiedenis der Scheiding heeft bezig gehouden, het fonds van de Bibliotheek der Theologische School met menig geschrift kon aanvullen, hij was bovendien in het bezit van een unieke verzameling handschriftelijk DE TENTOONSTELLING IN HET GEOGRAPHISCH INSTITUUT TE UTRECHT Dr J. C. Rullmann van Wassenaar; Ds F. Staal van Drachten; den predikant van Ulrum, Ds U. Elgersma; den heer Joh. C. Francken, voorzitter van de Utrechtsche Commissie van Ontvangst; ettelijke familieleden van wijlen Ds H. de Cock; afgevaardigden van de Studentencorpora F. Q. I. te Kampen en N. D. D. D. te Amsterdam, en van de Afdeeling Utrecht der S. S. R.; en voorts velen, die door hun inzendingen hebben bijgedragen tot de vervollediging van de Tentoonstelling. Het is een dankbaar gehoor, waartoe Prof. Dr A. Goslinga, als voorzitter van het Tentoonstellingscomité zich richt, wanneer hij het volgende openingswoord spreekt: Geachte Genoodigden! Namens het „Comité voor het houden eener tentoonstelling met betrekking tot de Afscheiding" heb ik de eer U allen hartelijk welkom te heeten. Het verheugt ons zeer, dat gij aan de uitnoodiging tot bijwoning der opening gevolg hebt willen geven. In het bijzonder richt zich mijn welkom tot de H.H. Curatoren der Rijksuniversiteit alhier, aan wier goedgunstige beschikking wij het te danken hebben, dat zij ondergebracht is in de fraaie, lichte hal van dit schoone patriciërshuis. Insgelijks tot Prof. Oestreich, Directeur van dit Instituut en Mej. Dr Hol, aan wier bijzondere welwillendheid, gelijk ook aan die van Prof. Van Vuuren, die verhinderd is hier aanwezig te zijn, wij zoo groote verplichting hebben. Ook stellen wij het op hoogen prijs in de personen van den Burgemeester en den Secretaris de plaatselijke Overheid vertegenwoordigd te zien. Het is ons eveneens een oorzaak van vreugde, hen hier te mogen begroeten, die door hun gulle medewerking het houden dezer tentoonstelling mogelijk gemaakt hebben, de leden van het „Comité tot Herdenking der Afscheiding van 1834", dat een flink crediet voor ons geopend heeft, en de H. H. Curatoren der Theologische School te Kampen, die niet alleen tijdelijk afstand hebben willen doen van de geschilderde portretten van de Vaders der Scheiding, maar ons ook hebben vergund uit de op het gebied der Scheiding zoo welvoorziene Bibliotheek der School alles te nemen wat van onze gading was. Kan men dit fonds als de pièce de resistance beschouwen, zonder welke het houden eener tentoonstelling als deze, zoo niet onmogelijk, dan toch veel bezwaarlijker zou zijn geweest, wij zijn ook grooten dank verschuldigd aan Dr. Keizer. Niet alleen dat hij, die zich al jaren lang met de geschiedenis der Scheiding heeft bezig gehouden, het fonds van de Bibliotheek der Theologische School met menig geschrift kon aanvullen, hij was bovendien in het bezit van een unieke verzameling handschriftelijk DE TENTOONSTELLING IN HET GEOGRAPHISCH INSTITUUT TE UTRECHT materiaal. Dat hij papieren van De Cock tot zijn beschikking had, was mij niet onbekend, maar toen mij het voorrecht te beurt viel de schatten te aanschouwen, die zich daaronder bevinden: tal van eigenhandige brieven van De Cock, waaronder in de gevangenis geschrevene, toen ging het mij als de koningin van Scheba: de helft was mij niet aangezegd. Dit echter had ik op haar voor, dat ik niet door een Koning, doch door een Keizer rondgeleid werd. In zijn werk over de Afscheiding wijdt hij een afzonderlijk hoofdstuk aan „stevige boekverkoopers". Zulk een „stevige boekverkooper" uit dezen tijd is de heer Kok uit Kampen, die zelf uit familiebezit belangrijke bijdragen voor de tentoonstelling heeft kunnen leveren en zich ook met zijn personeel met betrekking tot haar voorbereiding en opstelling groote verdienste verworven heeft. Het spreekt haast vanzelf, dat, waar in den naasten kring der Theologische School — Dr Keizer behoort tot hare Curatoren — reeds zooveel stof voor een tentoonstelling te vinden was, het aanvankelijk het plan was haar te Kampen te houden. Als gevolg van het feit, dat het Herdenkingscomité aan de stad Utrecht om haar centrale ligging de voorkeur gaf, hebben ook wij hier onderdak gezocht. Er is in het minst geen reden om die verandering van plaats te betreuren. Niet slechts omdat het moeilijk zou zijn ergens, waar ook, mooier localiteiten te vinden, ook om historische redenen. Immers hoe belangrijk Kampen ook moge zijn in de latere geschiedenis van de kerk der Scheiding, in de eerste jaren staat het in beteekenis bij Utrecht ten achter. Utrecht heeft toen een gewichtige rol gespeeld. Blijkens een brief uit het Reveil-Archief, op de tentoonstelling aanwezig (Nr 625), werd een godsdienstig gezelschap hier al in '32 bemoeilijkt en weigerde de politie, hen, die overlast ondervonden, te beschermen. En als eenmaal de Afscheiding heeft plaats gehad, is de vervolging nergens misschien zoo hevig als hier. Wanneer men leest, hoe een anders toch welmeenend en niet onrechtzinnig man als de hoogleeraar in de theologie Prof. Heringa over De Cock oordeelde — hij noemde hem „dien stouten Ulrumschen lasteraar" —i), dan begrijpt men beter, dat anderen het tegenover de Gescheidenen niet bij schelden lieten, maar tot handtastelijkheden overgingen. Hier in Utrecht is ook een van de twee bekende Synoden uit den allereersten tijd gehouden en van de Utrechtsche gemeente is het verzoek om erkenning uitgegaan. Voor een goed deel dankt Utrecht die belangrijke plaats daaraan, dat Ds Scholte hier gevestigd was. Het is niet van algemeene bekendheid, dat hij hier ook predikanten heeft opgeleid. En volslagen onbekend is, meen ik, dat aardige tafereeltje, wanneer Koning Willem II niet lang na *) Eekhof. Uit Oude Brieven. Stemmen des Tijds, 1927. Van 's Heeren wegen 2 zijn troonsbeklimming Utrecht een bezoek brengt. Scholte had zich met zijn leerlingen op de stoep zijner woning opgesteld. De joviale Vorst merkte hem op en riep hem toe: bonjour, Mijnheer Scholte. De hooge officieren van het gevolg keken er vreemd van op, dat Z. M. deze beruchte persoonlijkheid zoo hartelijk groette, maar dat liet den Koning koud. Hij kende Scholte, die tot de studenten behoord had, welke waren uitgetrokken tegen de Belgen, en voor dezen heeft hij steeds een zwak behouden. Scholte heeft ook door persoonlijken invloed weten te bewerken, dat men in een goeddeels afgescheiden dorp in Zeeland na lang wachten eindelijk een kerk heeft kunnen bouwen; had de Burgemeester eerst alle aanvragen hardnekkig afgewezen, na een wenk uit Den Haag zag hij zich verplicht een gansch andere houding in te nemen; zelfs moest hij in eigen persoon den dominee gaan mededeelen, dat de gemeente zooveel grond kon krijgen, als ze noodig had 2). Weer een blijk, dat er onder Willem II een nieuw régime was aangebroken, gelijk voor de Roomsch-Katholieken, zoo ook voor de afgescheidenen. Bleef er ook nog onder zijn regeering reden van beklag men denke aan de Landverhuizing naar Amerika —, dan lag dat stellig niet aan hem. Als bevrijder der afgescheidenen is zijn beeltenis hier volkomen op haar plaats. Staat hij aan het einde van de eerste periode der Afscheiding, Bilderdijk, die in 1831 is heengegaan, staat ervóór. Ook zijn beeltenis mag hier niet ontbreken. Hij toch heeft, naar de schoone vergelijking van prof. Brom, gelijk volgens de legende de reus Christophorus het Christuskind door dé golven, aan het begin der 19e eeuw het Christendom door den revolutiestroom gedragen. Zoo het te veel zou zijn hem een voorlooper der Afscheiding te noemen, we vinden bij hem wel merkwaardige uitspraken over het verval der kerk en de mogelijkheid, dat afscheiding roeping zou kunnen worden. Bilderdijk's geschilderd portret danken we aan het Bilderdijk-museum, een gravure van Koning Willem II aan het Gemeentearchief Alhier. We hebben veel ontvangen, uit allerlei kring, soms op verzoek, vaak uit eigen beweging ons toegezonden; van geestverwanten, ook van niet-geestverwanten; uit kerkelijke en wereldlijke archieven; van bibliotheken en particuliere personen. Men houde het mij ten goede, dat ik hier niet al de namen der goede gevers opsommen ga — voorzoover hun gaven niet eerst in de laatste 2) De hier bedoelde gemeente is die van Nieuwdorp. Haar leeraar was Ds C. Steketee (men zie over hem Dr Tazelaar in het Afscheidingsnummer der Reformatie). Van hem staat het vast, dat hij zijn opleiding bij Ds Scholte ontvangen heeft (cf. Catalogus, Nr. 675). Ofschoon we het hebben doen voorkomen, dat hij niet diens eenige leerling geweest is, moeten we erkennen, dat we geen andere leerlingen zouden kunnen noemen. Het boven geschetste tafereeltje is een aardige tegenhanger van het bezoek van De Cock aan Koning Willem I, waarin deze hem trachtte te „verbijsteren". dagen zijn ingekomen, vindt men ze in den catalogus vermeld —, maar ik moet een uitzondering maken voor den man, die meer dan wie ook studie heeft gemaakt van het illustratiemateriaal, dat voor een tentoonstelling over de Afscheiding belang heeft, Dr J. C. van der Does. Wanneer we hier nog wat anders kunnen laten zien dan brochures en boeken en handschriften, dan is dat niet uitsluitend, maar dan toch voor een aanmerkelijk gedeelte te danken aan de gewaardeerde medewerking van Dr Van der Does. Ze wordt te meer op prijs gesteld, daar deze tentoonstelling in de eerste plaats bestemd is voor den breeden kring van eenvoudigen, die in de gebeurtenissen van een honderd jaar geleden een levendig belang stellen. In de eerste plaats, niet alleen. Zij heeft ook tot de mannen van studie wel iets te zeggen. Er is hier een aanzienlijk materiaal bijeengebracht aan bronnen uit den tijd der Afscheiding zelf en litteratuur over haar uit later dagen, waarin die bronnen min of meer verwerkt zijn, doch, hoe dankbaar we ook zijn voor wat we al hebben, er blijft nog veel te doen over. Er ligt in de archieven van het Rijk, van gewesten en gemeenten, ook van kerkelijke gemeenten, van stichtingen en particuliere personen, nog heel wat verscholen, dat nog niet of slechts zeer ten deele is onderzocht. Enkele stukken uit die archieven zijn op de tentoonstelling aanwezig, b.v. uit dat van het departement van Eeredienst en uit het Kabinetsarchief, ook uit de papieren van De Clercq. Zoodoende wordt op die verzamelingen uitdrukkelijk de aandacht gevestigd. Ook hier geldt het: de oogst is groot, doch de arbeiders zijn weinige. De aandacht van de beoefenaars der kerkgeschiedenis richt zich te onzent veelal op de 16de eeuw. Zonder daarover te willen klagen, zou men toch wenschen, dat ze soms ook tot de 19de uitging. Heeft de tentoonstelling dus wel ter dege een wetenschappelijk doel — stimulus te zijn tot beoefening van de vaderlandsche kerkgeschiedenis der 19e eeuw —, het is het eenige niet, zelfs niet het voornaamste. Vóór alles beoogt zij de verlevendiging van wat vóór honderd jaren in dit land, het klassieke land der vrijheid, heeft plaats gegrepen. Zeker, daar bestaan verscheiden boeken over, maar het wordt ons toch zooveel nader gebracht door de beeltenissen der hoofdfiguren, de strijdschriften, uit hun pen gevloeid, de spotschriften, tegen hen gericht, eigenhandig geschreven brieven en wat dies meer zij. Reliquieënvereering is ons als Protestanten vreemd — wat hier te zien is, heeft voor ons in het minst geen religieuse waarde —, maar dat neemt niet weg, dat de handteekeningen op de oorspronkelijke Acte van Afscheiding, de vele quitanties voor betaalde boeten, de inlegeringsbriefjes, het Nieuwe Testament, door De Cock in de gevangenis gebruikt, wel terdege tot ons spreken. Ook de portretten doen dat. Wanneer we hier b.v. fraaie doeken zien van twee leden der familie De Cock, een uit het Stadhuis te Groningen en het andere uit het Groningsch Museum, dan valt daaruit op te merken, dat Hendrik van goede familie was en geen Groningsche boer, gelijk men het wel heeft voorgesteld. Hetzelfde blijkt ten aanzien van Ds Ledeboer uit het familieportret der Van der Ende's, waartoe zijn moeder behoorde. Duidelijker dan uit boeken spreekt ons uit zulke portretten de dwaasheid toe van een Mevrouw Roland-Holst, die in haar werk „Kapitaal en Arbeid in Nederland" (p. 147) de Afscheiding o. a. verklaart uit sociale motieven bij de predikanten: „tusschen de nederige en geringe broederen" zoo wil zij ons doen gelooven — „het predikantenplebs, dat verschimmelde op ver-afgelegen plattelandspastorieën, en de bevoorrechte, aanzienlijke heeren van de synode en de universiteiten bestond een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich als theologische verschilpunten uitte." Zelden is iemand, die geschiedenis wil schrijven, tengevolge van vooropgezette meeningen zóó ver het spoor bijster geraakt als deze schrijfster, want niet alleen dat de weinige predikanten, die met de Scheiding meegingen, bijna allen zeer jong waren en dus nog geen tijd hadden gehad om te „verschimmelen", ze waren meest ook welgesteld. Daarin heeft men van een anderen kant juist een beschikking der Voorzienigheid gezien, opdat zij niet al te zeer van de genade der menschen afhangen zouden. De tentoonstelling, zoo zeide ik, bedoelt te verlevendigen wat een eeuw geleden hier te lande heeft plaats gegrepen, en dat niet alleen bij de nazaten en geestverwanten van hen, die jaren lang vervolging om des geloofs wil hebben moeten verduren; ook bij anderen, kon het zijn bij het Nederlandsche volk in het algemeen. Zij is een publiek getuigenis. Zeker, men kan dit ook van de herdenkingen zeggen, hetzij nationaal of plaatselijk, maar die worden slechts door een bepaalde groep van de bevolking bezocht. De tentoonstelling echter draagt een meer algemeen karakter: zij bevat materiaal zoowel van tegen- als van voorstanders, zij heeft uit allerlei kring inzendingen ontvangen, zij verwacht ook uit allerlei kring bezoek. Wij zullen dat op prijs stellen. De groote meerderheid van ons volk toch weet niet, wat er in de dagen der Scheiding geleden is, en is zich niet bewust, wat de Nederlanders in 't algemeen aan de toen zoo gesmade afgescheidenen te danken hebben. Was het in de dagen van Koning Willem I niet geoorloofd voor wie geen bevrediging vond in wat in de openbare godsdienstoefening gepredikt werd, elders (of het moest al zijn bij een ander kerkgenootschap) zielevoedsel te zoeken, het is in later dagen een gewoon verschijnsel geworden, dat, waar in de Hervormde kerk de vrijzinnigen de overhand hadden, de confessioneelen hun lokalen bouwden, en waar dezen in de meerderheid waren, gebouwen verrezen van den Protes- tantenbond. Is men zich wel bewust, dat de afgescheidenen hier de spits hebben afgebeten en niet alleen voor zichzelf, maar ook voor anderen de vrijheid van godsdienstoefening hebben verworven, ook buiten de bedehuizen der onderscheidene gezindten, die hun door de overheden onthouden werd? De Maatregelen tegen de afgescheidenen, wanneer deze met meer dan negentien personen ook in besloten kring bijeenkwamen, hebben door den weerzin, dien ze eerst niet, maar op den duur wekten, er toe medegewerkt, dat de Regeering haar bemoeiingen met de kerkgenootschappen zeer is gaan beperken. De Hervormde kerk is nooit in die mate staatskerk geweest als in de dagen van Willem I, en andere godsdienstige organisaties werden soms nog wel straffer in den band gehouden, zoo die der Joden, niet omdat de koning anti-semiet was, maar waarschijnlijk omdat hij van hen den zwaksten weerstand verwachtte. En van haar ius in sacra maakte de Regeering gebruik om minder wenschelijk geachte denkbeelden tegen te gaan en daarentegen aan andere ingang te verschaffen. De „Verlichting" werd door haar kennelijk bevoorrecht. In den Groningschen Volksalmanak van 1928 heeft de hoogleeraar Theissen de resultaten saamgevat eener enquête, in 1828 in de provincie Groningen gehouden, naar zeden, volksgewoonten en wat dies meer zij, ook naar den toestand van godsdienst en onderwijs. Uit de ingezonden mededeelingen — zoo schrijft hij — komt ons tegemoet „de toch wel zeer triomfantelijke opmarsch van het verlichtingsleger dat, door predikanten en schoolmeesters geleid en aangevoerd, er naar hunkerde de dweeperij ook uit haar laatste bolwerken te verjagen." Predikanten en schoolmeesters. Nauw is het verband tusschen Kerk en School. Wordt Hendrik de Cock door het Provinciaal kerkbestuur afgezet, de onderwijzer Douwe van der Werp wordt ontslagen, hij zelfs zonder eenigen vorm van proces. En scheidt De Cock zich te Ulrum met velen zijner gemeentenaren op 14 October 1834 af, op 10 November 1834 opent Douwe van der Werp in de Smilde een schooltje, dat echter — het blijkt alles uit stukken uit het Rijks-archief, hier aanwezig (p. 635) — den 14den November reeds op last der autoriteiten gesloten wordt. Wanneer in dezen tijd ieder met betrekking tot de school, waar hij zijn kinderen aan toevertrouwen wil (natuurlijk binnen de grenzen van het praktisch uitvoerbare) vrije keuze heeft, dan is dat mede te danken aan de afgescheidenen, die ook voor dat beginsel boete en gevangenisstraf hebben moeten doorstaan. Het ontbreken van genoegzame vrijheid van eeredienst en onderwijs, heeft, naast economische factoren, geleid tot de emigratie van vele Afgescheidenen naar Noord-Amerika. Van welke beteekenis die geweest is, behoeft niet nader uiteengezet te worden; het is bekend genoeg, vooral in bepaalde provincies van ons vaderland. Het kan dan ook niemand bevreemden hier een afdeeling- Noord-Amerika aan te treffen, waarin behalve aan de Landverhuizing ook aandacht geschonken is aan het kerkelijk leven der emigranten. Een andere buitenlandsche afdeeling is Zuid-Afrika, waar een dochterkerk van de kerk der Scheiding is ontstaan, waartoe niemand minder dan Paul Kruger behoord heeft. Er is nog een derde buitenlandsche afdeeling, niet betreffende het verre Westen of het verre Zuiden, maar het nabije Oosten: Bentheim en Oostfriesland. Ook zij hoort hier thuis. Er is samenhang en wisselwerking tusschen die Westelijke grensgebieden van Duitschland en ons land. Men denke aan het optreden van Ds Duin in Oostfriesland, dat overeenkomst vertoont met dat van De Cock, en aan dat van Sundag, omtrent wien het hier (onder No 696) aanwezige notulenboek der Bentheimsche gemeente allerlei gegevens bevat. Sundag, die van Bentheim naar Groningen trekt om De Cock te hooren en door dezen voor het predikambt wordt gevormd, moge in tranen gezaaid hebben — hij heeft 32 keer in de gevangenis gezeten —, hij heeft honderdvoudige vrucht ontvangen. Hij toch is de geestelijke vader geworden van Jan Bavinck, zelf een uitnemend predikant en vader van den beroemden Nederlandschen geleerde Herman Bavinck, ongetwijfeld de grootste zoon der Scheiding. Beider portretten zijn hier aanwezig; ik vraag vooral uw aandacht voor het fraaie geschilderde portret van Prof. Bavinck uit de Senaatszaal van de Vrije Universiteit. Opmerkelijk is, in dit verband, hoe door de Afscheiding zoovelen uit het sociaal milieu, waarin hun voorouders eeuwen misschien hadden vastgezeten, zijn losgeraakt. Zou Jan Bavinck anders niet zijn vader als Mr timmerman in Bentheim zijn opgevolgd? En zou Gerrit Jan Diekema, wiens portret ook hier terecht een plaats heeft gevonden, wel ooit gezant bij het Nederlandsche hof geworden zijn, zoo Wiepke Diekema uit den omtrek van Baflo niet in 1848 naar Amerika was uitgeweken? Ik mag U echter niet te lang ophouden. Laat mij over die buitenlandsche afdeelingen nog op mogen merken, dat we ons met betrekking daartoe niet aan 1854 als eindjaar hebben kunnen houden. Wel hebben we dat in het algemeen gedaan. Natuurlijk geldt dit niet van de latere litteratuur over de Afscheiding; die is tot den laatsten tijd bijgehouden. Zelfs is er hier een artikel van den bekenden deskundige op dit gebied Dr Rullmann, dat eerst de vorige week de pers verlaten heeft. Artikelen hebben we anders in den regel niet opgenomen. Ook afgezien daarvan mag van volledigheid niet gesproken worden. Misschien is onze door den jongen theologiae doctor Van Zuylen samengestelde catalogus daar voor wat „Geschriften uit den tijd zelf" betreft het dichtste bij. Wat „Handschriften" aangaat, hier was het, het archief-De Cock daargelaten, vooral te doen om een enkel specimen van de voor de Afscheiding belangrijke verzamelingen. Bij „Afbeeldingen" en „Curiosa" waren we goeddeels afhankelijk van wat er binnenkwam. Eerst waren onze ervaringen te dezen niet bepaald moedgevend: we ontvingen slechts weinig. Later werd het anders, maar toch eerst in September. In de laatste dagen echter wordt ons nu dit dan dat toegestuurd en zooeven zelfs werden ons nog een paar stukken in de handen gedrukt. Om eerlijk te zijn, we hebben met het oog op die langzaamheid wel eens de verzuchting geslaakt, dat het in Ulrum een maand later tot Afscheiding gekomen mocht zijn. Maar daar zou het toch niet anders van geworden zijn. Wij, Nederlanders, worden in den regel, helaas! eerst laat recht wakker. En het past het Comité allerminst over de inzenders te klagen, want het is ook zelf eerst laat begonnen. Maar al geven we gaarne toe, dat, zoo we de zaak eerder bedacht en aangevat hadden, er iets beters tot stand had kunnen komen, we hopen toch, dat de tentoonstelling, gelijk ze zich nu aan ons voordoet, de plaats, waar, zoowel als de gelegenheid, naar aanleiding waarvan ze gehouden wordt, niet geheel onwaardig moge zijn en onder Gods zegen aan de haar gestelde doeleinden moge beantwoorden. Namens het Comité heb ik de eer de tentoonstelling voor geopend te verklaren. Nog eenige oogenblikken blijven we na in de mooie zaal, om te genieten van de thee, geserveerd door damesstudenten, die voor haar bereidwilligheid al bij voorbaat door Prof. Goslinga bedankt worden, ook al kon hij, toen hij haar trachtte aan te spreken, „haar geografische plaats niet bepalen". En dan trekken we, gewapend met den keurig uitgevoerden Catalogus, op de Tentoonstelling los. Het wordt een onstuimige aanval, waarvan een tweetal fotografen ons ternauwernood kunnen weerhouden, al geven ze tot tweemaal toe „vuur"; al spoedig bezwijkt een glazen plaat, waarmede de voorwerpen zijn afgedekt, onder den druk van een bekend kerkhistoricus. Wie het tentoongestelde wil opnemen, moet tot een rustiger oogenblik wachten. Maar wanneer zal dat aanbreken? Slechts in die uren, dat we in Tivoli zitten, en dus voor het gebouw aan de Drift geen aandacht hebben. Vrijdagmiddag hopen velen hun kans waar te nemen; dan hebben ze al anderhalven dag in de broeiwarme zaal van Tivoli gezeten en al heel wat te verwerken gekregen. Hoe interessant het op den laatsten middag van de samenkomsten ten gehoore gebrachte ook is, men moet toch ook de Tentoonstelling zien, en 's avonds moet men weer naar huis terug; de Vrijdagmiddag wordt dus voor velen Tentoonstellingsmiddag. Maar de velen, die er zoo over denken, blijken inderdaad velen te zijn; en in de nauwe gangetjes en paadjes tusschen de tafels dromt en dringt men en poogt over eikaars schouders een blik te werpen op wat er allemaal uitgestald is. Gelukkige Utrechtenaren, die in de komende week nog gelegenheid zullen hebben om een kalmer uur uit te zoeken. Maar dat hebben de Utrechtenaren wel verdiend; we benijden het hun, doch we gunnen het hun van harte. Trouwens, ook anderen konden het treffen, dat er slechts weinig bezoekers waren. Vrijdagavond b.v., toen de volle treinen de tooggangers weer huistoe brachten, was het in het Geografisch Instituut kalmer en konden de bezoekers allen rustig genieten van alles wat de Tentoonstelling te genieten gaf. Toen was men wel verplicht, om zijn eersten indruk, dat de Tentoonstelling zeer beknopt was, grondig te herroepen. Meer dan een, die bij het binnenkomen met één enkelen blik de niet groote ruimte overzag, zal even gedacht hebben: is dat nu alles? Maar weldra bleek men zich vergist te hebben; men kon er gemakkelijk uren doorbrengen, en moest dan nog, wanneer men anderen sprak, gewaarworden, dat men niet eens alles gezien had! Er kan slechts bewondering zyn voor den arbeid van het Comité. Wat al een speurzin, wat een securiteit ook, is er noodig geweest, om zulk een verzameling bij elkaar te krijgen en overzichtelijk te ordenen. Men verstaat dan de verzuchting van het Comité bij het werk der voorbereiding: was de Afscheiding maar een maand later begonnen! Het eigenaardige was, dat de tentoonstelling interessanter werd, naarmate men er vaker kwam en er langer vertoefde. Altijd weer werd de aandacht gevestigd op iets anders. Daar lag, op de middelste tafel, de origineele Acte van Afscheiding of Wederkeering, met o. a. de handteekening van K. P. Kuipenga, den man van „de zucht"; van Frouwe Venema, de kloeke levensgezellin van De Cock. Hoezeer dit historische stuk de belangstelling trok, daarvan getuigt de barst in de ruit, die de kostbare inzending beschermen moest. Dan is daar verder de Statenbijbel van de familie Venema, met nauwkeurig bijgehouden stamboom. En het, Grieksch-Nederlandsche, Nieuw Testament, waar De Cock in de gevangenis zoo vaak troost uit mocht putten. Dan vindt men daar brieven, handschriften, boetebriefjes, kwitanties van betaalde boeten, stukken van het Ministerie van Eeredienst, met de forsche handteekening, de zeer bewuste handteekening: Van Wanen. Men wordt hier niet onbescheiden geacht, als men deze brieven inneust. Het is al een lust, om het mooie handschrift te bewonderen van Ds Molenaar, van Frouwe Venema, van De Cock zelf. Die menschen waren allen calli- grafen. Kloosterlingen? Allerminst; zie maar eens de kwitanties van wat ze in de gevangenis ter lafenis of als versnapering kochten; maar de sierlijk geteekende letters hunner brieven wekken even de herinnering aan Middeleeuwsche manuscripten. De hand van Ds Molenaar, beheerscht, kalm, rustig; die van Mevr. de Cock, voornaam, vrouwelijk, maar ook stoer; die van De Cock iets meer bewogen, iets meer gehaast. Zoo leert men al iets van deze menschen kennen, kan men al iets van hun levensomstandigheden speuren, uit hun handschrift. De inhoud der brieven stelt hen nog duidelijker voor ons. Daar is, nogmaals, Molenaar: klagend over den ingezonken toestand der kerk, maar zonder heftigheid, zonder brandende pijn, en manend vooral tot de grootste voorzichtigheid, als De Cock hem raad vraagt omtrent het doopen van kinderen uit andere gemeenten. En dan de briefwisseling tusschen De Cock en Frouwe Venema: „Beste Cock", schrijft zij; dat is misschien nog in de dagen van hun verloving (data ontbreken dikwijls); later wordt dat: „Lieve Cock"; en hij antwoordt een keer, vanuit Limburg, dat hij haar liefdeademende brieven heeft verslonden en tegen zijn gewoonte in tot driemaal toe heeft herlezen. We drentelen verder. Pamfletten, boekjes, brochures: wat er zoo gedurende honderd jaren geschreven is vóór en tegen de Afscheiding, tot het allernieuwste toe, dat nog riekt naar de pers; maar vooral ook heel oude geschriften, waarvan het papier al iets muf ruikt; van verscheidene is ook de inhoud, voorzoover men die in de korte oogenblikken van het verblijf kan nagaan, wat muf; andere hebben hun waarde ook voor dezen tijd nog behouden; alleen de titels doen ouderwetsch aan, die langademige, en gewoonlijk niet liefdeademende titels; daar maken we tegenwoordig niet meer zooveel werk van. Of juist meer werk? In enkele woorden iets zeggen, is grooter kunst; en de kortheid der titels biedt het niet geringe voordeel, dat de boeken nu in prachtband verschijnen kunnen; al, wat er uit de oudheid lag, was ingenaaid; al, wat uit den lateren tijd stamt, prijkte netjes gebonden. Zooals dat op een tentoonstelling gaat: alles ligt heel dicht op en naast elkaar; men beziet het één, en tegelijk dringt zich het andere aan het oog op. Portretten; afbeeldingen van huizen en schuren uit vele plaatsen, waar de vervolgde Afgescheidenen in het begin, vaak heimelijk, vergaderden; schilderijen zelfs van zulke vergaderplaatsen in de entourage van een idyllisch Veluwsch landschap; caricaturen; teekeningen, vervaardigd door ingekwartierde soldaten, die zich wellicht in de woningen der „fijnen' lichtelijk verveeld hebben; en dan — die ontdekking geeft vooral den predikanten-bezoekers vreugde — een preekschets van De Cock over Zondag 1; en voorts — dit interesseert alle bezoekers hevig — een koperen oorijzer; daar zit een geschiedenis van roerende offervaardigheid achter, van een vrouw, die haar gouden sieraad verkocht, om de gemeente te helpen instandhouden; en die daar vooral geen woord van wilde hebben; daarom kocht ze een koperen oorijzer ervoor in de plaats, en dat poetste ze zoo mooi op, dat niemand ooit geweten heeft, dat het geen goud was, wat er op haar hoofd blonk. We konden slechts enkele grepen doen. Ongetwijfeld zijn aan andere bezoekers weer andere dingen opgevallen, dan hier gememoreerd werden. Maar allen zijn toch zeker met den indruk naar huis gegaan, dat hier uitnemend studiemateriaal was bijeengebracht, waarvan een enkel overzicht al eenig inzicht gaf in de beteekenis, die de Afscheiding voor de Kerk en voor ons land en volk heeft gehad. Voor dit „aanschouwelijk onderwijs" naast het acroamatisch in Tivoli zijn we uiterst dankbaar. Naar de Westerkerk. Langzaam druppelen, na de bezichtiging, de gasten van het Tentoonstellingscomité op dezen eersten middag, af. En als we ons begeven naar de plaatsen, waar we weten, op dit uur de menschen bijeen te zullen vinden: de lunchrooms, de eetzalen van de hotels, dan blijkt, dat de eerste gelederen van de gedachtenis-vierders de oude veste reeds zijn binnengerukt. Ze hebben allen haast; om zeven uur immers vangt de Dank- en Bidstond aan. Bij de Westerkerk vloeien de van verschillende kanten aanvlietende stroompjes samen tot één machtigen stroom; als een vloedgolf stijgt de massa de stoepen van de kerk op en deint naar binnen. De OrdeCommissarissen weten niettemin goed toezicht te oefenen: niemand komt binnen, die niet een toegangskaart toonen kan, totdat het zeven uur is; maar dan is er ook geen plaatsje meer te krijgen. In de kerk duurt de deining voort, ook onder degenen, die al zitten. Het orgel preludeert, maar het vermag het geroes niet te overstemmen. Slechts een kort oogenblik geeft het leiding, als het de bekende melodie van het „Dankt, dankt nu allen God" ten gehoore brengt; dan verstommen ineens de gesprekken en ruischt dit danklied door de kerk. Als tevreden met deze overwinning geeft het orgel zich weer over aan zijn eigen gepeinzen en de roezige gesprekken hernemen opnieuw hun loop. Om den preekstoel is een eenvoudige versiering van palmen en chrysanten aangebracht. Ineens is het stil; de deur terzijde van den preekstoel opent zich; het Comité komt binnen, voorop Z.Exc. Dr H. Colijn en Dr Dijk beklimt den kansel. DANK- EN BIDSTOND VOORGANGER Dr K. DIJK TE 's GRAVENHAGE. Psalm 68 : 14 is de voorzang. Dan leest Dr Dijk de Apostolische geloofsbelijdenis voor, de belijdenis van de ééne, heilige, algemeene, Christelijke Kerk; staande wordt deze aangehoord, en bezegeld door het zingen van Psalm 89 : 8. Nadat Psalm 66 is gelezen, en we samen hebben gebeden, houdt Dr Dijk de volgende predikatie: Loof den Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen naam. Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet geene van Zijn weldaden ... De Heere doet gerechtigheid en gerichten allen dengenen, die onderdrukt worden ... Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid ... Zoo willen wij het eeuwfeest der Afscheiding inzetten, en de eerste toon in ons gedachtenislied zij de toon der ootmoedige dankbaarheid jegens Hem, Die groote dingen aan ons gedaan heeft. Maar... kunnen wij eigenlijk wel feest vieren? Is er voor een jubileum der Afscheiding wel plaats, en moest bij de herinnering aan den strijd, die nu een eeuw geleden geworsteld is, niet elke jubelpsalm achterwege blijven? Afscheiding sluit immers scheiding in zich en kunnen wij over een scheiding verheugd zijn? Afscheiding beteekent breking van bestaande eenheid, en moet die breuk ons niet tot droefheid stemmen? En deden wij in dit gedenkjaar van de Reformatie van 1834 niet beter in stilte te doleeren over de scheuren tusschen de belijders der gereformeerde religie en over de verdeeldheden in de „una sancta" dan in het openbaar onze vierdagen te houden? Met deze vragen komen velen in deze weken tot ons en op deze vragen hebben wij ons bij den inzet van ons jubileum ernstig te bezinnen. Wij moeten ons hiervan rekenschap geven of de Afscheiding, omdat zij scheiding teweegbracht, ons reden geeft te treuren dan wel stof biedt tot ootmoedige dankzegging. En wij mogen ons ook niet onttrekken aan den eisch der ernstige beproeving van de daden der vaderen naar den maatstaf der heilige eenheid, waarom Jezus Christus gesmeekt heeft, toen Hij in Zijn hoogepriesterlijke bede zeide: ... opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn. Welnu, laat ik dit vanavond met u mogen doen. Wij zijn hier wel niet samen tot de bediening des Woords maar gij zult het verstaan, dat ik als toeleiding tot ons danken en bidden met u de Heilige Schrift open en wij samen die Schrift overdenken. Uit haar koos ik als beheerschend woord voor vanavond Johannes 17 : 22: En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij een zijn, gelijk als Wij een zijn... Gij weet, dat de Heiland deze woorden spreekt in dat gedeelte van Zijn hoogepriesterlijke bede, waarin Hij smeekt voor degenen, die door het woord der apostelen in Hem gelooven zullen. Hij bidt dus voor Zijn gemeente. Hij draagt Zijn kerk, die op het fundament der apostelen en profeten wordt gebouwd, aan den Vader op, en Hij begeert voor haar de heilige eenheid. Opdat zij allen één zijn gelijkerwijs Gij Vader in Mij en Ik in U. En deze voorbede nu ondersteunt Hij door in onzen tekst te wijzen op hetgeen Hij gedaan heeft. Zoo heeft Christus ook tevoren bede en werk verbonden. Hij bidt niet alleen om de heiliging van de apostelen maar Hij heiligt ook Zichzelf voor hen, en zoo smeekt Hij niet alleen om de eenheid der gemeente maar Hij bewerkt ze ook, en Hij doet dit door de gave Zijner heerlijkheid. Zoo spreekt Hij ons over DOOR HEERLIJKHEID TOT EENHEID en wij zien op 1° de heerlijkheid, die de eenheid teweegbrengt, 2» de eenheid, die van de heerlijkheid vrucht is. Zingen Psalm 66 : 5, 6. * * * Welke is de heerlijkheid, waarvan Jezus Christus hier spreekt, en die tot de eenheid der geloovigen voert? Onze Heiland Zelf verklaart haar nader als „de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt", en wij moeten dus beginnen ons oog te richten op deze gave van den Vader aan Christus. Zij kan niet zijn de goddelijke heerlijkheid van den Zoon, want deze glorie is den Eengeborene niet gegeven en wordt niet aan de kinderen meegedeeld. Zij moet zijn de Middelaarsheerlijkheid, waarmede de Vader onzen Borg bekleed heeft, en die niet pas den Heiland in den hemel wacht maar die Hem gegeven is, opdat Hij volvoeren zou het werk, dat de Vader Hem opgedragen heeft hier op aarde te doen. In deze heerlijkheid nu treedt de Middelaarsarbeid van onzen Verlosser in het volle licht. Want heerlijkheid is immers dit, dat wat innerlijk aan kracht en schoon- heid verborgen is naar buiten uitstraalt, en heerlijkheid is de verschijning van het begenadigde wezen. Gods heerlijkheid is dan ook de majestueuze openbaring van Zijn deugden. De heerlijkheid van Zijn kinderen zal straks hierin bestaan, dat hun innerlijke heiligheid in ongebonden luister te voorschijn treedt, en de heerlijkheid van den Christus is, dat Hij maar niet alleen de Middelaar is en niet slechts de zalving ontvangen heeft, maar dat deze schoonheid ook naar alle kanten aan den dag treedt en Hij openbaar wordt als de Gezondene des Vaders. Zijn heerlijkheid is, dat Hij in deze wereld als Profeet den verborgen raad der verlossing onthult en bijzonder op Gabbatha en Golgotha den naam des Vaders belijdt. Zijn heerlijkheid is, dat Hij als Priester het zoenoffer brengt voor onze zonden, en, ook in het woord van onzen tekst, met Zijn voorbede tusschentreedt bij den Vader. En Zijn heerlijkheid is, dat Hij als Koning tegen de hel en voor Zijn gemeente den strijd voert, en. hier, waar Hy priesterlijk bidt, koninklijk Zijn kerk regeert, want Zijn bidden en willen is het voeren van Zijn regiment. En Zijn heerlijkheid is, dat Hij als Knecht des Heeren alle eer voor Zichzelf afwijst en den Vader alle aanbidding toebrengt, want: de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt. Welnu, deze heerlijkheid, welke Hij van den Vader ontving, heeft Hij gegeven aan degenen, die door het woord der apostelen in Hem gelooven zullen. , , i ■, -j Jezus spreekt hier in de taal van den verleden tijd, eerst om de zekerheid van Zijn verlossingsarbeid uit te drukken en vooral om ons te prediken, dat deze heerlijkheid niet pas in de toekomst des hemels wacht, maar nu reeds in het heden der aarde het deel van Zijn gemeente is. En wat kan deze heerlijkheid anders zijn dan dat Hij, de groote Christus, de goddelijke Ambtsdrager, de Zijnen verlost en herschept tot de heerlijkheid van het ambt en hen begiftigt met de genade van het ambt der geloovigen? . . . . Een genade, die niet verborgen blijft, maar (en dit ligt juist in het woord heerlijkheid opgesloten), uit moet stralen naar buiten en openbaar moet worden in de vervulling der christelijke roeping in deze wereld. Ik heb hun, zoo wil Christus zeggen, gegeven de heerlijkheid van het profetisch ambt om Mijn naam en dien naam alleen in de wereld te belijden. Ik heb hun gegeven de gratie van den priesterlijken dienst om het offer der dankbaarheid te brengen en den gang te maken naar het altaar in de schaduw van Mijn kruis. En Ik heb hun gegeven de glorie van de koninklijke taak om èn persoonlijk èn als gemeente den strijd te voeren tegen alle ongerechtigheid en den heiligen oorlog te kampen voor Mijn eer in heel het leven... Dat is de heerlijkheid van allen, die gelooven, en deze heerlijkheid hebben zij van Christus, hun Heere. Ik heb hun gegeven, spreekt Hij, en... ja, Zijn verlosten hebben ook in zichzelf niets. Alleen armoede en schuld kennen zij. Geen profetische belijdenis komt van hun lippen. Geen priesterlijk offer kunnen zij brengen. Geen koninklijken strijd willen zij voeren. Het is alles ontluistering en donkerheid, ... totdat Christus komt met Zijn gaven en Hij instraalt met Zijn heerlijkheid, en dan ... Dan bloeien in haar de schoonheden, die Hij voor haar verworven heeft. Dan blinkt in haar de lijdzaamheid der heiligen, en siert haar de ootmoedigheid der bekeering, en troost haar de zekerheid der hoop, en staalt haar de kracht des geloofs, — en... zij leeft, maar niet meer zij, doch Christus leeft in haar. Zoo komt Gods kerk tot haar heerlijkheid en zoo alleen. Wanneer die kerk vervormd wordt naar menschelijk model wordt haar luister in Christus omsluierd en teruggedrongen. Wanneer in haar een Jezus gediend wordt naar menschelijk maaksel dooft haar licht en wordt de eer van haar Koning aangerand. Maar er is alleen van heerlijkheid en dies van waarachtige, heilige eenheid sprake wanneer de Christus staat in het middenpunt en van Hem, den Profeet, den Priester en den Koning, alle glans uitstraalt tot in de verste hoeken van heel het erf der gemeente. * * * In dit licht mogen wij bezien den strijd, die voor honderd jaren te Ulrum is aangevangen in de Reformatie van de Kerk van Christus. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, spreekt de Heiland, en wij schouwen, in de Afscheiding van 1834 ook door alle schaduwen van menschelijke zonden en gebreken, den glans van Zijn heerlijkheid. Want waarom is het den geloovigen, die kleine schare in Ulrum, te doen geweest, toen zij tot de daad der Afscheiding overgingen? Neen niet om onnoodige breuken te slaan in een Christenheid, die toen hoe langer hoe meer in een hoek teruggedrongen werd. En ook niet om een machtige kerkelijke beweging tot stand te brengen, waaraan de namen van De Cock en Ulrum tot in verre geslachten zouden verbonden zijn. En nog minder om uit het huis des Heeren te vluchten en schutse te zoeken onder een afdak van eigenwilligen godsdienst. Want, hoe heeft De Cock weken en maandenlang geworsteld om aan de Hervormde kerk te kunnen blijven vasthouden, en hoe heeft hij zich gebogen, en geleden en gestreden om toch in het Genootschap recht te kunnen verkrijgen. Hoe durft men dan te zeggen, dat hij, de man, die blijven wilde, gedeserteerd is? Hoe durft men dan te zeggen, dat de geloovigen te Ulrum zich van de kerk hebben gesepareerd in het labadistisch isolement van zelfgenoegzame vroomheid? Integendeel, zij hebben in hun ziel voelen branden het vuur van de roeping Gods en den verterenden glans van de heerlijkheid van Christus en zij hebben in de kracht huns Heeren het ambt der geloovigen bediend. Zij hebben als profeten belijdenis gedaan van de waarheid Gods, dat alleen Zijn vrije genade in Christus ons zaligt en redt. Zij hebben als -priesters het offer willen brengen, en iedere geldboete, elke gevangenisstraf, alle lijden der inkwartiering, alle smaad en druk was een gang naar het altaar. En zij hebben als koningen geworsteld tegen de ongerechtigheid in het kerkelijk leven en voor de eere van Christus, hun Koning... In dien weg gaf de Heere vrijmaking van Zijn kerk. In dien weg schonk Hij opbloei van het gereformeerde leven. In dien weg opende Hij voor heel ons christenvolk een nieuwe periode van heilige levensactie, want, indien de Afscheiding er niet geweest ware, zou er dan zooveel ontwaking en opleving van het calvinistisch besef geweest zijn? Van deze werken Gods vieren wij in deze dagen gedachtenis en wij doen dat met groote ootmoedigheid. Niet ons, o Heere, niet ons maar Uw naam alleen zij de eere. Want, Gij hebt gegeven, Heere Christus. De Cock en de zijnen hadden niets uit zichzelf. In zichzelf waren het zondige, zwakke, gebrekkige menschen, maar Gij hebt hun Uw heerlijkheid gegeven en hen tot heerlijkheid gevoerd, — en zoo valt alle roem in menschen weg. En ook alle roem onzerzijds. Want wie zijn wij? Wanneer wij ons plaatsen voor de vierschaar dezer historie, blinkt dan in ons de heerlijkheid? Zijn wij profeten, die kloek en trouw den naam van Christus en dien alleen belijden, en onze gereformeerde belijdenis, zonder moderne verkrachtingen, liefhebben? Zijn wij priesters, die voor de zaak des Heeren alles veil hebben, en ook in dezen tijd gaarne en met liefde het offer willen brengen? En voeren wij den koninklijken strijd tegen de zonde in ons eigen leven en voor de eer van onzen Koning in Zijn kerk? O, we hebben zooveel reden tot beschaamdheid. Onze herdenking moet ons stemmen tot ootmoed. Onze dankpsalm worde gedragen door de smeeking om genade. Erbarm U over ons, Heere Christus, en toon ons Uw heerlijkheid. * * * Want dan alleen komen wij tot ware eenheid. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, zegt Christus, opdat zij één zijn, en de eenheid, waarom Hij zoo even gesmeekt heeft, is dus het doel en de vrucht der heerlijkheid. Het staat niet zoo, dat de heerlijkheid der gemeente of van de Christenheid gevolg is van de eenheid, zooals men het tegenwoordig voorstelt, maar omgekeerd is de eenheid alleen door de heerlijkheid te bereiken. En welke is nu deze eenheid? Jezus vat ze zoo diep mogelijk op. Hij zegt in vs 21: gelijk Gij Vader in Mij en Ik in u, dat ook zij in ons één zijn, en ... gelijk als wij een zijn, Ik in hen en Gij in Mij; opdat zij ook volmaakt zijn in één... Inniger kan het niet... Het is om van te huiveren. Want de eenheid, die de Heiland hier predikt, wordt vergeleken met de goddelijke, de hoog-heilige, de onzegbaar-innige eenheid tusschen den Vader en Christus, en... waarin bestaat deze unie? Zij is, en daaraan kan niemand twijfelen, de diepst-innerlijke eenheid; zij is een gemeenschap van volkomen heilige overeenstemming, waarin geen enkele toon van tegenstrijdigheid trilt; zij is de band, die in het leven Gods vastligt, maar ook een eenheid, waarin Jezus Christus Zich volkomen aan den Vader overgeeft in liefdevolle gehoorzaamheid, — en... naar dit voorbeeld moet de eenheid der geloovigen zijn. Een eenheid dus, die, en dat sta ons zeer scherp voor oogen, niet tot stand komt door den wil des menschen. Een eenheid, die het wonderwerk is van Gods genade. Een eenheid, die allereerst hierin gelegen is, dat alle gegevenen des Vaders, dat is de gansche kerk, vereenigd worden onder het eene Hoofd Jezus Christus en in Hem met den Vader, en een eenheid, die niet eerst is de verbroedering van menschen maar de gemeenschap door onzen Heere Jezus Christus in de eenigheid des geloofs in Hem. En welk een teere gemeenschap! Het is de band van Zijn liefde aan hen. Het is de wederkeerigheid van hun liefde tot Hem. Het is de overgave van allen, die gelooven, aan hun Koning en aan Hem alleen, en de overgave om Zijnentwil aan elkander. Maar deze eenheid kan niet verborgen blijven. Zij moet in deze wereld openbaar worden en dan in tweeërlei opzicht. Zij moet in het licht treden als de eenheid van de Kerk met haar Hoofd, en voorts als de eenheid der leden onderling in en door Christus. Zij moet voor de wereld blinken als de gemeenschap met onzen Profeet en Priester en Koning en als de gemeenschap met elkaar in de unie van hetzelfde geloof. En op dat laatste leg ik allen nadruk. Vooral omdat er tegenwoordig met dit gebed van Jezus zulk een droef spel gespeeld wordt. Omdat men deze woorden van onzen Heiland misbruikt om de verbroedering te verdedigen van orthodoxe en vrijzinnige elementen, en dezen tekst schrijft als parool boven de zgn. oecumenische conferenties, waar alles tegenwoordig is, behalve de waarachtige gemeenschap der heiligen. Deze dingen moeten ons tot droefheid stemmen. Want hoe kan er sprake zijn van eenheid, die de goddelijke unie tusschen den Vader en Christus ten exempel heeft, terwijl die eenheid alleen bestaat in een kunstmatig gesmede overeenstemming? Hoe kan er van de una sancta gesproken worden, waar het oecumenische, katholieke gezocht wordt in den band van Christus-belijders en Christusverwerpers ? Dr K. DIJK Indien er eenheid zal zijn, gelijk de Vader en Christus één zijn, dan moet die eenheid de innigste gemeenschap zijn in hetzelfde geloof en dezelfde hoop en dezelfde liefde, en dan moet zij vrucht zijn van de heerlijkheid van Jezus Christus. En hoe is zij hiervan vrucht? Wel, wij zagen, dat de heerlijkheid van Christus, neen, niet is een uiterlijke luister van menschelijke grootheid, maar de majestueuze schoonheid van Zijn genade, die Zijn volk tot de heerlijkheid voert. En de eenheid der geloovigen is van die genade vrucht. Zij, Gods herscheppend werk, geeft ze. Zijn verlossing brengt ze tot stand. Menschen fabriceeren haar niet. Congressen noch conferenties kunnen haar in het leven roepen, maar zij bloeit alleen door Zijn genade. En ook in haar openbaring is de eenheid enkel en alleen vrucht van de heerlijkheid, die Hij geeft. De kerk van Christus openbaart zich dan als de una sancta, wanneer zij het sieraad van haar ambtelijke bediening niet laat verdoffen en verdonkeren, doch uitdraagt in den vollen glans van de gehoorzaamheid aan haar Hoofd en Koning. Niet haar glorie door de eenheid, zooals de boodschap der valsche synthese roept, maar de eenheid door de heerlijkheid, die zij door genade alleen heeft van Jezus Christus. Wilt gij eenheid, belijders des Heeren, openbaart dan uw heerlijkheid. Volbrengt uw profetische roeping in de zuivere belijdenis van Zijn naam. Bedient uw priesterlijk ambt in de offeranden om Gods wille. Vervult uw koninklijke taak in den strijd tegen wereld en zonde en in de reformatie van de kerk des Heeren. Dan ontmoet en vindt en bezit gij elkander in de eenigheid des geloofs en der liefde. En de wereld bekent, dat Christus door den Vader gezonden is, en zij volgt uw zangen met amen, amen na. * * * Welnu in dien weg der heerlijkheid heeft Jezus Christus ook in de Afscheiding van 1834 het werk der ware eenheid in ons volk willen werken. Want reformatie, loutering der kerk, scheurt nooit de ware maar alleen de valsche eenheid. Wanneer onze vaderen op de synode van Dordrecht de Remonstranten veroordeelen en uitbannen plegen zij geen heiligschennis aan de eene kerk, maar zij hebben, gelijk de Voorrede voor de Dordtsche Leerregels zegt, „het zaad der dwalingen en der tweedracht weggenomen en de kerk in eendracht der reine religie behouden". Van 's Heeren wegen 3 En wanneer op 13 en 14 October 1834 in de Acte van Afscheiding of Wederkeering de terugkeer geproclameerd wordt van het Hervormde Genootschap tot de Gereformeerde kerk, spreken onze vaderen uit, dat zij zich afscheiden van hen, die niet van de kerk zijn, en gemeenschap willen oefenen met alle Gereformeerde ledematen in eenigheid des waren geloofs. Zij zochten de ware eenheid in Jezus Christus. En zij hebben die mogen vinden in den weg der gehoorzaamheid door veel stormen heen. De Afscheiding, nu een eeuw geleden, is een der schoonste eenheidsbewegingen geweest van de vorige eeuw, en in haar is gestreden om de una, en de sancta, en de catholica ecclesia naar het Woord van God, door de bediening van het ambt aller geloovigen in kinderlijke getrouwheid. Hier treedt geen secte op maar de kerk van Jezus Christus. Daarom nu hebben wij vrijmoedigheid ons jubileum te vieren en onzen feestpsalm aan te heffen ... Neen niet, omdat wij blij zijn van onze broeders en zusters in het Hervormd Genootschap af te zijn, want wij begeeren met hen de waarachtige eenheid door de heerlijkheid, en hebben in ditzelfde jaar den oproep tot die gemeenschap tot hen doen uitgaan. Ook niet, omdat wij ons oog zouden sluiten voor de zondige gedeeldheid onder de belijders der gereformeerde religie in ons vaderland, want wij belijden ootmoedig ook onze schuld, en de hand der verzoening is uitgestoken, daar waar gemeenschap mogelijk was, maar ach... En ook niet, omdat wij in ons eigen huisje ons zelfvoldaan zouden terugtrekken om knus met elkaar feest te vieren en de wereld wereld te laten, want wij schamen ons voor God over onze ongerechtigheden en ontrouw. Maar wij vieren het Afscheidingsfeest met bewogenheid des harten over de groote daden des Heeren, Die in 1834 onze kerken door heerlijkheid tot eenheid voerde, en Zijn werk in 1886 en 1892 heeft voortgezet. De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan; dies zijn wij verblijd. Loof den Heere, mijn ziel... Zijn naam moet de eere ontvangen. En ivij willen het niet verbergen voor onze kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijne sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Mits in die dankzegging zich ootmoed menge ... Mits we ook kennen de droefheid, die ons betaamt. Droefheid hierover, dat juist door de omsluiering der heerlijkheid van onze zijde de eenheid zoo vaak zoek is. Droefheid hierover, dat, dewijl vaak de mensch en niet Christus in het middenpunt staat, de gemeenschap vaak verbroken wordt. Droefheid ook hierover, dat er zooveel eenheid gemaakt wordt, die innerlijk voos en arm is en voor God niet bestaan kan. Droefheid niet het minst over onze eigen innerlijke verdeeldheden en ontrouw voor God. Droefheid over deze onze zonde, dat wij te weinig doen met den rijkdom, dien God ons schonk. Behoud ons, Heer der legermachten, — Zoo zullen we ons voor afval wachten... Alleen zoo kunnen we jubileeren ... Alleen zoo kunnen we danken ... Alleen dan kunnen wij ook bidden ... Komt... laat ons tot den Heere gaan. En eerst onze harten stemmen tot dankbaarheid en smeeking in den psalm: God heeft bij ons wat groots verricht; Hij Zelf heeft onzen druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij en zijn verblijd. Breng, Heer, al Uw gevang'nen weder; Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwik het, als de watervloed, Die 't zuiderland herleven doet. „God heeft bij ons wat groots verricht", niet beter dan in dit lied kon de diepe indruk, dien het woord van Dr Dijk bij allen teweeggebracht had, worden vertolkt. Uit de dankbaarheid en den ootmoed des harten wellen de verzen 2 en 3 van Psalm 126 op. En, dat spreekt wel vanzelf, ook Psalm 72 : 11 mocht niet achterwege blijven. Er zijn van die klassieke liederen, die we bij gelegenheden als deze zingen móéten. Als dan ook de spreker ons in dankzegging en gebed is voorgegaan, klinkt het juichend op: Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen, Men loov' Hem vroeg en spa; De wereld hoor', en volg' mijn zangen, Met Amen, Amen, na. De dienst is geëindigd. Maar nog even houdt het orgel ons vast. Spontaan wordt het Lutherlied meegezongen. Dan loopt de kerk leeg. Begroetings-samenkomst. Het is een heele processie, langs de schraal verlichte Rijnkade met de donkere schepen in het zwarte water naar de Mariaplaats, waar in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen de Ontmoetingssamenkomst wordt gehouden. Ook hier komen we maar langzaam naar binnen; ook hier is de controle streng. We ontvangen hier het Programma en een paar bonnetjes voor consumptie; dat brengt al dadelijk in een aangename stemming. We zouden geen Nederlanders zijn, als we niet naar een kopje koffie na de preek verlangden. Aan goede stemming was er ook overigens geen gebrek. We kunnen ons heel goed aan leiding onderwerpen, maar we beminnen ook de vrijheid; en die vrijheid werd ons in ruime mate gegund. Men had geen vaste plaats; men kon gaan zitten, waar men wilde; praten met wien men wilde; zwijgen, als men wilde. Geen oogenblik werd het gesprek afgebroken door een bevel van een Voorzitter, die ons dwong te luisteren naar iemand, naar wien we nu juist op dat moment geen zin hadden te luisteren. Overal vormen zich gezellige clubjes. Maar constant zijn ze niet. Het aspect wijzigt zich voortdurend. Nu eens zit een Dominee te midden van oude studievrienden; dan, ineens, kunt ge hem zien in een kringetje broeders uit zijn tegenwoordige gemeente; en even later zoowaar is hij aan den kout met broeders uit een vorige gemeente, die allang hebben rondgespeurd, of ze hun vroegeren predikant niet ontdekken konden. Oude herinneringen worden opgehaald; informaties naar welzijn en gezondheid ingewonnen; beschouwingen ten beste gegeven; zelfs discussies gevoerd. Als een vuurtoren op een duin staat de heer Joh. C. Francken, de Voorzitter van de Commissie van Ontvangst, op een stoel boven de menigte uit. Onder zijn flambard uit schieten zijn oogen stralenbundels naar alle kanten; en die belichten telkens den gastheer en den gast, die bij elkaar behooren. Door den nevel van sigarenrook dreunt zijn stem als een misthoorn ; de vergelijking gaat slechts ten deele op, want 's heeren Francken stem is duizendmaal welluidender. Maar ieder scheepje, dat naar Utrecht is gezwalkt, vindt zijn eigen veilige ligplaats in de haven, en kan daar rustig den nacht overblijven. Er is ook een loods: Mej. Lena Kok, die ieder bootje aan een meerpaal vastlegt. Niemand luistert naar den heer Francken; maar ieder hoort het dadelijk, als zijn eigen naam wordt afgeroepen. Wanneer de laatste gast zijn gastheer gevonden heeft, is de zaal leeg; de nevel trekt op; de lichten van den vuurtoren worden gedoofd; en de nacht wikkelt ons in een welbehagelijke rust. Er zijn meer dan 300 gasten bij leden der gastvrije gemeente van Utrecht geherbergd. DONDERDAG 11 OCTOBER OCHTEND-VERGADERING. DONDERDAG. Dit is de dag. De grootste belangstelling richt zich op dezen dag. Wel zal ook de Vrijdag nog een flinke schare bijeenzien, maar toch niet zoo groot, als op den eersten dag. De nacht is met een staag vallenden, tragen regen over Utrecht heengetrokken. Maar 's morgens is het helder. Een prachtige herfstdag. Een matgouden zon verguldt de reeds gelende boomen van Utrechts weelderige singels en plantsoenen. De natuur, na den bruisenden zomer, schijnt ingekeerd tot zelfbezinning en wijdt zich aan herinnering. In de lucht is het vochtig en lauw-warm. Alles, wat men aanraakt, voelt klam. Broeierig en zwaar drukt de atmosfeer in de zaal. Maar wie let er vandaag op? Zoo weinig is er op gelet, dat slechts een heel enkele het te benauwd kreeg en de samenkomst moest verlaten. En voorzoover we weten, is er niemand flauw gevallen. Buiten is het een en al drukte en beweging. Hier is wat te verdienen, heeft menige Utrechtenaar gedacht; in de Kruisstraat wordt men, in letterlijken zin, overrompeld door gedienstige lieden, die de aankomenden met een Oranjeknoopje, ten eigen bate; of met een Groene Kruis-vlaggetje, ten bate van de lijdende menschheid, willen sieren. Men kan niet weigeren; de dingskes zitten al vastgehecht, vóór men er erg in heeft. Nu, vooruit maar; de Afscheiding heeft toch zeker ook nationale beteekenis gehad? En: „de Afscheiding en het werk der Barmhartigheid" vormt toch zeker één der onderwerpen van den Vrijdag? De venters met Oranje en de Zusters van het Groene Kruis hebben een besten dag gehad. De politie ook behoeft niet te klagen. De stroom van wandelaars, auto's, bussen, fietsen, kon zonder veel moeite en met grage medewerking van de congressisten in de goede banen worden geleid. En de Orde-Commissarissen? Correct en beheerscht wezen ze ieder zijn plaats, en de menschen waren gewillig. Beneden in de zaal zetten zich de afgevaardigden der Kerkeraden; de galerijen nemen de andere belangstellenden op; ook op het podium zijn nog ongeveer een 200 plaatsen beschikbaar. Hier staat, in een eenvoudige versiering van palmen en chrysanten, de tafel, waarlangs zich straks het Comité zal scharen; daarachter stoelen voor de kleinkinderen van den Vader der Scheiding; voorts zetelen hier de Excellenties Staatsraad A. W. F. Idenburg; minister Mr J. A. de Wilde; de oud-ministers Mr J. Terpstra, Mr Dr J. Donner en J. J. C. van Dijk; de Kamerleden J. Schouten en C. Smeenk; hoogleeraren van de Theologische School en van de Vrije Universiteit; onder hen wordt vooral Prof. Dr A. G. Honig, die pas zijn zeventigsten verpaardag vieren mocht, met hartelijkheid ontvangen. Voorts krijgen op het podium ook een plaats de voorzitters van de verschillende provinciale Comité's. Geruimen tijd voor tien uur is de zaal al gevuld. Gevuld ook met stemmengegons. Achter op het podium speelt een orgel; het is waarlijk geen kamerharmonium; het heeft twee manualen en een pedaal; maar het geluid dringt nauwelijks over den rand van het podium door. Het blijkt ook later het gezang onmogelijk te kunnen dragen; ondanks het bezielde spel van den heer G. Terhaak uit Utrecht zakken we bij het zingen hopeloos. Alweer: wie let daarop? We zingen uit volle borst, soms met ontroering, altijd met geestdrift; het was een lust, om in Tivoli te zingen. Dan verschijnt het Comité. Een warm applaus verwelkomt Dr en Mevrouw Colijn. Na de drie hamerslagen is het stil. Dr H. COLIJN OPENINGSWOORD. De leider der vergadering herinnert er aan, dat De Cock zijn voorrede bij de uitgave van de Dordtsche Leerregels besloot met enkele verzen van Psalm 80. Op de wijze van Psalm 105 worden nu de verzen 9 en 11 aangeheven en Spreker gaat dan voor in gebed en leest eerst een gedeelte van Handelingen 5, om daarna het openingswoord uit te spreken. En de Hoogepriester stond op, en allen die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceërs), en werden vervuld met nijdigheid, en sloegen hunne handen aan de Apostelen, en zetten ze in de algemeene gevangenis. Maar de Engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis, en leidde ze uit, en zeide: Gaat henen, en staat en spreekt in den Tempel tot het volk alle de woorden dezes levens. Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel en leerden. Maar de Hoogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den Raad te zamen, en alle de oudsten der kinderen Israëls. en zonden naar den kerker om hen te halen. Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden weder en boodschapten dit, zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren, maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daar binnen. Toen nu de Hoogepriester en de hoofdman des Tempels en de Overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zoude. En daar kwam een en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen die gij in de gevangenis gezet hebt staan in den Tempel en leeren het volk. Toen ging de hoofdman henen met de dienaren, en bracht ze, doch niet met geweld; (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gesteenigd wierden); en als zij hen gebracht hadden, stelden zij ze voor den Raad; en de Hoogepriester vraagde hen en zeide: Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd dat gij in dezen naam niet zoudt leeren? En zie, gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen mensch over ons brengen. Maar Petrus en de Apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij omgebracht hebt, hangende hem aan het hout. Dezen heeft God door zijne rechterhand verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaker, om Israël tegeven bekeering en vergeving der zonden. En wij zijn zijne getuigen van deze woorden, en ook de Heilige Geest, welken God gegeven heeft dengenen die Hem gehoorzaam zijn. Als zij nu dit hoorden, berstte hun het hart, en zij hielden raad om hen te dooden. Maar een zeker Farizeër stond op in den Raad, met name Gamaliël, een leeraar der Wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de Apostelen een weinig zoude doen buitenstaan, en zeide tot hen: Gij Israëlietische mannen, ziet vóór u, wat gij doen zult aangaande deze menschen. Want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid en tot niet geworden. Na hem stond op Judas de Galileër, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volk afvallig achter zich; en deze is óók vergaan, en allen die hem gehoor gaven zijn verstrooid geworden. En nu zeg ik ulieden, houdt af van deze menschen en laat ze gaan; want indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien gevonden wordt tegen God te strijden. Hand. 5 : 17—39. Deze dag is voor ons een dag van gedenken. Daartoe zijn we hier saamgekomen. Onze gedachten gaan heden terug naar den tijd van voor 100 jaar. Die tijd was een moeilijke in meer dan één opzicht. Al waren er in de eerste 15 jaren na de vorming van het Koninkrijk der vereenigde Nederlanden ongetwijfeld teekenen te bespeuren van herlevende welvaart, de gevolgen van de Napoleontische periode waren echter nog geenszins overwonnen. Uitermate slecht zelfs was de toestand der publieke geldmiddelen en groot waren bovendien de politieke moeilijkheden, verbonden met de afwikkeling van de in 1830 gerezen geschillen met betrekking tot België. Als er dan ook niets anders te vermelden viel uit de jaren dertig der vorige eeuw, dan zou er stellig geen aanleiding bestaan hebben om hier saam te komen. En allerminst om saam te komen in dankende feeststemming. Intusschen staat er tegenover het weinig opwekkende beeld van het staatkundig en economisch leven dier dagen wèl wat over. Iets, waarvoor we niet slechts dankbaar mogen zijn, maar waarvoor dankbaarheid van ons zelfs gevorderd wordt. Het is toch in diezelfde jaren, dat de vruchten begonnen te rijpen van de actie, die ten onzent, door mannen als Bilderdijk, Schotsman, Da Costa, Capadose, Groen en anderen, tegen den verkillenden geest van de dusgenaamde verlichting der 18e eeuw en tegen het afglijden van de leer der vaderen ingezet was. Het zijn die verschijnselen, die we op dezen dag in onze herinnering willen terugroepen en dan inzonderheid de gebeurtenissen op kerkelijk terrein in de Octobermaand van het jaar 1834. Niet intusschen — dit zij reeds dadelijk opgemerkt — om ons te verheugen over een geslagen breuke in het gereformeerd Protestantisme van Nederland, doch wèl om in dankbare herinnering de trouw te gedenken, waarmee ons voorgeslacht heeft pal gestaan voor de handhaving van de geopenbaarde waarheid Gods. Pal gestaan onder omstandigheden, die wel eens de vraag doen opkomen hoe wij — het geslacht van 19B4 — ons gedragen zouden bij gelijken druk, gelijken smaad, gelijke vervolging, gelijke beboeting, gelijke inkwartiering, gelijke gevangenisstraf. Ook zulk een vraag mogen, neen moeten we bij ons feestelijk herdenken stellen. Als we dat maar doen, dan mogen we ook onze bewondering uiten voor de worsteling van ons voorgeslacht. Hoe ongelijk waren de krachten! Aan den eenen kant aanvankelijk slechts twee predikanten — De Cock en Scholte — met niet meer dan een paar honderd volwassenen om zich heen. Aan den anderen kant bijkans de geheele gevestigde officieele kerk; onder goedkeuring van het overgroote deel des volks gesteund door den machtigen arm der Overheid. Hoe wonderlijk lijkt het nu, na 100 jaren, dat deze beweging bij zoo ongelijke krachten tot bloei kwam, instede van reeds in den aanvang verstikt te worden. En toch is die bloei gekomen. Tegen alle menschelijke verwachting in. Eind 1834 een paar honderd man en begin 1836 — dus een jaar later — al over de 4000 volgelingen. In 1844 telde men reeds niet minder dan 45 predikanten. En weer 10 jaar later, in 1854 — het jaar, dat de Theologische School werd opgericht — overschreed het aantal Dienaren des Woords al de 100. En zulks ondanks de omstandigheid, dat, wat wijlen Prof. Bouwman eens de „crisis der jeugd" noemde, de ontwikkeling eer vertraagd dan bevorderd had. En als dan het jaar 1892 aangebroken is en de vereeniging tot stand komt met de uit de Doleantie voortgekomen kerken, dan bedraagt het ledental rond 200.000 en onderhoudt de Christelijke Gereformeerde Kerk ongeveer 300 predikanten. Niet al die jaren zijn doorgebracht onder vervolging. De eigenlijke vervolgingen hadden na 1840 zoo goed als opgehouden. Maar druk, in den zin van minachting, is er geweest ook lang na het jaar 1840. En toch toenemende groei! * * * Dat ietwat ongedachte gevolg is toch ook weer niet zoo vreemd als het op het eerste gezicht lijkt. Ik las u voor een gedeelte uit de Apostelgeschiedenis. Het verhaal, dat de apostelen, na te zijn gevangen genomen, door een Engel des Heeren uit den kerker werden geleid. Wat hebben zij toen gedaan? Hebben zij de vlucht genomen naar de onherbergzame woestijnen? Hebben zij zich verborgen in Jeruzalem's huizen? Neen, op 's Heeren bevel hebben zij, na de bevrijding, hunne prediking onmiddellijk hervat, met het gevolg, dat zij ook onmiddellijk weer voor den Joodschen Raad werden gebracht. Het is dan dat Petrus het geheim ontsluiert van de kracht, die de Apostelen in staat stelde om te doen wat zij gedaan hadden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen! Uit die gehoorzaamheid hebben de Apostelen kracht geput om, tegen alle dreiging in, hun taak te volbrengen. Dat besef heeft later het jonge Christendom in staat gesteld de wreede vervolgingen uit den Romeinschen keizertijd te verduren. Die gehoorzaamheid des geloofs was de motorische kracht bij de schier wanhopige worsteling in de eeuw der Reformatie. Dat woord ook is het, dat ons het geheim verklaart van het verloop van de Afscheiding. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen! Wie dat aanvaardt en er zijn leven naar richt zal ook de waarheid van dat andere woord uit Handelingen 5 ervaren, n.1. dat werk, hetwelk uit God is, niet gebroken zal worden. We behoeven ons hier niet in de exegese van dit woord van Gamaliël te verdiepen. Men kan laten rusten de vraag, of deze schriftgeleerde zijn raad gaf uit gemakzucht, of hij wellicht een cynicus was of een andersoortige Gallio, want daardoor wordt de innerlijke waarheid van de woorden die hij sprak niet aangetast: indien dit werk uit God is zoo kunt gij dat niet breken. Dat kon 19 eeuwen geleden de Joodsche Raad ten aanzien van het werk der Apostelen niet bereiken. Daarin slaagde ook de Nederlandsche Overheid niet in 1834 jegens de Afgescheidenen. Omdat ook dit werk gedragen werd door de apostolische overtuiging: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen! * * * Wij gelooven, dat het werk der Afscheiding een werk uit God was; dat het daarom ook niet gebroken kon worden. Maar in die overtuiging moeten wij dan ook dezen dag van gedenken vieren. Niet dus het menschenwerk voorop. Ook den mensch, die groote dingen deed, mogen we eere brengen, mits we maar niet vergeten, dat de mensch op zijn best niet meer dan medewerker Gods is. Daarom moeten we bij al onze gedachtenisvieringen het woord van Asaf voorop plaatsen: „Ik zal de daden des Heeren gedenken; ja, ik zal gedenken Uwe wonderen van oudsher". En daarbij moeten we dan ook acht slaan op zijne onderwijzing in den 78en Psalm: „Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jacob en een wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hunnen kinderen zouden bekend maken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hunnen kinderen. En dat zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren." In dien psalm worden we zelfs geroepen tot gedurig gedenken en herdenken. Om onzen kinderen indachtig te maken de daden des Heer en; om de herinnering daaraan te bewaren voor de kinderen die nog geboren moeten worden, opdat die thans nog ongeborenen weer in staat zouden zijn ze hunnen kinderen te verhalen. We behoeven dus geen rechtvaardiging te zoeken voor onzen gedenkdag. Dit gedenken wordt van ons zelfs gevorderd. Mits het dan ook geschiede naar den eisch van 's Heeren Woord. En dan mogen we zeker niet over het hoofd zien, dat de verzen, die ik uit den 78en Psalm aanhaalde, niet slechts gewagen van een gedenken van de daden Gods, doch ook van het bewaren van Zijn geboden. Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob en een wet gesteld in Israël. En ook die hebben we aan onze kinderen te leeren en ze zelf te onderhouden. Zouden we dat nalaten, dan zou ons feestelijk herdenken van de daden Gods in het verleden waardeloos worden. De daden Gods in het verleden loven en des Heeren Wet in het heden verlaten, dat hoort niet bijeen. En nu durf ik, in een vergadering als deze, aan die gedachte nog wel eenige uitbreiding te geven. De Vaders der scheiding hebben pal gestaan voor de gereformeerde leer, zooals die is uitgedrukt in de Formulieren van Eenigheid. Wie die Vaders eeren wil, zal — wil dat eeren geen wanklank worden — óók hebben te staan naar de handhaving dier gereformeerde leer thans. Nu, in het jaar 1934. Dat is eisch van eerlijkheid tegenover die Vaderen; eisch van eerlijkheid tegenover onszelf en eisch van zelfbehoud als Gereformeerde kerken. Zoo zij deze dag dan allereerst voor ons een dag van hernieuwde belofte van trouw aan die leer, die de Vaderen zoo zorgvuldig voor het nageslacht hebben bewaard. * * * Maar nu behoort hierbij tenslotte óók nog een woord van waarschuwing. Indien we dan al met een dankbaar hart de dagen der Afscheiding en de daden der Vaderen in de herinnering terugroepen, laat dan toch elke juichtoon over eigen voortreffelijkheid daarbij ontbreken. Niet wij hebben de groote dingen verricht die wij thans herdenken. En bovendien hebben we, bij alle geoorloofde dankstemming, ook te bedenken, dat de geslagen breuke in het gereformeerd Protestantisme op zichzelf nooit oorzaak zijn kan van vreugdevol gedenken. Altijd moet de gedachte aan hereeniging van wat waarlijk eensgezind is als een lokkend beeld voor ons blijven staan. Ontbreke daarom juist in deze dagen ook niet het gebed om den vrede van Jeruzalem. Ook dat is voorwaarde voor den zegen Gods over ons samenzijn, waarop wij biddend hopen. Onmiddellijk na deze openings-rede stelt de Voorzitter voor, onder applaus van de vergadering, aan H. M. de Koningin het telegram te zenden, waarvan hij voorlezing doet: Leden der Gereformeerde Kerken in Nederland, uit alle deelen des lands afkomstig, en heden te Utrecht vergaderd ter herdenking van de Afscheiding van 1834, betuigen hun onvergankelijke trouw aan Uwe Majesteit en Haar Huis en bidden U, inzonderheid in deze zorgvolle tijden, des Heeren bijstand toe voor Uwer Majesteits regeering en het Volk van Nederland. Colijn, Voorzitter. De twee bekende coupletten van het Wilhelmus volgen spontaan. Dan is het woord aan den Spreker van dezen morgen. Prof. Dr K. SCHILDER „BEGINSEL, RECHT EN BETEEKENIS DER AFSCHEIDING". Het was bij missive van 27 April 1833, dat Ds G. H. van Senden te Zwolle aan den koning van Nederland een exemplaar aanbood van een door hem uitgegeven geschrift over het „Achttiende eeuwfeest van des Heilands dood". Te Zwolle had men kort te voren dit „feest" gevierd, en nu verzocht de Zwolsche predikant den koning, het naderende Pinksterfeest tot een „algemeen godsdienstig Jubelfeest van de invoering des gezegenden Christendoms" te verheffen. De koning had met betrekking tot deze zaak advies gevraagd; en de commissie, die haar meening over de aangelegenheid uit te spreken had gehad, rapporteerde nu omtrent haar handelingen in dezen ter synode van de Hervormde kerk van 1833, 4 Juli. Zij berichtte, den koning te hebben gezegd, weliswaar „het gewigt des voorstels" erkend te hebben, doch van meening te zijn, dat men „de be- hartiging dezer zaak diende over te laten aan den indruk van den wenk, door den Heer van Senden in het openbaar gegeven, waarvan zij niet twijfelde of elk regtschapen en welgezind Evangelie-Dienaar ten nutte der Christelijke gemeente op het aanstaande Pinksterfeest gebruik zoude weten te maken". Toen de commissie rapporteerde, was het Pinksterfeest reeds achter den rug. Van het „algemeen godsdienstig Jubelfeest van de invoering des gezegenden Christendoms" schijnt inmiddels niet veel gekomen te zijn. Het algemeen initiatief ontbrak; de geesten waren te weinig gespannen, om den „wenk" van ds Van Senden te behartigen. Bovendien — en hier raken wij aan het fijne puntje, dat öns hier in deze herdenkingssamenkomst bizonder interesseert, er waren veel te veel onbeantwoorde vragen. De vraag rijst immers: is het wel waar, dat het christendom is ingevoerd op het Pinksterfeest te Jeruzalem? Tegenover wie het Pinksterfeest zóó zien staat zeer stellig de meening van Paulus, die Romeinen IX—XI heeft moeten schrijven, juist om te betoogen, dat op het Pinksterfeest in Jeruzalem, waarvan Handelingen II ons verhaalt, niet iets nieuws is „ingevoerd"; doch dat toen alleen maar is vernieuwd, en tot vervulling gebracht, wat reeds van vele eeuwen af bestond. In Romeinen IX—XI is het juist Paulus' groote hoofdgedachte, dat op het Jeruzalemsche Pinksterfeest geen nieuwe boom geplant is; dat daarentegen slechts op den ouden stam nieuwe loten zijn geënt, die dan zelf in de plaats kwamen van de dorre takken, welke van den ouden boom waren afgevallen. Feitelijk stelde dus de Zwolsche „feestviering", later gevolgd door het Zwolsche verzoekschrift, voor dieper geesten de vraag aan de orde: of in Jeruzalem, bij de uitstorting van den Geest, het instituut, dat toen geboren is, iets nieuws beteekende, dan wel de wettige voortzetting van het oude was. Al heeft nu op deze vraag de volks-attentie, ook al vanwege het ontbreken van het particuliere initiatief, geen antwoord kunnen geven, toch kwam een jaar later, zij het dan ook op heel andere wijze dan ds Van Senden begeerd had, een gelijksoortig probleem weer naar voren toe. Toen de Zwolsche petitie van 1833 reeds in het vergeetboek was geraakt, werd dezelfde Hervormde synode, die in 1833 het rapport van deze commissie had moeten aanhooren, in het jaar 1834 geplaatst voor de noodzaak, te oordeelen over het geval-Hendrik de Cock. Leest men geheel argeloos de Handelingen der Synode zelf, dan krijgt men geen anderen indruk, dan dat het toen gegaan is over een ruziemaker, die in vrij onbeschaafde taal enkele ruwe dingen had gezegd, of helpen zeggen, over den liturgischen schat der Hervormde kerk, immers over de Evangelische Gezangen. Over een fanaticus, die, al te onbehouwen, onrust had gebracht in de rustige deining van het kerkelijk leven. Maar daar zijn er toch duizenden, en deze groote vergadering is daarvan het bewijs, die ondanks deze synodale Handelingen, in 1834 een heel andere kwestie op het tapijt zien komen. Zij meenen in 1834 dezelfde vraag als op het eerste Jeruzalemsche Pinksterfeest aan de orde te zien gesteld. Deze vraag: is hier wat nieuws „ingevoerd", öf is het oude „gehandhaafd?" En, — indien het oude gehandhaafd is, hoe loopt dan de lijn der wettige successie? De kwestie is brandend, en moet vandaag ook onze belangstelling hebben. Want voor ons geweten hebben wij een antwoord noodig. Zoo dikwijls als in de kerkelijke verhoudingen de vraag naar de wettige successie aan de orde gesteld wordt, moet — zal hij niet spelen met den ernst — elk „zijn eigen" kerkelijk instituut gerechtvaardigd achten voor God. Zulks te meer onder hen, die de kwestie van de wettige successie der kerk niet binden aan het bezetten van de oude gebouwen, of aan het voeren van denzelfden naam, of aan het volgen van dezelfde instituuts-„autoriteiten", doch aan het bewaren van de door „apostelen en profeten" overgedragen leer. Het moge aan Roomschen, en aan wie op hen lijken, overgelaten zijn, de wettige kerkelijke successie afhankelijk te stellen van dingen, die „voor oogen zijn", wij onzerzijds binden haar aan de „leer der apostelen en profeten". Want op dat „fundament" moet gebouwd worden. En daarom is slechts daar de successie wettig, waar naar de leer van apostelen en profeten teruggegaan wordt, en zóó de greep naar het norm-predikend verleden weer wordt gedaan. Hoe zien wij zelf van daag deze kerkelijke successie? Wat doen wij, levende menschen van gister en heden, van 1834 en 1934, voor haar? Over die vraag handelen wij hedenmorgen, wanneer wij ons bezighouden met „beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding". I. Wanneer wij nu in de eerste plaats over „het beginsel" der Afscheiding handelen, moge vooraf de opmerking vergund zijn, dat de formuleering van het onderwerp niet gekozen is door den spreker van hedenmorgen zelf. Het is hem aldus ter behandeling opgegeven. Hiermede is allerminst een aanmerking bedoeld op hen, die het thema aldus formuleerden; maar toch wordt deze formuleering eenigermate gedrukt door een bezwaar. Onwillekeurig toch wekt ze de gedachte, alsof de Afscheiding een „eigen beginsel" gehad heeft, alsof deze beweging van kerk-reformatie zulk een „eigen beginsel", waarvoor zij dan zou hebben gestreden, en een eigen leuze, waarvoor ze erkenning zou hebben gevraagd, tot inzet van haar publieke worsteling heeft gemaakt. Nu is inderdaad deze opvatting niet nieuw. Er is reeds herhaalde malen gesproken over het „beginsel" der Scheiding, en dit beweerde eigen beginsel is zelfs vergeleken met dat van andere reformatie-daden. Men mag echter de vraag opwerpen: heeft het wel zin, te spreken van een eigen beginsel der Afscheiding, hetzij thetisch, hetzij antithetisch? Indien het eens principieel fout mocht blijken, van zulk een „eigen beginsel der Afscheiding" te spreken, wat dan? Men voelt reeds aanstonds, dat daarmee een einde zou gekomen zijn aan de polemieken, die dat onderstelde „beginsel" der Afscheiding trachtten te plaatsen tegenover het ondersteld beginsel van een andere reformatorische beweging, of waarin aan dat gepretendeerde beginsel der Afscheiding conclusies zijn vastgeknoopt in betrekking tot de pluraliteit der kerkelijke instituten in ons vaderland, en haar recht of onrecht. Tevens springt dan aanstonds in het oog, dat dan ook de zoo noodzakelijke eenheid tusschen zonen van hetzelfde huis, tusschen belijders van denzelfden geloofsinhoud, dichterbij komen kan, dan thans reeds het geval is. Stel, dat het inzicht veld won, dat de Afscheiding nooit een „eigen beginsel" heeft willen hebben, dan zou het kunnen zijn, dat zij als daad van reformatie ook velen, die haar thans veroordeelen, kon aanspreken in het geweten, en tot aktueele gehoorzaamheid prikkelen. Het loont dus de moeite, op die vraag nader in te gaan: had de Afscheiding een „eigen beginsel", waardoor haar „vaders" zich onderscheidden van hun tegenstanders, en waarin zij, zooveel het aan hen lag, beginsel tegen beginsel plaatsten? Nu wordt in kerkelijk-theologische twistgesprekken niet altijd woord voor woord op een goudschaaltje afgewogen. Ook het woord „beginsel" niet. Hieruit is verklaarbaar, dat velen hebben gesproken van een eigen „beginsel" der Afscheiding, in den laatsten tijd zelfs van een eigen „theologie" der Afscheiding. Eenmaal bij deze onderstelling aangekomen, beweerden zij dan verder, dat de Afscheiding haar „eigen beginsel" stelde, b.v. in de handhaving der praedestinatie-leer, of in den strijd tegen hetgeen in de Afscheidingslitteratuur doorgaans heet: „de afgod van den vrijen wil", of in een bepaalde doopsopvatting, of in de bekamping der „Evangelische Gezangen", of in het z.g. separatisme, eerst in „gezelschappen" (konventikels), daarna ook in kerkelijk verband; ja, volgens sommigen, zelfs in de vaccinatie-bestrijding. Het zou geringe moeite kosten, nog meer van dergelijke speciale „beginselen" der Afscheiding op te sporen. Geen van deze punten echter is ooit door de Vaders der Afscheiding als het speciale punt, waarom het hun in hun worsteling eigenlijk ging, naar voren gebracht. Het zou niet mogelijk zijn, het bewijs ervoor te leveren, dat in de dagen der Scheiding één van deze punten, of welk ander punt men voorts ook noemen wil, geïsoleerd, geabstraheerd van de andere, tot inzet is gemaakt van de worsteling dier dagen. Men kan dan ook, ter kenschetsing van die strijdvragen als punten van het debat uit de dagen van omstreeks 1834, geen oogenblik zich van het woord „beginsel" bedienen. Wij zullen elkander hier niet vermoeien met de vraag, wat onder een „beginsel" is te verstaan. Men kan dat nagaan in lexica en woordenboeken. Maar men zal in geen van die alle ooit het woord „beginsel" aldus zien opgevat, dat de omschrijving past op het eigenlijke werkprogram der „vaders" van de Scheiding, op hun strijdkreet, hun strijdleus. Dit is ook eigenlijk allerminst verwonderlijk. De Afscheiding viel niet op het erf van wetenschap, of van politiek, ze is niet een sociaaleconomische worsteling, doch geschiedde op het gebied der kérk. Welnu, dat geeft haar een zeer bizondere beteekenis, met name dan, wat die vraag naar het al of niet aanwezig zijn van een „eigen beginsel" betreft. De kerk toch gaat niet uit van beginselen, doch van de openbaring der beginselen. Gods openbaring in de Schrift nu — immers, daarmee heeft de kerk te doen — heeft wel beginselen aangegeven, men kan ze ook wel er uit afleiden; maar ze liggen nooit „gereed", nooit „uitgewerkt", nooit „geformuleerd" in de openbaring „gegeven". Teruggang naar een beginsel beteekent in de kerk — zal het goed zijn — altijd teruggang naar het Woord. Anders is het geen reformatie, doch ten principale zelfhandhaving. Het is waar, de kerk heeft ook haar belijdenis, waarin zij soms formuleeringen gaf, die wel gelijken op anderer formuleering van „beginselen". Maar dit neemt toch niets van het gezegde weg. Want de belijdenis valt zelf steeds weer te toetsen aan de in het Woord gegeven openbaring van God. En dit toetsbaar-zijn der belijdenis is zelf ook een inhoud der belijdenis. Hierin onderscheidt de kerk zich dan ook b.v. van vereenigingen, welke vaak in haar statuten bepalingen opnemen, waarvan een deel veranderlijk heet, en een ander deel dnveranderlijk. Zulke onveranderlijke artikelen echter bevat de kerkelijke belijdenis niet. Al haar artikelen zijn veranderlijk; zoodra iemand aantoonen kan, dat zij strijden met de Schrift, zal de kerk volgens bij voorbaat gegeven verklaring ze onmiddellijk willen veranderen. Daarom kan de kerk — zal zij haar eere behouden — geen vaste pleitbezorgster wezen van bepaalde beginselen als zoodanig, afgeleide beginselen, waaraan ze in onveranderlijke statuten zich bindt, of voor de propaganda waarvan zij zich garant stelt. Zij is meer, véél meer: ze is predikster van de in de Schrift gegeven openbaring Gods. Daaraan acht zij zich zelf gebonden, en daaruit weet zij haar eigen leven opgekomen. Ook bij elke reformatie van de kerk zal het dus hierom gaan moeten: of de kerk zich van deze haar heerlijkheid en van haar hoogen ernst bewust blijft, en of ze de praktische consequentie daaruit trekt. Opent de kerk een strijd voor een „eigen beginsel", voor een „eigen idéé", legt zij zulk een „eigen beginsel" aan anderen op, zonder teruggang naar, zonder Prof. Dr K. SCHILDER blijvende confrontatie met Gods Woord, dan is de reformatie van de kerk als daad van haar zelf reeds onmogelijk geworden. En wat zij dan als „reformatie" aandient, dat verdient dien schoonen naam niet. Het is een werk der secte. Zelfs, al was het „beginsel" zelf goed. En ditzelfde geldt natuurlijk voor allen, die in de kerk op zoodanige wijze voor een „eigen beginsel" strijden. Ook zij vallen onder het onbarmhartig oordeel, dat over elke secte gaat; en dat blijft zoo, al is het kerkelijk instituut, waartegen ze strijden, ook nog zoo verdorven. Slechts wie ten principale afziet van het alternatief van „eigen beginsel" tegen „eigen beginsel", en naar de Schrift terug wil keeren, kan in de kerk man van reformatie heeten. Zoo was het immers ook in de dagen van Luther en Calvijn? Zij kwamen ook niet op voor iets „eigens", iets nieuws, maar voor het oude, voor hetgeen „van den beginne" in en van de kerk zelf was. Zij hebben geen eigen lievelingsgedachten tegenover de haeresieën der pauselijke kerk gesteld, doch slechts de kerk herinnerd aan wat zij nog zelf had: de openbaring, het Woord van God, om, ware het mogelijk, weer daaraan de kerk te binden. Zij hebben getracht, uit het lichaam der kerk de innerlijke tegenstrijdigheid, waaraan zij laboreerde, weg te nemen, opdat zij ophouden zou, een huis te zijn, dat tegen zichzelf verdeeld was. Zoo hebben zij gepoogd, de kerk af te brengen van haar zelfverhindering in het dienen van God naar den eisch der oudste symbolen, der oorspronkelijke openbaringsinhouden, die immers nog steeds geteld werden onder de schatten der kerk. Het adagium: „alleen door het geloof" is wel na den reformatietij d tot het slagwoord der kerkhervorming geworden, maar van den beginne was het alzoo niet: het was immers niet deze ééne stelling, maar het waren er toch vijf-en-negentig, waarmede Luther zijn reformatorische actie heeft ingezet? En in die 95 stellingen trachtte Luther de kerk te bevrijden van de doodende tweeslachtigheid en dubbelzinnigheid, waaraan zij dreigde ten gronde te gaan. Precies datzelfde nu kan men zeggen van de reformatie in de voorgaande eeuw, die bekend staat als de Afscheiding. In den grond der zaak ging het bij haar niet om een bepaald theologoumenon; wie verhandelingen schrijft over „de theologie der Afscheiding", behandelt een fictie. En wie aan het doopen (door De Cock) van kinderen uit „andere" gemeenten zwaarwichtige theorieën vastknoopt over De Cock's „doopsbeschouwing" fantaseert; de Hervormde kerkbesturen zelf hebben dien maatregel soms gewild (wij komen op dit voor velen kardinale punt terug). Neen, het ging in de Afscheiding niet om iets bepaalds, iets eigens. Zelfs in de methode van proces-voering, en in de terminologie, waarmee men de consequenties aanvaardde van de besluiten van het kerkbestuur, zoekt men vergeefs naar een „eigen" slagwoord, een „eigen" Van 's Heeren wegen 4 kern- of vaandel-spreuk, als zou daarmee het vaandel zijn gesierd, waarmee men optrok in den oorlog: „der Angriff", „der Stürmer" ... En dit negatieve resultaat verblijdt ons, nu we hier in een herdenkingssamenkomst bijeengekomen zijn. Want dit negatieve ontbreken van iets „eigens" laat ruimte over voor de positieve aanwezigheid van de echte reformatie, die, als we zeiden, juist niet met „eigew"-aard-igheden den reformator afgrenst tegen „zijn" kerk, doch die haar terugleidt tot „het hare", tot dat wat waarlijk „der kerk is". Deze a/wezigheid van den fascineerenden oproep der revolutie houdt plaats over voor die aanwezigheid van den ontdekkenden vocativus der reformatie. De vocativus der reformatie? Ja, — want wij denken hier aan den profeet Micha. Als deze, in zijn zesde hoofdstuk het ontrouwe volk van het genadeverbond tot bekeering roepen wil, dan zegt hij tot dat volk, dat de HEERE, Jahwe, een rechtsgeding, een proces tegen dat volk wil openen. Want Micha, de profeet, weet het wel, dat het woord „genade-verbond" geen oorkussen is, om rustig op te gaan liggen, dat het allerminst zich met eenig „verbonds-methodisme" (een contradictio in terminis trouwens) in verbinding zetten laat. Integendeel, Micha weet, en leert, dat er in heel de wereld geen scherper prikkel voor het geweten is, en geen krachtiger incitament tegen de valsch gerusten in Sion, dan juist het verbond der genade. Immers, in het verbond heeft God Zijn volk opgeroepen tot Zijn dienst. Het moet een dienst der liefde zijn; want Jahwe vraagt dien in den verbondskring niet slechts krachtens Zijn recht als Schepper, doch uit kracht van Zijn recht als .Herschepper. Hij heeft het volk verlost, en uitgeleid, en „ge(re)formeerd", opdat het Hem dankbaar zou zijn. In het verbond heeft Hij zichzelf uit souvereine genade aan het volk gebonden, gelijk ook dat volk aan zichzelf. De verbondssluiting zelf reeds is — men denke maar eens aan Genesis XV — een aangaan van een recMs-verband, over en weer, een rechtsverhouding tusschen twee partijen, een rechts-relatie, die begeerd is door de liefde. Is dus dat volk geplaatst in éénzelfde rechts-raam met zijn God, dan moet het ook verdragen, dat de Heere een proces tegen zijn volk opent. Dat is geen onderbreking van 't verbond, doch zijn handhaving. Is niet het verbond de eenige gemeenschapsvorm, waarin zulk een proces mogelijkheid heeft, een proces tusschen God en zijn maaksel? God en zijn maaksel, die twee zijn van elkander onderscheiden door een „oneindig qualitatief verschil"; van nature kunnen zij dus nooit „partijen" worden in één proces. Maar het verbond heeft door Gods éénzijdige beschikking, hen tot partijen van elkaar gemaakt; er is geen proces tusschen God en mensch zonder (oorspronkelijk) verbond, maar er is ook geen verbond tusschen God en mensch zonder (volgend) proces, zonder den „twist des HEEREN". Ja, zeker, wie daaraan denkt, die verstaat in eens, waarom de profeet Micha ten slotte zijn scherpe requisitoir tegen de ontrouwe verbondsgemeenschap laat uitloopen op de bekende uitspraak: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is; en wat vraagt de Heere van u dan recht te betrachten, en goedheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God?" (vertaling Dr J. Ridderbos). In deze laatste woorden nu vraagt één bepaald trekje onze opmerkzaamheid: die vocatief. De profeet spreekt zijn hoorders aan, niet als: „kinderen Abrahams", niet als: „kinderen van het genadeverbond", niet als: „zonen Israëls", doch hij spreekt hen aan met den algemeenen naam van „mensch". Hij doet niet zooals velen, die de gegeven verbondsgemeenschap als zoodanig tot maatstaf nemen voor de vaststelling van wat goed en kwaad is, van wat men in en aangaande haar doen of laten moet. Het is er ver vandaan. Micha weet, dat de verbondsgemeenschap zelf steeds weer moet worden teruggeleid tot de oorspronkelijke gehoorzaamheid, dat ze als gegevenheid steeds weer moet worden getoetst aan den maatstaf der openbaring. En daarom gebruikt hij, wat wij zouden willen noemen: den vocatief der reformatie, den vocatief van alle reformatie: „o, mensch!" Prof. Ridderbos zegt: „het profetische woord richt zich hier niet zoozeer tot het volk als wel tot de individuen, en spreekt deze aan in hun meest algemeene kwaliteit van mensch. Wat de profeet hier gaat noemen, is de kern en het middelpunt, het meest wezenlijke der Goddelijke wet; daarom worden degenen, tot wie deze eischen zich richten, nu ook toegesproken in hun meest wezenlijke kwaliteit, d. i. zooals ze als mensch staan tegenover God." (Korte Verklaring H. S., Kleine Profeten, II). Dit is een ingrijpende gedachte; want zij brengt ons verder in het zoeken naar den toetssteen der ware of valsche reformatie. Niet alleen toch grijpt elke reformatie, in haar persoonlijke aanspraak tot den enkelen mensch, die in de verbondsgemeenschap leeft, dezen persoonlijk in zijn geweten aan, maar ook houdt zij vol, dat wat zij in Gods naam van hem eischt, niet iets „aparts", niet iets „eigens", niet het requisiet van een groep, een club, een secte is, doch dat het hetzelfde is, als wat God „van den beginne", van den aanvang af, reeds in het werkverbond dus, van den mensch geëischt heeft. Het genadeverbond toch eischt niet wat nieuws, maar grijpt terug naar het werfcverbond. Dat is zijn glorie: het herstelt en behoudt de dingen, die „van den beginne" zijn, de oer-verhoudingen. Een „profeet", die de reformatie van het vervallen verbondsvolk ter hand zou willen nemen door „iets nieuws" van die gemeenschap te eischen, iets, dat hij „uit zijn hart" bedacht heeft („iets eigens ), of dat hij van het geheel der wet Gods geabstraheerd heeft, zulk een profeet ware valsch profeet; zijn prediking ware onzuiver. Reeds hierin ware zijn werk veroordeeld. Doch instee daarvan grijpt de ware profeet — let maar weer op Micha — naar het oude, en laat gevoelen, dat hij dit doet: o mensch. De reformatie, op déze wijze teruggrijpende naar hetgeen in dézen zin „oorspronkelijk" was, laat daarin tevens zien, hoe „vreeselijk" ze is. Hoe geweldig het proces is, dat de Verbondsgod voeren gaat met „zijn volk", juist omdat het zijn volk is. Een „reformatie", die niet naar de oorspronkelijke dingen teruggreep, schokt het leven niet, is heelemaal niet „erg', brengt geen „Entscheidung". Zulk een quasi-reformatie laat ieder de vrije keus in het aanvaarden of verwerpen van haar eischen. Alles immers, wat zich niet laat afleiden uit hetgeen „van den beginne" was, is zonde, en zondigt tegen den verbondsstijl. Elke reformatie echter, die in den kring van het genadeverbond den bondeling als „mensch" aanspreekt, en daarin naar het oude, naar de oer-verhoudingen teruggrijpt, is „vreeselijk". Waarom? Omdat zij — naar den wil en de dagorde Gods — altijd weer „van den mensch eischt wat hij niet doen kan". En dit laatste weet zij. Want zij leeft bij het woord: „dat God den mensch geen onrecht doet", met name juist den fcèrfcmensch niet, „wanneer Hij in zijn wet van hem eischt wat hij niet doen kan." Dit punt is van zóó veel gewicht, dat in dezen dan ook de weg der schijnreformatie van het pad der ware reformatie afbuigt. Alle schijnreformatie immers, alle liberalisme en humanisme, alle ongebroken menschelijke hoogmoed, vragen zich, in het opstellen en afkondigen van „normen" en „wetten", in heel hun legislatieven arbeid, steeds weer af: wat kan ik met mijn wet bereiken? wat kan de mensch doen? en wat kan ik dus met mijn normen en voorschriften „gedaan krijgen"? Zij regelen hun wetgeving naar hetgeen bereikbaar, en „voor oogen" is. In woestijnen van zonde stellen zij wetten, die op de woestijn rekenen, in den chaos wetten, die op den chaos ingesteld zijn, in den verdorven verbondskring bepalingen, die op den verdorven toestand reflecteeren. Iets anders vinden zij hopeloos dwaas. De ware reformatie evenwel gaat precies den anderen kant uit. Zij doet, gelijk Christus in de bergrede en in andere redevoeringen deed: teruggrijpen naar het begin. „Die van den beginne gesproken heeft, hebt gij Hem niet gehoord?" „Daar is van den beginne gezegd: hebt gij het niet gedaan?" Christus is inderdaad zóó „ontactisch" en „onpractisch", dat Hij in de woestijn de wet van het paradijs stelt, in een verdorven verbondsgemeenschap de verbondswet van den aanvang, van het oerverbond, van het eerste verbond, van het werkverbond. „Onpractisch" is dit voor den „vleeschelijken mensch", den liberalen, den hoogmoedigen, den schijnreformator. Maar óók in dezen is hetgeen „het vleesch" ergernis en dwaasheid noemt, kracht Gods en wijsheid Gods. Want door deze „önpractische wetgeving, door dezen permanent-„unzeitgemassen" vocativus van de reformatie. „o mensch , daardoor is Christus de hoogste der profeten, hun vervulling, hun kroon. Daardoor is Hij onze Verlosser, onze Heiland, onze Heer en onze God. Slechts hierdoor breekt Hij den hoogmoed en leert ons om genade roepen, d. i. bereidt Hij 't evangelie-woord zyn weg. Hierom zal elke reformatie hieraan te kennen zijn, dat haar woordvoerders niet slechts met pathos uitroepen: „aanschouw het verbond", alsof zij de statische gegevenheid van een bepaalde verbondsgemeenschap in elke bepaalde periode van wording of verwording mochten kiezen tot uitgangspunt voor de taxatie van die gemeenschap zelf, alzoo die gemeenschap metende aan zichzelf (hetgeen juist het „verbond" voorbijzien beteekent), doch zij zal hieraan te herkennen zijn, dat zij de verbondsgemeenschap, gelijk zij op een bepaald tijdsgewricht geworden of verworden is, confronteert met de konkrete, levende verbondseischen. En dan wel nader met de allereerste, met die dus van het werkverbond. „O mensch!" * * * Op dit punt nu kan de reformatie van 1834 den toets doorstaan, dien wij den profeet Micha ter hand zagen nemen. Want ook zij heeft dezen vocativus der reformatie weer gebruikt, en dat in een tijd, die een dergelijk bedrijf dwazer vond dan ooit. Zij heeft immers de Hervormde Kerk van die dagen niet lastig willen vallen, niet eens lastig kunnen vallen met een „eigen theologie", een „eigen beginsel", doch ze heeft alleen maar voor de conscientie dezer kerkgemeenschap het pleit gevoerd voor... de eerste eischen van het werkverbond. Wat zijn die eischen? Micha weet het: recht te betrachten, goedheid lief te hebben, ootmoedig te wandelen met God. Recht, goedheid, ootmoed. Recht: d. w. z. geen oneerlijkheid, geen dubbelzinnigheid, d. w. z. wereldgelijkvormigheid, in de methode van den kerkopbouw en in de kerkpolitiek. Goedheid: een haard van liefde zijn; niet de plaats, waar men zelf staat* abstraheeren van het totaal der kerkelijke gemeenschap, waarvoor en waarmede men verantwoordelijk is, niet zich met eigen zuiverheid opsluiten in eigen kring, doch uit-strdlen het vuur, dat men zelf in zich brandende weet. Ootmoed: in ootmoed wandelen met God, d. w. z. overal de wet zien optreden, alles op de wet betrekken. Niets in mijn woestijnleven onttrekken aan de hoogspanning, die God als wetgever-van-den- beginne brengt in elk leven, dat de confrontatie met Hem niet durft vermijden. Welnu, de Afscheiding van 1834 heeft juist deze drie themata in haar reformatorischen oproep aan de Nederlandsche Hervormde Kerk doen hooren. Deze drie: de algemeenste, de eerste, de eenvoudigste. Meer heeft zij niet gedaan. En daarom heeft men tot haar woordvoerders gezegd: vertrek van hier, want hier is het een „konings-heiligdom". Daarin juist ligt haar rechtvaardiging voor God. Laat ons slechts elk van deze drie punten nagaan. Daar is vooreerst de eisch om recht te doen. Hoe lang en door hoevelen was niet reeds vóór de Afscheiding deze eisch gesteld, en tegen zijn veronachtzaming gestreden? Hoe krachtig was reeds lang geprotesteerd tegen de dubbelzinnigheid, die met name na de listige ontkrachting van het oude onderteekeningsformulier der proponenten de nieuwe formule kenmerkte? Of tegen de onwaarachtigheid ten aanzien van de evenmin afgeschafte als gehandhaafde belijdenis? Men denke slechts aan Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Van Zuylen van Nijevelt, de Van Hogendorpen e. a. Maar bij geen van allen kwam er „doorbraak". Die kwam er wel bij de Afscheiding. Zij toch stelde het conflict, o neen, niet opzettelijk, en niet eens afzonderlijk. Maar zoover zij het aan de orde stelde, deed zij het volhardend, pleitend voor Gods recht, en niet van zins, juist vóór de grens der consequente daad halt te houden. Zoo heeft zij de kerk gedwongen, metterdaad te toonen, wie zij beschermen, en wie zij vervolgen wilde. De vaders der Afscheiding redeneerden uit dezelfde gedachte, als welke eens Karl Barth treffend onder woorden gebracht heeft, toen hij zeide, dat een kerk, die haar belijdenis op papier aanhoudt, zonder dat evenwel ook ernstig te „méénen", of die mogelijk de ééne belijdenis verbindt aan een andere, welke feitelijk tegen de eerste strijdt, te vergelijken valt met Nebukadnezar. Niet alleen toch gaf deze aan de magiërs opdracht, zijn droom uit te leggen, maar ook eischte hij van hen, dat zij zeggen zouden, wat hij gedroomd had. De scherpe snede van deze ironie treft de toenmalige vaderlandsche kerk rechtstreeks in het hart. Groen van Prinsterer heeft gezegd, dat hij maar liever niet de listigheid kwalificeeren wilde, die men gevolgd had bij het aanbrengen van bovenbedoelde wijziging in de onderteekenings-formule. Wie er kennis van neemt, verstaat Groen. Volgens besluit der Dordtsche Synode van 1618 en 1619 hadden de a.s. predikanten instemming moeten betuigen met de drie formulieren van eenigheid, als in alles overeenkomende met Gods Woord. De Synode van 1816 echter bracht deze wijziging aan, dat volgens art. 38 van het reglement op het examen de proponenten beloven moesten, de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, „welke overeenkomstig Gods heilig Woord" in de aangenomen formulieren vervat is, te zullen handhaven, enz. „De een", zegt Fabius, (Kerkelijk Leven, 1918, bl. 14, 15), „las daarin, dat de leer met Gods Woord overeenkomt; de ander, dat hij die leer zou handhaven, voorzoover zij met dat Woord overeenkomt". Deze bekende wijziging van het „omdat" (quia) in het „voorzoover" (quatenus) heeft vóór en na de Afscheiding algemeen ergernis gewekt. Ja, ook nog lang daarna was ze velen een doorn in het oog. Fabius herinnert aan een uitspraak van De Nederlander van 9 Januari 1854, waarin de duitsche hoogleeraar Lange inzake dit „quatenus" wordt geciteerd. Lange merkte op, dat men, alzoo een belofte vergende, en alzoo een belofte afleggende, zijn éénen voet uit de kerk, uit den gemeenschapskring zet, in hetzelfde oogenblik, waarin men den anderen erwi plaatst. Op hetzelfde oogenblik, — aldus nog steeds Lange — waarop zoo iemand verklaart, dat hij de waarheid van de desbetreffende kerkgemeenschap voor de zijne aanneemt, stelt hij ze ook weer geheel disputabel. En ook het Handelsblad van 28 Januari 1836 heeft den staf gebroken over het rapport, dat de commissie ad hoe had uitgebracht op de Synode van 1835, en waarin feitelijk de dubbelzinnigheid van het onderteekeningsformulier ronduit werd toegegeven. „Het is er ver van af , aldus de commissie, „dat de z.g. dubbelzinnigheid van het onderteekeningsformulier (daarom nog geen dubbelhartigheid of noodzakelijk daartoe leidende) op zichzelve als eene der voorname bronnen der in de vaderlandsche kerk bestaande oneenigheid te beschouwen zij; integendeel, deze is uit haren aard veeleer geschikt, om oneenigheid te voorkomen ..(Acta, blz. 124). Het is toch wel een ontstellende gedachte, dat hier op een officieele kerkelijke vergadering de dubbelzinnigheid rondweg als methode in den opbouw der kerk aanvaard wordt, dat zij als middel tot handhaving der eenheid wordt gezien, en aangeprezen. Zoo iets is nu wereldgelijkvormigheid (een zelfde schema volgen met de wereld). Terecht merkten de later in afscheiding gedrevenen op, dat een langs dezen weg verkregen eenheid geen ware eenheid was, doch slechts de eenheid van het „ja" èn „neen". Een eenheid, die overal, dus allereerst m het huis van God, te verfoeien is. Inderdaad, — „wat eischt de Heere van u, o mensch, dan recht te doen?" Dan is er dat tweede: weldadigheid lief te hebben. Een haard van liefde te zijn. Zich niet op te sluiten in eigen particulieren kring, niet — nadat Christus het verhaal van den samaritaanschen man gedaan heeft de grenzen van zijn eigen verantwoordelijkheid zoo eng trekken, als die van den allernaasten kring, — doch zich één te weten mèt, en verantwoordelijk voor de gansche kerk, waaraan men immers verbonden is, zelfs nog door den tekst van het onderteekeningsformulier, met zijn verwijzing naar „de" overigens hypothetische leer der Hervormde Kerk? Ja, zeker: weldadigheid liefhebben; — het was o. m. deze verbondseisch, die de „vaders der scheiding" verbood, genoegen te nemen met een positie, waarin zij zelf in hun plaatselijke gemeenten de waarheid mochten prediken, zonder echter te mogen strijden tegen de valsche, de belijdenis verloochenende leer, welke elders de waarheid en de kerk in het hart sneed. Er is in den laatsten tijd van Hervormde zijde (Woelderink, De Afscheiding en wij, 31), een beroep gedaan op een door Van Velzen in het jaar 1843 gedane uitspraak. Van Velzen merkte daarin op: „wij werden niet gedwongen de leugen te preeken, ook niet om de waarheid of een gedeelte van de waarheid in de prediking achter te laten" ... maar ... „wij moesten daarbij onderworpenheid betoonen aan reglementen, die tot ontstichting der godzaligen en tot verwoesting der gemeente dienden. De belijdenis niet slechts met den mond, maar metterdaad, dat Jezus Christus de van God gezalfde Koning is over Sion, haalde ons de vijandschap der menschen op den hals. Nu wordt van dit citaat door sommige hedendaagsche beoordeelaars der Afscheiding in dier voege gebruik gemaakt, dat men zegt: „hoe zou men zich mogen afscheiden, zoolang men toch niet verhinderd werd, te preeken wat men voor waarheid hield?" Maar het eerste lid van Van Velzens uitspraak mag men nimmer isoleeren van het tweede. En overigens is de kerk toch wel wat meer dan een preekhuis? Bovendien getuigt het toch wel van weinig liefde voor de schapen van Christus, indien men de prediking, gelijk men die zelf begeert, elders ziet weersproken met hetzelfde „gezag", dezelfde „autoriteit", waarop men zelf voor zich steunt in den eigen plaatselijken kring. Men „berooft" zoo het Woord van zijn gezag; en dat is een kwade dienst. Inderdaad, wat eischt de Heere van u, o mensch, dan weldadigheid lief te hebben? Wat anders in dit geval dan dat ge de eenheid tusschen leiders en geleiden, tusschen theologen en niet-theologen, tusschen den allernaasten kring en de verste kringen van geloovigen op andere plaatsen erkent, en bevordert? En dan is daar dat derde punt: in ootmoed wandelen met God. Alles te plaatsen onder zijn gebod. Geen wetgeving te begeeren op de basis van wat ons mogelijk, of bereikbaar is, geen wet ontwerpen naar hetgeen „voor oogen is", doch te leven bij het ontdekkende en benauwende woord: 'uw „ja" zij „ja", en uw „neen" „neen"; en wat bóven deze is, dat is uit den booze. Hier is, zooal niet ipsis verbis, dan toch door met dit woord zijn discipelen uit den greep van het vleeschelijk jodendom te bevrijden, door Christus principieel elke „twee-terreinen-leer" veroordeeld, de leer, dat er een terrein is zonder, èn één met hoog-spanning vanwege Gods presentie. Zulk een leer kan een kerk slechts verwoesten, in steê van haar eenheid te bevorderen. En weer denken we hier aan de kerkelijke machthebbers uit de dagen van De Cock. O neen, niet aan hun persoon, doch aan den neerslag van hun in bond met de regeeringsmachten ondernomen kerk-beleid. Was niet hun diplomatie in strijd met de eerste regelen, die zij in hun „persoonlijk" leven zich haast vanzelf zouden willen stellen? En kwam het zoo bij hen niet practisch neer op de onderscheiding van „twee terreinen", of „sferen": een sfeer, waarin men gebeden doet, persoonlijke biecht aflegt, en wat dies meer zij, en een andere sfeer, waarm men kerk-diplomatie bedrijft? Maar mochten zij — „ver"diplomatiekt als ze waren — mochten zij al de ééne sfeer, waarin „de ziel" direct God m de oogen ziet, van de andere, waarin men praktische kerk-politiek drijft, kunnen separeeren, — de later „afgescheidenen" geheetenen kenden die twee „sferen" niet. Sancta simplicitas! nu kon Micha de reformator er verstaan worden. Inderdaad, wat eischt de Heere van u, o mensch, dan ootmoedig te wandelen met uw God? In alle „sferen" te verkeeren coram Deo? Als in zijn tegenwoordigheid? * * * Die verbondseischen — en de stem van Micha. En de Afscheiding. — Welnu, dat deze drie reformatie-eischen ten slotte gekonkretiseerd werden in den éénen roep: „terug naar Dordrecht", willen wij hier niet verder trachten aan te toonen, wijl wij dan slechts herhalen moesten wat reeds eerder gezegd werd „De dogmatische beteekenis der „Afscheiding", ook voor onzen tijd". Slechts zij opgemerkt, dat terugkeer naar Dordrecht om twee redenen begeerd werd. Wat de leer betreft, zou daarmee teruggegrepen worden op wat de kerk zelf als waarheid had gepredikt. En tevens zou daardoor weer een kerkelijke rechtspraxis geschapen zijn, die, door herstel van de ondubbelzinnige onderteekeningsformule, en door veel meer, aan de kerkelijke dubbelhartigheid een einde zou maken. „Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?" —, die kreet van Elia is op de lippen van De Cock en de zijnen. Want, dat inderdaad op twee gedachten gehinkt werd, dat is niet alleen door de vaders der scheiding, maar ook door anderen zeer goed begrepen. En dat met name de invoering van het listige „quatenus" in de proponentsformule hiervoor aansprakelijk was, dat is eens zeer duidelijk uitgesproken door de „Godgeleerde Bijdragen" (VIII, 2e stuk 1834, 868/9). In dit bij uitstek liberale, op de z.g. separatisten uit de hoogte neerziende, wetenschappelijke tijdschrift, wordt zonder blikken en blozen het volgende geschreven: „Hoe verre de vrijheid ging, welke de Leeraren zich hier konden toekennen, leert één voorbeeld voor velen. De predikant S. Magnet gaf in „1827 een stukje in het licht, getiteld: Gods oorspronkelijke genadige „menschenliefde volgens de leer van Jezus Christus en Zijne Apostelen, „in welks voorrede hij zegt, dat hij hier voorstelt de hoofdwaarheid zijner „prediking, in welke hij toen bijna vierenvijftig jaren was onledig geweest. „Het stukje geeft ons dus, wat hij langen tijd, onder de werking van het „bedoelde formulier, gepredikt had. En wat vinden wij nu hier als de „hoofdinhoud dier prediking? Onder anderen, dat het eene bejammerens„waardige dwaling is, dat men God beschouwt als „een Opperheer, boven „zijn zedelijke wetten verheven die vanwege zijne gerechtigheid, de edelmoedigheid, welke hij den mensch aanprijst, zelf niet kan of mag bewijzen, dewijl zijne wraak noodzakelijk de straf vordert der beleediging, „Hem door de zonde aangedaan, en, zonder voldoening aan de gekwetste „oneindige majesteit, geene overtreding vergeven kan"; dat het „eene „dwaling is", door Johannes tegengesproken, dat God, als een Heilig „Wezen, „afkeerig is van zondaren"; dat „God en niet Jezus Christus, ''door Johannes, als de Verzoener wordt voorgesteld", en dat „nergens ['in den Bijbel geleerd wordt, dat God door Christus verzoend is; dat Gods „oorspronkelijke menschenliefde niet is bepaald tot sommige bevoorregte "menschen met uitsluiting van anderen"; dat het „met Gods eer onbestaanbaar is, te stellen, dat Christus aan God het rantsoen met Zijn ",bloed betaald heeft", omdat men, zoo stellende, „de genade van God [[miskent; Gods vrije gunst aan onwaardigen verloochent, terwijl men „dezelve met woorden meent te roemen"; dat het „onmogelijk waar kan „zijn, dat de rechtvaardige God den onschuldigen Jezus heeft gestraft, "dat'Jezus niet vatbaar was voor straf; dat Jezus geene helsche ziele,.angsten heeft ondervonden": en wat van dezen aard meer zij. Indien men 'deze en dergelijke dingen vierenvijftig jaren achter elkander kon prediken zonder door eenig kerkbestuur gemoeid te worden, dan was, zoo wij niet geheel mis zien, toch wel het bewijs gegeven, dat het formulier van verbintenis alle kracht had verloren en dat deszelfs werking geene was. Nu is het uit een oogpunt van kerkelijke apologie van beteekenis, dat de klacht over de ontkrachting van de proponentsformule, en daarmede het verwijt, dat de kerk zelf de dubbelzinnigheid als middel tot zelfhandhaving gebruikte, door De Cock zelf officieel ter tafel gebracht is. En dit wel in de beslissende vergadering van de synode van 1834. Deze synode heeft naar men weet, De Cock veroordeeld. Bij den opbouw nu van haar vonnis heeft de synode — men kan het uit de Acta nagaan geen nota genomen van de door De Cock in zijn memorie van defensie ingebrachte klacht, dat men hem wilde dwingen, respect te betuigen voor de evangelische gezangen, maar dat men zélf geen respect betoonde voor de belijdenis. De Cock merkte op, dat „wat en hoedanig zij" (d. w. z. de evangelische gezangen) „ook zijn mogen, derzelver waarde en gezag niet die van den Heidelbergschen Catechismus teboven gaan, noch der overige formulieren van eenigheid, welke echter door niet weinigen, ook zelfs in openbare geschriften, straffeloos zijn en worden aangerand". Door dit punt in geding te brengen, heeft De Cock de synode willen dwingen, zijn zaak in nauw verband te zien-en te zetten met de kwestie van de onderteekenbngsformule, en van het gezag der belijdenis. Deze poging van De Cock zou voor elke synode, welke de zaken der kerk eerlijk begeerde te behandelen, bizondere beteekenis hebben gehad. Door het in discussie brengen toch van dit argument, kwam feitelijk heel de lange rij van bezwaren, die reeds jaren lang publiek ingebracht waren tegen de toenemende kerkverwording, konkreet voor de synodale aandacht te staan. Feitelijk kwam in dat ééne zinnetje „de wolk van getuigen" — ge- tuigen der laatste jaren — en heel de rechtzinnige „factie" der „Dordschen" vragen om recht, smeeken om terugkeer tot on-dubbelzinnigheid. Het was immers D. van Hogendorp, die onder dagteekening van 19 Juni 1834, vóór de vergadering der synode, aan De Cock de „Akte van Appèl en de Memorie van Defensie", gelijk hij deze ontworpen had, heeft toegezonden. En Van Hogendorp had ze eerst laten lezen aan Van der Kemp, en aan Capadose. De Cock heeft, blijkens het nog aanwezige origineel, waarop hij aanteekeningen aanbracht, dit door Van Hogendorp c. s. opgestelde stuk, eigenhandig afgeschreven, en zoo goed als ongewijzigd bij de synode ingezonden. In dit stuk sprak dus De Cock allesbehalve zijn „private meeningen" uit. Neen, neen, niet zijn „eigen theologie" kwam in geding, maar heel de z.g. „factie", waarmede men in synodale kringen reeds zooveel te doen had gehad, en die de liberale machthebbers zoo buitengewoon ergerde, omdat ze „naar Dordrecht" terugriep, sprak in dit stuk zich uit. De bij de synode ingediende Memorie van De Cock kan eigenlijk het kort begrip heeten van de „bezwaren tegen den geest der eeuw", gelijk deze in de gehate factie der z.g. „Dordschen" onophoudelijk tot uiting waren gekomen. En nu heeft de synode weliswaar een commissoriaal rapport aangehoord, waarin fatsoenshalve van De Cock's memorie min of meer, maar dan uiterst onvolledig, verslag werd gedaan door de rapporteerende commissie ; — maar de synode heeft van de argumenten niet de minste nota genomen, gelijk trouwens de rapporteerende commissie angstvallig dit heeft willen voorkomen. De opbouw van het vonnis blijkt geheel en al losgemaakt te zijn van De Cock's zelfverdediging. Ze geschiedde op grond van beweerde ordeverstoring. En nadat toen De Cock veroordeeld was, met totale negatie van deze, de bekende kwestie van het onderteekeningsformulier de facto in het middelpunt plaatsende, argumentatie, heeft de synode vervolgens de gelijktijdig ingekomen verzoekschriften, waarin om een ondubbelzinnig onderteekeningsformulier werd gesmeekt, eenvoudigweg zonder nadere argumentatie opzij gezet. In schrille kleuren is daarin heel de ellende der toenmalige kerkelijke lauwheid en zonde aan het licht gekomen. Men moest de gezangen eeren, maar mocht niet de formulieren eeren. De gezangen, een later opgekomen, en met geweld opgedrongen bezit der kerk, werden sacrosanct verklaard, maar de formulieren, die veel oudere kerkelijke stukken waren, niet opgelegd, doch in vrije beslissing van het internationaal concilie van Dordrecht uit het leven der kerk zelf opgekomen, werden prijsgegeven aan willekeur. Hierin is de strijd van die veelbewogen dagen duidelijk getypeerd, en het kernpunt ervan blootgelegd. Daarom heeft de Afscheiding geen „eigen" gedachte, en geen „eigen" beginsel; zij heeft alleen maar de Hervormde Kerk terug willen voeren naar haar eigendommen, haar eigen formulierenschat. Formeel bleef zelfs de vraag buiten discussie of Dordrecht in alle punten even duidelijk de waarheid had gesproken. Het feit, dat de Afgescheidenen later inzake enkele punten van Dordrecht met elkander het oneens zijn geweest gedurende korten tijd, geeft daaraan te dieper relief. De tegenstanders van die dagen hebben zich wel diets gemaakt, dat de z.g. separatisten vochten voor een secte-gedachte, voor een „eigen", en dan zeer archaïstisch credo; zij dachten dan ook, dat de zaak wel dood zou bloeden, zoodra men maar hen tot zwijgen had gebracht, of den nimbus der martelaarskroon hun zou hebben afgenomen. Dat blijkt b.v. duidelijk uit de „geheime pro-memorie over de Afgescheidenen", die in April 1836 den koning bij een bezoek te Amsterdam „in handen is gespeeld". In dit stuk, waarin de ten aanzien van de vervolgde „separatisten" ietwat „mildere" geest van de Amsterdamsche rechtbank aan het woord trachtte te komen, om zoo mogelijk ook den koning tot een zachter oordeel te bewegen, luidde § 11: „Er is hoogst waarschijnlijk uitzigt, dat „de adressanten en zoovelen (als) gereed staan om hun toe te vallen, „dus ver onder het kruis nauw en vurig vereenigd, zoodra het fiat op het "gemaakt adres door Z. M. verleend zij, staande het wijder beramen en „oprigten der nieuwe kerk, in menige partijen zich zullen scheuren, een „voortgang en eene uitkomst der nieuwsgierigheid bij welke haar dreigen ">a\ minder wordt". Men ziet het: de opsteller der memorie denkt nog min of meer met secte-vorming en secte-belangstelling te doen te hebben. Maar hij durft niet eens te boud spreken; hij is er nog lang niet zeker van, dat de afgescheidenen, als hun maar eenmaal de wind uit de zeilen genomen zou zijn, in hun eigen kleine kringetje de belangstelling voor sectegeest en sectedogma wel zouden zien tanen. Daarom werd dan ook in deze zelfde geheime pro-memorie óók reeds voorzien in het andere geval; gelijk b.v. blijkt uit § 12: „Zoo integendeel de nieuwe godsdienstvereeniging in „den loop van jaren mogt stand houden, zich bevestigen en uitbreiden, '.daarnevens ook, gelijk het met de Herstelde Luthersche kerk zich heeft ^toegedragen, allengs bezadigder en rekkelijker mogt geworden wezen, ',zoo zal die toekomende tijd aan Z. M. aanleiding kunnen geven tot nieuwe „maatregelen, tot zulke als de nieuwe kerk ten aanzien van (hare) verhouding tot het staats-gouvernement aan de bestaande kerken meer gelijk ".maken, de gedachte waaraan echter dus verre een staatsgeheim zij" „(blz. 603, Gedenkst. d. Alg. Gesch. v. Ned., 1830—1840, V). Wèl heeft de uitkomst deze verwachtingen beschaamd. De afgescheidenen zijn niet „rekkelijker" geworden. Zij konden dat ook niet. Want zij hadden geen separatistisch sectebeginsel; ze waren alleen maar trouw aan den „schat der kerk". Wat Luther eens, toen hij alleen stond, voor de kerk, gezegd heeft: „damals war ich die Kirche", dat konden toen de afgescheidenen zeggen: zij hebben toen de zaak van de Hervormde Kerk tot de hunne gemaakt, hebben voor die kerk gestreden. Hun reformatie had geen eigen beginsel, of het moest zijn het beginsel van den profeet Micha: het beginsel van niet-beginsel, het beginsel „van den beginne". Want hetgeen „van den beginne was", dat moest voor een verworden kerk weer constitutieve factor worden in den kerkopbouw, dat was kerkherstel. De vocativus van 1834 is — en daarin ligt rechtvaardiging voor God en voor den mensch — de vocativus van de reformatie: o mensch, o mensch! II. Zoo zijn wij dan reeds ongemerkt naar ons tweede deel gekomen; wij moeten nu spreken over het recht der Afscheiding. Men kan, gelijk nog onlangs van Hervormde zijde gedaan is (Ds Woelderink, De Afscheiding en Wij, Maassluis 1934), de kwestie van het recht der Scheiding in tweeërlei verband aan de orde stellen: in staatsverband èn in Aerftverband. Wat het eerste betreft, krijgen we dus te doen met de grondwet en haar uitlegging. Wat het tweede betreft, raken we aan het kerkrecht. Zoowel het ius constitutum als het ius constituendum. Wat nu het eerste punt betreft, men zal van ons in deze herdenkingsrede niet verwachten, dat we trachten zullen, een détail-beschouwing te geven inzake de vele staatsrechtelijke en grondwettelijke kwesties, die in direct verband met de geschiedenis der Afscheiding aan de orde zouden te stellen zijn. Er is over deze zijde van het vraagstuk zeer veel geschreven. Reeds aanstonds heeft, een eeuw geleden, de strijd tusschen Groen van Prinsterer en Thorbecke zich met de grondwettelijke rechten der afgescheidenen, ook in hun kerkreformatie, alsook met die inzake recht of onrecht der regeering in het nemen van haar bekende „maatregelen tegen de afgescheidenen", ingespannen bezig gehouden. En onlangs nog heeft Dr. J. C. Rullmann in „Antirevolutionaire Staatkunde" daarover een zeer instructief artikel geschreven. Wanneer wij dan ook daarheen en naar andere litteratuur verwijzen, kan het onzerzijds alleen maar de bedoeling zijn, enkele opmerkingen te maken, die voor deze samenkomst zich gereedelijk nog leenen. En dan treft het ons, dat niet alleen door Groen van Prinsterer en vele anderen het recht der gescheidenen en het onrecht der regeeringskringen, met name dan in beider confrontatie met de grondwet, is beweerd en betoogd, doch dat ook van andere zijde dit is gedaan. Zeer sterk spreekt hier het artikel, dat het Handelsblad van 28 Januari 1836 heeft gepubliceerd. Dit artikel, later opgenomen in de Gedenkstukken, uitgegeven door Dr. H. T. Colenbrander, (1830—1840, V, 598/9), luidt aldus: „De aanschrijving van wege den prokureur-generaal bij het hoog„geregtshof aan de onderscheidene regterlijke ambtenaren, om degenen "die zich van het door een koninklijk besluit gecreëerde kerkbestuur „hebben afgescheiden, te vervolgen, wanneer zij van het hun in art. „193 der Grondwet gewaarborgde regt gebruik maken, is inconstitutioneel, maar zij is dit vooral om de gronden waarop zij rust. Men past „toch art. 192 niet toe alsof er van gezindheden, maar van kerkelijke „organisatie werd gehandeld; men handhaaft niet de Hervoimde Kerk „maar de besluiten over of omtrent de Hervormde Kerk sedert eenige „jaren genomen. Met eén woord, het gouvernement zegt niet. Ik verklaai „de gereformeerde gezindheid te willen beschermen; maar: de gezindheid, „die ik beschermen wil, verklaar ik voor de gereformeerde. „Deze gang des gouvernements is dus ongrondwettig, maar zij is ook „onstaatkundig. Immers de regeering, die boven alle partijen moet ver„heven zijn, neemt daardoor niet alleen partij, maar klemt zich aan eene partij vast, die reeds verscheiden onberadene stappen heeft gedaan, en '[wier invloed aan het zinken is. Wanneer toch eene kerkelijke Vergadering zich niet voldoende kan regtvaardigen van den algemeenen ",blaam van onopregtheid; wanneer zij zelve openlijk verklaart dubbel„zinnig (ofschoon, dan ook al niet dubbelhartig), te spreken, dan kan men „zulk eene vergadering in de toekomst weinig duurzaamheid beloven. Wanneer zij daarenboven hetzij zelve, hetzij door hare ondergeschikte besturen ',schier wekelijks de kordaatste en krachtigste jonge leeraars afzet, dan „vermeerdert zij daardoor het getal harer beduidendste tegenstanders zoo „geweldig, dat zij tevens haar eigen reeds wankelend bestaan ondermijnt... „Wij achten het dus als de vordering der grondwet, dat het gouvernement, bij de aanstaande vrij vergunning der herstelde gereformeerde „kerk, die vergunning niet geve aan eene nieuwe secte, welke in den ,','zin der grondwet niet bestaat, maar als aan een van het overige deel afgescheiden gedeelte der gereformeerde gezindheid... en eindelijk, dat men „deszelfs gemeenten... doe deelen in de regten en voordeelen, die de „constitutie aan de Hervormde gezindheid in het algemeen verzekert... De uitspraak van het Handelsblad, hierboven geciteerd, is kras genoeg. Het vermoeden, dat men reeds bij het lezen van dergelijke artikelen in zich opkomen voelt, het vermoeden n.l„ dat ook in regeeringskringen zelf op dit punt groote onzekerheid geweest is, vindt dan ook van alle kanten bevestiging. Bekend is, dat de Amsterdamsche rechtbank milder heeft geoordeeld dan vele i) andere rechtscolleges. Wij herinnerden reeds er aan, dat in i) Nauwkeuriger archiefstudie (b.v. van Dr H. Kaajan blijkens eenige artikelen in Utr. Kb., najaar 1934) zullen doen zien, dat vele gezags- en rechtscolleges liefst milder hadden geoordeeld. April 1836 een geheime pro-memorie over de afgescheidenen den koning is overhandigd. Van Maanen, de bekende minister van justitie schreef d.d. 26 Mei 1836 aan Asser, dat het stuk zeer geheim en, naar zijn meening, zelfs niet aan minister Van Pallandt, den minister van hervormden eeredienst, bekend was. Hij proefde in dit stuk den geest der Amsterdamsche rechtbank en zocht daarachter haar invloed. „Er bestaat" — aldus Van Maanen — er bestaat „eene merkwaardige overeenkomst tusschen „de staatsregtelijke en regtsbeschouwingen, in de zeven eerste §§ der me„morie ontwikkeld, en die, welke de correctioneele regtbank te Amsterdam, „bij haar vonnis in de zaak van H. P. Scholte c. s. op 21 April 1.1. gewezen, „tot grondslag van hare uitspraak heeft gelegd. Die beschouwingen onder„tusschen" — aldus nog steeds Van Maanen — „waren ook reeds vroeger „door de verdedigers van Scholte ter sprake gebracht bij hunne pleidooien ,,voor het Hooggeregtshof alhier" (Gedenkstukken, 1830—1840, V, 604). Van bedoelde pro-memorie luidde § 1: „Er is volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen gewaarborgd, tevens van derzelver belijdenis en openbare en gemeenschappelijke eeredienst, zoodat er buiten de godsdienstgezindten, welke tijdens de invoering der grondwet bestonden, ook andere en nieuwe zijn geoorloofd (art. der Staatswet 190 met 193 en 196)". Van Maanen, hierover om advies gevraagd, schreef den koning d.d. April 1836, van een ander gevoelen te zijn. Doch in de uitwerking van deze zijn „andere gevoelens" was hij al dadelijk op het beslissende punt vrij onzeker. Zélfs hij. Juist hij. Tegenover § 1 der bedoelde memorie toch wist hij slechts dit te stellen: „Wel vrijheid van begrip, maar daarom „nog niet van uitwendige eeredienst. Als laatste consequentie moge aan „vryheid van begrip verknocht zijn de vrijheid van manifestatie, maar „de openbare eeredienst is meer dan eene manifestatie of mededeeling „van begrippen, het is het in werking en praktijk brengen der begrippen. „De grondwet zelve behelst de tegenstelling van begrip en eeredienst, en „het is juist om de ondergeschiktheid aan het hoog gezag ten opzigte van „alle naar buiten werkende daden te doen uitkomen, dat in art. 190 de „vrijheid van begrip wordt vermeld. Dit is waar in dien zin, dat nieuwe „gezindheden niet absoluut zijn geprohibeerd, doch daarom is derzelver „oprigting nog niet onbeperkt vrij". „Niet absoluut geprohibeerd". „Niet onbeperkt vrij". Dat is dus een dubbele restrictie in het overigens scherpzinnig betoog van den minister van justitie. Men zou zoo zeggen: de minister is in het beslissende punt wel wat al te zeer onzeker; te onzeker voor een bewindsman, die met dragonders werken wil, en met alle kracht dit wil blijven kunnen doen. De in regeeringskringen waarneembare onzekerheid was fataal genoeg: ze betrof de rechtsgronden zelf, waarop men zou kunnen vonnissen. Duidelijk blijkt dit in het tusschen Van Maanen en den opsteller der geheime pro-memorie gevoerde, van de zijde van Van Maanen slechts noodgedwongen voor de aandacht van den koning geplaatste debat, waarvan wij zooeven spraken. In de pro-memorie wordt blijkbaar een nieuw instituut „gezindte" genaamd. Van Maanen blijkt het woord „gezindheden" in gelijken zin te bedoelen; hij spreekt immers van „derzelver oprigting". Niettemin komen beide penvoerders reeds tot uiteen-loopende conclusies ten aanzien van de vraag, wat de grondwet van zulke nieuw opgerichte „gezindheden" of „gezindten" te zeggen heeft. Behalve de verwarring, die den pennestrijd tusschen Van Maanen en zijn hem opgedrongen opponent van achteren tot een bezwarend getuigenis tegen de regeering maakte, treft ook elders, wanneer andere liberale tegenstanders van de afgescheidenen aan het woord komen, de onzekere gang van het betoog. Zoo b.v. in wat P. Boeles in zijn berucht boek „Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus", een bestrijding van Groen van Prinsterer's „De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst", opmerkt. Hij schrijft blz. 150, 151: „Zij „zeggen, dat zij Gereformeerden zijn, — ook de heer G. v. P. zegt zulks „(blz. 60); hoe echter daarmede overeenkomt de bijzonderheid, dat som„migen hunner er op aandrongen, dat de aanteekening van den aan hen „of hunne kinderen toegediende Doop doorgehaald mocht worden in de „Doopboeken hunner Gemeente, — verklaar ik niet in te zien, daar, zoo "ik het wel heb, de Doop zich niet zoozeer tot leden van deze of gene „gezindheid in de Christelijke Kerk, als wel tot leden der Christelijke "„Kerk inwijdt" (155). Hier wordt tusschen „gezindheid" en „Kerk" de onderscheiding weer anders aangegeven dan in de geheime pro-memorie en in Van Maanen's antwoord daarop geschiedt. Natuurlijk kan Boeles' meening met die der anderen worden geharmoniseerd; maar de poging daartoe zal slechts kunnen geschieden onder gelijktijdige erkenning, dat behalve het begrip „gezindheid" nu ook dat van „kerk in den nevel is komen staan. „Gezindheid" wordt den éénen keer met een kerk-instituut identiek verklaard, den anderen keer wordt het een onderscheiding binnen het kerk-instituut, tenzij men de „Christelijke kerk abstraheert van haar instituut. Bedenkt men dan daarbij, dat de verscheiden instituten in dienzelfden tijd in de onderscheiden vertoogen om beurten „gezindheid", afdeeling (communauté) van een gezindheid, van een (den) godsdienst, van een (de) kerk heeten, dan vraagt men zich bij zóóveel rekkelijkheid in het spraakgebruik af, wat te denken is van een overheid, die de kerk om nog eens met Barth te spreken — tegen haar zin in de reeds nader aangeduide positie van Nebukadnezar brengt, doch zich zelf alle uitleggende magiërs angstvallig van het lijf houdt, bevreesd, dat het anders niet meer gelukken zou, even krampachtig vast te houden aan haar eigen bepaalde opvatting van een overigens onzeker begrip in de grondwet. Een onzeker begrip? Ja, want in den loop der geschiedenis waren „godsdienstgezindten" tegenover elkaar uit een oogpunt van confessioneele onderscheiding afgrensbare, historisch geworden instituten. De overheid had evenwel zelf de Herv. kerk doen ophouden een gezindheid te zijn. Het is dus wel een tragische verwarring geweest. Den éénen keer wil men de onderscheiding tusschen „kerk" en „gezindte" zóó maken, dat de pluraliteit der instituten ermee kan verbonden worden, den anderen keer zóó, dat ze er mee te verhinderen valt. En van Het Handelsblad zwijgen we nog maar, hoewel de klacht van dit orgaan, dat de overheid de „gezindheid", die zij beschermen wil, voor de gereformeerde verklaart, te pijnlijker ironie krijgt, als men bedenkt, dat de overheid, gelijk wij opmerkten, de Herv. kerk had gebracht in een positie, waarin zij ophield „gezindheid" te zijn in den aan de auteurs der grondwet vertrouwden zin des woords. Sedert het geknoei met de proponentsformule had de overheid zich gehandicapt in het zwaaien met het zwaard der grondwet. Niettemin greep zij er naar, en wachtte den raad der wijzen niet af. Nebukadnezar — die zat in de synodezaal en in het kabinet; maar Daniël was er ook, al zou het nog lang duren, eer hij aangehoord werd. De schuldige overhaasting, waarmee de Nebukadnezars dier dagen hun onzekerheid en onderlinge verdeeldheid hebben trachten te maskeeren, allereerst voor zichzelf, — heeft soms zelfs tot pijnlijke incidenten geleid. Zoo schrijft b.v. J. M. van Maanen, neef van den bekenden minister van justitie aan den minister over een audientie, die op 12 April 1837 te Amsterdam door den koning gegeven is. In den brief komt weer de Amsterdamsche rechtbank om den hoek gluren. Want de heer Van Maanen klaagt over de „hoogst mogelijke onhandigheid van onzen president „van Hall (vader van Mr F. A. van Hall, den lateren minister van financiën, K. S.) bij het houden zijner aanspraak, wanneer de regtbank den „Koning wordt voorgesteld ... verbeeld u dat in zijn discours de president „den Koning namens de regtbank bedankt voor de beschikking van het „nieuwe Paleis van Justitie, en ten slotte deze woorden zegt: «dat daar „het regt naar de wijze der voorvaderen met de meeste onpartijdigheid „wordt uitgesproken», drukkende daarbij op de woorden «met de meeste „onpartijdigheid». Al aanstonds bemerkte ik dat Z. M. zeer goed vatte „waar deze woorden op doelden, en niemand onzer twijfelde er aan of „zij hadden betrekking op de zaak der separatisten. De Koning was zigt„baar ontevreden, en antwoordde met bevende lippen, dat hij hoopte zich „te kunnen overtuigd houden, dat het regt bij deze regtbank in alle zaken „met de meeste stiptheid en onpartijdigheid zoude worden uitgesproken „en gehandhaafd...". Van 's Heeren wegen 5 Die „bevende lippen" en dit „discours", zijn ze na 100 jaar niet een bewijs van de al te groote gemakkelijkheid, waarmede in dien tijd is toegeslagen door de overheid? Indien de minister van justitie een ander man geweest ware, zou de historie in Nederland anders zijn geloopen. De strijd, die tegen de onderdrukking van de afgescheidenen gevoerd is, was feitelijk een worsteling tegen den minister van justitie, die niet de magiërs toelaten wilde, zijn droomen anders uit te leggen, dan hij zelf het deed. Hoe zeer deze bewindsman dan ook langzamerhand geïsoleerd werd, blijkt uit een mededeeling in denzelfden brief, die zooeven reeds geciteerd werd. Schrijver bericht, in de Amsterdamsche rechtskringen nog eens de opinie van minister Van Maanen te hebben verdedigd, „door zeer breedvoerig „het systhema nog eens te behandelen en uiteen te zetten om de regtbank „het erroneuse harer gevoelens in de zaken der separatisten aan te toonen . „Ik heb", zoo vervolgt de auteur, „een anderhalf uur gepleit, of liever „staan spreken voor het publiek, niet voor de leden der regtbank, want „dezen luisterden niet eens naar mijne redenen, gingen met elkander „soms praten, en waren zeer ontevreden er over, dat ik in deze zaak zoude „pleiten. Mijne pogingen zijn vruchteloos gebleken; de regtbank, zoude „ik bijna zeggen, wil niet overtuigd zijn ..." (Gedenkstukken 1830 1840, V, 630). Dat deze meeningsverschillen, al werden zij voor de kleine luiden van dien tijd verborgen gehouden, toch vrij diep hebben ingegrepen, moge blijken uit het verhaal, medegedeeld in den brief, weer van J. M. van Maanen aan den minister van justitie, d.d. 1 Mei 1835, volgens welk verhaal Van Hall al eens eerder bij een audiëntie (op 1 Mei 1835) tegen den koning opvallend koel geweest was en even koel door den koning was beantwoord. Wij laten nu verder deze dingen rusten, om reeds gemelde reden. In deze herdenkingsrede kunnen wij niet verder op de kwesties van grondwettelijken aard ingaan. Het is hier de plaats daar niet voor. Wij vragen alleen maar, heden, na een eeuw, of men eindelijk niet eens erkennen moet, dat de hand die op den rug der afgescheidenen geslagen heeft, misschien wel daarom juist zoo hard sloeg, omdat hart en hoofd van wie deze hand te besturen hadden, te onzeker zijn geweest? Evenwel, niet alleen het staatsrecht, maar ook het kerkrecht moet hier onze aandacht hebben. Zoowel het in de kerk geldende ius constitutum anno 1834, als het in de kerk te stellen ius constituendum. Had ten aanzien hiervan de Afscheiding haar „recht"? Ons antwoord is weer, evenals bij de bespreking van ons eerste punt: men kan slechts in zooverre van een recht der Afscheiding spreken, indien men — naar de grondgedachte der verbondsgemeenschap, die haar redenen steeds opent met den vocativus van den profeet Micha — recht en plicht op het allernauwst aan elkander verbindt. Dan toch krijgt men een oog ervoor, dat in de kerk, waar Christus koning is, de belijdende christen geen „rechten" van anderen erkennen kan, die hèm zouden belemmeren, zijn „plicht" te doen. Want zijn eigen „recht" is dat der gehoorzaamheid, der dankbaarheid. Is hij niet verlost, opdat hij dankbaar zou zijn aan Christus, en liefhebben zou diens huis? Zoodra dan ook het in dat huis vast gestelde ius constitutum — gelijk het in de Hervormde Kerk het geval was — „tweelingen" „in zijn schoot" heeft, moet men kiezen en tot kiezen nopen. Dit is juist het frappante, dat de vaders der scheiding erop gewezen hebben, dat zij, gelijk ieder normaal mensch in de kerk dier dagen, voor de vraag geplaatst waren, wat nu eigenlijk wel dit ius constitutum was? Twee lijnen liepen er samen; de ééne beteekende het „neen" tegenover het „ja" der andere. Het huis der Hervormde Kerk was in kerkrechtelijken zin tegen zichzelf verdeeld. Men móest dus tot een oplossing komen. En in het zoeken van deze oplossing had — volgens de ééne lijn, de ééne helft der officieele papieren — niemand eenig privilege, dat anderen uitsloot van het werken voor en van het zoeken naar een oplossing. Het ambt der geloovigen gold in de kerkelijke belijdenisschriften; men vergete niet, dat dit in de belijdenis is vastgelegd. Met name degenen, die heden ten dage een volksbeweging over hebben voor het „onvervalschte" artikel 36 (!) mogen wel eens daaraan denken, dat de officieele belijdenis der Herv. Kerk (ius constitutum voor De Cock c.s.) het ambt aller geloovigen erkent, en van zijn uitoefening een kenmerk van het lidmaatschap der kerk maakt. Deze belijdenis omtrent den plicht en het recht tot bediening van het ambt der geloovigen gold als ius constitutum in 1834, al werd de handhaving daarvan factisch door de bestuursmachten tegengegaan, zoodra zij de gehoorzamenden aan de oudste papieren der kerk met hen in botsing bracht. Zoodra een kerkelijk instituut ten aanzien van zijn rechtsinrichting op twee gedachten hinkt, móet ieder — zelfs nog afgedacht van het ambt der geloovigen — zich vragen, welke van die twee lijnen hij volgen moet. Dat is geen gereformeerd ideetje, dat weet men zelfs in de loge. Wie aan de belijdenis trouw bleef, schond de reglementen, wie aan de reglementen trouw bleef, schond de belijdenis. De wel zeer eigenaardige constellatie bracht mede, dat er niemand was, gelijk er óók vandaag niemand is, in de Hervormde Kerk, die niet met eenige bepalingen of uitspraken in het ius constitutum in strijd kwam. In de Hervormde Kerk overtreedt nu eenmaal ieder een deel der kerkelijke „bepalingen". Tot het ius constitutum behoort ook de belijdenis, die inzake het kerkrecht geen angstvallig zwijgen bewaart, maar zijn grondbeginselen opneemt in den geloofsinhoud. En nu verweet men aan de „separatisten", dat zij in strijd kwamen met het geldend recht. Dat verwijt — het is nog niet verstomd is M echter zinloos, omdat zij, die het inbrachten, of inbrengen, evenzeer ermede in strijd kwamen, en komen. Het verschil is alleen maar, dat de één de tweeslachtigheid, de innerlijke tegenstrijdigheid, de kerkelijke oneerlijkheid bestendigt, zoover het hem zelf betreft, en dat de ander de geloofsdaad, waartoe een deel van de eischen van het ius constitutum, immers de belijdenis, hem noopt, verricht, om zoo den „vocativus van de reformatie", waarvan de profeet Micha ons de tolk bleek, op de lippen te nemen. Zoo wijst vanzelf dat ius constitutum ons uit naar het ius constituendum. Maar daarover hebben wij na ons eerste punt niets meer te zeggen. Dat men, wijzend op het gemeenschappelijk in overtreding zijn tegenover het ius constitutum, dan teruggrijpt naar Gods Woord, om daarmee den ban der tweeslachtigheid te breken, wie is daarover nog in onzekerheid? Het ius constituendum lag reeds vast in het ius constitutum; een „eigen kerkrecht was het dus ook weer niet, waarmee het recht der Afscheiding zou zijn gepretendeerd door haar woordvoerders. Echter, ook nu geldt van dit ius constituendum (eigenlijk dus re-stituendum) weer hetzelfde, als wat wij reeds hierboven stelden: het was en is een recht, dat zijn keerzijde vindt in plicht, een recht van niet-recht, een recht, dat slechts ligt in de noodzaak, in het: wee mij, als ik het niet doe. „Op zichzelf" immers bestaat er geen „recht" van scheiding in de kerk. Wij belijden, dat de Zoon Gods zich een gemeente vergadert van het begin der wereld tot aan het einde toe. Hij vergadert ze voor zich, dat is het primaire. Wee daarom elk, die Hem daarin tegenkomt, die Hem daarin tegenwerkt; wee ieder, die verstrooit, daar, waar Christus vergadert. Wanneer Elia Achab ontmoet, dan is dit het conflict: de koning zegt tot Elia: zijt gij daar, beroerder Israëls? maar de profeet, zijnerzijds erkennende, dat het inderdaad een groote zonde is, Israël te beroeren, neemt het thema op, en antwoordt: niet ik ben de beroerder Israëls, maar gij zijt het, en uws vaders huis, daarom, dat gij de geboden van Jahwe verlaten hebt. Hier stelt Elia het probleem, gelijk het gesteld zijn móet: hij veroordeelt alle eigenwilligheid, die in de kerk als gemeenschap der heiligen op eigen initiatief, en op eigen gezag een breuk slaat; hij noemt het elks plicht, in de kerk te reformeeren zoolang het mogelijk is; hij ontkent alle „recht" van afscheiding, inzoover de beslissing inzake blij ven-of-niet-blij ven in het oude instituut nog staat aan ons zelf, maar aan den anderen kant houdt hij even nadrukkelijk vol, dat in de kerk de gehoorzaamheid, de actueele, konkrete, permanente, gehoorzaamheid, in stee van Israël te „beroeren", Israël behoudt, dat zij geneest, en reformeert. Niet Elia pretendeert een „recht" van afscheiding, maar Achab voltrekt de „daad" van afscheiding. Achab scheidt Elia af. De ongehoorzamen in de kerk zijn altijd de afscheidenden. Uit ressentiment klagen ze dan daarna ook altijd „de gescheidenen" aan. Zoo laten wij ook in de Afscheiding van 1834 het verwijt, dat Achab keerde tegen Elia, terugvallen op „Achab", d. w. z. op de ongehoorzamen, op de verlaters van de geboden van Jahwe, zelf. Hebben de „afgescheiden", gelijk het heet, zich afgescheiden? Ja zeker, zal men zeggen: ze verklaren het zelf. Maar het is niet zoo. Scheidde Elia zich af, toen hij het instituut van den Baalsdienst metterdaad weerstond ? En de kerk ervan bevrijdde? Neen, door het valsche instituut uitgeworpen, scheidden de afgescheidenen zich daarvan, zij scheidden zich niet van de kerk af. Hadden zij het gedaan, zij waren schuldig voor God, en vandaag zou het boetekleed het eenige zijn, waarin wij treden mochten voor het oog der natie. Maar wij ontkennen ten sterkste, dat de „vaders der Scheiding" — als men hun handelingen in een „hoofdsom" samenvatten wil — zich hebben afgescheiden. Afscheiden, — dat hebben de bestuurslichamen gedaan, de trawanten van een op de kerk ingrijpend koninklijk gezag. De menschen, die vandaag een stok wilden zijn in de handen van de regeering, en die morgen de regeering vroegen, een stok in de handen te nemen. Men lette op het in 1835 door de Hervormde synodale commissie meegedeelde, en daarna door de synode goedgekeurde T) tot de regeering gerichte verzoek dier commissie, om een krachtige aanschrijving uit te vaardigen aan de officieren en ambtenaren van justitie, teneinde ook zonder afwachting van aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der artikelen 291—294 van het Strafwetboek van het koninkrijk. Wij gaan nu maar voorbij aan de overigens interessante opmerking van Wormser in de Nederlander van 2 December 1854, aangehaald in Fabius, Kerkelijk Leven, 28, dat dit verzoek der synode om te vervolgen, toen Wormser schreef, nog in volle kracht was. Wij zeggen alleen maar: waar de dingen zóó staan, daar hebben de Afgescheidenen niet zich afgescheiden, doch ze zijn afgescheiden, slachtoffers van een gelegenheidsrecht, welks constituenten zich niet den tijd gunden, rustig de door Groen van Prinsterer naar voren gebrachte onderscheiding tusschen „recht van afscheiding" en „recht van vereeniging" te overwegen. » En wat voorts het recht der kerk betreft, het recht dat Koning Christus op zijn kerk laat gelden, ook ten overstaan daarvan blijven wij de oorzaak van het gescheiden zijn in de Hervormde bestuurslichamen zelf zoeken, en nergens elders. Het zijn de kerk-bestuurders geweest, die — en weer verwijzen wij naar De Cock's reeds vermelde memorie van defensie — de hun gevallige schenders van het oudste recht der kerk beschermden, en die, in naam van een de kerk opgelegd nieuw „recht", de Elia's in hun *) Acta, 1835, bl. 39, 94. Wormser, geciteerd in Fabius, Kerkelijk Leven, 27, laat enkele woorden weg uit het citaat (aangifte van). vraag, om niet langer op twee gedachten te hinken, zelfs zonder afwachting van aangifte van contraventie met de bestaande wetten, vervolgden. Zoo zijn het deze bestuurders geweest, die uit den kerkstijl uitgevallen zijn, die niet meer deden wat der kerk was, die in hoogster instantie niet meer hoorden naar de stem van het ambt der geloovigen. Deze bestuurders zijn het geweest, die de armoedige „kwestie" van De Cock's voorrede voor een anti-gezangenboekje van Jacobus Klok hebben aangegrepen als motief voor zijn veroordeeling, en eikaars ooren stopten voor De Cock's apologie, die hen zelf beschuldigde van het in verzet komen en laten komen tegen de papieren van de kerk. In die dagen zijn het dus de „afgescheidenen" geweest, die, toen de bestuurders der kerk opzettelijk in gebreke bleven, te doen wat „der kerk was", hun eigen ambt — het ambt der geloovigen — hebben bediend, naar den eisch der kerkelijke belijdenis. Op dit punt krijgt dan ook het boven reeds gemelde pleit van Micha, den profeet, een nieuwe aanwendingsmogelijkheid in betrekking tot de Afscheiding. Eén van de fijne puntjes toch in Micha's profetische rede tegen de ontrouwe bondsgemeenschap is dit: het volk klaagt wel over zijn God, doch maakt daar zijnerzijds geen rechtsgeding van, — hoewel dit toch eigenlijk een directe eisch is van het verbond, dat bij voorbaat alles plaatste onder het strikste rechtsverband. Het volk — aldus Micha — klaagt wel, dat Jahwe het vermoeit, en zijn leven schade toebrengt, maar het brengt deze klacht niet binnen den hei-verlichten onderzoekingskring van de vierschaar van het verbond. En nu haalt de profeet dat verzwegen punt overeenkomstig den aard van het verbond officieel als procespunt naar voren toe. „O mijn volk, waarmee heb Ik u vermoeid? wat voor kwaad heb Ik u gedaan? betuig tegen Mij!" En in dien laatsten roep: betuig tegen Mij, rédt de Heere door zijn profeet het verbond: het rechtskarakter van het verbond wordt weer in het volle licht gesteld. Het is een directe zonde tegen het verbond, als men gelijk Micha's tijdgenooten zulks deden — zijn gravamina tegen de andere partij in het verbond maar laat voor hetgeen zij zijn. Verbond is geen oorkussen om op te rusten. Verbond beteekent geen afstomping van de prikkels van het recht. Integendeel, — het verbond stelt den allersterksten rechts-norm en hanteert daarom den scherpsten rechtsprikkel, dien men ooit hebben kan of voelen kan. Verbond is de uiterste rechtshandel, juist wijl het zijn rechtsnormen ontleent, niet aan de schepping, doch aan de herschepping. Gelijk nu Micha het volk dwingt, zijn verzwegen verbonds-rechtsconflicten naar verbondseisch „publiek" aan de orde te stellen in Gods presentie, d. w. z. in kerk-verband, zoo is dit ook gedaan in 1834 van de zijde dergenen, die opkwamen voor terugkeer naar Dordrecht, en voor het uitsnijden van den kanker der tegenstrijdigheid en der dubbelzinnig- heid in het lichaam der kerk. Al luisterde de synode niet naar De Cock's apologie, — het indienen en het handhaven ervan was niettemin zélf een eenvoudige acte van gehoorzaamheid. Laat ons de moeilijkheden der synode en der overheid zoo onbevangen mogelijk onder de oogen zien, en dus erkennen, dat de invoering der reglementen en der nieuwe proponentsformule zonder gelijktijdige terzijdestelling van de oude belijdenisschriften een z.g. collisie van plichten had geschapen, gelijk ook van meeningen, en dat dit hun „moeite maakte", — moet men dan niet erkennen, dat deze z.g. „collisie van plichten" hen des te meer begeerig had moeten maken, om De Cock's apologie geheel en al recht te doen, haar öf te weerleggen, öf te aanvaarden, maar in geen geval haar dood te zwijgen op dit kardinale punt van de collisio officiorum der kerkbestuurders zelf? Een „collisie van plichten" moet ieder pijn doen, maar allermeest de kérk; zij immers belijdt, dat God één is in wat Hij wil en beveelt, en dat dus zijnerzijds nooit een werkelijke plicht kan collideeren met een anderen wèrkelijken plicht: Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is. Komt er dus inderdaad een collisie van wat menschen plichten noemen, dan moet er een menscheninzetting zijn, die Gods gebod krachteloos gemaakt heeft. Wie dan, daarop gewezen zijnde, niet eens luistert, ja, met bizondere zorg het punt aan de aandacht onttrekt, die valt daardoor uit den kerkstijl, negeert het kerkklimaat, laat na te doen wat der kerk is. En wie het dan wél doet, die verricht in de kerk eenvoudig kerk-werk. Brengt hij deze zaak ter synode, en luistert deze niet, dan kan hij niet verder, in het oude kerkverband. Maar hij late door menschelijke vonden zich niet verhinderen, Gods gebod te gehoorzamen. Om deze reden is het dan ook onjuist, te beweren, gelijk door De Heraut van 13 October 1871 is gedaan, (vgl. C. Mulder, Proeve van inleiding op de geschiedenis der Afscheiding, Kampen, Zalsman, 1874), dat de Afscheiding te vroeg voor de traagheid van onzen volksgeest is gekomen.i Wij stellen tegenover deze de gehoorzaamheid naar haar resultaat normeerende uitspraak van den toen nog hervormden dr A. Kuyper de andere, dat veel te laat de traagheid van onzen volksgeest weer is opgeschrikt door de verkondiging der verbondsgedachte, volgens welke Jahwe juist ter wille van en óók uit oorzaak van zijn verbond een proces voert met zijn volk. Dat had dadelijk moeten gebeuren na 1816. Dat het niet dadelijk gebeurd is, daarover zullen zij schuld hebben te belijden, die eerder hadden kunnen spreken, doch het niet deden, of die begonnen zijn te spreken, maar het niet volhielden. Daarover hebben schuld te belijden de Molenaar's, en de Van Hogendorp's, en Bilderdijk, en Da Costa, en de classis Amsterdam. Daarover hebben schuld te belijden, óók de „vaders" van de Afscheiding, in zooverre misschien zij nog eerder hadden moeten spreken, dan zij gedaan hebben, gesteld, het ware hun eerder mogelijk geweest. Wat wij overigens betwijfelen. Maar over het aan de orde stellen zélf van den „twist des Heeren" ■mógen wij geen schuld belijden, hoe volhardend velen dan ook door het stellen van den eisch van „gezamenlijk schuldbelijden" de kwestie in geding pogen te ontzeilen. Want het proclameeren van den „twist des Heeren" is de roeping van de kerk, en volgens haar belijdenis zelf concreet mandaat van het ambt der geloovigen. Dezen zijn in Christus vrijgemaakt tot het institueeren der kerk naar zijn bevel. De Cock heeft dan ook niet willekeurig zich afgescheiden, doch gepleit tot het laatste toe. Separatistische daden heeft hij niet gedaan, noch wat de gezindheid, noch wat het kerkrecht van dien tijd betreft. Ook niet — al wordt hem dit in den laatsten tijd weer herhaaldelijk verweten —, toen hij kinderen doopte uit andere gemeenten. Want, wat de gezindheid betreft, — met een „magische" opvatting van den doop heeft De Cock's handelwijze in dezen natuurlijk niets te maken; ze bewijst alleen maar, dat de cri de conscience tegen de kerkelijke dubbelzinnigheid (niet door iedereen zoo fijntjes onderscheiden van dubbelhartigheid) óók onder het volk opklonk, in dat doopen-laten bij De Cock zich openlijk een uitweg zocht, en alzoo reeds lang vóór de synode het protest tegen de dubbel-zinnigheid van de daken predikte. De synode is voor De Cock's memorie doof geweest. Toen was ze ook doof voor de gehate „factie", die in die memorie (opgesteld door Van Hogendorp) haar jaren lang gehandhaafde klachten had concreet gemaakt. En ze stopte eveneens de ooren voor de weer daarachter liggende klacht der tallooze eenvoudigen, die geen tijd hadden, en geen pen, om als Van Hogendorp een memorie te schrijven, doch dezelfde klacht ophieven in het dragen van hun te doopen kind naar De Cock. Immers, de moeilijkheid lag voor die ouders in het uitspreken van het jawoord op de vraag, of in de kerk „alhier" de waarheid werd geleerd. Deze ouders, meestal in hun eenvoudigheid, werden geplaatst voor den eisch, dat zij in hun plaatselijke gemeente de dubbelhartigheid of dubbelzinnigheid van het kerkelijk instituut in het algemeen zouden maken tot de hunne, door het afleggen van verklaringen, die niet op den feitelijken toestand in hun plaatselijke gemeente klopten. Geleerde heeren mogen een eeuw later bij deze ouders-in-het-verbond een magische doopsopvatting onderstellen, vermakelijke dokteraars over tot patiënt verklaarde mannen-van-stavast; maar wie de kerkelijke situatie doorziet, eert in deze ouders helden, die met al hun eenvoud de kwestie der kerkelijke dubbelzinnigheid aan de orde stelden, hoewel ettelijke proponenten daartoe bekwaam noch gewillig waren. In den laatsten tijd is van Hervormde zijde de nadruk er op gelegd, — zie boven — dat in een plaatselijke gemeente een predikant toch niet verhinderd werd, de waarheid te prediken. Nu hebben wij daartegenover hierboven reeds opgemerkt, dat een plaatselijke gemeente niet los staat van een andere, in eenzelfde instituut mede opgenomen, plaatselijke gemeente. Thans echter voegen wij daaraan nog toe, dat de doopouders verhinderd werden, de waarheid te zeggen ten aanzien van hun plaatselijken predikant, indien deze ambtelijk hen daarnaar vroeg of vragen moest. Die doopouders zuchtten onder de „collisie van plichten", welke het ongehinderd preeken mogen van de leugen in de kerk op hen als vrije leden van Christus' lichaam had gelegd. De kwestie van het doopen bij een ander moet tot dit vraagpunt worden herleid. „Een eigen theologie"? Weineen, — de roep om eerlijkheid. Nog simpeler: de weigering van een afgeperste daad-van-oneerlijkheid! „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is.. En wat het kerk-recht betreft, vergete men niet, dat de Hervormde bestuurslichamen zelf wel eens uit moeilijkheden zich hebben gered door een predikant aan te wijzen, die een kind had te doopen, dat niet tot zijn gemeente behoorde. Men zie hierover, hetgeen wij opmerkten in „De dogmatische beteekenis der Afscheiding ook voor onzen tijd". Daarom blijft onze conclusie, dat niet De Cock zich heeft afgescheiden, maar dat de tot hooren geroepenen, die zijn woord niet hoorden, zijn verdedigingsredenen voorbij gingen, en hem den mond snoerden, van hün kant de daad van afscheiding verricht hebben. Toen konden De Cock c. s. niet anders, wilden zij althans God meer gehoorzaam zijn dan den menschen. Ze moesten de consequentie aanvaarden van de verhouding, waarin de synode hen had gebracht. Onder dit aspect moet dan ook gezien worden de kwestie van de vervolgingen. Over het recht van de vervolgingen, of (gelijk het euphemistisch heet) van de „maatregelen" tegen de Afgescheidenen wordt nog maar al te vaak gesproken in de onderstelling, dat ze zich alleen en direct hebben gekeerd tegen de afgescheidENEN, d. w. z. tegen hen, die reeds hadden gebroken met het bestuur der Hervormde kerk. Natuurlijk zou, stel, dat deze meening juist was, en dat dus inderdaad alleen de reeds afgescheidENEN vervolgd werden, dit nog niets afdoen van onze stellige overtuiging, dat de „maatregelen" tegen de afgescheidenen onjuist zijn geweest, en met de grondwet, als ook met Christus' recht in Zijn kerk, ten eenenmale in strijd. Maar de heele kwestie komt, voor wat de beoordeeling der Afscheiding naar het kerkelijk recht betreft, nog heel anders te staan, wanneer men bedenkt, dat de vervolgingen in de eerste plaats niet tegen de afgescheidenen zich keerden, doch tegen wat men in het liberale jargon dier dagen noemde: de separatisten. En met dien naam werden reeds lang vóór de Afscheiding de menschen geteekend, die in den geest van Bilderdijk, Da Costa c. s. hun „bezwaren" hadden ingebracht „tegen den geest der eeuw". Reeds lang vóór 1834, zeiden we, was de naam „separatisten" in gebruik. Men vervolgde in eerster instantie niet de gesepareerden, maar de „separatisten". En onder separatisten werden door de regeerende clique al diegenen begrepen, die zich niet voegden onder den ^oordwang, die de keerzijde was van de Zeervrijheid. De leervrijheid toch was voor de predikanten, maar de hoordwang voor de gemeente. Ieder nu, die zich tegen de prediking van zijn plaatselijken predikant keerde, of zelfs maar naast of boven die prediking in een „gezelschap" bevrediging zocht voor zijn godsdienstig besef, heette separatist. Men kan nu nog lezen, wat de heer Bergmann, gewezen ontvanger der registratie te Lier, aan den Minister van Justitie Van Maanen d.d. 8 Juli 1836 schreef over een zitting der correctioneele rechtbank te Amersfoort van den voorgaanden dag. Daar stonden er twee terecht. De tweede van hen, aldus Bergmann, erkende „alle de daadzaken in het procesverbaal". Hij had n.1. meer dan 20 personen in zijn huis gehad. De man verdedigde zich aldus: „Wij allen, die te mijnent vergaderd waren, behooren tot de Hervormde kerk, zooals dezelve bestaat en sedert eeuwen bestaan heeft; afgescheidenen waren bij ons niet; na den openbaren godsdienst in de kerk verzamelden wij ons sedert ondenklijken tijd in de woning van den een of anderen ingezetene der gemeente, zongen psalmen, onderhielden ons over het woord, van den kansel gepredikt, en verwachtten dan ook niet dat ons thans deze christelijke bijeenkomsten zouden verboden geworden zijn". Maar ook in deze zaak zag, gelijk Bergmann rapporteert, het openbaar ministerie „eene contraventie, en eischte tegen beiden een boete van 8 tot 100 fl." De rechtbank heeft de zaak in deliberatie gehouden. Hoe de afloop was wordt niet gemeld. Maar het incident geeft antwoord op de vraag: wat werd in die dagen als separatisme gezien? In werkelijkheid heeft de Hervormde synode van die dagen, door haar tot de overheid gerichte, boven reeds gemelde petitie, de hand geslagen aan de kinderen van haar eigen kerk. De naam „separatisten" disqualificeerde de bezwaarden, ook zonder dat een breuk met het kerkgenootschap of het kerkbestuur geconstateerd kon worden. En feitelijk deden de arme stakkers niets anders, dan hetgeen nog vandaag in de Hervormde kerk gebeurt op ettelijke plaatsen. Immers, organiseert men zich niet in z.g. „evangelisaties", teneinde in eigen plaatselijke gemeente een andere prediking te zoeken dan de plaatselijke predikant geeft? Wie na honderd jaren een billijk oordeel vellen wil, moet zich eens afvragen, wat er heden gebeuren zou, indien al die Hervormde bezoekers van de z.g. „evangelisaties", die dus in de oogen der kerkelijke overheid van voor een eeuw rasechte separatisten, aanhangers van het georganiseerde separatisme heeten moeten, gemolesteerd werden, vervolgd, uiteengejaagd met het zwaard der overheid, met inkwartiering gestraft. Er is in 1834 ingegrepen op allergewoonste rechten van velen, die nog niet van het instituut der Hervormde kerk waren gesepareerd. Feitelijk was de interventie van de overheid, om welke interventie de Hervormde kerk gevraagd heeft — zie boven in eerster instantie niet een tusschenbeide komen tusschen het „oude" en het „nieuwe" instituut, doch een interventie tusschen de meerder- en minderheidsgroep binnen hetzelfde instituut. Pas in secundairen zin is het een maatregel tegen de afgescheidENEN geworden. „Separatisten" van die dagen zijn niet zoo maar „gesepareerden" te noemen. En „separatisme" mag niet vertaald worden door „afscheiding", gelijk b.v. Prof. Dr Th. L. Haitjema doet, en met hem vele anderen. Doelbewust heeft dan ook de overheid in die dagen in eerster instantie zulke nog-niet-gescheiden z.g. separatisten, vervolgd, ten einde voor gevreesde moeilijkheden de Hervormde Kerk te kunnen vrijwaren. Zoo heeft minister Van Maanen reeds d.d. 29 Augustus 1832, lang vóór de Afscheiding een feit werd, den koning geadviseerd inzake een ontwerp van grondwet. Bedoeld ontwerp was in 1832 gevraagd door den koning, „geheel geheim en alléén voor den koning", hij had het opgedragen aan Cannemann, rustend staatsman, Piepers (staatsraad) en Van Royen (idem). Eén der „hoofdtrekken" was geweest: „gelijkheid voor alle godsdienstige gezindheden" (Gedenkst. V, 21, 113). Daarna was Van Maanen opgedragen, zich erover uit te spreken. En deze waarschuwde toen tegen de weglating, in Art. 191 der bestaande grondwet, van de woorden: „in het Koninkrijk bestaande". En dan zegt hij o.m. (Gedenkstukken 1830—1840, V, 125,126): „de verdediging dier uitlating in de toelichtende memorie beschouw ik ... „als een fraaie theorie, maar van gevaarlijke gevolgen; — die uitgelaten „woorden hebben in de tegenwoordige Grondwet de heilzame strekking „om de regeering op haar gemak te stellen, indien ik mij zoo eens mag „uitdrukken, ten opzigte van scheurmakers, sectarissen en dweepers; de „ondervinding heeft in de jaren 1816 en later, bijzonder in België, het „groote nut, ja zelfs de noodzakelijkheid eener zoodanige beperkende „verordening geleerd, met betrekking tot de toenmalige woelingen der „Stevenisten; — en de scheuringen, welke sedert eenige jaren ook in onze „Hervormde Kerk hier en daar in ons oude vaderland worden aangekweekt „en gevoed, bijzonder ook de secten van Vijgeboom, Muller en andere „dweepers uit de heffe des volks, onder de Hervormden: — die van Lehren „(d. w. z. Herschell Lehren; K. S. ) onder de Israëlieten, — misschien „ook nog wel eenmaal de Saint-Simonisten onder de Roomschgezinden „(indien ook die dwaasheden naar herwaarts mogten overkomen), zijn „gebeurtenissen van eenen te verschen aard, dan dat men, zonder groot „nadeel, het hierboven genoemde 184ste artikel, zooals het is opgesteld „(d. w. z. zonder die woorden, K. S.) zou kunnen in werking brengen." En bijna vier jaar later, twee jaar dus na de Afscheiding wordt geheel in den geest van Van Maanen's twee jaren daarvóór uitgebracht advies gehandeld in het geval, waarover Bergmann aan Van Maanen rapporteerde. Het betrof — gelijk reeds hierboven bleek, een gezelschap van als separatist bejegende Hervormden. Zulke gevallen zijn leerzaam. Ze bewijzen, dat men uit een oogpunt van regeeringspolitiek de afgescheidenen niet vervolgde, wijl zij de officiëele kerk verlaten hadden, doch wijl zij de overheid voor moeilijke problemen plaatsten, ook zonder dat zij zelf dat wilden, of met de grondwet in strijd kwamen. In de vervolgingen hebben gescheidenen met nietgescheidenen saam geleden; niet slechts de kerkelijke, doch ook de burgerlijke vrijheid was in geding. Als de overheid niet bang geweest was voor moeilijkheden in zake haar verhouding tot andere volksgroepen, zou ze minder hard hebben geslagen op den rug van Hervormde menschen. Men leze Van Maanen c. s., anno 1832. Als de „separatisten" ongehinderd bleven, zouden ook de Roomschen kunnen komen met eischen inzake „processiën, heiligenbeelden en andere insigniën van het ultramontaansch polytheïsmus" (Bergman aan Van Maanen, Gedenkstukken 10, V, 621). Daarom heeft, in denzelfden gedachtengang zich bewegende, de president van de rechtbank te Amersfoort in Juli 1886 Ds Budding toegevoegd, dat hij eens hierover na moest denken: stel eens, dat... „bijvoorbeeld de St. Simonisten „of een andere secte, zulke verderfelijke beginselen belijdende, verschenen „onder ons, preekten in 't openbaar de polygamie, gemeenschap der „vrouwen, en meer zulke absurditeiten, denkt gij, dat het gouvernement „zulks zoude moeten gedoogen, zoo zij zich maar verschansten gelijk gij „achter het door u aangevoerde artikel van de grondwet?... nochtans „verlies dit niet uit het oog: die secte heeft niet minder regt als de uwe, „die dispositie, en uwe gevolgtrekkingen, ook op zich toe te passen.. In het licht van dit alles krijgt het door Prof. Fabius aangehaalde scherpe woord van Groen van Prinsterer te dieper relief: „de Afgescheidenen werden niet 'geëxcludeerd'. O neen; gelijk Groen van Prinsterer schrijft: „Het was alsof men in de afgescheidenen weggeloopene lijfeigenen zag. De Synode nam meer dan één maatregel in dien zin, en zelfs aan den Minister, belast met de zaken der Hervormde Kerk, is eenmaal een vermaning ontvallen om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het kerkbestuur door Z. M. erkend" (Kerkelijk leven, 27). Doch daartegenover hebben de in afscheiding gedrevenen erkend, dat in de kerk Christus' koningschap alleen de wet mag stellen, en dat het ambt in de kerk er niet is om te heerschen, maar om te dienen. Daarom heeft dan ook in de Acte van Afscheiding, en in onderscheidene geschriften uit dien tijd, het ambt der geloovigen den moed gegrepen, zich te laten gelden op zijn „eigen" plaats, d. w. z. in de kerk. Het ambt der geloovigen is toen weer verstaan in den breeden zin, waarin het in Zondag 12 van den Heidelbergschen Catechismus wordt opgevat: een vervulling van de roeping, die in de zalving met Christus Jezus gegeven is. Dit ambt der geloovigen heeft de bekende vraag: „waar is de scheidbrief van ulieder moeder?" uitgelegd gelijk het betamelijk is. Het las daar niet een vergunning in, om „moeder", de verbondsgemeenschap, maar te laten zondigen tegen de huwelijkstrouw, om dan hoogstens daarover te zuchten, doch een oproep tot de gemeenschap om het werk eener (met Jahwe) „getrouwde vrouw" naar eisch van het huwelijksverbond te blijven doen. Waar is de scheidbrief? Heeft Jahwe soms zijn „vrouw" zijnerzijds verstooten? Weineen, zij zelf onttrok zich harerzijds, zondigde, voegde zich niet meer „onder de wet des mans". Dus wordt de daad geëischt. Welnu, die daad was in 1834, neen, niet een afscheiding van de kerk, maar wèl van een onzalig kerkbestuur, dat de „moeder" bejegende, als had ze een scheidbrief gekregen, als ware ze „vrij". Het ambt der geloovigen heeft, naar het recht, dat in Christus' kerk als plicht is aangekondigd, de zaken der kerk uitgericht, zonder rechts of links te zien, zonder politieke bedoelingen te hebben, staande in dezelfde houding, waarin Luther sprak: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen. Dus herhalen we: er is slechts sprake van een recht der Afscheiding, wanneer men dat recht ziet als de keerzijde van den plicht. Er is onlangs gezegd, dat het op een ontzaglijke vergissing berust, als men het levensveld, waarop wij ons bevinden, en onzen weg hebben te zoeken, ziet als den effen bodem van een droog gelegden polder: rechte wegen, overal, weliswaar telkens een kruispunt, maar toch ook daar niet de minste moeite, om zich te oriënteeren. Het leven was zóó eenvoudig niet. (Woelderink, De Afscheiding en wij, 1934). Deze opmerking diende dan, om het stellen van het alternatief gehoorzaamheid — ongehoorzaamheid te wijten aan een al te simplistische geschiedbeschouwing. Maar wij zien het anders. Het volhouden van het alternatief gehoorzaamheid-ongehoorzaamheid rust niet op een simplistische geschiedbeschouwing, doch op een eenvoudige aanvaarding van de wet van God, juist in de ingewikkeldheid van het bonte menschelijke leven. En op de ontkenning van een collisie van ware plichten. Toen dus het kerkelijk instituut de geloovigen definitief en met geweld verhinderde, kerkelijk te handelen, hebben de afgescheidenen krachtens het ambt der geloovigen het werk der noodzakelijkheid gedaan, dat het instituut weigerde te doen. Toen hebben zij daarin de vaderlandsche kerk niet verwoest, doch voortgezet. Zij hebben zich niet bezondigd aan het valsche quietisme, dat zich troost met de als een oorkussen der traagheid misbruikte en overigens filosofisch nogal bedenkelijke these, dat het instituut der kerk niet tot het wezen, maar tot het welwezen der kerk behoort, en dat men daarom een valsch instituut maar dragen moet, als de meerderheid het nog tolereert. Want zij hebben begrepen, dat het instituut als gegevenheid niet mag worden geabstraheerd van de daad, de actueele daad van het institueeren. God maakt geen eeuwigdurend verbond met een instituut als gegevenheid, doch vernieuwt dagelijks zijn verbond met de zijnen, opdat zij zich geven en begeven zouden tot den immer naar de wet zich richtenden dienst van het kerk-institueeren: het actief deelnemen aan den opbouw der kerk, in alle onderdeelen van dien opbouwdienst. Dit institueeren der kerk is een roeping, het behoort tot de gehoorzaamheid, het is een stuk van ons kerkelijk leven. Valsche leerheiligheid zegt: het is genoeg, indien in ons dorpje nog zuiver gepreekt wordt, ook al is het instituut, waaronder wij rusten, verdorven. De gehoorzaamheid echter spreekt: aan een leer, die van het leven los zou staan, gelooven wij niet: het leeren behoort tot het leven, — „leeren" is trouwens een werk-woord — en het institueeren behoort daar ook toe; en daarom toetsen wij het gegeven instituut aan de roeping, die wij ontvingen inzake het institueeren. In deze worsteling vertoonen de afgescheidenen parallelie met de aanvangen van het christendom, dat in zijn missie-arbeid naast de erkenning, dat men „beginnen" moest „van Jeruzalem", toch ook de andere stelde, dat wie de gehoorzaamheid volgde naar de lijn der Schriften, niet een nieuwe planting stelde, maar de oude handhaafde. En in een wijd uitzicht op heel het kerkelijk organisatieleven hebben de „gescheidenen" verantwoordelijk zich geweten voor heel de kerk en heel het volk. Als goede vaderlanders hebben zij, door de zaken van de kerk te behartigen, het gelaat van ons volksleven vernieuwd. In eenzame gevangenissen heeft weer de werkelijkheid zich vertoond van Luther's bekende woord: „damals war ich die Kirche". III. Hiermede zijn wij gekomen aan ons derde punt: de beteekenis der Afscheiding. Eigenlijk behoeven wij er weinig van te zeggen. Hedenmiddag immers wordt over de beteekenis der Afscheiding voor ons nationale leven afzonderlijk gesproken, en ook de referaten van morgen zullen de beteekenis der Afscheiding doen zien. Wij zouden trouwens ook niet in staat zijn, de beteekenis van deze kerk-reformeerende daad in zoo korten tijd als ons hier gegeven is te schetsen. Men vergunne ons, met enkele losse opmerkingen te volstaan. De Afscheiding heeft, gelijk elke daad van gehoorzaamheid en elk verzet tegen het gebruiken van valsche middelen in den opbouw van het leven der gemeenschap, saneerend gewerkt, niet slechts in de kerk, maar in heel het leven van ons volk. Haar beteekenis in en voor het nationale leven «a b i i ' -■ " mmmw : • y -:..v a* — kan misschien wel het beste hierdoor getypeerd worden, dat de kwade evolutie, die het regeeringsbeleid van Koning Willem I als „verlicht despoot" genomen heeft, op zeer duidelijke wijze, en op een in het volksleven diep insnijdend punt van uiterste belangrijkheid, tot staan gekomen is in haar. Wij noemden daar Willem I „verlicht despoot", en denken aan de prachtige studie, die Prof. Dr A. Goslinga aan dit onderwerp gewijd heeft. De lichtzijde van het beleid der „verlichte despoten" is, dat volgens hen de vorst er is om het volk; de schaduwzijde, dat dan ook naar hun stelregel alles vóór, doch niets door het volk gedaan moet worden, en — dat alleen de rede daarbij geldende maatstaf is. Prof. Goslinga bewijst, dat ook Willem I zich het ideaal der verlichte despoten voor oogen heeft gesteld; hij beroemde zich, op de wijze van zijn grooten oom Frederik te regeeren en heeft persoonlijk in contact gestaan met Napoleon, met wien Prof. Goslinga overeenkomst in geestesrichting niet uitgesloten acht. Deze aldus gequalificeerde heerschers nu mogen hier en daar aan kleinere groepen een vroeger haar geweigerde geloofsvrijheid hebben verleend, maar hun streven blijft, de heerschende kerk te onderwerpen aan de staatsmacht. In het regeerbeleid van Willem I ziet men dezelfde tendenzen. Reeds Napoleon was begonnen, tusschen de protestanten de z.g. eenheid des geloofs te bevorderen. „Hij erkende slechts Lutheranen en Gereformeerden. De Joden vormden (naast de Roomschen, K. S.) een vierde gezindte. Maar wie niet tot de vier erkende gezindten behoorden hadden slechts een beperkte godsdienstvrijheid" (Goslinga, 16). In groote trekken bleef Willem I dit standpunt trouw: hij had trouwens de fransche wetgeving, administratie en belastingen vrijwel ongewijzigd overgenomen (Goslinga, 23). De beruchte Code Pénal, in de dagen der Afscheiding de nachtmerrie van de geloovigen, spreekt hier duidelijke taal. Een nationale synode als van 1618 wenschte de koning evenmin terug als de provinciale synodes; de kerk moest onder staatsmacht blijven. De procureur-generaal Philipse, spreekt in den stijl van dien tijd, als hij „die ongelukkige herstelling van een algemeen Synode" „de wortel des kwaads noemt", en, schimpend op „die fraaie vergadering A° 1618", de „voorvaderen" prijst, die ervoor „gezorgd" hebben, „dat die gebefte knapen nimmer wederom bij den anderen kwamen" (Goslinga, 36). Wel wilde de koning „geen gedwongen vereeniging der gezindten", maar toch trachtte hij, „alvast de beletselen voor een vereeniging in de toekomst weg te nemen (a.w. 38). „Die beletselen" — aldus weer prof. Goslinga — „hangen samen met verschil van belijdenis en van kerkvorm. Wat het eerste betreft, de Christenen moeten voortaan minder zien op datgene waarin ze uiteengaan dan op wat ze gemeen hebben, en, is dat niet genoegzaam, dan moeten ze krachtens de liefde, door onzen Heer en Zaligmaker voorgeschreven, de verschil- punten maar over het hoofd zien... Nog minder dan de leer behoeft de kerk-vorm de Christenen verdeeld te houden, immers die is slechts van menschelijke instelling. Men zou alvast een goede verstandhouding tusschen Protestanten en Roomschen kunnen bevorderen door deelneming over en weer aan eikaars eeredienst en sacramenten" (a.w. 38). In deze woorden geeft prof. Goslinga de meening van Willem I weer. De feiten bewijzen de juistheid van deze karakteristiek. Aan Lutheranen en Israëlieten is een organisatie opgelegd, heusch niet alleen aan de Hervormde Kerk dus. De vrijheid van beweging werd ook bij hen beknot. Op de interne regeling van hun „kerkelijk" leven werd pressie geoefend. Tot hoofdbestuurders van het Israëlietische „kerkgenootschap" werden menschen benoemd, die volgens Willem van Hogendorp „de verklaarde vijanden van hun eigen kerk" waren. Wat de Roomschen betreft, is de droevige historie met het Collegium Philosophicum overbekend. De „verlichte despoot", die de opleiding van de predikanten der protestantsche kerken gaarne naar eigen inzicht geregeld zag, wilde met de Roomschen in gelijken geest gehandeld zien. Volkomen consequent was het dus ook, dat de kring van Bilderdijk en Da Costa, die voor de later afgescheidenen sympathie gevoelden, eveneens bezwaard was over het aantasten van de bewegingsvrijheid der Roomschen. Hoezeer de regeering er op gesteld was, alles naar haar hand te zetten, blijkt uit de Gedenkschriften van Falck (224), die ons mededeelt, dat er „in overweging genomen" is, „of men Bilderdijk storen zoude in de lessen over de Vaderlandsche Historie, door welke hij niet weinige jongelieden van den regten weg afgebracht en hen ook op andere dan geschiedkundige punten ont- of overstemde". Falck heeft toen, daarin 1) met Kemper eensgezind, aangeraden, „den geleerden kwast te laten begaan". Tegenover de houding van verdraagzaamheid, welke Falck ten aanzien van den „kwast" Bilderdijk innemen wil, staat echter het andere feit, dat naar de meening van Falck „een schrijven van Da Costa aan den Koning, ten geleide van zeker over-orthodox, maar zeer ongrondwettig werkje" (bedoeld 2) is: Bezwaren tegen den Geest der Eeuw), „uit de hoogte beantwoord diende te worden". Hij deelt mede, dat een „daartoe ingediend ontiverp" „onafgedaan" bleef. Maar dat het ingediend kon worden, teekent zeer scherp de situatie van dien tijd. Da Costa behoorde tot de „factie".... En hoe is niet met de kerken in die dagen gehandeld? Wanneer in België de Stevenisten de eenheid der gevestigde kerkgenootschappen bedreigen, worden zij daar vervolgd, gelijk in het Noorden de afgescheidenen. De voorliefde voor de heerschende kerk is in den grond der zaak de wil 1) Noot van den uitgever der Gedenkschriften. 2) Volgens noot 4 van den verzorger der Gedenkschriften. tot behoud van een willig instrument der staatsmacht. Daarom werd ook op niet in het oog loopende wijze getracht, „met geld.... Rome's inschikkelijkheid te winnen" (Goslinga, 36). Parallel met dit streven liep de poging, om alle protestanten in één kerkverband te vereenigen, en dan daarna, zoo het mogelijk was, nog verder te gaan, m. a. w. om ook tusschen Protestanten en Roomschen toenadering tot stand te brengen. Waar men daartoe kans zag, is ook in dien geest gehandeld, b.v. in de koloniën. Op Curagao is „eene Protestantsche Gemeente" gevormd uit de bestaande hervormde en luthersche gemeenten; de „secte-naam" hervormden, lutherschen, moest worden afgelegd (Fabius, Kerkelijk leven, 23). En bij besluit van 7 December 1820 was een commissie ingesteld „tot de zaken der protestantsche kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indië", zulks dan ter vervanging van de in 1815 ingestelde commissie tot de zaken der hervormde Kerken aldaar. Een jaar na de Afscheiding is in Oost-Indië de luthersche Kerk met de hervormde vereenigd. Aanvankelijk was daar nog tegenstand van de zijde der Lutherschen in Batavia. Maar in het jaar, waarin de Afgescheidenen in het moederland tot de oprichting van hun Theologische School kwamen, werd in Indië de luthersche tegenstand tegen de fusie gebroken, en het besluit van '35 ook feitelijk doorgevoerd. Alles werd dus „gemassregelt" van boven af, in naam van het z.g. staatsbelang. Alles, — tot de zaken der vrijmetselarij toe. De Gedenkschriften van Falck, uitgegeven door Dr H. T. Colenbrander, verhalen menige bizonderheid in dezen. Naar aanleiding van een onderschepten brief, geadresseerd aan een zekere Simarivan te Gent, die aldaar onbekend was, heeft Graaf de Thiennes, minister van Willem I, den koning een rapport uitgebracht, omdat gebleken was, dat er tusschen het Groot-Oosten van Frankrijk en een loge in Gent gecorrespondeerd werd op een wijze, die oorzaak van nadenken gaf. Hadden niet de fransche loges vaak revolutionaire gevoelens verbreid? En was ook thans niet de invloed van het fransche Groot-Oosten gevaarlijk? Vooral niet door den invloed van Joseph Buonaparte? De Thiennes dringt daarom aan op een verbod van correspondentie met het fransche Groot-Oosten. Ruim een jaar later (1 Juni 1816!) komt Falck weer op de zaak terug. Hij weet, dat de vrijmetselaren den volgenden dag een Groot-Oosten zullen houden, ter benoeming van een nieuwen grootmeester. En, om nu invloed te kunnen krijgen op den gang van zaken, meent, gelijk Falck mededeelt, „de heer Bijleveld, dat het daartoe nuttig is, dat Prins Frederik wordt voorgedragen". De Koning antwoordt 2 Juni 1816, dat zijn grootvader ook vrijmetselaar geweest is, en dat hij daarom geen zwarigheid ziet, dat Frits het ook worde; het kan immers „een nationaal voordeel zijn", „indien op die wijze de loges van het ge- Van 's Heeren wegen 6 heele land vereenigd worden onder een generale directie, en de ZuidNederlanders op die wijze onttrokken worden aan de opperheerschappij van het Parijsche Groot-Oosten". Weliswaar weet de koning niet, of Frits „groote geneigdheid heeft het ligt te zien", maar dit was al gebeurd, in Berlijn. (Gedenkschriften Falck, 402—404, 195). In dit alles zal ook gerekend zijn met de oproerige beweging in Gent, 1815, en met een artikel uit den Spectateur Beige, waarin naar hereeniging met Frankrijk werd gestreefd (Gedenkschriften Falck, 381). De belgische kwestie zat trouwens ook achter de onderwij sregeling, waarover wij straks nog iets zullen zeggen. Hoe ver de „verlichte despoot" zijn idealen zich uit liet strekken, blijkt uit een door Goslinga (38) gememoreerd vertrouwelijk schrijven van den koning aan de ministers uit 1827, waarin de hoop werd uitgesproken, „dat men met medewerking van den pauselijken stoel tot een betere wereldorde zal kunnen komen. De vorsten van Europa, tot een Areopagus vereenigd, onder voorzitterschap van den Paus, moeten trachten zulk een toestand te scheppen, dat het met alle wapengeweld voor goed uit is". Zoo werden de zaken van kerk en godsdienst dienstbaar gesteld aan het verkrijgen van staatkundige verlangens. Bekend is ook, inzake de fusieplannen, wat W. Broes geschreven heeft (vgl. mijn „De dogmatische beteekenis der Afscheiding"). Welnu, het is de eer geweest van de afgescheidenen, dat zij door hun aan Gods wet naar hun geweten trouw blijvende houding, de fusiedroomen van de regeering definitief hebben verstoord. In dien tijd zijn er twee groepen geweest, die wisten wat zij wilden: de Roomschen in het Zuiden, de afgescheidenen in het Noorden. Eerstgenoemden echter hebben de volkseenheid helpen verscheuren, de afgescheidenen hebben ze bevorderd, zoover het aan hen stond. Mr Mackay, aangehaald in Fabius a.w. 21, heeft geschreven dat „de geheele uitvoering der daarstelling van een algemeen Protestantsch Genootschap" niet heeft mogen gelukken. Waarom niet? „Men begon van een andere zijde wakker te worden en de Afgescheidenen staken de hoofden zoodanig op, dat men niet verder durfde gaan". Men was overigens al zeer ver gegaan met dit plan der algemeene protestantiseering. Fabius a.w. 20—21, herinnert er aan, dat Ds van der Hoeven (Remonstrant) in den Dom te Utrecht moest preeken en Ds Dermout (Hervormd) in de Remonstrantsche kerk te Rotterdam. De hoogleeraar Kist preekte in de remonstrantsche Kerk te Amsterdam, daartoe uitgenoodigd door den Remonstrantschen Kerkeraad „om eene naauwere aansluiting der onderscheidene af deelingen in de Hervormde Kerk te helpen bevorderen" (hoe zou niet voor zulke menschen de oproep tot terugkeer naar Dordrecht het schrikkelijkste zijn, wat zij hooren konden?). Tusschen de hervormde en evangelisch-luthersche synode was reeds contact gelegd; men noodigde eikaars leden uit tot bijwoning van de zittingen; de grondwet van de hervormde Kerk werd model voor die der evangelisch-luthersche (Fabius, 21). Dat nu de Afscheiding zulke droomen der regeering wreed verstoord heeft, is haar pioniers wel heel kwalijk genomen, maar het heeft toch, gelijk na honderd jaar te constateeren valt, het leven van het Nederlandsche volk weer die mogelijkheid van nationalen opbloei gegeven, welke ieder zal moeten erkennen als van de grootste beteekenis, ook voor den troon der Oranje's zelf, en voor de waarachtige eenheid der natie. Wij noemden reeds even de schoolkwestie. Daarover wordt morgen nog afzonderlijk gehandeld. Wij stippen dus alleen maar aan, dat ook de school door de regeering gebruikt werd ter bereiking van haar reeds aangeduide bedoelingen. Haar gemengd karakter maakte haar „al spoedig over 't algemeen slap-Protestantsch" (Goslinga, 44); „het lezen van den bijbel geraakte meer en meer in onbruik. Van regeeringswege werd dit bevorderd, ook al in verband met de vereeniging met België. De overgroote meerderheid der gezamenlijke bevolking was nu Roomsch, en haar ten gevalle werd de school in het Noorden al meer ontdaan van datgene, waarop de rechtzinnige Protestant in de opvoeding zijner kinderen prijs stelde. Het Christelijke van de school werd zoo algemeen, dat ook Joden van het openbaar onderwijs gebruik konden maken en dat ook inderdaad wel deden. Die onderwijzers, welke nog aan de rechtzinnige belijdenis vasthielden, werden veelszins bemoeilijkt, terwijl het oprichten van bijzondere scholen zoo goed als onmogelijk was" (Goslinga, 44). Ook op dit punt heeft de Afscheiding den geest des tijds gebroken. „Door de Afscheiding kwam, naar De Bosch Kemper en Franssen van de Putte, de ontevredenheid over het onderwij s-monopolie der regeering aan het licht". Het verband tusschen de Afscheiding en den schoolstrijd kwam ook in het adres van de zeven Haagsche heeren uit (Goslinga, 44, 56). Wij zien er nu maar van af, nog andere speciale terreinen aan te wijzen, waarop de Afscheiding beteekenis gehad heeft; wij zouden slechts vooruitgrijpen op hetgeen nog vanmiddag en morgen komen moet. Over heel de linie — zoo besluiten wij — is de Afscheiding een saneering van ons volksleven geweest. Het is van de grootste beteekenis, voor „heel de kerk en heel het volk", wanneer in het volksleven een pleit tegen kerkelijke dubbelzinnigheid en staats-tyrannie voert tot een aan dit pleit zelf getrouwe daad. Want daardoor komt er weer plaats voor gezonde verhoudingen, en voor een leven, dat uit eigen immanente geloofskracht zich in eigen stijl ontplooit. Wie na een eeuw de gevolgen overziet, die de Scheiding nam, of den loop van de kerk der Scheiding tot aan 1886 nagaat, zal den rijkdom erkennen van wat uit de Afscheiding aan het Nederlandsche volk is toegekomen aan nieuwe kracht, jong initiatief, zuiverder levensopenbaring. „De partij van het juiste midden", welker plan volgens een artikel van Mackay in 1847 (Fabius, 20) „alle positive waarheid bestreed en vrijheid verlangde voor wettige verkondiging van anti-hervormde beginsels en wegwerping van de belijdenis als menschelijk stelsel" is in dit haar pogen gestrand op dit aanvankelijk als nietswaardig beschouwde troepje „ellendelingen" en achterlijke „dweepers". En daarin is tevens de Hervormde Kerk bewaard gebleven voor den totalen ondergang van het in haar sluimerende leven. Groen van Prinsterer immers heeft scherp maar juist gezegd: „het is een gevolgtrekking van den eisch eener algemeene verdraagzaamheid in eene Kerk die den naam van Gereformeerd en Christelijk behoudt, dat ten laatste iedereen, behalve de Gereformeerden, Gereformeerd, iedereen behalve de Christen, aldaar Christen kan worden genoemd; dat, ter handhaving der onbekrompenheid der Kerkgemeenschap, de Gereformeerde en de Christen, uit de Gereformeerde en Christelijke Kerk, als voor haar te exclusief zijnde, geëxcludeerd wordt" (Het regt der Hervormde gezindheid, 125). En Fabius (a.w., 26), deze uitspraak citeerende, merkt zijnerzijds op: „men vervolgde uit 'verdraagzaamheid'. Uit het begrip van verdraagzaamheid in den geest van Thomasius. Uit die opvatting van verdraagzaamheid, welke aanneemt, dat vele wegen naar den Hemel leiden, en, onverdraagzaam noemt de leer omtrent Jezus Christus: „de zaligheid is in geen anderen ...". Daarom heeft ook de Hervormde Kerk zelf aan de Afscheiding bizonder veel te danken. Te meer, omdat zij de vruchten plukt van den offerzin, dien de z.g. gescheidenen aan den dag hebben gelegd, toen het er nog op aankwam, het hoofd te bieden aan een het geweten knechtende regeering. Wij bespraken reeds den naam separatisten, en vermeldden, dat onder dien naam werden saamgevat ook zeer velen, die er niet aan dachten, de Hervormde kerk te verlaten. Nu voor het laatst: de hedendaagsche Hervormde kerk heeft zich, om in den stijl van 1834 te spreken, in het separatisme vastgelegd. Indien zij reeds separatisten zijn, die tegen den hoordwang zich trachten schadeloos te stellen, dan is de Hervormde kerk, waarin thans de ééne groep „evangeliseert" tegen de andere, en waarin de ééne kapellen sticht tegen de andere, die het kerkgebouw nog in bezit neemt, een huis van georganiseerd separatisme geworden. Dat dit gebeuren kon, moge den haastigen ijver remmen van hen, die meenen, de separatisten van 1834 te mogen veroordeelen. Zij zelf zijn separatisten volgens den stijl van wie in 1834 (later op verzoek van de Hervormde synode) de separatisten hebben vervolgd. Deze herinnering moge hen, zoo vaak zij „separatistisch" samenkomen zonder van dragonades hinder te hebben, tot dank stemmen jegens degenen, die de boete hebben betaald, en gevangenisstraf hebben verduurd, om zichzelf, maar ook hun, deze burgerlijke vrijheid te veroveren. En voorzoover de Afscheiding een strijdwas, die niet bedoelde een vrijheidsgoed op menschen te veroveren, doch een gehoorzaamheidsph'c/ii jegens God te vervullen, moge haar beteekenis worden erkend door allen, die met ons gelooven, dat het doen der geboden „een grooten loon" heeft, het loon ook van nieuwe eenheid en van nieuwe scheiding. Een eenheid, en een scheiding, welke zuiverder criteria volgen. De Acte van Afscheiding was ook een acte van wederkeering; zij strekte zich daarin uit tot allen, die eenzelfde geloof zouden willen zijn toegedaan, zich bereid verklarende, met hen saam te wonen. Zoo heeft zij dan ook door deze laatste bereidverklaring, welke niemand vergeten moge, de lijn van het Pinksterfeest doorgetrokken; de lijn der wetsbetrachting in gehoorzaamheid, d. w. z. in evangelische vrijheid, heeft ze ongeacht de gevolgen doorgetrokken. Wanneer wij dan ook op dezen historischen dag ons afvragen, hoe het verder zal gaan met de afteekening der kerkelijke grenzen, dan wagen wij ons niet aan een profetie. Slechts houden wij ons overtuigd, dat een nieuwe grensafteekening komen zal, zoodra de hooge ernst weer overwinnen zal, de ernst van een zuiver willen zien en een zuiver willen leven. Thans zijn er onder degenen, die zich naar de belijdenis noemen, velen, die niet slechts de Drie Formulieren niet gelooven, maar die zelfs, strikt genomen, de twaalf artikelen niet meer kunnen aanvaarden, laat staan onderteekenen. De dubbelzinnigheid in de methode van den kerkopbouw, of van het kerkherstel is nog niet gebroken. Zoo klinke dan als laatste woord op dezen herdenkingsdag tot wie binnen en buiten zijn de stem van Micha, met den vocativus van de reformatie: „Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is; en nu, wat vraagt de Heere van u, dan recht te betrachten, en goedheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God?" De Voorzitter dankt den spreker voor zijn rede en deelt aan de vergadering den inhoud mee van een tweetal ingekomen telegrammen. Het eerste is afkomstig van de Gereformeerden in Hongarije en luidt aldus: Warme gelukwenschen met het jubileumfeest; des Heeren zegen ruste op Uw Kerken. Sebestyen. Dit telegram wordt met deze woorden beantwoord: De in Tivoli vergaderde leden der Gereformeerde Kerken danken U voor bewijs van meeleven en bidden hunnerzijds den Hongaarschen broeders des Heeren hulp toe. colijn, Voorzitter. Het tweede telegram maakt niet minder indruk. Het is gezonden door Prof. Dr T. Hoekstra, die ernstig ziek in Amsterdam wordt verpleegd: Wij zijn naar den geest in Uw midden. Dit zou De Cock nooit hebben kunnen vermoeden, dat in de vergadering na 100 jaren ter herdenking van de Afscheiding de Minister-President van Nederland de voorzitter zou zijn. Dit is van den Heere geschied en het is een wonder in onze oogen. De Heere zegene U en make ons getrouw, om het Vaandel der Belijdenis ongerept te bewaren en het onbezoedeld over te geven aan het volgende geslacht. Hoekstra en F. L. Hoekstra—Lindeboom. Professor en Mevrouw Hoekstra krijgen niet dadelijk een antwoord terug. De middagsamenkomst zal wel duidelijk maken, waarom niet. Met het zingen van Psalm 46 : 1 wordt nu deze ochtendvergadering gesloten. DONDERDAG 11 OCTOBER MIDDAG-VERGADERING. DE pauze is kort, maar men kan in Tivoli blijven koffiedrinken; en niet zoover weg, in het centrum der stad, zijn gelegenheden genoeg, waar men vlug bediend wordt. De middagvergadering, die een nog weer volleren indruk maakt dan die van den morgen, vangt aan met het zingen van Psalm 66 : 4. De Voorzitter richt nu allereerst een woord van welkom tot de Ministers Mr J. B. H. van Schaik, minister van Justitie, en Mr H. P. Marchant, minister van Onderwijs. „We hebben het voorrecht, vanmiddag twee raadslieden der Kroon in ons midden te hebben. Gij moogt, geachte vergadering, niet zeggen, dat ik niet kan tellen, want dat er vier ministers aanwezig zijn; de Heer De Wilde en ik tellen vandaag niet mee. (gelach) Het verheugt ons zeer, dat zij bereid waren, onze middagvergadering bij te wonen. Voor wat betreft den minister van Justitie is de aanleiding daartoe niet zoo ver te zoeken. Tot diens departement behoort ook de Eeredienst. Toch zijn we dankbaar voor zijn komst, temeer, omdat onze gedachten (hij duide ons dit niet euvel) teruggaan naar 1834, toen de ambtsvoorganger van dezen minister den naam Van Maanen droeg. De minister van Onderwijs staat niet in directe betrekking tot de kerken. Maar ik denk, dat hem de lust bekropen heeft, om eens het volk te zien, dat een Inrichting van Hooger Onderwijs onderhoudt, zonder dat het hem een cent kost. (applaus en gelach) Ook B. en W. van Utrecht, vertegenwoordigd door den heer Burgemeester, Mr Dr G. A. ter Pelkwijk, den Secretaris, Dr J. de Lange, en den Wethouder, den heer H. Botterweg, heet ik welkom. De verhouding tusschen de Afgescheidenen en de Overheid heeft zich lichtelijk gewijzigd! Aangenaam is het ons ook, dat de Chr. Geref. Kerk van Noord-Amerika hier vertegenwoordigd is door Rev. I. van Dellen. We zijn verblijd, dat zij de weldaden des Heeren met ons wil gedenken". De Voorzitter moet nu zichzelf het woord geven, en verzoekt derhalve zijn secundus, Ds J. Douma, ondertusschen „de orde te willen handhaven". Op het spreekgestoelte staande, moet Dr Colijn nog even geduld oefenen. Er wordt op dit gewichtige moment een foto genomen. Met een: „fotograaf, klaar?" spoort Dr Colijn den man tot spoed aan; dan luisteren we aandachtig naar het breede, meesterlijke woord van den Voorzitter. Dr H. COLIJN „DE AFSCHEIDING EN HARE BETEEKENIS VOOR ONS NATIONALE LEVEN". Maandag den 13en October 1834 had de Kerkeraad der Ulrumsche Hervormde gemeente de bekende Acte van Afscheiding of Wederkeering geteekend. Een zestal weken later — den 26en November — hebben, op een audientie bij Z.M. Koning Willem I, een tweetal personen een door denzelfden Kerkeraad onderteekend adres aangeboden, houdende bezwaren over de vervolgingen, welke zij wegens de uitoefening van hunnen godsdienst ondervonden, en een verzoek om dien ongestoord te mogen uitoefenen, de te dier zake aangevangen processen te doen ophouden en hen in het bezit te laten van hun kerkgebouw en pastorij met de daarbij behoorende goederen. „De Koning" — zoo schrijft reeds den volgenden dag de Secretaris van Staat, J. G. de Mey, aan den minister van Staat belast met de Generale Directie voor de zaken van de Hervormde kerk — „de Koning heeft de „overbrengers van dat adres aangeraden om zich bij Uwe Excellentie te „vervoegen, ten einde U over hunne aangelegenheden te onderhouden." „Ik heb de eer" — zoo gaat de Secretaris van Staat dan voort — „Uwe „Excellentie op Z.M.'s last en onder toezending van het bedoelde adres „van deze omstandigheid te onderrigten, met uitnoodiging om de aanbieders spoedig in de gelegenheid te stellen, U hunne belangen mondeling „voor te dragen en om te trachten hen, bij deze gelegenheid, het verkeerde „hunner opvattingen te doen opmerken en van hunne dwaalbegrippen „terug te brengen." Waartoe het onderhoud van den minister van Staat Van Pallandt van Keppel met deze overbrengers van het Ulrumsche adres geleid heeft, blijkt uit een gezamenlijk rapport door dezen minister en zijn ambtgenoot van Justitie, Van Maanen, onder dagteekening van 12 December 1834 aan den Koning uitgebracht. Dr H. COLIJN De Cock en Scholte worden daarin als dweepzieke onruststokers aangeduid, als lieden, die geen middelen ontzien om scheuring en verwarring te veroorzaken. „Deze lieden" — zoo heet het in dat ministeriëele rapport aan den Koning — „die reeds al het kwaad doen, 'twelk hun mogelijk „is, behoeven wel niet ontzien te worden". Bij zulk een zienswijze behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat de ministers Van Maanen en Van Pallandt hun rapport besluiten met de aanbeveling „door alle gepaste middelen voor te komen of anderzints te „ontbinden de bijeenkomsten der lieden, die zich verklaard hebben af te „scheiden van het erkend Hervormd Kerkgenootschap en zonder daartoe „van het Gouvernement eenige authorisatie verkregen te hebben, een „openbare godsdienstoefening uitoefenen evenals bezaten ze dezelfde regten „als de door den Staat erkende Kerkgenootschappen." * * * Terwijl dit ministeriëele rapport werd opgesteld, werd De Cock te Groningen in hooger beroep tot 3 maanden gevangenisstraf veroordeeld, wijl hij den 19en October t.v. — de kansel hem verboden zijnde — vanuit de ouderlingenbank voor zijn gemeente gepreekt had. Hij deelde dit lot met anderen, al werd hij, als sommige van die anderen, voor zijn vergrijp niet naar Hoorn gezonden, waar destijds de grootste misdadigers plachten opgesloten te worden. Ik ga over deze vervolgingen — over de hooge geldboeten en de zware gevangenisstraffen aan eenvoudige vrome burgers opgelegd — niet verder uitweiden. Ook zal ik laten rusten de theologische en kerkrechtelijke vraagstukken die in het geding waren. En dit niet omdat dit alles onbelangrijk zou zijn, doch wijl de behandeling daarvan minder op mijn weg ligt dan op dien van anderen. Ik wensch mij in dit middaguur te bepalen tot één enkel aspect van de gebeurtenissen van 1834; ik zal trachten de vraag te beantwoorden welke beteekenis de Afscheiding gehad heeft voor ons nationale leven. * * * Wie onbevooroordeeld de feiten uit onze volkshistorie gedurende 1834 en de eerstvolgende jaren daarna benadert, ontkomt kwalijk aan een gevoel van verbazing over de toen door de Overheid des lands aan den dag gelegde intolerantie op het gebied der geestelijke levensvragen. Intolerantie niet slechts als men let op de beginselen die zich in de voorafgaande halve eeuw gaandeweg een plaats hadden weten te verwerven in de levensbeschouwing van het geslacht, dat den overgang van de 18e naar de 19e eeuw had meegemaakt, doch intolerantie zelfs in ver- gelijking met den tijd, toen de geünieerde provinciën nog een heerschende, althans een bevoorrechte, kerk kenden. Onder de republiek heeft men er naar gestreefd het middeleeuwsche stelsel eener heerschende kerk te handhaven. Theologen van onverdacht gereformeerde overtuiging als Voetius en a Marck hebben deze gedachte verdedigd. Maar de werkelijkheid gaf toch iets heel anders te aanschouwen. Zelfs nadat, omtrent het midden der 17e eeuw, de bepaling van kracht werd, dat voor bepaalde ambten alleen mannen mochten worden aangewezen die professie deden van de gereformeerde religie of althans deze genegen waren; toen het dus naar buiten scheen alsof de gereformeerde kerk de eenig toelaatbare geacht werd, zelfs toen was er grootere mildheid tegenover andersdenkenden dan in 1834 jegens de Afgescheidenen viel waar te nemen. Mennonieten, Lutherschen en Remonstranten ondervonden weinig tegenwerking en zelfs de Roomsch-Katholieken genoten destijds een vrijheid, die aan de gescheiden gereformeerden in de eerste helft der 19e eeuw door den sterken arm onthouden werd. En dit is daarom te merkwaardiger, wijl de z.g. verlichting van de 2e helft der 18e eeuw en de politieke gebeurtenissen die er, óók in ons eigen land, op volgden, veeleer het tegenovergestelde zouden hebben doen verwachten. Wie de gebeurtenissen van het jaar 1834 en enkele jaren daarna, thans, na 100 jaren, historisch wil beoordeelen ziet zich dus allereerst voor de vraag geplaatst dit bevreemdende verschijnsel te verklaren. Hij zal de oorzaken van deze houding der Overheid hebben na te speuren en daarbij niet kunnen vermijden vooral aandacht te schenken aan de geschiedkundige gebeurtenissen in de twintig jaren na 1795. Om te beginnen wijs ik dan op het decreet der Nationale Vergadering van 5 Augustus 1796, waarbij aan de bevoorrechte positie der Gereformeerde kerk een einde werd gemaakt, een daad die door de Staatsregeling van 1798 voor goed werd bekrachtigd. Wanneer men verder nu let op de omstandigheid dat de bestuursinrichting der kerk, hoewel in naam gereformeerd, tijdens de Republiek in menig opzicht den invloed van de burgerlijke Overheid ondergaan had; dat politieke lichamen vaak vergaande bemoeiing hadden met de saamstelling der kerkelijke organen, dan moest dit plotseling verdwijnen van de overheidsbemoeiing, bij een kerk, die al had zij nu en dan ook getracht hare zelfstandigheid te handhaven, niet meer gewoon was zelfstandig hare aangelegenheden te regelen, alléén reeds onzekerheid en verwarring veroorzaken. Daarbij kwam nu, dat na enkele jaren ook de politieke indeeling van het land grondig gewijzigd werd, zoodat de oude kerkelijke indeeling, die voorheen parallel liep met de staatkundige, voortaan scherp daarvan gescheiden werd. Uit een en ander ontstond voor de kerk een toestand, die de vergelijking met een op zee ronddrijvend stuurloos wrak rechtvaardigt. In verband ook met de door de Fransche Revolutie gehuldigde denkbeelden inzake de verhouding tusschen Staat en Kerk, moest deze toestand van ontreddering van het kerkelijk leven op den duur wel leiden tot bemoeiing van de Overheid met de kerkelijke aangelegenheden. Napoleon had, zelfs nog vóór de inlijving, reeds zijn aandacht hieraan geschonken. De grondwet van 1806 van het Koninkrijk Holland kende toch reeds aan de Overheid de bevoegdheid toe regelen vast te stellen betreffende de organisatie en uitoefening der eerediensten. En wel is het tot een uitgewerkte regeling onder Koning Lodewijk niet gekomen, maar het beginsel van zulk een regeling van overheidswege had zijn intrede gedaan en zou zijn nawerking doen gevoelen. Dit bleek o. a. toen de keizerlijke stadhouder Lebrun, op initiatief van den Franschen minister Bigot, er in 1812 toe overging een commissie saam te stellen voor het ontwerpen eener kerkelijke organisatie. Die commissie bestond uit 2 gereformeerden, één waal, één remonstrant, 2 lutherschen, één doopsgezinde, één R. K. en één oud-Katholiek. Uit de saamstelling dier commissie treedt Napoleon's bedoeling reeds met klaarheid naar voren: gereformeerden, walen, doopsgezinden en remonstranten; lutherschen en hersteld lutherschen; roomschen en oud-roomschen behooren vereenigd te worden. Napoleon's plannen zijn niet verwezenlijkt. Vóór hij zijn wil kon opleggen, kwam zijn val. Maar inmiddels had het denkbeeld, dat de Overheid de bevoegdheid bezat aan de kerk hare organisatie voor te schrijven, weer dieper wortel geschoten, terwijl de wanorde op kerkelijk terrein inmiddels niet verminderd doch wèl vermeerderd was. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat reeds zeer spoedig na de totstandkoming der Grondwet van 1814 de gedachte aan ordening en zelfs aan meer eenheid op kerkelijk gebied weer opdook. En evenmin, dat het eerste voorstel in die richting, van 26 April 1814 dagteekenend, van een streven naar krachtige staatsvoogdij blijk gaf. Zelfs de commissaris-politiek, die namens den Koning de vergaderingen eener eerste algemeene Protestantsche Synode zou bijwonen, ontbrak in dit voorstel niet. Bezweken onder de critiek van den Raad van State wordt dit voorstel echter ter zijde gelegd. Maar twee jaar later stelt de Koning dan het bekende Algemeene Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk vast. * * * Dat er, na 20 jaren van chaotischen toestand, op kerkelijk gebied behoefte bestond aan nieuwe regeling is duidelijk. Dat die regeling uitging van den Koning in plaats van van de kerk zelf is voor het geslacht van heden waarschijnlijk moeilijker te begrijpen dan voor dat van 1816. Wie echter zijn oordeel vormen wil aan de hand van de historie zal niet over het hoofd mogen zien, dat, te beginnen met de omwenteling van 1795, de oude verhoudingen in den loop der voorafgegane 20 jaren ten eenenmale verstoord waren geworden. De classicale vergaderingen hadden nagenoeg alle beteekenis verloren; de provinciale Synoden werkten in het geheel niet meer; voor het houden eener nationale Synode ontbraken de middelen ten eenenmale. Kortom de eigen kerkelijke organisatie had opgehouden te functionneeren. Houdt men nu bovendien rekening met de heerschende opvattingen uit de Fransche Revolutie voortgekomen, met de nog in veler herinnering levende traditie van Overheidsbemoeiing met kerkelijke zaken tijdens de Republiek, dan schijnt de vaststelling van het bekende Reglement op zichzelf niet meer zoo onverklaarbaar. De kerk kon niet zonder organisatie; de oude organisatie werkte niet meer en de kerk zelf was machteloos zich uit haar verval op te heffen. * * * Niet hierin is dus het bezwaar te zoeken, dat de Overheid een stap deed om de kerk uit hare machteloosheid te verlossen, doch daarin, dat zij voor zichzelf een blijvende bevoegdheid in de regeling der kerkelijke aangelegenheden in het leven riep, waardoor de terugkeer naar een met het wezen der Gereformeerde kerken overeenkomende organisatie zou worden belemmerd èn, naar de uitkomst geleerd heeft, zelfs vrijwel onmogelijk gemaakt werd. Het Reglement van 1816 toch gaf niet alleen aan de Hervormde kerk een organisatie, maar zorgde er tevens voor, dat er tusschen de Overheid en de kerk een betrekking bleef bestaan, die in de herinnering den tijd terugroept, toen de Magistraat, in de stad waar wij thans vergaderen, een tijdlang verbood om te preeken over teksten uit het boek Jozua en toen niemand minder dan „Vader" Brakel in Rotterdam genoopt werd een te houden preek vooraf aan het stadsbestuur over te leggen. Immers, in het vastgestelde Reglement mocht aanvankelijk, en nog vele jaren daarna, geen wijziging worden gebracht dan na verkregen toestemming des Konings. Ook bijzondere reglementen waren aan de goedkeuring des Konings onderworpen. De betrokken minister voor de zaken van den eeredienst oefende toezicht op de vergaderingen der Synode. Niet slechts werden de leden der Synode voor de eerste maal door den Koning of diens minister benoemd, maar ook hunne eventueele vervanging geschiedde door of vanwege den Vorst. De leiding van de kerkelijke zaken berustte dus in belangrijke mate bij de Regeering. In overeenstemming met den geest van den tijd, die wel nog een algemeene godsdienstige gezindheid waardeerde, maar deze vooral zag als een steun voor den Staat en die daarom ook onder de controle van den Staat behoorde te staan. Herleving dus van het Caesaropapistisch beginsel, dat, na den eersten bloei van het Calvinisme in deze landen, bij ons dieper wortel geschoten had dan meestal wordt aangenomen. Daarbij mag bovendien niet over het hoofd worden gezien, dat de saamvoeging der beide Nederlanden tot één Rijk den invloed der R. K. in het Koninkrijk sterk vergroot had, en dat de Koning, als erfgenaam van de traditie der Oranje's uit de jaren van de worsteling tegen Spanje en tegen den Zonnekoning, in een stevig georganiseerd Hervormd Kerkgenootschap waarschijnlijk een bolwerk meende te vinden tegen een overheerschenden invloed van Rome. Terwijl tenslotte 's Konings verwantschap met het Pruisische vorstenhuis, zoomede de toestanden in dat land op kerkelijk terrein, allicht niet zonder invloed gebleven zijn op de vorming van de inzichten van Nederland's eersten Koning. * * * Strekt dit alles ter verklaring van de houding der Regeering bij het begin van het Koninkrijk der Nederlanden, de daad zelve, althans de als blijvend gedachte verhouding tusschen Staat en Kerk, is onbewimpeld te veroordeelen en moest op den duur tot moeilijkheden leiden. Immers, hoe groot de afval van de zuivere gereformeerde leer in de jaren rond de eeuwwisseling in het algemeen ook was, er was nog altijd een overblijfsel, dat vasthield aan de leer der Vaderen en ook ernstige bezwaren had tegen de handhaving der nieuw ingevoerde kerkelijke verordeningen. Reeds in de jaren twintig was het, onder leiding van Vijgenboom, te Axel tot een plaatselijke afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap gekomen en had men een terugkeer tot de Drie Formulieren van Eenigheid en de Dordtsche Kerkenorde geproclameerd. Vrij talrijk waren voorts de conventikels, de z.g. „gezelschappen", waar wel is waar niet zelden een ongezonde mystiek den boventoon voerde, maar waar in andere gevallen, aan de hand van Brakel en Comrie, de hoofdzaak van de hervormde leer naar Calvijn werd begrepen en vastgehouden. Het was in die kringen, dat het verzet tegen de kerkelijke organisatie van 1816 zijn voedingsbodem vond. Het waren deze menschen, die in De Cock en Scholte en de andere Vaders der Scheiding hun leidslieden vonden. Het was tegen deze volksgroep, dat zich de macht van Overheid en georganiseerde officieele Kerk met zoo groote felheid heeft gekeerd, toen zij ongeneigd bleken op geestelijk terrein zich te voegen naar den wil der Overheid en naar den wensch van een Kerkgenootschap, waarin hun geestelijke behoeften geen bevrediging vonden. Over den juridischen strijd om het recht der Afgescheidenen op vrije godsdienstoefening, die in de eerste jaren na 1834 gevoerd werd en die ten slotte mede oorzaak is geworden, dat vele duizenden Nederlanders in de jaren veertig in de Vereenigde Staten gingen zoeken wat zij in het Vaderland niet vonden, spreek ik evenmin als over de vervolgingen en veroordeelingen. Wie belang stelt in de rechtsvragen, die destijds aan de orde waren, kan te keur gaan in een rijke verzameling van geschriften uit de jaren dertig der vorige eeuw. Thorbecke en Van Appeltere — om slechts deze twee voornaamste te noemen — hebben het opgenomen voor het goed recht der Regeering om te handelen zooals zij deed; Groen, Van Hall, Van der Kemp en Gefken — om ook hier slechts de voornaamste te vermelden — hebben de maatregelen der Overheid bestreden.x) Stellig zijn die rechtsvragen belangrijk, maar ze staan in belang toch achter bij deze andere vraag, waaraan de felheid moet worden toegeschreven, waarmee men zich tegen deze eenvoudige menschen keerde, die onderdanige Staatsburgers wilden zijn en slechts in hun geestelijk leven knechtschap afwezen. Ook wilden ze geen nieuwe, tot nu toe onbekende, geestelijke gemeenschap vormen; niets anders wenschten zij dan trouw de gereformeerde leer te belijden en dit te doen in de vanouds geijkte vormen van kerkelijke gemeenschapsoefening; daarmee blijvend in het spoor der vaderen die, in den besten tijd van het Calvinisme, bij herhaling voor gelijke vrijheid waren opgekomen. * * * Wie een verklaring geven wil van de felheid waarmee tegen de Afgescheidenen werd opgetreden, kan — gelijk wel eens geschied is — niet volstaan met een verwijzing naar het feit, dat de Koning als schepper der nieuwe kerkelijke organisatie zich persoonlijk gekwetst voelde door den onwil zich daaraan te onderwerpen. Men behoeft dit element niet 1) Thorbecke: in het Journal de la Haye, September 1837; Mr A. W. v. Appeltere: Pleitrede voor het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage, (2 Dec. 1835); Dezelfde: Het Staatsregt in Nederland enz. 1837; Groen v. Prinsterer: De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, 1837; Mr A. M. C. v. Hall: Pleitredenen voor de Regtbank te Arnhem (10 October 1835) en voor het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage (10 October 1836); Mr C. M. v. d. Kemp: Beoordeeling van het geschil over de maatregelen tegen de afgescheidenen (wederlegging van het geschrift van den heer Van Appeltere, Twee stukken 1837 en 1838); Dezelfde: Een artikel in Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en wetgeving, jaargang 1835. Mr. J. W. Gefken: De Regtsvraag enz. 1836; Zoo ook Ds J. J. Ie Roy: Vrijmoedig woord enz. 1837. geheel weg te cijferen om toch te erkennen, dat de oorzaken dieper lagen. De halve eeuw die aan het jaar 1816 was voorafgegaan had de partijtwisten zien opkomen, die in zoo sterke mate hadden bijgedragen tot den ondergang van de republiek der Vereenigde Nederlanden. Onnoemelijk groot was het leed geweest daardoor over het Vaderland gekomen. Wie dat meegeleefd had moest wel heel sterk onder den indruk zijn van de vrees, dat de nationale eenheid, onder zooveel druk verworven, schade kon lijden van nieuwe partijschappen. En te meer moest dit het geval zijn waar men nog midden in een ernstige crisis in het staatkundig leven van Nederland zat. Het in 1815 in het leven geroepen Vereenigd Koninkrijk was enkele jaren vóór 1834 weer uiteengevallen, zonder dat het daaruit geboren probleem nog zijn oplossing had gevonden. Men zat nog midden in de moeilijkheden met België en met de groote mogendheden. Zwaar was de last waaronder het volk gebukt ging. En terwijl de nood van den tijd boven alles om saamhoorigheid riep, dreigde daar nu — zoo meende men — verstoring van die zoo hoog noodige nationale saambinding. Het waren niet alleen de Koning en zijn raadgevers die deze nieuwe stoornis in de volkseenheid duchtten. Ook mannen als Groen waren door ervaring huiverig geworden voor elke verzwakking dier eenheid. Daarom bleef ook hij, hoezeer de vervolging der afgescheidenen afkeurend, verknocht aan het bestaande kerkelijke eenheidsinstituut binnen den Nederlandschen Staat. Nu de scheiding met België een feit geworden was, nu het Nederlandsche volk voor het eerst als een volkomen eenheidsnatie zich vormen ging, nu behoorde men die eenheid niet te verstoren! Erkennend de fouten die de Hervormde kerk aankleefden, moest, naar het gevoelen van Groen en zijn vrienden, de remedie gezocht worden in zuivering van die kerk, niet in het heengaan uit haar. Geheel in die lijn lag ook zijn opvatting over de school. Niet de vrije school was zijn ideaal, maar het bestaande eenheidsinstituut: de O verheidsschool, zij het dan gesplitst naar de gezindheden. Ik treed thans niet in een beoordeeling van de juistheid van dien gedachtengang. Ik wijs er alleen op, dat ook een man als Groen er niet toe kwam de Afscheiding zelve in bescherming te nemen, dat zelfs hij daarvoor te veel gehecht was aan de bestaande eenheidsinstellingen binnen het staatsverband. Het valt dus niet moeilijk te begrijpen hoe anderen, minder geestverwant dan Groen of zelfs tegenstander, het optreden van De Cock, Scholte, Meerburg, Van Velzen, Brummelkamp, Van Raalte en hunne volgelingen beoordeelden. En laat mij er dadelijk bijvoegen: vanuit hun gezichtshoek niet zonder grond! Want wij zouden aan de beteekenis van de Scheiding te kort doen, indien wij niet volmondig erkenden, dat de Vaders der Scheiding metterdaad een knuppel geworpen hebben in een rustig hoenderhok. Zij waren immers mede de exponenten eener geestelijke herleving, die omtrent dezen tijd in meer dan één land tot openbaring kwam, als reactie op een koud Rationalisme of een zuiver humanistische deugdreligie. In Zwitserland, in Duitschland en in Engeland ontstaat in de eerste dertig jaren der 19e eeuw een tegenstroom, die ook hier te lande zijn invloed doet gevoelen. De dogmata der kerk werden ten onzent zoo niet geheel ter zijde gesteld, dan toch sterk verwaterd, al bleef orthodoxe woordenkeus nog in gebruik. De gereformeerde geest was echter niet geheel afgestorven. Schotsman had zijn stem doen hooren; ook anderen hadden gesproken; in de „gezelschappen" kwamen eenvoudige gemeenteleden bijeen om dien geest levendig te houden en het was die gereformeerde levensovertuiging die, naast het meer algemeen christelijk Réveil, exponent werd van de herlevende orthodoxie in Nederland. Zij bij uitstek waren de „fijnen" die den weerzin van de naar rust verlangenden gaande maakten en in zooverre was er metterdaad aanleiding hen te beschouwen als de verstoorders eener behaaglijke rust, als de verwekkers van scherpe tegenstellingen, als een mogelijk gevaar voor de, zij het ook op verkeerden weg gezochte, eenheid der natie. * * * Zoo heeft de tijdgenoot de Afscheiding gezien en beoordeeld. Maar hoe moet het geslacht van een eeuw later haar nu beoordeelen? Dat er eenheid van oordeel te verwachten is, durf ik niet in 't vooruitzicht te stellen. Ook nu nog zijn er die de Scheiding als daad veroordeelen, al zullen er wel geen meer gevonden worden die de vervolging in die dagen voor hunne rekening nemen. Maar we staan toch na een volle eeuw reeds ver genoeg van het gebeurde af om een algemeen objectief oordeel, althans op sommige punten van gewicht, mogelijk te achten. En dan begin ik uwe aandacht te vragen voor iets, dat in onze dagen weer bijzonder actueel geworden is door gebeurtenissen die we in het buitenland kunnen waarnemen. Wie niet blind door het leven gaat, ziet hoe de vraag naar het karakter der Christelijke kerk weer opnieuw de aandacht vordert; hoe de verhouding van Kerk en Staat weer scherper naar den voorgrond komt; hoe men weer komt te staan voor het probleem van de relatie tusschen burgerlijke en godsdienstige volksgemeenschap. De strijd over die verhouding is er eigenlijk een van alle tijden. Men weet hoe in de Oudheid Socrates sterven moest, eigenlijk omdat hij niet geloofde in de goden die Athene vereerde. Alleen onder Israël met zijn Theocratie bestond het probleem niet en evenmin in Rome vanaf het oogenblik, dat de Keizer ook Pontifex Maximus werd. Maar zoodra de religieuse gemeenschap zelfstandig optreedt naast de burgerlijke volksgemeenschap, d. i. nadat het Christendom in de Romeinsche cultuurwereld zijn intrede had gedaan, verandert het beeld en treedt het probleem in telkens wisselenden vorm naar voren. Soms vindt men de kerk naast den Staat, soms vindt men haar tegenover hem, maar ook ziet men haar door den Staat als instrument gebezigd. Ook de Hervorming slaagde er, door het verloren gaan van de eenheid der Christelijke kerk, niet in de juiste oplossing voor de verhouding te vinden. En als dan, aan het eind der 18e eeuw, de Fransche Revolutie voor het vraagstuk een solutie zoekt, dan zegeviert weer de gedachte, dat de Staat boven de kerk behoort te staan. Had reeds aan het eind der Middeleeuwen een Macchiavelli geleeraard, dat ook de Religie op geen hoogere waardeering aanspraak maken kan dan om als middel te dienen ter bereiking van het staatsdoel, thans dient die verheerlijking van de Staatsraison zich weer in nieuwe vormen aan. In het buitenland op in het oog springende wijze; maar ook ten onzent worden deze klanken gehoord. Wie nu daartegen in verzet komt, komt in den grond der zaak op voor de vrijheid der menschelijke conscientie. En zóó heeft men nu van algemeen standpunt ook de Afscheiding van 1834 te zien. Wie er alleen een kerkelijk conflict in meent te ontdekken, doet aan haar beteekenis te kort, ziet de beweging te klein, onderschat hare waarde als actie voor de rechten en vrijheden der kerk èn voor de persoonlijke conscientievrijheid van het Nederlandsche volk. Ik zeg niet, dat het voorgeslacht van 1834 in zijn strijd tegen de staatsvoogdij over de kerk zich van die beteekenis in haar vollen omvang bewust is geweest. Voor hen lagen de dingen veelszins anders, vertoonden ze zich ook in veel eenvoudiger aspect. Maar dit neemt niet weg, dat achter de waarneembare actie van den dag het eeuwenoude probleem lag: zal de Overheid heerschen over de kerk of zal die kerk alleen gehoorzamen aan Hem die tot haar Koning gezalfd is van eeuwigheid en tot eeuwigheid? Zal de kerk, naar eigen aard en wezen, naast den Staat haar eigen vrije plaats behouden of moet zij voldoen aan het ideaal van instrument te zijn in handen van de Staatsmacht? Zal de vrijheid van godsdienst in Nederland realiteit zijn of niet? Op die vragen gaven de mannen der Scheiding het antwoord, dat in overeenstemming is met den eisch van het Woord des Heeren. Maar daarmee verrichtten zij tevens een daad die voor het geheele Nederlandsche volk van verstrekkende beteekenis is geweest. Immers valt onmiddellijk op tweeërlei gevolg te wijzen. Door het ver- Van 's Heeren wegen 7 breken van den band met eene door den Staat gecontroleerde kerk, werd het beginsel van een vrije kerk in een vrijen Staat, dat anders gevaar van verdwijning liep, weer vierkant voor de volksconscientie geplaatst. De Grondwetsherziening van 1848 met haar ruimere opvatting op het stuk van godsdienstvrijheid is ongetwijfeld mede beïnvloed door de gebeurtenissen met de Afscheiding samenhangend. Om geen anderen te noemen, Luzac, die in de Kamerzitting van 15 December 1837, de vervolging der Afgescheidenen „onregtmatig" noemde en de verhindering van godsdienstoefeningen in strijd achtte met het denkbeeld van volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, Luzac b.v. heeft in 1844 meegewerkt aan het voorstel der „Negenmannen" tot herziening der Grondwet en diezelfde Luzac werd in 1848 lid der door den Koning benoemde Commissie tot Grondwetsherziening en vervolgens minister van binnenlandsche zaken en protestantschen eeredienst. En al hadden nu de rechtstreeksche vervolgingen, na de troonbestijging van den tweeden Willem, reeds zoo goed als geheel opgehouden, in de rechtspositie der Afgescheidenen werd eerst door de Grondwet van 1848 een principiëele wijziging gebracht. De incongruentie onder de Grondwet van 1815 bestaande, dat wel de vrijheid van godsdienstige begrippen gewaarborgd was, maar het gemeenschappelijk uiting geven aan, het gemeenschappelijk belijden van die begrippen door de Overheid kon worden verhinderd, dat gemis aan harmonie, waartegen Luzac reeds in 1837 was opgekomen, werd nu weggenomen. En het is stellig volkomen geoorloofd aan te nemen, dat de bestuurspractijk der voorafgegane jaren meer dan iets anders er toe heeft bijgedragen het recht ook op het belijden zijner godsdienstige gevoelens in de Grondwet neer te leggen. Terecht kon daarom een Ned. Herv. Predikant in een recent referaat getuigen: „De Afscheiding moet tevens gezien worden als een bloedige „strijd om de politieke rechten en vrijheden van den christen en de „Christelijke kerk". 2) Door hare volharding in dien strijd heeft zij metterdaad de vrijheid in Nederland gered uit den greep eener niet kwaad bedoelde maar niettemin gevaarlijke Staatsvoogdij, op een terrein waar de Staat geen zeggenschap behoort te hebben. Nog op een tweede gevolg mag in dit verband worden gewezen. De Afscheiding heeft een krachtigen stoot gegeven aan de herleving van de gereformeerde levensbeschouwing. Men kan dankbaar erkennen dat, in een tijd toen het goud op de kansels verdonkerde, de z.g. gezelschappen de kaarsen brandende hielden, maar men zal tevens moeten toegeven, dat een gezond gereformeerd leven alleen opbloeien kan in een 2) Ds J. G. Woelderink: De Afscheiding en wij. zuivere kerkformatie. Het is altijd moeilijk te zeggen hoe de dingen verloopen zouden zijn, indien iets wat wèl geschied is eens niet plaats gevonden had. Dus ook moeilijk om te zeggen, hoe de ontwikkeling van het gereformeerde leven in Nederland verloopen zou zijn, indien de Afscheiding achterwege ware gebleven. Maar enkele aanwijzingen tot het vormen van een oordeel hebben we toch wel. Er waren in de jaren dertig, ook buiten hen die zich afscheidden, zeker ook trouwe leeraars in de Hervormde kerk; maar wie zich het gebeurde met Ds Molenaar in Den Haag herinnert, krijgt niet den indruk van groote standvastigheid tegenover zelfs maar een wenkbrauwfronsen der Overheid. En als men dan bedenkt, dat de overgroote meerderheid der predikanten de gereformeerde leer eerder vijandig gezind was dan haar uit overtuiging toegedaan, dan ligt het vermoeden toch voor de hand, dat de trouwe belijders zich hoe langer hoe meer zouden hebben teruggetrokken in eigen kleine kringen, waar bevindelijke vroomheid wel warm gekoesterd werd, maar waar het juiste inzicht in de taak en de roeping der gereformeerde levensbeschouwing, op het wijde terrein van alle leven, al meer zou zijn verschrompeld. Zonder nog te wijzen op het gevaar van insluipende dwalingen zou van deze vromen op het terrein van wetenschappelijke beoefening der theologie, van andere actie op onderwijsgebied, van zendingsarbeid of van diaconale zorgen en van barmhartigheid in wij deren zin nimmer sprake zijn geweest. Ook zou van invloed van eigen levensbeschouwing op staatkundig terrein waarschijnlijk weinig zijn terecht gekomen. Ik zie daarbij niet over het hoofd, dat Groen zijn steun niet uitsluitend vond bij het eenvoudige vrome volk in den lande. Zelfs kan men zeggen, dat zijn geestverwanten, voor zoover zy het kiesrecht bezaten, aanvankelijk eerder te zoeken waren in den voornameren kring van het Réveil en van de „Christelijke Vrienden". Maar als dan het jaar 1871 aangebroken is en Groen geplaatst wordt voor de meest aangrijpende crisis in zijn leven, dan slinkt de kring zijner voornamere volgers en wast wat eerst maar een bijrivier was geleidelijk aan tot politieke hoofdstroom en begint zich de actie te ontwikkelen, die geleid heeft tot het optreden op staatkundig gebied van de A.R. Partij; dit woord nu genomen in dien breederen zin, dat ook de tegenwoordige C. H. Unie daaronder valt. Nu bedoel ik allerminst te zeggen, dat alleen de leden der Christelijke Gereformeerde kerk het contingent der toenmalige antirevolutionairen leverden of er zelfs maar de kern van uitmaakten. Het tegendeel is zelfs waar. De overgroote meerderheid der antirevolutionaire kiezers in die dagen behoorde tot de Ned. Hervormde kerk. Maar wel juist is, dat de herleving van de gereformeerde beginselen in de Hervormde kerk niet omgegaan is buiten het feit van de Afscheiding. Ware die schok er niet geweest, had deze actie niet zoo sterk de geschilpunten op kerkrechtelijk en theologisch gebied naar voren gebracht, dan ware te vreezen geweest, dat de gereformeerde actie in ons vaderland zich heel wat minder krachtig zou hebben ontplooid. Zóó is dan de Afscheiding óók te zien als een sterke stimulans voor de herleving der gereformeerde beginselen en daardoor zijdelings ook als oorzaak voor een bloeiende Staatkundige actie in antirevolutionairen zin. * * * Op nog één gevolg der Scheiding voor ons nationale leven meen ik ten slotte te mogen wijzen. Op den invloed, die door de geslachten der afgescheiden mannen en vrouwen is uitgeoefend op de algemeene levenshouding in breede kringen van ons volk. De levenshouding der Afgescheidenen was een streng puriteinsche, kenmerkte zich door sterken afkeer van wat onder ons, niet altijd met voldoenden critischen zin, wereldgelijkvormigheid pleegt te worden genoemd. Zonder twijfel is men hier wel eens in uitersten vervallen, is de grens van Doopersche mijding niet zelden overschreden geworden, maar over het geheel mag er toch van worden getuigd, dat die puriteinsche levenshouding voor het heele volk een zoutend zout gebleken is. Alweer niet vanwege het groote aantal dezer gescheiden puriteinen, maar door den invloed die van hunne houding uitging op die van geloovigen uit andere kringen en van die allen saam op de rest van ons volk. En al is het nu ook, dat zelfs dit goud aan verdonkering niet ontkwam en dat er op dit gebied in ons land over heel wat te klagen valt, wie zijn horizon verplaatst tot buiten onze landsgrenzen, die zal toch niet kunnen ontkennen, dat een vergelijking van de algemeene levenshouding van ons volk met die van vele andere volken geenszins in ons nadeel uitvalt. En al werken nu op dit terrein meer factoren dan één, één van die factoren mag zeker op rekening worden gesteld van de strikte levensopvattingen die in den kring der Afgescheidenen gangbaar waren. * * * Vat ik nu saam wat ik gezegd heb over de beteekenis van de Afscheiding voor ons nationale leven, dan wijs ik, naast den invloed op de algemeene levenshouding van een groot deel van ons volk, ten eerste op de groote beteekenis van de daad der Scheiding voor de bevestiging van zeer gewichtige politieke rechten en vrijheden des volks, zooals die in de Grondwet van '48 zijn neergelegd. En ten tweede op den ongetwijfeld sterk bewarenden en stimuleerenden invloed voor het behoud en voor de ontwikkeling der gereformeerde actie in ons land; een actie die op bijna alle terrein van het leven tot uiting komt en niet het minst ook invloed heeft geoefend op den staatkundigen gang van zaken. * * * Zoo is er dan, zelfs van meer algemeen nationaal standpunt, wel reden om bij dit eeuwgetij met dankbaarheid te gedenken wat God ons door en uit de Scheiding heeft willen doen toekomen. Voor de Vaders der Scheiding lag dit alles nog in het verborgene. Het vraagstuk deed zich aan hen geheel anders voor. Met wijde perspectieven hielden zij zich niet bezig. Alleen met de daad van geloofsgehoorzaamheid. Maar dit heeft ons óók wat te zeggen; inzonderheid ons, die zich kinderen der Scheiding noemen of aan hen op het nauwst verwant zijn. De tijden zijn anders en de vragen waarvoor het geslacht van 1934 staat zijn óók anders dan voor 100 jaar. Maar de eisch van geloofsgehoorzaamheid blijft dezelfde. Berusten als het geloof dit eischt. Strijden als het geloof er toe roept. Met zijn goed en met zijn persoon betalen, wanneer het geloof daarom vraagt. Het Kruis opnemen en toch moedig voorwaarts gaan als de ure der beproeving slaat. Zoo klinkt de stem uit Ulrum nu al een eeuw lang. Ook in deze ure beluisteren wij haar. Laat onze weerklank daarop nu vooral niet zijn een woord van overmoedig zelfvertrouwen, doch ontleenen we onze bezieling bij deze herdenking aan het Godsvertrouwen, waaraan de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in 1854, na het genomen besluit om tot stichting van de Theologische School over te gaan, uiting gaf toen de Psalm werd ingezet: Dat Isrel op den Heer vertrouw', Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in Zijn beleid, Van nu tot in all' eeuwigheid. Met intense aandacht is dit woord aangehoord. Tweemaal hebben we nu ingespannen moeten luisteren naar redevoeringen, die onze aandacht onafgebroken een uur of langer geboeid hielden. Thans komt er lichter kost, ook al door de afwisseling van verschillende sprekers, die zich ieder kort tot de vergadering richten. Het programma vermeldt... maar neen, het programma moet nog even zwijgen. Want Ds Douma, beter gezegd nog: de vergadering bij monde van Ds Douma, voelt behoefte om een woord van weerdeering te richten tot Dr Colijn. Een woord, dat zóó uit het hart welt. Ds Douma is de man, die dat vertolken kan. Zoo vertolken, dat het precies weergeeft, wat bij ieder leeft. TOESPRAAK VAN Ds DOUMA TOT Dr COLIJN. „Hooggeachte Dr Colijn. Toen eenige mannen uit heel ons Vaderland het plan vormden om de daden des Heeren op een waardige wijze te herdenken, en daartoe zich bijeenvoegden tot een Comité, was het ons een groote eer en een voorrecht, dat U op ons verzoek het voorzitterschap wel hebt willen aanvaarden. Wij danken U voor die bereidwilligheid en voor Uw openingswoord, vanmorgen, en voor Uw magistrale rede van dezen middag, waarmeê U tot heel ons volk zooveel te zeggen had. U hebt straks gezegd: de heer De Wilde en ik tellen niet mee. Wij hebben wel begrepen, wat U daarmee bedoelt, maar U zult begrij pen, dat wij telkens moeten terugdenken aan wat er nu een eeuw geleden is gebeurd. Toen hebben onze Vaderen gedemonstreerd, gerequesteerd, geprotesteerd; maar het was alles tevergeefs. En thans, na honderd jaar, toont de Regeering waardeering voor onze Gereformeerde Kerken. Als die Vaderen het hoofd uit hun grafsteden konden opheffen, hoe zouden ze zich verheugen over hetgeen God aan ons kleine land nog geeft: een MinisterPresident, die een Christusbelijder, een Christen-staatsman is! En nu bent U vandaag in ons midden als „broeder Colijn". 't Is ons eveneens een voorrecht, dat we Mevrouw Colijn in ons midden mogen zien, die als de stille kracht aan Uw zijde U ten steun is bij Uw hoogst verantwoordelijk en moeilijk werk. Zoo heeft ook eens De Cock den steun gehad van zijn echtgenoote Frouwe Venema. We zijn hier vandaag met U bijeen in de gemeenschap van geloof, hoop en liefde. 't Geloof was de kracht van de Vaderen der Scheiding. Door genade is het óók de onze. Moge de Heere dat geloof ook door onze herdenkingsdagen bevestigen en versterken! Dat zal voor U een verkwikking zijn, in wiens stam de lijn van Gods verbond zoo duidelijk blijkt. Gij, broeder Colijn, zijt van hetzelfde hout gesneden. Die Vaderen wisten, waar ze stonden, en gingen niet op zij. En U, U gaat ook niet op zij! (applaus) De hoop ook gaf aan onze Vaderen kracht. Ze konden zich, naar het woord van Brummelkamp op de eerste kerkeraadsvergadering te Arnhem, in hun zware omstandigheden „zoo veilig verlaten op de beloften Gods". Voor U en voor ons zijn in deze moeilijke tijden die beloften ook tot een steun. En de liefde tot Gods zaak en Kerk schonk den Vaderen moed, om alles te verdragen. Wij voelen ook bij U den harteklop der liefde om Christus' wil. Wij kunnen U niet vergelden, wat U voor ons zijt, maar wij mogen U wel de verzekering geven, dat ons gebed voor U blijft, dat onze God U zal zegenen, opdat uit die liefde de vrucht opbloeie ook voor de Kerk, waarin Gods Naam wordt verheerlijkt en opdat Uw levensarbeid aan het Vorstenhuis en heel het volk ten goede kome. God zegene U". Dan rijst de schare als één man op, en zingt Dr Colijn toe: „Dat 's Heeren zegen op U daal'." Dr Colijn neemt nu den voorzittershamer weer over en leest allereerst het telegram voor, dat van H. M. de Koningin als antwoord op het Haar dezen morgen gezonden telegram is ingekomen. Staande hoort de vergadering het aan: Zeer waardeerende Uw telegram namens leden der Gereformeerde Kerken in Nederland, mij bij gelegenheid van de herdenking der Afscheiding toegezonden, betuig ik allen mijn warmen dank voor hun heilbede en de betuiging van onvergankelijke trouw. WlLHELMINA. Opnieuw worden twee coupletten van het Wilhelmus aangeheven. Dan is het woord aan Z.Exc. minister van Schaik, die met applaus wordt begroet. „Hem rantsoeneer ik niet", zegt Dr Colijn onder algemeene hilariteit, „de andere sprekers krijgen elk tien minuten". TOESPRAAK VAN ZEx. MINISTER J. B. H. VAN SCHAIK. Hooggeachte Voorzitter. Zeer gaarne heb ik gevolg gegeven aan de uitnoodiging om als Minister van Justitie, onder wiens Departement de zaken betreffende de eerediensten grootendeels ressorteeren, aan deze bijeenkomst deel te nemen. Het betreft toch de herdenking van een feit, hetwelk voor een aanzienlijk deel van het Nederlandsche Volk van groote beteekenis is geworden vanwege den invloed, dien het in kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig opzicht heeft geoefend. In kerkelijk opzicht leidde de Afscheidings-beweging tot de vorming van belangrijke kerkgenootschappen, op maatschappelijk terrein drukte zij haar stempel op tal van maatregelen, die onze samenleving beheerschen en op het gebied der staatkunde droeg zij in hooge mate bij tot de vorming van invloedrijke partij groepeeringen. Dat de gevolgen van die Afscheiding tot diep in het volksleven zijn doorgedrongen, is dan ook onmiskenbaar. Meer bijzondere beteekenis heeft de historische gebeurtenis waarop deze gedachtenisviering betrekking heeft, natuurlijk in de eerste plaats voor hen, die lid zijn van Uw aller gereformeerd kerkverband. In dit verband toch belijden de leden hun gemeenschappelijk geloof, het geloof in God, die de bron is van het leven en daaraan de kracht geeft. In verschillende publicaties, ook van den laatsten tijd, en in Uw rede van zooeven, Mijnheer de Voorzitter, is het bestaan van dat gezamenlijke sterke gereformeerde geloofsleven op treffende wijze tot uitdrukking gekomen. Daarnevens echter heeft de werkzaamheid Uwer kerken ook voor het algemeen staatsbelang zeer bepaalde waarde. Ik wil hierbij met name denken aan de groote kracht, waarmede ook Uwerzijds is geijverd voor aankweeking van godsdienstzin en van liefde en trouw aan Vaderland en Vorstenhuis. Dit medewerken aan de handhaving en opbouw van wat is te beschouwen als fundamenteel vereischte voor een behoorlijke samenleving, heeft uitnemende waarde, nog in het bijzonder in uiterst moeilijke tijden. Voor den steun welke daardoor aan het maatschappelijk en staatkundig leven wordt geboden, heeft de Regeering groote waardeering en is zij ten zeerste erkentelijk. Uw arbeid zal zij ook in het vervolg met groote aandacht en belangstelling blijven volgen, en daarop bidt zij U Gods besten zegen toe. Ten slotte is het mij een voorrecht te kunnen mededeelen, dat het Hare Majesteit de Koningin heeft behaagd, van Hare waardeering te doen blijken door Prof. dr T. Hoekstra, Hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen te benoemen tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw en Ds J. Douma, Predikant bij de Gereformeerde Kerk te Arnhem, tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. De Voorzitter spreekt thans een woord van dank tot Minister van Schaik. Deze heeft een gelukkigen greep gedaan, door aan H. M. te adviseeren, om Prof. Hoekstra te onderscheiden. De Theologische School heeft ook een jubileumjaar. Zij bestaat nu tachtig jaren. Zij is geboren uit de daad van 1834; in Prof. Hoekstra is zij geëerd, en in haar weer de Scheiding. Spr. stelt thans voor, om het telegram van Prof. Hoekstra te beantwoorden, en den Hoogleeraar dan geluk te wenschen met zijn onderscheiding. Niet minder gelukkig was de Minister ten opzichte van de benoeming van Ds Douma. Het is de gewoonte, wanneer bij een gelegenheid als deze iemand onderscheiden wordt, dat dit dan de Voorzitter is. Maar de Voorzitter — dat ben ik — heeft niets gedaan. Wel Ds Douma, die de eigenlijke Voorzitter is. Hem worde onze hartelijke gelukwensch aangeboden. Nu kan het programma verder worden afgewerkt. In de eerste plaats ontvangt de Rector der Theologische School gelegenheid, om namens de Hoogleeraren te spreken. TOESPRAAK VAN Prof. Dr J. RIDDERBOS. Geachte Vergadering! Men heeft mij gevraagd, hier een enkel woord te spreken als Rector van de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ik mocht dat niet weigeren. Die School toch is door de kerken der Afscheiding opgericht, in 1854, zoodat het jaar van het eeuwfeest der Afscheiding is het jaar van het tachtigjarig bestaan der School. Die School heeft dus aan de kerken der Afscheiding haar bestaan te danken. Nu ben ik niet gekomen om daar dank voor te zeggen: zoo de kerken, die haar oprichtten, hier konden spreken, dan zouden ze kunnen zeggen: bedanken hoeft niet; daar hebben we het niet voor gedaan; we hebben het ook niet om die School gedaan, we hebben het gedaan om onszelf als kerken, tot bevordering van onzen opbouw in het geloof, en dat natuurlijk tot eere van den Koning der kerk. Inderdaad is de oprichting der Theologische School een feit, waaruit voor de kerken der Afscheiding een rijke zegen is voortgevloeid. Het jaar van die oprichting is een keerpunt in haar historie geweest: van nu aan kwam er eenheid in de opleiding der aanstaande Dienaren des Woords, en tegelijk meerdere eenheid in de leiding van het kerkelijk leven; zoodat de crisis der jeugd met haar onderlinge verschillen en twisten nu onder den zegen des Heeren werd overwonnen. Toch is de beteekenis van deze kerkelijke daad niet tot de kerken der Afscheiding beperkt gebleven. Dat zou trouwens onmogelijk zijn; daar gaat van de kerk en haar arbeid altijd een machtige invloed uit naar buiten, althans wanneer de kerk zich als kerk openbaart, en niet tot een menschelijke vereeniging of secte verbastert. Dit is met de kerken der Afscheiding nimmer het geval geweest; hoe klein ook van kracht en aantal, ze vertoonden duidelijk het kenmerk van te zijn kerken, die in onderwerping aan den Koning der kerk het volle licht van Zijn Woord wenschten op te vangen, om daarbij te leven, maar dat ook weer niet konden doen zonder dat het aldus opgevangen licht zijn glansen deed afstralen naar buiten. Zoo heeft dan ook de van de kerken der Scheiding (en sinds 1892 van de vereenigde Gereformeerde kerken in Nederland) uitgaande arbeid der Theologische School niet alleen die kerken zelve gezegend, maar is de wetenschappelijke arbeid van haar hoogleeraren en van haar oud-leerlingen van niet geringe beteekenis geweest voor de Gereformeerde theologie, en daardoor in breeden kring ten zegen geworden, gelijk anderzijds die arbeid winst heeft kunnen doen met velerlei, dat buiten den eigen kerkelijken kring werd gepubliceerd. Zoo treedt de nationale beteekenis van de kerkelijke reformatie van 1834 ook hier zeer duidelijk aan het licht. Voor ons zegt dat tweeërlei. Het eerste is dit, dat wij op dezen gedenkdag verre van ons wijzen alle gedachte, als wilden we ons als Gereformeerde kerken en ook als Gereformeerde theologen in sectarischen zin op onszelf stellen. Integendeel, onze vreugde en dankbaarheid over de reformatie van de Gereformeerde kerk in 1834, voortgezet in 1886 en 1892, en over den daaruit voortgekomen nieuwen opbloei der Gereformeerde theologie sluit vanzelf in zich de hartelijke begeerte, dat èn dit Gereformeerd kerkelijk leven èn die Gereformeerde theologie een zegen moge afwerpen, die heel ons volk ten goede kome, met name in deze donkere tijden; en sluit voorts ook inzonderheid in, dat onze begeerte verlevendigd wordt naar meerdere eenheid en samenwerking op kerkelijk en theologisch gebied tusschen allen, die de Gereformeerde belijdenis liefhebben. De achtergrond van dit alles blijft echter — en dit is het tweede — onze groote vreugde en dankbaarheid over hetgeen God in 1834 en volgende jaren tot vernieuwing van het Gereformeerd kerkelijk leven in Nederland heeft gedaan. En wij gedenken met groote dankbaarheid die mannen, die door God verwaardigd en bekwaamd zijn, om in een tijd van zooveel afval, ja van zoo felle vijandschap tegen de waarheid naar de Schriften, de oude banier weer op te heffen, en trots alle verguizing en vervolging in hunne trouwe handen vast te klemmen. In die door God in hen gewerkte trouw ligt de kiem van den rijken zegen voor kerk en theologie, waarvan ik zoo pas gewaagde. Zoo danken wij God, omdat aan de mannen der Afscheiding ook in hun kerkelijken strijd is bevestigd het woord: „en zij hebben hem, overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe". Het bloed des Lams, de verlossing door het volkomen werk van Jezus Christus, en door de vrije genade Gods, daarin lag het geheim van hunne kracht. En het woord hunner getuigenis: zij hebben hetgeen God hen van Zijn waarheid had doen kennen, niet voor zichzelf gehouden, maar ze hebben daarvan gepredikt en getuigd en den strijd aangebonden tegen alle menschenleer, die daarmede in strijd was. En zij hebben hun leven niet liefgehad (dus: overgegeven) tot den dood toe: voor die goede belijdenis van het bloed des Lams en van de vrije genade Gods hebben zij alles veil gehad; en al is het aan den rechtstreekschen martel-dood niet toegekomen, de geloofsmoed der martelaren is toch de hunne geweest, en de vijandschap en de vervolgingen om Christus' wille zijn hun niet gespaard gebleven. Het is ons voorrecht, dit alles op dezen dag te herdenken. Worde het door ons verstaan, dat het spreken van deze dingen niet genoeg is. Zoo wij niet anders hadden dan woorden der gedachtenis, wij waren een klinkend metaal of luidende schel geworden. Dan alleen zijn wij het geestelijk nakroost dezer mannen en vrouwen, indien ook wij iets hebben van die liefde, die hen heeft bezield, indien iets van den Geest, die op hen was, ook op ons is gevallen, indien ook wij met het hart gelooven en met den mond belijden het Evangelie van het bloed des Lams, de blijde boodschap van de vrije genade Gods, en bereid zijn daarvoor de offers te brengen, die God van ons vraagt. Hierna komen de Hoogleeraren van de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit aan het woord, bij monde van den Dekaan Prof. Dr G. Ch. Aalders. TOESPRAAK VAN Prof Dr G. CH. AALDERS. Mijnheer de Voorzitter, geachte Vergadering. Het is mij een zeer bizonder voorrecht om, als Dekaan van de Theologische faculteit aan de Vrije Universiteit, namens mijne ambtgenooten in deze samenkomst tot herdenking van het feit der Afscheiding een enkel woord te spreken. Wijl de spanne tijds die mij hiervoor kon worden toegemeten niet bijster groot is, wil ik mij er toe beperken om uit de onderscheidene redenen welke er voor de Theologische faculteit bestaan om in de viering van het eeuwfeest der Afscheiding van harte te deelen, slechts twee voorname te noemen. De eerste van deze is, dat er, bij alle verschil dat tusschen de daad der Afscheiding en de oprichting van de Vrije Universiteit te constateeren valt, een niet te loochenen gemeenschap van beginsel bestaat. Duidelijk is naar voren gebracht, dat de Afscheiding is te danken aan het streven om de aloude Gereformeerde belijdenis welke destijds in de Gereformeerde (Hervormde) kerk van ons vaderland vrijwel in discrediet was, wederom tot gelding te brengen. De Afscheiding wortelde in de liefde en de trouw jegens het erfgoed der vaderen, de Reformatorische beginselen, met name zooals die het laatst op de beroemde Synode van Dordrecht 1618/19 tot uitdrukking waren gekomen. Welnu, geheel aan datzelfde streven is de oprichting van de Vrije Universiteit te danken. De Vrije Universiteit is gesticht, niet slechts als eene Vrije, maar bovenal als eene Gereformeerde Universiteit. Wanneer haar vader, Dr A. Kuyper, die als haar eerste Rector haar op den 20en October van het jaar 1880 in het koor der Nieuwe kerk te Amsterdam plechtig mag inwijden, daarbij zijne beroemde rede houdt over „Souvereiniteit in eigen kring", dan bereikt deze rede eerst haar hoogtepunt wanneer hij komt te spreken over haar karakter van Gereformeerd. Onbewimpeld verklaart hij, dat de Vrije Universiteit wil uitkomen met den Gereformeerden naam dien de zonen der Nederlandsche Reformatie historisch droegen, en dat zij onder dien naam begrijpt niet wat haar gevalt, maar wat der kerke wettig oordeel was: weer moedig en zonder beding zich bekennend tot de leerregelen van Dordt — die men het credo der Afscheiding heeft genoemd. En als hij de Curatoren toespreekt, aarzelt hij alweer niet de Vrije Universiteit te qualificeeren als eene School der Wetenschappen „wier stichtingsbrief uit Dordrecht kwam". Men ziet het, welk eene kennelijke overeenstemming er in beginsel tusschen de Afscheiding en de stichting van de Vrije Universiteit bestaat. En daarom zal het niemand verwonderen, dat de hoogleeraren der Theologische faculteit van die Universiteit van harte gaarne gevolg hebben gegeven aan de uitnoodiging om zich bij deze herdenking van de Afscheiding te doen vertegenwoordigen en daarbij van hunne sympathie getuigenis te geven. Want het is en blijft immer de oprechte begeerte der Vrije Universiteit om aan haar Dordtschen stichtingsbrief getrouw te blijven; en in hartelijke samenwerking met de hoogleeraren van de School der kerken wenschen de professoren der Theologische faculteit onafgebroken te blijven arbeiden aan de wetenschappelijke verdediging en handhaving van de Gereformeerde belijdenis, van de Reformatorische beginselen, waar- voor onze vaderen in de 16e eeuw hun bloed hebben veil gehad, en waarvoor de mannen en vrouwen van de Afscheiding, als hun zonen en dochteren niet ontaard, smaad en boeten en gevangenis hebben geduld. En nog altoos vindt bij ons weerklank de aangrijpende bede waarmee Dr Kuyper zijne inwijdingsrede besloot: „en Gij, die ons de nieren proeft, o Rechter ook van onze natie, en Oordeelaar ook van de scholen der wetenschap, breek zelf de muren dezer stichting af, en delg ze uit van voor uw aangezicht, indien ze ooit iets anders bedoelen, ooit iets anders willen zou, dan te roemen in die souvereine vrijmachtige genade, die er is in het kruis van den Zoon uwer teederste liefde" klanken die ontegenzeggelijk de mannen der Afscheiding uit het hart gegrepen zijn. De tweede reden die ik wil noemen waarom de Theologische faculteit der Vrije Universiteit zoo van harte deelt in het eeuwfeest der Afscheiding is, dat er een zeer nauw en innig verband bestaat tusschen deze faculteit en de Gereformeerde kerken, die haar vrijheid om naar eigen aard in onderworpenheid aan niets anders dan de Wet van haar koning Christus uit te komen, mede mogen zien als een gezegende vrucht der Afscheiding. Eene Vrije Universiteit — en vrije Gereformeerde kerken: eene schoone harmonie! En het is dan ook al vrij spoedig geweest, dat in den kring der Vrije Universiteit voor hare Theologische faculteit verband is gezocht met vrije Gereformeerde kerken. Reeds in 1887 werd deze zaak als vraagpunt op eene Jaarvergadering door Dr Kuyper ingeleid; maar eerst in 1891 kreeg zij voorloopig haar beslag, doordat eene regeling voor dat verband met de voorloopige Synode der Nederduitsche Gereformeerde (Doleerende) kerken werd getroffen; eene regeling die het jaar daarop, toen de gezegende vereeniging van de kerken der Afscheiding met die der Doleantie een feit werd, bestendigd bleef. In 1909 werd eene nieuwe overeenkomst met de (vereenigde) Gereformeerde kerken getroffen, die thans nog geldt. Het spreekt wel vanzelf, dat de Theologische faculteit die met de Gereformeerde kerken in verband staat, met bizondere belangstelling medeleeft, wanneer de groote daden des Heeren worden herdacht, die voor het leven van deze kerken van zoo groot belang zijn. En dat te meer, omdat de beginselen waarnaar het Gereformeerd kerkelijk leven zich richt, in de Theologische faculteit bepleit en onderwezen worden. Wanneer in ons vaderland de toestand zóó is, dat onze Gereformeerde kerken vrij zijn van eiken onwettigen en met het eigen karakter der kerk en bovenal met het koningschap van Christus strijdigen band, dan is dat te danken, wel niet uitsluitend, maar toch wel in de eerste plaats aan de Afscheiding. Toen zijn er mannen en vrouwen geweest die den strijd hebben aangebonden tegen wat de kerk in banden sloeg, hoeveel hun die strijd ook kostte. Daaraan gedenken wij met dankbaarheid en met bewondering. Gaarne erkennen wij dat het vandaag gemakkelijker is de juiste Schriftuurlijke beginselen voor het kerkelijk leven wetenschappelijk na te speuren en te verdedigen dan destijds om er in de practijk een vaak heel harden strijd voor te voeren; en wij zijn er ons eveneens van bewust, dat de kansen op misgrepen in het laatste geval grooter waren dan ze in het eerste zijn. Maar ten slotte, in beide ging en gaat het dan toch maar om de lijnen van de H. Schrift. En daarin gevoelt de Theologische faculteit van heden zich van harte één met de eenvoudige vromen van de Afscheiding — en ook hier betuigt zij het nog eens: aan die lijnen van de Schrift wil zij zich door Gods genade onverzwakt houden; in hartelijke samenwerking met de collega's van de School der kerken wil zij onafgebroken in getrouwheid blijven voortarbeiden aan de bestudeering en bepleiting van de Schriftuurlijke eischen en regelen voor het kerkelijk leven — en God geve in Zijne gunst, dat er ook in de kerken steeds bereidheid zij om aan die beginselen getrouw te blijven, opdat het Gereformeerd kerkelijk leven in ons vaderland bloeien moge tot 'sHeeren eer! Dan is het woord aan Rev. I. van Dellen uit Denver, namens the Christian Reformed Church in Noord-Amerika. TOESPRAAK VAN Rev. I. VAN DELLEN. Het is mij een hooge eere en een groot voorrecht bij deze herdenking the Christian Reformed Church in Noord Amerika te mogen vertegenwoordigen. De kerken, die mij afvaardigden, leven nog steeds uit de beginselen, welke onze vaderen een eeuw geleden zoo kloek hebben beleden en gevoelen zich daarom nauw verbonden met de Gereformeerde kerken in Nederland, die zij als haar moederkerk eeren. Ook in onze kerken wordt dezer dagen plechtig herdacht wat onze God wrocht in de Afscheiding van 1834. Zeer sterk gevoelen we, bijzonder bij deze gelegenheid, hoe na we geestelijk aan u zijn verwant. En het is met diepe ontroering dat ik namens onze kerken u groet, en met u onzen trouwen God des Verbonds dank voor de beteekenis die de Afscheiding onder 's Heeren zegen heeft gehad voor u in het oude Vaderland en voor ons in de nieuwe wereld, en voor duizenden met ons in andere landen. Eft dan mag ik daarbij niet vergeten te denken aan honderden Gereformeerden in Noord-Amerika, die met ons afstammen van de pelgrim-vaders der 19e eeuw en die behooren tot een ander kerkverband. Velen hunner gedenken thans met ons de weldadigheid des Heeren. En schoon ik van hen geen bijzondere opdracht hiertoe heb ontvangen gevoel ik toch dat ik ook hen eenigszins vertegenwoordig. * * * Het is zeker gepast dat heden een stem uit het buitenland wordt gehoord. De Afscheiding toch staat in haar oorsprong en bij haar ontwikkeling in nauw verband met wat er buiten de Nederlandsche grenzen in andere kerken plaats greep en heeft van haar zijde op allerlei wijze haar invloed doen gelden in het buitenland. 't Is wel opmerkelijk dat Ds Hendrik de Cock in zijn voorrede op de uitgave van de Dordtsche Leerregels begint met er aan te herinneren dat in Duitschland en in Genève weer mannen waren verwekt, die voor Gods naam en zaak uitkomen en strijden. Blijkens zijn eigen verklaring drong dit hem om ook zijn zwakke pogingen in 's Heeren kracht tot reformatie aan te wenden. Trouwens, de publicatie van de besluiten van deze nationale synode, welke deed denken aan een internationaal concilie, bracht er hem als vanzelf toe zijn aandacht te bepalen bij de kerk des Heeren in andere landen. Hij maakt dan ook melding van de handteekeningen van buitenlandsche afgevaardigden ten bewijze van hunne instemming met de Canones en het heeft hem blijkbaar gesterkt dat de Fransche Gereformeerde kerk op hare nationale Synode, in de Cevennes gehouden, de Canones, zooals hij het zelf uitdrukt: „met een algemeen genoegen heeft goedgekeurd als conform den woorde Gods en de Confessie hunner kerken", en dat „alle leden zwoeren bij die leer te zullen blijven tot den laatsten adem toe". De Cock was verre van alle enghartig separatisme en kerkisme. Op zijn eenzamen post geloofde hij met al wat in hem was de catholiciteit der kerk, en verkwikte hem de gemeenschap met de heiligen van andere tijden en landen. En ook de andere Vaders der Scheiding ondergingen den invloed van het buitenland. Vooral dient Scholte in dezen te worden genoemd. Van uit Amerika schreef hij „dat hij in zijn studiejaren te Leiden in broederlijke betrekking was gekomen met levendige geloovigen uit verschillende kerkgenootschappen en landen". Door het Reveil, waarmee hij van huis uit bekend was, wist hij wat er omging in Genève en het Waadland en rijpte bij hem de overtuiging dat de herleving van de orthodoxie in die plaatsen ook in Nederland moest en zou komen. Bovendien was de ontmoeting van Zwitsersche Reveil-mannen oorzaak dat hij gewonnen werd voor het beginsel der vrije kerk. En wat we van Scholte zeiden is tevens van toepassing op Brummelkamp, den leerling van Da Costa, die ook nog na de Afscheiding geruimen tijd omgang had met leiders in het Reveil, en van zijn studievrienden van Velzen, Gezelle Meerburg en van Raalte die met hem behoorden tot de zoogenaamde Scholte-club. In het hart van die mannen was en bleef altijd heimwee naar gemeenschap met de kerk des Heeren in het buitenland. Wat geschreven staat in de Acte van Afscheiding of Wederkeering leefde in hun aller ziel: „Wij verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware gereformeerde lidmaten en ons te willen vereenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering aan welke plaatse God dezelve ook vereenigd heeft". Vandaar dat het hoogtij was toen spoedig na de stichting der Theologische school vertegenwoordigers van de Vereenigde Presb. Kerk uit Schotland Kampen bezochten om nader kennis te maken met hun gescheiden broeders, en toen de Schotten in 1860 de Synode te Hoogeveen bijwoonden. Vandaar dat Brummelkamp en van Velzen met blijdschap naar Engeland en Schotland togen om daar geestelijk te genieten van het kerkelijk leven in de kringen der stoere Covenanters. En aan de Vereenigde Presbyteriaansche kerk hebben de kerken der Afscheiding het mede te danken dat ze bleven strijden voor de kroonrechten van Koning Jezus, vooral door haar vrijheid te handhaven tegenover den Staat. * * * Van het buitenland is invloed uitgegaan op de Afscheiding, direct en indirect. En omgekeerd heeft de Afscheiding zoo groote beteekenis gehad voor het buitenland bijzonder door de emigratie naar Noord Amerika en door de uitzending van Ds Postma naar Zuid Afrika. Ook zouden wij kunnen noemen wat plaats greep in Oost Friesland en Graafschap Bent- heim, doch kerkelijk kan men daar nauwelijks van het buitenland spreken. * * * Waar ik den Atlantischen Oceaan overstak om aan deze feestviering deel te nemen, dacht ik telkens aan de verdrukte kinderen Gods, die onder van Raalte en Scholte in 1846/1847 in ranke schepen naar het verre Westen zeilden. Ze droegen de smaadheid van Christus. Ze werden als aller afschrapsel gerekend. De kapitein van een der schepen, waarin ze overvoeren, noemde hen „valsche munt in Nederland niet meer gangbaar". Wat hebben deze mannen en vrouwen des geloofs geworsteld in hun strijd met de woudreuzen in Michigan, en in hun Pella, waarheen ze uitweken ! Doch de Heere heeft hen met hun nakroost willen zegenen en tot een zegen willen stellen. Bloeiende kolonies zijn in de nieuwe wereld als vrucht van hun arbeid gesticht. Kerken, uit de Scheiding opgekomen vindt men verspreid over de Vereenigde Staten en in Canada. Mannen van beteekenis zijn opgekomen uit de kringen van de eenvoudigen in den lande, mannen, die vooraanstaan in de wereld van het kennen en kunnen, mannen van beginsel, die met name op theologisch gebied en in de zending leiding hebben gegeven en nog geven. En al is het getal onder zoovele millioenen in de nieuwe wereld betrekkelijk klein, toch mogen we door Gods genade getuigen dat het nageslacht van de oude afgescheidenen waar het zich houdt aan de gereformeerde leer, en daarnaar het leven inricht meer en meer in zijn omgeving wordt een zoutend zout. Vooral is dit het geval waar de herleving van het Calvinisme onder uwe groote leiders in verband met het Calvinisme van Princeton weleer, en van Westminster thans, onze jonge mannen heeft aangegrepen en bezield. Er bleek in de Afscheiding bij de overplanting naar de nieuwe wereld groote kiemkracht te schuilen. Waarlijk de Afscheiding, die in alle eenvoud en in gehoorzaamheid des geloofs, in het stille Ulrum begon, is door onzen God gebruikt om duizenden in onderscheiden werelddeelen te brengen tot het belijden en beleven der gereformeerde leer! De Heere heeft ook in dezen groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd! * * * Zeer hadden wij gehoopt dat in dit gedenkjaar al de kerken uit de Scheiding in onderscheiden landen verspreid hadden kunnen saamkomen om in convent vergaderd te raadplegen over veel dat in deze dagen van druk en afval het zoo moeilijk maakt om in de kracht des Heeren de aloude waarheid te mainteneeren. Geve de Heere dat dit spoedig kan geschieden, want we hebben er zoo groote behoefte aan elkaar te steunen en te sterken, en op elkaar toe te zien. Ga er van deze treffende herdenking groote kracht uit op al onze kerken en op ons gereformeerd volk heel de wereld over. Blijke het meer en meer dat we het zeer nauw nemen met de waarheid, eenmaal den heiligen overgeleverd. Vooral de booze tijden waarin we leven, eischen van ons dat we standvastig en onbeweeglijk zijn, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren. We moeten den geestelijken moed hebben om desnoods alleen te staan en ons af te scheiden van allen, die niet met ons eenzelfde dierbaar geloof deelachtig zijn. En worde het ons daarbij tevens geschonken om ruim van hart te wezen gelijk die oude stoere afgescheidenen dit waren, zoodat we met hen, mede gedachtig aan de kerken Van 's Heeren wegen 8 in het buitenland, in vurige liefde blijven belijden: Ik geloof eene heilige, algemeene christelijke kerk — en: Ik geloof de gemeenschap der heiligen. Voor dezen spreker maakt de Voorzitter, die niet iedereen telkens afzonderlijk bedanken kan, een uitzondering. Hij moet Ds van Dellen eerst een compliment maken, dat deze, die zoo ongeveer veertig jaar steeds Engelsch heeft gesproken, zich nog zoo behoorlijk in het Nederlandsch kan uitdrukken. Dan zegt hij hem ook dank voor zijn tegenwoordigheid. Ds van Dellen is geëindigd met de ontroerende gedachte van de Katholiciteit der kerk. Het verschil in taal levert hier een groote moeilijkheid. Toch hebben wij er niet minder behoefte aan dan de kerk van Rome. Daarom is spr. blij, dat we zoo nu en dan in de gelegenheid zijn, elkaar te ontmoeten. Wil Ds van Dellen wel onze groeten en beste wenschen voor haar bloei overbrengen aan de kerken in Amerika? De Gereformeerde kerk van Zuid-Afrika kon geen afgevaardigde zenden. Van haar was evenwel een brief ingekomen, dien de Voorzitter aan Dr S. O. Los verzocht te willen voorlezen. Het sappige Afrikaansch en ook de inhoud van den brief vond groote belangstelling. SCHRIJVEN VAN DE GEREFORMEERDE KERK VAN ZUID-AFRIKA. Suid Afrika, Burgersdorp, K. P. 30 Mei 1934. „Comité tot Herdenking van de Afscheiding van 183U-" Nederland. Waarde Br. in Christus. Met hartlike dank erken ons hiermee die ontvangs van U skrijwe in verband met „Herdenking van de Afscheiding van 1834". Dit spijt ons dat hierdie skrijwe ons niet bereik het nie vóór ons Generale Sinode te Pretoria in Maart 1933. Ons verheug ons saam met U in die blij vooruitsig dat U kerk in Oktober van hierdie jaar deur Gods trou 100 jaar sal bestaan en dat U dus die Eeufees mag vier. Net soos bij ons hier nou 75 jaar gelede te Rustenburg, Transvaal, was die begin 'n eeu gelede bij U in Ulrum ook klein. Tog was die optrede van Ds H. de Cock en sij volgelinge n moedige daad: 'n daad van getrouheid aan die Skriftuurlike Waarhede in Gereformeerde oortuiging. Nieteenstaande hewige vervolgings en sware strij d het God die moedige getuienis vir die Waarheid rij klik geseen en mag U binnekort feestlik samekom volgens die woorde van U Comité tot „de herdenking van hetgeen God in de Afscheiding van 1834 heeft gewrocht en de bevestiging van dien arbeid, zoals deze sinds 1892 wordt voortgezet in de Gereformeerde kerken van Nederland". Gedagtig aan die uitbreiding van U kerk, aan U groot werk op Sending gebied, aan die wetenskaplike arbeid van die Teologiese Skool te Kampen en die Vrije Universiteit te Amsterdam, en aan nog soveel meer wat U kerk doen, kan ons nie anders dan om saam met U uit te roep: „Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' oogen; Wij zien het, maar doorgronden 't niet". Ons gevoel ons nog altijd innig verbind aan U. Die Stigter van ons Kerk hier wijle Ds D. Postma, is 'n seun van die Afscheiding in Nederland. Ons gebruik nog altijd dieselfde Psalmbundel, Formulieren en Belijdenisschriften wat U het; die teologiese studieboeke deur U Professore geskrijwe is ook vir die grootste deel ons studieboeke — sodat ons vrij mag verklaar dat in leer, diens en tug ons kerk groot ooreenkoms het met U kerk. Daarom sou ons graag aan U versoek wou voldoen om 'n kollekte te hou vir U hulpbehoevende Gemeentes, was dit niet dat ons in dieselfde nood as U verkeer en dus die vermoë daartoe nie het nie. Waar ons n tijd van insinking, van versaking van die Gereformeerde Waarhede beleef, 'n tijd waarin allerlei rewolusionêre beginsels in Kerk, Maatskappij en Staat hoogtij vier, mog dan U en ons leuse wees, wat gedurende die Afscheiding met 'n heilige gloed van geloofsvertroue op God beleef is: „Als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen" Ps. 56 : 4. Van harte wens ons U die rijkste seên van God toe op al U feesverrigtinge, Namens Deputate Korrespondensie Buitenlandse Kerke u d.W. Br. in Christus, D. POSTMA, v. d. m. Skriba. P.S. Adres: Ds D. Postma, Burgersdorp, K. P. Suid Afrika. De laatste spreker van dezen middag is Prof. Dr A. Noordtzij, hoogleeraar aan de Universiteit van Utrecht, als vertegenwoordiger van de familie De Cock. Met stille aandacht wordt geluisterd naar het persoonlijke, gevoelvolle woord van den man, die van De Cock afstamt en die uit den mond van zijn overgrootmoeder, Frouwe Venema, zooveel heeft gehoord uit die bange, maar toch ook zoo zegenrijke jaren. TOESPRAAK VAN Prof. Dr A. NOORDTZIJ. Ontroering gaat door mijn ziel, nu ik het voorrecht heb namens de familie De Cock in uw midden enkele woorden te spreken bij de herdenking van het wondere werk, door den Heere onzen God naar de grootheid zijner genade over ons in Christus Jezus onzen Heer in den loop der vorige eeuw in klimmende mate gewrocht, tot welk werk mijn overgrootvader Hendrik de Cock den eersten stoot heeft mogen geven. En niet waar? ge zult het verstaan, dat mijn gedachten als vanzelf teruggaan naar de dagen mijner jeugd, toen ik in Kampen opgroeide in den naasten kring van die mannen en vrouwen, die zoo nauw betrokken zijn geweest bij de geestesbeweging, die in 1834 een aanvang nam en waarvan wij nog heden de vruchten plukken. En dan zie ik ze weer voor mij: mijn grootvader en grootmoeder de Cock, uit wier mond ik zooveel mocht hooren over wat hun ouders hebben moeten doorworstelen en over wat hun daarin aan geestelijken zegen gewerd. En naast hen zie ik weer den ouden Brummelkamp, dien altijd zingenden Professor met zijn zilverwitte krullen en zijn helderblauwe oogen, glanzend van liefdevolle toegenegenheid achter den gouden bril, den man met zijn blijde belijdenis, die mij zoo dikwijls de voor een jongen van twaalf jaar zoo moeilijk te beantwoorden vraag stelde: hebt gij den Heere Jezus wel lief? En naast hem zie ik weer den zoo geheel anders besnaarden Simon van Velzen, die van ons, jongens, wel heel ver afstond, maar mij eenmaal een woord heeft toegevoegd, dat ik, Gode zij dank, nimmer heb kunnen vergeten: denk er aan, mijn jongen, Gods Woord wil iederen dag overwonnen zijn. En achter hen zie ik mijn overgrootmoeder, Frouwe Venema, de weduwe van Hendrik de Cock, weduwe ook van Ds Poelman, wier gast ik in 1888 gedurende enkele zomersche weken zijn mocht en met wie ik zooveel spreken mocht als jongen van 17 jaar over wat mij in die dagen vervulde: het werk Gods in de dagen van 1834 en daarna. Weer zie ik haar in haar eenvoudige woning in de Boteringestraat te Groningen met haar oude dienstbode Aafke, de oude getrouwe, die met zoo teedere zorg voor haar „juffrouw" wilde zorgen, maar zich wel eens teruggewezen zag, wanneer ze ook maar den schijn gaf haar te willen bemoederen. Weer zie ik haar, rechtop zittend in haar stoel, nooit gebruik makend van de leuning om haar ouden rug te steunen. Altijd deftig gekleed, maar des Zondags ruischend in haar zijden gewaad, want dat was de dag des Heeren, de feestdag. Dan moest dus het feestgewaad aangetrokken, ook al kon ze niet meer met de gemeente opgaan naar het huis des Heeren. Dan moesten ook de offergaven worden weggelegd voor kerk en armen, en wee den diaken, die niet in de eerste dagen der maand bij „juffrouw Poelman" die offergaven inzamelde en haar dan niet nauwkeurig mededeeling deed van de te verwachten bijzondere collecten. „Juffrouw Poelman". Zoo noemde zij zich en menigeen wist zelfs niet, dat zij de weduwe was van Hendrik de Cock. En toch, wat sprak ze gaarne over „den man harer jeugd", over haar levenservaringen in Ulrum en Smilde. Haar levenservaringen? Ja, maar dan altijd weer in het groote werk Gods, waarvan zij het begin en den opbloei had mogen zien en waarin zij leefde met de volle liefde harer ziel. Hoe dikwijls heb ik haar hooren spreken over het zwakke begin, toen haar man — Cock noemde ze hem altijd, nooit De Cock — nog niet vermoedde waartoe de Heere onze God hem gebruiken wilde; toen langzamerhand de overweldigende en ontroerend rijke genade van Gods verkiezende liefde in Jezus Christus voor haar en haar man opging en toen in diens preeken en huisbezoek een klank openbaar werd, die in Eppenhuizen daarin niet werd gehoord; dat zwakke begin, toen langzamerhand Gods werk in Ulrum de aandacht trekken ging van zoo menigeen, die geen zielevoedsel vond in de deugdprediking van eigen herder en leeraar en nu uren en uren loopen ging, meestal in het nachtelijk duister van Zaterdag op Zondag om door de prediking van Hendrik de Cock binnengeleid te worden in de grazige weiden van Gods Woord en dan biddend en dankend te ervaren „hier weidt mijn ziel met een bewonderend oog"; dat zwakke begin, dat toch de klaroenstoot werd, welke allen tot verzamelen riep, voor wie de waarheid, die naar de godzaligheid is, tot levenslicht geworden was en die nu slechts daar de ware kerk konden vinden, waar het Woord recht werd gepredikt en de sacramenten werden bediend naar de instelling van Christus, waar aan den Koning der kerk alleen de leiding zijner kerk werd toevertrouwd en zijne eer alleen werd nagejaagd. Hoe dikwijls heb ik haar hooren spreken, ja ook over de vijandschap der menschen, die hun gezin uiteensloeg en trachtte te vernietigen en niet rustte voordat Hendrik de Cock, in 1834 nog een krachtig man, in 1842 uitgeput door procedure en kerkerstraf den eeuwigen doodsslaap slapen ging; hooren spreken, ja ook over wat menschen hebben gedaan, maar bovenal over wat God de Heere had gedaan, Wiens trouwe Vaderhand zoo duidelijk werd gezien; Wiens vertroostende nabijheid zoo wonderrijk werd ervaren. Want neen, geen bitterheid leefde er in haar ziel, ook al waren de golven der vervolging ook over haar hoofd en dat harer kinderen heengegaan, ook al was het familiebezit door de vele boeten en andere kosten in een tiental jaren ook met ƒ 80.000 verminderd. Dat alles was vergeten, indien al niet met blijdschap gebracht op het altaar der liefde. In haar ziel leefde slechts één ding, en daarop kwam ze altijd weer terug en daarvan sprak ze altijd weer: God heeft een werk gewrocht en als Hij werkt, wie zal 't dan keeren? En zoo werd als vanzelf het „Halleluja, loof den Heere in zijn heiligdom !" de ademtocht harer ziel, ook toen in 1886 een tweede beweging geboren werd, die door haar begroet werd als een tot hoopvol verwachten stemmend vervolg op wat in 1834 was begonnen. Niet wat de menschen zeiden, maar wat God de Heere deed was voor haar het voornaamste. En als ik dan een oogenblik bij haar mocht zitten en haar tot vertellen had gedrongen, dan voerde ze mijn oudste zuster en mij binnen in die wonderrijke zalen van des Heeren machtig genadewerk, waar alleen plaats is voor aanbidding en eerbiedige bewondering. En nu mogen wij met elkander in den geest teruggaan naar 1834, gedenken dat kleine begin eener geestelijke herleving, die voor de geschiedenis van Gods kerk in deze landen van zoo buitengewoon groot gewicht is geweest en voor den terugkeer van breede kringen van ons volk tot de leer, dienst en tucht der Vaderen zoo wonderrijke vruchten heeft gedragen ; een geestelijke herleving, die èn in Amerika èn in Afrika de daar uitgesproten loten van Nederlandschen stam geprikkeld en bekwaamd heeft om ook daar te leven in een kerkgemeenschap, waar naar de Gereformeerde visie van de ons in Gods Woord geopenbaarde waarheid kon worden geleefd; een geestelijke herleving, die ons tot roem van Gods genade de waarheid doet ervaren van dit wondere woord: „Wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik mijn heil doen zien". Wat wilt ge dat ik tot U zeggen zal? Zal mijn woord, dat ik als vertegenwoordiger van de familie De Cock in uw midden spreek, U terugvoeren naar het lijden, destijds over hem en over de zijnen gebracht? Zal ik U spreken van al wat tusschen 1834 en 1842, zijn sterfjaar, door hem is gedaan: zijn worstelen om recht van de zijde van kerkelijke autoriteiten en wereldlijke rechters, zijn reizen en trekken van de eene plaats naar de andere, met geen ander doel dan om te getuigen van den rijkdom van zijn Heiland en Heer en in dien weg mede te werken om het licht van des Heeren Woord weer op den kandelaar te plaatsen? Indien ik het deed, ik zoude niet alleen vreezen den schijn op my te laden den mensch te verheerlijken, maar bovenal uw aandacht af te trekken van wat in deze dagen van dankbare herdenking in het middenpunt van ons begeeren moet staan: den Heere, onzen God, groot maken in zyn werk. Een eeuw is voorbijgegaan, sinds Hendrik de Cock met de „opzienderen en lidmaten der Gereformeerde gemeente van Jezus Christus te Ulrum" — hoe lang was het reeds geleden dat men in deze landen durfde spreken van „de Gereformeerde gemeente van J. Chr."? — „overeenkomstig het ampt aller geloovigen" zich afscheidde „van degene, die niet van de Kerk zijn" en verklaarde „zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering". Onze trouwe God en Vader in Christus Jezus den Heere heeft zegen en wasdom gegeven. Zoo dan, M. Br., laat ons niet roemen in menschen, maar veeleer van onzen God de genade afsmeeken om naar dat onfeilbare Woord ons leven te richten. Indien wij mogen oogsten, waarom is het anders dan omdat anderen hebben gezaaid, gezaaid in dagen van druk en benauwdheid, maar gezaaid in Gods kracht en mogendheid? Moet ons oogsten niet weer een zaaien zijn, een zaaien van het Woord aan alle plaats, opdat wie na ons komen op hun beurt mogen oogsten? Het kan, M. Br., indien wij den moed des geloofs hebben om het met den Heere, met den Heere alleen te wagen. Neen, dan is het niet de vraag, wat menschen van ons werk zeggen, maar wat God zegt. Nog klinkt het mij in de ooren, het woord, dat ik eens van de lippen mijner overgrootmoeder beluisteren mocht: de menschen zeiden, dat het menschenwerk was, maar God heeft metterdaad getoond, dat het zijn werk was; anders was het allang vergaan, ook door de verdeeldheid van Gods volk. Wie onzer zal niet met diepe schaamte het laatste gedeelte van deze uitspraak belijden; maar wie onzer zal ook niet met blijden jubel getuigen van de waarheid van het eerste gedeelte daarvan? Gods werk is het geweest. Aan ons dan, M. Br., de dure roeping, wat zeg ik: het rijke voorrecht om dat werk Gods niet alleen te eeren, maar ook om het ongerept verder te dragen; dat werk Gods, dat het levenvernieuwende zuurdeeg moet zijn van ons werk, waardoor het onze in staat wordt gesteld het komend geslacht te doen bedenken de dingen, die boven zijn, waar Jezus Christus is, zittende aan de rechterhand des Vaders; dat komende geslacht, dat meer dan ooit noodig zal hebben doortrokken te zijn van denzelfden geest der volkomene zelfovergave aan Hem, die niet alleen roept maar ook tot doen in staat stelt; dien geest, die Hendrik de Cock gemaakt heeft tot den grooten strijder voor het recht Gods, voor de eere van Gods Naam, voor de zuiverheid van Gods kerk. Aan ons de roeping om, beheerscht door de eenheid der heerlijkheid, te jagen naar de heerlijkheid der eenheid. In uitstekende orde is de dag verloopen; ons rest thans nog een slotwoord van den Voorzitter. „We hebben toch wel een bijzondere wijze van feestvieren", aldus Dr Colijn. „Vandaag hebben we twee niet al te lichte redevoeringen beluisterd en niet minder dan vijf toespraken. Morgen wachten ons weer vier redevoeringen. Maar we kunnen heel wat hebben, (gelach). Toch zou men kunnen zeggen: we krijgen van het goede wat te veel. Morgen is er echter gelegenheid tot discussie; dat kan de zaak wat verlevendigen, (gelach). Ik zal geen slotrede houden. Wat er te zeggen viel, is gezegd vandaag. We zullen daarvan geen herhaling geven. Ik wil alleen mijn tevredenheid uiten over de wijze, waarop de vergadering is verloopen. Ook nu heb ik weer mogen ervaren, dat men het den Voorzitter niet moeilijk maakt in de leiding. Aan alle sprekers zeg ik hartelijk dank voor wat ze in het midden hebben gebracht; in dien dank betrek ik ook Dr K. Dijk, die ons gisteren in den dank- en bidstond is voorgegaan. Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat ons aller geloofsvertrouwen moge versterkt zijn geworden in het bad der herinneringen aan wat vóór honderd jaren van den Heere is geschied." Als spreker dan Prof. Dr A. G. Honig verzoekt, om met dankzegging te willen eindigen, richt hij zich met een hartelijken gelukwensch tot dezen Hoogleeraar, in verband met diens voor een week gevierden zeventigsten verjaardag. „Ik heb daartoe geen opdracht, maar ik geloof niet, dat ik buiten de orde ga, als ik U namens deze gansche vergadering dank breng voor wat U voor de ontwikkeling der Gereformeerde Theologie hebt gedaan, en U ook in Uw grijsheid den zegen des Heeren toebid." Prof. Honig treedt nu naar voren, om den Heere voor het goede van dezen dag te danken. Eerst echter zingt de schare hem spontaan toe de zegenbede uit Psalm 134. De Hoogleeraar laat ons vervolgens nog zingen Psalm 68 : 10 en gaat dan voor in dankgebed. DONDERDAG 11 OCTOBER AVOND-BIJEENKOMSTEN. DE groote zaal van Tivoli loopt vlot leeg. In de breede gangen en buiten op straat woelt de menigte door elkaar; men kan het haar aanzien: ze is uiterst voldaan en dankbaar. Er is genoten. Velen onder de aanwezigen hebben wel meer van die dagen meegemaakt, vol geestdrift en bezieling. Ook wel in ditzelfde gebouw. En ze voegen ook dezen dag bij den schat hunner herinneringen; dit was niet een van de minste; dit was een kostelijke dag; men heeft eigenlijk geen woorden genoeg, om het uit te drukken; maar nooit, nooit zullen ze vergeten, wat ze vandaag hebben gehoord en gezien. Buiten staat een auto van het dagblad „De Rotterdammer". Gretig worden de bladen met breede verslagen van het doorleefde aangenomen; met kwistige hand worden ze uitgedeeld. Om half negen eerst begint het gezellige samenzijn; men heeft dus ruimschoots tijd tot verpoozing. Toch valt er ook in deze uren nog iets te doen. In verband met hun plan tot het scheppen van werkgelegenheid voor Theologische Candidaten, een plan, dat ook in verband staat met de Afscheidingsherdenkingen, hebben Prof. Dr F. W. Grosheide en Ds J. L. Schouten belangstellenden tot een samenspreking uitgenoodigd in een van de localen van de Oosterkerk. Gemeenschappelijke maaltijd. De driehonderd, die deel zullen nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd, hebben maar een uurtje tusschenruimte. Vier lange tafels, loodrecht op de hoofdtafel van het Comité met zijn gasten, staan in Tivoli gedekt. Ieder der deelnemers vindt spoedig zijn plaats. Aan de hoofdtafel zitten, in het licht van kaarsen (dat herinnert aan het conventikel-licht van vóór de Afscheiding; zoo wordt elders opgemerkt), de praeses met Mevr. Colijn; de Ministers de Wilde en Marchant; oud-Minister Donner met Mevr. Donner; Exc. Idenburg; Ds J. Douma; de heer J. H. Kok; Prof. Ridderbos met Mevrouw en Prof. Greijdanus. De overige leden van het Comité vonden een plaats aan het hoofd der andere tafels. Het gaat aan den maaltijd zeer geanimeerd toe. Druk roezen de stemmen; helder klinkt telkens een lach. Men heeft heimelijk schik om die kostelijke drukfout op het menu, en men loert eens even naar Minister Marchant, of Z.Exc. het ook al opgemerkt heeft. „Gemeenschappelijke^ maaltijd", zoo wordt deze disch door den gérant van Tivoli aangekondigd. Wat is dat voor spelling? Toch geeft die fout een prettig gevoel van saamhoorigheid der tafelgenooten: niemand is het met deze buigings-n eens, geen De Vries en Te Winkel-voorstander, geen Kollewijniaan en ook geen Marchantiaan. Overigens heerscht er een prettige stemming onder de gasten. Ook de tafelspeeches ontbreken niet. De eerste, die het woord vraagt, is Ds J. C. J. Kuiper van Arnhem, namens den Kerkeraad van die stad. Hij teekent ons Ds Douma, den man met den vasten wil en het warme hart; en wenscht zijn collega uit naam van heel de Arnhemsche gemeente geluk met de hem verleende onderscheiding. Dan leidt de tafelpraeses Minister Marchant als spreker bij de dischgenooten in: „Er hebben vandaag heel wat Theologen gesproken. Ik geef nu eens het woord aan iemand, die geen Theoloog is, en die bewijzen zal, dat hij in korter tijd iets zeggen kan dan Theologen". Minister Marchant begint met te herinneren, aan wat Dr Colijn vanmiddag als motief voor sprekers aanwezigheid noemde. Voor een minister is het inderdaad van groote beteekenis, dat er menschen zijn, die zelf een inrichting voor Theologisch Hooger Onderwijs onderhouden zonder steun van den Staat. Maar... er is toch ook iets tegen, dat er nu namelijk één object van bezuiniging minder is! (gelach). „Als ik het vandaag goed begrepen heb", aldus ongeveer gaat Z.Exc. voort, „dan zijn zij, die thans het eeuwfeest der Afscheiding vieren, dezelfde menschen die in vroegere jaren zelf hun scholen bekostigden. Na 1920 was dat veel makkelijker; toen kostte het niets. En toen zijn er gekomen, die gezegd hebben: nu beginnen wij er ook mee. Het mag daarom als een verbetering worden beschouwd, als we in dat opzicht gaan bezuinigen. Zij, die na 1920 begonnen zijn, zullen zich vanzelfsprekend beijveren, om de bezuiniging te doen slagen. En evenzeer vanzelf spreekt het, dat gij, die destijds de gangmakers zijt geweest, zult toonen, dat ge dien geest nog niet verloren hebt. Als dat het geval is, ben ik vol goede hoop, in de bezuiniging te zullen slagen. Gij, de nakomelingen van de gangmakers van 1834, zult thans de gangmakers willen zijn voor den eisch van concentratie van bijzondere scholen. Hierop stel ik dan een dronk in". De volgende spreker is Minister de Wilde. „U zoudt eens kunnen denken, dat de heer De Wilde het spreken verleerd heeft", aldus Dr Colijn, onder groote hilariteit der tafelgasten. „Daarom geef ik hem thans het woord". Z.Exc. de Wilde heeft zich verheugd over de opmerking van Dr Colijn, dezen middag, dat er twee raadslieden der Kroon aanwezig waren, en niet vier. Als zonen der Scheiding behooren wij hier te zijn, ook al waren we geen ministers. Men wordt haast duizelig, als men ziet, tot welk een hoogte het nakroost van de mannen der Scheiding het heeft gebracht. Dat heeft het kunnen bereiken, doordat hun Vaderen zulke groote offers hebben gebracht. Dat offer bestond ook hierin, dat ze verachting moesten verdragen. Spr. herinnert zich nog den tijd, dat men bij het achterlijke deel van het volk beschouwd werd te behooren, als men zichzelf rekende tot het geestelijke kroost van De Cock. Nu worden er ook nog offers gebracht, maar die zijn van een heel anderen aard. We moeten ons één weten: de weelde, die we van God ontvangen hebben, mag geen oorzaak worden, om uiteen te gaan. En we moeten onszelf steeds meer geven aan de goede zaak en bereid zijn, om, als het noodig is, met het volk apart te gaan staan. We zijn uitgegroeid. Er is een phalanx gevormd van wetenschappelijke mannen. Spr. denkt met eerbied aan de predikanten van tegenwoordig, die onder ons in hooge eere zijn. Die stand is van groote beteekenis voor ons volk. De Afscheiding zou niet zulk een invloed hebben gekregen, als ze niet had kunnen steunen op de predikanten en de onderwijzers. Hij hoopt, dat zij nog veel mogen doen tot het wezenlijke heil van ons volk. Nadat nog Ds Douma zijn dank had uitgesproken aan den Kerkeraad van Arnhem, spreekt Dr Colijn een laatste woord. Hij wil in aansluiting aan wat Minister de Wilde gezegd heeft de namen van twee predikanten in het bijzonder naar voren brengen: Ds J. H. Rietberg, de Secretaris van het Herdenkingscomité en Dr G. Keizer, de historicus der Scheiding. Een minister kan niet over een ongelimiteerd aantal onderscheidingen beschikken; maar anders zouden deze beide broeders, als waardeering voor wat ze hebben gedaan, zeker voor een onderscheiding in aanmerking zijn gekomen. Spr. verzocht thans aan Dr A. Kuyper van Rotterdam, om den maaltijd, die door den Praeses geopend was, met dankzegging te willen beëindigen. En terwijl we dan ons weer naar de groote zaal opmaken, vraagt nog even Ds van Dijk van Groningen verlof, om iets te zeggen. Hij wil een voorbeeld aanhalen, hoe ook een Theoloog wel eens heel kort iets pittigs kan zeggen. Hij heeft nl. een niet onvermaarden predikant aan het einde van een politieke lezing eens hooren zeggen: „Colijn, aan alle kanten fijn, en daarom: mijn!" Zóó begeven we ons naar de zaal, waar het gezellige samenzijn zal plaats hebben. Althans, zoo meenen wij. Maar opnieuw dringt de waarheid tot ons door, dat de mensch wel kan wikken, maar dat God beschikt. De Heere, Die dezen dag zooveel tot ons gesproken had, dat ons dankbaar roemen deed in Zijn gunsten, doet aan het einde van dien dag een stem tot ons uitgaan, die de grootste ontroering wekt. De Avond-bijeenkomst. „Bereid uw huis". De zaal is weer bijna geheel gevuld; slechts het podium staat nu leeg; en op de gaanderijen blijven ook enkele plaatsen onbezet. Vanavond heeft de heer Joh. C. Francken de leiding: dit samenzijn is immers georganiseerd door het Utrechtsche Comité van Ontvangst. We zingen het eerste vers van Psalm 103; en dan laat de heer Francken uitkomen, dat we na een dag van ingespannen luisteren naar eenige doorwrochte referaten nu wel eens een oogenblik van gezellig verpoozen mogen hebben. Er zal een Zangkoor, onder leiding van den heer B. Verhoeven, medewerken ; 1834 zal in woord en beeld voor ons gaan leven door een causerie met lichtbeelden van Dr G. Keizer; en hoe 1934 is, zal de heer J. W. G. Terhaak van Utrecht, de vaardige teekenaar in den Kamper StudentenAlmanak, ons in eenige Caricaturen toonen. Ook zullen er twee redacteuren van „de Monitor", het Jaarblad van de Reünisten-organisatie van F. Q. I.f het Kamper Studentencorps, optreden: Ds A. H. van Minnen van 's Gravenzande en Ds J. D. Boerkoel van Amsterdam-Oost. Het koor zingt Psalm 138 : 1 en 4. Op een der gaanderijen is het wat onrustig. Zoo juist is daar iemand onwel geworden. % Dan komt de heer Francken op het podium en vraagt of er ook een arts in de zaal aanwezig is. Voelt men het klapwieken van den engel des doods? Min of meer schuw ziet men telkens om naar de deur. Even later verdwijnen de leden van het Herdenkingscomité uit de zaal. Nu vermoedt ieder het ergste. Daar betreedt het Comité het podium, en Dr Colijn deelt onder diepe stilte mede, dat het den Heere, den God van leven en dood, behaagd heeft, om Ds J. E. Reijenga van Ureterp plotseling uit dit leven op te roepen. Dan gaat Dr Colijn voor in een roerend gebed. Verslagen door de majesteit van den dood verlaten allen het gebouw. VRIJDAG 12 OCTOBER MORGEN-VERGADERING. Opening. GELIJK het gras is ons kortstondig leven". Met het zingen van dit vers vangen de samenkomsten van den Vrijdag aan. Alle herinnering aan den schoonen dag van gisteren eindigt bij die droevige gebeurtenis. Dat is het eerste, waar men over spreekt, als men elkaar op dezen morgen ontmoet. „Gelijk het gras ..Geen anderen Psalm dan deze zouden we ons op de lippen hebben laten leggen. Maar geloovigen zingen nooit dat achtste vers van Psalm 103 alleen. Ze treuren niet, als die geen hope hebben. Ze leven uit de Opstandingsgedachte. Ze zien, tegenover de vergankelijkheid van het tijdelijke, altijd op de onveranderlijkheid van 's Heeren trouw. En dus, óók: „Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen, in eeuwigheid altoos dezelfde wezen". Thans is de leiding in handen van den tweeden Voorzitter. Na de lezing van Efeze 4 : 1—16 gaat Ds Douma voor in gebed. Hij gedenkt daarin voor Gods aangezicht ook de zoo plotseling in rouw gedompelde nabestaanden van Ds Reijenga en heet op dezen dag alle aanwezigen weer hartelijk welkom. „Het stemt ons tot groote blijdschap, dat er ook nu weer zulk een breede schare bijeen is. Welk een week beleven we toch! Woensdagmorgen werden we opgeschrikt door den moord in Marseille. Gisteravond werd onze ziel ontroerd, toen een broeder, die zoo vurig verlangd had deze dagen met ons te mogen doorleven, en voor wien het verblijf in Utrecht tot zulk een groote vreugde was, onverwachts inging tot het Vaderhuis. Voor hem was het een groot voorrecht, zoo, zonder doodsstrijd, de laatste reis te mogen maken. Voor de zijnen echter is het een zware slag. Moge God hen met Zijn vertroostingen nabij zijn, inzonderheid ook op dezen dag, nu het stoffelijk overschot naar Ureterp zal worden overgebracht. En wekke dit sterfgeval bij ons allen een diepen indruk van Gods grootheid en van onze kleinheid, maar ook van de heerlijkheid dergenen, die in Christus Jezus zijn, en in den Heere mogen ontslapen. Bij ons allen zij het: hetzij we leven, hetzij we sterven, wij zijn des Heeren. Wij mogen in deze dagen herdenken, wat het werk des Heeren geweest is in 1834. Dr Dijk, in den bidstond gisteravond, heeft duidelijk aangetoond, dat de Afscheiding een der schoonste éénheidsbewegingen is geweest. Dr Colijn heeft er ons met nadruk aan herinnerd, dat nooit de breuk op zichzelf een reden mag zijn tot verheuging. Dr Schilder liet overtuigend uitkomen, dat niet de Afgescheidenen, maar de kerkbesturen uit den stijl der kerk zijn gevallen. Zoo zien wij het. Intusschen is hier in deze stad dezer dagen (spreker doelt hiermee op de Woensdag gehouden vergadering van het Nederlandsch Hervormd Verbond tot Kerkherstel) gesproken van Separatisme, Schismatisme, Sectarisme en wegen van revolutie. Hoe kan men het nog zeggen. Men moet maar durven! Wij gaan vandaag met onze herdenking verder. Wel in dezelfde lijn als gisteren, maar nu meer in den vorm eener conferentie met referaten en discussie en in wat meer populairen trant. De Afscheiding zal nu door de referenten belicht worden in verschillende relaties, om zoo den veelzijdigen zegen dier beweging des te beter te laten uitkomen. In de laatste woorden van Ds Douma ligt niet het eenige verschil tusschen dezen dag en den vorigen uitgedrukt. Ook de zaal vertoont een ander aspect. Weer is zij vol, maar toch niet zóó overloopend als op den vorigen dag. Op de galerijen blijven op de achterste banken ledige plaatsen over. Gisteren zat de schare dicht opeengepakt; het was niet doenlijk haast, zich uit die compactheid los te maken. Nu is de menigte meer normaal gezeten. Men leide daar niet uit af, dat er niet met aandacht geluisterd is, of dat men de referaten van minder belang zou hebben geacht. Het was alleen alles anders. Gisteren hoorden we redevoeringen in grooten stijl, waarin de Afscheiding als verschijnsel in haar geheel werd behandeld; vandaag worden van daaruit de lijnen getrokken naar onderscheidene gebieden, waarop zij invloed heeft uitgeoefend; vandaag gaan we specialiseeren. Het was te verwachten, dat de grootste belangstelling geconcentreerd zou zijn op den eersten dag. Niet ieder kan twee volle etmalen uit zijn omgeving of bezigheden uitbreken; en onder hen, die ook des Vrijdags aanwezig zijn, bevinden zich velen, die vroegtijdig thuis moeten zijn. Ook de Tentoonstelling (we duidden daar al op) trekt; en het verwondert niemand, als er voor twaalven al telkens enkelen heengaan. In den middag worden de galerij-bezoekers uitgenoodigd beneden plaats te nemen. Dan is alleen de ruimte beneden weer bezet; maar tot op de laatste plaats. En boven kunnen nu de ramen worden geopend zoodat het heerlijk frisch in de zaal is. Verder valt ons op, dat het aantal vrouwelijke bezoekers thans beduidend minder is. Hier en daar ziet men nog enkele dames, maar ze zijn wel zeer in de minderheid. Het is nu een vergadering van meerendeels mannen. Ook het podium levert een anderen aanblik op, dan gisteren. Het is schaarscher bezet. Aan de groene tafel zitten thans geen Excellenties meer en geen Magistraten; ook Dr Colijn kon door ambtsbezigheden deze samenkomsten niet meer by wonen. De hamer rust dus ook in andere handen. Van de leiding geldt hetzelfde, wat we zoo juist van de referaten zeiden: ze is in geen enkel opzicht minder dan gisteren; ze is alleen anders. Dr Colijn aan het hoofd van de tafel is voor ons als een vader. Kalm, beheerscht, gemoedelijk, gul met snaaksche opmerkingen, zoo haast ongemerkt tusschen zijn woorden ingevlochten, zóó regeert hij over de vergadering. Breed en rustig als een rivier vloeien zijn zinnen; er flitst gouden zonlicht over en er is ook een rimpeling, een zekere gebrokenheid in den klank van zijn stem: de bedding is diep. Ds Douma op den voorzittersstoel, — dit is als onze oudste broeder. Vurig is zijn woord, waarin ge de warmte van zijn hart voelt stralen; levendig is zijn gebaar; strak zijn leiding. Als hij den eersten dag Voorzitter geweest zou zijn, ik vermoed niet, dat hij de oplaaiende uitingen van geestdrift in applaus aan banden zou hebben gelegd; maar nu, op dezen tweeden dag verzoekt hij, dat we ons van deze teekenen van instemming onthouden; en als toch de neiging nauwelijks bedwongen blijkt te kunnen worden, dan herinnert hij ons nog even aan de afspraak. We hebben ook op Vrijdag een goeden dag gehad. Als eerste spreker treedt nu Prof. Dr F. W. Grosheide op. Prof. Dr F. W. GROSHEIDE „DE AFSCHEIDING EN DE THEOLOGIE". Den 24sten October van het jaar 1825 gaf de Pruisische minister Von Altenstein een beschikking in zake het mysticisme, het piëtisme en het separatisme. De minister zegt in deze beschikking, dat hem bericht is, dat er te Koningsbergen geheime genootschappen bestaan, die voorgeven een beter Christendom te willen verbreiden. De minister weet er wel niet veel van, maar hij vermoedt hier mysticisme, dat het met duistere gevoelens houdt, piëtisme, dat door een eenzijdige voorstelling van de zonde tot een droeve levenshouding brengt en die twee loopen uit op separatisme, waarbij ieder individueel zich gerechtigd acht om de Schrift te verklaren en een eigen vorm van Godsvereering vast te stellen. De minister is zeer benauwd, dat zulke richtingen invloed zullen hebben op de scholen en prijst daarom tegenover die richtingen de ware Christelijke deugden aan: vertrouwen op God, tevredenheid, matigheid, trouw in het beroep, nuchterheid, gehoorzaamheid aan de overheid, liefde tegenover de medemenschen. De beroemde Ernst Wilhelm Hengstenberg heeft wel gelukkiger oogenblikken in zijn leven gehad, dan toen hij — hij was trouwens pas 24 jaar geworden — in een afzonderlijke brochure de ministerieele beschikking verdedigde. Men krijgt den indruk, dat hij bevreesd is, dat door de verordening vrome kringen en ernstige beoefening der godgeleerdheid getroffen zouden worden en dat hij daarom poogt aan te toonen, dat heel de beschikking eigenlijk weinig om het lijf heeft1). Mysticisme, piëtisme, separatisme, de verbinding van die drie is merkwaardig voor dezen tijd. Men kon meenen, dat de verordening in Nederland ten tijde van de Afscheiding was afgekondigd door een vorst als Willem I, die immers ook oordeelde in alles voor het stoffelijk en het geestelijk welzijn van zijn onderdanen zorg te moeten dragen. Het is nog merkwaardiger, dat zelfs in onzen tijd, na honderd jaren, nog steeds de Afscheiding met mysticisme en piëtisme in verband wordt gebracht. En misschien het allermerkwaardigst is de wijze, waarop dit geschiedt. Aan de ééne zijde heet het immers: heel de Afscheiding is een uitlooper van een verkeerd piëtisme. En weer aan de andere: och, waren die gescheidenen maar vrome piëtisten als hun vaderen, dan zouden we i) Men zie: Joh. Bachmann, Ernst Wilhelm Hengstenberg, I, Gütersloh, 1876, blz. 354 vlg., waar verordening en brochure zijn afgedrukt. Prof. Dr F. W. GROSHEIDE hen kunnen verdragen en met rust laten. Maar nu ze naar voren zijn gekomen, nu ze hun woord willen spreken in het kerkelijk leven, ja, over al de vragen van onzen tijd, nu kunnen we niet anders doen dan hen bestrijden, tot het bittere einde toe! 2). Ik ga hier niet bewijzen, dat de Afscheiding niet uit het pietisme kan worden verklaard. De beschuldiging zelf is oud. Men vindt haar al bij Boeles 3), en ze is nog in dit jaar herhaald *). De aanklacht is voldoende weerlegd door Prof. Honig, die in De Bazuin in het licht stelde, dat de Afscheiding niet samenhangt met de gedachten van mannen als Verschuur, Schortinghuis, Tjaden 5). Ze is ook niet uitgesproken door Ds van Teylingen, die in zijn referaat alleen de verbreiding van de Afscheiding in het Noorden met de daar sinds lang bestaande conventikels in verband bracht 6). Maar al ga ik niet weerleggen, noemen moet ik de aanklacht wel, nu ik over Afscheiding en Theologie heb te handelen. Immers het mysticisme en het piëtisme beteekenen in den grond de loochening van alle theologie, door het eenzijdig nadruk leggen op den verborgen omgang met God en de persoonlijke vroomheid. En wanneer ik aantoon, dat de Afscheiding voor de theologie beteekenis heeft gehad, dan raak ik daarmee het punt, waar het bij de beweging van '34 altijd weer op aankomt: ze is een daad en als daad de spontane reactie op den verdorven tijdgeest, die haar door eigen verdorvenheid niet juist kon zien, die door eigen theologisch onvermogen, wat door De Cock e. a. op godgeleerd terrein is gedaan, niet kon waardeeren en die door de Afscheiding, hier als in Pruisen, het etiket mysticisme, piëtisme, separatisme op te plakken, zichzelf de vrijheid schiep om haar te onderdrukken, ja haar aanhangers ten bloede toe te vervolgen ?). 2) Men leze b.v. de Kroniek van Ds A. B. te Winkel, Onder Eigen Vaandel April 1934, IX, 2, blz. 184 vlg. 3) P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, Groningen 1838, blz. 72 vlg. 4) Immers al vermijdt J. W. Verschoor, De Afscheiding en de Geerformeerde Theologie, Onder Eigen Vaandel, April 1934, IX, 2 het woord piëtisme, in feite klaagt hij daarvan de Afscheiding aan. 5) De Bazuin, 1 Juni 1934, LXXXII, 22. 6) Eenige opmerkingen over de snelle verbreiding van de Afscheiding in het Noorden van ons land, bijzonder in Groningen, Geref. Theol. Tijdschr., Oct. 1933, XXXIV 6 blz. 269 vlg. Ik bedoel natuurlijk niet te zeggen, dat de menschen, waarover Ds van Teylingen handelt, niet onder piëtistischen invloed stonden, misschien piëtisten waren. Ik zeg ook niet, dat met de Afscheiding niet tal van zulke piëtistisch gezinden zijn meegegaan. Ik zou zelfs willen beweren, dat bij elke reformatie de piëtisten meenen dat hun ideaal werkelijkheid gaat worden. De vraag is hier alleen: kan de Afscheiding zelf, de Afscheiding als Afscheiding uit piëtisme worden verklaard. Dat ontken ik. Niet dat het piëtisme haar uitbreiding heeft bevorderd , .7..Dat de Afscheiding alleen goed te zien is tegen haar achtergrond, is herhaaldelijk m het licht gesteld. Zoo reeds door G. Groen van Prinsterer, De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, 1837, Verspreide Geschriften, II, Van 's Heeren wegen Uit dit negatieve zie ik het positieve opkomen. De Afscheiding had beteekenis voor de theologie. Doch waar zullen we die zoeken en hoe zullen we die omschrijven? Ik leid u niet rond op het terrein van het kerkrecht. Niet, dat ik het kerkrecht niet tot de theologie reken. Integendeel, ik acht het een zeer belangrijk vak en ik geloof, dat we het er thans wel over eens zijn, dat kerkrechtelijke fouten die ten dage van en kort na de Afscheiding zijn gemaakt, zich later hebben gewroken. Het komt me voor, dat we deze kerkrechtelijke fouten niet moeten verontschuldigen door te wijzen op het feit, dat de vervolgers welbewust, willens en wetens, als het tegen De Cock en zijn medestanders ging, de reglementen hebben ter zijde gezet en aldus herhaaldelijk moedwillig zondigden. Er is een andere reden, waarom ik voor heden het kerkrecht ter zijde laat. Het eerste deel van de negentiende eeuw was geen tijd, waarin het Gereformeerde kerkrecht werd beoefend. En wanneer we de handelingen van dien tijd aan het Gereformeerde kerkrecht gaan meten, dan is er wel iets aan te wijzen, dat anders had moeten gaan — trouwens bij welke spontane beweging in de kerk is dat niet het geval? — maar dan zijn we onbillijk, omdat we werken met een maatstaf, die wel aan ons, doch niet aan onze vaderen ten dienste stond. In verband daarmee staat een ander gevaar. Men kan door alleen maar strikt kerkrechtelijk te redeneeren de Afscheiding dood redeneeren, zonder haar te hebben geraakt. Zoo heeft het de reeds genoemde Boeles al in 1838 gedaan; Boeles, die het te erger maakt, omdat hij bij de besturen geen foutje weet te ontdekken»). Ik moet hier herhalen, de Afscheiding is alleen te waardeeren tegen haar achtergrond. Daarom komt het, nu ook de Schriftuitlegging in het begin van de vorige eeuw schier geen beoefenaars van beteekenis in ons vaderland had, in de eerste plaats aan op de dogmatiek en de kerkgeschiedenis, voorzoover ze en dat is hier het geval, men denke aan de canones van Dordt, met de dogmatiek in verband staat. Waarom ik ook Prof. Schilder gelijk geef, Amsterdam, 1860, blz. 19. Van de verdere litteratuur noem ik nog: Helenius de Cock, Redevoering uitgesproken bij gelegenheid van de overdragt van het Rectoraat der Theologische School te Kampen op Maandag den 6 December 1858, Kampen, 1858, blz. 6 vlg. In het algemeen kan men zeggen, dat het enkele feit, dat de kerk de organisatie van 1816, de oorzaak van zooveel ellende, aanvaardde en verdroeg, het beste bewijs is van haar diepe gezonkenheid. 8) a.w., H. W. te Winkel meent, dat een der kerkrechtelijke punten in de procedure tegen De Cock, het doopen van kinderen uit een andere gemeente, slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld. Onder Eigen Vaandel, April 1934, IX, 2, blz. 111. Laat dit zoo zijn, we behoeven het hier niet na te gaan. In elk geval was voor De Cock en Scholte het kerkrechtelijke bijzaak. En wat het doopen betreft, mag men niet vergeten, dat ook toen gevraagd werd, of de ouders de leer beleden, die in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt. D.w. z. ook dit doopen is niet een louter kerkrechtelijke kwestie. IMen zie ook K. Schilder, De dogmatische beteekenis der ,,Afscheiding ook voor onzen tijd, Kampen, 1934, blz. 20; Van Teylingen, a.w., blz. 285. dat hy zijn voordracht betitelde: De dogmatische beteekenis der „Afscheiding" ook voor onzen tijd. Dat het bij de Afscheiding om de canones gaat, heeft Prof. Honig in zijn keurige rede overduidelijk aangetoond 9) en Ds Verschoor moge het feit anders waardeeren, ontkennen kan hij het nietio). Ik bepaal me er thans toe te herinneren aan de groote rol, die de Dordtsche leerregels in de geschiedenis der Afscheiding hebben gespeeld, een rol, die allesbeheerschend is en die het andere verklaart. Immers wie de diepste stukken der Gereformeerde theologie, zooals ze te Dordt in 1619 werden uitgesproken, zelf belijdt, die zal ook verder in zijn theologie gereformeerd moeten zijn en zich benaarstigen die Gereformeerde theologie te bevorderen. Wat met de stukken is aan te toonen. Reeds daarom heeft het oprakelen der canones meer dan louter symboolhistorische beteekenis. Men bracht ze naar voren, omdat men bij hun inhoud leefde en dien inhoud voor anderen van belang achtte. En dat geldt niet alleen de canones, ook de Belijdenis en den Catechismus. Laten de stukken spreken! Welke stukken? Men zou de geschriften van de Vaders der Afscheiding ter hand kunnen nemen en daaruit afleiden, wat hun standpunt was. Dat te doen zou tot een voordracht leiden, veel langer dan ik hier mag houden. In zekeren zin zou ik ook overbodig werk doen, daar in den laatsten tijd over den inhoud der geschriften m. n. van Hendrik de Cock herhaaldelijk is geschreven. Ik koos daarom een anderen weg en bepaal me heden tot de officieele stukken. Iets wat ik te liever doe, omdat zelfs in die dagen van beroering verwacht mag worden, dat men zich in de officieele stukken nauwkeuriger en meer overwogen zal hebben uitgedrukt, dan in brochures, geschreven in het heetst van den strijd, gericht tegen hen, die, al hebben ze misschien soms kalmer geschreven, toch inderdaad feller waren dan de Vaders der Scheiding. Ik reken dan ook met de volkomen juiste opmerking van Prof. Schilder, dat men de geschiedenis der Afscheiding niet moet construeeren uit de geschiedenis der afgescheidenen11). Het heeft altijd de aandacht getrokken, dat de acte van Afscheiding te Ulrum opgesteld zoo geheel anders luidt, dan die van Doeveren en Genderen. Meestal wordt de eerste ver boven de tweede gesteld. Ik beweer niet, dat dit ten onrechte geschiedt. Maar ik zou toch juist, nu ik het over de theologie der Afscheiding heb, Scholtes stuk ook naar voren willen brengen. De acte van Afscheiding van Doeveren 12), opgesteld 1 Nov. 1834, schijnt op het eerste gezicht zuiver kerkrechtelijk en dus te vallen buiten de 9) Van Comrie tot De Cock of: Het Credo der Afscheiding, Kampen, 1934. 10) t. a. p. 11) De Reformatie, 1934 5 Oct. XV, 1, blz. 3. 12) Kompleete Uitgave Officieele Stukken, I, 1863, blz. 14 en 15. grenzen, die we ons heden hebben gesteld. De ondergeteekenden verklaren vernomen te hebben, dat Ds Scholte is geschorst, omdat hij te Ulrum heeft gepreekt en gedoopt. Dat zijn echter door God geboden werkzaamheden, dus heeft het classicaal bestuur door de schorsing menschelijke bepalingen boven Gods Woord gesteld. Onder zulk een bestuur wenscht men niet te blijven. Dit is kort en krachtig. Men vraagt, moest geen hooger beroep worden ingesteld, ging dat zoo maar? Men vraagt, heeft Prof. Visscher niet gelijk, als hij schrijft: De Doeverensche acte brengt dus het wezen der Scheiding onomwonden, ik zou bijkans zeggen „ruwer" aan het licht. Deze Broederen namen voorgoed afscheid van de Gereformeerde gezindheid in de Hervormde kerk, scheidden zich dus, in strijd met art. 28 der Confessie, niet slechts van degenen, die niet van de kerk zijn en anders dachten over hare reformatie. De loop der historie heeft Doeveren's nuchtere duidelijkheid bevestigd 13). Wie zoo spreekt, vergeet één belangrijk ding. Er wordt in Doeverens acte ook uitdrukkelijk verklaard, dat men zich in de openbare godsdienstoefeningen richten zal naar de aloude kerkelijke liturgie. En dat dit punt van groot belang is, blijkt wel hieruit, dat het ook genoemd wordt in het schrijven door Johs. Brandenhorst en de zijnen als kerkeraad van Doeveren c.s. gericht aan Heusdens classicaal bestuur14). Waarom wordt dit betrekkelijk toch ondergeschikte punt van de liturgie uitdrukkelijk genoemd? Omdat er al iets gebeurd was in Doeveren. Scholte begint zijn brief aan het classicaal bestuur aldus: Met verwondering en verbazing heb ik de mij toegezonden schorsing ontvangen, niet omdat mij die schorsing bevreemdde; uit alles wat vroeger tusschen ons was voorgevallen, kon ik de schorsing en wat er verder op moet volgen, vooruitzien 15). Er is iets gebeurd te Doeveren, Genderen en Gansoyen. En dat andere raakt de theologie van de Afscheiding. De Afscheiding zelf is veroorzaakt door den druppel, die den emmer deed overloopen. Scholte stond bekend als Bilderdijkiaan. Er was de Gezangenkwestie16). En vooral in onze dagen moet men die Gezangenkwestie goed bezien. Men heeft opgemerkt, dat Scholte niet verplicht was een gezang op te geven, want dat met de organisatie van 1816 alle vroegere besluiten, ook dat inzake de verplichting om een gezang te laten zingen, vanzelf waren vervallen. Het is de vraag, of dit formeel juist is, in ieder geval hebben de synodale machthebbers blijkens de proceduren Brummelkamp en Van Velzen er anders over gedacht. Liever zou ik het dan ook zóó zeggen: indien Scholte gewild had, 13) H. Visscher, De Scheiding en de Gereformeerde Gezindheid, 1834—1934, Utrecht, 1934, blz. 18. «) Officieele Stukken, blz. 15 vlg. 1B) Officieele Stukken, blz. 18. i6) j c. Rullmann, De Afscheiding, 4e dr., Kampen, 1930, blz. 92. had hij uit den Gezangenbundel wel liederen kunnen kiezen, waartegen geen bezwaar was te maken. Ook thans zijn in den bundel onzer kerken wel liederen aan den Hervormden bundel ontleend. Maar zóó moet men de kwestie niet stellen. Voor Scholte en voor de eenvoudige gereformeerden in den lande was, en daarmee raken we de theologie der Afscheiding, heel die bundel met zijn Arminiaansche, soms rationalistische liederen een symptoom van het verval, waarin de theologie gekomen was en daartegen ging hun verzet. Hier, als bij menig ander punt, moet men in de eerste plaats op den achtergrond letten. En het was droevig in de kerk gesteld met de theologie en bijzonder met de waardeering der Gereformeerde theologie. Laat ik nu eens niet een der afgescheidenen laten spreken of één der Réveilmannen. X, die naar ik meen, niemand anders was dan Hofstede de Groot, schrijft in zijn De Bewegingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, dat door Gieseler in het Duitsch werd vertaald, op bl. 14: Hoeverre de genoemde vrijheid der Kerk ging, blijke uit één bewijs. P. W. Brouwer, Predikant te Maassluis gaf in 1826 met zijnen naam een werk uit over den persoon van Jezus, waarin hij op eene wijze, die noch uitlegkundig, noch wijsgeerig te regtvaardigen is, de Ariaansche en Sabelliaansche voorstelingswijze van Jezus betrekking tot God, tegelijk wil aanbevelen; welk boek, gelijk men hieruit reeds kan vermoeden, zeer geringe wetenschappelijke waarde bezit. Doch daarmede behoeven wij ons nu niet te bemoeijen. Hier is alleen deszelfs verhouding tot de gewone leer op te merken. En dan gevoelt men wel, dat zulk eene voorstelling over den persoon van Jezus niemand onverschillig kan laten. Het boek werd dan ook druk gelezen, veel besproken, uitvoerig gerecenseerd; maar, zoo men enkele bitsheden uitzondert, altijd kalm en gematigd, niemand dacht er aan, dat daarom de schrijver kerkelijk moest vervolgd worden [ten minste niemand beproefde deze vervolging]; hij bleef een algemeen geacht en geliefd leeraar der Kerk i?). Meer getuigenissen hebben we niet van noode. Het is tegen deze theologie, dat de Afscheiding de hare, de oud-Gereformeerde stelt. Het is deze theologie, die men ook in den Gezangenbundel belichaamd zag. Het is deze theologie, die men, concreet, in den Gezangenbundel bestrijdt. Toch, al meenen we ook in Doeverens acte meer dan het enkel kerk- 1T) De titel van de Nederlandsche uitgave, die in den tekst wordt geciteerd, luidt volledig: X, De bewegingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk in de jaren 1833 tot 1839. Uit de bronnen, en met inlassching der voornaamste acte-stukken, verhaald. In het Hoogduitsch uitgegeven door Dr J. C. L. Gieseler, Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis te Göttingen. Met de Voor- en Slotrede des Hoogduitschen uitgevers, en eenige bijvoegselen des schrijvers, vooral dienende ter voortzetting van het verhaal tot in 1841. Te Rotterdam, bij Van der Meer en Verbruggen, 1841. De Duitsche uitgave verscheen in 1840 te Hamburg bij Friedrich Perthes. Het aangehaalde vindt men daar op blz. 17 vlg. rechtelijke te moeten zien, dat neemt niet weg, dat ook wij het stuk van Ulrum, dat niet negatief, maar positief is, hooger stellen en, nu we ons tot de officieele bescheiden beperken, meer geschikt om er de theologie der Afscheiding uit te leeren kennen. Wie de Acte van Afscheiding leest, wordt al dadelijk door dit ééne feit getroffen, dat de kerk in het middelpunt staat. Er is hier niet, piëtistisch, een troepje mannen aan het woord, dat zich maar liefst in eigen kring terugtrekt, er is een worsteling om de kerk. Er is liefde voor de kerk, er is een zien van de belangrijkheid van de kerk. Maar er is ook de ernstige begeerte om gehoorzaam te zijn aan het Woord van God in zake de kerk. De Acte van Afscheiding zelf is de meest duidelijke weerlegging van de bewering, dat de afgescheidenen de verkiezing Gods alleen leerden, om daardoor te komen tot een klein groepje van gelijkgezinden, doch dat de gehoorzaamheid des verbonds ontbrak is). De daad der Afscheiding wordt door de Acte verdedigd als gehoorzaamheid aan den Koning der kerk. Het is merkwaardig, dat de Acte van Afscheiding dadelijk aanstevenend op, wil men, uitgaande van Art. 29 van onze belijdenis, vaststelt, dat de zuivere prediking van het Evangelie, de ware bediening der sacramenten en de rechte oefening der tucht in de Hervormde kerk ontbreken. Door De Cock zijn de oogen voor deze dingen open gegaan en men heeft zijn roeping leeren verstaan te leven, te handelen — ook in het kerkelijke naar het Woord Gods. Ik merk hier in het voorbijgaan op, ter aankondiging van een punt, waarop ik straks moet terugkomen, dat de sacramenten heeten de teekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond. De schorsing van De Cock is niet de oorzaak der Afscheiding. Men heeft die schorsing aanvankelijk gedragen. Men heeft al het mogelijke gedaan om haar opgeheven te krijgen. Doch niets heeft mogen baten. En het is zoo komen te staan, dat het Nederlandsche Kerkbestuur zich aan de Paapsche kerk heeft gelijk gemaakt, door het bederf niet op te merken, door met eigen wetten en besluiten het Woord Gods te verwerpen en krachteloos te maken, door te vervolgen, die godzalig leven naar het Woord Gods. Daarna wordt gewezen op de moeilijkheden, die Scholte zijn aangedaan. En uit dit alles wordt afgeleid, dat de Nederlandsch Hervormde kerk niet is de ware, maar de valsche kerk volgens Gods Woord en Art. 29 dei Belijdenis. Hier houden we even op. Dr Kuyper heeft eens in het licht gesteld, dat er bij alle separatie een subjectief element in het spel is. De vraag is, is men er in gemoede van verzekerd, dat reformatie van het bestaande instituut onmogelijk is. Wordt die vraag bevestigend beantwoord, dan is het eisch tot nieuwe formatie over te gaan. Men zal hier elkander niet oordeelen. 18) Verschoor, a. w., blz. 141 vlg. Over het beginsel is geen verschil, ieder wil eerst reformatie; verschil kan slechts bestaan over de vraag, of die reformatie in een bepaald geval nog mogelijk is 19). Past men dezen eisch een oogenblik toe op de Acte van Afscheiding, dan ziet men, dat deze theologisch in orde is. Opsteller en onderteekenaars hebben zich ernstig rekenschap gegeven van het stuk van de kerk in het algemeen en van den feitelijken toestand, waarin destijds het kerkelijk instituut verkeerde, in het bijzonder. En ze hebben het antwoord op de vraag, die beantwoord moest worden, gesteld op de rechte wijze. Het is bekend, dat de Acte van Afscheiding de verwijzing bevat naar een gansche reeks van Schriftplaatsen en dat ze zich in haar formuleeringen doorloopend aansluit bij Art. 29 van onze Belijdenis. Ik kan reeds hier zeggen, dat is theologisch haar groote beteekenis. Men heeft zich ernstig en op de juiste wijze rekenschap gegeven van een moeilijk punt. Men drijft niet op zijn gevoel. Men is eerst gerust in zijn conscientie, als de kwestie ook theologisch klaar is. En zelfs wie oordeelen zou, dat de Vaderen der Scheiding ten onrechte tot hun meening kwamen, moet hun den lof toekennen, dat ze tot hun oordeel en tot de op dat oordeel volgende daad niet gekomen zijn, dan op voor hen theologisch volkomen vaststaande gronden. Dat dit geschied is in een tijd van zoo hevige beroering en van zoo weinig theologische kennis, verdient te meer onze waardeering 2). De Acte van Afscheiding heeft deze theologische beteekenis, dat ze, toen de Gereformeerde opvatting over de kerk niet meer gehoord werd, toen een onschriftuurlijke organisatie de kerk gebonden hield, de juiste belijdenis over de kerk naar voren bracht. Ik wil dat nog afzonderlijk en op ietwat andere wijze in het licht stellen ten opzichte van haar laatste gedeelte. De titel Acte van Afscheiding of Wederkeering komt in het oorspronkelijke stuk niet voor. De titel komt wel voor in de door De Cock 1 Nov. 1834 gegeven gedrukte uitgave 21). Hij is dus niet officieel, zou men kunnen zeggen, doch wel authentiek. Omdat ik me tot de officieele stukken moet bepalen, zal ik er heden geen theologische bespiegelingen aan vastknoopen, waartoe anders het woordje of alle aanleiding zou geven. Maar ik doe het ook daarom niet, omdat men de vraag kan stellen, of het woord wederkeering wel juist uitdrukt, hetgeen in het laatste deel der Acte is bedoeld. Wederkeering naast Afscheiding kan men verstaan, hetzij van wederkeering tot de Hervormde kerk, wanneer deze van haar dwaalweg is teruggekomen, hetzij, en dat nog liever, van wederkeering tot de oude Gereformeerde kerk. Beide dingen zullen wel bedoeld zijn, maar zijn toch eigenlijk in 19) A. Kuyper, Separatie en Doleantie, Amsterdam, 1890, bepaald blz. 32 en 39. 20) Men zie ook G. Keizer, De Afscheiding van 1834, Kampen, 1934, blz. 562 vlg. 21) Zie Keizer, a. w., blz. 576. de Acte niet uitgesproken. Beide dingen zeg ik. Want hoewel de Nederlandsche Hervormde kerk voor valsche Kerk verklaard wordt, wordt toch ondersteld, dat ze kan terugkeeren tot den waarachtigen dienst des Heeren. Er staat een hoopvol totdat. Men mag onderstellen, dat deze kwestie niet geheel is doorgedacht en niemand zou, indien dat het geval was, dit in de toenmalige omstandigheden kwalijk kunnen nemen. Liefst zie ik het zóó, dat men zich ondanks, ja misschien juist door zijn afscheiding niet los gevoelde van de Hervormde kerk en, met haar lot bewogen, het goede van en voor haar hoopte22). Men bedenke voorts, dat er slechts één Gereformeerde kerk in ons vaderland bestond, de Hervormde. Een gezuiverde Hervormde kerk is de oude nationale Gereformeerde kerk. Nog moeilijker is de andere zinsnede, dat men gemeenschap wilde oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen en zich vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering. Kende men in concreto zulk een vergadering? Dacht men aan gezelschappen, aan kleine op zichzelf staande groepjes? Ik waag het te betwijfelen. Ik lees in die woorden iets anders. Bij elke reformatie is er een begeerte om terug te keeren tot de zuiverheid der eerste apostolische kerk en naar het oefenen van gemeenschap met allen, die ook zoo verlangen 23). Me dunkt, de Acte van Afscheiding spreekt met die woorden uit, dat elke gedachte aan scheurmakerij, een op zich zelf willen staan om zelf wat te zijn, den onderteekenaars vreemd is. Men wil kerk zijn en blijven, ook in het oefenen van de gemeenschap der heiligen. De woorden herinneren immers weer duidelijk aan die van Art. 28 onzer Geloofsbelijdenis? En men verklaart van te voren zich daaraan te zullen houden, afgedacht van de vraag, of zulks in concreto mogelijk was. Dat is theologisch gereformeerd gedacht. Ik kan niet nalaten hier een parallel te trekken. Men weet, dat er in de dagen van de Remonstrantsche twisten ook acten van afscheiding zijn opgesteld. Er zouden veel punten van verschil zijn op te noemen tusschen 22) Bij de uitgave van de Acte van Afscheiding of Wederkeering, gaf De Cock een Toespraak en UitnoocLiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland. We lezen daarin blz. 8: Wij scheiden ons slechts van onze Synodale Hervormde of gelijk zij zich zelve noemen (sic) Liberale Kerk, tot dat deze terug keere tot den weg der vaderen dien zij verlaten en tot het allerheiligst geloof dat zij verlochend hebben, den Allerhoogsten, den Eenigen en Drieëenigen God van den troon afstotende, en zich zeiven daarop plaatsende en welke zegt als met sprekende daden: wij zitten als eene Koninginne en zullen geene rouwe zien. 23) Toespraak enz. blz. 12 lezen we: ... en haar te voegen tot deze vergadering het zij op wat plaatse dat ze God gesteld heeft, en haar daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der kerke, haar onderwerpende de onderwijzing en tucht derzelve, den hals buigende onder het juk Jezu Christi en dienende de opbouwinge der broederen, als onderlinge lidmaten eens zelfden ligchaams. Die allen reiken wij met dezen de broederhand en vragen door dezen de hunne, met de bede enz. die zeventiende-eeuwsche acten en die van 1834. Toen ging het er vooral om, dat men niet in één classicale vergadering kon en wilde samenwerken met hen, die zich aan de bekende vijf Remonstrantsche punten hadden gebonden. En toch is er één merkwaardige trek van overeenstemming. Die oude acten immers spreken na afscheiding ook — als die van 1834 — van wederkeering. Men leest b.v. in de 1616 te Amsterdam ontworpen concept-acte aan het slot: Ende dit alles, ter tijt toe ende soo lange, zy blijven by 't gene tot noch toe van hen geleert, gedreven, ende gedaen is; ofte tot dat, door een wettige langhgewenschte Nationale Synode, de differenten uyt den woorde Godts zullen zijn gedecideert ende wechgenomen. En in de acte, die 25 Jan. 1617 door de Amsterdamsche vergadering van correspondentie werd opgesteld, heet het: Dat wy ooc nevens haer schuldick syn, soodanige Remonstranten soo Lange als sy haer tegen de gesonde Leere ende kerckenordre opwerpen... te houden voor die, met welcke ons niet vry en staet byeencompsten te houden enz. En even later: Maer ons finalyck, tot dat sy van haer Leere affstandt doen, van haer affscheyden, als van die welcke een ander fondament soecken te leggen. En dit zelfde „so langhe" vinden we ook weer aan het slot van de redenen, waarom de predikanten in de classis Leiden, die aan de Gereformeerde leer trouw bleven, niet in de classis met de Remonstranten wilden vergaderen 24). Het is niet aan te nemen, dat Hendrik de Cock, laat staan zijn eenvoudige gemeenteleden deze stukken hebben gekend. Te meer treft de overeenstemming op dit punt. We mogen er uit afleiden, dat te Ulrum hetzelfde juiste inzicht leefde omtrent de eischen, waaraan de geïnstitueerde kerk heeft te voldoen als bij de vaderen in den aanvang der 17e eeuw. Ook hier treft ons, dat de lijnen zuiver werden getrokken. Over het slot van de Acte van Afscheiding kunnen we kort zijn. Men kan er een wederkeering in lezen tot de oude Gereformeerde kerk en haar practijk. En weer zeggen we, dat zal ook wel bedoeld zijn. Er is sprake van een zich in alles houden aan de Formulieren van Eenigheid, de oude liturgie — men denkt weer aan de Gezangen — en de Kerkenordening van Dordt. Terwijl ten slotte uitgesproken wordt, dat men den onrechtmatig geschorsten De Cock als zijn predikant bleef erkennen. Dit laatste gedeelte is in de acte van Doeveren, welke we reeds bespraken, nagevolgd en behoeft daarom hier niet afzonderlijk te worden behandeld. Het geeft aan, wat men in de toekomst zal doen, en het is in hoofdzaak 24) De acten en verdere stukken bij F. L. Rutgers, Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw, Amsterdam, 1882, blz. 158—172. Het aangehaalde op blz. 160, 161 en 172. kerkrechtelijk, altemaal oorzaken, waarom we er niet verder op ingaan. Vastgelegd kan, dat in het handhaven van Formulieren en Kerkenorde het Gereformeerde karakter duidelijk uitkomt. Drie deelen hebben we in de Acte van Afscheiding onderscheiden en we hebben in alle drie de Gereformeerde lijn zien loopen. Is er nog iets te zeggen over de theologie van de Acte in het algemeen? Men heeft dat in onzen kring wel gedaan. En niet steeds op dezelfde wijze. Dr J. C. Rullmann schrijft: In dit classieke stuk nu zijn de kerkrechtelijke kwesties metterdaad zuiver Gereformeerd gesteld, al wordt er tusschen Kerk en Kerkbestuur niet duidelijk onderscheiden 25). Dr Keizer gebruikt enkele malen de uitdrukking, dat de afgescheidenen zich afscheidden van de in hun oog valsche kerk26). Hij stelt voorts vast, dat de Afscheiding is geweest een reformatie, die tot stand kwam door de breuk met de bestaande kerk en meent, dat de geloovigen te Ulrum tot de slotsom kwamen, dat de plaatselijke Hervormde kerk ten hunnent niet meer was een ware kerk van Christus 27). Verder zegt hij, dat De Cock zich niet afscheidde van de geloovigen als zoodanig in de Hervormde kerk, maar wel van deze geloovigen in hun hoedanigheid als leden van de Hervormde kerk 28). ik wil al deze dingen niet ontkennen, ik zal ze niet bestrijden. Maar ik ben het ten slotte het meest eens met wat Dr Keizer ook schrijft: Men vergete echter niet, dat De Cock, vóór hij tot de daad der afscheiding kwam, moge hij al biddend en onderzoekend te werk zijn gegaan, als wandelende met God, niet een theorie van reformatie voor zich en zijn geestverwanten had geformuleerd. Men is te Ulrum niet begonnen met een wel doordacht, duidelijk uitgewerkt, alomme bekend gemaakt en door velen besproken plan 29). Metterdaad, zoo is het. Daarom wil ik de theologische beteekenis van de Acte van Afscheiding ook niet hooger aanslaan, dan geoorloofd is. Ik vat haar aldus samen: in de hitte van den strijd, wilde men zijn, en was men er van overtuigd te zijn: kerk en geen secte 30). Ik laat volkomen in het midden, of er met de wetenschap, die wij hebben, wel niet iets op de Acte zou aan te merken zijn, zij blijft de apologie van het Gereformeerde kerkbegrip in het begin van de XlXe eeuw.En ik voel me gedrongen het nog eens uit te spreken: zij leert, dat 25) a. w., blz. 90. 26) a.w., blz. 560, 561 vgl. blz. 562: van de door hen geachte valsche vaderlandsche Kerk. 27) a. w., blz. 566. 28) a. w., blz. 567. 29) t. a. p. 30) Zie ook Schilder, a.w., blz. 21. Tegen het reeds eerder genoemde artikel van Ds Verschoor, die een m. i. ongeoorloofd gebruik maakt van het referaat van Ds van Teylingen, meen ik dan ook te moeten volhouden, dat in ieder geval in de Acte van Afscheiding het kerkbegrip niet is opgebouwd op de realiteit van het leven. Zij zoekt geen kerkje in de kerk. men niet tevreden was met het hebben van een kringetje van verkorenen, maar dat men gehoorzaam wilde zijn aan het gebod Gods. En nu wil ik nog op één ander stuk komen en wel op de beroemde, of moet ik zeggen beruchte Utrechtsche Kerkenorde van 1837. Misschien verwondert het u, dat ik op dezen dag, die wel niet een feestdag, maar toch een dag van dankbaar herdenken is, u breng naar de periode, die eens door Prof. Bouwman treffend gekarakteriseerd is als de crisis der jeugd. Toch meen ik niet anders te mogen doen. Het is n.1. allerminst mijn bedoeling oude twisten op te rakelen, of uitspraak te doen over de punten, die laat me nu maar zeggen tusschen De Cock en Scholte in verschil lagen. Maar ik meen wel tot taak te hebben u te wijzen op het algemeen theologische belang van de punten, die toen aan de orde waren. Dat is ook daarom noodzakelijk, omdat de beschuldigingen, die in onzen tijd aan het adres der afgescheidenen zijn gericht inzake een verkeerd theologisch standpunt, ik sprak er reeds meer dan eens van, als ik wel zie, ook door een beroep op de Utrechtsche Kerkenorde kunnen worden weerlegd. Wat die theologische beschuldigingen betreft, dit. Ze houden in, dat de Afscheiding het verbond Gods niet op de rechte waarde schatte. Men moge dan het pleit opgenomen hebben voor de canones van Dordt, dit geschiedde toch maar tot op zekere hoogte en ten deele op verkeerde wijze. De uitverkiezing werd geleerd, ongetwijfeld, maar buiten het verbond om, meer om zichzelf uit te geven voor het kringetje van verkorenen, ver uitstekende boven anderen. In verband daarmede werd er voor de zekerheid der persoonlijke zaligheid meer gesteund op de door menschen waar te nemen kenmerken, dan op Gods verbondstrouw 31). Ik kan me voorstellen, dat iemand het buitengewoon gewaagd vindt, juist voor deze kwestie een beroep te doen op de Utrechtsche Kerkenorde. Schreef Dr Rullmann niet over haar: Daarbij stelde men zich niet op de basis van het verbond der genade, maar van het persoonlijk geloof 32). Heeft in het Utrecht van 1837 niet de „Labadist" Scholte de overwinning behaald op den meer verbondmatigen De Cock? In zekeren zin ja, maar er is toch ook een andere zijde. Prof. Bouwman heeft in zijn reeds ge- 31) Men zie b.v. J. G. Woelderink, Separatisme en Wereldgelijkvormigheid, Maassluis, 1933; J. W. Verschoor, t. a. p.. Ik weet wel, dat de door deze theologen geuite beoordeelingen van de theologische beteekenis van de Afscheiding in verband staan met hun bijzondere opvatting van het verbond der Genade (zie het artikel van J. G. Woelderink, Onder Eigen Vaandel, VII, 1932, blz. 92—116). Het ligt echter buiten mijn bestek op dit punt in te gaan. 32) A. w., blz. 263. Wanneer Ds Woelderink dit citaat in Separatisme enz. blz. 27 zóó gebruikt, dat hij schrijft: „Ook dr Rullmann stemt toe, dat de vaders der scheiding de leer des verbonds kwijt waren", dan doet hij in meer dan één opzicht onrecht aan. Aan de Vaders der Scheiding, van wie slechts een deel de Utrechtsche artikelen aanvaardde en die ze later lieten liggen. Ook aan Dr Rullmann, die ter plaatse niet over de Vaders der Scheiding, doch over de Utrechtsche K. O. spreekt. noemde rede het Labadisme van Scholte ontkend, voor 't minst betwijfeld 33). Eigenaardig is, dat zeer onlangs juist tegenover De Cock Scholte is voorgesteld als, laat me nu maar zeggen, de man van de veronderstelde wedergeboorte34). Ik acht dat totaal onjuist, maar dat er zoo over geschreven kan worden, bewijst, en daarmede kom ik op het punt, waar ik wezen wil, dat de Vaders der Afscheiding zich hebben bezig gehouden met de diepste en moeilijkste stukken der Gereformeerde theologie. En dat in een tijd, waarin die theologie geen belangstelling vond. Bestudeering van de oude Gereformeerde schrijvers en de drang om met de werkelijkheid in het reine te komen, heeft er toe geleid, dat men zich rekenschap heeft gegeven van de vraag, wat is, wat beteekent voor ons het verbond der genade, hoe hebben we de leden der gemeente te beschouwen, wie zijn gerechtigd tot den Doop? Dat dit niet altijd op de meest gelukkige manier is geschied, kan worden toegegeven. Dat neemt niet weg, dat men de vragen aanvatte, dat men er niet voor uit den weg ging, maar ze poogde op te lossen, zelfs in de officieele stukken. Dat is voor mij de beteekenis der Utrechtsche artikelen. Op de Synode van Utrecht 1887 stelde Ds S. van Velzen voor om aan de Kerkenorde een zestal artikelen inzake de belijdenis vooraf te laten gaan. Hij zelf had de artikelen geformuleerd en ondanks groote bezwaren van De Cock werden de artikelen, tot vijf teruggebracht, aanvaard. Daar de letterlijke tekst, naar ik meen, weinig bekend is, veroorloof ik me dien even voor te lezen. Art. 1. Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dien overeenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi worden erkend. Art. 2. De belijdenis des geloofs bestaat in toestemming des harten, openbaar gemaakt door de erkentenis met den mond, van al de hoofdstukken der Christelijke Religie. De wandel bestaat in het verzaken der wereld, het leiden van een leven overeenkomstig Gods geboden, en de onderwerping aan den eeuwigen Koning Jezus Christus. Art. 3. Hoewel er hypocriten zijn, die zich onder de goeden vermengen, en het daarom noodig en nuttig is, dat een iegelijk zich zeiven beproeve en op den ander acht neme, mag nogtans niemand die deze geloofsbelijdenis aflegt en zoodanigen wandel leidt, van geveinsdheid verdacht worden. 33) De Crisis der Jeugd, blz. 16, 23. 34) Prof. P. J. M. de Bruin schrijft in het Gedenkboek, uitgegeven bij de herdenking van het Eeuwjaar der Afscheiding, Dordrecht (1934), blz. 41: Het ei, dat in de Christ. Geref. Kerk door Scholte gelegd is, (is) later uitgebroed aan de Vrije Universiteit tot een door ons niet aanvaard kuiken, dat in de Geref. Kerken nog altijd gekoesterd wordt. En blz. 42: De Cock had in principe reeds denzelfden strijd te strijden, welke (n) wij tegen de Neo-Gereformeerde doopsleer te voeren hebben. Art. 4. De genoemde belijders en hunne kinderen moeten als lidmaten erkend blijven tot zoo lang zij wegens hunne leer of wandel van de gemeente worden afgesneden. Deze afsnijding behoort dan alleen plaats te hebben, wanneer de leer of wandel stellig blijkt onbestaanbaar te zijn met het verbond der genade, hetwelk God met Zijne gemeente heeft opgerigt, en dat zoodanige daden gepleegd worden waarop God de uitwerping gedreigd heeft. Art. 5. Zoolang iemand niet van de gemeente Christi is afgesneden, heeft hij ook het regt de teekenen en zegelen des genadeverbonds voor zich en zijn zaad te ontvangen, tenzij dan dat hij door den Raad der Kerke voor een' tijdlang onder censuur is gesteld; met dien verstande echter, dat de censuur wel op den persoon, maar niet op zijn zaad betrekking heeft35). Ik weet het, deze artikelen behooren, behalve misschien het laatste, in een Kerkenorde niet thuis. Ik weet, dat op de voorstelling in deze artikelen gegronde aanmerking is te maken. Ik weet ook, dat die aanmerkingen gemaakt zijn en wel door De Cock, die het voor een oogenblik verloor, maar die toch gelijk kreeg, toen men in 1840 tot de Dordtsche Kerkenorde terugkeerde, waardoor de bewuste artikelen van zelf op den achtergrond raakten36). Maar dat alles boezemt mij op dit oogenblik geen belang in. Ik vraag thans alleen: waren het geen Gereformeerde theologen, die te midden van de vervolging, opgesloten in een huis, dat ze bij dag noch bij nacht konden verlaten, een schildwacht voor de deur, den moed hadden over dergelijke zware punten te spreken en die ook kwamen tot een formuleering? Ieder zal die vragen bevestigend moeten beantwoorden. 36) De artikelen zijn te vinden: Handelingen van de opzieners der Gemeente Jesu Christi, vergaderd in Utrecht, den 28sten September en volgende dagen Ao 1837, Amsterdam en 's Gravenhage 1838, blz. 29 en 30, Art. 64, Tiende zitting. Dan in: Kerkenordening ten dienste van de Gemeente Jesu Christi in Nederland, in orde gebragt door de opzieners dier gemeente, in de Nationale Synode, gehouden te Utrecht den 28sten September en volgende dagen, Anno 1837, Amsterdam en 's Gravenhage 1837. Er is echter een merkwaardig verschil tusschen de beide uitgaven. In de Acta van de Synode is sprake van zes artikelen; wat we in den tekst als art. 4 hebben aangegeven, is in die Acta art. 4 en 5, dat, in strijd met het oorspronkelijke voorstel, waar het gesplitst was (art. 53 der Acta), tot één artikel is gemaakt. In de uitgave der K. O. is ook de telling veranderd geworden, als we in den tekst aangaven. Men spreke daarom niet van zes, doch van vijf dogmatische artikelen. Men vindt de vijf artikelen voorts bij N. J. Engelberts, De Gereformeerde Kerk in Nederland, Zwolle, 1869, blz. 72 (met enkele niets ter zake doende afwijkingen in de spelling). Bouwman, t. a. p. geeft twee artikelen letterlijk, de andere naar den zin. 3e) Ik heb den indruk, dat men blij was, door den terugkeer tot de Dordtsche Kerkenorde, althans officieel, af te zijn van de dogmatische artikelen, die zooveel beroering hadden teweeggebracht. Dat neemt niet weg, dat de artikelen nog wel een rol hebben gespeeld in het leven van de Kerken der Scheiding. Dat blijkt o. a. uit de aandacht, welke Engelberts in z'n in de vorige noot genoemde brochure nog in 1869 aan de artikelen wijdt. En zeide ik te veel, toen ik beweerde, dat het verbond bij de Vaders der Afscheiding wel degelijk in het middelpunt der belangstelling stond? Niet van de verkiezing maar van het verbond spreken de artikelen. Trouwens, en laat ik nu ten slotte één niet-officieel stuk mogen noemen, hoe ze bij het verbond leefden, blijkt nog wel uit andere gegevens. Laat me hier toch ook voor mogen lezen de roerende advertentie, waarin De Cock het overlijden van zijn dochtertje aankondigde en waarom hij zoo is belasterd. Ze luidt aldus: Het behaagde hedenavond den vrijmagtigen, eenigen en drieëenigen God na een ziekte van drie weken, ons oudste dochtertje, Jannetje, oud ruim jaar, door den dood van ons af te eischen. Berustende in en vertrouwende op de verbondsbeloften, Gen. XVII : 7, Hand. II : 39, en op Gods Woord, Mare. X : 14 en 1 Cor. VII : 14, hopen wij eenmaal haar daar weder te vinden, waar geen rouw of gekrijt meer zal zijn. H. DE COCK, Geref. Leeraar te Ulrum. F. VENEMA. Is dit geen vertrouwen op en gehoorzaamheid aan het verbond? Hieraan behoeft niets te worden toegevoegd. Ik tracht tot een slotsom te komen. „Afscheiding en Theologie" luidt het mij opgedragen onderwerp en mijn samenvatting zal de vraag hebben te beantwoorden: welke was de beteekenis der Afscheiding voor de Theologie? Men zou die vraag terstond kunnen beantwoorden met: geene. Want, zoo zou men kunnen zeggen, de Afscheiding zelve heeft voor de theologie niets gedaan. Ze heeft haar niet verder gebracht en ook haar gang niet vertraagd. Een dergelijk antwoord zou toch niet juist zijn. Het kan op één lijn worden gesteld met het kerkrechtelijk dood verklaren van de Afscheiding, waarover ik vroeger sprak. Ook hier moeten we de Afscheiding zelf, de Afscheiding als daad zien tegen haar achtergrond en met haar gevolgen. En dan zou ik dit willen zeggen, de Afscheiding beteekent de redding en de bewaring van de Gereformeerde theologie in het begin van de 19e eeuw. Ik meen, dat, wat ik over het theologisch karakter der Scheiding heb gezegd die uitspraak voldoende rechtvaardigt, ik licht het toch even nader toe. Het was met de theologie in het algemeen en met de Gereformeerde theologie in het bijzonder droevig gesteld omstreeks 1830. Zeker, Gereformeerde theologen ontbraken niet geheel, ik noem den naam van Dr A. Rutgers te Breede, later hoogleeraar te Leiden, die met de Institutie van Calvijn De Cock trachtte aan te toonen, dat het verkeerd gezien was om kinderen uit een andere gemeente te doopen. Dan, hoe dankbaar men Prof. A. Rutgers ook moge zijn, voor hetgeen hij later heeft gedaan voor de weerlegging van de liberale critiek op het Oude Testament, men kan niet zeggen, dat hij de Gereformeerde theologie aanmerkelijk verder heeft gebracht. Het Réveil was met allen, die tot dien kring behoorden, theologisch zwak. De nadruk viel daar meer op rechtzinnigheid, persoonlijke vroomheid en betooning van barmhartigheid dan op de theologie. Trouwens eigenlijke theologen zijn onder de Réveilmannen schaarsch, hetgeen op zichzelf een teeken des tijds is. Het is merkwaardig, dat in den strijd over de Afscheiding eigenlijk niet één hoogleeraar van Leiden of Utrecht zich ernstig heeft gemoeid. Want het opstellen van een enkel rapport ter Synode kan men toch niet van al te groot belang achten. Mannen als Clarisse, Van Hengel, Heringa, Van der Palm, Rooijaards, mogen in hun dagen een zekeren roem hebben bezeten, groot is hun theologische beteekenis niet en bevorderaars van de Gereformeerde theologie waren ze in geen geval. Dat kan zelfs van Heringa niet worden gezegd. Maar de Groningers dan? Ja, de Groningers. Men kan den Groningers den lof niet onthouden, dat ze theologen waren en dat ze hard hebben gewerkt. Helaas in theologie- en kerkafbrekenden zin. En de Afscheiding als daad redt de Gereformeerde theologie in de eerste plaats tegenover de Groningers. Zij deed dat, eer nog de hoofdwerken van de Groningers waren verschenen. De Vaders der Afscheiding waren geen wetenschappelijke theologen in onzen zin. Men zou het: eerst leven en dan aan wetenschap doen, ook op hen kunnen toepassen. Zij waren in de eerste plaats mannen van de daad. Maar van de daad, waartoe ze niet kwamen, dan na eerst met ernst de Gereformeerde theologie te hebben bestudeerd, van welke bestudeering ook al hun brochures de blijken toonen. Niemand zal beweren, dat door de Afscheiding zelf de Gereformeerde theologie verder is gebracht, maar ze is er door bevorderd, omdat de consequenties dier theologie in de daad werden getoond. Daarom zien we de beteekenis van de Afscheiding voor de theologie daarin, dat ze de Gereformeerde godgeleerdheid naar voren bracht en voor haar deel deed herleven. Dat is afsluitend, maar ook voorbereidend werk. Het heeft nog geruimen tijd geduurd, eer ons land weer theologen van naam kreeg. Maar toen ze kwamen, Kuyper vóór allen, hebben ze zich weer aangesloten bij diezelfde oud-Gereformeerde theologen, waaruit de Vaders der Scheiding de leer hadden geput, die leidde tot hun daad. Hofstede de Groot was in 1829 hoogleeraar te Groningen geworden. Hij, De Cocks voorganger te Ulrum, die er hem had bevestigd, is de felste bestrijder geweest van de Afscheiding. Zelfs het smalen heeft niet ontbroken. En indien, wat ik ook hier weer aanneem, hij de X is, die Gieseler de stof leverde voor zijn boek, dan heeft hij geoordeeld dat De Cock zijn studiën niet voortzette s?), dan heeft hij met een zeker welbehagen vermeld, dat hij de Acte van Afscheiding woordelijk overnam met al de fouten in taal en stijl 38). Hofstede de Groot is gestorven in 1886, het jaar der Doleantie. Hij heeft het moeten beleven, dat er een groote herleving kwam van de door hem zoo verachte en, naar hij oordeelde, overwonnen theologie, een herleving, grooter nog dan in de dagen der Afscheiding. Dat dit in Nederland gebeurd is, door de ontfermingen Gods over Zijn werk, teekent, misschien beter dan iets anders, de beteekenis der Afscheiding voor de Theologie. DISCUSSIE REDE Prof. GROSHEIDE. Zooals was aangekondigd, zou er gelegenheid tot gedachtenwisseling worden gegeven. Vijf broeders melden zich daarvoor aan. De heer J. H. Besselaar van Sassenheim informeert naar het oorspronkelijke verschil tusschen de Chr. Afgescheiden kerk en de Geref. kerken onder het Kruis. Prof. Dr K. Schilder van Kampen verklaart zich dankbaar voor het gehoorde, dat voor de toekomst van groote beteekenis zal zijn. Hij wil op twee kwesties nog even terugkomen, ten eerste: de beteekenis van den term „wederkeering" in de Acte van Afscheiding. Hij kreeg soms den indruk, dat bedoeld was: wederkeer tot de kerk. Bij nadere studie, ter voorbereiding van zijn laatste academische rede in Juni, leek het hem soms waarschijnlijk, dat bedoeld werd: wederkeer tot de oude leer, tot den zuiveren dienst van God. In den zin dus van het woord: Keert weder, gij afkeerige kinderen. Is dit juist? ten tweede: de kwestie van de Kerkenordening van 1837. Die vindt hij nog belangrijker. Men heeft beweerd, dat deze later, in 1840, teruggenomen is, met insluiting van de dogmatische artikelen. Daar is hij het niet mee eens. Van deze meening gaf hij eens uitvoerig rekenschap; zoolang zijn artikelen daarover niet weerlegd zijn, kan hij niet anders zien. De dogmatische beslissingen van 1837 lijken veel op de besluiten van Utrecht in 1905. Nu zeggen de Christelijke Gereformeerden, dat die Utrechtsche uitspraken een struikelblok vormen voor een vereeniging. Ds J. L. Schouten heeft in 3T) A. w., blz. 50. »8) A. w., blz. 69. enkele de aandacht trekkende artikelen in de Amsterdamsche Kerkbode gevraagd: hoe kan dit nu, daar, wat in 1905 werd geformuleerd, overeenkomst vertoont met de uitspraken van 1837? Daarop heeft toen De Wekker geantwoord, dat dit dom was van Ds Schouten; wat in 1837 aangenomen was, is later herroepen. Spr. heeft daarna in elf artikelen, die hij in De Bazuin schreef, niet, om met den Wekker-redacteur discussies te openen, maar om de eenheid te dienen, die zeker komen zal, aangetoond, dat niet de dogmatische punten van 1837 zijn teruggenomen. We moeten de eenheid met de Christelijke Gereformeerden blijven zoeken; daarom legt Spr. er ook hier den nadruk op, dat de artikelen van 1837 niet zijn herroepen. Wel de kerkenordening. De dogmatische bepalingen zijn ten hoogste in het midden gelaten; en tientallen van jaren hebben de Afgescheidenen geleefd in overtuigingen, die nu voor de Christelijke Gereformeerden een hinderpaal zijn voor vereeniging. Ds U. Elgersma van Ulrum stelt twee vragen, ten eerste: heeft De Cock niet méér gedaan, dan de Theologie bewaren? Naar Sprekers overtuiging heeft de Vader der Scheiding haar ook wel voor uitgebracht. „Ik moet hem hoe langer hoe meer bewonderen met zijn kleine boekenkast. Hij heeft zich toch geheel in Calvijn ingeleefd." ten tweede: was De Cock in de oogen zijner tijdgenooten wel Gereformeerd en Afgescheiden genoeg? Later komen er confessioneele, kerkrechtelijke en practische bezwaren. Heeft De Cock ze niet gevoeld, ze niet doorgehad? Lag er soms in zijn karakter reden, om zich over de practische bezwaren heen te zetten? Dr S. O. Los van Den Haag wijst op een daad van reformatie, die aan Ulrum voorafging, n.1. te Axel (Vijgeboom). Waarom is dat doodgeloopen? Onder de Groningers zag men veel rijker vruchten. Zit daar ook een psychologische factor achter, b.v. dat de Groningers meer geschikt zijn dan de Zeeuwen, om de kwesties door te denken? Vervolgens merkt Spr. op, dat er onder de Afgescheidenen telkens suspicie is geweest; men verdacht elkaar: is die of die soms ook Remonstrantsch (Brummelkamp!). Bewijst dat niet, hoe goed Gereformeerd ze waren, en dat men bang was, dat men op verkeerde paden zou gaan? De heer J. van Nieuwkerk van Ermelo vraagt naar de Gezangenkwestie. Zijn de Gezangen, buiten de leden der kerk om, in de negentiende eeuw ingevoerd ? In zijn repliek antwoordt Prof. Grosheide den heer Besselaar, dat het vragen om erkenning door de Regeering, de Utrechtsche Kerkenordening en de kwestie van de niet-geordende predikanten de oorzaak zijn geweest van het ontstaan der Kruisgemeenten. Wat de eerste opmerking van Prof. Schilder betreft, ook aan Referent Van 's Heer en wegen in heeft die vraag moeite gegeven. Wat bedoelde men met „wederkeering"? In zijn „Oproep" zegt De Cock, dat men zich afscheidt van de Synodale Hervormde (liberale) kerk, totdat deze terugkeert. In het begeleidende woord bij de Acte van Afscheiding vinden we twee momenten: we moeten van de kerk af; èn: we moeten terug naar de gezuiverde kerk. De Cock heeft zich dat niet helder genoeg ingedacht. Dit is geen wonder. Hij kan de kerk niet met hart en ziel loslaten; hij zit er nog aan vast; en hij ziet die kerk, zooals ze zou zijn, wanneer ze gezuiverd was. Men vergete ook niet, dat hij maar één kerk kende. Er was nog nooit een Afscheiding geweest. De Cock leefde bij de gedachte van de ééne kerk. De gezuiverde, Gereformeerde kerk, dat is voor hem hetzelfde als: de weergekeerde Hervormde kerk. In den term: „wederkeering" vallen dus de beide door Prof. Schilder genoemde opvattingen samen. En nu de tweede kwestie, door Prof. Schilder aangeroerd. Referent moet hierin van hem verschillen. Artikel één van de Utrechtsche beslissingen van 1837 ziet er zoo op het oog keurig Gereformeerd uit: tot de kerk behooren zij, die belijdenis van hun geloof hebben gedaan, met hun kinderen. Maar de Cock in het Noorden zat met bejaarde doopleden, en die werden in artikel 1 met hun kinderen eigenlijk buiten Verbond en Kerk gesteld. Men moet die woorden interpreteeren vanuit dien tijd; er ligt een verschil in beschouwing achter tusschen Groningen (de Cock) en Noord-Brabant (Scholte). De Cock was tegen de nieuwe Kerkorde, en heeft deswege later (het is wel treurig) schuldbelijdenis moeten doen. Maar eigenlijk heeft hij daarna gelijk gekregen, toen de beslissingen werden herroepen. Naar Sprekers indruk heeft men daarmee gezegd, dat op het stuk van Verbond en Kerk De Cock gelijk heeft gehad. Ook Van Velzen heeft er later niet meer op gestaan. Wat ds Elgersma in zijn eerste vraag te berde bracht, dat heeft Spr. in zijn referaat geëlimineerd. Hij heeft alleen geattendeerd op de Afscheiding. Zooals onlangs in „De Reformatie" door Prof. Schilder werd opgemerkt, dient men te onderscheiden tusschen de Afscheiding en de afgescheidenen. Daarom heeft Spr. zich gehouden aan de officieele stukken. De Cock persoonlijk heeft hard gestudeerd en veel geschreven; maar dat werkte niet door. Was De Cock Gereformeerd genoeg? In Brabant had men wat andere opvattingen. Daarom werd De Cock door sommigen niet voor Gereformeerd gehouden. Dat was onjuist. De Cock had zeker voor 75 procent gelijk; de anderen misschien voor 10 procent. Toch wilde De Cock daarom niet met de kerk breken. Dit is een bewijs temeer van wat Spr. zoo pas al opmerkte, hoe vast De Cock aan de kerk zat. Liever schuld belijden, dan van de kerk afgaan. Natuurlijk speelden ook de karakters een rol. De actie van Vijgeboom — hiermee komt Spr. tot de vragen van Dr Los — moest wel doodloopen, omdat het in Axel zuiver methodisme en piëtisme was. Wat de suspicie betreft: inderdaad hangt dit samen met vrees voor afdwalingen op doolpaden en met het vermogen van aanvoelen, wat goed Gereformeerd is. Den heer Van Nieuwkerk antwoordt Referent ten slotte, dat de Gezangen werkelijk van boven af zijn ingevoerd en opgelegd, op 1 Januari 1807. Nadat de Voorzitter aan Prof. Dr Grosheide dank heeft gebracht voor diens referaat en de beantwoording der vragen, ontvangt de tweede spreker van dezen dag het woord. Dr C. BOUMA „DE REFORMATIE VAN 1834 EN HET LAGER- EN HOOGER ONDERWIJS". Als er één gedachte is, die sterk uit de zich verbreedende en verdiepende stroom der literatuur over de Afscheiding van 1834 zich naar boven dringt, is het wel déze, dat die Afscheiding reformatie was. Echte reformatie in de volle zin van het woord, met al de consequenties, die elke reformatie onafwijsbaar met zich brengt. Reformatie — het weer zien en gaan van den verlaten weg. De gang niet van de kerk naar de secte, maar omgekeerd: van de secte naar de kerk. Reformatie — dat is dus niet, zooals zoo vaak wordt voorgesteld in onkunde: een vrome piëtistische beweging van een groep stille eenvoudige vromen, die zich terugtrokken uit de vaderlandsche kerk, en met een boekje in een hoekje gezeten waren, wanneer ze maar voor zichzelf persoonlijk en voor den welstand hunner zielen God mochten dienen naar Zijn Woord, hun hart ophalend in schuren en woonkamers, als het niet anders kon, op schepen, aan preeken en psalmgezang. Neen, reformatie van de gedeformeerde kerk. Van de Gereformeerde kerk, zooals ze in 1618 de voltooiing van haar symboolvormende activiteit had bereikt. 1618 en 1816 staan tegenover elkaar als wording en verwording. En de Afscheiding is de kerkelijke beweging, die in 1834 weer zich stelt op de basis van 1618, door 1816 principieel verloochend. In 1834 is de Synode van Dordrecht in 1618 de inzet van de worsteling geweest. Prof. Honig heeft met zeldzaam gelukkigen en genialen greep de Dordtsche Leerregels genoemd het Credo der Afscheiding1), en Prof. Schilder heeft daarna aangetoond, dat het in 1834 ging om Dordrecht; „niet eens speciaal om de 5 Dordtsche punten, maar om Dordrecht als historischen sluitsteen der symboolvormende activiteit der kerk tot op dien tijd toe" 2). En reformatie brengt onverbiddelijk, ook al ziet ieder dat niet terstond bij haar ontstaan, en zelfs al wordt het misschien in den beginne nog maar door weinigen doorzien in zijn volle diepte, geweldige consequenties met zich mee. Want als de gedeformeerde kerk weer wakker wordt en wat haar in de weg stond, weggesneden is, dan toont de herleefde en herademende kerk, dat ze een wonderlijke, levende grootheid is. Dan werkt ze als een zuurdeeg, dat niet rusten kan, naar de wet van zijn bestaan, tot het geheele deeg is doorzuurd. Dan werkt die kerk naar de wet: van het hart zijn de uitgangen des levens; van het centrum uit begint ze, maar naar de verste omtrek toe. Er is geen stukje van het leven, waarop de ge-re-formeerde kerk haar invloed niet gevoelen doet en dat ze niet direct of zijdelings doet gevoelen, dat ze van haar vervorming vernieuwd is en uit haar diepe slaap is ontwaakt. In concreto: dan gaat de kerk zich ook bemoeien met de school; dan wordt in de sfeer der reformatie ook betrokken het onderwijs aan de jeugd; en dat kan dan niet ophouden bij de lagere school; maar op haar wijze en naar haar aard stimuleert de vrijgemaakte kerk dan ook het onderwijs, dat hóóger brengt en hóóger ziet. Ziedaar de logische rechtvaardiging van het mij opgedragen onderwerp: de Afscheiding van 1834 en het lager en hooger onderwijs. Reformatie van de kerk brengt ook met zich mee reformatie van de school. „De reformatie der kerken drong vanzelf tot de reformatie der scholen", heeft men gezegd ter verklaring van het feit, dat art. 21 der K.O. bepaalde reeds in 1586, dat de kerkeraden alomme zullen toezien, dat er goede schoolmeesters zijn3). Dat gold van de reformatie der zestiende eeuw; en toen die van de negentiende eeuw kwam, bleek de innerlijke waarheid dezer bepaling noodzakelijk weer te leiden tot reformatie van de verworden school. 1. De groote synode van Dordrecht in 1618/19 nam de bepaling van 1586 over. Ze verzocht de Overheden en Magistraten, zorg te dragen voor goede bezoldiging der schoolmeesters, het weren van verkeerde leerboeken, 1) Dr a. G. Honig, Van Comrie tot De Cock of: Het Credo der Afscheiding, Kampen, J. H. Kok N.V. 1934. , .„ , 2) Dr K. Schilder, De Dogmatische beteekenis der „Afscheiding ook voor onzen tijd, Kampen, J. H. Kok N.V. 1934, blz. 23. no ,, 3) Joh. Jansen, Korte Verklaring der Kerkenordening, Kampen, J. H. Kok 192.3, blz. 'JZ. het toezicht houden op het wel naleven der bepalingen op het godsdienstonderwijs, enz. En aan de Staten-Generaal verzocht ze te bevelen het opstellen van een algemeene Schoolorde, waardoor de gebreken, die men doorgaans in de scholen bespeurt, mogen verbeterd, en, zooveel mogelijk, eenparigheid gehouden worden in de onderwijzing der jeugd 4). De Synode van Dordrecht heeft bewezen en bewerkt, dat de school in het algemeen was: een openbare school met den Bijbels). Maar in de aanvang der negentiende eeuw is officieel ook hier de deformatie gekomen. De school werd ontkerstend, en die ontkerstening werd officieel vastgelegd in de schoolwetten van 1801 en 1806. De schoolwet van 1801, wier geestelijke vader was de hoogleeraar Van der Palm, had als ideaal der opvoeding door de school gesteld, dat het onderwijs geschikt moest zyn, om de kinderen „tot redelijke wezens te vormen" 6). Deze volmaakt heidensche schoolwet werd na een paar jaren vervangen door de bekende wet van 1806, waarin het radicalisme van 1801 veelszins werd teruggenomen. Art. 22 bepaalde: „Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat... (de kinderen) opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden". Maar — het Christendom, waaraan de wetgever dacht, was er een boven geloofsverdeeldheid. Het onderwijs moest zóó zijn, dat het kon worden gevolgd door iedereen, om het even, of hij Jood of Christen, Roomsch of Protestant was. Aan niemand mocht het ergernis geven. Die school zou de school zijn. Het geven van onderwijs was niet vrij. Niemand mocht zonder uitdrukkelijke vergunning van allerlei autoriteiten een lagere school openen 7). Zóó was de school gedeformeerd, gevolg van de deformatie van de kerk, waarmee die van de school noodzakelijkerwijze gelijke tred houdt. Men meende het o zoo best. En men was bizonder ingenomen met de gemengde school, die naar men dacht echt Christelijk was, in de geest van het nieuwe, verdraagzame Christendom. Hofstede de Groot verdedigde de gemengde school in naam van het Christendom in tal van geschriften. En, blijk van zijn vroomheid, een zijner geschriften werd „uitgegeven ten voordeele van de Zondagsscholen te Groningen" 8). 4) Acta der Nationale Synode te Dordrecht 1618 en 1619, 17e zitting. Post-Acta 177e zitting, VII. 5) D. Langedijk, De strijd om den Bijbel op de School, J. van Bleek, 's Gravenhajre iZ. j. blz. 7. ' e) P. de Zeeuw J.Gzn. De worsteling om het kind, Amsterdam, W. Kirchner 1925, blz. 31. 7) De Zeeuw, a. w., blz. 104. °> hofstede de Groot, Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk. Uitgegeven ten voordeele van de Zondagsscholen Tweede, met vele bewijzen vermeerderde druk, Groningen, 1834. Als proeve van de vrome, warme en gemoedelijke toon, die de Groninger hoogleeraar in zijn geschriften Maar — dat Christendom moest zoo algemeen mogelijk zijn; met weglating van alles, wat een andersdenkende zou kunnen ergeren. Dr G. Benthem Reddingius, een der bekende tegenstanders van De Cock, gaf als schoolopziener uit een historische prentbijbel, waarvan hij de voorrede aanvangt met deze woorden: „Het is van groot belang, dat de kinderen op de lagere scholen bekend gemaakt worden met de voornaamste geschiedenissen des Bijbels; ja, waar dat geschieden kan zonder iemand te ergeren, is het nuttig" 9). Zoo was alles dan in orde. De eenheid van het „dierbare vaderland" was veilig gesteld ook op de school door de gemengde school, de afgod van de tijd. De regeering was dankbaar voor de hartroerende eenheid. Koning Willem I gaf aan deze tevredenheid uiting in zijn aanspraak bij de opening van de Staten-Generaal in 1884 door deze woorden: „Voor het openbaar onderwijs wordt bestendig die zorg aangewend, welke het gewigt der zaak vordert en welke de omstandigheden gedoogen" 10). En het verwondert niemand, dat voor de aanbidders van deze afgod der gemengde school, Christelijk in het kwadraat, de opkomende begeerte naar vrijheid van onderwijs, zoo nu en dan kenbaar gemaakt uit Roomsche en geloovige Christelijke kringen, een waar schrikbeeld was. Men zag de vreeselijkste gevolgen reeds voor zich verrijzen van de eventueele vrijheid om aparte scholen op te richten al naar de verschillende gezindheden. In 1840 schreef Hofstede de Groot: „... als dan de Staat, die altijd voor de scholen zorgde, het ongeloofelij ke doet en de zaak laat varen... zullen de kerkgenootschappen zich de zaak der scholen aantrekken, en wij verkrijgen niet alleen Israëlietische en Christelijke scholen... maaide laatste worden zeker verdeeld in Luthersche, Gereformeerde, Doopsgezinde, enz ". En hij zag voor zijn oog het vreeselijke schrikbeeld verrijzen: „De eensgezindheid en verdraagzaamheid ... zal in een oogen- aansloeg, volgen hier een paar aanhalingen uit de Voorrede voor den tweeden druk: „Diep bedroefd, dat men mijnen Heere Jezus Christus naar de kroon durfde steken, en zijne Goddelijke Kerk, waarin alleen zijn Geest mag heerschen, tot eene eigendunkelijke inrigting van menschen wilde vernederen, greep ik voor eenige maanden de pen aan", „maar... ik zal niet ophouden ... uit liefde voor mijnen Heer en zijne Gemeente, te bidden... dat de strijd onzer dagen in ons Vaderland de stuiptrekking vóór het sterven moge zijn van die Afgodische wijze van zien, waardoor men de eere, die wij alleen aan onzen Heer Jezus Christus zijn verschuldigd, op feilbare en zondige menschen overbrengt. Dat geve God!" De strijders voor de reformatie in Kerk en School moesten wel hun hoofd koel houden en hun verlichte oogen des verstands goed geopend, om in deze vrome taal toch de vijand te hooren spreken van die Kerk en van die School! 9) Historische Prentbijbel, gebruikt bij het lager onderwijs om de kinderen er in te leeren in de scholen, uitgegeven door G. Benthem Reddingius. 10) Aangehaald in het Tijdschrift voor onderwijzers, en ter bevordering der huiselijke opvoeding, Groningen, 1843, blz. 64. blik verdwenen zijn!... en de zachtaardige natie zal ter prooije worden aan de verschrikkelijkste der kwalen — godsdiensthaat"11). Een paar jaren later schreef hij: „Naar mijne overtuiging onderteekent onze Staat dan zijnen ondergang en dien des waarachtigen Christendoms in Nederland tevens... Moge ook deze poging iets bijdragen om het dierbare Vaderland en de Christelijke Kerk in hetzelve van namelooze ellende te vrijwaren" 12). Terwijl van de zijde der school zelf diepe bewondering voor het schoolcreatuur van 1806 werd betuigd13). Inderdaad, de gemengde school was de afgod van de tijd, en de Bijbel en God zelf was gebannen van de school. Men had door het roemrijke verleden van de openbare school met de Bijbel, het erfstuk der vaderen, een streep gehaald. Wat 1816 was voor de kerk, was 1806 voor de school: de wettelijk vastgelegde en met groote dank binnengehaalde deformatie. Maar, toen in 1834 de reformatie kwam, heeft zij zich niet kunnen beperken, natuurlijk niet, tot kerkherstel; de worsteling om de school, om haar weer te bevrijden van de greep van 1806, begon. De strijd kwam. Omdat het beginsel weer ging leven in de zielen der belijders van Christus. Toen moest de deformatie worden bestreden overal, waar ze zich terrein veroverd had. Toen moest de vijand worden teruggedrongen van elke plaats, waar hij het oude historische bezit in beslag genomen had. Toen móést de schoolstrijd wel ontwaken naar de wet der reformatorische levenskracht, die niet dulden kan, dat op historisch aan den Koning der kerk toebehoorend terrein op ook maar één plaatsje nog de vijand een bolwerk heeft bezet. Het ging in 1834 om Dordrecht, heeft men zeer terecht van verschillende zijden onlangs betoogd. Om héél Dordt. En, omdat Dordrecht in de reformatie ook de school had moeten betrekken, ging het in de refor- 11) P. Hofstede de Groot, Bedenkingen over de z.g. vrijheid van onderwijs, Groninger Courant van 20 Nov. 1840, afzonderlijke druk, blz. 4. 12) P. Hofstede de Groot, Zijn afzonderlijke scholen voor de verschillende Kerkgenootschappen noodig of wenschelijk? Groningen 1844, Voorberigt. 13) In het Tijdschrift voor onderwijzers, Groningen 1841, is opgenomen, blz. 31, een Adres aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, door schoolonderwijzers in de provincie Groningen, waarin we lezen: „... de Schoolonderwijzers in de provincie Groningen rekenen het zich tot een pligt om hun gezindheid aan U. M. te openbaren. Die pligt wordt hun voorgeschreven, Sire! door een gevoel van dankbaarheid, 't welk hen bezielt bij het herdenken van de zegeningen, welke het Nederlandsche Schoolwezen onder het wijs en weldadig bestuur van Uwer Majesteits verheven Vader mogten te beurt vallen". Na een lang betoog komen de opstellers van het Adres er tenslotte toe: „U. M. eerbiedig te verzoeken, van wel goedgunstig te willen in standhouden, wat door U. Ms. verheven Voorzaat met zooveel wijsheid is voorgestaan: ... en de uitsluiting van het godsdienstig onderrigt der onderscheidene Kerkgenootschappen op onze gemengde lagere scholen". matie van 18B4 in haar teruggrijpen naar Dordt óók om de Christelijke school. Vandaar, dat de strijd op dit terrein is ontbrand. Als het beginsel weer gegrepen wordt, komt noodzakelijk de strijd, die alleen rusten kan in een tijd, die de beginselen, opgedolven uit het Woord van God, overboord geworpen heeft. Hoe dieper de beginselen maar zijn weggestopt ergens, waar ze rustig kunnen slapen, hoe grooter de vrede is. En reformatie brengt strijd en tracht het te winnen van de geest des tijds. Merle d'Aubigné heeft naar waarheid gezegd: „Les principes, a-t-on dit, ne sont pas modestes. Leur nature est de dominer... Un principe ne se repose que lorsqu' il a vaincu. Et il n' en peut être autrement; régner est sa vie; s'il ne règne pas, il est mort" 14). Met de Afscheiding is een andere geest zich gaan openbaren en baan breken in ons volk. De reformatorische worsteling om het erfdeel der vaderen begon. Ook reeds vóór en ook buiten de kringen der Afscheiding. We vergeten niet, nooit, dat zijde aan zijde met de Afgescheidenen voor de vrije school hebben gestreden mannen als Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Groen van Prinsterer en anderen. En we vergeten niet, dat de zeven Haagsche heeren in hun adres van 1842 ook hebben gesproken, en niet het allerminst, over de school; dat ze hebben geklaagd over het bederf der school en de Synode hebben gebeden, om de strijd op te nemen voor het herwinnen van de vrije Christelijke school15). Maar van meet af aan is door zeer velen goed verstaan, dat de reformatie van de school ter hand moet worden genomen door de kérk. De Haagsche heeren hebben zoo juist gezegd, dat de deformatie nooit zoover zou zijn doorgedrongen, als de kerk haar roeping had verstaan en opgevolgd: „en de Staat zou voorzeker minder inbreuk op de regten der Kerk hebben gemaakt, zoo de Kerk haar regten gekend, gewaardeerd, behartigd, en niet veeleer, èn wat het Onderwijs, èn wat menig ander punt... betreft, veel, hetgeen tot haar werkkring behoort, zonder tegenspraak en zelfs met blijkbaar welgevallen, aan den Staat, of ook aan algemeene Maatschappijen overgelaten, men zou bijna kunnen zeggen, opgedragen had"16). Daarom was het zoo goed gezien, dat de Haagsche heeren aan de kérk dit schrijven hebben geadresseerd, in het besef, dat reformatie der school van de te reformeeren kerk uit moet gaan. En daarom was het zoo juist, dat Dr Fliedner van Kaiserswerth, de bekende vader van het Christelijke 14) Merle d'Aubigné, Histoire de la Réformation, préf. 21, aangehaald in de Christelijke Stemmen, 1850, blz. 86. 15) Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur, Leiden 1842. le) Adres, blz. 32. diaconessenhuis-wezen, in 1831 niet alleen in het algemeen klaagde over het bederf der scholen, dat hij in Nederland bij zijn bezoek had gezien, maar dat hij de kerk haar zonde voorhield: „Daarom is het onbegrijpelijk, dat de Evangelische kerk van Nederland zich zonder tegenspraak alle medewerking op de scholen heeft laten ontnemen en de volkomen overheersching van deze christelijke instellingen door den geest der wereld met onverschillige oogen schijnt aan te zien", terwijl hij zijn machtig getuigenis besloot met de oproep: „Dat dan de Evangelische kerk in Nederland zich opmake en zich over de gedoopte schooljeugd ontferme" 17). Maar helaas, de „Evangelische kerk" was in slaap gevallen en hoorde deze geloofskreet zelfs niet — totdat ze in 1834 ontwaakte. Toen heeft ze gehoord, en de strijd des geloofs aangebonden om heel Dordt; toen heeft ze geantwoord op de roep ook van Fliedner. De ge-re-formeerde kerk greep de reformatie van de gedeformeerde school. Dat ze dat zóü doen, hadden ook de vijanden van de vrije school wel verwacht, en juist van haar hadden ze de strijd geducht. Omdat ze wisten, dat de andere geest in de vrijgemaakte kerk was ontwaakt. Juist van de Afgescheidenen duchtte Hofstede de Groot het meeste voor de gemengde school. Toen hij in 1840 in zijn genoemd artikel in de Groninger Courant zijn wees uitsprak, dat bij een eventueele vrijheid van onderwijs de Christelijke scholen dan wel weer zouden worden verdeeld in Luthersche, Gereformeerde, Doopsgezinde, enz., openbaarde hij daarachteraan de zeer juiste vrees voor Afgescheidenen, in deze woorden, dat de Christelijke scholen wel zouden worden verdeeld: „vooral in scholen voor de Afgescheidenen uit het Hervormde Kerkgenootschap"18). Dat de reformatie zich niet tot de kerk beperken, maar zich ook naar en over de school uitstrekken zou, begreep Hofstede de Groot beter dan menigeen in later tijd! Terwijl het verder èn Groen van Prinsterer èn de Afscheiding aardig typeert, dat, toen in 1847 een schrijver van het Rijksarchief in Den Haag in de betreffende Index van de Af deeling Onderwijs inschreef de inhoud van een missive van den Directeur van het Kabinet des Konings betreffende antwoord aan de adressanten Groen e. a. inzake het onderwijs, hij daarin noemde: „Groen en anderen Afgescheidenen" ia). Groen was zoo sterk vóór verandering van de school — die man was natuurlijk ook afgescheiden! De heldenworsteling om het vóór of tégen de nationale Christelijke school heeft zich, toen de reformatie der kerk in 1834 een feit geworden was, zuiver afgeteekend, zuiverder dan daarbuiten en daarvóór mogelijk was, en heeft zich na 1834 toegespitst tot het wachtwoord: vóór of tégen Dordt; 17) Aangehaald bij De Zeeuw, a. w., blz. 95. ls) Zie aant. 11. 19) Algemeen Rijksarchief 's Gravenhage. reformatie tegen de deformatie van de historische Nederlandsche school. Zóó is de onvermijdelijke consequentie van 1834 geweest. De reformatie van de kerk heeft gebracht de reformatie van de school. En zóó sterk en bewust leefde in de kringen der afgescheidenen die gedachte aan het reformatie-begrip van de strijd voor de Christelijke school, dat o. a. Wormser van de reformatie der school verwachtte, omgekeerd, reformatie van de Hervormre kerk. Hij schreef in de „Christelijke Stemmen", dat hij met het stellen van de eisch van vrije Christelijke scholen onder het bestuur van het Kerkgenootschap niet wil wachten tot de Hervormde kerk tot meerdere bewustheid van hare roeping gekomen zal zijn, daar het stellen reeds nu van deze eisch „een middel kan zijn om ook de Hervormde kerk uit haar onverschilligheid te doen opstaan 20). Verwachte wisselwerking derhalve tusschen reformatie van kerk en school! * * * 2. Het is verder de moeite waard, de worsteling van de ge-re-formeerde kerk om de reformatie van de school gade te slaan ook in bizonderheden. Om na te speuren, hoe de Christelijke Afgescheidenen gevochten en gebeden en geleden hebben voor hun heilig ideaal. Gevochten. Want reformatie beteekent strijd. De reformatie van 1834 is geweest een breken van de onheilige schijnvrede, die in het begin van de negentiende eeuw heerschte en als een afgod aangebeden werd en vereerd. H. de Cock schreef in een publicatie van D. Hoksbergen te Kampen een Voorrede, waarin o. a. deze uitdrukking voorkomt: „Het is die mannen toch niet te doen om de waarheid gelijk zij zelve verklaren, maar om die vrede, die gevloekt is bij God en die niet anders behouden kan worden, dan met verlies van de waarheid" 21). Erg scherp, dat woord: gevloekt — maar reformatoren dragen in de strijd voor de waarheid Gods nu eenmaal geen fluweelen handschoenen, maar in de gepantserde vuist het zwaard des Geestes. En die zin typeert heel het streven van de reformatoren: geen valsche vrede, maar strijd voor de waarheid Gods. De afgescheidenen immers streden voor heilige goederen. Die strijd ging niet, als ge het principieel opvat, over de inenting der kinderen. Wel zijn er in de dertiger jaren tal van verzoeken bij den Koning ingekomen om vrijstelling van de vaccinatie der schoolgaande kinderen, maar daarover ging het niet: de vrijheid van onderwijs was de inzet van de strijd. Ze vroegen ook geen financieele onderstand van den Koning voor hun scholen. In de rijks-archieven vullen ettelijke tientallen verzoeken om 2°) Wormser, Christelijke Stemmen, 1850, blz. 89. 21) Brief van D. Hoksbergen over den tegenwoordigen verdorvenen Kerkstaat en de verbastering van het Schoolwezen, Veendam 1833, blz. IV. onderstand bij het bouwen, vergrooten, of restaureeren van openbare scholen uit 's lands schatkist vele folio-pagina's. Maar niet één is daarbij van menschen, die steun vragen voor hun Christelijke school. O neen, dat zouden ze zelf wel doen: de scholen bouwen en onderhouden, en dan ook nog meebetalen aan het openbaar onderwijs. Daarmee vielen ze den Koning niet lastig — het éénige dat ze vroegen, was vrijheid van onderwijs! In de felle schoolstrijd der Afscheiding is een merkwaardige en tendeele natuurlijke ontwikkeling te zien. In de eerste tijd, terstond na de Afscheiding, hebben de leiders deireformatie zich met de schoolkwestie niet of weinig bezig gehouden. Dat spreekt immers voor zichzelf. In de hitte van de strijd en bij de buitengewone felheid van de vervolging hadden de benauwde en bestreden vrijgemaakte gemeenten, wier leden en leiders gekweld werden met boete en gevangenisstraf, met inkwartiering en hoon van de zijde van hoog en laag, zóó ten volle alle tijd en aandacht noodig, om te blijven staan en als gemeenten niet onder te gaan, dat er over zaken als de vrijheid der school niet kon worden gedacht. Hendrik de Cock heeft zijn krachten zien verteren in het strijden voor de kerk bij dag en nacht, in gevaren en strijd, tot hij in 1842 het hoofd te rusten heeft gelegd. Aan de kwestie van de school heeft hij weinig aandacht kunnen schenken. En toen de druk voor de school onder de regeering van Willem II begon te verminderen, had De Cock de strijd reeds gestreden. Toch heeft De Cock reeds van ver de worsteling der vrijgemaakte kerk om de vrije school zien komen, en als het ware geprofeteerd. Eenige dagen nadat de Afscheiding te Ulrum een feit geworden was, schreef hij reeds zijn bezwaar tegen het lagere en het hoogere onderwijs; tegen de geest, die de Academie bezielde: „ ... en daar de Roomsche Kerk nog een band heeft van eenheid en eenige onder hen erkende waarheid, hoort men zonder daaromtrent regt te kunnen erlangen, van onze Predikstoelen en van onze Akademische leerstoelen: De Sijnode van Dordrecht is afgeschaft en blijft afgeschaft, onze formulieren binden ons niet meer, zij zijn gelijk aan versletene schoenen, waarvoor men andere neemt". De klacht over het bederf van het hooger onderwijs. En in hetzelfde geschrift een paar bladzijden verder een soortgelijke klacht over het lager onderwijs: „Dezen en genen van de onderwijzers der jeugd, die de waarheid beminden, zijn geweerd en verworpen, gelijk de eerzame jongeling D. van der Werp..."22). 22) Aangehaald in: Gedachtenis en Bede, 11 December 1835—12 December 1875, of Rede na veertigjarige scheiding van S. van Velzen, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kampen, Zalsman 1876, p. 86. Na het uitspreken van zijn gedachtenisrede werd Prof. Van Velzen toegesproken door Prof. H. de Cock, die toen de gemelde woorden aanhaalde. Er was ook nog een andere oorzaak, waardoor eerst langzamerhand de schoolstrijd althans officieel in de kringen der Afscheiding zich begon in te burgeren. De schoolwet van 1806 had het ten eenenmale onmogelijk gemaakt, vrije scholen te stichten. Vrijheid was er niet. Zoodat er voor een schoolstrijd in de kringen der afgescheidenen weinig beteekenis en mogelijkheid voorloopig werd gezien. Te meer, daar ze voor ver het grootste deel bestonden uit menschen, die op de Regeering en de volksvertegenwoordiging geen invloed konden uitoefenen. De reformatie van de school scheen even hopeloos als die van de kerk. En toch hebben de afgescheidenen gestreden voor de reformatie van de school. Omdat hun strijd een geloofsworsteling was. Ze hebben de ongelijke kamp aanvaard. En ze hebben door het geloof van verre de zegen gezien. Hendrik de Cock zeide in moeilijke en ontroerende omstandigheden dikwijls: „Gij zult, zoolang gij leeft, Jeruzalem zien bloeien",23). Een der helden des geloofs, van wie het woord der Schrift geldt: „zij hebben de beloften niet verkregen, maar hebben dezelve van verre gezien en omhelsd", Hebr. 11 : 13. Spoedig nadat de Christelijke Afgescheidenen op adem waren gekomen, verzamelen hadden geblazen en het terrein hadden kunnen overzien, begon reeds de feitelijke schoolstrijd voor wat hen betrof. De ontwikkeling in hun strijd hield gelijke tred met de verandering van de wetgeving op schoolgebied. Koning Willem II toonde spoedig na zijn troonsbestijging op 7 October 1840, dat hij anders en milder over de steeds herhaalde verzoeken om onderwijsverandering dacht dan zijn vader24). Het Koninklijk Besluit van 2 Januari 1842 verzachtte de bepalingen van 1806. Meerdere vrijheid werd toegestaan en beroep op hoogere instantie werd na weigering om een vrije school opengelaten25). En toen de revolutiestorm van 1848 ook hier te lande de wateren even deed deinen, werd de bepaling opgenomen in de Grondwet: „het geven van onderwijs is vrij" 26). Maar de bepaling, dat overal in het land voldoende openbaar onderwijs zou worden gegeven, maakte die vrijheid tamelijk wel illusoir. Eindelijk, in 1857, werd bepaald, dat de oprichting van bizondere scholen vergund zou zijn, doch zonder subsidie van den Staat27). Het is merkwaardig, en verheugend, dat de Christelijke Afgescheidenen 23) Toespraak en uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland, door H. de Cock, Groningen J. H. Bolt, 1 Nov. 1834, blz. 9 en 11. 24) De Zeeuw, a. w., blz. 109. 25) Van Strijd en Zegen, Gedenkboek van het Christelijk Onderwijs, Leiden 1904, blz. 34. 26) De Zeeuw, a. w., blz. 137. 27) De Zeeuw, a. w., blz. 199. met het strijden voor het vrije onderwijs niet hebben gewacht, tot de deur daarvoor open stond. Neen, met andere strijders hebben ze reeds tegen de dichte deur moedig en volhardend geklopt. Op verschillende manier was hun strijd. In den beginne hooren we hen klagen en protesteeren — vrijwel het eenige, dat er mogelijk was. Klagen over het bederf, dat de scholen verkankerd had — zoo was het in het begin. Hoksbergen klaagde in 1833: „De leer van Christus is uit de scholen verbannen;... en dan weet die Leugengeest, die oude slang ons nog te betooveren, dat de kinderen die leer van Christus te zwaar is, om te verstaan"28). „De leer die thans van jongsaf in de school is, is ook die der Roomsch-Katholijken, om hunne zaligheid en geluk in hunne eigen braafheid te zoeken" 29). „Zoo weet men nu het woord Gods uit de scholen te verbergen, dat de kinderen geheel van dat dierbaar geschenk ontstoken blijven" so). Klagen echter zonder meer helpt niet; dat hebben ook de afgescheidenen begrepen. En ze zonnen spoedig op pogingen, die moesten worden gedaan, om verbetering te brengen in de toestand, en hun kinderen te onttrekken aan de verderfelijke openbare school. Maar hoe? Men begon hier en daar de kinderen weg te houden van de openbare school. Dat werd ook zoo nu en dan geadviseerd. Bekend is reeds geworden het advies van Hoksbergen: „De schoeien bint net zoo bedurven as de Karken. En zollen wie er uut blieven maar sturen onze kienders der henne?" 31). F. A. Kok van Dwingelo, ouderling bij de Afgescheidene gemeente aldaar, later leeraar, schreef een strijdschrift tegen de reeds genoemde Prentbijbel van Benthem Reddingius, in welk geschrift hij deze vraag stelde aan de ouders van schoolkinderen: „Kunt gij in geloove met een vrij gemoed uwe kinderen laten onderwijzen, dat gij niet weet wat zij leeren?... Durft gij uwe kinderen die even zoo wel sterfelijk zijn als gij, en voor eene eeuwigheid geschapen, wagen?... Zorgt dan mede-ouders, om het bevel Gods, en om de liefde die gij tot het eeuwig behoud uwer kinderen hebt, dat gij hen zulk een onderwijs onttrekt, al is het dan schoon, dat gij ze in uw huis slechts kunt en moogt onderwijzen" 32). 2S) D. Hoksbergen, a. w., blz. 7, 8. 28) a. w., blz. 8. 30) a. w., blz. 47. 31) De Zeeuw, a. w., blz. 102. 32) De Prentbijbel van G. Benthem Reddingius, z.g. Hervormd Leeraar en Schoolopziener, te Assen. Als een werk des Satans bevonden en wederlegd door F. A. Kok, Ouderling bij de wederkeerende Gereformeerde Gemeente te Dwingelo. Kerkelijk goedgekeurd en aanbevolen door H. de Cock. Veendam, T. E. Mulder, 1836, blz. 47. De voorrede in deze Prentbijbel vangt aan met deze woorden: „Het is van groot belang dat de kinderen op de lagere scholen bekend gemaakt worden, met de voor- Scholte schreef in „De Reformatie" na het bekend worden van het K. B. van 2 Januari 1842: „Wezentlijk gemoedelijke godsdienstige ouders zullen eindelijk genoodzaakt worden, hunne kinderen geheel aan het schoolonderwijs te onttrekken, liever dan de zaden van heidendom in de harten der kleinen te doen strooijen" 33). Zoo werd dus voor vele ouders de practijk: de kinderen van de verderfelijke openbare school thuis te houden, omdat de zielen daar werden vergiftigd; ze bleven dan maar zonder onderwijs. Maar in negatie alleen, in klagen, en onttrekken van de kinderen aan het onderwijs, kon de schoolstrijd ook der afgescheidenen niet blijven bestaan; daarvoor bezat de Afscheiding te veel reformatorische kracht. Men zon op mogelijkheid om de kinderen op een of andere manier te helpen aan Christelijk onderwijs. Dat is beproefd ook door het verlaten van het vaderland, mee onder de druk van sociale omstandigheden, maar vooral omdat in eigen land voor de vervolgden de vrijheid niet werd gegeven om de kinderen op te voeden naar de eisch van het Verbond en van het Woord. In de veertiger jaren zijn velen vertrokken naar Noord-Amerika 34). Vooral Scholte voelde veel voor het plan. Hij schreef in 1846, dat het plan waarschijnlijk door zou gaan, en voegde daaraan toe: „Er bestaat alle waarschijnlijkheid, dat bij de eerste vestiging genoegzame verzorging zal zijn van Godsdienst en Onderwijs"35). Dr Beets schrijft in zijn geschiedenis van de Chr. Geref. Kerk in Amerika: „Het hoofdmotief (van de landverhuizing, B.) was hier, naar 't Woord Gods te leven met vrijheid van godsdienst, om het kroost op te voeden naar dat Woord, en om tot zegen te zijn voor 't Rijk Gods" se). Brummelkamp en Van Raalte schreven in 1846 van Arnhem uit aan de geloovigen in de V. S.: „Vooral wenschen wij, dat zij (de landverhuizers) het groote voorrecht mogen kunnen genieten van de kinderen op christe- naamste geschiedenissen des Bijbels; ja waar dat geschieden kan zonder iemand te ergeren is het nuttig". .. In zijn bovengenoemde bestrijding van deze Prentbijbel merkt Kok daartegen op: „Het is... noodzakelijk, om u lezers van den Prentbijbel te waarschuwen, voor zulk een niet ergeren, in zulk een zin gebruikt, zoo als wij zien kunnen in het onderwijs, op zulk eene voorrede gevolgd; dat... wij aan onze beloften door Gods genade mogen voldoen, onze kinderen te onderwijzen te doen en te helpen onderwijzen, in de waarheid, die naar de Godzaligheid is", blz. 4. Met tal van voorbeelden wordt daarna door Kok aangetoond, dat de schrijver van de Prentbijbel dwaalt en het Woord van God verknoeit, met het doel, niet te ergeren. 33) De Reformatie, 2e deel 1842, blz. 117. 34) J. C. Rullmann, De Afscheiding, Tweede druk, Amsterdam 1916, blz. 264. 35) De Reformatie, 3e serie, Ile deel 1846, in een artikel, blz. 355—359: „Aanmerkingen betrekkelijk de Landverhuizing naar Noord-Amerika". 36) Dr H. Beets, De Chr. Geref. Kerk in N. A., Zestig jaren van strijd en zegen, Grand Rapids, 1918, blz. 56. lij ke scholen onderwezen te zien" 37). En reeds in den winter van 1855/ 1856 beraamde de Kerkeraad der Tweede Geref. gemeente te Grand Rapids een plan, om een Hollandsche school te verkrijgen 38). De Regeering begon bevreesd te worden, dat te veel bloed aan het land zou worden onttrokken. In de Nederlandsche Staatscourant No 91, van 17 April 1847, kwam een artikel voor, dat uiting gaf aan deze vrees der Regeering, en beproefde, de gemoederen te overtuigen, dat er met het oog op het onderwijs geen reden was tot landverhuizing. Want daarin werd geschreven: „Wanneer men leest hetgeen door de leiders van zekere partij wordt vooruitgezet, dat zij het vaderland verlaten vooral om het gemis aan de noodige vrijheid en gelegenheid „om kinderen op te voeden naar Christelijke beginselen" ... dan aarzelt men even of men zijne oogen zal gelooven ... Vrijheid en gelegenheid om kinderen op te voeden: heeft niet ieder ingezetene van Nederland dezelve? Heeft niet iedereen in Nederland de vrijheid, om zijne kinderen zoodanige godsdienstige beginselen in te boezemen of te laten inboezemen als hij goedvindt? Inderdaad de leiders dier partij laden eene ontzettende verantwoordelijkheid op zich! Intusschen beklagen wij allen, die, door vooroordeelen verblind, of door misleiding bedrogen, ligtvaardiglijk besluiten den vaderlandschen bodem vaarwel te zeggen" 39). Maar de Nederlandsche Catholieke Stemmen, waaraan dit artikel is ontleend, voegt terecht daaraan toe: „Het is te betreuren, dat die angst haar niet vroeger bezielde; — veel had dan kunnen geschieden om het zinkend vaderland te redden" 40). Landverhuizing echter heeft maar voor een zeer klein deel der afgescheidenen het schoolprobleem op kunnen lossen. De overgroote meerderheid van hen moest zoeken naar vrijheid in het eigen land. En daarin heeft de Afscheiding getoond, dat de kracht van het beginsel ook zelfs aanvankelijk moedelooze verdrukten tot strijden heeft gebracht. Wel waren er onder de afgescheidenen lauwen, door moedeloosheid neergebogen. In 1846 uitte Scholte hierover in „De Reformatie" een ernstige klacht41). Maar dat waren niet de toonaangevende stemmen. Reeds in de bange periode van druk hebben de afgescheidenen de handen aan de ploeg geslagen om te doen wat in hun macht was. Toen er nog 37) a. w., blz. 57. 3S) a. w., blz. 411. 39) Nederlandsche Catholieke Stemmen, 1847, blz. 149. 40) a. w., blz. 149. 1') »De zaak van de Christelijke opvoeding, van het Christelijk Schoolonderwijs is nog geen zaak, die de Christenen zwaar op het hart weegt. Nu de oprigting van zoodanige scholen met vele bezwaren en opofferingen verbonden is, blij ven velen rusten in een vruchteloos klagen over den ellendigen staat van het openbare schoolwezen'., De Reformatie, 3e serie, He deel, 1846. van Christelijke scholen nergens sprake was, gingen de afgescheidenen in Dwingelo reeds op eigen houtje en in het geheim een eigen school houden, waar de dominee onderwijs gaf, in het kerkgebouw en onder de naam van catechisatie42). En in 1840 zond de Kerkeraad der Chr. Afgescheiden gemeente te Amsterdam reeds een verzoek aan den Koning, om een diaconieschool te mogen oprichten. Dat gebeurde toen Ds S. van Velzen nog maar enkele maanden in Amsterdam was. De strijdvaardige geest van Van Velzen durfde de zaak wel aan43). Met groote voortvarendheid werd gewerkt, en reeds 23 Aug. 1841 werd de school geopend. Toen na 1842 het K. B. van Willem II de mogelijkheid iets ruimer begon te stellen, toen kwamen vele dergelijke verzoeken bij de Overheid in. De eigenlijke schoolactie in engere zin begon. De afgescheidenen begonnen er sterk op aan te dringen, dat de belemmeringen voor de vrijheid van het onderwijs werden weggenomen. In de pers drongen ze hierop aan. Wormser schreef: „Wat verlangen wij reeds nu van den Minister? ... erkenning, ook vanwege het gouvernement, dat de gemengde school facultatief is; dat het wenschelijk is, waar geen overwegende finantieele bezwaren bestaan, in de groote steden, als de bevolking het verlangt, de splitsing te doen plaats hebben"44). En Scholte schreef in „De Reformatie" in 1842: „Ouders moeten de vrijheid hebben, om hunne kinderen naar hunne overtuiging te doen onderwijzen, en den weg daartoe moet voor den mindervermogende niet geheel worden toegesloten, hetgeen door dit besluit (bedoeld is het K. B. van 2 Januari 1842), Art. 12, geschiedt"45). En later in hetzelfde jaar schreef hij: „De taak van alle ware Protestanten is, in de eerste plaats, om, door onderlinge bijdragen en zamenwerking, Gereformeerde Scholen, in den eigenlijken zin des woords, daar te stellen. En in de tweede plaats ... het uitgeven en verspreiden van waarlijk Gereformeerde leerboeken voor alle takken van het lager onderwijs" 46). Maar het bleef niet bij persstemmen. De afgescheidenen zonden adressen aan de autoriteiten, aan den Koning of aan de plaatselijke overheid, om vrijheid voor het oprichten van scholen. Soms deden dit enkele particuliere personen, zooals in 1844 in Ommen47), in 1845 in Den Bosch48), in 1846 in Dordrecht49). In de regel echter was het de Kerkeraad der Chr. Afgescheiden ge- 42) Langedjjk, a. w. blz. 21 v.v. 43) Van Strijd en Zegen, blz. 61. 44) Brieven van Wormser, Deel II, blz. 46. 45) De Reformatie, 2e deel 1842, blz. 117. 40) id. 3e deel 1842, blz. 77. 47) Strijd en Zegen, blz. 128. 48) id. blz. 68. 49) id. blz. 124. Dr C. BOUMA meente, die in eenige plaats adresseerde aan de plaatselijke overheid. Zoo reeds de Kerkeraad van Zwolle in Augustus 1843 50). En daarna tal van kerkeraden, in Leeuwarden, Rotterdam, Leiden, Wildervank, enz. Andere kerkeraden wendden zich tot den Koning met adressen, waarin ze om vrijheid vroegen. Reeds 15 Febr. 1844 wendde de kerkeraad van Uithuizen zich met een adres tot den Koning, omdat hij het openbare onderwijs doortrokken ziet van het Remonstrantisme, en met de begeerte om vrijheid tot het oprichten van een school, „waarvan de stof en het bestuur geheel en al aan hun Kerkgenootschap moest overgelaten worden 51). Ook de synoden der Chr. Afgescheidenen hadden zich met deze zaak bezig gehouden. De synode van 1837 had in haar nieuwe Kerkorde ietwat gewijzigd in redactie de bepaling van Art. 21 D. K. O. overgenomen. De synode van 1840 zond een adres aan den Koning, waarin de erkentelijkheid der vergadering werd uitgesproken voor wat gedaan werd voor het lager onderwijs, maar tegelijk ernstige bezwaren tegen dat onderwijs werden te berde gebracht. In dat adres werd gezegd: „Doch aleer zij deze eindigen, gevoelen zij zich gedrongen, om Uwe Majesteit hunnen dank te betuigen voor de middelen, die in het werk zijn gesteld geworden, om de klagten, die ontstaan zijn tegen het lager onderwijs, te onderzoeken; ook zij gevoelen zich wegens de inrigting van dat onderwijs zeer bezwaard, en niets zal hun aangenamer zijn, dan dat ook daarin vrijheid geschonken wordt, opdat zij in staat mogen zijn, hunne kinderen overeenkomstig Gods Woord, in de eerste beginselen hunnes wegs te onderwijzen" 52). De synode van Groningen in 1846 handelde ook over het onderwijs. Haar Acta vermelden: „Is een voorstel gedaan over het aanvragen van vrijheid van het lager onderwijs voor ons Kerkgenootschap, en is geoordeeld, dat de Provinciën aangeschreven zullen worden, de gemeenten op te wekken, om daartoe een adres aan den Koning te zenden, en dat men er bij in aanmerking neme tot eene drangrede, het vertrek van velen naar Amerika, die dit ook onder de bezwaren wegens het verlaten van het Vaderland hebben ingebragt" 53). 50) id. blz. 95. 51) Rijksarchief, Dep. v. Binnenl. Zaken, Afd. Onderwijs, exh. 26 Febr. 1844, no79. Volgens Langedijk, a. w., waren aldaar eerst in 1851 pogingen aangewend, om een Christelijke school te verkrijgen, blz. 46. Het Gedenkboek, Van Strijd en Zegen, meldt dat de Afgescheidenen te Uithuizermeeden omstreeks 1852 besloten, het Christelijk onderwijs ter hand te nemen, blz. 131. Beide is echter onjuist. De pogingen te Uithuizen, Uithuizermeeden en Zandeweer dateeren reeds van 1844. 52) Verslag van de Synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeente in Nederland, 1841, Den Haag, blz. 32. 53) Handelingen en Besluiten der synodale vergadering te Groningen 1846, Art. 83. Van 's Heeren wegen Deze synodale opwekking was echter voor tal van kerkeraden niet noodig geweest. Het is merkwaardig, dat, vooral in het jaar 1846, en voor het grootste deel reeds vóór de synode werd gehouden, een groot aantal adressen van Chr. Afgescheiden kerkeraden aan den Koning zijn gezonden: de kerkeraden van Uithuizen en Zandeweer zonden een nieuw verzoekschrift54). Andere werden ingediend door de kerkeraden van Beilen, Hoogeveen, Meppel. De twee laatste zijn ongeveer woordelijk gelijk, en dus beide waarschijnlijk ontworpen door ds W. A. Kok te Hoogeveen 55). Andere adressen werden ingezonden bij den Koning door groepen van particulieren: Brummelkamp en Van Raalte e. a. te Arnhem56), J. Kant van Andel e. a. te Gorinchem 57), ds A. G. de Waal e. a. te Winterswijk58), D. J. van der Werp e. a. te Leeuwarden en omstreken59). De schoolreformatorische kracht der Afscheiding won aan beteekenis! In 1849 kwam de schoolkwestie opnieuw ter synode. De Acta vermelden : „Algemeen hadden de Gemeenten zich tot de Vergadering gewend, om raad te vragen ter bekoming van behoorlijk ingerigte scholen. Deze zaak werd veelvuldig besproken. Het bleek daarbij, dat bij alle leden der Vergadering de overtuiging vast stond, dat de bezorging van goede Scholen tot de verpligting der Kerk behoort, gelijk trouwens in art. 21 der Kerkeordening van Dordrecht uitgedrukt staat. Dewijl evenwel tot hiertoe de oprigting van Scholen voor de kinderen der Gemeente op de meeste plaatsen verhinderd wordt, oordeelde de Vergadering: Art. 1. Dat iedere Gemeente verpligt is en geraden moet worden, om zelve alle behoorlijke middelen in het werk te stellen, tot verkrijging van eene School voor hare kinderen; dat zij bepaaldelijk zich met een request tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal behoort te vervoegen, opdat de banden en bezwaren opgeheven mogen worden, die ons in deze zaak knellen en drukken" 6). In 1854 werd besloten, een adres aan den Koning te zenden 61), maar in 1857 werd gerapporteerd, dat hierop geen antwoord was ingekomen e2), en werd besloten, een nieuw adres te zenden 63). De synode van 1866 stelde de behandeling van de kwestie van het lager onderwijs uit tot de volgende synode 64). B4) Rijksarchief, Dep. v. Binnenl. Zaken, Afd. Onderwas, exh. 4 Aug. 1846, no. 88. 55) ld. 20 Nov. 1846, no. 71. B6) ld. 26 Febr. 1846, no. 74. si) ld. 27 Febr. 1846, no. 64. 58) ld. 9 Maart 1846, no. 112. 59) ld. 9 April 1846, no. 60. 60) Verslag van de Synode .. te Amsterdam, i849, blz. 24. 61) Handelingen der Synode.. te Zwolle 1854, blz. 60. ®2) Handelingen van de Synode.. te Leyden, 1857, blz. 17. 63) ld. blz. 64. Het adres, ontworpen door Ds C. G. de Moen, en door de Synode aanvaard, op blz. 66. ®4) Handelingen van de Synode.. te Amsterdam, Art. 134. Het spreekt wel van zelf, dat, waar de kerk oordeelde, dat het lager onderwijs voorwerp moest zijn van haar zorg en dus van reformatie, zij evenzoo zou oordeelen over de opleiding van onderwijzers. Reformatie blijft krachtens haar levensdrang niet staan ten halve, maar werkt door. Reeds in 1849 oordeelde de synode aldus, en sprak uit: „Gelijk de oprigting van lagere Scholen, zoo, oordeelde de Vergadering, behoort het ook tot de verpligting der Kerk, te zorgen, dat bekwame Schoolonderwijzers worden verkregen. Dit mag niet aan andere Genootschappen of bijzondere personen overgelaten worden. Daarom is besloten: Dat aan de Hoofdonderwijzers der Kerk aanbevolen wordt om de opleiding van aankomende Schoolonderwijzers te bezorgen, opdat zij, die tot meesters in het lager onderwijs wenschen bevorderd te worden, zich bij hen kunnen vervoegen, ten einde voor hunne toekomstige bediening op de geschiktste wijze voorbereid te worden" 65). De opleiding zou dus worden toevertrouwd aan de docenten in de Theologie! In 1854 oordeelde men ter synode een weinig minder optimistisch over de mogelijkheid hiervan, en werd besloten, dat kerkeraden, ouders en voorstanders van de opleiding zouden worden opgewekt, om zooveel mogelijk de zaak te behartigen, en de kweekelingen op eene goede school te zenden 66). Toen echter in 1860 de kwestie weer op het agendum was geplaatst, ditmaal als wenschelijkheid tot het oprichten van een Normaalschool, verwees de synode weer naar het besluit van 1849 67). En in 1869 besloot de synode: „heden niet meer te moeten doen dan de Gemeenten ernstig op te wekken, dat zij zorgen, dat de kinderen als behoorlijke burgers en goede Christenen worden opgevoed, opdat zij in 't opwassen zich als zoodanig mogen openbaren" 68). Uit dit alles zal het duidelijk zijn geworden, dat de Vaderen der Afscheiding en de vrijgemaakte kerken zelve de zaak van de school beschouwden als een aangelegenheid, die de kerk ter harte moest gaan. De reformatie van de gedeformeerde school een zaak van de ge-re-formeerde kerk — zóó hebben de afgescheidenen het verstaan. Ook voor wat de school betreft terug naar Dordt! Toen in 1885 Ds W. J. de Haas voor de Vereeniging van Gereformeerd Schoolonderwijs een bidstond leidde te Dordrecht, wees hij in zijn inleidend woord naar Dordrecht van 1618, en zeide daarna: „Met schipperen en plooien, met weifelen en twijfelen, komen wij er niet, Brs en Zrs. Edoch wij zullen er komen, komen ten langen leste tot een gezonde, degelijke, positief christelijke, Gereformeerde op- e5) Verslag van de Synode.. te Amsterdam, 1849, blz. 25, 26. 6e) Handelingen, blz. 60. °7) Handelingen, Art. 133. 68) Handelingen, Art. 92. voeding van ons volk, — zoo wanneer wij getrouw blijven aan onzen God, trouw diensvolgens aan onze Belijdenis, die van de Vaderen ons werd overgeleverd, met alle halfheid breken en heelen worden in den gereformeerden zin des woords" 69). De strijd voor de christelijke school werd gezien als een kwestie van reformatie. Niet alleen een vraag naar christelijk onderwijs in het algemeen, en niet alleen het belang van het kind kwam ter sprake. Voor de afgescheidenen was het doorvoering van de reformatie van de kerk. Ook tal van niet-gescheiden Christenen hebben kloek gestreden voor de christelijke school — maar voor de afgescheidenen kwam dat motief der reformatie er als een eerste-rangsargument nog bij. Reformatorische kracht was het, die hen heeft gestuwd. Vandaar, dat volkomen terecht het Gedenkboek van het Christelijk Onderwijs heeft gezegd: „Dat in den grooten strijd voor Chr. onderwijs van 't begin af de Chr. Afgescheidenen in de voorste rijen meestreden, ligt voor de hand" 70). Intusschen, de wet der ontwikkeling en der zelfbewustwording is ook in de reformatie van 1834 duidelijk aan het licht getreden. Toen de Afscheiding ontstond, had ze niet een leider, die van te voren alleen of met anderen het plan overwogen en de lijnen uitgestippeld had. Niemand had van te voren zien aankomen, dat ze komen zou; een opgemaakt reformatorisch plan was er niet. Daarbij komt, dat het trekken van zuivere lijnen voor de juiste reformatorische gang der dingen onmogelijk was, doordat de wetgeving van de Staat èn voor de kerk èn voor de school goede en natuurlijke ontwikkeling tegenhield. De Regeering heeft de Afscheiding tegengewerkt niet alleen in de reformatie van de kerk, maar ook van de school. Elke historische beschrijving van de schoolstrijd bevat voorbeelden te over daarvan. De Liberalen, oppermachtig, vreesden niets meer dan dat hun school niet oppei machtig blijven en alle kinderen des volks ontvangen zou. Het Rijksarschief heeft boven wat van verschillende zijden is gepubliceerd nog een paar frappante voorbeelden bewaard. In Januari 1842 zond de gouverneur der provincie Drenthe een missive aan den Minister van Binnenlandsche Zaken met een klacht over het feit, dat hoewel de koepokinenting in het algemeen zeer werd toegejuicht en ook de natuurlijke kinderziekte daardoor met succes is bestreden, er van de zijde van min verlichte lieden, vooral de schippers en de veenkolonisten tegenkanting gevonden wordt uithoofde van hunne godsdienstige gevoelens. „Die beginselen en gevoelens hebben vooral bijval erlangd van de zijde van het separatisme in de Hervormde 69) ons Geloof, Rede ter Inleiding op het Gebed voor de Vereeniging van Gereformeerd Schoolonderwijs, uitgesproken te Dordrecht den 4en Augustus 1885 door W. J. de Haas, Predikant te Haarlemmermeer. Hoogeveen, A. Slingenberg, 1885, blz. 12. 70) Van Strijd en Zegen, blz. 61. Kerk hier te lande... Diezelfde beginselen en gevoelens hebben vooral mede uitgewerkt eene der beweegredenen van de kerkgenootschappen om, zonder vooraf verzochte of verkregene magtiging, heimelijk lagere scholen op te rigten en daarin door personen onvoorzien van de bij de wet gevorderde acten van algemeene en speciale aanstelling, onderwijs te geven aan de kinderen tot het personeel dier kerkgenootschappen behoorende"71). En in Januari 1846 vestigde het Departement van Binnenlandsche Zaken de aandacht van de Gedep. Staten van Zuid-Holland op een advertentie in het Nijmeegsche Schoolblad van Jan. 1846, waarin een onderwijzer van den derden rang werd gevraagd in een stad van Zuid-Holland, niet genoemd. Verzocht werd, te onderzoeken, welke stad zou kunnen zijn bedoeld, om te voorkomen, dat de bestaande verordeningen werden geschonden, en daarop een wakend oog te houden72). Angstvallig hielden de autoriteiten de afgescheidenen in het oog, vol vrees, dat de dierbare openbare school zou worden bedreigd. En deze tegenwerking van de zijde der Regeering heeft de reformatie van kerk en school jaren lang belemmerd. Maar langzamerhand ontwikkelden zich de dingen, werden de moeilijkheden weggenomen, en kon de zuivere lijn beter en helderder worden getrokken. Al worstelend hebben de vrijgemaakte kerken ook in het punt van de schoolstrijd de crisis der jeugd overwonnen. En toen werd de verhouding van de kerk tot de school voor wat de practijk betreft, met handhaving van het beginsel, gewijzigd. In de eerste tijd deed het de kerk zelf. Kerkeraden richtten scholen op. En wanneer er ergens een school was opgericht niet direct door den Kerkeraad, dan hield deze toch een wakend oog. En wanneer de school dreigde te verkommeren, dan nam de kerkeraad de school maar eenvoudig over73). Maar in de latere tijd werden de dingen ietwat anders gezien. 10 Juni 1868 werd te Leeuwarden de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs opgericht, die wel niet uitsluitend kerkelijk wilde zijn, gelijk ze reeds in haar eerste circulaire duidelijk uitsprak74), maar toch haar Afgescheiden en Gereformeerd karakter helder heeft doen uitkomen in het eerste jaarverslag van haar Secretaris, Ds M. Noordtzij, die daarin opmerkte: „De school is de dochter der kerk, zeggen velen; uitmuntend! Maar laat ons dan ook niet zoo stief vaderlijk zijn om de dochter geheel te onthouden, wat men voor de moeder zulke uitmuntende spijze acht!" 75). 71) Rijksarchief Dep. v. Binn. Zaken, Afd. Onderwijs, 13 Jan. 1842, no. 51. 72) ld. 21 Jan. 1846, no. 162. Gedep. Staten van Zuid-Holland antwoordden hierop, dat waarschijnlijk de stad Gorinchem zal zijn bedoeld. 73) Zoo o. a. te Zwolle, Van Strijd en Zegen, blz. 99. 74) Verslag van de Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs, gehouden te Zwolle, den 28 April 1860, blz. 9. 75) ld. blz. 9. Met welke woorden de secretaris doelt op het Gereformeerde karakter van de school. De oprichting dezer Vereeniging doet duidelijk zien, dat men de verhouding van kerk en school voor de practijk anders begon te doen zijn. Wel waren er, die blijkens een debat in „De Bazuin" van 1869 wilden, dat de school van de kerk in haar reglementairen vorm uit moet gaan 76), maar de gedachte, in de Vereen, voor Geref. Schoolonderwijs belichaamd en tot uiting gebracht, won het toch. En de Chr. Afgescheiden Kerk toonde dezelfde lijn te willen gaan. Op de synode van 1869 kwam reeds een voorstel van Zuid-Holland: „De Synode trekke zich het lager onderwijs aan, en kome in verdrag met het Bestuur van 't Gereformeerd Onderwijs""), hoewel diezelfde Prov. Synode weer op het oude spoor wilde voortgaan door het laatste stukje van haar voorstel: „ook zorge zij (d. i. de Synode) voor de oprichting van eene Normaalschool". Maar juister reeds was terzelfder Synode een voorstel van Gelderland: „De Synode verklare, dat onze Kerk zich geroepen acht om opzicht te houden over de vorming der onderwijzers, en trede daartoe in overleg met de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs" ™). Juister, in dien zin, dat Gelderland uitsprak, dat de kerk zorgen moet voor een goede gang van zaken, maar het werk van schoolhouden en opleiding der onderwijzers niet zelf moet doen. Zoo werden de dingen gezien, en zoo heeft de synode van 1872 de lijnen uitgestippeld. Daar werd met blijdschap „begroet al hetgeen door particulieren en Vereenigingen, inzonderheid door de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, ten behoeve van Christelijk onderwijs gedaan is en wordt". Maar ook werd de wensch uitgesproken: „de Synode regele de verhouding tusschen Kerk en School!" Tenslotte werd door de synode uitgesproken het besluit: „de aandacht inzonderheid der Kerkeraden, te vestigen op de Christelijke Lagere, Bewaar- en Zondagscholen, om de oprichting en instandhouding, overeenkomstig plaatselijke omstandigheden en behoeften te bevorderen, en vooral er op te letten, dat het godsdienstig element van het onderwijs in de scholen waarlijk Christelijk Gereformeerd zij, door hun liefderijk en getrouw toezicht op de scholen uit te oefenen, in overleg met de plaatselijke schoolbesturen" 79). Trouwens, al werd sedert 1872, onder invloed van de vier-jarige Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs, de band tusschen kerk en school formeel anders dan daarvóór — de kerk heeft ook na dien de school niet losgelaten. Er bleef nauw contact tusschen de Vereen, voor Geref. School- ™) ld. blz. 10. ") Handelingen, Art. 87. ™) ld. Art. 87. 79) Handelingen, Art. 117. onderwys en de Chr. Geref. Kerk. De professoren Van Velzen, Brummelkamp en De Cock werden reeds in de eerste bestuursvergadering benoemd tot adviseurs. Ds M. Noordtzij was de eerste secretaris. Ds L. Lindeboom werkte van den beginne reeds mee. En in het Reglement werd reeds aanstonds opgenomen in Art. 4 de bepaling, dat: „Het Algemeen Bestuur is opgedragen aan eene Commissie van zeven leden, waaronder (minstens) vier Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Predikanten" 8o). Zoo stonden van nu af school en kerk, langen tijd door de nood der tijden veelszins versmolten tot één formeele organisatie, op zichzelf, maar toch nauw vereenigd naar Art. 21 der Kerkorde van Dordt, 1618. Daarin is de school-reformatorische actie van de Afscheiding principieel tot eindelij ke ontplooiing gekomen. De scholen gaan niet uit van de kerk, maar de kerk ziet toe, naar Art. 21 K.O. De Afscheiding heeft ook bewerkt reformatie van de school. Ulrum is naar Dordt, 18B4 naar 1618 teruggekeerd, wat het blijvend princiep betreft. De reformatie van de kerk had geleid tot reformatie van de school! * * * 3. De reformatie der zestiende eeuw, die haar symboolvormende activiteit in 1618 voor die tijd afgesloten heeft, beperkte zich, wat het onderwijs betrof, niet tot het lager onderwijs, maar strekte zich ook tot het hooger onderwijs uit. Ze werkte als een zuurdeesem niet slechts in op de lagere school, maar ook op de Universiteit. Onder de punten, die als gravamina op het agendum van de synode van 1618/1619 waren geplaatst, kwam ook voor: „de goede orde der Scholen, zoo Hooge of Universiteit, als mindere of triviale" 81). De synode heeft blijkens de saamvoeging tot één het onderwijs als wel tweedéélig, hooger en lager, maar toch als onscheidbaar één gezien. En geoordeeld, dat, wanneer ze zich bemoeide met het lager onderwijs, daaruit voortvloeide, dat ze ook de zorg voor het hooger onderwijs zich aantrok. Vandaar, dat in de 163ste zitting besloten werd, achtereenvolgens, aan de Staten der Provinciën, waar Academiën gevestigd zijn, adviezen te doen toekomen over haar bestuur door Rectoren en Curatoren en over de ver- 80) Verslag van de Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs, 1869, blz. 55. Op deze eerste jaarvergadering van de Vereen, voor Geref. Schoolonderwijs zijn interessante debatten gehouden over de vraag, hoe de verhouding moet zijn tusschen kerk en school. Vooral naar aanleiding van een voorstel van Giessendam, om de kerkeraden te verzoeken, mede toezicht te houden op besturen en onderwijspersoneel aan de scholen. Ds Beuker, destijds predikant te Giessendam, argumenteerde hierin met verwijzing naar wat de synode van Dordrecht in de Post-Acta den kerkeraden had voorgeschreven. Het werd bestreden met de opmerking, dat waar een kerkeraad zijn roeping betracht, hij vanzelve aan de school is verbonden, blz. 46. 81) Acta der Synode van Dordrecht, 1618/1619, 162ste zitting, VI. eischten van haar Professoren — en daarna, aan de Staten-Generaal te verzoeken, voor de lagere scholen een algemeene schoolorde te doen opstellen ten behoeve van de verbetering van het onderwijs 82). In de 177ste zitting werd opgesteld een request aan de Staten-Generaal betreffende de Universiteiten en de lagere scholen83). Dordrecht bemoeide zich met het hooger en met het lager onderwijs! Scheiding maakte ze niet — ze bewees, dat reformatie van de kerk brengt, naar de wet van het zuurdeeg, tot reformatie van de school. En toen in 1834 de Afscheiding kwam — niet maar een beweging van een groep menschen, die in stilte, zich afscheidend van de officieele kerk, weer in stilte en afgezonderd God willen dienen naar Zijn Woord, maar reformatie, weer teruggrijpen naar Dordt, dat ze tot haar Credo had gemaakt — toen bleek diezelfde wet in haar te heerschen. Ze arbeidde aan de reformatie van de school; en het bleek op den duur, dat ze bij de lagere school in haar reformatorische activiteit niet blijven kon en gebleven is, maar dat ze zich uitstrekte ook naar het hooger onderwijs. Met het poneeren dezer stelling wordt in het geheel niet bedoeld, de „opleidingskwestie" in het geding te betrekken. Daarover is zóóveel gezegd, en zou zooveel te zeggen nog zijn, dat reeds de toegemeten tijdruimte het behandelen dezer zaak verbieden zou. Terwijl het ook allerminst als de bedoeling kan worden verondersteld van de mij gegeven opdracht en van het thans aan de orde zijnde onderwerp. Hooger onderwijs en opleiding tot den dienst des Woords vallen immers niet saam. Het eerste is ruimer dan de laatste. En in aansluiting daaraan moet thans iets worden meegedeeld over wat de Afscheiding heeft gedaan voor het hooger onderwijs in het algemeen, niet slechts voor de opleiding tot den dienst des Woords. Dit mag eerst wel als een vraag worden gesteld: hééft de Afscheiding voor het hooger onderwijs iets gedaan? Heeft ze, evenals ze drong tot reformatie van het lager onderwijs, zoo ook voor het hooger onderwijs reformatorische beteekenis gehad? Ging van haar stuwkracht uit, die geleid heeft tot reformatie van het hooger onderwijs? Men zou terstond geneigd zijn, tegenover een bevestigend antwoord op deze vragen uitermate sceptisch te staan. Want het milieu, waaruit de Afscheiding voortkwam, was in den beginne van dien aard, dat een zich bezig houden met de vragen naar hooger onderwijs a priori uitgesloten scheen. De Afscheiding heeft haar aanhangers gevonden vooral in de kringen der zéér eenvoudigen. L. Dijkstra, later tot leeraar geordend, was arbeider te Smilde. In 1834 publiceerde H. de Cock een aantal brieven, 82) ld. 163ste zitting, 3. 83) ld. 177ste zitting, V, VI, VII. hem gezonden ter bemoediging; de namen vermeldde hij niet, slechts de maatschappelijke positie der schrijvers; en daaronder leest men dan: Landbouwer in de Prov. Groningen; een burgerman in Vriesland; een gering burger uit de Prov. Overijssel; een Landbouwer uit de Prov. Drenthe; een dienstbare jongeling uit Noordholland, enz. 84). In de Voorrede voor de Handelingen der synode van 1836 werd gezegd: „Wij kunnen voor het grootste gedeelte ons bij u niet aanbevelen door wijsheid, rijkdom, magt of adeldom: wij zijn voor het grootste gedeelte een arm en veracht volk" 85). Wel waren er onder de afgescheidenen ook anderen, uit ander sociaal milieu. De Cock stamde uit een deftig geslacht86). „Scholte wordt ons geteekend als een beschaafd man, van goede vormen, van der jeugd af met de kringen van het Réveil bekend, later meelevend met vele intellectueele kringen" 87). En nog anderen kwamen uit meer deftige en aanzienlijke kringen van het volk. Maar dat waren toch slechts de enkelen. De afgescheidenen kwamen uit de kring der zeer eenvoudigen. Wel stonden de mannen van het Réveil over het algemeen zeer sympathiek tegenover hen, zooals Groen van Prinsterer e. a., maar toch gingen ze met de Afscheiding niet mee. Kleine burgers en armen, zooals Jan Egberts Broekema88), boeren en boerenarbeiders, knechten en eenvoudige vrouwen — die vormden de keurbende der Afscheiding in den beginne, het gros. En hoe zullen dan die menschen aan hooger onderwijs hebben kunnen denken? Lag het hooger onderwijs niet even ver van de Afscheiding als de Universiteit van een boerenarbeiderswoning? Was te verwachten, dat de worsteling om cultuurbezit ooit in het gezichtsveld der afgescheidenen komen zou? Het verwondert eenerzij ds niet, dat men vaak met verachting op de afgescheidenen neerzag. Nog in 1872 schreef Dr Bronsveld in „Stemmen voor Waarheid en Vrede": „Reeds meer dan dertig jaar heeft de Afgescheiden Gemeente getoond, met welk een vastheid zij zich keert tegen alles wat nieuwerwetsch is. Zij bleef daarbij, ondanks meer synkre- 84) Overeenstemming der geloovigen van Nederland, uitgedrukt in brieven, uit onderscheidene Provinciën onzes lands en uit Oostvriesland. Uitgegeven ter overtuiging van de wereld, dat het woord des Heeren waarachtig zij, opdat zij alle één zijn gelijk de Vader in hem en hij in ons dat ook alzoo de geloovigen in den Vader één zijn: opdat de wereld geloove dat gij mij gezonden hebt, uitgegeven zonder namen der Schrijvers, maar met aanwijzing van staat en woonplaats des Schrijvers, door H. de Cock, Geref. Leeraar te Ulrum. Te Veendam bij T. E. Mulder, 1834. 85) Handelingen, Amsterdam 1836. 8e) De Afscheiding van 1834, door Dr G. Keizer, J. H. Kok, Kampen, 1934, blz. 133. 87) Dr H. Bouwman, De crisis der jeugd, J. H. Kok, Kampen, 1914, blz. 9. Zie ook: J. A. Wormser, Een Schat in aarden vaten, II, Scholte. E. J. Bosch, Nijverdal, 1915, blz. 6. 88) Ds J. Kok, Het leven van Jan Egberts Broekema, Kampen. J. H. Kok, 1907, blz. 9. tische (?) vormen van enkele harer voornaamste voorgangers"89). Zoo stond de Afscheiding getypeerd: als een groep van achterlijke menschen, die zichzelf hadden afgezonderd van alle cultuur, en die dus aan hooger onderwijs wel niet konden denken. Zóó scheen het in den beginne ook inderdaad wel te zijn. Maar in den loop der tijden bleek, dat zich vergiste, wie zoo hen ontzegde alle grijpen naar hooger niveau. De Afscheiding begon wel klein en laag, in de bijna onderste lagen van het volk. Maar ze was reformatie; en die kan niet rusten in het verworven bezit van een boekje in een hoekje. De worsteling voor de school, voor het lager èn het hooger onderwijs, heeft van meetaf op haar programma gestaan. Ze grijpt straks verder om zich heen, naar de wet van het zuurdeeg. Laat het maar de tijd, en ge zult wel zien, dat het het geheele deeg doorzuurt! Zóó is de ontwikkelingsgang in de Afscheiding geweest. In de tweede generatie kwam de aanraking met de cultuur meer nog dan in het geslacht, dat de Afscheiding zelf had mee doorleefd en tendeele geleid. Toen kwam de vraag op, waarvoor men zich zag geplaatst en die om een antwoord vroeg: hoe staat de Afscheiding tegenover de cultuurontwikkeling? Op interessante wijze werd dit openbaar in een gedachtenwisseling in 1874 tusschen Gispen Sr en A. Brummelkamp Jr. In het Jaarboekje voor de Chr. Geref. Kerk in Nederland voor 1874 schreef Gispen een artikel, waarin hij iemand invoerde, die met de achterlijkheid en bekrompenheid der afgescheidenen de spot dreef, en hun kringen had verlaten, om in de ruimere sfeer van de Ethischen te gaan leven. Dus: iemand, die zich ergerde aan het feit, dat de afgescheidenen zoo ver stonden van de cultuur hoogte van de tijd. Gispen bedoelt hiermee zonder twijfel te bespreken een verschijnsel van zijn dagen, en waaraan meer dan een zich zal hebben gestooten. In zijn artikel wijst Gispen er op, dat de wijzen en edelen voor het grootste deel de Afscheiding zijn voorbij gegaan en toont hij de kleinheid en geringheid der Chr. Geref. Kerk. Derhalve: een verdediging van het kerkelijk en cultureel isolement der Afscheiding90). In hetzelfde jaar echter nam A. Brummelkamp Jr in een brochure de pen tegen Gispen op, om te betoogen, dat de Afscheiding wel eerst arm en gering begonnen was — maar haar voorrecht had ze volgens Brummelkamp dan ook duur betaald: „De prijs, waarvoor de Afscheiding haar geboorterecht kocht, was haar isolement. Besloten met het volk Gods S9) Aangehaald in: Proeve van Inleiding op de Geschiedenis der Afscheiding in Nederland, uitgesproken voor het College van studenten, „Fides Quaerit Intellectum' der Theologische School te Kampen, door C. Mulder. Kampen, Zalsman 1877, blz. 66. 90) God in de geschiedenis. Iets over de kerkelijke afscheiding in Nederland sedert 1834, door W. H. Gispen, Jaarboekje voor 1874, Mengelwerk, blz. 3v.v. smaadheid te lijden liever dan Gods waarheid op te offeren, moest zij dan ook de schatten van Egypte — gij verstaat, wat ik daarmede bedoel — laten varen. ... Het noodzakelijke gevolg van haar isolement en dat mij altijd het zwaarste martelaarschap heeft toegeschenen, dat haar overkwam, was, dat de stroom, de eigenlijke, de hoofdstroom des kerkelijken en maatschappelijken levens voortaan buiten haar omging. Wetenschap, beschaving, letterkunde, kunst, geld, dat alles ... ging niet door hare handen" 91). En de wensch van Brummelkamp was, dat dat isolement werd verbroken. De gedachte van Brummelkamp, betreffende het cultureele isolement en het zich afzijdig houden van de cultuur door de afgescheidenen was wel ietwat eenzijdig en scheef, maar bevatte toch elementen van waarheid. En zijn wensch, althans wat dit stukje van zijn breeder strekkend betoog aangaat, is wel vervuld. En die vervulling lag in princiep reeds opgesloten in de Afscheiding zelf, naar de reformatorische wet, al was het ook wel noodig, dat een stem als de zijne zich verhief, om de ge-re-formeerde kerken te herinneren aan die wet en die roeping. Toen de tijden voorbijgingen, bleek wel, dat de Afscheiding zich een plaats veroveren ging ook op het cultuurniveau van de tijd, en, in begrensder zin gesproken, ook greep naar de reformatie van het hooger onderwijs. Trouwens, voor wat de Theologie betreft, was die poging tot reformatie reeds zeer spoedig begonnen. De nood drong de kerk om zich te bezinnen over de opleiding tot de dienst des Woords. Wel wilde de geest des tijds samensmelting, in den zin van liefde en eendracht. Hofstede de Groot had reeds in 1833 een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden, om de verordening over het H. O. van 2 Augustus 1815 uit te breiden ter bekwaammaking der leeraren voor de onderscheiden Kerkgenootschappen 92). Maar het spreekt van zelf, dat de afgescheidenen van de openbare Universiteiten geen gebruik wilden maken, daar voor wat de Theologische faculteit betreft, deze door allerlei dwalingen ver dorven waren, ge-de-formeerd. En de reformatie heeft de strijd aangebonden, onmiddellijk, daar, waar de Universiteit de kerk gegrepen had naar haar leven: in de Theologie. Dat de Afgescheiden kerk ging zorgen voor de opleiding van haar eigen Dienaren des Woords, dat heeft ze gevoeld niet als een novum, maar als reformatie van het hooger onderwijs. Zooals boven bleek, heeft Dordrecht in 1618 de zaak van het hooger en van het lager onderwijs als één tweedeelige kwestie beschouwd; bemoeiing met het eene sloot die met het andere logisch in. 01) Eén en toch twee, of twee maar eerlang één? door A. Brummelkamp Jr. Kampen, Zalsman, 1874, blz. 13. 92) Rijksarchief, Dep. v. Binn. Zaken, exh. 15 Juli 1833, no. 162. En de Afscheiding heeft, als teruggrijpen naar geheel Dordt, zóó ook de eenheid van hooger en lager onderwijs als gebied ter reformatie gezien, voor wat het eerste betreft, aanvankelijk alleen voor de Heilige Theologie. De synode van 1849 heeft als in één adem elkander behandeld, eerst onder IV in haar Verslag de opleiding van toekomende leeraars, en daarna onder V het lager onderwijs 93). Reeds in 1844 hadden trouwens in een request aan den Koning Ds Postma en Ds Hel. de Cock gewaagd van den hoogleeraar De Haan, wiens onderwijs ze op gelijken voet als dat aan de Universiteiten als hooger onderwijs beschouwd wilden zien94). Terug naar Dordt inzake het hooger onderwijs in de Theologie — dat sprak de synode van 1854 zeer duidelijk uit, toen ze verwees naar de Post-Acta van Dordrecht, 163ste zitting, „waarin de vereischten der Leeraren aan de Theol. School worden opgegeven" 95), die ze daarom ook voor de Chr. Afgescheiden kerk wenschte te zien gehandhaafd al naar de tijd het mogelijk maken zou. Zóó heeft, reeds in de bange beginjaren, de Afscheiding gegrepen niet naar nieuwvorming, maar naar reformatie van het hooger onderwijs in de Theologie. In het verloop van de tijd heeft echter het streven uit de kringen der Afscheiding naar hooger onderwijs zich niet beperkt tot de beoefening der Theologie. Onder de afgescheidenen openbaarde zich steeds meer de drang, om hooger onderwijs te verkrijgen, dat echt gereformeerd was. Op kerkelijke vergaderingen is dit vraagstuk aanvankelijk aan de orde gesteld. In 1872 stelden de Docenten der Theologische School aan de Curatoren voor, op de e. k. synode voor te stellen de oprichting van le. een pro gymnasium, 2e. een gymnasium, 3e. een hoogere burgerschool. En dat plan was toen niet iets nieuws, waarover nooit eerder was gedacht. De begeerte had reeds lange jaren bestaan, maar de financieele mogelijkheid had men nog nooit gezien. Nijpend geldgebrek weerhield de afgescheidenen van veel, wat ze begeerden. Een hunner eerste Chr. scholen werd te Rotterdam gehouden in een kelderverdieping, waar planken, op tonnen geplaatst, als tafels dienden. In 1872 echter kwamen de Docenten met het genoemde plan tot oprichting der drie bedoelde scholen. De Curatoren achtten de oprichting hiervan wel wenschelijk, doch dit drieledige plan met het oog op de financiën bezwaarlijk, en kwamen daarom ter synode alleen met het voorstel tot oprichting van een gymnasium, niet alleen voor de Theologische School, maar ook opdat ouders, die hun zonen een wetenschappelijke opleiding wilden verschaffen, met gerustheid hun kinde- 93) Verslag, blz. 18, 24. 94) Rijksarchief, Dep. v. Binn. Zaken, Afd. Onderwijs. Zie Bijlage III. 95) Handelingen, blz. 56. ren derwaarts zouden kunnen zenden96). De synode besloot in beginsel tot de oprichting van een dergelijk gymnasium 97). Deze gedachte bleef onder de Chr. Gereformeerden leven. Ter synode van 1879 was een voorstel van Noord-Holland, om, toen het gymnasium-plan van de baan was. het onderwijs in de „literarische vakken" zóó uit te breiden, dat ook anderen dan a. s. theologen daarvan gebruik konden maken 98). De synode kon hieraan niet voldoen, omdat de Theologische School bedoeld was voor de opleiding van Dienaren des Woords. Toen kwam in 1885 ter synode weer een voorstel van Noord-Holland om het particulier initiatief tot oprichting van een Chr. Geref. gymnasium te steunen. Dit plan vond ter vergadering warme instemming. De behoefte aan een Chr. Geref. gymnasium werd dringend gevoeld99). Uit dit een en ander blijkt, dat onder de vroegere afgescheidenen de begeerte naar breeder wetenschappelijke vorming van jonge menschen, niet bestemd voor de studie der Theologie, steeds sterker werd. De Afscheiding was wel begonnen in cultureel isolement, maar kon daarin niet blijven leven. Ze riep om reformatie ook van hooger onderwijs. En, dat eindigde niet in de begeerte naar een Gereformeerd gymnasium of een Gereformeerde H. B. S. In de ontbloeiing van haar leven van knop tot volle rijping heeft de Afscheiding getoond, in haar begeerte tot reformatie niet bescheiden en begrensd te zijn. Als echte reformatie heeft ze de tijden doen zien, dat ze niet rust, eer voleind is de vernieuwing van al wat was gedeformeerd. Eerder kan ze niet rusten, omdat ze en zoolang ze leeft. Vooral na 1896 heeft ze dat getoond in de ontwikkeling der Theologische School, die van eenvoudige inrichting tot opleiding geworden is een Hoogeschool, tot wetenschappelijke opleiding der a. s. Dienaren des Woords, en óók tot beoefening van de wetenschap der Heilige Godgeleerdheid. Al wat tot haar perfectie gedaan wordt en begeerd, is met recht te noemen het werken aan haar afbouw. En aan de top van het Hooger onderwijs staat niet de Hoogeschool als enkele faculteit, maar de Universiteit. En gelijk in Genève Calvijn heeft gearbeid aan de reformatie van het hooger onderwijs, al is die reformatie dan ook eerst na hem tot verdere ontwikkeling gekomen100), zóó is uit de kringen der reformatie van 1834 ook voortgekomen de begeerte naar reformatie van al wat onderwijs heet. In ons land is dat streven door de loop der omstandigheden in andere banen geleid. In 1880 werd te Amsterdam de Vrije Universiteit opgericht, en van meet af vond het plan tot stichting van een Gereformeerde Universiteit in de kringen der Afge- 9e) Curatorenverslag, 27e vergadering 1872, art. 7, 24. 9T) Handelingen, Art. 41. 98) Handelingen, Art. 134. 99) Handelingen, Art. 70, 71. scheidenen groote instemming en warme sympathie. Ds Lindeboom van Zaandam schreef reeds vóór haar oprichting, dat hij „sinds lang haakte naar samenwerking, ook voor een Universiteit, doch voor een in werkelijkheid Gereformeerde"101). En toen de Vrije Universiteit er was, is ze van meet af door tal van Chr. Gereformeerden gesteund. Het geschil over de opleidingskwestie, vooral na 1892 verscherpt, is vrijwel de eenige oorzaak geweest, dat de liefde onder de afgescheidenen in de eerste tijd niet zoo algemeen was voor de V. U. Maar afgedacht daarvan leefde de begeerte naar een Gereformeerde Universiteit onder hen zeer sterk — krachtens de wet van het zuurdeeg, dat niet rusten kan, er het geheele deeg is doorzuurd. De reformatie der kerk leidt noodzakelijk tot reformatie van de school, dat geldt voor het onderwijs in zijn geheel, en dat is in de geschiedenis van alle Christelijk onderwijs in Nederland gezien. Wie een eeuw na de Afscheiding van 1834 de geschiedenis doorbladert en de groei gadeslaat, die God gegeven heeft — die verwondert zich. De profetie van Hendrik de Cock is uitgekomen, nog véél rijker en voller, dan hij heeft gedacht: „Gij zult, zoo lang gij leeft, Jeruzalem zien bloeien, 't welk God Zijn zegen geeft." De kerk, die werd ge-re-formeerd, beware in verre geslachten het pand, dat haar is toebetrouwd. Ze zie toe, dat haar kinderen op Gereformeerde scholen worden onderwezen naar den eisch van Gods Woord. Ze beware en bouwe haar Hoogeschool waar ze Dienaren des Woords opleidt, en waar beoefend wordt de wetenschap der Heilige Godgeleerdheid. Ze steune de Universiteit, die het Gereformeerde stempel draagt. Dat alles tot zegen óók voor het gereformeerde onderwijs. En tot eere van den God der genade, die haar zóó gezegend heeft, ook wat het lager en het hooger onderwijs betreft, dat we moeten zeggen: Wij zien het, maar doorgronden 't niet! lu0) Rapport inzake het voorgestelde promotierecht der Theologische School, van de Curatoren der Theologische School aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in 1930 te Arnhem samen te komen, blz. 113 v.v. 101) L. Lindeboom, Open Brief aan Dr A. Kuyper, Leiden, D. Donner, 1880, blz. 10. In Bijlage II verwijst Ds Lindeboom naar een artikel van Dr Hoedemaker in „De Standaard" van 16 Aug. 1874: „Wij mogen doen, wat in Amerika steeds weder geschiedt, namelijk met een seminarie beginnen en dan telkens eene nieuwe faculteit en een nieuw professoraat daaraan verbinden, totdat de omtrek van den cirkel voltooid is; dit zou slechts eene quaestie van uitvoering betreffen. Maar lager mogen wij ons ideaal niet stellen, dan wij deden, toen wjj een eigen Christelijke Universiteit verlangden". De Chr. Gereformeerde Ds Lindeboom haalt dat met instemming aan. Hij teekent daar de weg: van „Seminarie" tot Universiteit, als ideaal ook door de afgescheidenen gezien. BIJLAGE I. Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Sire! Wij ondergeteekenden, opsienders van de door Uwe Majesteit erkende Christelijke Afgescheidene Gemeente te Uithuizen en Uithuizermeeden, verzoeken met verschuldigden eerbied van Uwe Majesteit, dat zij in de noodige vrijheid van onderwijs mogen deelen, Welke zij, volgens Gods Woord, noodig hebben, om den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs te leeren, of, onder des Heeren zegen te onderwijzen. Tot dat einde zoude het noodig zijn, dat hun door Uwe Majesteit het oprigten van lagere scholen werd toegestaan, waarvan de stof en het Bestuur geheel en al aan hun Kerkgenootschap moest overgelaten worden. Het zal noodzakelijk zijn, dat de Adressanten hunne redenen, welke hun tot opgemeld verzoek dringen, eenigzins ontwikkeld aan Uwe Majesteit openleggen. Wanneer zij het thans bestaand lagere onderwijs beschouwen, dan moeten zij aan de eene zijde wel bekennen, dat het in de laatste jaren vele heeft toegenomen, in het opzamelen van wetenschappelijke kennis, waarvan men vroeger verstoken was. Maar als zij daar en tegen bedenken, welke geest er in de schoolbanken heerscht, dan moeten zij tot hun grievend leedwezen opmerken, dat men hun thans een onderwijs wil opdringen, hetwelk regtstreeks tegen Gods Woord in loopt. Dat Woord leert ons de zaligheid door het geloof in Christus zoeken: maar het andere spreekt alleen van maatschappelijke deugden en pligten, die men Christelijk noemt. Indien Supplianten hunne kinderen aan zulk onderwijs overgeven, dan loopen deze gevaar, om hunne zaligheid op eene verkeerde wijze te zoeken maar nimmer te vinden. Willen zij zich nu niet aan meineed schuldig maken, daar zij bij den Doop beloofd hebben, om hun kroost in de leer der zaligheid te doen en te laten onderwijzen, dan worden zij geroepen, om hunne kinderen van het tegenwoordige schoolonderwijs te onttrekken; doch hieruit ontstaat een dubbel bezwaar. In de eerste plaats worden zij dan genoodzaakt het schoolgeld te blijven voldoen; en voor het overige ontbreekt het vele ouders aan tijd en bekwaamheid, om hunne kinderen te onderwijzen, waardoor hun zaad aan eene verwaarloosde opvoeding wordt prijsgegeven. De tijdgeest roept ons toe: „In Nederland wordt niemand vervolgt of bespot, om hetgene hij waarheid durft te heeten. Een ieder vreest en dient er zijn God naar de inspraak van 't vrije geweten!... Verdraagzaamheid vestigt in Nederland haren troon!!!" Dit is slechts gedeeltelijk waar. De Joden voor wien Christus eene ergernis is, mogen hunne schoolkinderen naar hunne denkwijze onderwijzen. De Hervormden, Remon stranten en Doopsgezinden ijveren tegen alles wat leerstellig is. En echter wordt in Nederland leerstellig onderwijs gegeven; want de schoolboeken zijn geheel in den geest van die Kerkgenootschappen opgesteld, welke zich tegen de Gereformeerde Kerk overstellen, zoo als zij van de Reformatie tot op heden bestaat. Den Roomschen en Christelijk Afgescheidenen wordt die vrijheid onthouden, welke anderen ontvangen, waarom dit zijn wij niet zoo wel Nederlandsche inwoonders als anderen ? ... Het ontbreekt niet aan middelen of voorschriften, om alles behoorlijk te regelen. De Afgescheidenen, verlangen niets meer, dan de bovengenoemde gezindheden ontvangen, welke eisch met Gods Woord en de vrijheid van het geweten geheel overeenstemt. Indien men den Hervormden in naam en den Remonstranten en Doopsgezinden een leerstellig onderwijs in den geest van de oude Gereformeerde Kerk wilde opdringen, dan zouden zij luidkeels roepen: „onverdraagzaamheid, gewetensdwang, die m Spanje en Italië thuis behooren!" Maar nu men de Christelijke Afgescheidenen een onderwijs in den geest van het Remonstrantisme opdringt, zoo heffen zij diezelfde kreet en in waarheid aan, die zij echter tot eenen grond gebruiken. En daar nog bijkomende, moeten wij dulden tot onzen Schoolopziender, een vijand der waarheid van onzen tijd, zoo als hem zelf, van zijn eigen Kerkgenootschap is aangetoond, daarbij moeten wij nog zien dat onze Schoolcommissie bestaan in Hervormden, Doops- en Roomsgezinden. Het is dan de dringende begeerte van de ondergeteekenden, dat Uwe Majesteit gunstig en spoedig aan hun regtmatig verzoek gehoor geve. Hierdoor zullen zij naauw aan Uwer Majesteits stamhuis verbonden worden, waaraan Nederland, onder den zegen des Heeren, zijne welvaart heeft te danken. En daar geregtigheid bij Uwe Majesteit, volgens de Staatscourant, eene veilige toevlucht zal vinden, waarvan ook reeds bij aanvang met erkentenis de vruchten worden geplukt, zoo is het de vurige bede der ondergeteekenden, dat zij in Uwer Majesteits persoon een Vader des Vaderlands mogen zien, door hun van die banden te ontbinden, waarin zij tot nog toe door de bestaande verordeningen worden gekluisterd, opdat zij met hun kroost wederom die vrijheid in alles mogen gemeten, welke door het bloed van Uwer Majesteits voorvaders en hunne getrouwe onderdanen is gekocht. Hetwelk zij doende, Sire! Uwer Majesteits heilwenschende en onderdanige Dienaren. HENDRIK JOFFERS (Leeraar). J. F. GOEDHUIS (Ouderling). J. O. VAN ZANTEN (Ouderling). P. G. STENHUIS (Ouderling). K. J. BUURMA (Ouderling). H. K. SWART (Ouderling). K. T. VAN HUIZEN (Ouderling). N. SIETSEMA (Ouderling). A. E. STEENHUIS (Ouderling). Gedaan den 15 Februarij 1844 te Uithuizen Prov. Groningen. Op 26 Juli 1846 zonden de Kerkeraden van Uithuizen en Zandeweer een nieuw verzoekschrift in, welks aanvang gelijk is aan die van het eerste en waarin ze tegenover het antwoord, op het vorige ontvangen, het volgende schreven: „Uwe Majesteit heeft aan de Adressanten, in een antwoord op een voorgaand adres gemeld, dat bij de Grondwet het openbaar onderwas aan de aanhoudende zorg der Regering is opgedragen; die wet is geen wet der perzen en meden, en kan dus wel verandert worden; de Adressanten moeten hun geweten ontlasten, om in getrouwheid Uwe Majesteit bekend te maken hun denkwijs over die wet, namelijk, als die wet zoo moet worden uitgeoefend? als nu geschied in de lagere scholen, dan moeten de Adressanten gelooven volgens hun geweten dat er gruwelijke zonden uit die wet voort vloeijen; — om die reden dat die Wet het reine geweten bind, en de Adressanten aanzet tot meineed. Helaas als de Adressanten nog langer moeten zugten onder zulke knellende banden, mogte dan de Heere de weg openen, om hun vaderland (hoe dierbaar ook bemind) om hun geweten vrij te krijgen te verlaten. Het is dan de dringende begeerte van de ondergeteekenden, dat Uwe Majesteit gunstig en spoedig aan hun regtmatig verzoek gehoor geve, door hun van die banden te ontbinden waarin zij tot nog toe door de bestaande verordeningen worden gekluisterd, opdat zij met hun kroost wederom die vrijheid in alles mogen genieten, welke door het Bloed van Uwer Majesteit vroegere doorluchtige Voorvaders en hunne getrouwe onderdanen is gekocht. Hetwelk zijn doende, Sire! Uwer Majesteits heilwenschende en onderdanige Dienaren. H. JOFFERS (Leeraar). H. SWART (Ouderling). N. SIETSEMA (Ouderling). HARM E. STEENHUIS (Ouderling). K. T. VAN HUIZEN (Ouderling). , K. KREMER (Ouderling). Geaaan te Uithuizen den 20 Julij 1846. BIJLAGE II. Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederl. ^ kerkenraad der Chr. Afg. Gemeente te Hoogeveen, wenden zich met verschuldigden eerbied uit naam der Gemeente, andermaals tot U, met verzoek om hun vrijheid en bescherming te verleenen dat Zij hün kinderen kunnen leren, de eerste beginselen naar den eisch der wet Gods; zulks te doen Sire is toch onze düürste verpligting, te meer omdat wij zulks bij den doop onzer kinderen beloven, zie het doopformulier en dewijl wij vrijheid en bescherming van U verkregen hebben, om overeenkomstig de leer onzer vaderen, God te dienen, zoo kan toch volgens die leer daarvan met uitgezondert worden het onderwijs der kinderen. En toch Sire in de thans bestaande schooien word geen Gereformeerd onderwijs gegeven, t is wel waar dat in dezelve niet mag geleerd worden dat iemand in Zijn rehgi ergert, maar wij bekennen Sire dat ons alles ergert, wat niet openbaart of aanwyst den smallen weg des levens, dewijl het bevel Gods is aan ons ook voor onze kinderen Zoekt eerst het Koningrijke Gods en Zijne Geregtigheid. Ach Sire ontzegt ons dan niet langer de tedere belangen onzer kinderen gedenkt toch dat wij geen muitende onderdanen van U zijn, neen! ook dit moet getuigen de overigheid onzer plaats, zelfs in dit geval, omdat wij het schoolgeld, niettegenstaande velen onzer, hun kinderen zelfs onderwijzen, niet weigeren te betalen, of dit met regt en geregtigheid bestaan kan dat Zij het van ons vorderen geven wij aan het oordeel van U Sire, maar liever toch zien wij ons goed verteren, dan ons vleesch en bloed verderven. Wij bidden U dan Sire zoo ver wij dit als onze vorst mogen doen, geeft ons hetgene wij verzoeken, wij willen wanneer het niet anders kan, zelve wel zorgen voor meesters en scholen zonder bezwaar voor 's lands of plaatselijke schatkist. Och let toch Sire op het thans gebeurde in ons vaderland, hoevelen hetzelve verlaten, mede omdat de klagten in dezen niet verhoort worden, en wanneer dit voorts geweigerd word, zullen welligt allen die dit begeren dat voetspoor volgen. En letten wij eens Sire, onder wat leer is ons vaderland gezegent geweest, was het met de gereformeerde, die Uwe en onze Vaders beleden, en als dat volk dat die leer belijdt en beleeft in zwakheid, het vaderland verlaat, wat zal God dan met ons land en ons volk doen. O! hoe ging het de eerste wereld, toen Noach in de Arke was? Sodom en Gomorra toen Lot er uit was? Hoe de Joden wanneer zij andere Goden dienden? op dit alles antwoord Gods Woord. Van 's Heeren wegen ^ Geef dan wat wij vragen opdat wij uw onderdanen blijven in dit weleer zoo gezegent vaderland; en ach werk met ons opdat waarheid en Godsvrucht hand aan hand mogen gaan, 't is Uw pligt Sire God eischt het en Godzalige vorsten zijn U tot voorbeelden. Zie David, Jozaphat, Hiskia, Jozia en meer anderen. Ja Sire Uw eigen vaderen, nü in zaliger gewesten. In hope dan Sire dat gij onze begeerte (zoo belangrijk voor onze kinderen Ja wij dürven zeggen voor U en 't vaderland) zult geven, noemen wij ons voor U Heil wenschende en biddende onderdanen De Kerkenraad voornoemd W. A. KOK (Leeraar). 1 R. BOTTER. H. KLINKERT. 2 J. MEYER. Diakens S. G. DE VRIES. 3 OudL. H. WEDEVEN. A. KAMP. 4 J. SLAA. J. SMITH. 5 . Hoogeveen, 11 Novemb. 1846. Een ongeveer gelijkluidend verzoekschrift werd ongedateerd en blijkbaar eenige dagen later dan dat van Hoogeveen verzonden uit Meppen, Gem. Zweeloo. Het is dus blijkbaar opgesteld onder invloed van Ds W. A. Kok van Hoogeveen. Het is onderteekend door J. J. KOOIKER (Leeraar). J. ROTMENSEN (Ouderling). R. ENSING (Ouderling). H. HOVING (Diaken). J. BOES (Diaken). A. FRUIN (Kerkvoog). BIJLAGE III. Aan Zijne Majesteit den Koning! Sire! Alle de Christelijke Afgescheidenen en erkende gemeenten van het ChristelijkAfgescheiden Kerkgenootschap in de Provintiën Vriesland en Groningerland gevestigd willende voorzien in eene goede opleiding dergenen, die zich tot Leeraars bij haar Kerkgenootschap willen laten opleiden en uitzenden, hebben tot dien einde verkoren tot Hoogleeraar den Weleerwaarden Heer en erkenden Leeraar bij haar Kerkgenootschap T. F. de Haan, die tot dien einde zijne woonplaats zal gevestigd houden in de Academiestad Groningen om aldaar de genoemde Kweekelingen tot het ambt van Leeraar bij haar Kerkgenootschap op te leiden en voor te bereidtn in alle die vakken van wetenschappelijke en godgeleerde studiën, die tot eene goede voorbereiding en opleiding voor het ambt, als Leeraar bij haar Kerkgenootschap behooren en kunnen Dienen: welken Eerwaarden persoon en Leeraar zij bij dezen ter erkenning als zoodanig met verschuldigden eerbied aan Uwe Majesteit voorstellen en aanbieden, nederig en eerbiedig van Uwe Majesteit verzoekende, dat het Uwe Majesteit moge behagen den bovengenoemden persoon en Leeraar in zijne Hoedanigheid als zoodanig te erkennen, in de Burgermaatschappij op te nemen en Hem met Zijne Kweekelingen in alle die voorregten te doen deelen, waarmede de Hoogleeraars met hunnen Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van andere ambtelijke gezindheden in de Academiestad Groningen van den Staat bevoorregt zijn; zoo als wat den Kweekelingen aangaat, bevrijd te zijn van de Krijgs- en Schuttersdienst; zoodra zij tot Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van hunnen Hoogleeraar zijn aangenomen en een getuigschrift dien aan gaande van den zeiven onder geteekend kunnen vertoonen; wenschende deze met eerbied verzochte erkenning van Uwe Majesteit met dankbaarheid te beantwoorden; tevens Uwe Majesteit van harten toebiddende den zegen des Allerhoogsten, zoo ook Uwe Majesteits gansche Koninglijke Familie en regering. Uit naam en op last der bovengenoemde Christelijke Afgescheiden en erkende Gemeenten. D. P. POSTMA v. d. m. bij de Chris. Afg. Gemeente te Middelstum Prov. Groningen. H. DE COCK v. d. m. bij de Chr. Afgesch. Gemeente te _ , O. en N. Pekela, Prov. Groningen. Gedaan den 14 Julij 1844. Over bovenafgeschreven request is correspondentie gevoerd tusschen de Departementen van de Hervormde Eeredienst en Binnenlandsche Zaken. In beide is de toon zeer onvriendelijk. De Minister van de Zaken der Hervormde Eeredienst enz. merkt op in zijn missive d.d. 4-9-1844 (no 28) aan den Minister van Binnenlandsche Zaken „dat er tusschen de tot dusver erkende Christelijk Afgescheiden Gemeenten ... weinig eenheid en zamenhang bestaat; dat mitsdien de instelling van een Hoogleeraarspost voor de Afgescheidenen door sommige gemeenten zoozeer zou kunnen worden afgekeurd, als zij door anderen kan worden verlangd, en dat het bovendien eene anomalie zou zijn, bij eene gezindheid, die hare gewone Leeraars of Dienaars des Woords geheel naar eigen goedvinden aanstelt, of verwijdert, zonder dat de Staat zich daarmee m eenig opzigt inlaat, tenaanzien van de Hoogleeraars een geheel anderen weg in te slaan, en de keuze van deze, door eene speciale erkenning te bekrachtigen, zonder voor hunne kunde en geschiktheid eenige waarborg te bezitten. Mijn advies zou derhalve zgn om voorzooveel betreft hun verzoek om erkenning van T. F. de Haan als Hoogleeraar aan de Adressanten te kennen te geven, dat daartoe geene termen bestaan". De Minister van Binnenlandsche Zaken zou den Koning maar liefst willen adviseren het request ter zijde te leggen of geheel onbeantwoord te laten, of aan de Adressanten mee te deelen, dat hun verzoek bij de Regeering geen onderwerp var deliberatie kan zijn. Exh. 11-9-1844-no 24: Zoo is door den Minister van Zaken van Hervormde Eeredienst (C. H. Baron Van Zuylen van Nijevelt) inderdaad aan den Koning geadviseerd, 26-9-1844. Bij den Koning was echter niet die felle haat tegen de Afgescheidenen, die zijn Ministers kenmerkte. Na zijn inmenging werd een gunstiger antwoord gegeven: dat er maatregelen reeds genomen zijn om te zorgen dat de Leeraars en die daarvoor worden opgeleid van de Nationale Militie en Schuttersdienst worden vrijgesteld, c°o er ^een behoefte bestaat tot het nemen van andere of meerdere maatregelen 5-2-1845-no 62. De Voorzitter, die het karakter van dezen tweeden dag zoo juist aanvoelt en wel begrijpt, dat de aanwezigen niet te lang mogen worden vastgehouden, stelt nu voor, van het Programma in zooverre af te wijken, dat de discussie over Dr Bouma's referaat des middags zal worden gehouden; we beginnen dan een half uur vroeger, dus om half twee, en kunnen dan om vier uur de samenkomsten beëindigen. Voor gedachtenwisseling geven zich ondertusschen reeds op Prof. Dr A. Noordtzij van Driebergen en Dr K. Dijk van Den Haag. VRIJDAG 12 OCTOBER MIDDAG-VERGADERING. DISCUSSIE REDE Dr BOUMA. DE middagpauze is spoedig voorbij; voor velen beteekent zij geen pauze, maar het einde van de vergaderingen. Als we weer aanvangen, blijken alle aanwezigen beneden in de zaal een plaats te kunnen vinden. Het woord is nu het eerst aan Prof. Dr A. Noordtzij. Zijn indruk is, dat referent scherper had moeten in het licht stellen, dat geldgebrek de afgescheidenen heeft verhinderd om tot het oprichten van scholen over te gaan. Men voelde wel behoefte aan wetenschappelijke en cultureele ontwikkeling. Spr. weet dit uit eigen herinnering. Hij vertelt van een kelderschool, in 1849 te Rotterdam opgericht; men zat op planken op tonnen en voor tafels op schragen. In de plannen van 1872 moet men niet zien een eindelijk toegeven aan een opkomenden cultuurdrang, maar het willen uitvoeren van een oorspronkelijk plan tot oprichten van middelbare scholen, van gymnasia en Hoogere Burgerscholen. Maar men had daarvoor vroeger geen geld en geen mannen; Sprekers grootvader werd in Kampen beroepen op ƒ 8.— per week en gaf later 38 uren college. De Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs wilde niet kerkelijk zijn, maar was gericht tegen de actie van Chr. Nationaal, om de scholen dienstbaar te maken aan de Hervormde kerk. Dr K. Dijk doet twee vragen. Kan men het wel zoo kwalificeeren, dat de afgescheidenen zich met de cultuur niet bezighielden, omdat ze er niet voor voelden? Veeleer is het zoo: ze hadden geen middelen („middels , staat er in een oud Notulenboek). Ze stonden ook niet afzijdig van de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs. Voorts: hebben de Kerkeraden uit principe of uit nood met het onderwijs zich bemoeid? Spr. meent het laatste, anders hadden ze wel tegen de Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs geprotesteerd. Dr Bouma merkt bij zijn beantwoording op, dat er natuurlijk een ontwikkeling is geweest in den strijd om de school. Het is maar de vraag, welke factoren daarop invloed hebben uitgeoefend. Het ontbrak hun aan geld, zeggen de debaters. Prof. Noordtzij sprak van een oorspronkelijke bedoeling, opzet, plan, dat in 1872 weer werd opgevat. Men moet echter onderscheiden tusschen de eerste en de tweede generatie. Wat Prof. Noordtzij naar voren brengt uit zijn herinneringen, geldt de tweede generatie, na 1860. De kwestie is niet, of men in 1850, 1860, de dingen nagelaten heeft uit geldgebrek, dan wel, omdat men het toen niet zag; maar hoe het er mee stond na 183U. Toen is er wel vaag aan gedacht. Men doleerde, protesteerde, probeerde. Eerst in later jaren is men het duidelijker gaan zien, maar toen had men te worstelen met geldgebrek. Wat de kerkelijkheid der scholen betreft: in 1869 is al de vraag gesteld, of het wel goed was, dat er vier Dominees in het bestuur moesten zitten. Men wilde geen kerkelijke scholen. De Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs heeft veel gedaan, om het onderwijs uit handen der kerk te nemen; en de kerk gaf het toen rustig over. Ten slotte de kwestie van de verhouding tot de cultuur. Deze stond in het eerste begin wel ver af van de afgescheidenen. Men kwam er wel mee in aanraking, maar dan alleen met practische vragen, b.v.: mag men op Zondag gaz (met een z) branden. Maar met de cultuur in hoogeren zin kwam men weinig in aanraking. De laatste vraag van Dr Dijk is door dezen zelf ook reeds beantwoord. Onmiddellijk na deze discussie treedt nu Ds J. G. F1 eenstra van Scheveningen op. Ds J. G. FEENSTRA „DE AFSCHEIDING EN HET WERK VAN EVANGELISATIE EN BARMHARTIGHEID". I. De Afscheiding en de Evangelisatie. In het Evangelisatie-rapport, dat door Prof. Grosheide op de synode te Utrecht 1923 is uitgebracht, wordt onderscheid gemaakt tusschen de onopzettelijke en de opzettelijke evangelisatie. „Vast dient te staan," zoo lezen wij, „dat het de plicht van de Kerk des Heeren is, zich, naar haar roeping, te openbaren in de wereld, als het licht op den kandelaar, en van de leden der Kerk, om hun goede werken aan de menschen te laten zien, opdat de menschen den Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. Dit is de onopzettelijke, maar toch de eerste evangelisatie. Daarvan is de Kerk des Heeren, of zijn haar leden, niet alleen niet ontslagen door een opzettelijke evangelisatie, maar uitdrukkelijk moet zelfs worden uitgesproken, dat, wat hier onopzettelijke Evangelisatie wordt genoemd, nooit door een opzettelijke op den achtergrond mag komen, en dat, bij alle aandringen op Evangelisatie, de Kerk des Heeren, juist ook in onzen tijd, in de eerste plaats de leden der gemeente op te wekken heeft, te schijnen als lichten in de wereld te midden van een krom en verdraaid geslacht." Dat de kerken van de Afscheiding met de onopzettelijke Evangelisatie zijn begonnen, en niet terstond de opzettelijke hebben ter hand genomen, spreekt vanzelf. Verschillende redenen zijn daarvoor te noemen. 1. De Afscheiding is reformatie. Reformatie van de gedeformeerde kerk. Geweldige taak door God gegeven, in die dagen, het kerkelijke leven te brengen in de zuivere banen, en te doen beantwoorden aan den eisch van Gods Woord. Het gaat in den eersten tijd om het koningschap van Christus. De kerk staat weer in het centrum. De volle aandacht wordt gericht, niet zooals door de Reveilmenschen, op de bekeering van den enkeling, maar zooals het moet, op het volk des Heeren, het lichaam van Christus en de eere van den naam des Heeren. 2. Daarbij komt, dat de kerken van de Afscheiding terstond in de hitte van den strijd hebben gestaan. De synode van de Hervormde kerk en de regeering hebben zich met alle macht tegen de afgescheidenen gekant, zoodat onze vaderen vervolgd zijn, niet eens vrijheid van godsdienst hebben gehad, terwijl een belangrijke groep naar Amerika is uitgeweken. Dat alles heeft veel inspanning en veel geld gekost. 3. Dan waren er vele dingen in eigen kerkelijk leven, die eerst geregeld moesten worden. Ik behoef slechts te noemen de opleiding tot den dienst des Woords, de oprichting van de Theologische School. 4. En dan — de onopzettelijke Evangelisatie droeg rijke vrucht. In den eersten tijd was elke kerk een evangelisatiepost. Van zulk een kerk ging een krachtig getuigenis uit in de wereld. Zij kon door haar trouw en door de zuivere prediking van het Woord des Levens niet onopgemerkt blijven. Men moest met haar rekenen. De dienaren des Woords, de andere ambsdragers, de leden der gemeente, kwamen dagelijks in aanraking met ongeloovigen. En dan gingen zij, door woord en daad, krachtens het ambt der geloovigen, evangeliseeren. De liefde tot Christus, en het werk des Heiligen Geestes moest openbaar worden. Velen leefden in de eerste liefde. En zij schaamden zich niet, uit te komen voor de eer van den naam des Heeren. Door een sterk persoonlijk getuigenis van de broeders en zusters zijn velen tot de gemeente des Heeren gekomen. De Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden. Van de kerken ging groote invloed uit. De Kerk des Heeren was als een stad op een berg, die niet verborgen kon blijven. Dat is onopzettelijke Evangelisatie! Van stonde aan heeft God in de kerken van de Afscheiding gewerkt groote liefde voor de uitbreiding van het koninkrijk der hemelen. Toen dan ook de gemeenten bevestigd waren, en de noodzakelijke arbeid in eigen kring tot stand gekomen was, heeft de Heilige Geest de kerk gedrongen tot opzettelijke evangelisatie. Zes jaar na de oprichting van de Theologische School is op de synode te Hoogeveen in 1860 gesproken over de inwendige zending. Niet, dat toen pas met de evangelisatie begonnen is. Neen, de opzettelijke Evangelisatiearbeid was reeds lang ter hand genomen. De synode van Hoogeveen spreekt uit, dat deze zaak van de inwendige zending ter ernstige behartiging van de provinciale en classicale vergaderingen blijft opgedragen en aanbevolen. Op de generale synode te Amsterdam in 1866 komt deze zaak weer ter tafel. Artikel 11 der agenda luidt: De synode drage aan de vergadering van Docenten en Curatoren der Theologische School of aan een daartoe te benoemen commissie de inwendige zending op, opdat art. 126 en 128 van de synode van 1860 moge worden aangevuld, en er in zulke streken van ons Vaderland, waar ten opzichte van de Godsdienst het nachtelijk donker heerscht, Evangelisatie plaats hebbe." Dit voorstel wordt door de afgevaardigden van Utrecht en Overijsel toegelicht. Resultaat van de besprekingen is: „De synode wekt de provinciën ernstig op, tot behartiging van de inwendige zending, en om, zoo noodig mocht zijn, bekwame leeraars aan te stellen, om aan die plaatsen, waar het Evangelie niet verkondigd wordt, te arbeiden." Op de synode te Groningen 1872 is zeer uitvoerig gehandeld over vele zaken, die voor den evangelisatie-arbeid van groote beteekenis zy'n. Inzake de Bijbelverspreiding wordt gewezen op het hooge gewicht van en de behoefte aan een Gereformeerd Bijbelgenootschap. De synode waarschuwt tegen de synodale uitgave van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, en beveelt het Britsch- en Buitenlandsch- en ook het Schotsche Bijbelgenootschap aan. Dan wordt het volgende besloten: De synode, van oordeel zijnde: a. Dat heel de Christelijke Gereformeerde Kerk eene zendingskerk is in ons vaderland, b. Dat elke kerkeraad en classis en provincie de roeping heeft om de uitbreiding van Gods koninkrijk te bevorderen, c. Dat centralisatie in deze zaak weinig uitwerken kan, acht het niet wenschelijk eene commissie te benoemen, noch om afzonderlijke mannen aan te stellen, die het radicaal van predikant missen. Zij wekt echter de provinciën, de classes, en de afzonderlijke gemeenten ernstig op, om het Evangelie, hetzij door prediking, hetzij door tractaatverspreiding, hetzij door andere middelen, te brengen waar het niet of zeer onzuiver is. Op de synode te 's Hertogenbosch in 1875 zijn weer verschillende punten op de agenda. Wij lezen dan: „De synode oordeelt te kunnen blijven bij het besluit van de synode van Groningen, en dat de arbeid der gemeenteleden onder opzicht van den kerkeraad moet geschieden, opdat de stroom der christelijke werkzaamheid vloeie in de bedding, die de Heere Zelf in ons kerkelijk leven heeft aangewezen, en dat de provinciale commissies zich met elkander om advies in betrekking zullen stellen, doch dat overigens de behartiging ook van de binnenlandsche zending aan de respectieve kerkeraden blijft opgedragen." Van elke provincie wordt nu voortaan een kort en zakelijk verslag op de synode gebracht, zoowel wat de kerkelijke toestand, als de binnenlandsche zending betreft. Welke gevolgtrekking kunnen wij uit dit alles maken? Deze, dat de arbeid van Evangelisatie terstond in kerkelijke banen is geleid. Dat deze roeping door de kerkeraden, door de plaatselijke kerken is verstaan. Vele kerkeraden hebben die taak ter hand genomen. Maar dat óók door de kerken begrepen is, dat niet alleen de plaatselijke kerk een taak heeft, doch dat ook de gezamenlijke kerken in een bepaalde classis, of in een bepaalde provincie, de handen in elkander moesten slaan, om zoo te komen tot meer krachtsontplooiing, tot ruimer arbeidsveld, omdat de kerken het Evangelie hebben te brengen in die streken, die er van verstoken zijn, en het licht van het Woord schijne te midden van de duisternis van het moderne heidendom. Zoo is er in die dagen hard gewerkt. Er is wat gedaan! Dat mag ons wel tot jaloerschheid brengen! Reeds vóór 1860 is de opzettelijke Evangelisatie ter hand genomen. In de jaren '60—'70 is er krachtig gearbeid. In de jaren '70—'80 is er zeer hard gewerkt en met rijke vrucht. De velden waren wit om te oogsten. In die dagen had de Evangelisatie een bloeitijdperk. De kerken van de Afscheiding hebben niet alleen den stoot gegeven tot de Evangelisatie, maar hebben ook in Gods kracht kloeke daden verricht. Onmogelijk is het, in zoo kort bestek, u alles te noemen. Slechts enkele grepen kan ik doen. Vele dienaren des Woords hebben zich toen met ijver gegeven voor de Ds J. G. FEENSTRA uitbreiding van het koninkrijk Gods. Wie denkt hier niet aan mannen als Ds Lindeboom, in Brabant en Noord-Holland, Ds Douma te Drachten, Ds Bulens te Varsseveld? Ja, in elke provincie zijn er mannen geweest, die met kracht tegen het ongeloof hebben gestreden en getuigd. Duizenden tractaten zijn verspreid. Colporteurs zijn uitgezonden, die van plaats tot plaats trokken, en de Bijbels brachten in de gezinnen, die van God vervreemd leefden. In Noord-Holland was, om een voorbeeld te noemen, de ColporteurBijbellezer Wijenberg. Deze werd eerst geëxamineerd. Dan geeft de provinciale commissie hem opdracht als Colporteur-Bijbellezer, met last om het Woord Gods en christelijke boeken en tractaten te verspreiden en bijbellezingen te houden buiten den gemeentelijken kring. Provinciale commissies waren er in Friesland, Overijsel (Bijbelcolporteur J. de Vries te Delden), Noord-Holland, Utrecht, Zuid-Holland enz. In vele gemeenten waren hulpcomité's, die onder leiding van den kerkeraad, deze provinciale commissies steunden in hun werk. In Brabant ging de arbeid eerst uit van de kerk te 's Hertogenbosch, dan van de classis Genderen, en straks van de provinciale synode. Het loont de moeite de gegevens uit dien tijd op te sporen. Uit de notulen van de classis Holten heeft Ds Bouwman van Almelo verschillende dingen betreffende de evangelisatie-arbeid uit de jaren '60 en later opgediept. Hij schrijft daarover in de Almeloosche Kerkbode, 3 Dec. 1932. „In Oct. 1860 wekt men elkander dringend op tot een ijverige Evangelisatie onder allerlei soort van menschen. Volgend jaar April '61 wordt op de classicale vergadering onderzoek ingesteld naar de gang van zaken, en dan dringt de classis er op aan, dat werk vooral te behartigen, zijnde ieder christen verplicht, de Filistijnen als op den schouder te vliegen, en tot den Vredekoning te leiden. Zaait aan alle wateren", zoo lezen wij. In Noord-Holland is op zeer veel plaatsen geëvangeliseerd. Ik noem: Hoorn, Purmerend, Wormerveer, Edam, Schagen, Nieuwendam, Oostzaan, Westzaan, enz. Voor deze provincie noemen wij met eere den naam van Lindeboom. Hij was eertijds predikant te 's Hertogenbosch en dan te Zaandam, later Hoogleeraar aan de Theologische School. Ontzaglijk veel werkkracht is door dezen held des geloofs ontwikkeld. God heeft hem tot rijken zegen gesteld. Nog altijd wordt met groote dankbaarheid, vooral in Noord-Holland, over zijn arbeid gesproken. Sterk kan ik raden te lezen een werkje van meer dan honderd bladzijden, getiteld: De Christelijke Gereformeerde Kerk. Een en ander over haar toestand en roeping en toekomst aan de ernstige overweging ook van de geloovigen buiten haar aanbevolen, door L. Lindeboom, Evangeliedienaar te Zaandam, 1875. Hier geeft Lindeboom een program voor de actie op vele terreinen des levens. Hij zegt: een en ander, maar dat is nog al wat. Dertig jaar was hij toen oud. Hij had een wankele gezondheid, en dacht niet lang meer te leven. Volgens zijn zoon, Ds Lindeboom van Amsterdam, gaf hij in dit geschrift zijn kerkelijk testament. (!) Ook wijst hij op de roeping, te zorgen voor den arbeid van barmhartigheid en evangelisatie. Hij schrijft o. a.: In korten tijd kan men met weinig moeite en kosten, honderden Zondagscholen doen verrijzen, die aan tienduizenden kinderen den Heere Jezus bekend maken, en in tienduizendtallen gezinnen het Evangelie brengen, die er nu van verstoken zijn." „Welk een macht kunnen wij uitoefenen door heel het vaderland, door Evangelieverkondiging, Bijbel-tractaatverspreiding en dergelijke middelen meer. Ziet op de inspanning van Rome en het ongeloof. Ziet op de honderden dorpen, waar het Evangelie in lang niet werd vernomen. Ga in de steden, in de achterbuurten, en in de voornaamste straten. En zeg: Zoo gij van de Cains-taal gruwt, moeten wij dan niet alom onze leden tot den strijd roepen, en zoowel schutters als soldaten mobiel verklaren?" Lindeboom heeft veel gedaan en het voorbeeld gegeven. In 1871, toen hij in 's Hertogenbosch stond, heeft hij De Vredebond, een algemeene zendingscourant, in het leven geroepen. Zelf trad hij op als hoofdredacteur. In zijn inleidend woord wijst hij op de taak, alle krachten in te spannen en alle gaven te besteden. 1U November 1871 is de Gereformeerde Zondagschoolvereeniging „Jachin" opgericht. Het initiatief is genomen door Jhr Mr A. M. C. van Asch van Wijk te Utrecht en Ds J. R. Kreulen, predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk te Utrecht. Uit de notulen van de eerste vergadering blijkt, dat gevraagd is: Op welken grondslag zou de vereeniging dienen gevestigd te worden. En dan staat er: Men begreep geen anderen grondslag beter te kunnen nemen dan denzelfden, die ten grondslag ligt aan de Vereeniging voor Christelijk Gereformeerd onderwijs uitgedrukt in Artikel 1 van haar Reglement. Ook Lindeboom was tegenwoordig. Toen Hoedemaker namens de Nederlandsche Zondagschoolvereeniging zeide, dat ook zij de Gereformeerde belijdenis liefhadden, en er dus niet een nieuwe vereeniging moest ontstaan, antwoordde Lindeboom: „Toon het dan, door de Gereformeerde belijdenis tot grondslag van uwe vereeniging te nemen." Dan zou ook hij meewerken en niet een andere vereeniging oprichten. Dit werd geweigerd. De vereeniging „Jachin" is toen opgericht. De Vredebond stelde zich terstond beschikbaar om als orgaan voor Jachin te dienen. Op de Generale synode te 's Hertogenbosch in 1875 brengt Lindeboom Jachin ter sprake. Dan wordt gevraagd, wat Jachin van de synode wil. En dan is het kloeke antwoord van Lindeboom: „Slechts een woord van belangstelling in uwe acta, als een bewijs van sympathie met haren arbeid." Resultaat is, dat de synode het werk van Jachin erkent, onder voorwaarde, dat op plaatsen, waar eene Christelijke Gereformeerde Kerk bestaat, geen Zondagscholen zonder toestemming en opzicht van den kerkeraad worden opgericht. Op de synode te Dordrecht in 1879 wordt deze beslissing aldus gewijzigd, dat de synode met het volgend artikel van Jachin accoord gaat: „Op plaatsen, waar een Christelijke Gereformeerde gemeente is, verzoekt het bestuur der afdeeling den kerkeraad dier gemeente, opzicht te willen houden over hare zondagscholen, voorzoover de leer en de wandel der onderwijzers aangaat." Het Gereformeerd Tractaatgenootschap Filippus is opgericht 22 Mei 1878. De stoot tot de oprichting is gegeven op de inwendige Zendingsconferentie te Amsterdam in 1876. Ds A. van der Sluys heeft toen gerefereerd over: Vervaardiging en verspreiding van Gereformeerde volksboekjes en tractaatjes. De voorzitter Lindeboom, die reeds in de jaren 1869 en 1870 zelf Gereformeerde tractaten had geschreven, deed na het referaat het volgende voorstel: „Deze conferentie doe een eersten stap tot het organiseeren van een vereeniging, die zorg draagt voor Gereformeerde tractaten, en volksboekjes, die in populairen vorm tegen de vele theoretische en practische dwalingen en boosheden getuigen, allengs kome men tot boeken en wetenschappelijke werken." 11 Februari 1878 vergaderde een voorloopig comité, en 22 Mei 1878 is „Filippus" opgericht. Voorzitter werd Ds Lindeboom. De stichtingsvergadering werd door 50 broeders uit alle oorden van het land bijgewoond. Reeds hadden 120 corporaties, en 111 personen zich bereid verklaard tot het op te richten genootschap toe te treden. Zoo zijn wij tevens gekomen tot de conferenties van Inwendige Zending. Deze conferenties zijn van groote beteekenis voor de evangelisatie geweest. 10 Augustus 1876 is te Amsterdam in de Keizers gr achtkerk eene inwendige zendingsconferentie gehouden, uitgaande van de Provinciale synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Noord-Holland. Lindeboom is voorzitter. Ongeveer 150 personen zijn tegenwoordig. De volgende referaten zijn daar gehouden. Ds E. S. Postma refereert over: Noord-Holland en de inwendige zending. Ds L. Lindeboom over: Wat is inwendige zending. Ds H. Beuker over: Het onmisbare en kenmerkende van de inwendige zending vanwege de Kerk. Ds A. van der Sluys over: Vervaardiging en verspreiding van Gereformeerde volksboekjes en tractaatjes. Prof. Lindeboom heeft op het congres voor Gereformeerde Evangelisatie in 1913, met het oog op deze conferentie, gezegd: „In die jaren is veel gearbeid en met rijken zegen, niet alleen in Noord-Holland, maar ook in Friesland, Zuid-Holland en andere provinciën. Tal van jaren achtereen hebben zulke vergaderingen voor Inwendige zending de liefde voor de Evangelisatie opgewekt, en de methode en de middelen van dien arbeid besproken. Er is reeds veel vroeger en met veel meer ijver en kracht geëvangeliseerd. In de eerste tijden van de uitleiding der Gereformeerde Kerken had meermalen één dienaar des Woords een geheele of halve provincie tot zijn arbeidsveld, en nog jaren daarna predikten vele dienaren, behalve in eigen gemeente en omgeving, op onderscheiden stations, van welke vele, door de machtige werking des Geestes, tot bloeiende gemeenten zijn geworden." En dan zegt Lindeboom: „Na de negentiger jaren kwam er hier en elders verslapping. Toen werd vooropgesteld de vraag: Van wie moet de arbeid uitgaan? Jammer dat het verschil van inzicht en de discussie over de beginselvraag toen niet tot krachtige voortzetting van den arbeid heeft geleid, maar in de plaats trad van het werk zelf." De Tweede Conferentie is gehouden in de Keizers gr achtkerk te Amsterdam 12 en 13 Juni 1877. Ds Kropveld spreekt over: De zending onder Israël. Ds Neijens over: De beste hulpmiddelen voor den arbeid van de inwendige zending. J. Olthoff van Krabbendam: Christelijke dagscholen en zondagscholen in betrekking tot de inwendige zending. Ds J. G. Smit: De evangelisatie-arbeid onder de hoogere standen. Ds L. Lindeboom: Arbeiders voor de evangelisatie. Prof. de Cock: Mag de Kerk den doop, door openbare bestrijders van de hoofdwaarheden des christendoms, ofschoon met de gewone formule bediend, erkennen? In de Vredebond vinden wij uitvoerige verslagen van deze referaten en van de gehouden besprekingen. De derde conferentie van Inwendige zending is gehouden 29 Augustus 1878 te Haarlem. Uit het verslag, door Ds Postma uitgebracht, blijkt duidelijk, dat er veel arbeid is verricht. Op verscheidene plaatsen is gewerkt. Bijbellezingen zijn gehouden, tractaten verspreid, zondagscholen gesticht. Ds Lindeboom, Ds Brummelkamp en Ds Postma hebben antimoderne voordrachten gehouden. Ds Brouwer deelt mede, dat hij in de provincie Groningen in de open lucht heeft moeten evangeliseeren, omdat hij geen lokaal kon verkrijgen, door de vijandschap van de menschen. Hierover is Prof. Brummelkamp verheugd, omdat dit hem herinnert aan zijn wijze van arbeiden 40 jaar geleden. Aan den heer Nomes te Sint Maarten wordt opgedragen een ontwerp te maken van een draagbaar gebouw, dat gemakkelijk verplaatst kan worden, zooals de tabernakels in Amerika. Ook zijn op deze conferentie weer belangrijke referaten gehouden. Ds Lindeboom spreekt over: Kerk en socialisme, een onderwerp, dat ingeleid zou zijn door den Zendingsdirector Ds Donner, die echter door familie-omstandigheden verhinderd was, dit referaat te houden. Ds Notten refereert over: Wat te doen tegen Rome's uitbreiding en om Roomschen met' het evangelie van den eenigen Heiland bekend te maken. Deze conferenties hebben de liefde tot de evangelisatie opgewekt en versterkt. Hier is gesproken over de beginselen, de methode, over de middelen. Rijke zegen is van deze vergaderingen uitgegaan. De voortzetting van dat werk zien wij in de congressen voor Gereformeerde Evangelisatie, die gehouden zijn in 1913 en 1916. Dan komt op de Generale Synode van Rotterdam in 1917 het verzoek, om een nadere preciseering te geven van de beginselen en den arbeid der Evangelisatie. De synode benoemt Deputaten. Hun rapport is te kort voor de synode van Leeuwarden in 1920 aan de kerken verzonden, zoodat dan besloten wordt, dit te behandelen op de synode van Utrecht in 1923. Prof. Grosheide heeft dan een uitnemend rapport uitgebracht, waarin over de beginselen gehandeld wordt. Ook op de synode te Middelburg 1933 is over de Evangelisatie-arbeid gehandeld. De afscheiding en de Evangelisatie! De Kerken van de afscheiding hebben veel gedaan. Door onopzettelijke evangelisatie, krachtens het ambt der geloovigen, voornamelijk in den eersten tijd. Straks mede door de opzettelijke evangelisatie. Er is hard gewerkt aan de uitbreiding van Gods koninkrijk. Nooit zou het kerkelijk leven tot zoo grooten bloei zijn gekomen, als niet door onopzettelijke en door opzettelijke evangelisatie velen waren toegebracht. De Heere heeft groote dingen gedaan, dies zijn wij verblijd. Wij bouwen voort op het werk der vaderen. Wij zien, hoe Gods kracht in zwakheid is volbracht! De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan. Dies zijn wij verblijd. II. De Afscheiding en het werk van Barmhartigheid. In het jaar van het eeuwfeest van de Afscheiding is gevierd het gouden jubileum van de Vereeniging van Christelijke Verzorging van Krankzinnigen. Ook hier heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk den stoot gegeven tot den arbeid, de roeping verstaan en de reformatie van de zaak van barmhartigheid ter hand genomen en tot stand gebracht. Het Gereformeerde beginsel heeft, onder den zegen des Heeren krachtig gewerkt en door het geloof zijn kloeke daden verricht. Wij danken onzen God, dat wij op het eeuwfeest van de afscheiding hebben mogen vieren het vijftigjarig jubileum van den arbeid van barmhartigheid op Gereformeerden grondslag. Wij zien nu de hoofdlijnen in de geschiedenis. Daaronder valt niet de specifiek diaconale arbeid. Een geheel afzonderlijke studie kan daarover gegeven worden. Op de synode te Hoogeveen in 1860 is gesproken over de inwendige zending en ook over barmhartigheidswerk. De afgevaardigde van Noord Holland, Ds A. S. Entingh, deelt mede het plan van de gemeente te Amsterdam, een weeshuis te stichten en dit, volgens het reglement, toegankelijk te stellen voor weezen uit onderscheiden gemeenten onzer Kerk voor ƒ 2 per week. De synode keurt dit plan zeer goed en juicht het van harte toe. De Christelijke Gereformeerde Kerk was in de eerste tijden niet groot van omvang. Tot haar behoorden niet vele edelen en rijken. Maar God gaf aan die Kerk een taak en almeer is het bewustzijn levend geworden, dat er wat gedaan moest worden. Alleen de reuzetaak scheen te zwaar. Dan heeft God gebruikt Ds L. Lindeboom. Deze held des geloofs zou, wat er leefde in de harten, tot ontwaking brengen. Hij heeft gezegd, geroepen: God wil het! Hij heeft de eerste stap op het steile pad gezet, blind voor de toekomst, ziende in het gebod. Hij heeft niet gerust, voor hij het doel had bereikt. En als dat doel is bereikt, dan nog blijft hij werken tot zijn dood. Dat is de kracht van het geloof. In 1863 heeft Lindeboom, als student met zijn vriend Grootenhuis, een reis gemaakt naar Wezel. Daar bracht hij een bezoek aan het krankzinnigengesticht. Wat hij daar zag, heeft diepen indruk op hem gemaakt. De gedachte, dat Gods volk een taak heeft op dit terrein, heeft hem niet meer losgelaten. Tien jaar later 1873 is hij predikant te Zaandam. Met twee moeders van patienten gaat hij naar de stichting Meerenberg en ziet daar vele lijders en lijderessen. In 1875 luidt hij de noodklok. Dan schrijft hij het bekende boekje: De Christelijke Gereformeerde Kerk, haar toestand, roeping en toekomst. „Waar — zoo zegt hij — zijn onze gemeentelijke of kerkelijke ziekenhuizen, krankzinnigengestichten, doofstommen- en blindeninrichtingen ? Zelfs onze eigen leden moeten wij maar al te vaak toevertrouwen aan inrichtingen, waar Christus niet woont." Lindeboom ziet hier de roeping van de Kerk des Heeren. In de Vredebond roept hij de kerkeraden van de groote gemeenten op, dat deze alvast zullen beginnen. En hijzelf zit niet stil. De Kerkeraad van Zaandam zelf heeft een voorstel gebracht op de classicale vergadering. Dat voorstel is door de provinciale synode van Noord Holland overgenomen en zoo geplaatst op het agendum van de Generale synode te Zwolle in 1882. Het luidt: De synode wijde haar aandacht aan de noodige voorziening in de behoefte en gelegenheid tot christelijke verpleging van Krankzinnigen, Blinden, Doofstommen en andere dergelijke lijders in het midden der gemeente. Het volgende oordeel is door de synode uitgesproken: „De synode, doordrongen van de heilige roeping der Kerk, om zich de verpleging dier ongelukkigen aan te trekken, vestigt op deze zaak met allen ernst de aandacht onzer Kerk en wenscht, dat er weldra in ons vaderland, gelijk elders, inrichtingen mogen tot stand komen, waarin die ongelukkigen onder de ware christelijke liefde verkeeren." Nu moet er gehandeld worden. 1U September 1883 is er een Centrale Pastorale Conferentie te Zwolle in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hier wordt besloten in het midden van de Chr. Geref. Kerken en van al het christenvolk de vraag neer te leggen: Wat moeten en kunnen wij doen voor de verzorging van Krankzinnigen, Doofstommen en Blinden volgens den aard en de eisch der christelijke liefde? Voor de onderteekening van dit woord, dat tot het volk des Heeren zal uitgaan, geven velen hun naam. De namen dezer mannen zijn: J. van Andel, Christ. Geref. Pred. te Leeuwarden; H. Bavinck, Hoogleeraar aan de Theol. School te Kampen; J. Bavinck, Chr. Geref. pred. te Kampen; H. Beuker, pred. Oud-Geref. Gemeente te Emlenkamp (Emlichheim); J. Bosch Az., diaken Chr. Geref. Gemeente te Zwolle; A. Brummelkamp, Hoogl. Theol. School; H. de Cock, Hoogl. Theol. School; N. J. Engelberts, Chr. Geref. pred. te Uithoorn; B. Gunnink, diaken Chr. Geref. gemeente te Kampen; Alb. Holtrust, ouderling Chr. Geref. gemeente te Hasselt; S. H. van den Hoorn, Chr. Geref. pred. te Tiel; L. Lindeboom, Hoogl. Theol. School; C. Mulder, leeraar in 't Nederlandsch e. a. aan de Theol. School; M. Noordtzij, Hoogl. Theol. School; D. K. Wielenga, Hoogl. Theol. School; S. van Velzen, Hoogl. Theol. School; J. G. W. Zahn, ouderling Chr. Geref. gemeente te Zwolle. De onderteekenaren kwamen 8 Februari 1884 bijeen in de Aula van de Theologische School te Kampen. Hier is besloten, een oproep te doen voor een samenkomst van belang- stellenden. 17 April 188U is deze vergadering gehouden te Utrecht in het Militair Tehuis. Ook hier zijn belangrijke beslissingen genomen. Tot oprichting van eene vereeniging kwam het nog niet. Men kon niet komen tot eenstemmigheid over de vraag: Van wie de zaak moet uitgaan. Op die vergadering is met algemeene stemmen, ja bij acclamatie, het volgende besluit genomen. De Vergadering acht het nuttig, dat vóór de beslissing over een op te richten Vereeniging voor het besproken doel, haar grondslag, en het toezicht, genomen wordt, de zaak nog rijpelijk overwogen en in breederen kring de werkzame belangstelling gewekt worde; Overtuigd, dat de Christelijke Verzorging van krankzinnigen, doofstommen en blinden de heilige roeping is, a. van de christelijke familiën, in wier kring God zulke lijders brengt; b. van de Gemeente, door haar ambtelijke organen, bepaaldelijk de verzorging van de hulpbehoevenden en in het algemeen de leiding der z.g. philantropie, liever gezegd, der christelijke barmhartigheid; c. dat er bij verzuim door en ook tot steun van de pogingen van familiën en Gemeenten ruimte en roeping is voor de samenwerking der particuliere christenen; draagt zij aan de voorloopige commissie, aangevuld met eenige der over grondslag en toezicht verschillend denkende broeders, op: om met alle kracht voor deze overtuiging te werken; in het bijzonder de Kerkeraden en Diakoniën, die Christus den Heere belijden, op hare dure roeping te wijzen en tot handelend optreden aan te sporen; duidelijk te doen uitkomen, dat het in elk geval geenszins haar doel is, om deze zaak der liefde los te rukken uit het levensverband, door God gelegd, maar uitgaande van huisgezin en gemeente, de samenwerking tot hulp van elkander te bevorderen, naar het Woord van God; en intusschen de zaak van alle zijden te bezien en eene beslissing op een eerstvolgende vergadering voor te bereiden". Deze commissie heeft meermalen vergaderd en een samenkomst uitgeschreven 21 Augustus 188U te Utrecht. Zij had, voor het geval de vergadering niet zou slagen, een Concept Statuten van een op te richten Vereeniging ontworpen. 9 October 188U is er weer vergadering te Utrecht. Dan slaat het geboorteuur van: De Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinigen en Zenuwlijders in Nederland. Grondslag van de vereeniging en van de van haar uitgaande stichtingen is de Heilige Schrift, naar de verklaring van de Gereformeerde Kerken, vervat in haar belijdenisschriften: de „Catechismus, de Belijdenis en de V artikelen tegen de Remonstranten". Hier wordt het zuivere standpunt ingenomen. De grondslag is Gereformeerd. Ieder kan nu meewerken. Hervormden worden terstond met gelijke rechten in de vereeniging opgenomen, als zij aanvaarden het standpunt van de vereeniging. Zoo niet, dan was ook in de vereeniging voor hen geen plaats. Dat is het echte standpunt. Alléén op dien grondslag samenwerken. Maar dan ook allen. Zelfs de bestuursfuncties werden opengesteld voor leden van de Hervormde kerk. In het bestuur werden gekozen: L. Lindeboom als voorzitter, D. K. Wielenga, als vice-voorzitter, en dan: Dr W. van den Bergh, M. J. Chevalier Jr, Dr S. R. Hermanides, W. van Oosterwijk Bruijn, J. G. W. Zahn, Jhr A. Th. M. van Asch van Wijk, Dr C. Vermeulen. En hoe is deze arbeid gezegend! Vele vereenigingen en stichtingen zijn later tot stand gebracht. Ook hier hebben de Kerken van de Afscheiding den eersten stoot gegeven en de hand aan den ploeg geslagen. De beginselen van de Afscheiding hebben doorgewerkt in heel het leven. Wij plukken de vruchten. En op dit eeuwfeest van de Reformatie in '34 denken wij, met dank aan onzen God, aan het groote, dat God ook door de actie van '34, èn voor de Evangelisatie èn voor het werk van Barmhartigheid, heeft gewerkt. Er is gearbeid. Er is wat gedaan! Door de kracht des geloofs! En tot de Kerken van 1934 zegt God: Bewaart het pand, dat u is toebetrouwd. En wij antwoorden: In Uw kracht, naar Uw Woord, gaan wij verder en wij zullen blijven staan op denzelfden grondslag! DISCUSSIE REDE Ds FEENSTRA. Er melden zich drie broeders aan, om iets te vragen of op te merken. De Heer J. de Bruyn van Utrecht heeft vele persoonlijke herinneringen; het is te begrijpen, dat hij het een en ander heeft gemist. Hij wil graag een kleine aanvulling geven. In 1883 werd te Amsterdam de wereldtentoonstelling gehouden. Daar was toen ook een Bijbeltent; die onderneming werd met kracht gesteund door de Christelijke Gereformeerde Kerk. Vooral Prof. Lindeboom en Ds S. A. van den Hoorn, destijds te Tiel, hebben zich daar veel moeite voor gegeven. Ds A. P. Lanting te Driebergen vraagt, waarom Groningen, de bakermat der Afscheiding, door den Referent haast niet genoemd is. Spr. wil hier doorgeven, wat hij van zijn vader gehoord heeft, over diens oom Schuringa, die wel preeken ging, en Sprekers vader dan vaak meenam. Als ze dan in Van 's Heer en wegen de sjees door een dorp reden, zei oom: zingen, Piet, zingen: Wie heeft lust den Heer te vreezen. We moeten de menschen uitnoodigen. Ook wil Spr. wijzen op de vele Zondagsscholen, die toen al werden opgericht. Ds B. A. Bos van Assen merkt op, dat Referent gesproken heeft over opzettelijke Evangelisatie. Die was er in den eersten tijd na de Afscheiding nog niet. Maar toen zijn er toch geweldige, aangrijpende getuigenissen afgelegd voor de rechtbanken en in de gevangenissen. Een zekere Zeebuit hield in de gevangenis te Assen godsdienstoefeningen met het bezoek, dat hij ontving, zoodat de andere gevangenen het konden hooren. Luitsen Dijkstra van Smilde haalde overal, waar hij was, den Bijbel uit zijn zak, en vroeg: „mag ik u eens iets voorlezen uit de grondwet van mijn Koning?" Overal gaf men blijmoedig getuigenis. Voorts meende Spr., dat de Evangelisatie ook bevorderd is door het gezelschapsleven, dat naast de kerk bleef voortbestaan. Ds F eenstra verklaart, dat hij bij het schrijven van zijn referaat al bang was, dat men uit de verschillende Provincies zou komen met de opmerking: bij ons is er ook wel wat gedaan en volstrekt niet minder dan in Noord-Holland. Men zal echter begrijpen, dat hij niet alles heeft kunnen noemen; hij heeft zich bepaald tot eenige voorbeelden. Voor de gemaakte opmerkingen en de mededeelingen, die gedaan zijn, is hij dankbaar. Laat men in alle Provincies eens nagaan, wat er vroeger al zoo in het werk der Evangelisatie is gedaan. Spr. wijst in dit verband op artikelen over dit onderwerp voor wat Overijsel betreft van Ds J. J. Bouwman in de „Almelosche Kerkbode". Tot Ds Bos zegt Referent, dat zijn taak was, om over de Afscheiding en het werk der Evangelisatie te spreken; dus over de opzettelijke Evangelisatie. Maar hij heeft ook doen uitkomen, van hoeveel beteekenis de onopzettelijke Evangelisatie is geweest. Daarop mag ook op dezen dag nog wel eens de nadruk gelegd worden. Hoe komt het, dat wij wel uitstekend georganiseerd, doch niet zoomaar evangeliseeren. In die menschen uit het begin der Afscheiding was de Heilige Geest op een bijzondere wijze werkzaam. Ze waren er vol van. Ze konden niet zwijgen. Al geschiedt onze Evangelisatie naar zuivere beginselen, als in het hart niet het geloof leeft, dat ook het spontane getuigenis doet uitgaan en onopzettelijk evangeliseert, dan is die arbeid ij del. Wij moeten ons nergens, niet in trein of boot of waar ook, het Evangelie van Christus schamen. Wij moeten levende lidmaten van Christus zijn en de Kerk behoort te wezen een stad op een berg. Dr G. KEIZER De voorzitter onderstreepte de laatste woorden van Ds Feenstra nog even. De kerk is een Zendings-gemeente; laten we dat toch nooit vergeten. Moge het referaat van Ds Feenstra dienstbaar zijn tot verlevendiging van dat besef. Gezongen wordt nu Psalm 87 : 1; en dan besluit Dr G. Kei ;er van De Steeg de rij der sprekers. Wat Dr Keizer ten beste geeft, kan men moeilijk een referaat noemen of een rede, al wordt het onder die laatste benaming in het Programma aangekondigd. Het is een verhaal, een vertelling, een causerie. Als deze spreker voor den katheder staat, overziet hij even zijn publiek, en meteen is heel zijn gehoor voor hem verdwenen. De tijd rolt honderd jaar terug; Dr Keizer ziet voor zich een vaart met een trekschuit; hij roept den schipper aan; daalt af in het roefje; en wat hij daar hoort, daar vertelt hij van. Men merkt het aan zijn oogen; die staren in een ver verleden. Voor hèm is dat verleden niet grauw, maar bijna even duidelijke werkelijkheid, als wat er vóór hem zich bevindt. Uit de veelheid van zijn kennis omtrent menschen en toestanden uit die langvervlogen dagen doet hij grepen. Maar verwacht niet, dat het los aan elkaar hangende tafreeltjes worden, die hij u voortoovert. Er loopt door zijn causerie één enkele draad; het verband wordt geen oogenblik losgelaten. En dat alles gaat zoo levendig, zoo meesleepend, dat wij óók de omgeving niet meer zien. Dr Keizer loopt met iemand op in 1834 en volgende jaren; en zoowaar: wij loopen mee! Als de Voorzitter een wenk geeft: nog drie minuten, dan antwoordt de spreker, dat hij over ieder der drie Achitofels wel drie uur zou kunnen verhalen. Maar hij keert toch tot de werkelijkheid van het heden terug en onderwerpt zich aan de leiding van den Praeses. Dr G. KEIZER „IETS UIT DE GESCHIEDENIS DER AFSCHEIDING". Het „iets" dat ik u ga mededeelen uit de geschiedenis der Afscheiding heb ik uitsluitend uit archieven geput. De schatten met betrekking tot deze geschiedenis daarin geborgen, zijn nog niet te overzien. Het Rijksarchief schafte mij uit de briefnalatenschap van Groen twee kostbare stukken, nimmer gedrukt, wellicht slechts door weinigen geraadpleegd. Het eerste is geschreven door Groen aan zijn „lieven P(ieter)" Elout reeds in '34; het andere in het Fransch aan een ons onbekenden vriend. Nog meer, oneindig veel meer, schuilt in het Réveil-Archief: o.a. in de corres- pondentie van Capadose met Da Costa, berustend bij diens kleinzoon in Amsterdam. Dankbaar ben ik dat mij thans de gelegenheid wordt geboden in deze groote vergadering mp dank en groote verplichting aan den heer A. J. da Costa uit te mogen spreken, niet maar dat mij vergund werd zijn zeldzaam rijk archief te raadplegen, doch vooral de wijze waarop hij honderdtallen van brieven mij gul tot onderzoek liet medenemen en toevertrouwde tot ik er mede klaar zoude zijn, trof mij ten zeerste. Ook het archief van de Société Evangélique te Genève schafte mij kostelijke gegevens, terwijl dat van De Cock kon aanvullen wat ontbrak. In het voorbij gaan zij gewezen op de buitengewone beteekenis van het Réveil-Archief voor de geschiedenis van het kerkelijk Nederland uit de eerste helft van de vorige eeuw. En ik ga uit Utrecht, na den catalogus der Tentoonstelling te hebben gelezen en haar zelf te hebben bezichtigd, met een e voto Utrajectimo: Dat dra een Afscheidings-Archief worde gesticht! Moge het schijnen alsof de geschiedenis der Afscheiding hare beschrijving reeds heeft gevonden, gerekend wat de Tentoonstelling ons liet zien; aan de jongere historici onder onze predikanten zij herinnerd, dat deze geschiedschrijving eerst nu, na en van af deze Herdenking moet en kan worden begonnen. * * * Het „iets" dat ik u ga vertellen houdt nauw verband met de „Haagsche vrienden" in hun verhouding tot de Afscheiding. Deze Haagsche vrienden vonden hun centrum, hun middenpunt, in het driemanschap: Capadose, Van der Kemp en Dirk graaf van Hogendorp. Vijf van de latere zeven Haagsche heeren, kan men rekenen tot den breederen kring dezer vrienden. Ergens roept Capadose uit in blijde ontroering: Hoe verbazend zijn de wegen Gods! Verbazend mag ook worden genoemd de weg die Capadose voerde naar Den Haag. Immers neen, niet over Scherpenzeel zullen de lijnen loopen die Capadose en de zijnen zullen brengen in nauwe relatie met de mannen der Scheiding. Daar in Scherpenzeel ontmoette hij zeer vele vrienden; werd hij bezocht door een Koenen en Terborg; Kohlbrügge en Da Costa; Callenbach en Detmar; door vreemdeling en landgenoot; aanzienlijken en geringen; uit de dorpen en de steden; door de Van de Poli's en Van Namens; door freule Smissaert en freule Elias, des burgemeesters dochter van Amsterdam, door Renesse en Willemijntje, door Heykens en Huyskens. Hij hield er zijn „Maandagavond", bezocht door zoovelen uit Scherpenzeel en Woudenberg, straks uit 't Veen en Culemborg. Hij werd er gezegend en was tot zegen. Twee jaar zou hij er verblijven. Een ongedacht voorval was de kleine oorzaak met een groot gevolg: Hem werd door den slotbewoner de huur opgezegd, en dit hield nauw verband met zijn oefeningen, die met nijdige oogen werden aangezien door Scherpenzeels dominee, den vriend van Van Namen, aan wiens prediking Capadose zoo weinig had, hoewel hij trouw bij hem ter kerke ging en aan het heilig Avondmaal. Op een „Maandagavond" was een jongeman uit Zeist in de vergadering; de oude Renesse was verhinderd. Deed deze gemeenlijk het gebed, nu zou de jonge bekeerde man het doen. Deze ging daarna oefenen. Het gerucht ging daarvan uit. Capadose werd beschuldigd dit alles te drijven. Burgemeester Van Namen beweerde daarvan erg veel last te hebben; de huur werd opgezegd. Capadose's weg ging naar Den Haag! Hij vond er eenige vrienden: C. baron van Zuylen van Nijevelt vond hij er stervende; in ruimte ging de edele baron heen: De Cocks geestelijke vader. Dra voegen zich enkele mannen tot Capadose: de jonge Gefken en de „droge" Van der Kemp. 't Is er dor in Den Haag! Mevr. Uitenbogaert maakt eene uitzondering. Doch God ontsluit weer een weg; daarop leidt Hij Dirk van Hogendorp; deze vestigt zich in Den Haag. De drie vrienden komen samen, en zij bespreken den toestand van het land, van het volk, vooral van de kerk. Zeer van nabij zijn ze betrokken bij de bewegingen dier dagen in de Hervormde kerk. Scholte is aan Van Hogendorp en Capadose geen onbekende! Hij was een vriend van Da Costa, van Twent, van Kohlbrügge. Zij hooren van De Cock; zijn met hem in correspondentie; lezen zijn „stukjes"; volgen zijn procedure; keuren af Scholte's reize naar Ulrum; kennen dezen een aandeel toe in de Scheiding aldaar, dat niet evenredig is aan de werkelijkheid. Zij zijn bezorgd vanwege den inhoud der vele „stukjes" door De Cock „gepatroniseerd". De toon in zijn schrijven ergert hen. Die van z'n brieven is er zoo van onderscheiden! Daar komt De Cock in Den Haag! Capadose en de zijnen hooren hem met stichting; toonen zich ingenomen met wat hij hen verhaalt, omtrent wat hij sprak tot den koning. Geen brief of Capadose spreekt van hem. Doch hoezeer de vrienden sympathiseeren met De Cock en Scholte, zij komen niet in hun handelingen. Er is te veel vreemd vuur op 't altaar! De beweging is gevaarlijk met het oog op 't onbeschaafde volksdeel, ook onder de vromen; zoo meenen en vreezen zij. Zij keuren Malan's afscheiding goed; niet die van De Cock en Scholte. Dit verbergen ze hun niet. Ernstig wordt gewaarschuwd tegen Separatisme. Vrienden in 't buitenland staan aan hun zijde. Malan's Scheiding was noodzaak. Ze oordeelen anders over die van De Cock en vooral van Scholte. Deze laatste rekenen zij de drijfkracht, gelijk nog altijd deze legende wordt naverteld, ook onder de vrienden der Scheiding. Steeds beslister meenen de „Haagsche vrienden" hun stem met de Stemmen en in afzonderlijke „stukjes" te moeten verheffen tegen de Scheiding. Zij is te vroeg; voorbarig! Als de vijandschap tegen de gereformeerde leer zich driester zou gaan openbaren. Wat dan? Wie weet? Nu nog niet! Gamaliëls raad worde betracht! Niet door kracht noch door geweld wordt het adagio. Capadose krijgt steeds meer tegen de Scheiding. Hij waarschuwt Da Costa zich niet door Brummelkamp te laten beïnvloeden. Wel staat die vreeselijke vervolging hen tegen. Advocaten zullen uit hun kring ter verdediging opstaan: Gefken, Van der Kemp. Groen kan niet langer zwijgen! Met Merle en Gaussen is hij van oordeel dat men niet moet afscheiden! 't Zou ontijdig zijn! De voorhoede is helaas slaags geraakt. Door Capadose's „stukje" zijn wellicht zeer velen teruggehouden. Diep smartgevoel komt over de „vrienden", nu eenvoudigen zich in Den Haag niet meer bij Molenaar in de kerk vertoonen. Zijzelf vinden groote stichting bij Secrétan. Wel hebben Capadose en Van Hogendorp ernstig bezwaar tegen de dooppraktijk van de Haagsche predikanten, met uitzondering van Molenaar en Secrétan. Kostelijke stichting geniet Capadose onder de oefening van een „lief visschertje" van Noordwijk. Mej. van Wijn is naar Assen geweest en heeft een „allernaarste preek" gehoord van Benthem Reddingius; doch is bizonder gesticht door den, naar haar oordeel, bekwamen oefenaar Luitsen Dijkstra. Het gaat Capadose aan 't hart te hooren dat Van Hall zich heeft gevoegd, met zijn jonge vrouw, bij de afgescheidenen. Weer baant God een weg. Die koerst naar Den Haag! Hij leidt daarop Van Hall met zijn Suze van Schermbeek. Dezen voegen zich bij de vrienden uit den geringeren stand: Een Van Golverdinge en den lieven braven Nieuwenhuizen. De „Donderdagavonden" van Capadose nemen af. De „Stemmen" verliezen veel lezers. De „Reformatie" verschijnt. Te vergeefs trachten Gefken en Van der Kemp de vrienden in Gorcum van de Scheiding terug te houden. De Kohlbruggiaansche-Laatsmaniaansche richting staat hun tegen. Wat een zorgen, beroering, smart! Steeds meer krijgen Capadose en de zijnen tegen de Scheiding. Ze verbergen dit voor de gescheidenen niet! Daar helt Messchert er naar over! De trouwe Gezelle Meerburg sluit er zich bij aan. Groen is niet in 't land. Hij hoort Adolf Monod met groote instemming te Lyon. Malan te Genève. De Clercq zorgt voor bijdragen voor 't Oratoire: de opleidingsschool te Genève. Zelfs de koning contribueert. Niet scheiden is 't parool! Verwijdering onder de vrienden wordt merkbaar! Men hoort van den grooten voortgang der Scheiding in het Noorden, ja over 't gansche land. Doch meegaan kan men niet. De bezwaren zijn hoofdzakelijk van formeelen aard. Er zijn wel nuances, doch principieel stelt men zich niet tegenover de actie. Immers het nog niet en ontijdig wijzen op geen beginselverschil. Da Costa heeft niet veel op met De Cocks strakke Dordtsche gezindheid. Het is niet aangenaam dat men bij de afgescheidenen niet veel voelt voor 't Chiliasme; ook zijn dezen over 't gemeen veel meer antipapistisch dan de Haagsche vrienden; alles te zamen zal men meer van elkander verwijderd geraken. Capadose moet „expatrieeren" wegens zijn gezondheid. Hij verhuist naar Clarens. Komt terug als weduwnaar. Het deed hem zoo goed dat Zwitsers in grooten getale getuigden tegen de vervolging. Doch zij bleken zóó weinig op de hoogte te zijn van de toestanden hier te lande, dat zij meenden, of was het een krijgslist, er bij de ambtsbroeders in Nederland op aan te moeten dringen toch den Koning te verzoeken de vervolging te doen ophouden. De meesten dezer ambtsbroeders dienden hem als „speurders", en der justitie tot „porders". Capadose keert terug tot zijn vrienden! Zij zullen Van Hall begraven, den jongen geloofsheld van éénzelfde teeder, doch ook resoluut karakter als De Cock! De „vrienden" zullen adresseeren! Elout zal protesteeren, en Van Maanen zal dit hem weten te betalen; doch scheiden doen zij niet. Ja, eindelijk na vele jaren scheidt Capadose zich af, doch blijft op zichzelf. Ook Elout, de edelman, scheidt zich af en voegt zich bij de Christelijke Gereformeerde kerk in Den Haag. Aan hem zijn voorafgegaan de vele eenvoudigen, die zagen op het gebod en blind waren in de uitkomst. Zij mochten zich verheugen in de waardeering van Groen, die den tijd nog niet achtte gekomen. Hij wachtte en hoopte op een massale beweging. Doch ik hoor het woord: Niet door kracht noch door geweld! Verbazend zijn de wegen Gods! „Sluiting uiterlijk vijf uur", vermeldt het Programma. Het is goed vier uur, als Ds Douma het slotwoord spreekt. „Welk een enthousiasme! Wat een groote schare! Hoe is er tot het einde toe met aandacht geluisterd!" Exclamaties! Men doorleeft soms oogenblikken, dagen, zoo overweldigend, dat men zijn indrukken niet anders dan in exclamaties vertolken kan. Maar ze gaan al spoedig over in den meer gebonden vorm van zakelijke mededeelingen. Allen, die ons vergast hebben, worden gedankt voor hun welverzorgde referaten. Spr. roemt in het bijzonder de laatste studie van „den historicus der Afscheiding" en hoopt, dat Dr Keizer spoedig in de gelegenheid zal zijn om het tweede deel van zijn standaardwerk te doen verschijnen. „We zijn nu aan het einde van deze herdenking. De arbeid van het Comité is nog niet ten einde. Wel de vele voorbereidende arbeid. Ik doe aan niemand te kort, wanneer ik in dit verband nog eens in het bijzonder noem Ds J. H. Rietberg, den ijverigen Secretaris, en den Heer J. H. Kok, den nauwkeurigen Penningmeester van ons Comité. Zij hadden echter nooit alles zoo goed voor elkaar kunnen krijgen, als ze niet zoo voortreffelijk geholpen waren door de Utrechtenaren, die in den vollen zin van het woord hebben gediend. Niet alle namen staan in het Programma genoemd, en ik kan ook hier niet alle namen vermelden. Onvermoeid is de Utrechtsche Commissie van Ontvangst bezig geweest; er waren driehonderd aanvragen om logies; in het bijzonder wil ik Mejuffrouw Lena Kok vermelden, die voor de Huisvesting zorg droeg; en alle anderen dank ik verder in den persoon van den heer Francken. Alles verliep vlot, — en van de Commissie zelf merkte men niets. Een schare van duizenden door het geheele land heeft voor deze waardige herdenking haar gaven geschonken; in steden en dorpen is de inzameling door veler medewerking georganiseerd. Nog is niet alles binnen. De collecte tijdens den bidstond bracht ruim ƒ 185.— op; in Tivoli kwam ruim ƒ 377.— binnen. En a.s. Zondag wordt de groote Jubileumcollecte gehouden en heeft de herdenking in de kerken plaats. Dan geven we Gode de eere in het midden van Zijn gemeente. Een woord van dank wil ik ook nog doen uitgaan tot het Zangkoor en tot de verschillende broeders, die zich bereid verklaard hadden, het gezellige samenzijn door hun medewerking op te luisteren, al konden zij hun bijdrage niet leveren door de droevige gebeurtenis van gisteravond. Aan de Pers hebben we ook verplichtingen. Onze kerkelijke organen waren bereid, onze publicaties te plaatsen. De dagbladpers gaf uitgebreide verslagen. Weldra zal er een Gedenkboek verschijnen, waarin alle referaten, toespraken, en discussies in extenso worden opgenomen; we kunnen ons dan alles nog weer eens inleven." Slotwoord Dr K. Dijk. Voordat de Voorzitter kan sluiten, zegt Dr Dijk, dat hij behoefte heeft, om nog een enkel woord te spreken. Hij meent dat te mogen doen namens al de aanwezigen, ja, namens alle Gereformeerden, al heeft hij daartoe geen opdracht ontvangen. De Synode van Middelburg heeft zich hartelijk verblijd over de oprichting van het Herdenkingscomité, daaraan haar moreelen steun toegezegd en de verwachting uitgesproken, dat het Comité, gesteund door de kerken, zijn arbeid mocht verrichten naar den wensch der Synode. Daarin heeft het Comité niet teleurgesteld. Spreker verheugt zich nog altijd over dezen loop van zaken. Wat het Comité gedaan heeft, zouden de kerken zelf zoo niet hebben kunnen doen. Namens velen zegt Spr. dank. De Voorzitter heeft al veel hulde ontvangen. Daarom memoreert Dr Dijk, onder applaus der vergadering, den arbeid van Ds Rietberg, die onvermoeid is bezig geweest; en van den Heer Kok, aan wien we bovendien zooveel verschuldigd zijn voor de uitgave van talrijke werken over de Afscheiding. „Dit woord moest me van het hart", zegt Spr., die daarna nog dringend de Jubileumcollecte van a.s. Zondag aanbeveelt. Nog eenmaal klinkt een Psalm op, 105 : 24: Die gunst heeft God Zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen, Zijn wet volbrengen, en voortaan Volstandig op Zijn wegen gaan. Men loov' dan d'Oppermajesteit, Om zooveel gunst in eeuwigheid. Op verzoek van den Voorzitter sluit de tegenwoordige Predikant van Ulrum, Ds Elgersma, de vergadering met dankzegging. Herinnering en prikkel. „Om zooveel gunst" ... met deze woorden in het hart verlaten we Tivoli, en weldra Utrecht. „Om zooveel gunst" ... die woorden blijven nog in onze ziel naklinken. We hebben moeten herdenken. Het zou schromelijk ondankbaar geweest zijn, als we het niet hadden gedaan. We hebben ook mogen herdenken. Dat gaf die blijde, die vaak geestdriftige stemming, dat soms onbedwingbare enthusiasme. Die blijdschap is ons reeds kwalijk genomen. Aan de radio hebben den eersten dag duizenden zitten luisteren, wien het speet, dat zij niet het voorrecht konden genieten, om in Utrecht zelf tegenwoordig te zijn. Ze hebben hartelijk met ons meegeleefd, en zich met ons één gevoeld. Maar er hebben ook anderen geluisterd, die zich blijken te hebben geergerd. In de 's Gravenhaagsche Kerkbode (Hervormd) schrijft Dr H. Schokking: „de toon aan die (d. i. Gereformeerde) zijde, naar vele uitlatingen, klinkt meer als: „gelukkig van ze (dat zijn wij) af"; terwijl onzerzijds ook wel die toon wederkeerig niet ontbreekt, maar toch veel meer gevoeld wordt: „Jammer toch, dat we van elkaar zijn geraakt". En in zijn Kroniek in het Octobernummer van „Onder Eigen Vaandel" dezen indruk van Dr Schokking weergevend, zegt Ds A. B. te Winkel te gelooven, dat dit oordeel juist moet worden geacht. Indien het waar is, dat er vaak warm applaus was, dan aarzelt hij niet, dit weerzinwekkend te noemen. Dan is de geest bij de herdenking toch wel een andere dan die in de Acte van Afscheiding uitkomt. De geest van Scholte heeft in de gescheiden kerken meer doorgewerkt dan de geest van De Cock. Men jubelt over de vrije-kerkidee. En dan verder spreekt Ds Te Winkel over het boek van A. Janse, waarin de schrijver „de Afscheiding ziet in verband met Gods Verkiezing der geslachten". Om dan aldus voort te gaan: Er wordt nog wel een enkel ander verband genoemd, maar natuurlijk niet het verband met het Verbond Gods. Hier slechts deze opmerking: wie oordeelt als Dr Schokking en Ds Te Winkel, die heeft blijkbaar alleen maar geluisterd naar... het applaus. Maar die betuigingen van instemming, die er zeer zeker waren, mag men niet isoleeren van de woorden, die dat applaus verwekten. Nog afgezien van het feit, dat de meeste malen het applaus de personen gold, die leidden of spraken. Maar om bij het gesprokene te blijven: het verband met het Verbond Gods kwam in verschillende referaten evenzeer uit als in het boek van den Heer Janse, wanneer deze immers spreekt over de Verkiezing Gods in de geslachten. „Gelukkig, dat we van ze af zijn"? Men leze nog eens na, wat Ds Douma in zijn openingswoord van Vrijdagmorgen aangaande het des Donderdags gehoorde opmerkte. Neen, we hebben de Afscheiding dankbaar herdacht in de juichende stemming: God heeft bij ons wat groots verricht; Hij zelf heeft onzen druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij en zijn verblijd! Maar óók biddend: Breng, Heer, al Uw gevang'nen weder, Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwik het als de watervloed, Die 't zuiderland herleven doet. Wat we op de beide herdenkingsdagen genoten hebben, is zeker een prikkel geworden tot nader onderzoek van de beweging van 1834. Voor velen zal over tal van gebeurtenissen een nieuw licht zijn opgegaan. Daarnaast blijft nog veel over, dat om nadere bestudeering vraagt. In dit verband komen we nog even terug op het debat tusschen de Professoren Schilder en Grosheide, naar aanleiding van het referaat van dezen laatste. Het liep over de dogmatische artikelen van de Synode van 1837, waarvan artikel 1 letterlijk aldus luidt: „Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dienovereenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi erkend worden." De beide Hoogleeraren bleken het met elkaar niet geheel eens te zijn over de kwestie, of in 1840, behalve de kerkenorde, ook de dogmatische artikelen waren teruggenomen. In „De Reformatie" van 20 October schreef Prof. Schilder een artikel, ook opgenomen in „De Bazuin" van 26 October, waarin hij mededeelde, dat bij een persoonlijke samenspreking met Prof. Grosheide het meeningsverschil niet zoo groot bleek te zijn, als eerst het geval scheen. Prof. Grosheide merkte toen nl. op, dat z. i. de dogmatische artikelen zijn blijven voortleven. Later heeft Prof. Dr A. Noordtzij aan Prof. Schilder nog meegedeeld, dat die dogmatische artikelen niet teruggenomen, maar blauw-blauw gelaten zijn, en richtsnoer bleven van ambtelijk handelen, hetgeen dan blijkt uit den eisch van den Predikant der toenmalige Chr. Afgescheiden gemeente van Rotterdam bij den doop van Maarten Noordtzij, dat diens vader instemming zou betuigen met de dogmatische formuleeringen van 1837. Dit was na de Synode van 1840. * * * De herdenkingsdagen laten een onuitwischbaren indruk na. Gesterkt en bemoedigd gaan we verder. Om te behouden, wat we hebben. Maar ook, om te verkrijgen, wat het ideaal is: de eenheid van allen, die waarlijk één zijn. Moge het tweede eeuwfeest niet meer te zien geven tweeërlei herdenking, maar een eensgezinde gedachtenisviering door allen, die de erfenis der Vaderen aanvaarden. Verantwoording van de opbrengst der gehouden collecten, voor het doel dat het Comité tot herdenking van de Afscheiding van 1834 beoogt en nader uiteengezet werd in het schrijven aan de Generale Synode. (Afgesloten 31 December 1934). PROVINCIE GRONINGEN. Classis APPINGEDAM. Zuidbroek . . - 14.50 Ter Apel ... - — Zuidwolde . . - 88.50 Valthermond . - — ... , „r- Vlachtwedde . - — ppinge am . ƒ . ƒ1813.22 Nieuw-Weerdinge - 17.21 Bierum ... - 5.— ' „r-u , t~v ij? "i co on Wildervank . . - — Garrelsweer ! ! I 22^0 Classis GROOTEGAST. Hornhuizen- Boerakker . . ƒ 7.50 Kloosterburen - — Enumatil . . - 37.101 Loppersum . . - 47.28 Gerkesklooster- Classis WARFFUM. Nieuwolda . . - 20.45 Stroobos - 25.— Overschild . . - 4.— Grootegast . . - 51.66 Baflo .... ƒ 26.59 Schildwolde . . - — Grijpskerk . . - 50.40 Houwerzijl . . - — Siddeburen . . - 5.— Kommerzijl . . - 3.50 Kantens . . - — Spijk .... - 20.— Kornhorn . . - 7.50 Leens .... - 48.69 Stedum ... - — Leek .... - 18.82 Middelstum . . - 58.07 Ten Post ... - 17.03 Lutjegast . . - 11.90 Pieterburen . . - 29.10 Wagenborgen . - 10.— Marum ... - — Roodeschool . . - 19.21 Westeremden . - 14.60 Munnekezijl . . - 58.45 Schouwerzijl c. a. - 13.77 Woldendorp . . - Niezijl ... - — Uithuizen . . - 51.74 't Zandt ...- 27.87 Oldehove ... - 10.— Uithuizermeeden - — ■ Oldekerk ... - 34.— Ulrum ... - 97.10 ƒ 311.38 De Wilp ... - 19.— Warffum . . - 36.80 Zevenhuizen . - 25.80 Winsum-Obergum - 43.62 Zuidhorn ... - 2.50 Zoutkamp . . - 20.37 Classis GRONINGEN. ƒ 363.131 ƒ 445.06 Bedum ... - 103.671 Classls STADSKANAAL. Ciassis WINSCHOTEN. Ezinge ... - 32.18 Tweede Exloër- Groningen . . -1373.521 mond ƒ 35.— Bellingwolde . ƒ — Haren .... - 5.— Nieuw-Buinen . - 11.29 Meeden ... - 17.93 Harkstede . . - 9.20 Nieuwe-Pekela . - 10.— Midwolda . . - 7.50 Helpman ... - 29.09 Onstwedde . . - 31.40 Nieuwe Schans - — Hoogkerk . . - 25.50 Onstwedder- Oostwolde . . - 10.— Kielwindeweer . - — Mussel - 4.80 Oude Pekela . . - — Onderdendam . - 14.58 Sellingen . . - — Scheemda . . - 35.31 Sappemeer . . - 36.97 Stadskanaal . . - 174.20 Veendam . . - 99.38 Ten Boer ... - 42.84 Stadskanaal Westerlee . . - — Thesinge ... - — Pekelderweg - 11.44 Winschoten . . - 76.65 Wetsinge- Stadsmussel- Sauwerd - 20.16 kanaal - — ƒ 246.77 PROVINCIE FRIESLAND (Noordelijk Gedeelte). Classis DOKKUM. Tzum .... - 7.80 Ee - 5.— Tzummarum . - 14.05 Eestrum ... - 6.95 Anjum ... ƒ 39.46 Westterschelling - 3.74 Engwierum . . - — Rrnpir-rvnHpr- Winsum c. a. . . - 10.50 Kollum ... - 30.80 Akkerwoude - 10.— Kollumerpomp . - — Dokkum ... - 120.32 f 455-54 Kooten ... - 10.— Driesum ... - 5.— Oostermeer c. a. - — Hantum c. a. . . 7.75 Ciassis HALLUM. Surtui^m"_ Lioessens c. a. . - 21.18 burhuizum . . - — Metsla wier c. a. - 6.88 Ati__ T wij zei • • • " n-88 Murmerwoude . - 43.25 ' Parochie ƒ - VeenW°U2erc' 37 82 Nes .... - 2.50 n _ wal c. a. - 37.82 Nyawier c. a. . - 6.51 Britsum 28 54 ^*sv^et • • ■ - 9.31 Oo9 Paesens ... - 17.60 Hallum . _ Zwagerveen . . - 20.32 Raard c. a. . . - 9.30 Hollum ' ' ' Rmsumageest c. a. - 18.45 (Ameland) - — Schiermonnikoog - — Holwerd ... - 10.— wT™^ ' ' 18 10 Hijum e" Finkum " — Classis LEEUWARDEN. Wierum ... - 18.10 Marrum c. a. . . - 5.— Oude- en Nieuwe ƒ 335.30 Biltdijk - 17 58 BeetSum • • f 38-15 Oude- en Nieuwe Berlikum . . . - — Classis FRANEKER. Biltzijl ' 24"75 Dronriin0'' ' " —~~ Oude-Leye . . - — JJronrijp . . . Reitsum c. a. . - 28.15 Eernewoude . . - — Achlum ... ƒ 14.25 gtiens . Huizum c. a. . . - — Arum .... - 23.85 Wanswerd c. a. ! - 28.81 Hylaard . . . - — Franeker ... - 112.90 St Jacobi- Harlingen . . - 155.40 ƒ jgg Parochie - — Lollum en Leeuwarden . - 580.40 Waaxens - — Oenkerk c. a. . . - 59.— Midsland Classis KOLLUM. Suawoude c. a. . - 17.80 (Terschelling) - 3.70 Wartena c. a. . - 10.— Minnertsga . . - 59.— Augustinusga . ƒ 90.55 Wirdum ... - — Oosterbierum . - 27.85 Buitenpost c. a. . - 21.42 Sexbierum . . - 22.50 Burum ... - 23.10 ƒ 715.35 PROVINCIE FRIESLAND (Zuidelijk Gedeelte). Oosterend- Classis DRAGTEN. Classis BOLSWARD. Hydaard - 1. Pingjum en Zurich - — Beetsterzwaag . ƒ 7.36 Bolsward . . ƒ 74.10 Schettens c. a. . - — Nieuw-Beets . - 6.— Cubaard ... - 3.89 Schraard ... - — Bergum ... - 93.25 Exmorra c. a. . - 2.50 Tjerkwerd c. a. . - — Boornbergum en Gaast c. a. . . - 3.— Witmarsum . . - — Kortehemmen - — Piaam- Wommels c. a. . - 20.— Donkerbroek . - — Idsegahuizum - — Wons c. a. . . - 2.50 Dragten ... - 273.— Makkum en Dragtster- Cornwerd - 20.— ƒ 126.99 Compagnie - 10.62 Drogeham . . - 36.50 Lemmer, Eesterga Sneek .... - 127.— Duurswoude c. a. - 17.17 en Follega - — Sybranda- - — Garijp .... - 58.26 Lippenhuizen c. a. - — buren c. a. - — Harkema-Opeinde - 7.73 Mildam c. a. . . - 2.50 Wijckel ... - 8.95 Nijega-Opeinde - — Munnekeburen . - — IJlst .... - — Opende (gem. Oldeboorn c. a. . - — Grootegast) - 16.70 Oosterzee c. a. . - — ƒ 154.95 Oudega ... - — Oudehorne . . - — Rottevalle . . - 14.53 Oudeschoot . . - 10.— Siegerswoude . - 5.— Tijnje ..... 4.90 clagsis W0RKUM. Suameer ... - 7.70 Wolvega ... - 11.78 Surhuisterveen . - 31.75 Ureterp c. a. . . - 35.30 ƒ 89.66 Gaastmeer c. a. . ƒ 4.50 Heeg .... - 24.13 ƒ 620.87 Heidenschap . - 1.— Classis SNEEK. Hemelum c. a. . - — Hindeloopen . . - — Classis HEERENVEEN. Balk .... ƒ 9.— Koudum ... - 21.13 Bozum ... - — Oudega- Echten ... ƒ — Goënga c. a. . — Idsega c. a. - — Gorredijk . . - 7.13 Jutrijp en Oudemirdum c. a. - 5.— Heerenveen . . - 53.35 Hommerts - — Stavoren ... - 10.20 Hoornster- Oosthem c. a.. . - — Warns c. a. . . - — zwaag c. a. - — Oppenhuizen en Workum ... - 29.85 Idskenhuizen c. a. - — Uitwellingerga - 2.50 Woudsend c. a. . - — Joure c. a. . . - — Scharnegoutum . - 7.50 Knjjpe ...- — Sloten ....-_ ƒ 95.81 PROVINCIE DRENTHE. Classis ASSEN. Diever c. a. . . - — Schoonoord . . - 17.50 Dwingeloo . . - — Sleen .... - 41.69 Appelscha (Fr.) ƒ — Hijken .... - 8.30 Zwartemeer . . - 18.35 Assen .... - 320.02 Vledder ... - — Zweeloo ... - 74.65 Borger .... - 15.45 Westerbork . . - 40.— Een - 13.64 ƒ 767.99 Gasselter-Nijeveen - 93.50 ƒ 101.72 Haulerwijk (Fr.) - — Hoogersmilde . - — Classis MEPPEL. OostenvoWe (Fr.) - 37.95 CIassis COEVORDEN. Alteveer . . . ƒ _ Smilde .... - 100.— Hollandscheveld - 40.15 Veenhuizen Nieuw- Hoogeveen . . - 145.70 gem. Norg - 35.57 Amsterdam ƒ 113.20 Meppel .... - 90.88 Vries .... - 28.70 Coevorden . . - 107.45 Nieuweroord Zuidlaren . ! . - 122^96 Nieuw-Dordrecht - 34.95 (bij Hoogeveen) - 50.90 Emmen ... - 117.50 Nieuwlande . . - 31.45 ƒ 842.04 Emmer" Nijeveen ... - 16.95 Compascuum - 75.30 Ruinerwold en Emmer-Erf- Koekange - 57.48 Classis BEILEN. scheidenveen - — Zuidwolde ... - 31.56 Gees c. a. . . . - 51.20 Beilen .... ƒ 53.42 Schoonebeek . . - 116.20 ƒ 465.07 PROVINCIE OVERIJSSEL. Classis DEVENTER. Classis OMMEN. Classis ZWOLLE. Almelo ... ƒ 73.50 Avereest ... ƒ — Blokzijl ... ƒ 47.25 Borne .... - 11.80 Bergentheim . - 45.13 Genemuiden . . - 13.55 Delden .... - 15.25 Bruchterveld Hasselt ... - 12.85 Deventer ... - 62.97 (Ambt Kampen ... - 407.70 Enschedé ... - 122— Hardenberg) - 11.15 Kamperveen . . - 10 — Enter .... - 17.23 Daarle .... - 5.— Langeslag . . - 17.31 Glanerbrug Dalfsen ... - 50.— Laag Zuthem . - 10.— (gem. Lonneker) - — Dedemsvaart . - 5.— Oldemarkt . . - 12.50 Goor - 16.45 Gramsbergen . - 5.— Rouveen ... - 42.65 Haaksbergen . . - 10.11 Den Ham ... - 7.50 Staphorst . . - 5. Hengelo ... - 106.20 Stad Steenwijk ... - 67.90 Holten .... - 20.— Hardenberg . - 108.— Ambt-Vollenhove Nijverdal c. a. . - 219.50 Heemse ... - 50.— Cadoelen - 21.29 Oldenzaal • . . 6.90 De Krim ... - 55.57 Ambt-Vollenhove Olst c. a. . . . - — Lemele en St. Jansklooster - 2.50 Rijssen .... - 24.75 Lemelerveld - 8.38 Stad-Vollenhove - 10.70 Vriezenveen . . - 15.— Nieuw-Leuzen . - 15.64 Wilsum . Wierden ... - 8.85 Lutten-aan-de IJsselmuiden- Wijhe .... - — Dedemsvaart - 58.03 Grafhorst - 28.— Notter .... - 6.45 Mariënberg . . - 55.— Zalk c. a. . . . - — Zuna .... - 4.40 Ommen ... - 50.80 Zwartsluis . . - 62.42 Vroomshoop . . - 40.62 Zwolle .... - 259.75 ƒ 741.36 ƒ 570.82 ƒ1031.37 PROVINCIE GELDERLAND. Classis APELDOORN. Eist - 8.13 Ermelo ... - 476.83 Heteren ... - 10.— Harderwijk . . - 50.81 Apeldoorn . . ƒ 722.05 Lunteren ... - 38.70 Hattem ... - 147.09 Barneveld . . - — Nijmegen ... - 48.72 Nunspeet ... - 20. Beekbergen . . - 28.14 Oosterbeek . . - 109.05 Nijkerk ... - 200. Dieren ... - 20.— Randwijk c. a. . - 8.70 Oldebroek . . - 61. Epe - 24.90 Renkum en Putten ... - 56. De Glind Heelsum - 56.85 Wezep ... - 31.60 bii Achterveld - — Rheden-De Steeg - 75.43 Heerde .... - 100.— Velp .... - 121.28 ƒ 1080.46 Kootwijk ...- — Wageningen . . - 117.— Voorst .... - — Westervoort . . - 7.61 Classis TIEL. Voorthuizen . . - 34.05 Wolf hezen . . - 37.03 _ Wapenvelde . . - — Zetten c. a. . . - 9.70 c j b' ' . 25.60 Zwartebroek . . - 18.— Duisburg-Ruhrort - — Gameren ... 33.25 , .. u ror ' ' ' ' Geldermalsen . - 47.60 ƒ1302.79 Herwijnen . . - 40.40 Classis ARNHEM. JoXo'fen ' " - Classis HARDERWIJK. P°ederoijen • • Arnhem ... ƒ 452.80 Rossum ... - 14.44 Bennekom ... - 47.14 Doornspijk . . ƒ 10.88 Tiel .... - 60.69 Ede - 144.65 Elburg ... - 26.25 Vuren c. a. . . - 12.69 Well c. a. . . . - 40.14 Barchem . . ✓ - 2.92 Lochem ... - 9.42 Zaltbommel . . - 25.30 Dinxperlo . . - 13.82 Neede .... - 17.96 Zuilichem . . - 14.65 Doesburg . . - 28.25 Rekken Doetinchem . . - 21.50 (Eibergen) - 34.60 ƒ 328.01 Eefde-Gorssel . - 22.50 Varsseveld . . - 40.— Geesteren- Vorden ... - 51.— Gelselaar - 32.70 Winterswijk . . - 209.20 Classis ZUTPHEN. Gendringen- Zutphen ... - 148.75 Silvolde - — Aalten ... ƒ 162.— Halle .... - 20.50 ƒ 815.12 PROVINCIE UTRECHT. Classis AMERSFOORT. Classis BREUKELEN. Classis UTRECHT. Amersfoort . . ƒ 153.13 Abcoude ... ƒ 55.27 Amerongen . . ƒ 10.— Baarn .... - 169.10 Baambrugge . - 5.— Benschop . . - 11.80 Bunschoten en Breukelen . . - 56.30 De Bildt ... - 33.20 Spakenburg - 230.— Kamerik ... - 5.— Den Dolder . . - 19.66 Nieuw- Kockengen . . - 5.— Doorn .... - 93.75 Loosdrecht - 10.89 Loenen ... - 14.55 Driebergen . . - Oud-Loosdrecht - — Maarssen . . - 36.70 Harmeien . . - Maartensdijk . - 21.50 Mijdrecht . . - 9.75 Linschoten . . - 6.55 Renswoude . . - 15.— Nichtevecht . . - 9.25 Lopik .... - 43.80 Rhenen ... - 27.05 Tienhoven . . - 34.— Montfoort . . - 13.60 Scherpenzeel . - 80.15 Uithoorn . . - 57.67 Utrecht ... - 325.80 Soest .... - 31.35 Vinkeveen . . - — Vleuten-De Meern - 15.50 Veenendaal . . - 153.70 Vreeland ... - 2.50 Vreeswijk . . - 25. Westbroek c. a. . - 9.66 Wilnis ... - 13.30 IJsselstein . . - 13. Zeist .... - 157.75 Zuilen .... - — ƒ 901.53 ƒ 304.29 ƒ 769.41 PROVINCIE NOORD-HOLLAND. Classis ALKMAAR. St. Pancras . . - 8.05 Amstelveen . . - 23.65 Noord- en Zuid- Nieuwer-Amstel - 35.10 Alkmaar . . ƒ 66.10 Scharwoude c. a. - — Amsterdam . . - Anna-Paulowna- Schermerhorn . - 7.50 Amsterdam-West polder - 16.— Slootdorp . . - 9.— (Sloterdijk) - — Bergen ... - 20.50 Wieringen . . - 2.50 Amsterdam-Zuid Broek-op- Den Oever . . - 3.75 (Overtoom) - 174.99 Langendjjk - 10.— Hippolytushoef . - 14.05 Diemen ... - Dirkshorn . . - 11.10 Middenmeer . - 7.70 Ouderkerk a. d. Heer-Hugowaard - — Amstel - 1.— Den Helder . . - 136.15 ƒ 376.30 Watergraafsmeer Kolhorn c. a. . . - 12.15 . (Amsterdam-O.) - 196.60 Krabbendam . - 21.75 Classis AMSTERDAM. Oosterend (Texel) - 30.— Aalsmeer ... ƒ — ƒ 431.34 Van 's Heer en wegen Classis ENKHUIZEN. Heemstede . . - 25.— Classis ZAANDAM. Nieuw-Vennep . - — Andijk ... ƒ 48.63 Santpoort . . - 38.— Amsterdam-Noord Enkhuizen . . - 42.50 Velsen ... - 50.05 (Buiksloot) ƒ 106.50 Hoorn .... - 69.25 IJmuiden-West . - 50.19 Edam c. a. . . - — Medemblik . . - 27.05 IJmuiden-Oost . - 29.58 Holysloot c. a. . - 2.50 Opperdoes . . - 35.15 Zandvoort . . - 14.90 Koog-Zaandijk . - 26.50 Urk .... - 75.07 Krommenie . . - 27.95 ƒ 887.38 Landsmeer . . - — ƒ 297.65 Marken ... - — Classis HILVERSUM. Monnikendam . - 35.— Classis HAARLEM. Nieuwendam . - 37.50 Ankeveen . . ƒ — Oostzaan ... - 18.— Beverwijk . . ƒ 5.— Bussum ... - 92.23 Tuindorp-Oostzaan Bloemendaal . - 120.75 's Graveland . . - 10.— (Amsterdam- Castricum . . - 12.25 Hilversum . . - 417.39 Noord) - — Haarlem ... - 278.65 Huizen ... - 89.25 Purmerend . . - 25.55 Haarlemmermeer Laren .... - — Westzaan . . - (Hoofddorp) - 43.67 Muiden ... - 9.85 Wormer ... - 21.90 Haarlemmermeer Muiderberg . . - 5.19 Wormerveer . - 26.70 (Oostzijde) - 87.78 Naardpn ... - — Zaandam . . - 153.20 Haarlemmermeer Nederhorst- Zunderdorp . . (Sloterweg) - — den-Berg - 36.05 Haarlemmermeer Weesp ... - 42.— (Vijfhuizen) - — Halfweg ...- 131.56 ƒ 701.96 ƒ 481.30 PROVINCIE ZUID-HOLLAND (Noordelijk Gedeelte). Classis GOUDA. 's Gravenhage-W. - 115.05 Hillegom . . . - 48.86 's Gravenhage-Z. - 40.50 Katwijk a. d. Rijn - 73.60 Bergambacht . ƒ 31.67 's Gravenzande . - 130.76 Katwijk-aan-Zee - 10.— Gouda .... - 70.40 Honselersdijk . - 44.50 Koudekerk . . - 71.45 Haastrecht . . - — Leidschendam . - 10.— Leiden ... - 648.66 Krimpen a. d. Lek - — De Lier ... - 186.65 Leiderdorp . . - 79.52 Lekkerkerk . . - — Loosduinen . . - 150.20è Lisse .... - — Moordrecht . . - — Maasdijk . . - — Noordwyk a. Zee - 25.— Nieuwerkerk Monster ... - 85.70 Noordwijk-Binnen - 23.— a. d. IJssel - 13.27 Naaldwijk . . - 181.— Oegstgeest . . - 62.97 Ouderkerk Pjjnacker en Rijnsburg . . - 89.89 a. d. IJssel - 39.25 Nootdorp - 21.26 Sassenheim . . - 182.25 Oudewater . . - 105.90 Rijswijk ... - 156.25 Voorschoten . - 52.38 Reeuwijk . . - 23.50 Scheveningen . - 533.24 Wassenaar . . - — Schoonhoven Schipluiden . . - 14.84 — — Willige Langerak - 38.28 Voorburg . . - 100.— ƒ 1431.38 Waddinxveen . - 13.65 Wateringen . . - — Zevenhuizen . - 10.86 Zegwaard c. a. ■ - 54.- Cïassis WOERDEN. f 346"78 /3198"03i Ter Aar ... ƒ 14.60 Classis 's GRAVENHAGE. Classis LEIDEN. Rijn - 7&2S Delft .... ƒ 305.05 Boskoop ... ƒ 20.— Bodegraven . . - 95.— 's Gravenhage-O. -1069.03 Hazerswoude . - 43.80 Leimuiden . . - 2.50 Nieuwerbrug Oudshoorn . . - 10.— Woubrugge . . - 8.25 a. d. Rijn - 6.37 Waarder ... - — Zevenhoven . . - 12.83 Nieuwkoop . . - 4.25 Oude- en Nieuwe- Zwammerdam . - 21.50 Nieuwveen . . - 4.25 Wetering - 27.15 Noorden ... - 11.15 Woerden ... - 21.85 ƒ 315.93 PROVINCIE ZUID-HOLLAND (Zuidelijk Gedeelte). Classis BARENDRECHT. Hendrik-Ido- De Hey-Tuindorp Ambacht - 5.— (Rotterdam) - 13.59 Barendrecht . ƒ 137.12 Molenaarsgraaf- Hillegersberg- Bolnes .... - — Brandwijk - — Terbrege - 135.95 Heerjansdam . - 10.32 Nieuw- Hillegersberg- Heinenoord . . - — Lekkerland - 25.03 Straatweg - 251.60 Klaaswaal en Papendrecht . . - 14.50 Kralingen ... -1030.02 Numansdorp - 8.15 Puttershoek . . - 16.47 Kralingscheveer - 31.35 Oud-Beijerland . - 15.— Sliedrecht c. a. . - 10.— Rhoon .... - 16.74 Ridderkerk . . - — Zwijndrecht . . - 25.— Rotterdam . . -1501.40 Rijsoord c. a. . - 37.79 Zwijndrecht- Rotterdam- Slikkerveer . . - 12.— Groote Lindt - — Charlois - 86.46 Strijen ... - 15.75 Antwerpen . . - — Rotterdam- Westmaas . . .- 16.60 Brussel ... - — Delfshaven - 555.97 IJsselmonde . . - — Gent .... - — Rotterdam- Zuid-Beijerland - 14.44 Feijenoord - 91.30 ƒ 102.— Rotterdam-Zuid ƒ 267.17 (Katendrecht) - — Classis GORINCHEM. Classis BRIELLE. ƒ3754.08 Ameide ... ƒ 5.40 Drommel' ' * ~ Asperen ... - 51.90 Classis BUENOS-AIRES. Den Bommel . - — Giessendam c. a. - 55.30 Evoetsi™' : : 11™ S£™:0udk"k' ?;»»"Alres • > Mdtauif 7.60 Nieuwkerk - 12.60 ?,""»«!• " Mlddelharms . - 25.— Gnrinrhpm - 120 «"ï O ^ro.y° ' . Nieuw-Helvoet - — ' * 18 San Cajetano) - — mieuw neivuei . Hardmxveld . . - — Ooltgensplaat . - 20.- Langerak .... 21.45 Carambehy * Ouddorp ... - 12.20 Leerdam .... 2.50 f _ Roekan je . . . - — Lexmond ... - 28.60 StadaTnSe * Meerkerk • • • - — Classis SCHIEDAM, btad-aan- Noordeloos . . - 2.50 Stellendam : ™ ' * ' " " < ~ Sffk^elle - ^68 ' ' " H.egvli.t . . - - Zuidland ... - 5- Vmnen ' " " ' ' ~ Maasland . . - 25.- Zwartewaal . . - 2.50 , _ Maassluis . . - 276.85 * Overschie ... - — ƒ 10818 Pernis .... - 25.— Classis ROTTERDAM. Poortugaal . . - — Classis DORDRECHT. Rozenburg c. a. . - 5.28 Berkel c. a. . . ƒ — Schiedam . . - 197.41 Alblasserdam . ƒ 2.50 Bleiswijk ... - 39.70 Vlaardingen . - 90.50 Dordrecht ... - — Capelle-aan-den- 's Gravendeel . - 3.50 IJssel - — ƒ 620.04 PROVINCIE ZEELAND. Classis AXEL. Classis MIDDELBURG. Krabbendijke . - 29.— Poortvliet . . - — Aardenburg . ƒ 15.14 Arnemuiden . ƒ — Rilland-Bath . - — Axel .... - 203.50 Domburg ... - 3.— Tholen .... - — Hoek .... - 9.03 Gapinge ... - 34.50 Oud-Vossemeer - — Oostburg . . - — Grijpskerke . . - 99.75 Schoondijke . . - — Koudekerke . . - 37.— Terneuzen . . - 186.80 St. Laurens c. a. - 52.80 ƒ 122.40 Zaamslag . . - 88.85 Meliskerke . . - 67.— Middelburg . . - 158.40 ƒ 503.32 Oostkapelle . . - 39.80 Classis ZIERIKZEE. Serooskerke . . - 120.— Classis GOES. Oost- en West- Brouwershaven ƒ 22.13 Souburg - 99.20 Bruinisse . . - 33.49 Baarland . . ƒ 41.25 Veere .... - — Colijnsplaat . . - 39.02 Borssele ... - — Vlissingen . . - 65.50 Geersdijk ... - — Driewegen . . - — Vrouwenpolder . - — Haamstede . . - — Kapelle-Biezelinge - 40.— Westkapelle . . - — Kamperland . - 50.39 Goes .... - 102.85 Nieuwerkerk 's Gravenpolder - — (Duiveland) - 26.25 Heinkenszand . - 45.75 ƒ 776.95 Oosterland . . - — Kruiningen . . - 20.17 Scharendijke c. a. - — Nieuwdorp c. a. - 27.60 Wissekerke . . - 16.— Wemeldinge . - 22.— Classis THOLEN. Zierikzee ... - — Wolfaartsdijk . - 38.35 Zonnemaire . . - — Yerseke ... - 51.— Anna-Jacoba- polder ƒ — ƒ 388.97 Bergen-op-Zoom - 93.40 ƒ 187.28 PROVINCIE NOORD-BRABANT EN LIMBURG. Classis ALMKERK. Classis Vrjjhoeven-'s Gre- 's HERTOGENBOSCH. velduin-Kapelle - 38.85 Almkerk ... ƒ 194.25 Andel .... - 83.50 Eindhoven . . ƒ 120.76 f 309-39 Dussen ... - 83.50 >s Gravemoer . - 27.70 . Giessen en Heerlen ... - 7 50 Classis KLUNDERT. Rijswijk - 28.05 Helmond - 13!75 Breda .... ƒ — Meeuwen c. a. . - >g Hertogenbosch - 31.20 Dinteloord c. a. . - 40.35 Nieuwendijk . - Heusden ... - — Drimmelen . . - 37.14 Sleeuwijk . . - 30. Lutterade . . - — Fijnaart c. a. . - 15.25 Waardhuizen c. a. - 60.— Maastricht . . - — Klundert ... - 92.01 Werkendam . . - 156.30 Roermond . . - — Moerdijk . . . - — Genderen . . - 30.54 Sprang ... - 27.05 Raamsdonk . . - 3.35 Tilburg ...- — Willemstad . . - 26.80 Oisterwjjk . . - 4.— Zevenbergen . - 56.40 ƒ 666.14 Treebeek ... - 24.47 Venlo .... - 14.11 ƒ 271.30 BUITENLANDSCHE CLASSES. Classis BATAVIA. Solo .... - — Classis GRAAFSCHAP — BENTHEIM. Bandoeng . . ƒ 39.33 ' 233.87 Batavia ... - 65.32 Bentheim . . ƒ — Djocjakarta . . - — Classis OOSTFRIESLAND. Brandlecht . . - — Magelang . . - 24.22 Emlichheim . . - — Malang ... - 5.— Bunde ... ƒ 13.50 Laar .... - 18.79 Medan .... - 100.— Campen ... - — Nordhorn . . - — Palembang . . - — Emden ... - — Uelsen ... - — Pematang Ihrhove ... - 5.83 Veldhausen . . - — Siantar - — Neermoor . . - — Wilsum ... - — Semarang . . - — Soerabaja . . - — ƒ 19.33 ƒ 18.79 DIVERSE GIFTEN. Feestgave van een echtpaar uit Goes ƒ 100.—. Persvereeniging „De Wachterbond" ƒ 150.—. „Schoolhulp voor Zuid-Holland" te 's Gravenhage ƒ 25.—. Vereeniging tot bevordering van den bloei der Theol. School, te Amsterdam ƒ 15.—. Kassaldo Kring van Belangstellenden in de verrijking van ons kerkgezang te Rotterdam ƒ 81.26. H. A. Pilon, Chicago ƒ 1.43. Weseman, Utrecht ƒ 2.50. Collecte Westerkerk Utrecht (Bidstond) ƒ 185.97. Collecte Tivoli Utrecht ƒ 377.11. RECAPITULATIE. Provincie Groningen ƒ 3474.90 „ Friesland (Noordelijk gedeelte) - 1926.82 „ Friesland (Zuidelijk gedeelte) - 1088.28 „ Drenthe - 2176.82 „ Overijssel - 2343.55 „ Gelderland - 4473.52 Utrecht - 1975.23 „. Noord-Holland - 3175.93 „ Zuid-Holland (Noordelijk gedeelte) - 5292.12 Zuid-Holland (Zuidelijk gedeelte) - 5152.47 Zeeland - 1978.92 „ Noord-Brabant en Limburg - 1246.83 Classis Batavia - 233.87 „ Oost-Friesland - 19.33 „ Graafschap Bentheim - 18.79 Aan diverse giften e. a - 938.27 Totaal ƒ 35515.65 INHOUD. Bladz. UIT DE VOORGESCHIEDENIS 5 INLEIDING 12 Naar Utrecht •. . . 13 WOENSDAG 10 OCTOBER DE TENTOONSTELLING 15 Openingsrede van Prof. Dr A. Goslinga 16 Samenstelling der Tentoonstelling 23 Naar de Wes ter kerk 26 DANK- EN BIDSTOND, voorganger Dr K. DIJK te 's Gravenhage 27 DONDERDAG 11 OCTOBER OCHTEND-VERGADERING OPENINGSWOORD van Dr H. COLIJN 38 REDE van Prof. Dr K. SCHILDER, „Beginsel, recht en beteekenis der Afscheiding" 44 I. Het beginsel der Afscheiding 46 II. Het recht der Afscheiding 61 III. De beteekenis der Afscheiding 78 Ingekomen telegrammen 85 DONDERDAG 11 OCTOBER MIDDAG-VERGADERING Bladz. REDE van Dr H. COLIJN, „De Afscheiding en hare beteekenis voor ons nationale leven" 88 Toespraak van Ds Douma tot Dr H. Colijn 102 Toespraak van Z.Exc. Minister J. B. H. van Schaik . . 103 Toespraak van Prof. Dr J. Ridderbos 105 Toespraak van Prof. Dr G. Ch. Aalders 107 Toespraak van Rev. I. van Dellen 110 Schrijven van de Gereformeerde kerk van Zuid-Afrika . . 114 Toespraak van Prof. Dr A. Noordtzij 116 DONDERDAG 11 OCTOBER AVOND-BIJEENKOMSTEN Gemeenschappelijke maaltijd 121 De avondbijeenkomst 124 VRIJDAG 12 OCTOBER MORGEN-VERGADERING Opening 125 REDE van Prof. Dr F. W. GROSHEIDE, „De Afscheiding en de theologie" 128 Discussie rede Prof. Grosheide 144 REDE van Dr C. BOUMA, „De Reformatie van 1834 en het lager en hooger Onderwijs" 147 VRIJDAG 12 OCTOBER MIDDAG-VERGADERING Bladz. Discussie rede Dr Bouma 1^0 REDE van Ds J. G. FEENSTRA, „De Afscheiding en het werk van Evangelisatie en Barmhartigheid" 181 Discussie rede Ds Feenstra 193 REDE van Dr G. KEIZER, „Iets uit de geschiedenis der Afscheiding" 195 Slotwoord van Dr K. Dijk 200 Herinnering en prikkel 201 VERANTWOORDING van de opbrengst der gehouden collecten . . 205