PSYCHIATRISCH-JURIDISCH □ □ GEZELSCHAP □ □ BIJEENKOMST van 4 MEI 1918. J Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap. Bijeenkomst te Amsterdam 4 Mei 1918. Voorzitter Prof. D. Simons. Voordracht van Prof. L. Bouman. PSYCHOLOGISCHE PROEVEN EN DE BETEEKENIS VOOR DE FORENSISCHE PSYCHIATRIE. Nog voor betrekkelijk korten tijd koesterde men de meening, dat de zielkunde zich niet leende voor proefondervindelijk onderzoek. Men beschouwde de psychologie als een wetenschap, die alleen door subjectieve methoden kon beoefend worden. Het is vooral aan Wundt en zijn school te danken, dat ook de objectieve methoden in de psychologie werden toegepast. Waarneming en experiment werden niet alleen de hoeksteenen voor de studie der natuurwetenschappen, maar werden ook van het hoogste gewicht geacht voor de studie der zielkunde. Laboratoria werden opgericht in Europa en vooral ook in Amerika, een vloed van publicaties verscheen over dit nieuwe en aantrekkelijke onderwerp. Langzamerhand is de reactie wel gekomen en begint men veel kritischer dan vroeger het geval was de verkregen resultaten te beschouwen, gaat men inzien, dat de introspectie niet kan gemist worden en de hoogere zielsprocessen niet voor het experiment toegankelijk zijn. Toch blijven verschillende resultaten van besliste waarde Dit geldt ook voornamelijk de toepassing op het gebied der ziekteleer en der opvoedkunde. Wat de forensische psychiatrie betreft, een punt dat ons hier het meeste belang inboezemt, kunnen we nog wel niet op veel resultaten bogen, maar de moeilijkheden van verschillenden aard zijn daarbij ook veel grooter, zoodat de achterstand in deze niet al te veel behoeft te verbazen. Wanneer ik dus hoofdzakelijk zal spreken over de betee- kenis van de psychologische proeven voor de psychopathologie en de opvoedkunde, dan hangt dit samen met de vele publicaties, daarover verschenen, terwijl slechts hier en daar wat te vinden is over die beteekenis voor de forensische psychiatrie. Bovendien heb ik op de beide eerste gebieden zelfstandig gewerkt en op het laatste gebied slechts nu en dan en zonder bepaald systeem proeven gedaan. Misschien kan deze voordracht een prikkel zijn voor enkelen uwer om de psychologische experimenten ook op het gebied der forensische psychiatrie of de forensische psychologie te gaan toepassen. Telkens weer treft het ons, dat de oorspronkelijke experimenten zoo eenvoudig waren opgezet. Achtereenvolgens zal ik u de voornaamste opnoemen. Lezen. Men laat den proefpersoon (ik spreek voortaan van proefleider en proefpersoon) een gedeelte uit een boek lezen, geeft daarbij de opdracht duidelijk te articuleeren en niet op de beteekenis, de komma's en punten te letten. Om de 5 minuten klinkt een signaal en nu moet de proefpersoon met een potlood een teeken zetten. Het aantal lettergrepen in 5 minuten gelezen, wordt berekend en als maatstaf voor den verrichten arbeid gebruikt. Optellen. Hiervoor worden de bekende Tekenschriften (demonstratie) van Kraepelin gebruikt, waarbij telkens 2 enkelvoudige getallen worden opgeteld, de tientallen kunnen daarbij verwaarloosd worden. Het moet zoo snel mogelijk geschieden, elke 5 minuten klinkt een signaal en dan wordt een streep gezet. Ook op deze wijze kunnen de praestaties berekend worden. Opvatting en geheugen. Voor opvattingsproeven gebruikt men de tachistoskoop (demonstratie van het apparaat). Ook wordt een draaiende trommel genomen, die men met geringere of grootere snelheid kan laten loopen en waarbij dan in een spleet zinlooze woorden of woorden met beteekenis te voorschijn komen. Verschillende factoren zijn hier van invloed op de opvatting: draaisnelheid, aantal letters van het woord, meerdere of mindere bekendheid, enz. Voor het van buiten leeren neemt men getallen van 12 cijfers. Elke groep moet fluisterend zoo lang herhaald worden, totdat het gelukt haar zonder fout op te zeggen. Elke herhaling wordt opgeteekend, men begint daarna aan een tweede reeks, enz. Men kan bij deze proeven ook zinlooze woorden gebruiken. Heeft men het aantal herhalingen opgeteekend, dan kan men later nagaan, hoeveel herhalingen nu noodig zijn om zonder fout te kunnen reproduceeren ; is het oorspronkelijke getal L dan is A = L — WL, de „spaarmethode". Een andere methode is de treffermethode, waarbij men nagaat, hoeveel juist gereproduceerd wordt met behulp van middelen, die de associaties opwekken. Hetapparaat, door ons gebruikt voor geheugenproeven en voor de treffermethode, is het apparaat van Ranschburg (demonstratie), waarbij de woorden of de woord-paren in een spleet van het deksel te voorschijn komen. Een cirkelvormig blad papier, in hokjes verdeeld, wordt vastgehecht aan een draaienden cylinder, die telkens door een electromagneet wordt aangetrokken. De snelheid wordt geregeld door een metronoom of door een apparaat van Bechstein, (2 sec, 1 sec, 1/2 sec, 1/s sec). Is het woord in de spleet, dan kan men dit echter ook langer laten staan, daarvoor drukt men op den knop van een morsesleutel, waardoor de stroom zoolang onderbroken wordt. We nemen nu gewoonlijk een combinatie van twee woorden, die in een bepaalde betrekking tot elkaar staan en laten die hardop in trochaeischen rhythmus lezen ; nadat een serie van 9 combinaties gelezen is, wordt een oogenblik rust gegeven en dan komt het eerste van de twee voor den dag, waarop de proefpersoon dan het tweede moet opgeven, b.v. strand-zee werd opgevat en later komt alleen het woord strand (demonstratie). Associaties. In den eenvoudigsten vorm geschieden deze proeven zoo, dat een woord aan den proefpersoon wordt toegeroepen, die dan zoo snel mogelijk moet zeggen aan welk woord hij nu denkt. Men noemt dit de antwoordmethode, de proefleider spreekt het prikkelwoord uit en de proefpersoon het reaktiewoord. De tijd, die verloopt tusschen dit uitspreken en het antwoord geven, is de reaktietijd. Men kan ook de woorden laten zien, eventueel in het apparaat juist getoond, en dan door den proefpersoon het reactiewoord laten uitspreken, de zoogenaamde beeldmethode. Men heeft deze associaties op allerlei wijzen verdeeld, naar gelijkenis en contrast, gelijktijdigheid en opeenvolging; men spreekt ook wel van externe en interne associaties, bij de eerste is dan de toevallige coëxistentie of opeenvolging in waarneming, bij de tweede het logisch verband, dat de associatie opwekt. Reaktiemethode. Ik sprak boven over den reaktietijd bij de associatie.proeven. De reaktieproeven werden het eerst door Donders ingevoerd. Men kan het eenvoudigste voorbeeld aldus geven: Men spreekt af, dat de proefpersoon een hand- of vingerbeweging maakt, nadat hij een zintuigprikkel heeft gekregen. Gecompliceerder wordt het reeds, wanneer er keuze is, en afgesproken wordt, dat de proefpersoon linker-of rechterhand zal bewegen bij rood-of blauwgewaarwording bijvoorbeeld. De tijd tusschen het ontvangen van den prikkel en de beweging die gemaakt wordt, wordt reaktietijd genoemd. Om deze tijden te meten maakt men weer gebruik van een morsesleutel, die neergedrukt wordt bij het geven van den prikkel en losgelaten wordt, zoodra de beweging gemaakt wordt. Tijdmeting. In de meeste gevallen komt het niet aan op een zeer nauwkeurige tijdsbepaling. Men kan dan bijv. de slagen van den metronoom tellen en zoo uitrekenen (uit de snelheid van de slingerbewegingen) het aantal secunden. Men kan echter ook gebruik maken van een '/s secundenhorloge; bij het geven van den prikkel wordt dan op een knop gedrukt en opnieuw bij de verkregen reactie. Wil men echter nauwkeuriger de tijdreactie bepalen, dan maakt men gebruik van de Hipp'sche chronoskoop, die duizendsten van een secunde aangeeft. Door een betrekkelijk eenvoudige toepassing van electromagneten en van een raderwerk, waarbij de bovenste wijzer 100 maal sneller gaat dan de onderste, kan men gemakkelijk de tijden opnemen. De wijzers beginnen te loopen bij het geven van den prikkel en houden op bij de reaktie, die gevolgd is (demonstratie van het apparaat). Wil men echter zeker zijn, dat het apparaat goed werkt, dan moet de chronoskoop na elke serie proefnemingen gecontroleerd worden. Het valapparaat van Ach, waarbij telkens een bepaalde ruimte doorloopen wordt tusschen twee contacten, dient voor deze controle (demonstratie). Dit apparaat zelf wordt weer gecontroleerd door den chronograaf. Hier is het de beweging van een geijkte electrische stemvork, die op een beroeten trommel wordt overgebracht en waarvan de doorloopen afstand gemeten wordt aan de curve van het valapparaat (demonstratie.) Op welke wijze worden nu deze proeven toegepast. Vooral Kraepelin en zijn school hebben zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt met name wat betreft de alcoholproeven. Op tweeërlei wijze kunnen deze proeven verricht worden. Men kan alcoholisten aan deze proeven onderwerpen of men kan normale personen kleinere ofgrootere doses alcohol geven en bij hen aldus kunstmatiggeestesstoornissen van voorbijgaanden aard opwekken. In München is het de gewoonte, dat degenen, die 's nachts dronken opgepikt worden, naar de psychiatrische kliniek worden gebracht. Er zijn geen bijzondere experimenten noodig om aan te toonen, dat deze potatores weinig praesteeren, wat de opvattingsgeheugen-, en associatieproeven betreft. Zoo kan men ook bij de echte psychosen, met alcoholistische aetiologie, allerlei afwijkingen aantoonen bij de psychologische proeven. Interessanter zijn daarom de proeven, waarbij grootere of kleinere doses alcohol aan normale personen werden gegeven. Zoo werden bij de proeven van Kürz en Kraepelin 80 gram alcohol, overeenkomende met 2 Liter bier, gegeven. De proefpersonen moesten om 9 uur beginnen met werken en tegen 11 uur ophouden, zonder onderbreking van den arbeid. De een kreeg alcohól, de ander niet. Het eerste half uur moest opgeteld worden (rekenschriften van Kraepelin), waarbij telkens de praestaties van 5 minuten werden geregistreerd, daarna moesten een half uur achtereen getallen van 12 cijfers geleerd worden, waarbij eveneens de praestaties van 5 minuten geregistreerd werden. Vervolgens werd 2 maal 5 minuten een continue reeks van associaties opgeschreven (van één prikkelwoord uitgaande moest steeds een woord geassociëerd worden op de telkens komende reactie) en eindelijk werden opvattingsproeven gedaan met 308 eenlettergrepige en 381 zinlooze woorden, die op trommels geschreven waren met 5 en 3 mM. spleetruimte. De alcoholproefpersoon kreeg eerst 6 dagen achtereen geen alcohol, daarna 12 dagen alkohol, was dan weer 5 dagen vrij, kreeg vervolgens 2 dagen alcohol en was eindelijk 2 dagen zonder. De 7e—18e en de 24e en 25e dag waren onder invloed van alcohol. In de curven (demonstratie) kon nu aangetoond worden, dat er duidelijke verschillen waren tusschen de beide proefpersonen. Praktisch kon het volgende geconcludeerd worden: Een dosis van 80 gram alcohol in eens genomen gaat niet snel en volledig verdwijnen, maar laat een zekere nawerking bestaan, die na 24 uur nog niet verdwenen is. Wordt deze dosis na 24 uur herhaald, dan treedt langzamerhand een ophooping van de werking op, die reeds als eerste aanduiding van chronisch alcoholismus moet beschouwd worden. Na 12 dagen is dit zeer duidelijk waar te nemen, dan is de arbeidspraestatie 25 40 70 verminderd. Zoo werd dan de wetenschappelijke definitie van den alcoholist aldus geformuleerd: Een dronkaard is ieder, bij wien een blijvende werking van alcohol is na te gaan, waarbij aldus de nawerking van een alcoholdosis nog niet verdwenen is, wanneer de volgende begint. Het leeren van getallen wordt sterker gestoord dan het optellen. Wat moeilijker is, zal onder invloed van alcohol meer lijden dan wat gemakkelijker is. Hieraan beantwoordt ook de ervaring van het dagelijksch leven, de gewone eenvoudige geestelijke praestaties geschieden door den dronkaard nog zonder duidelijke stoornis, maar de geschiktheid om moeilijker en hoogerstaand werk te verrichten gaat verloren. Door Frank en Göring werd een andere serie proeven gedaan om de individueele verschillen na te gaai.. De taken waren: opvatting van letters, het maken van rekensommetjes, het drukken met den arbeidsschrijver. Deze proeven werden gedaaft op tien achtereenvolgende dagen, waarbij telkens een korte pauze werd ingeschoven. In deze pauze werd op de even dagen een alcoholdosis (40 gram) gegeven. De praestaties voor en na de pauze werden zoodanig vergeleken, dat de eerste telkens tot 100 werden herleid. Men ziet nu in de curven (demonstratie) verschillen in de uitkomsten van de 5 proefpersonen. Bij 1 zijn alle drie uitkomsten door alcohol ongunstig beïnvloed, wat de regel is. Bij II is een onbeduidend gunstige werking bij de opvatting (soms ook bij het rekenen), die of van toevallige fouten öf van persoonlijke eigenaardigheden afhankelijk moet geacht worden. De afwijking van III bij het drukken moet zeker met dit laatste in verband gebracht worden, misschien is zij afhankelijk van verhoogde wilsprikkeling. Bij IV en V is een eigenaardige invloed van alcohol waar te nemen. Bij IV is een abnormale overgevoeligheid, zooals vaak bij vrouwen voorkomt. Bij V is het drukken zeer sterk gestegen. Hier is zeker niet een toenemen van spierkracht, maar een centrale psychomotorische prikkeling, die tot uiting komt. Op de nu volgende figuur (demonstratie) kan men de resultaten met rekenproeven tusschen normale proefpersonen en potatores vergelijken. Op 10 achtereenvolgende dagen werden telkens 10 minuten achtereen rekensommetjes gemaakt, op even dagen zonder, op oneven dagen met een pauze van 5 minuten, van alle dagen werden gemiddelden genomen en op een lijn aangegeven. Van de 5e minuut af werden de resultaten der even en oneven dagen (pauzen) afzonderlijk aangegeven. Bij de potatores ziet men in deze 2e lijn een stijging als bewijs van verhoogde vermoeibaarheid op den 6en dag. Het sterke dalen paarna wijst eveneens op de versterkte werking der vermoei- baarheid. Dit vindt men bij de normale personen niet en wijst er op, dat bij potatores een geringe wilsspanning en een verhoogde vermoeibaarheid is. Ik kan niet alle proeven noemen, die over alcohol gedaan zijn, wil alleen nog memoreeren de experimenten van Aschaffenburg vanwege het praktische belang. Hij deed n.1. proeven met letterzetters en liet 4 dagen telkens 's middags tegen 5 uur in 't geheel 5 kwartier letterzetten. De le en 3e dag waren normale dagen, op den 2en en 4en werden na het le kwartier 200 gram van een grieksche wijn met 18 % alcohol gedronken. Alle 5 minutem klonk een signaal, dan werd de letter onderstboven gekeerd. Ook uit deze curven (demonstratie) bleek duidelijk de invloed van alcohol. Op het gebied der paedagogiek wil ik een paar voorbeelden noemen van toepassing der psychologische experimenten. Zoo kan er onderscheid gemaakt worden bij het van buiten leeren van een gedicht, b.v. van enkele verzen, tusschen het leeren in stukken en leeren als geheel. De proeven, dienaangaande genomen, bewezen dat het leeren als geheel de beste resultaten gaf. Dit gold zoowel door de inprenting (hoevaak moet worden overgelezen om het te kunnen reproduceeren) als voor het onthouden. Bij het leeren in stukken worden associaties gevormd tusschen het laatste woord van het eerste vers en het eerste woord van het eerste vers. Noodig is de associatie tusschen het laatste woord van het eerste en het eerste woord van het tweede vers. Dit geeft stoornis bij het leeren in stukken. Bij het leeren als geheel is de aandacht meer gelijkmatig en intensief. Dan is echter noodig dat men begrijpt, anders geeft het aantal losse elementen weder moeilijkheden. Knappe kinderen nemen dus het leeren als geheel, achterlijke het leeren in stukken (Herderschee in Pais, Febr. 1917). Dat een vers gemakkelijker te leeren is dan een prozastuk, zou zoo te verklaren zijn, dat het rhythme een aantal elementen tot meer omvangrijke eenheden samenvoegt, zoodat het aantal in te prenten eenheden overzichtelijker wordt. Als tweede voorbeeld noem ik de associatieproeven, die bij kinderen zijn gedaan en waarvan door mij de resultaten zijn uitgewerkt. Ik herinner even, dat deze zoo geschiedden, dat op prikkelwoorden, die werden toegeroepen de zoogenaamde antwoordreakties werden gegeven. Bij 27 kinderen van een lagere school, meisjes uit de 6e klasse, alle uit den gegoeden stand, werd deze proef gedaan. Opgeteekend werden dag en uur, waarop deze ex- penmenten gedaan werden, het werk, in het voorafgaande uur verricht, het aantal minuten, noodig voor het experiment en de temperatuur van de klasse. Wanneer we de associaties rangschikken naar de coördinaties, praedicativa en woordaanvullingen en deze voor elke proef afzonderlijk berekenen dan kunnen we de resultaten in een curve aangeven (demonstratie). In deze curve is o.a. dit te lezen, dat praedicativa (meestal de reactie met een bijvoegelijk naamwoord op een zelfstandig naamwoord), waarmede door kinderen zeer vaak gereageerd wordt en woordaanvullingen (b.v. hand-doek) een tegengestelde richting aangeven. Bij de praedicativa staan de eerste dagen der week bovenaan, bij de woordaanvullingen de laatste dagen (vermoeidheid). Na den vrijen Woensdagmiddag ziet men een stijging in de praedicativa komen, de lichamelijke oefening op Dinsdagmiddag bleek een stijging der woordaanvullingen te geven. De vermoeidheidsverschijnselen zijn wel duidelijk voor den dag gekomen in deze proeven. Meermalen (men denke aan bergstijgers) is aangetoond, dat de vermoeidheid aanleiding geeft tot grootere spraakzaamheid, beweeglijkheid en oppervlakkigheid. Niet ten onrechte wordt dan ook een vermoeid mensch vergeleken met iemand, die in een roestoestand verkeert. De vermoeidheid is een soort vergiftiging van het lichaam. Door het voorbeeld van Gladstone worden velen, die met het hoofd werken, verleid om sterken spierarbeid te verrichten. Dat dit niet juist gezien is, bewijzen ook deze proeven. Door Oort zijn proeven met doorloopenden hersenarbeid genomen op schoolkinderen van de twee hoogste klassen eener lagere school (voor meergegoeden). Ook deze proeven werden gedaan met de Tekenschriften van Kraepelin, op de wijze die vroeger uiteengezet is. Nagegaan werden de aanzet, de oefening en vermoeidheid, het op dreef komen en het oefeningsverlies. De veranderingen in het arbeidsvermogen kunnen duidelijk aangetoond worden in deze curve (demonstratie), waarbij Dr. Oort zelf proefpersoon was. ü ziet hi&r duidelijke verschillen tusschen de verschillende dagen, den invloed van den aanzet, de eindinspanning en de opzettelijke uitwendige stoornis (luid voorlezen in onmiddellijke nabijheid). De invloed van de pauzen van kor teren of langeren duur is goed waar te nemen. Nu nog iets over de proeven in verband met ons onderwerp, de forensische psychiatrie, de gegevens daaromtrent ontleen ik aan Münsterberg. Bij 400 studenten deed hij experimenten om de opvatting na te gaan. Hij nam een groot carton, waarop 50 zwarte quadraten in verschillende grootte onregelmatig waren opgeplakt. De opdracht was het aantal dezer quadraten te schatten. Het objekt werd 5 sec. getoond en het antwoord moest onmiddellijk worden opgeschreven. De schattingen schommelden tusschen 25 en 200. Er waren meer proefpersonen, die boven de 100 schatten dan onder de 50. Bij een andere proef, waarbij 20 quadraten waren opgeplakt, schommelden de antwoorden tusschen 10 en 70. Analoge verschillen traden op bij de tijdschatting. Een groep studenten moest het aantal secunden opgeven, tusschen twee luide slagen verstreken. Was de tijdsduur 10 sec., dan schommelden de schattingen tusschen 3 en 45 sec., bij een tijdsduur van 3 sec. was er een variatiebreedte van 1/s en 15 sec. Münsterberg wijst op de praktische betêekenis van deze proeven, vaak zal een getuige moeten aangeven het interval tusschen twee schoten of wel tusschen het hooren van een schreeuw en het openen van een deur. Voor het opvatten van snelheden werd de volgende proef gedaan. Een wijzer bewoog zich zoodanig over een witte schijf, dat de zwarte punt 10 cM. in een sec. doorliep. De bewegingen bleven een geheele minuut doorgaan. De 400 proefpersonen, die aan het experiment deelnamen, moesten aangeven, welke bekende objekten in beweging te vergelijken waren met de snelheid van beweging van de punt. Op de lijst kwamen merkwaardige vergelijkingen voor, o.'a.: de snelste automobielvaart, zoo langzaam als een slak, een trein die langzaam rijdt, een hond die snel loopt, een sneltrein, een begrafenis, een goudvisch, een spin, een fiets, een elektrische tram. Een andere wijze van proefneming was de volgende. Door een groote stemvork, onzichtbaar voor de proefpersonen, werd een ongewone toon geproduceerd. De vraag luidde nu de bron aan te geven, waarvan de toon afkomstig was. Gedacht werd aan een klok, een orgelpijp, een gong, een blaasinstrument, een cello. Moest men niet het instrument, maar het karakter van den toon aangeven, dan werd gesproken van een nevelhoorn, een stoomfluit, het brullen van een leeuw, een menschelijken tenor, een zoemend rad. Een andere reeks proeven werd verricht om na te gaan, welke relatieve waarde is toe te kennen aan de verschillende voorwaarden voor het geheugen. Zoo straks liet ik u reeksen woordparen zien, waarvan later dan het eerste woord van het paar verscheen, terwijl het tweede van het paar moest gereproduceerd worden. Men kan ook twee getallen nemen ofwel een kleur en een getal, die dan in een bepaalde associatie in het geheugen worden opgenomen. Na eenigen tijd werden de kleuren in onregelmatige opeenvolging aangeboden en de opdracht was dan aan te geven, welke getallen daarbij behoorden. Door variaties werden de voorwaarden voor het geheugen nagegaan. Bepaalde paren hadden daardoor een bijzondere gemakkelijkheid van reproductie, omdat ze in een reeks van 10 of 12 paren 2 of 3 maal werden herhaald. Anderzijds werd ditzelfde verkregen door gebruik te maken van de gevoelswaarde der verrassing en het opvallende, men nam dan b.v. een getal van een of van drie cijfers, terwijl alle andere van 2 cijfers waren. Verder hadden het laatste en het eerste paar een voorsprong, omdat het eerste paar als punt van begin waarde had en het laatste paar het meest versch in 't geheugen was. Nog meer variaties zijn mogelijk om de reproducties te bevorderen of te remmen, van beteekenis is echter, dat deze proeven ook praktisch nut afwerpen. Münsterberg wijst er op, dat de rechter vaak te beoordeelen heefr, of er ook bepaalde verschillen zijn in de voorwaarden voor het geheugen, b.v. de getuigenissen uit het geheugen, gebaseerd op herhaalde indrukken, die welke in betrekking staan tot gebeurtenissen met sterken gevoelstoon of die welke nog geheel versch in de herinnering moeten zijn. Een interessante proefneming ook in verband met de praktijk was de volgende. Er werden woordparen geleerd en na bepaalden tijd werden enkele dezer woorden toegeroepen om na te gaan, welke reactie-woorden daardoor werden opgewekt en wel onwillekeurig, dus niet met het bepaalde doel om het geleerde woord uit het woordpaar te nemen. Er bleek nu een duidelijk verschil te bestaan, al naar gelang men onmiddellijk na het leeren der woordparen liet associëeren of wel korten tijd daarna. Men kon dus nagaan, wanneer de woordverbindingen het best waren ingeprent, direct na het leeren of later, en nu bleek dat men direct na het leeren minder treffers had dan later. Bij het inprenten van een gebeurtenis, zoo was de conclusie, begint eersteen innerlijk verwerkingsproces of wil men een assimilatieproces. De duur daarvan hangt af van het karakter en de gecompliceerdheid der opgenomen prikkels en het proces wordt gestoord, wanneer gebeurtenissen van geheel anderen aard (elke sterkere psychische werkzaamheid, een emotie b.v.) of physische stoornissen (trauma capitis) optreden. Praktisch volgt dus daaruit, dat een getuige met moeite of in 't geheel niet zal kunnen reproduceeren, wat onmiddellijk voor een explosie of voor een automobielongeval werd gesproken. (Een geëmployeerde die, naar hij zeide, overvallen was, waarna de bank bestolen werd, wekte argwaan, doordat hij zoo nauwkeurig alles kon reproduceeren, wat juist te voren was voorgevallen). De beteekenis der associatieproeven zou met name door de Tatbestands-diagnostiek moeten blijken. Voor enkele jaren heb ik in dit gezelschap daarover gesproken en heb mij op grond van eigen proeven daarover tamelijk sceptisch uitgelaten. Intusschen is de waarde van de gevoelscomplexen mij steeds duidelijker geworden en ik acht het in sommige gevallen niet geheel uitgesloten, dat men door de proeven op komplexen stoot. Men let dan op de verlenging van de associatietijden bij prikkelwoorden uit het complex, op den invloed op de daaropvolgende reacties, op de affekten, die tijdens de proef tot uiting komen, op de verschijnselen bij herhaling der prikkelwoorden, enz. Of men wel zoo gemakkelijk in de gelegenheid zal zijn, zooals Jung in een voorbeeld meedeelt, om na een proef uit te roepen: „Gij zijt de dief", betwijfel ik zeer. Tenslotte zij nog een proef van Rowland medegedeeld, waarbij hij vergelijkingen maakte tusschen 35 jonge vrouwen van een Amerikaansche strafgevangenis en 35 vrouwelijke studenten. Nagegaan werden de reactietijden, het optisch en akustisch geheugen, de omvang der opmerkzaamheid, de suggestibiliteit. Steeds werd de grens 'vastgesteld, onder welke de praestatie als abnormaal gold. Er waren 9 experimenten en onder het normale werd zij gerekend, die in 6 van de 9 proeven abnormale resultaten gaf. Bij de reacties was de verhouding tusschen de cijfers van de gevangenen en studenten 11 resp. 5 (abnormaal langzaam), het geheugen 17 resp. 0, de opmerkzaamheid 19 resp. 0, de suggestibiliteit 16 resp. 5. Alle proeven tezamen waren 11 der gevangenen onder het normale, geen enkele der vrouwelijke studenten. Nog wil ik uwe aandacht vragen voor de interessante proeven van mijn oud-assistent Dr. Beek. Onderzoekingen werden ingesteld over de „leidendegedachte''' (de idéé directrice van Binet) en de „moreele pressie" (action morale van Binet). U ziet hier 15 doosjes, gelijk van vorm, grootte en kleur. Ze zijn op een rij geplaatst met gelijke tusschenruimten en zijn gevuld met watten en kleine stukjes ijzer zoodanig, dat de inhoud niet aan het schudden kan worden gebracht. Het eerste doosje weegt 10, het tweede 20, het derde 30, het vierde 40 en het 5e — 15e doosje 50 gram. Aan de proefpersonen wordt verzocht voor de doosjes te gaan staan, ze van links naar rechts één voor één op te lichten en het gewicht te schatten door de tillende hand een paar keer op en neer te bewegen en dan bij ieder doosje te zeggen, of het lichter, gelijk in gewicht of zwaarder is dan het voorgaande. Deze proeven werden gedaan met verplegers en verpleegsters. Na het 5e doosje waren er verschillende proefpersonen, die nog steeds meenden, dat de doosjes zwaarder werden, ineen geval werd zelfs van 't 5e — 15e doosje telkens aangenomen, dat de doosjes zwaarder werden. Hier was de suggestieve invloed van de leidende gedachte duidelijk waarneembaar. Een andere proef is het uitzoeken van drie lijnen uit een reeks. Voor den proefpersoon wordt een stuk wit karton gelegd, waarop vertikaal naast elkaar, met telkens 1 cM. tusschenruimte, 24 lijnen zijn geteekend. (demonstratie) De kleinste staat links en is 1—2 cM. lang, iedere volgende is 4 mM. langer dan haar linkerbuurvrouw, de laatste lijn is dus 10.4 cM. Het karton is bedekt door een stuk grijs karton. Vervolgens wordt, terwijl de proefpersoon de reeks lijnen nog niet heeft gezien, een klein karton, waarop een lijn van 3.2 cM. lengte (= no. 6 van de reeks) gelegd en gevraagd: „wilt U dit lijntje eens goed bekijken?" Na 5 sec. wordt het kleine karton omgekeerd, wordt de bedekking van het groote karton weggenomen en gezegd: „Wilt U nu hier eens de lijn van dezelfde lengte uitzoeken, ze is er bij". Wordt de juiste uitgekozen dan komt de vraag: „Is U er wel zeker van, moet het niet 7 of 8 zijn?" Zoo doet men het ook met no. 12 en no. 18 van de reeks. Nu volgt de lijnenproef. Op een stuk wit karton zijn, met telkens 1 cM. tusschenruimte, evenwijdig aan elkaar 36 lijnen getrokken. De eerste is 1.2 cM. lang, de lijnen 2—6 nemen telkens met diezelfde lengte toe, zoodat no. 6 7.2 cM. lengte heeft, de overige 30 lijnen behouden deze zelfde lengte, (demonstratie) Aan den proefpersoon wordt een vel geruit papier, voorzien van een kantlijn, voorgelegd en wordt gezegd, dat hij verschillende lijnen zal te zien krijgen en nu moet hij de lengte, die hij schat, aanteekenen op het voor hem liggend papier. Vervolgens worden de lijnen vertoond in een spleet tusschen twee bedekkende kartons, die beiden naar beneden over het karton met lijnen worden verplaatst, zoodat het eene karton steeds minder, het andere steeds meer van het karton met de lijnen bedekt. Wanneer de proefpersoon op zijn eigen papier ziet om het puntje te zetten, wordt de lijn, die hij bekeken heeft, bedekt en de volgende wordt pas te voorschijn gebracht, als de proefpersoon weer naar het karton ziet. Op deze plaat (demonstratie) ziet u een resultaat van de lijnenproef. Duidelijk is de golving in de lijn, waarbij eerst de invloed van de suggestie is ondergaan, maar daarna correctie optreedt, dan weer suggestie en weer correctie. Allerlei variaties zijn verkregen geworden. Zulk een sterke afwijking als ik u hier vertoon (demonstratie) met zeer sterk gelukte suggestie, is eenig in haar soort. Hier was de proefpersoon, door Dr. Beek onderzocht, een lijder aan imbecillitas. Tenslotte laat ik u hier enkele platen zien, die. samen een verhaaltje vormen (demonstratie). Ook deze platen worden aan de proefpersonen getoond met de opdracht, dat zij de 4 platen op hun gemak moeten bekijken, terwijl daarna vragen gesteld zullen worden over den samenhang van het verhaaltje niet alleen, maar ook over bijzonderheden, oververschillende dingen, die op de plaat staan. Eerst werd de eerste plaat getoond, na H minuut de tweede, die op de eerste werd gelegd, en zoo vervolgens, het duurde dus 2 minuten, voordat alle platen bekeken waren. Naast vragen, die over werkelijk aanwezige bijzonderheden van de plaat gingen, werden andere gesteld, waarbij de proefleider naar dingen vroeg, die werkelijk niet aanwezig waren, dus suggestief bedoeld waren. Om dit laatste toe te lichten kan als voorbeeld dienen, dat wel een duiventil op het plaatje stond, zonder duiven evenwel, en nu luidde de vraag: „Waar vliegen de duiven?" of, terwijl er geen bel was aan de deur van het huis op de plaatjes, werd gevraagd: „is er een trekof drukbel aan de deur van het huis?" Na het afhandelen der vragenlijst moest men vertellen, wat men gezien had, de voorwerpen en de bijzonderheden er bij. Daarbij kwamen merkwaardige bijzonderheden voor den dag en met name kwamen ook vaak de bijzonderheden tot uiting, van de suggestief-vragen afkomstig. Een paar algemeene conclusies, door Dr. Beek gevonden, wil ik hier memoreeren. Ten aanzien van de vatbaarheid voor de suggestie, uitgeoefend door een leidende gedachte, bestaan geen duidelijke sexe-verschillen. Voor de suggestie, uitgeoefend door een directe moreele pressie zijn vrouwen meer vatbaar dan mannen. Dit verschil berust op verschil in emotionaliteit. Op het gebied der suggestibiliteit zijn reeds vele en velerlei proeven gedaan en beschreven. Münsterberg heeft dienaangaande een interessante proef gedaan, die ook in onzen kring belangstelling zal wekken, waarbij hij een onderscheid tusschen vrouwelijke en mannelijke studenten kon aantoonen. Hij nam groote kartons, waarop 90—110 onregelmatige, uit papier gesneden vormen in geheel willekeurige rangschikking waren opgeplakt. De proefpersonen moesten beslissen of de bovenste kaart een grooter, gelijk of kleiner aantal vormen bevatte dan de onderste. Ieder van de 18 mannelijke studenten schreef zijn oordeel op en dan werd door handopsteken aangegeven, hoe ieder gestemd had. Daarna werd gediscussieerd, waarbij de meest verschillende gezichtspunten werden aangevoerd, om degenen, die anders gestemd hadden, te overreden en door argumenten naar de andere zijde over te halen (op de eene kaart zouden de vormen misschien grooter zijn, of in een bepaalde streek dichter bij elkaar staan, enz.) De discussie was wel geschikt om tegenstanders te overtuigenMaar er werden natuurlijk even sterk van de zijde van hen, die verkeerd gestemd hadden, argumenten voor hun meening bijgebracht. Nu werd weer gestemd, daarna opnieuw discussie en ten slotte de laatste stemming. Bij de eerste stemming waren 51 % juiste oordeelvellingen, na de dubbele discussie 78 %. Bij de vrouwelijke studenten van gemiddeld gelijken leeftijd, gelijke opleiding en gelijk sociaal niveau waren bij de eerste stemming 45% juiste oordeelveilingen (misschien berustend op iets mindere oefening in experimenteele waarnemingen). Na de discussies bleef echter het cijfer 45%. Er hadden verschuivingen plaats, in 19% der gevallen waren de oordeelvellingen naar de eene of andere richting verschoven. Het resultaat was dus, dat terwijl de mannelijke studenten na de discussie zooveel profiteerden, dat 27% iuiste oordeelvellingen bij de oorspronkelijke gevoegd werden, de discussie bij de vrouwen zoo zonder uitwerking bleef, dat het geheele aantal der juiste beslissingen niet vermeerderd werd. Münsterberg meent, dat daaraan een praktische beteekenis mag worden toegekend, juristen hebben met nadruk beweerd, dat de beraadslagingen der juryleden, die bv. alleen de vraag van schuld en verzachtende omstandigheden hebben te be- oordeelen, door de debatten in raadkamer meer geschaad dan bevorderd worden. Men meende, dat de onmiddellijke reaktie der leden afzonderlijk de waarheid meer zou kunnen nabijkomen, dan door het resultaat van een langgerekte discussie te verkrijgen zou zijn. De vraag is des te belangrijker, waar bv. in de engelsch-amerikaansche rechtpleging zoowel de uitspraak van schuld als het vrijspreken eenstemmig moet zijn en een nieuwe behandeling kan vastgesteld worden, wanneer er bij de twaalf juryleden geen eenstemmigheid heerscht. Nu is de vraag van het vrouwenkiesrecht reeds lang vastgekoppeld aan de vraag, of het niet wenschelijk zou zijn in het belang der kuituur en speciaal der vrouwelijke beklaagden, dat vrouwelijke juryleden naast de mannelijke een plaats zouden innemen in de jury. Na deze proeven blijkt de suggestiewerking en — overreding bij de vrouwen sterker dan bij de mannen te zijn. Dit zou samenhangen met een psychische eigenschap, die op zichzelf noch goed, noch slecht is, echter toch wel ten opzichte van de bijzondere taak aangeeft, dat de vrouw voor de jurywerkzaamheden minder geschikt is dan de man. Is deze conclusie niet al te voorbarig? Ik meen van wel, men moet zeer voorzichtig zijn met laboratorium-experimenten. Of men daarom eenvoudige proeven niet zou kunnen toepassen in de forensisch-psyhiatrische praktijk? Münsterberg meent, dat het nuttig zou zijn in grootere centra in die richting werkzaam te zijn. Het ware te beproeven, al zou ik onder de eersten zijn, die ernstig zouden waarschuwen tegen voorbarige conclusies, Niemand (jurist noch medicus) wage zich aan deze proeven zonder behoorlijke voorbereiding in een laboratorium voor experimenteele psychologie. Drukkerij: TJABRING & JUTTING, Amsterdam.