KOLONIALE VRAAGSTUKKEN VAN HEDEN EN MORGEN. KOLONIALE VRAAGSTUKKEN VAN HEDEN EN MORGEN DOOR H. COLIJN TWEEDE, ONVERANDERDE DRUK AMSTERDAM N.V. DAGBLAD EN DRUKKERIJ DE STANDAARD 1928 INHOUDSOPGAVE. Bladz. Woord vooraf . . vil Inleiding i HOOFDSTUK I. De Inlandsche beweging ........ 11 HOOFDSTUK II. Staatsinrichting en bestuurshervorming ... 45 HOOFDSTUK III. Financieele en economische opmerkingen ... 98 Na een nagenoeg ononderbroken verblijf van 16 jaren legde ik in 1909 mijn ambtelijk werk in Indië neer om naar het moederland terug te keeren. Sinds dien voerde mijn weg nog tweemaal naar Indië — in 1913/14 en in 1915 — doch in elk geval was het toch al weer 13 jaar geleden, sinds ik het laatst in den archipel voet aan wal zette. En in die jaren was er in de wereld heel wat voorgevallen, dat zijn terugslag in Azië, ook in ons deel van Azië, had doen gevoelen. Vooropgesteld dat de belangstelling voor koloniale problemen nog niet gedoofd was, mocht het dus noodzakelijk worden genoemd de aanraking met Indië door persoonlijk bezoek weer eens te hernieuwen. Aan die noodzakelijkheid gehoor verleenend, heb ik ditmaal een viertal maanden in Indië doorgebracht, waarvan iVi maand op Java en 1H maand op Sumatra. Dat is, het zij dadelijk toegegeven, niet lang; zelfs niet voor iemand, die voorheen zoo ruime gelegenheid had om Indië van buiten en van binnen te leeren kennen als met mij het geval is geweest. Doch met eenige inspanning is die tijdsduur toch ook weer niet te kort, vooral als men op zooveel hulp en voorlichting steunen kan als mij te beurt gevallen is. Van ambtelijke zijde — te beginnen met den Land- voogd zelf — is mij alle steun verleend en elke voorlichting verschaft, die ik maar begeerde. En evenzeer hebben particulieren mij vlot alle inlichtingen verstrekt, die ik meende noodig te hebben tot vorming van mijn oordeel. Veelvuldig en langdurig heb ik geconfereerd met sommige Departementshoofden; met Gouverneurs en Residenten — oude en nieuwe stijl —; en met Europeesche ambtenaren van lageren rang. Niet minder belangrijk waren mijne besprekingen met Inlanders van allerlei ras en stand — van den Regent af tot den eenvoudigen desaonderwijzer toe, volksleiders van meer dan een schakeering daarbij niet uitgesloten. Ook zij hebben mij hunne opvattingen allerminst verzwegen. Zóó voorgelicht waag ik het mijne inzichten op koloniaal gebied opnieuw uiteen te zetten. Of aan zoodanige uiteenzetting dan behoefte bestaat? Daarop zal allicht geen gelijkluidend antwoord gegeven worden.Maar ik vlei mij toch met de hoop, dat er een voldoend aantal Nederlanders en Inlanders zullen zijn, die voor mijne inzichten genoegzame belangstelling bezitten om de uitgave van dit geschrift te rechtvaardigen. En in ieder geval zijn de koloniale vraagstukken, die in het heden onze aandacht vragen en morgen onze belangstelling zullen prikkelen, van zóó overwegende beteekenis geworden, dat ieder, die meent iets te kunnen bijdragen tot verheldering van inzicht, verplicht is zich tot een breederen kring van belangstellenden te wenden. Deze laatste opmerking geeft mij een waarschuwing in de pen. Ik richt mij in dit geschrift niet tot hen, die Indië grondig kennen. Voor hen werd het niet opgesteld en als zij het desondanks lezen, zullen zij zich hier en daar allicht teleurgesteld voelen, omdat menig punt, dat hunne bijzondere aandacht wekte, niet verder en détail uitgewerkt werd. Ik liet zulks opzettelijk na, omdat ik vooral hen wensch te bereiken wie bet niet mangelt aan algemeene belangstelling, maar die afgeschrikt zouden worden door uiteenzettingen en betoogen van administratief-technischen aard. Misschien ben ik hier en daar toch al reeds te veel van die oorspronkelijke gedachte afgeweken om hen te voldoen, die ik van meet aan op het oog had: belangstellenden in de Indische vraagstukken, maar die er zelf niet al te veel van afweten. In het algemeen karakter van den lezerskring, dien ik mij van meet aan voor oogen heb gesteld, ligt tevens de verklaring van de omstandigheid, dat ik zwijg over bijzondere aangelegenheden, die mijzelf na aan het hart liggen en bij mijne naaste geestverwanten in de eerste plaats belangstelling plegen te wekken. Ik had ditmaal niet allereerst hen op het oog, doch ieder Nederlander, die iets beseft van de toenemende, weldra zelfs overheerschende beteekenis van het koloniale vraagstuk voor het eigen land. Toch, het spreekt vanzelf, is de oplossing, die ik hier en daar voorstel, niet los te maken van de politieke grondbeginselen, die ik belijd, en in dien zin dient dit geschrift zich ook als anti-revolutionair aan. * * * Ten slotte voegt mij een woord van warmen dank aan allen, die mij in eenig opzicht van dienst zijn geweest. Ik kan ze hier niet bij name vermelden; stellig toch zou ik tegenover sommigen in verzuim blijven; zoovelen zijn het er geweest. Ik volsta daarom met ze hier allen gezamenlijk nog eens te verzekeren, dat deze Indische reis, die toch waarschijnlijk wel mijn laatste zal zijn, tot mijne aangenaamste levensherinneringen zal blijven behooren, juist door de groote welwillendheid, die mij overal is betoond geworden. a./b. S. S. Indrapoera Juni 1928. H. COLIJN. De oriënteering in Indische toestanden valt, na langdurige afwezigheid, aanvankelijk niet mee. Ze is zelfs bepaald moeilijk te noemen. Het aanknoopingspunt schijnt in den beginne geheel te ontbreken. Althans men kan het niet zoo dadelijk vinden. Het lijkt, alsof de draad, die het heden aan het verleden bindt, ergens afgeknapt is. Bijna alles schijnt veranderd te zijn. Dat begint reeds dadelijk met de uiterlijk waarneembare dingen van stoffelijken aard. Priok is anders; de weg van Priok naar Weltevreden is anders; Weltevreden zelf, in uitgestrektheid Parijs op zij strevend, is anders. Soerabaja vertoont met de krokodillenstad van weleer niet meer overeenkomst dan de volwassen man met zichzelf, toen hij nog in de korte broek was. Semarang doet de vraag opkomen, of het wel een Hollandsche stad is; immers de bewoners zijn de modder ontvlucht en deden op de heuvelen een villastad verrijzen. Bandoeng — en, op een afstand, zelfs plaatsen als Malang en Magelang — vertoonen nauwelijks nog de trekken van wat zij 20 jaar geleden waren. Zeker, men treft in Indië de Sado en de Ebto, of hoe de varianten verder luiden mogen, nog aan, maar het is de auto die heetscht, en de omnibussen rijden tusschen Garoet en Batavia, een afstand — om Nederlandsche lezers in te lichten — waarvoor de sneltreinen ongeveer 8 uur noodig hebben. Om dan maar niet eens te gewagen van autodiensten tusschen Padang en de Oostkust van Sumatra, een afstand overeenkomende met dien van Amsterdam naar Bazel, maar voerend door onvergelijkelijk veel moeilijker terrein. Gebouwen, waar het oog met welgevallen op placht te rusten, zoekt men soms tevergeefs; daarentegen heeft de moderne architectuur het stadsbeeld niet alleen een volkomen ander karakter geschonken, doch ook de behaaglijkheid der oude Indische woningen naar het verleden verwezen. Intusschen, aan die uiterlijke veranderingen raakt het oog na enkele dagen toch weer gewend en voelt men de aansluiting aan het Indië, dat men zelf gekend heeft, weer langzaam opkomen, al blijft als hoofdindruk achter, dat het leven in Indië zich in den loop der laatste jaren sterk heeft vereuropeaniseerd. Maar nauwelijks is men weer wat thuis geraakt en met den uitwendigen kant van het leven wat gemeenzamer geworden, of veranderingen van anderen aard nemen de aandacht in beslag. In de steden op Java trekt de gewijzigde houding van den Inlander in het verkeer met Europeanen aanvankelijk nog al sterk de aandacht. Er is meer vrijmoedigheid in het optreden, het gelijkt meer op wat men te dien aanzien, ook vroeger reeds, in de Buitengewesten kan waarnemen. Soms overschrijdt die op zichzelf geenszins af te keuren grootere vrijmoedigheid echter de grenzen van het geoorloofde en leidt ze zelfs tot onbeschaamde | vrijpostigheid en brutaliteit. Hoe opmerkelijk deze gewijzigde houding aanvankelijk ook lijkt en hoe ergerlijk de uitwassen ook mogen zijn, toch hoede men zich op dit punt voor gevolgtrekkingen van algemeenen aard. Het is niet onverklaarbaar, dat het Europeesche volksdeel, in groote meerderheid juist in de steden levend, zich door enkele gevallen van vroeger ongekende vrijpostigheid laat verleiden tot een algemeen oordeel over het optreden van Inlanders jegens Europeanen. Maar al is dit verklaarbaar, juist is het daarom nog niet. Zoodra men toch in de binnenlanden van Java komt en weer staat tegenover den wong tani, tegenover den representant der 50 millioen, dan blijkt er van scheef f getrokken verhoudingen werkelijk nog niet veel. Daar schijnt, in dit opzicht althans, alles nog, zooals het vele jaren geleden was. Ik heb althans in de desa's op Java, die niet onder den rook der grootere centra liggen, in het uiterlijk optreden der inlandsche bevolking weinig verschil kunnen waarnemen met de toestanden, zooals ze waren voor 35 jaren, toen ik voor het eerst in Indië kwam. Alleen de Inlanders werkzaam op de ondernemingen gelijken in dit opzicht op die der grootere centra. Bij de eerste vernieuwde aanraking met Indië is er nog een verschijnsel, dat aanvankelijk sterk de aandacht trekt. Het is de toeneming van de kennis der Nederlandsche taal onder de Inlanders. Kon men vroeger zich alleen met enkele hoofden in het Nederlandsch onderhouden, thans geldt dit van velen hunner; althans op Java. Maar, en dit spreekt nog sterker, de kennis onzer moedertaal bleef niet tot hun kring alleen beperkt. Ook daarbuiten treft men er velen aan, die het Nederlandsch lezen en verstaan en met wie men ook een eenvoudig gesprek er in voeren kan. Sterk viel mij dit op bij een in het Nederlandsch gehouden kerkdienst in Solo, waar de overgroote meerderheid der hoorders uit Javaansche jongens en meisjes bestond, die lang niet allen tot de klasse der priaji's behoorden. Toch moet men ook hier er weer voor waken niet te generaliseeren. Het zijn slechts enkele centra waar zooiets voorkomt en een bezoek aan de desa's in de binnenlanden herstelt altijd weer het evenwicht, indien dit al een oogenblik verstoord mocht zijn geworden. Wie alleen de steden bezoekt, krijgt een verwrongen beeld van het Indië van onzen tijd. Het binnenland biedt het tegenwicht; het behoedt voor de fout om zich te laten leiden door de uiterlijk waarneembare veranderingen op verschillend gebied, die vooral in de groote centra tot uiting komen. Wie het leven in Den Haag gade slaat en daaruit conclusies zou trekken voor gehuchten in Drente of dorpen in Overijsel, zou zich schuldig maken aan groote overijling en niet anders is het in Indië. Daarom gaan er enkele weken na aankomst voorbij, eer men zich onttrokken heeft aan den invloed van wat aanvankelijk het meest de aandacht trok, eer men zelf zijn evenwicht heeft hervonden en de meest in het oog springende verschijnselen tot hunne juiste beteekenis heeft teruggebracht. Eén verschijnsel intusschen is er, dat zich vrijwel onveranderd aan den waarnemer blijft voordoen; dat hem grijpt, als hij den eersten dag in Indië heeft doorgebracht, dat hij aantreft bij al zijn reizen, dat hem zelfs niet loslaat, als hij zich weer op het schip bevindt dat hem naar Europa terugvoert. Ik heb het oog op de geestesgesteldheid van een zeer groot deel van het Europeesche volksdeel. Die is zeer beslist anders dan ze voorheen was, al is het niet zoo eenvoudig in enkele woorden het onderscheid met vroeger weer te geven. Wanneer men zegt, dat dit deel van de Europeesche volksgroep ontstemd is over den gang van zaken in Indië, zegt men niet genoeg. Onrust geeft den toestand ook al weer niet juist weer. Onrust kan ook gewekt worden door een vulgaire vrees voor lijfsbehoud, die men voorheen bij sommige gelegenheden onder de Europeanen wel eens heeft waargenomen én die er bij een zeer enkele hier en daar misschien ook nu wel onder door loopt, maar die zeer stellig niet algemeen is. Men kan gerust zeggen, dat de groep van Europeanen, als geheel genomen, volkomen overtuigd is van de macht zoowel als van den wil der Regeering om haar gezag te handhaven tegen elk revolutionair geweld. Die overtuiging is even algemeen als de onbehaaglijkheid algemeen is. Op dat nagenoeg algemeene leg ik den nadruk. Het is toch zoo gemakkelijk om de bedenkingen, die men tegen het regeeringsbeleid koestert, toe te schrijven aan kapitalistisch verzet tegen een ethische koloniale politiek. Als men er in slaagt aan de ontevredenheid in Indië het brandmerk van het „kapitalisme" op te drukken, is men bij voorbaat reeds verzekerd van een welwillend gehoor. Daarom begin ik met voorop te stellen, dat ik zelden omtrent eenige quaestie een zoodanige unanimiteit van oordeel heb aangetroffen als hier het geval was. Zelfs bij ambtenaren van het bestuur komt de ontstemming over de regeeringspolitiek tot uiting, al is men daar, zooals van zelf spreekt, in zijn uitlatingen gereserveerder. En wat de particulieren aangaat, treft men de ontevredenheid precies even goed aan bij dokters en advocaten, als bij hen die werkzaam zijn in handel en industrie. Ik aarzel dan ook niet om te zeggen, dat het afkeurend oordeel zooal niet algemeen dan toch vrijwel algemeen te noemen is, al ontmoette ik natuurlijk ook wel personen, die van een ander gevoelen blijk gaven en al meen ik te mogen constateeren, dat bij mijn vertrek van Java de wind ietwat aan het luwen was. Dat bij dit alles misverstand een groote rol heeft gespeeld en nog speelt, is aan geen twijfel onderhevig. Met name zijn de motieven, die 's Landvoogds handelingen bestuurden, bij herhaling verkeerd beoordeeld geworden en is daardoor ook het oordeel over het politiek beleid der Indische Regeering op een dwaalspoor gebracht. Maar bovendien blijft die critiek, ook als en waar ze gegrond is, veel te veel aan de oppervlakte hangen, omdat zij de tijdelijke openbaring van een bepaald stelsel niet voldoende onderscheidt van het stelsel zelf. Wat in Indië niet deugt, is het systeem zelf, hetj stelsel, dat men ruim 10 jaren geleden ontwierp om te geraken tot de geleidelijke ontvoogding van dit deel van het Rijk. Men denke zich eens even in, dat een automobilist in Den Haag mij den weg vraagt naar Rotterdam. Instede van hem dien te wijzen stuur ik hem in de richting van Haarlem. Nu blijft er nog speelruimte voor allerlei critiek op dien autobestuurder. Ik mag b.v. nog zeggen, dat hij te snel rijdt of dat hij den verkeerden kant van den weg houdt, maar wat ik dien automobilist niet verwijten mag is, dat hij een verkeerde richting ingeslagen is. Immers ben ik van dit laatste zelf de oorzaak. Ik was het, die hem den verkeerden weg wees. Precies zoo is het met de staatkundige ontwikkeling van Ned. Indië. Wij zijn ten aanzien van die ontwikkeling een verkeerde richting ingeslagen. De weinigen, die in het begin hebben gewaarschuwd, zijn niet gehoord geworden. Onder algemeene toejuiching, zoo kan men haast zeggen — en niet het minst onder applaus van de toenmalige Europeesche ingezetenen van Indië — is die verkeerde weg ingeslagen geworden en nu gaat het, wanneer de verkeerde gevolgen daarvan zichtbaar worden, ni«t aan om daat- 2 voor den man, die op dit oogenblik aan het stuur zit, verantwoordelijk te stellen. Beschuldig hem, zoo ge wilt, dat hij te wild rijdt, dat hij niet genoeg op de gevaren van den weg let, maar maak hem niet verantwoordelijk voor het feit, dat hij met zijn wagen in Lisse is in plaats van in Overschie. Want daarvan zijt gij zelf de oorzaak, doordat ge in den beginne U niet mede verzet hebt tegen het volgen eener in den grond verkeerde richting. Ik wil hiermede, zooals ik reeds zeide, geenszins te kennen geven, dat er nimmer grond zou kunnen zijn voor gerechtvaardigde critiek op het beleid van een bepaalden Landvoogd. Ook in een principieel slecht stelsel kunnen de gevolgen verzacht worden door een voorzichtig beleid, even goed als zij verergerd kunnen worden door al te haastigen spoed. Maar bij die critiek moet toch altijd in het oog worden gehouden, dat niet de man, maar het stelsel de hoofdschuldige is. Een goed stelsel kan zelfs door den grootsten knoeier nooit heelemaal verknoeid worden, de gevolgen van een slecht systeem daarentegen door den meest wijzen regeerder nooit geheel worden voorkomen. Die waarheid mocht door de Europeesche volksgroep wel iets meer in het oog zijn gehouden, waar het hare bedenkingen tegen het beleid van den huidigen Landvoogd betreft; een beleid, waarmee men geenszins in alle onderdeelen behoeft in te stemmen om het — lettend op het stelsel, waaronder nu eenmaal gewerkt moet worden — te qualificeeren als in zijn algemeene lijn bij dat stelsel te passen. De algemeene beginselverslapping in de Nederlandsche Staatkunde is oorzaak, dat ook aan beginselen op het terrein der koloniale politiek niet meer voldoende aandacht gewijd wordt. Men aanvaardt maar wat voorgezet wordt en deinst meestal terug voor wat toch de eenig goede gedragslijn zijn zou: niet te laten passeeren wat met juiste staatkundige beginselen strijdt. In dubbelen zin is die gedragslijn af te keuren. Omdat men nooit zich behoort neer te leggen bij wat principieel verkeerd is en omdat het onvermijdelijk leidt tot eene onjuiste verdeeling van verantwoordelijkheden. Mede als een gevolg van deze opvatting zal ik mij, bij de hierna volgende beschouwingen, slechts weinig bezig houden met de maatregelen, die in zoo hooge mate de critiek op het beleid van den huidigen Landvoogd hebben gaande gemaakt. Eerlijk gezegd boezemen deze mij slechts matig belang in. Het is mij zelfs volmaakt onverschillig, of er nu of over 10 jaar een inlandsche meerderheid in den Volksraad zal zijn; komen doet zij in het huidige stelsel immers toch. De hoofdvraag is er voor mij niet een van tijd, maar van beginsel. Indien zulk een meerderheid leiden zou tot een verlies van Indië — zooals sommigen het zien — doet het er, in het kader der eeuwen, weinig toe, of dit 25 jaar vroeger of later gebeurt. En indien zulke ernstige gevolgen daarvan niet te vreezen zijn, is het ook al weer lood om oud ijzer, of we de moeilijkheden die er wèl uit kunnen voort- vloeien een kwart eeuw vroeger of later onder de oogen te zien hebben. Dat wil niet zeggen, dat deze aangelegenheid niet tot de gewichtige behoort. Integendeel is ze zeer gewichtig, maar ze is dat minder op zichzelf dan wel in verband met de reeds in 1918 door mij besproken vraag, of het fundament voor het politieke gebouw, dat in 1917 gelegd werd, niet geheel verkeerd is uitgevallen. Ik stel die vraag thans opnieuw en aan hare beantwoording is een gedeelte der volgende bladzijden gewijd. Vooraf laat ik echter gaan enkele opmerkingen over wat de spraakmakende gemeente aanduidt met den naam van „de inlandsche beweging". De Inlandsche beweging. Eigenlijk is dit opschrift ietwat misleidend. De inlandsche beweging: Het klinkt, alsof er één aaneengesloten beweging onder de inlandsche volksstammen zou zijn waar te nemen. Of ten minste alsof er, bij verscheidenheid van organisatie en optreden, door de volken van Indië naar bereiking van een zelfde doelwit gestreefd werd. Het eerste is geheel onjuist, bet tweede slechts tot zekere hoogte te aanvaarden. Het is dan ook alleen in navolging van het algemeene spraakgebruik, dat ik deze uitdrukking bezig, want juister ware het te gewagen van bewegingen onder de inlandsche volken. Bewegingen niet alleen verscheiden in karakter, maar vaak ook in oorsprong en doel; nu eens vervloeiend, dan weer onder gewijzigde gedaante opnieuw te voorschijn tredend; vandaag hierheen sturend, morgen weer den koers wijzigend. Alleen één in dit opzicht — en daarom is het lidwoord de toelaatbaar — dat de algemeene tendenz van eiken verschijningsvorm, zooals die zich in het vereenigingsleven openbaart, anti-Westersch, anti-Europeesch, vaak anti-Nederlandsch is. Wat dan door velen, doch m.i. ten onrechte, gezien wordt als een uiting van ontwakend eigen nationaal leven. Het is de tragiek van elke oprechte koloniale politiek, dat zij de krachten, die zich, op een gegeven moment van het stadium van ontwikkeling, tegen den kolonialen voogd keeren, öf zelf in het leven roept öf althans tot klaarder bewustzijn brengt. Zoo heeft ook ons koloniaal streven, met name door onze technisch voortreffelijke onderwijsverzorging, er veel toe bijgedragen, dat er krachten gewekt zijn, die zich thans vijandig tegenover den Nederlandschen invloed stellen. Uit het oog mag daarbij niet worden verloren, dat al sinds een halve eeuw de verhoudingen bezig waren zich geleidelijk te wijzigen. Sinds 1870 had Indië opgehouden in een vergeten uithoek van de wereld te liggen, het was binnen den lichtcirkel komen te liggen. Het maakte deel uit van datzelfde Azië, dat tegen het einde der vorige eeuw uit een doodsslaap scheen te ontwaken. Japanners en Chineezen gingen in 1894 met elkaar oorlog voeren, alsof het Europeanen waren. Filippino s bevochten in de negentiger jaren de Spanjaarden niet zonder succes en gaven na 1898 zelfs den Amerikanen nog handen vol werk. In den Boxeropstand van 1900 toonde China aan een vereenigd Europa de tanden en maar weinige jaren later werd de Russische beer met gebroken ledematen ter aarde geslagen door den op het oog nog maar onaanzienlijken Japanner. En tien jaren later moesten Aziatische troepen naar Europeesche slagvelden worden overgebracht om daar aanschouwelijk te worden onderwezen in de theorie van het overwicht van het Westen over het Oosten. Toen, in de tweede helft der 18e eeuw, de Britsche koloniën in Amerika tegen het moederland in opstand kwamen, maakte de toenmalige Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, Comte de Vergennes, de opmerking: het is ons belang, dat deze oorlog niet te spoedig eindigt. Hetzelfde konden heethoofdige Aziaten zeggen van den jongsten wereldoorlog. En zoo zij het al niet gezegd hebben, gedacht hebben velen het zeker. Elke dag langer bracht vermindering van Europa's kracht en nieuw verlies van prestige. En zelfs toen de vrede weer in het land kwam, kon men niet nalaten opnieuw te blunderen. Door den eisch te stellen, dat China de exterritoriale rechten der Duitschers zou te niet doen, was het slechts een pure kwestie van tijd geworden, dat deze wissel ook aan de andere Europeesche mogendheden zou worden gepresenteerd, terwijl het niet-honoreeren er van uitgesloten was. Natuurlijk al was er in Indië geen onderwijs geweest, technisch zoo voortreffelijk als het onze, dan nog zouden gebeurtenissen, als we hier aanstippen, aan ons Indië niet onbemerkt zijn voorbijgegaan. De zeer landelijke rust van onze Oost behoorde voortaan voor goed tot het verleden. Maar nog altijd bleef de inlandsche maatschappij cultureel, economisch en technisch een vrij primitieve maatschappij. En in die primitieve maatschappij werd nu door ons onderwijs een geheel anders georiënteerd cultureel leven | als het ware ingeperst. Niet over de geheele linie, maar hier en daar, en alles bijeengenomen slechts een uiterst dunne laag der bevolking bereikend. Maar zij, die daartoe behoorden, werden dan ook in een voor hen vol- komen onwerkelijke wereld binnengeleid, waar van de eeuwenoude eigen volksinstincten geen spoor te bekennen was, waar de leerlingen van de eigen volkspsyche veeleer vervreemd werden dan dat zij haar beter leerden verstaan. Aldus gingen bij deze personen, juist dóór ons onderwijs, waarden van groote beteekenis verloren, zonder dat er iets wezenlijks voor in de plaats ontvangen werd. Want al ontvingen zij een dosis aan het Westen ontleende parate kennis, aan den wortel, waaruit onze geheele Westersche beschaving opkwam, bleven zij —• althans voor zoover dat onderwijs van rationalistischen aard was — volstrekt vreemd. Terwijl de abituriënten vooral van middelbare en hoogere onderwijsinstellingen buiten hun eigen zeer wortelvaste omgeving kwamen te staan, ontvingen zij van het Westen juist niet datgene, wat er hen voor had kunnen behoeden tot wortelloozen te worden. Lag in dit alles ongetwijfeld op zichzelf reeds een gevaar voor een rustige ontwikkeling van den gang van zaken in Indië, dit werd nog belangrijk vergroot door den zeer snellen groei van het Europeesche onderwijs aan Inlanders. Daarmede werden, om de geliefde terminologie hier over te nemen, wel een groot aantal Inlanders „opgeheven", maar er werd volstrekt onvoldoende gerekend met het absorptie-vermogen der Indische samenleving, om maar niet te gewagen van dat der inlandsche maatschappij. Natuurlijk had men allereerst behooren te letten op de vraag, of de ontwikkelde Inlander in zijn eigen saamleving geabsorbeerd kon worden. Want of men nu al enkele duizenden onderwezen Inlanders in andere omgeving aan werk kan helpen, daarmee is de inlandsche maatschappij als geheel niet gebaat, evenmin als de Nederlandsche natie er door gebaat zou worden, indien haar gestudeerde zonen onder het eigen volk geen emplooi zouden kunnen vinden. Maar die vraag heeft men al zoo lang uit het oog verloren, dat ik haar ruimer stel en van de Indische samenleving spreek en daaronder dan alle daar arbeidende volksgroepen versta. Al komt de ontwikkeling der weinigen dan ook aan de 50 millioen niet rechtstreeks ten goede, het probleem hoe die „ontwikkelden" zelf aan arbeid zullen komen wordt, door het ruimer stellen der vraag, iets eenvoudiger. Het wordt er echter ook dan niet door opgelost. Want al kunnen in den Staatsdienst en bij de grootere bedrijven een zeker aantal beter geschoolde Inlanders emplooi vinden, onbeperkt is die gelegenheid allerminst. En de oplevering van z.g. intellectueelen is zóó snel in zijn werk gegaan, dat reeds nu het aanbod de vraag overtreft. Zeer merkbaar is dit, naar mij op afdoende wijze bleek, reeds op Ambon en in de Minahassar. Daar was men met het onderwijs de rest van Indie ver vooruit en is het land met Hollandsch onderwijs overvoerd. Voorheen, toen elders in Indië het onderwijspeil nog lager lag, leverde dit geen bezwaren op; want, door uitzwerming naar andere deelen van den Archipel, vond men wat thuis niet te vinden was. Nu evenwel ook op Java en elders de opleidingsgelegenheid zoozeer toenam, nam voor Amboneezen en Minahassers die uitzwermingsmogelijkheid in gelijke mate af en vertoont zich het verschijnsel, dat leerlingen van Hollandsche scholen — ja zelfs bij leerlingen van M.U.L.O. scholen kwam dit voor — in de kampongs terugvloeien en daar, volkomen uit het lood geslagen, door een schoolsche ontwikkeling, die bij dat milieu niet past, op gemakkelijke wijze ten prooi worden aan propaganda van allerlei — ook van gevaarlijke — strekking. Snel, zeer snel nadert het tijdstip, dat dit verschijnsel ook op Java en elders voor ieder zichtbaar worden zal, zoo dit al niet reeds het geval is. Men geve zich dan ook duchtig rekenschap van het feit, dat de Indische maatschappij — d.i. de Indische samenleving met inbegrip van de Westersche elementen — buiten staat kan geraken om te absorbeeren in hetzelfde tempo als er door de scholen leerlingen opgeleverd worden, ook al houdt men rekening met de omstandigheid, dat de Europeesche landbouwindustrie nog niet altijd genoegzaam inziet, dat zij dikwerf met vrucht meer gebruik zou kunnen maken van inheemsche elementen. Waar ik niet beoog een verhandeling over de Indische onderwijspolitiek te leveren en waar het mij alleen te doen is om achtergrond en voedingsbodem van de Indische beweging zeer in het kort te schetsen, moet ik het bij deze weinige regelen laten. Maar ik veroorloof mij toch uitdrukking te geven aan mijne voldoening, dat deze aangelegenheid blijkbaar de volle aandacht der Indische Regeering heeft en dat zij evenzeer doordrongen is van het besef, dat ook tegen het gevaar van dena- tionalisatie, in den zin van vervreemding van eigen cultuur, moet worden gewaakt. Het onderwijs moet voor een langen tijd niet zoozeer gericht worden op de vorming van enkele duizenden intellectueelen — die zijn er voorshands waarschijnlijk al meer dan er een behoorlijk emplooi kunnen vinden — maar moet zich thans weer, als vroeger, nagenoeg uitsluitend aanpassen aan de behoeften der nog zoo eenvoudige inheemsche samenleving en zich vooral concentreeren op eene economische opheffing dezer laatste, met behoud van eigen nationaal leven. Het is een regel van en voor alle tijden, dat politieke zelfstandigheid slechts bestaanbaar is waar economische zelfstandigheid bestaat. Deze laatste moet dus aan de eerste voorafgaan. Het omgekeerde is een volstrekte onmogelijkheid. Maar dan is daarmee onze taak als koloniale opvoeder toch ook duidelijk aangewezen. En dan kan een onderwijspolitiek, die tot gevolg heeft, dat zelfs de geheele Indische samenleving de beter onderwezenen niet absorbeeren kan, onmogelijk goed zijn. De eenige juiste politiek is deze, welke er vooral, d.i. in de allereerste plaats, op gericht is den onderwezen Inlander te zien in het kader van, en als deel zijner eigen, d.i. de inlandsche, maatschappij. Hij moet in die eigen samenleving geabsorbeerd kunnen worden. Alleen dan helpt hij die maatschappij mee omhoog trekken. Wat wij nu doen — ik acht het nuttig om dit maar onomwonden te zeggen — is ontbindend werken, zelf de brandstof aandragen, die straks door anderen zal worden ontstoken. Wat wij nu doen is in menig opzicht het gezag der inlandsche hoofden en van adatinstellingen, die nog langen tijd niet gemist kunnen worden, ondermijnen. Wat wij nu doen is het veld effenen voor politieke demagogen, opdat hun voet zich straks aan geen steen stooten moge. Maar wat wij behooten te doen, allereerst in het belang der inheemsche maatschappij zelve, is er zorg voor dragen, dat de inlandsche samenleving als geheel meer ontwikkeld, economisch sterker worde; meer spankracht en meer absorptievermogen verkrijge. Eerst als dat bewerkt is, kan men weer met vrucht verder gaan in de richting, die de laatste jaren gevolgd is geworden. Inmiddels hebben wij nu reeds eenige jaren te rekenen met het feit, dat er onder de 50 millioen inlanders enkele duizenden personen zijn, die zich geplaatst vinden in een toestand, dat zij een rol te vervullen hebben, die ver uitgaat buiten hunne eigenlijke beteekenis. Die rol is hun als het ware door ons opgedrongen geworden. Onze diepe vereering voor de liberale democratie uit de 19e eeuw heeft er ons toe gebracht Indië te zegenen met Westersch-politieke vormen, die er van huis uit wel niet thuis hooren, maar die we, toen ze er geïntroduceerd werden, toch bijna allen met open mond, doch overigens eerbiedig, aangegaapt hebben. Die Westersch-politieke vormen hebben aan de inlandsche samenleving een sterke ontwikkeling van de Pers geschonken, maar ook geleid tot partijwezen, ver- eenigingsleven, publieke actie, propaganda en politieke agitatie. Deze laatste functie viel van nature toe aan de groep van Europeesch-onderwezen Inlanders, met uitzondering van die priaji's, welke in het zuivere bestuursverband opgenomen werden. En op deze uitzondering van algemeen karakter zijn dan weer enkele bijzondere uitzonderingen denkbaar. Maar eenmaal in dat vaarwater verzeild, was het duidelijk, waarop dit in toenemende mate moest uitloopen. Gedeeltelijk stellig buiten hun schuld kwamen deze Europeesch-onderwezenen weldra in een geheel onnatuurlijke positie te staan. Hun meening, hun woord werd veelal geacht de gevoelens der inlandsche maatschappij weer te geven, ofschoon ze zelf niet meer midden in die samenleving stonden en op de grenslijn er van waren terecht gekomen. Maar naarmate anderen aannamen, dat zij de tolken der inlandsche maatschappij waren, naar deze zelfde mate moesten zij er naar streven, dat die illusie niet te zeer met de werkelijkheid in strijd kwam en noopte dit als een vanzelfsheid tot intensieve bewerking der gevoelens van de massa, die — dit moet er aan worden toegevoegd — niet geheel gebleven is buiten den invloed van Westersche ideeën en daarom niet meer in die mate aan de oude adatinstellingen verkleefd is, als 25 jaar geleden nog het geval was. Zoo vormden we eerst een groep van mannen, die tot politieke agitatie als het ware voorbeschikt waren en riepen daarna de voorwaarden in het leven, waaronder vruchtbaar arbeiden voor hen mogelijk werd gemaakt. Al zit in dit alles een goed stuk tragiek, men neme het toch ook weer niet te tragisch op. Het is tot een bepaalden graad onvermijdelijk; het zijn de weeën van het groote experiment, dat gelegen is in de aanraking van het Westen met het Oosten. Alle menschelijke wijsheid is niet in staat deze dingen geheel te voorkomen. Het hoogste, dat men verwachten kan, is, door helder inzicht in de nuchtere werkelijkheid der dingen, de grootste fouten te vermijden, de minst schadelijke vormen voor het ontwikkelingsproces te ontdekken. Het begin van het inlandsche vereenigingsleven ligt nauwelijks 20 jaar achter ons. In Mei 1908 werd door de leerlingen van de dokterdjawaschool te Weltevreden de Vereeniging Boedi Oetomo (B. O.) (het schoone streven) opgericht en al spoedig daarna sloten leerlingen van andere scholen als afdeelingen zich daarbij aan. Toen de vereeniging aan het eind van 1909 rechtspersoonlijkheid verkregen had, telde zij 10.000 leden, verspreid over 40 afdeelingen, waarvan 3 in de toen nog Buitenbezittingen genoemde Buitengewesten. Uitsluitend cultureele en sociale actie kenmerkte de eerste periode van het bestaan van Boedi Oetomo, welke eerste periode echter reeds vrij spoedig afgesloten werd. In het jaar 1912 toch werd n.1. ook een volksvereeniging in het leven geroepen — de Sarekat Islam — waarin voornamelijk niet-ambtelijke elementen werden opgenomen. Het karakter dezer vereeniging was van meet af eenigszins twijfelachtig. Wel heette ze geconcipieerd voor commercieele doeleinden, maar het politieke streven kon niet lang verborgen blijven en reeds in 1916 is spoedig zelfbestuur van Indië — in 1917 zelfstandigheid — het doelwit geworden van de Sarekat Islam. De opkomst van de S. I. als politieke corporatie bracht ook een zwenking van B. O. mede. Ook deze laatste vereeniging betrad weldra het politieke terrein en zoo kan men zeggen, dat het inlandsche verenigingsleven de laatste 10 jaren nagenoeg uitsluitend — de voornaamste uitzondering vermeld ik straks — zich langs politieke banen bewoog. Het ligt niet in mijn voornemen hier een schets te geven van het verloop van al deze bewegingen en acties. Wie daarvan iets meer wil weten, moge ik verwijzen naar het Ille deel van den 2den druk der Encyclopaedie van Ned.-Indië, met de later verschenen Aanvullingen. Ik vermeld hier slechts de voornaamste organisaties, die op dit oogenblik, vooral op politiek terrein, actie aan den dag leggen. Boedi Oetomo bestaat nog en kenmerkt zich vooral door besluiteloosheid. Nu eens loyaal, dan weer neiging vertoonend met revolutionair gezinde elementen mee te gaan, is moeilijk te zeggen naar welken kant de schaal zou doorslaan, als er eens werkelijk gekozen moest worden. Feit is, dat in den boezem der vereeniging non-coöperatie reeds bepleit is geworden (1923 en 1926) en een meerderheid verwerven kon. Aan den anderen kant bleek echter, dat men zich wèl afzijdig kon houden van die politiek, waarbij men met de Regeering moet saamwerken, doch daarom nog niet afziet van alle politiek. Althans op het laatste congres van B. O. (1927) werd besloten, dat de vereeniging zou toetreden tot een federatie van nationalistische vereeni- gingen op den grondslag van een groot-Indonesisch onafhankelijkheidsdenkbeeld. Van deze federatie is de Perserikatan Nasional Indonesia (P. N. I.) de spil en deze vereeniging is weer geheel geïnspireerd op de Indonesische vereeniging (P. I.) te 's-Gravenhage, waarvan de welbekende Mohamad Hatta voorzitter is. Boedi Oetomo is daardoor, zij het met een langen ketting, voorshands aan de revolutionair-gezinde nationalistische beweging verbonden geworden. De Partij Sarekat Islam (P.S.I.) is na allerlei fasen doorloopen te hebben, o.a. na ook een Pan-Islamitische actie te hebben gevoerd, ten slotte een vereeniging geworden, die zich wijdt aan de Nationaal-Indonesische bewegingen. Hoe dit te verstaan zij kan o.m. worden afgeleid uit het feit, dat op het voorlaatste congres der partij het besluit genomen werd zich schriftelijk in verbinding te stellen en te correspondeeren met de Liga gegen Kolonialgteuel und Unterdrückang'). En kan voorts ook hieruit worden afgeleid, dat eenige plaatselijke leiders der vereeniging wegens excessen in woord en daad gearresteerd moesten worden. Eenige vrees is door dit laatste blijkbaar wel gewekt, want daarna achtte de voorzitter van de P.S.I. — de bekende Tjokroaminoto — het nuttig in het openbaar te ontkennen, dat de P.S.I. op gewelddadige omverwerping van het gezag aanstuurde. Slechts beoogde men een Aziatische eenheid en verwerping van het Westersch imperialisme. 1) Beweerd wordt, dat de verbinding met de Liga inmiddels weer verbroken is. Ook op een wereld-Islam-eenheid als middel tot bevordering van die Aziatische eenheid, wordt het oog gericht gehouden. De P.S.I.-voorzitter zal het met die verklaringen ongetwijfeld goed bedoelen. Wat echter niets verandert aan het feit, dat de P.S.I. opgezet is als eene volstrekt revolutionaire vereeniging. Die het evenwel den allerlaatsten tijd niet al te best maakt. Eerstens is er geldgebrek, wat overal een beletsel is voor ijverige propaganda en op Java in het bijzonder. Ten tweede bestrijkt de niet-politieke vereeniging Mohammadijah een deel van hef terrein, waarop de P.S.I. werkzaam placht te zijn of voorgaf werkzaam te willen zijn. Ten derde werken de vereeniging van conservatieve Islamietische wetgeleerden (Nahdatoel Oelama), en de orthodoxe kiajis afzonderlijk, de vrijzinnig-revolutionaire P.S.I. bestendig tegen. En zoo kon het gebeuren, dat het in Januari 1928 te Djocja gehouden P.S.I.-congres voor de revolutionair gezinde geesten tot een ernstige teleurstelling werd. Tjokroaminoto had het toch aangedurfd een vertaling van den Koran in het Maleisch — van welks debiet bij groote financieele verwachtingen koesterde — ter goedkeuring aan het congres aan te bieden! Doch probeer het op onze Veluwe maar eens van de kerkeraden gedaan te krijgen, dat de Leidsche vertaling der Heilige Schrift op den kansel wordt gebracht! Al is dus de gezindheid der leiders niet twijfelachtig — nl. beslist revolutionair — wat de P.S.I. metterdaad 3 beteekenen zal, valt, na dit laatste congres, nog niet met volstrekte zekerheid te voorspellen. Op het oogenblik schijnt de geheele P.S.I.-beweging in het zand verloopen, maar de vereeniging heeft nog altijd een groot aantal leden, al is dit den laatsten tijd ook sterk verminderd. En het is op dat massale ledental van de P.S.I., dat de P.N.I. het begeerig oog heeft geslagen. Krijgt zij die achter zich, dan heeft men met één groote revolutionaire vereeniging te doen. Mohammadijah is oorspronkelijk als een zustervereeniging van de P.S.I. te beschouwen, doch gaat thans geheel haar eigen weg. Zij beweegt zich voornamelijk op het terrein van onderwijs, geneeskundige verpleging en armenzorg en staat voorshands buiten elke politieke actie. Een begaafd Inlandsch volksleider karakteriseerde hare leden als Protestantsche Mohamedanen, omdat zij de gewijde Arabische taal hebben laten schieten, den Koran in de landstaal willen lezen en daarin ook hunne gebeden willen zeggen. Toch is het wellicht juister te zeggen, dat Mohammadijah op modernistischen grondslag staat. Zij heeft zich toch aangesloten bij de beweging, die er naar streeft de eenheid van alle Mohamedanen te bevorderen, ten einde den Islam uit zijne positie van ondergeschiktheid aan het Westen op te heffen tot gelijkwaardigheid er mee. In haar kring schijnt men dan ook nog al te letten op wat er in Angora geschiedt. Voor zooveel men op Java van een middenstand spreken kan, vindt Mohammadijah hare leden vooral onder die bevolkingsgroep, dus onder hen die overal ter wereld het minst vatbaar blijken voor werkelijke revolutionaire actie. Toch zijn ook hier mogelijkheden van verwarring niet geheel afwezig. De orthodoxe kiajis verzetten zich ook tegen het streven van Mohammadijah, dat zij met het Wahhabietendom vereenzelvigen. Oude theologische controversen doen zich hier gelden en mogen niet geheel aan onze aandacht ontsnappen, terwijl het overigens nog te bezien staat, of de leerlingen van de door Mohammadijah opgerichte scholen zich op den duur zullen kunnen vrij houden van de revolutionair-nationalistische stroomingen. Was Boedi Oetomo tot 1923 het eenige forum voor het Inlandsche intellect, daarna komen andere organisaties van intellectueelen de aandacht vragen. Men was in 1923 van oordeel, dat van B.O. geen voldoende kracht voor de nationale zaak uitging en men wenschte daarom over te gaan tot de vorming van een bond van intellectueelen; van hen die, door afkomst of ontwikkeling, tot de leiding van het volk bestemd waren. Van dien bond kwam niets. Doch in 1923 kwam het wel tot de oprichting van z.g. studieclubs. Deze studieclubs zijn bedoeld als verzamelpunt voor alle Inlandsche politieke partijen, die op den bodem staan van de groot-indonesische gedachte. De eerste van die clubs kwam tot stand te Soerabaja, waar Dr. Soetomo er de stuwende kracht van uitmaakt. Een andere, tot de meest vooraanstaande behoorende, is de Algemeene Studieclub te Bandoeng (A.S.C.) en voorts die te Solo onder leiding van Mr. Singgih. Deze vereenigingen zijn het product van nationalisten en, waar zij vele leden tellen die vroeger lid zijn geweest van de P(erhimpoenan) Kndonesia) te 's-Gravenhage, behoeft het niet te verwonderen, dat een sterk nationalistisch sentiment richting geeft aan hunne politieke actie. Vooral in de A.S.C. te Bandoeng zijn verschillende ultra-nationalistische academici, voor het meerendeel oud-leden en -bestuursleden van de P.I. te 's-Gravenhage, saamgekomen en deze club neemt dan ook een pertinent afwijzend standpunt in ten aanzien van de vraag: samenwerking met de Regeering of niet. In dat opzicht deelt zij geheel het gevoelen van de P.S.I. Niet ten onrechte trekt de A.S.C. te Bandoeng sterk de aandacht. Zij toch was het, die in Juli 1927 de P.N.I. (Perserikatan Nasional Indonesia) in het leven riep, de organisatie die voor het heden volle aandacht vraagt. De P.N.I. wenscht hare politieke belangen niet te beperken tot de grenzen van Indië, maar beschouwt het Indonesisch vraagstuk als een onderdeel van het Aziatische. Ook hier dus overeenstemming met de P.S.I. De leider der A. S. C. Bandoeng, Ir. Soekarno, bepleitte zelfs aansluiting bij de Chineesche beweging. Op een vraag van Dr. Tjipto, bij gelegenheid eener propaganda-vergadering, tot welke van de 3 bestaande stroomingen — de Pan-Aziatische, de Pan-Islamietische of de Communistische — het volk ten laatste zijn toevlucht nemen zal, gaf Soekarno als zijn oordeel te kennen, dat de eindstrijd een rassenstrijd zijn zal, een strijd tusschen de blanken en de Aziaten. En op een uitnoodiging tot bijwoning van het Pan Pacific Labour Congres te Canton werd geantwoord, dat men overtuigd was van de behoefte zoowel als van de noodzaak om nationale problemen gezamenlijk tot oplossing te brengen; en dat de A. S. C. Bandoeng zich zelf beschouwde als een vooruitgeschoven post in den Stillen Oceaan ten behoeve van den nationalen strijd en het welzijn der arbeiderspartij in het geheele gebied van den Pacific. De bestuursleden van de A. S. C. Bandoeng zijn tevens de leidende personen in de door haarzelf in het leven geroepen P. N. I. en daarmee alleen is het karakter dezer laatste reeds voldoende geteekend. Losmaking van den band tusschen Nederland en Indië langs den weg van non-coöperatie is het duidelijk uitgesproken doel der vereeniging. Afkeer van wat de vreemdelingen — ook Nederland — in Indië brachten wordt stelselmatig aangekweekt en de glorie der nationale periode, die met de komst der Europeanen een einde nam, even stelselmatig opgeschroefd. De propaganda voor dat alles wordt met geestdrift gevoerd en vooral op de jeugd wordt met kracht ingewerkt. Tot nog toe vermeldde ik de voornaamste op zichzelf staande vereenigingen en hare doeleinden. Thans nog een kort woord over de federatieve saamwerking er van. Nauwelijks had de oprichting der P. N. I. — evenbeeld van de in Holland werkzame P. I. van Mohammad Hatta — haar beslag gekregen (Juli 1927), of tusschen de P. N. I. en de P. S. I. werd overleg gepleegd omtrent de vorming eener federatie, waarvan de P.N.I. de spil zou uitmaken. Reeds in December 1927 kwam dientengevolge te Bandoeng tot stand de Permoefakatan PerhimpoenanPerhimpoenan Kebangsaan /ndonesia (P. P. P. K. I.) welke langademige naam beteekent: overeenstemming van veteenigingen van het Indonesische volk. Leiders dezer federatie zijn: Ir. Soekarno (P. N. I.) en Dr. Soekiman (P. S. I.), terwijl aangesloten zijn de reeds genoemde P. N. I. en P. S. I. benevens Boedi Oetomo, Pasoendan, de verschillende studieclubs, de Sarekat Soematra en de Kaum Betawi. Alles werkt voorts naar het plan van de in Nederland gevestigde Indonesische vereeniging, waarvan Mohammad Hatta de algemeen erkende leidsman is. Met de bovenstaande beknopte schets is de stand van het huidige Inlandsche vereenigingsleven voor mijn doel voldoende uiteengezet. Er blijkt uit dat, met uitzondering, voorshands en wellicht, van Mohammadijah, deze vereenigingen alle een uitgesproken nationalistisch karakter dragen en dat bij de leidende figuren (Soekarno e.a.) dit nationale streven in de practijk vooral bestaat in afkeer van den Westerschen, ook den Nederlandschen, invloed in Indië en sympathie met elke actie — revolutionair of niet — die zich tegen dien invloed keert. Daarom behoeft ten slotte de communistische actie van einde 1926 en begin 1927 ook geen verwondering meer te baren. Ik acht het niet juist van een zelfstandige communistische beweging in Indië te spreken. Natuurlijk is mij het optreden van Sneevliet, Brandsteder, Bergsma, Coster, Hartogh, van den nu genezen Baars e.a., niet onbekend en ook weet ik af van het bestaan der Perserikatan Kommunist di India (P. K. I.) als sectie van de Komintern. Maar de beteekenis ook van deze laatste heeft vooral gelegen in het stichten van verwarring bij anderen en in het daarna gebruik maken van die verwarring. Of, om het anders te zeggen: Zonder al die nationalistische vereenigingen als voedingsbodem zou het communisme niets, hoegenaamd niets te heteekenen hebben. Wanneer Tan Malakka zijn geschrift in het licht geeft: Naar de republiek Indonesia (gedrukt te Canton April 1925, herdrukt te Tokio December 1925) dan vindt hij zijn lezers onder de leden der nationalistische vereenigingen. Hij behoeft zelf eigenlijk niets te doen, niets bepaald actiefs; anderen hebben reeds te voren er voor gezorgd, dat er duizenden belangstellende lezers zijn. Hij, en met hem alle andere communisten, zijn nationalist met de nationalisten, zooals zij Mohamedaan zijn met de Mohamedanen. In een ander werkje zegt hij immers, dat het voor de uitbreiding van het communisme noodzakelijk is, dat men voor den schijn gelooft aan de reinheid en de verhevenheid van den godsdienst. Daarom, als het nuttig mocht blijken, ook Christen met de Christenen! Dit alles dient men scherp in het oog te houden als men de plaats van het communisme in de Indische beweging bepalen wil. Het is op zichzelf als richting, als beweging, voor Indië van uiterst geringe beteekenis. Maar het werkt als stimulans op andere bewegingen en maakt die andere van tijd tot tijd even gevaarlijk, alsof men met een machtige communistische actie te maken had. Het lijkt mij, in verband met dien toestand, dan ook bepaald onjuist gezien om een scheiding te maken tusschen communistische en ultra-nationalistische propaganda. Met een vrijwel gelijke doelstelling beschikken de communisten wellicht over wat grooteren durf, maar voor het overige zie ik tusschen het optreden der communisten en dat van vereenigingen als P. N. I. en P. S. I. practisch geen verschil. Het wil er bij mij voorts ook niet in, dat niet zeer vele personen onder de nationalisten van de beraamde aanslagen destijds min of meer op de hoogte zijn geweest. Immers, onder de gewone inlanders was dat reeds het geval. Huisbedienden, die nacht aan nacht doorbrachten op het erf waar zij dienden, vertoefden — toevallig! — juist den nacht bestemd voor de actie te Weltevreden buiten het erf in den kampong. Die hebben den afloop eens willen zien van uit een veilige plaats! Ik ben overtuigd, dat er zoo zeer velen geweest zijn. En ieder, die de inlandsche maatschappij — en niet te vergeten de warong — een weinig kent, zal mij dit toegeven. Was de actie der communisten geslaagd, dan waren den volgenden dag de tientallen tot duizenden aangegroeid en de nationalisten hadden van die duizenden deel uitgemaakt. Daarom vertroebelt het den kijk op de vraagstukken, waarmee we te maken hebben, indien we ons zelf zouden gaan wijsmaken, dat er een gewichtig onderscheid is tusschen de actie der communisten en het geprononceerde nationalisme, zooals dat in de voornaamste vereenigingen tot uiting komt. Naar oorsprong en grondslag moge er onderscheid zijn tusschen de actie van P. I. K., P. S. I. en P. N. I., zij streven alle naar eenzelfde doel: omverwerping van het z.g. Westersche imperialisme en zijn bereid daartoe ook dezelfde middelen aan te wenden. Ik verdiep mij niet in de vraag, of het gebeurde in November 1926 en Januari 1927 door grootere waakzaamheid voorkomen had kunnen worden. It is no good crying over spilt milk. Van meer belang is het de vraag te beantwoorden, wat kan worden gedaan om herhaling te voorkomen. En die vraag lost zich goeddeels weer op in deze andere, welke houding de Regeering dient aan te nemen tegenover het complex der inlandsche stroomingen. Voor zoover de staatkundige ontwikkeling van Indië daarbij ter sprake komt, voor zoover aangaat de staatkundige figuren, die bij den toestand het best passen, handel ik daarover in een volgend hoofdstuk. Te dezer plaatse beperk ik mij tot enkele opmerkin- gen rakende het algemeen bestuursbeleid. En dan stel ik zonder aarzelen voorop, dat de toestand in Indië geenszins tot ongerustheid aanleiding behoeft te geven. Vooropgesteld. . . . dat de Indische Regeering ook in de toekomst tegenover de revolutionair gezinde elementen een vastberaden houding blijft aannemen en zij zich door de luidruchtigheid van hanen, die meenen, dat zij door hun gekraai den zonsopgang veroorzaken, niet van de wijs laat brengen. Ons bestuursapparaat — het Europeesch èn het Inlandsch bestuur — beheerscht den toestand op dit oogenblik nog volkomen. Dat wil geenszins zeggen, dat er geen locale verrassingen mogelijk zijn, zooals wij ze een paar jaar geleden ervaren hebben, maar het beteekent wèl, dat de bevolking als geheel nog bereid is hare bestuurders te volgen. Wat een Chinees in de binnenlanden van China 15 jaar geleden eens tegen mij zeidc: wij wenschen met rust te worden gelaten en een goeden oogst te hebben, geeft ook de meening van den doorsnee Inlander, van de 50 millioen minus de 5 of de 50 duizend, perfect weer. Is men er van overtuigd, dat Buitenzorg niet gediend is van dat luidruchtig gekraai, waarop we zooeven doelden, dan wordt er heel weinig meer gekraaid en heelemaal niet meegekraaid. Zou, omgekeerd, de Regeering te eeniger tijd verzwakken in haar afkeurend oordeel omtrent de destructieve nationalistische strevingen, dan werkt zulk een houding naar beneden in het ambtelijk korps met een sterk accent door. Het ééne op Buitenzorg gerichte oog ziet scherp. De dieper blikkende nationalistische leiders zien dat zeer wel in. Eén hunner, een der meest evenwichtige onder de extremisten, zeide onlangs dan ook: één echte volksleider is meer waard dan 100 priaji's. Hij had, van zijn standpunt gezien, gelijk; want die 100 priaji's zijn nog altijd geneigd de richting te gaan door Buitenzorg gewezen. En.... zooals zij gaan, zoo gaat ook het volk nog. Nu nog. Daarom wordt door sommige der volksleiders dan ook bewust aangestuurd op ondermijning van de positie der inlandsche bestuursambtenaren. Immers, zij weten het: dat inlandsche bestuur is nog steeds de ruggegraat van ons gezag. En dat inlandsch bestuur volgt de leiding, die het van boven ontvangt. Daarom is de houding, die door Buitenzorg aangenomen wordt, van zoo overwegende beteekenis voor de verdere ontwikkeling van den gang van zaken. De nuchtere feiten zijn nu eenmaal, dat wij verantwoordelijk zijn, ook tegenover de buitenwereld, voor wat in Indië geschiedt, dat Indië niet in staat is om op eigen beenen te staan en óók niet in staat zelf de tijdruimte aan te geven, waarbinnen dat eventueel wèl het geval zal kunnen zijn. Ook het tempo van den vooruitgang moet dus door ons, als voogd, bepaald worden. Wanneer dit nu maar vaststaat en de Indische Regeering met rustige vastberadenheid blijft voortgaan op ondubbelzinige wijze te kennen te geven harerzijds niet gediend te zijn van saamwerking met de destructieve elementen, zooals die in lichamen van de soort als de P. N. I. vereenigd zijn, dan is er, naar mijn vaste overtuiging, voor ongerustheid over den gang van zaken in Indië niet de geringste aanleiding. Dan toornen ook de extremisten in. Wie b.v. den toon op het Pekalongan congres van de P. S. I. (Sept.—Oct. 1927) vergelijkt met dien van het Jogja congres (April 1927), bemerkt duidelijk den invloed van de in dien tusschentijd door de Regeering getroffen maatregelen. Waar het dus vooral op aankomt, is dat er een duidelijke, niet voor tweeërlei uitlegging vatbare gedragslijn met betrekking tot wat men de inlandsche beweging noemt blijft bestaan. Dat er opwaarts strevende krachten werkzaam zijn in het lichaam der inlandsche maatschappij is onbetwistbaar. Men verhindere deze vooral niet om op gezonde wijze tot ontwikkeling te komen, doch tegelijkertijd geve men zeer duidelijk de lijn aan, die de grens vormt tusschen het geoorloofde en het ongeoorloofde en verzuime niet, wanneer die grens overschreden wordt, onmiddellijk en op ondubbelzinnige wijze van zijn ongenoegen te doen blijken. Opdat er geen misverstand ontsta bij hen, die gewoon zijn één oog op Buitenzorg gericht te houden. Daarnevens verdient het zeer stellig aanbeveling de onderwijspolitiek nog eens aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Ik beschik niet over voldoende gegevens om een besliste meening uit te spreken, maar ik heb, zooals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, den zeer sterken indruk, dat wij met het Europeesch onderwijs aan Inlanders het doel voorbij geschoten zijn. Begeerte en werkelijke behoefte zijn geen begrippen, die elkaar dekken. Begeerte naar Europeesch onderwijs was er onder de Inlanders overvloedig, de werkelijke behoefte er aan hoogstwaarschijnlijk geringer dan men ondersteld heeft. Wat als een zegen gezocht en gegeven werd, kon ten slotte wel eens blijken catastrophale gevolgen te hebben. Economisch catastrophaal voor de betrokkenen, wijl de verworven bekwaamheden nier in vruchtbaar werk omgezet kunnen worden en politiek catastrophaal voor de Regeering, wijl zij op die wijze rechtstreeks de gelederen versterkt van de potentieel-revolutionairen. Indien uit het thans door de Indische Regeering ter zake ingesteld onderzoek blijken zou, dat metterdaad het absorptievermogen der Indische maatschappij te gering is om arbeid te verschaffen aan de in Europeeschen zin opgeleide Inlanders, dan aarzele men niet daaruit de eenig logische gevolgtrekking te maken; al is dan het koor van hen, die van „reactie" krijten, ook nog zoo sterk. Voorts, en dit niet het minst, schenke men óók nauwgezet aandacht aan de grieven der bevolking. Aan kleine evenzeer als aan groote; aan vermeende zelfs evengoed als aan werkelijke. Omdat ook het sentiment der massa van beteekenis is voor de inlandsche beweging en een ontevreden sentiment dikwerf evenzeer in het leven geroepen wordt door een vermeende grief als door een werkelijke. Men vergete daarbij niet wat wij hiervoor opgemerkt hebben, dat de P. N. I. systematisch het werkprogram van de P. I. in Nederland ten uitvoer legt, in overeenstemming met de tegenwoordige politiek van Moskou. Hetgeen beteekent, dat ook van elke locale ontevredenheid gebruik zal worden gemaakt om de meer algemeene in het leven te roepen. Wat men van de in laatste instantie door de in Nederland gevestigde revolutionaire P. I. geleide beweging te wachten heeft, weet men: ie. inhamering van de gedachte, dat men van ons langs vreedzamen weg niets te hopen heeft; 2e. verkondiging van de ideologie van de revolutie en van het Pan-Aziatisme; 3e. vooropstelling van de gedachte, dat de Westersche overheersching op het punt staat, door een algemeene revolutie, ineen te storten; 4e. verkondiging van de leer aan de Mohamedanen, dat de d'jihad (heilige oorlog) in een door ongeloovigen overheerscht land een Moslimsche plicht wordt, zoodra er maar kans van slagen bestaat; welk tijdstip, in verband met het onder 3e gepropageerde, dan voorspeld zal worden nabij te zijn; 5e. uitbuiting van economische tegenstellingen, gepaard met propaganda tegen de Europeesche landbouwindustrie; 6e. algemeene intimidatie der bevolking. Over dit zesde punt behoef ik niets meer op te merken. Zoolang de Regeering blijft volharden in een rustige vastberaden houding, behoeft men zich om die intimidatiepogingen niet te bekommeren. Met het vijfde punt is het anders gesteld. Hier is betere voorlichting broodnoodig. Een voorlichting, die m.i. op den weg der Regeering ligt en waartoe zij ook — in hare volksbibliotheken — het deugdelijke middel bezit. Ook hier liggen we onder den vloek van den angst. Men heeft zoo lang en zoo heftig gescholden op het „zondige" kapitaal, op het „gevloekte" kapitalisme, dat velen er voor terugdeinzen om het voor de nuttige functiën van het Europeesche kapitaal in de Inlandsche samenleving op te nemen. Als de demagogie daarover aan het bulderen is, zijn er niet zoo weinigen, die zich maar het liefst koest houden. Nu bedoel ik allerminst, dat de Regeering als propagandist voor de Europeesche landbouwindustrie zou moeten optreden. Hare roeping is een andere; o.a. óók om die industrie op de vingers te kijken. Maar waarom de Regeering in de Volksliteratuur geen volmaakt objectieve voorlichting zou geven, vermag ik waarlijk niet in te zien. Ik acht het, gelet op de vele verkeerde voorstellingen, die, in dienst van de revolutionaire propaganda, opzettelijk verspreid worden, zelfs haar zeer duidelijken plicht om dit te doen. De aangelegenheid is werkelijk zoo eenvoudig, dat zij ook den eenvoudigsten Javaan aan het verstand te brengen is. Het is een feit, dat een bouw met suikerriet beplant van 5 tot 8 maal meer opbrengt dan een bouw met Inlandsche gewassen beplant. Het is een feit, dat een bouw met suikerriet beplant ongeveer 2 a 3 maal zoo veel geld onder de Inlandsche bevolking brengt, als het geval is met een bouw padi en polowidjo. Dit groote verschil in opbrengst, vergeleken met de inheemsche cultures; dit belangrijke verschil in bate voor de Inlandsche maatschappij, kan objectief, in cijfers, worden meegedeeld. En dan is Kromo waarlijk niet zoo onnoozel om niet te begrijpen, dat Java, met zijne huidige bevolking, zichzelf niet meer zou kunnen voeden, als de groote landbouwindustrie er eens niet was. Soortgelijke gegevens waren dan ook voor andere cultures te verschaffen. Ik verlang niet, dat de Regeering als contra-propagandist tegen revolutionaire propaganda zal optreden. Maar wel mag van haar verlangd worden, dat zij zoodanige objectieve voorlichting verschaft, dat leugenachtige voorstellingen op de bevolking niet meer vat krijgen dan volstrekt onvermijdelijk blijkt. Dat is haar roeping en haar belang beide. Bij openlijke verkondiging van den djihad (punt 4) behoort onmiddellijk strafvervolging. Die beide passen bij elkaar als hand en handschoen. Wat de hiervoor genoemde punten 2 en 3 aangaat, daartegen weet ik slechts één geneesmiddel. Bestrijding van rechtmatigheid en doe/matigheid van revolutie is hier boter aan de galg gesmeerd. Het eenige doelmatige verweer is de inhamering van het besef, dat het slagen van elke revolutie volstrekt uitgesloten is, dat elke poging daartoe van te voren reeds tot volslagen mislukking gedoemd is. Dat besef kan alleen gewekt worden, als Regeering en (niet-revolutionaire) bevolking beide naar buiten de overtuiging weten te wekken, dat het Nederlandsche gezag volstrekt onaantastbaar is; dat het in Indië even hecht gevestigd is als de Mont Blanc in de Alpen rust. Ik ga hier niet dieper op in, maar meen, dat deze opmerking niet geheel misplaatst is, als ik acht sla op sommiger houding ten tijde van en na de bekende onlusten van \926-17. Zelfvertrouwen is een eigenschap, die bij een ander koloniseerend volk — de Engelschen — sterker ontwikkeld schijnt dan bij ons. De opvatting, alsof de Europeesche volksgroep zoowat in haar geheel door de „relletjes" nerveus geworden was en dientengevolge het hoofd verloren had, is even dicht bij de waarheid als een verkeerd geplaatste kilometerpaal langs den weg zulks is; maar niet te ontkennen valt, dat enkelen hunner, door hunne uitlatingen, tot zulk een dwaze waardeering wel aanleiding hebben gegeven. Wat nu ten slotte aangaat het eerste punt, nl. dat langs vreedzamen weg van ons niets te wachten is, hebben we weinig anders te doen dan rustig aan onze taak voort te arbeiden. De feiten wijzen het tegendeel van dit verwijt uit en voor zoover eenige aanleiding tot de grief niet geheel ongemotiveerd mocht zijn, komen we er in het volgende hoofdstuk op terug. Verder zij men in het algemeen er op bedacht welk eene, ook voor Java gewichtige, waarheid de bovenvermelde Chinees uitsprak, toen hij als den wensch der bevolking te kennen gaf niet te veel van bovenaf gehinderd te willen worden. Die raadgeving schijnt me — al geef ik mij allerminst uit als een deskundige op 1 bestuursgebied voor Java — niet gansch en al overbodig. Wat ik daaromtrent vernam, doet althans de vrees rijzen, dat er op dit stuk nog al eens gezondigd wordt. Waarom b.v. politioneel verboden moet worden, dat een Inlander op een ongezadeld paard zit — iets wat in een der gewesten op Java inderdaad verboden is of althans was — zal voor bijna ieder, die ietwat met Indië bekend is, wel een raadsel zijn, en soortgelijke feiten vernam ik er meer. Maar wat ten slotte m.ï. zwaarder weegt dan bijna alle andere dingen is de positie van het Inlandsch bestuur. Dankbaar mag worden geconstateerd, dat de tegenwoordige Landvoogd voor de beteekenis van die positie een open oog heeft en er volkomen van doordrongen is, dat men dat bestuur de hand boven het hoofd moet houden. Reeds merkte ik op, dat men van zekere zijde niet ongaarne het prestige van de Inlandsche hoofden ziet verminderen, terwijl wij juist in dat Inlandsch bestuur de ruggegraat van ons gezag te erkennen hebben. Ik acht het een zeer opmerkelijk feit, dat de afstammelingen der oude priajigeslachten, die een eeuw lang de bibit voor het inlandsch bestuur leverden, zich tegenwoordig steeds minder voor den bestuursdienst beschikbaar schijnen te stellen. Of.... dat zij, tengevolge van eenzijdige intellectueele keur in toenemende mate ter zijde schijnen te worden geschoven. Van 14 leerlingen b.v., die in 1927 toegelaten werden tot een der opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, waren er slechts 2 hoof denzonen. Voor de overige 12 vindt men als beroep van den vader aangegeven: schrijver, haltechef, beambte opiumregie, etc. De ervaring der laatste 20 jaren wijst er op, dat dit niet een op zichzelf staand feit is. Bedroeg in 1909 het aantal leerlingen van alle opleidingsscholen, wier vader bij het bestuur diende in den rang van ass. wedono of hooger, nog 72.3 procent van het totaal, in 1^26 was dit cijfer gedaald tot 44.7 procent*). Na de reorganisatie dezer scholen werd de toestand in 1927 weer iets beter en steeg het evengenoemde percentage weer tot 55. Of die stijging blijvend zal zijn, meen ik evenwel te moeten betwijfelen, aangezien de gelegenheid tot hoogere opleiding zooveel betere vooruitzichten in het leven roept, dat het geenszins te verwonderen is, dat hoofden, die een ietwat duurdere opleiding bekostigen kunnen, deze ook voor hunne kinderen begeeren. Ten nadeele intusschen van de samenstelling van het korps inlandsche bestuursambtenaren. Een nadeel, dat nog vergroot zou worden, indien met vermindering van gehalte ook nog gepaard zou gaan — gelijk wel eens overwogen schijnt te zijn — vermindering van den tijdsduur, dat de leerlingen der hoofdenscholen in de internaten doorbrengen. Hoe meer de toekomstige bestuursambtenaren buiten de priajiklasse gerecruteerd worden, hoe sterker de noodzakelijkheid hen eenige jaren onder zorgvuldig Europeesch toezicht op te voeden 2). 1) Opgemerkt moet daarbij worden, dat die daling het geringst was bij de zonen van de regenten en de patih's, 2) Die opmerking geldt ook voor andere opleidingen dan die van bestuursambtenaar. Vooral te Soerabaja zal men Indien, wat ik vrees, de kentering van 1927 niet doorzet; indien de afnemende lust van de Javaansche aristocratie om bij het bestuur te dienen, zou aanhouden, dan hebben we hier te doen met een verschijnsel, dat niet alleen de onmiddellijke, maar ook de voortdurende aandacht der Regeering vraagt. De opvatting der hoofden zelf, dat de hoogere opleidingen zooveel betere vooruitzichten bieden, zou hier de richting aangeven, die ingeslagen zou moeten worden, om een vraagstuk, waaraan boven alle andere op bestuursgebied de voorrang behoort te worden toegekend, op bevredigende wijze tot oplossing te brengen. Want allerbelangrijkst is het. Immers, werd het niet verkondigd: ,,een echte volksleider is meer waard dan 100 priaji's!" Dat was intusschen de zaak gezien van den anderen kant van de toonbank. Doch van dezen kant, d.i. van onzen kant, staat het echter zoo, dat één goede priaji opweegt tegen 100 volksleiders. Maar dan moet hij een echte priaji zijn en hij moet goed zijn. Daarom is de aangelegenheid van de samenstelling en de positie van het inlandsch bestuur van zoo overwegende beteekenis óók voor het verder verloop der z.g. inlandsche beweging. Dat en een ondubbelzinnige, voor hierop te letten hebben. Wij geven millioenen uit om de Inlanders wat men noemt ,,op te heffen" en men laat ze leven in een omgeving, waar het effect van die opheffing in velerlei opzicht in zijn tegendeel wordt omgezet. Met de toegediende kennis behoort een goede opvoeding en in elk geval vrijwaring van bedervende invloeden gepaard te gaan. ieder verstaanbare, naar buiten blijkende houding der Regeering met betrekking tot het optreden der dusgenaamde nationalistische vereenigingen als P. N. I. en P. S. I. Houden we een bekwaam inlandsch bestuur, welks leden reeds door hunne afstamming indruk maken, zelfs op revolutionair gezinde inlandsche elementen; en houden we ook een Regeering, die duidelijk laat merken, dat zij het revolutionaire element in de nationale strevingen niet duldt, dan blijven er, zooals uit het volgende hoofdstuk blijkt, nog wel gewichtige vragen ter oplossing over, maar dan is er voor ernstige ongerustheid met betrekking tot den gang van zaken toch geen aanleiding. Zorgt men echter niet, dat het inlandsche bestuur een sterke positie blijft innemen, en zou de Regeering te eeniger tijd zich te lankmoedig gaan betoonen tegenover revolutionair gezinde propaganda, dan zullen, naar ik vrees, geweer en bajonet in de toekomst nog al eens aan het woord komen. En nu spreken geweren wel een duidelijke taal, maar het is niet de taal, die in de staatkunde het meest op hare plaats is. Ik mag dit hoofdstuk niet beëindigen zonder ook nog te hebben gewezen op een verschijnsel dat zonder twijfel mede van invloed is op den gang der z.g. inlandsche beweging. Ik doel op het helaas! bij herhaling aan den dag tredend gemis aan tact en vormelijkheid bij een deel van de Europeesche volksgroep — en natuurlijk het minst beteekenende deel — in den dagelijkschen omgang tusschen beide rassen. Het is een onbetwistbaar feit, dat gestudeerde en wèl opgevoede Inlanders zich dikwerf met recht kunnen beklagen over arrogantie van den kant van Europeanen, die in kennis en beschaving vaak een goed eind beneden hen staan. Bepaalde feiten zal ik hier niet vermelden, maar enkele van de te mijner kennis gebrachte heb ik onderzocht en juist bevonden. Het dom vooroordeel, dat uit die gevallen sprak, valt zoover boven mijn uiteenzettingsvermogen, dat ik het bij deze enkele regels laten moet. Het is duidelijk, dat sommige in het optreden der intellectueele inlanders te veroordeelen verschijnselen een rechtstreeksch gevolg zijn te achten van de aanmatiging, die sommige Europeanen in het sociaal verkeer met inlanders soms blijken aan den dag te leggen. Niet alle inlanders kunnen zich verheffen tot het peil van een dier inheemschen, dien men zeer gegriefd had en die nochtans het standpunt wist in te nemen, dat men de menschen nu eenmaal nemen moet zooals ze zijn en niet zooals men ze gaarne hebben zou. Ik acht het roeping van het betere deel der Europeesche volksgroep — gelukkig ook het grootste deel — om tegen domme aanmatigende hooghartigheid als hier en daar voorkomt, op afdoende wijze te reageeren. Staatsinrichting en bestuursorganisatie. In het voorafgaande hoofdstuk heb ik, naar ik geloof, vrij duidelijk mijne meening over de inlandsche beweging, — zooals die in vereenigingen als P. N. I. en P. S. I. openbaar wordt — kenbaar gemaakt. Ik acht die beweging eenerzijds futiel, geenszins een echte volksbeweging, veeleer een actie waar in werkelijkheid slechts een bovenlaagje der bevolking, dun als het zilvervliesje van de rijstkorrel, direct bij betrokken is. Niettemin kan die beweging onder bepaalde omstandigheden gevaarlijk worden, tengevolge van de zelfoverschatting, waaraan zij lijdt; voorts omdat zij revolutionair georienteerd is en een willigen voedingsbodem oplevert voor de propaganda van de daad; en eindelijk omdat zij, op hare beurt, op een onwetende massa een heilloozen invloed kan gaan uitoefenen. Vergeten mag toch niet worden, dat er naast dit destructief georienteerde vereenigingsleven ook een nationalistisch sentiment ontwaakt is, dat veel breederen kring omvat en dat de vatbaarheid voor misleiding nog grooter heeft gemaakt dan toch al reeds het geval was. Daarom moet dit destructieve nationalisme vierkant worden tegengestaan. Tegelijkertijd wensch ik evenwel met niet minder nadruk naar voren te brengen, dat er zich in de inland- schc maatschappij ook een streven openbaart, dat aanspraak kan doen gelden op onze volle sympathie en dat van de mijne althans ten volle verzekerd kan zijn. Het wordt vertegenwoordigd door die elementen onder de beter opgeleide Inlanders, door die stillen in den lande, waartoe nog altijd nagenoeg het geheele korps inlandsche bestuursambtenaren behoort, die ten volle beseffen, dat een harmonische saamwerking tusschen de in Indië woonachtige volksgroepen niet alleen bestaanbaar is, maar beslist dient te worden nagestreefd. Dit soort nationalisme — als men het zoo noemen wil — behoort onzerzijds met even welwillende tegemoetkoming te worden bejegend als het streven van nationalisten van de soort van P. N. I. en P. S. I. behoort te worden wederstaan. Het zou toch verregaand kortzichtig zijn, te willen ontkennen, dat er in de inlandsche maatschappij krachten beschikbaar zijn — en waarschijnlijk in toenemende mate beschikbaar zullen komen — die men in ons bestuursorganisme — dit woord nu in zijn breedsten zin genomen — niet zonder schade ongebruikt kan laten en die dan ook in een geleidelijk tempo bij dat bestuur betrokken moeten worden op eene wijze, die uitzicht opent op eene medewerkzaamheid welke geschraagd wordt door verantwoordelijkheid. Ik leg op dit laatste woord bijzonderen nadruk, omdat het ons ineens midden in de critiek op het politieke stelsel plaatst, dat men in 1917 aan Indië geschonken heeft en sinds dien nog verder heeft uitgebouwd of tracht uit te bouwen. Het parlementair stelsel, zooals zich dat in Europa langzamerhand ontwikkeld heeft, ontleent zijn waarde niet in de laatste plaats aan de verantwoordelijkheid, die rust zoowel op de ministers in een zittend kabinet als op degenen die zich geroepen gevoelen het beleid der regeering te bestrijden. De ministerieele verantwoordelijkheid is zeker een machtsmiddel in de hand der volksvertegenwoordiging, maar zij is stellig een niet minder beteekenisvol wapen in de hand van ministers tegenover het oppositioneele deel der volksvertegenwoordiging. Die volksvertegenwoordiging, die oppositie, kan een kabinet, met welks beleid niet wordt ingestemd, ten val brengen, tot heengaan nopen; maar ook aan een kabinet staat het vrij om tegenover een onafgebroken onredelijke critiek zich terug te trekken. In beide gevallen wordt de oppositie gedwongen het roer in handen te nemen, de verantwoordelijkheid voor het bewind over te nemen. Dat dit gevoel van verantwoordelijkheid ook in oude parlementen wel eens faalt, is bekend. Ook daar komt onverantwoordelijke oppositie voor; ook daar gebeurt het, dat men wel ruiten stuk slaat, doch onmachtig blijkt om het venster weer in goeden staat te brengen. Doch dit alles doet niet af aan den regel, dat het typische kenmerk van het volgroeide parlementaire stelsel gezocht moet worden in de rolverwisseling van kabinet en oppositie, zoodra de laatste over het eerste de overhand verkrijgt of zij met haar critiek de grenzen van het redelijke overschrijdt. Nu is het intusschen overduidelijk, dat die toestand in de verhoudingen tusschen Regeering en Volksraad in Indië uitgesloten is. Een Volksraadmeerderheid kan geen Indische Regeering ten val brengen om daarna zelf het bewind over te nemen; de Indische Regeering kan niet, op grond van onredelijke of redelooze critiek, op een gegeven oogenblik zeggen: „Ik ga heen, doe gij het zelf maar!" Een oppositioneele gtoep in den Volksraad kan nimmer in de positie komen van het bewind te moeten overnemen. Ik bezie dien toestand nu eerst van uit het inlandsche standpunt; wel te verstaan van het standpunt van die verstandige Inlanders, met wie men kan, wil en moet samenwerken. Hoe gegrond hun critiek op het regeeringsbeleid in Indië ooit moge zijn, hoe onwederlegbaar het argument waarop die critiek steunt, het baat alles niet. Indien de regeering onwillig blijft naar de waarschuwende stem te hooren, hare positie is onaantastbaar. D.w.z. de oppositie kan haar niet dwingen heen te gaan en de taak over te laten aan wie het beter weten. Dat is, dunkt mij, van inlandsch standpunt een op den duur onverdraaglijke toestand. Maar tegelijk ook een toestand, waarin, bij de bestaande staatkundige figuren, wijziging niet mogelijk is. Immers, een wijken van de Nederlandsche ambtenaarsregeering — de Gouverneur-Generaal met zijne Directeuren van de Departementen van Algemeen Bestuur — voor eene oppositioneele meerderheid in den Volksraad zou niets minder beteekenen dan het einde van het Nederlandsche gezag. En dat einde mag eerst intreden, zoodra Nederland zelf oordeelt, dat zijne koloniale taak voleindigd is. Men moet echter aannemen, dat dit gezag zichzelf voor een onafzienbare toekomst nog niet overbodig acht. Maar dan vloeit daaruit voort, dat die rolverwisseling tusschen Regeering en oppositie uitgesloten blijft, en dan volgt daaruit ook tegelijkertijd, dat de staatkundige ontvoogding der Indische volken ten halve moet worden gestaakt; eenvoudig omdat het afloopen van den weg tot het einde toe gevolgen zou meebrengen, die men terecht niet bereid is te aanvaarden. In dien toestand werd volstrekt geen verbetering gebracht door de in 1925 tot stand gekomen staatsregeling, die aan de in 1917 aan den Volksraad geschonken bevoegdheden belangrijke uitbreiding gaf. Evenmin heft het voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad — de z.g. inlandsche meerderheid — de boven geschetste bezwaren voor den Inlander op. De onmogelijkheid om zijn eigen stempel op het bewind te drukken blijft voor onafzienbaren tijd bestaan, wordt niet opgeheven zelfs al bestond de Volksraad geheel uit Inlanders. Wat er dan ook ooit gedaan moge worden, in de lijn van 1917 kan men vooralsnog niet geraken tot een oplossing, die werkelijk bevrediging schenken kan. Integendeel, hoe verder men voortschrijdt, hoe meer men van het eenig juiste doel verwijderd zal raken. Ik ben er van overtuigd, dat dit inzicht onder de rustige elementen van lieverlede algemeen zal worden. * * * Een oppositioneele groep in den Volksraad kan niet in de positie komen — zoo stelde ik — van het bewind te moeten overnemen. Ik bezie dien toestand nu verder van uit ons gezichtspunt, gelijk ik het zooeven deed van inlandsch standpunt uit. De oppositie kan niet in de positie komen van het bewind te moeten overnemen! Kan er dus ook nooit toe gedwongen worden! Hoe verregaand onredelijk de critiek op het regeeringsbeleid ook moge zijn, nimmer zal de Regeering kunnen zeggen: „Mijne heeren, ziehier, onze zetels zijn vacant!" Dit natuurlijke verdedigingsmiddel van elk zittend kabinet tegenover een oppositie, die over de schreef gaat, wordt door de Indische Regeering gemist. Maar men voelt dan ook onmiddellijk, waartoe dit gemis op den duur onvermijdelijk leiden moet. Een oppositie, die niet gebreideld kan worden, omdat zij niet verantwoordelijk kan worden gemaakt voor wat zij zegt te willen, zulk een oppositie moet op den duur ontaarden in volstrekt onverantwoordelijk gedoe. Dat is niet, omdat we met Indië of met Inlanders te doen hebben, maar dat is gevolg van het ontbreken van de eenig denkbare rem voor elke oppositie: doe het dan zelf! Het zou in Europa zeker niet beter zijn, indien die rem ontbrak. Maar daar zou men tenslotte nog ander tegenwicht in het veld kunnen brengen. En dat is in Indië voorshands ook uitgesloten. Voor welke zonderlinge toestanden men daardoor kan komen te staan, valt bij dit alles licht in te zien. Met de mogelijkheid van verwerping door den Volksraad van een geheel budget of van bepaalde onderdeelen ervan, indien men niet dadelijk het uiterste wil aannemen, moet men in de toekomst rekenen. Natuurlijk voorziet de staatsregeling in zulk een geval. Heel keurig zelfs. Maar stel nu eens, dat de Volksraad twee of drie jaar achtereen — en waarom zou hij dat niet doen? — het budget van een bepaald Departement verwerpt, wie trekt er dan aan het langste eind? Wie zwicht er dan in het eind? De G.G., al of niet op instigatie van Holland, öf de Volksraad? Een kind kent het antwoord. En als dat nu eens plaats grijpt met het geheele budget? Zou het dan zoo mal zijn, te onderstellen, dat den G.G. al spoedig aan het verstand werd gebracht, dat het Indisch klimaat zich slecht paarde aan den staat van zijn gezondheid? Een regeering kan op velerlei grond slecht genoemd tvorden. Ze kan zwak zijn, willekeurig, corrupt zelfs. Maar tot de allerslechtste soort behoort een regeeringstoestand, waarbij doorloopend conflict aanwezig is, zonder dat men over de natuurlijke middelen beschikt om het uit den weg te ruimen. En het is een utopie, te meenen dat een ingrijpen van Holland uit, behoudens als hooge uitzondering, tot die natuurlijke middelen kan worden gerekend. Een ongebreidelde, wijl onverantwoordelijke oppositie in Indië brengt voorts, van welke zijde ze ook afkomstig is, nog andere zeer ernstige gevaren met zich. Ze is in staat om de algemeene atmosfeer door en door te vergiftigen, door zich te verliezen in rassen- tegenstellingen, die de diepste hartstochten gaande maken. Dat ontbreken van de gelegenheid om de critici te stellen voor de consequenties van hun woorden is derhalve voor ons niet minder onbevredigend dan het voor de verstandige leiders der inlandsche gemeenschap is om niet te kunnen uitkomen boven het stadium van critiek, om nimmer te kunnen bereiken, dat eigen diepe overtuiging in daden kan worden omgezet. Ik zeide zooeven, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van verwerping door den Volksraad van een geheel budget of van bepaalde onderdeden er van. Juister is wellicht nog om te spreken van de waarschijnlijkheid daarvan, want, als ik niet geheel mis zie, zijn er al teekenen merkbaar, dat dit niet zoo heel veel jaren meer zal uitblijven. Maar nu spreekt het toch vanzelf, dat het optreden van zulke conflicten niet bevorderlijk kan zijn aan den rustigen uitbouw van Indië's staatkundige ontwikkeling. Het gevaar voor zulke conflicten ligt zeker niet bij de Inlanders alleen, het komt ook van den kant der Europeanen, en de mogelijkheid, dat de oppositie in den Volksraad — onder de pressie van het destructieve nationalisme — zich gaat ontwikkelen in de lijn van de rassentegenstellingen doet dit gevaar naar beide zijden grooter worden. Het is allerminst noodig de Inlanders in den Volksraad daarvoor alleen verantwoordelijk te stellen. Immers beïnvloedt het optreden van die destructieve elementen de houding der Europeanen — zij het in tegengestelden zin — evenzeer als die der Inlanders. Men moet deze dingen vooral niet te klein zien. Want het valt niet te ontkennen, dat sinds het begin dezer eeuw voor den Europeeschen invloed in Azië niet alleen de stilstand is ingetreden, doch dat in onzen tijd de stroom in omgekeerde richting drijft. Vier eeuwen lang hield de expansieve kracht van Europa aan. Thans kwam ze tot staan en heeft zelfs een verdedigende positie in te nemen. Wie dit algemeene verschijnsel uit het oog verliest, zal nooit den juisten kijk erlangen op de problemen, die wij in Indië hebben op te lossen. Want dat Indië, zooals het wordt bewerkt door de revolutionair-nationalisten, voelt zich deel van Azië. Onder den invloed van de destructieve nationalisten van P. N. I. en P. S. I. — wordt in aansluiting aan het algemeen verschijnsel dat ik noemde, nu getracht het rassensentiment voortdurend te prikkelen en wel heel naief moet hij wezen, die meent, dat men dit sentiment uit den Volksraad zal kunnen weren. Maar dan ligt het ook voor de hand — de onaantastbaarheid van de oppositioneele groepen in aanmerking genomen — dat dit sentiment in den Volksraad er gemakkelijk toe leiden kan om het in stemmingen tot uiting te brengen. Een paar agitatoren van de richting, die door P. N. I. en P. S. I. wordt voorgestaan, in den Volksraad — en waarom zouden ze er voortdurend uitblijven — zijn als de vliegen die de zalf des apothekers bederven. Het is ook voor bezonnen Inlanders op den duur kortweg onmogelijk om zich te verzetten tegen hetgeen aanhoudend wordt voorgedragen vrucht te zijn van nationale aspiraties. Hunne gevoeligheid op dit punt is inderdaad opmerkelijk. Voor een deel vloeit dit ongetwijfeld uit een innerlijk besef van zwakheid voort. Men weet het wel, dat de inlandsche maatschappij nog niet buiten de Westersche leiding kan, maar men is bang dat te toonen. Want als men dat openlijk toegaf, zou men vanzelf ook niet anders kunnen doen dan krachtig met het Westen medewerken. Maar dan staat men weer bloot aan het verwijt slechts een instrument te zijn in de hand der Westerlingen. En dat wil men vooral niet. Hoever die schichtigheid van het nationalistisch sentiment soms gaat, wordt misschien het best geïllustreerd door het feit, dat een vooraanstaand Inlandsch Christen — immers was hij Volksraadslid — die zich in Nederland aansloot bij een der Gereformeerde Kerken en dus geacht mag worden niet tot de meest onbelijnde menschen te behooren, de regel stelde: bangsa gaat boven agama, ras gaat boven godsdienst! En hoewel het mij niet onbekend is, dat onder Inlandsche Christenen daarover ook wel anders gedacht wordt, ook daar is sterke prikkeling van nationale gevoelens geenszins afwezig en eerst bij een meer ernstig gebeuren zou kunnen blijken, of ook bij hen ten slotte het ras niet het sterkst spreken zou. En waar de Christelijke religie niet sterk genoeg zou blijken om het rassenverschil te overbruggen, daar is het toch niet zeer waarschijnlijk, dat bloot verstandelijke gevoelens dat wel zouden kunnen bewerken. De vertegenwoordigers van het revolutionair georienteerde nationalisme hebben er belang bij de natio- nale gevoelens uit te buiten tot bereiking van hun doel. Dat doel is verscherping der rassentegenstellingen, aanwakkering van rassenhaat, prikkeling van het zelfvertrouwen tot het overslaat in zelfoverschatting en ijdelheid. En van dat alles ondergaat ook de rustig denkende, goed willende en beter voelende Inlander ten slotte den invloed. Hij kan niet anders meer. Tegen het gewekte rassensentiment ingaan is een onmogelijkheid. Daarom is op krachtigen tegenstand van inlandsche zijde tegen dit „nationalistisch" optreden op den duur niet te rekenen. Het vereischt nu ook niet veel woorden meer om aan te toonen, waarom de richting van 1917 er, door haar innerlijke fouten, toe leiden moet, dat het begeerlijke doel voor den Inlander steeds wijkende zal blijven. Wanneer toch ten slotte de Volksraadspolitiek onder de zweep van het revolutionair-georienteerde nationalisme, steeds meer opgaat in een politiek van rassentegenstelling, dus ook de goede gezonde elementen meer en meer tegenover ons brengt, dan zal naar diezelfde mate ook de mogelijkheid afnemen om een staatkunde te kunnen volgen, die hen wèl brengt op een weg, die, in een rustig tempo, tot hej einde toe afgelegd zou kunnen worden. We hebben eigenlijk met een uiterst zonderlinge geschiedenis te doen. We hebben een staatsinrichting uitgedacht, die hoofdzakelijk alleen past in het kader van de rumoermakers. 5 Die kunnen er zijde bij spinnen, omdat zij haar kunnen bezigen als middel om ontevredenheid, ja haat, jegens Nederland in het leven te roepen. Ze kunnen precies zooveel lawaai maken als ze willen, zonder ooit werkelijk op de vingers te kunnen worden getikt. Ze kunnen de Volksraadstribune bezigen voor ongebreidelde critiek en voor het doen van onbegrensde beloften, zonder voor de taak te worden gesteld woorden om te zetten in daden. We hebben een staatsinrichting, die de werkelijk bekwame en nationaal voelende Inlanders niet kan brengen, waar zij en wij beide hen gaarne zouden zien belanden. En we hebben een staatsinrichting, die ons Gouvernement in de slechtst denkbare positie plaatst om hare koloniale roeping onbelemmerd te vervullen. En daarom kan ik zoo weinig voelen voor de agitatie tegen de zg. inlandsche meerderheid op zichzelf beschouwd. Het is toch wel ietwat zonderling om met elkaar te twisten over al of niet waarschijnlijke temperatuursverhooging, die voor den patiënt uit de nieuw voorgestelde maatregelen kan voortvloeien, terwijl de thermometer reeds voortdurend tusschen de 40 en 41° aanwees. Het mag, ook afgezien van wat ik hiervoor schreef, bekend geacht worden, dat ik van de staatkundige figuur, waarmee Indië in 1917 gezegend is geworden een verklaard tegenstander ben. Ik heb dat nimmer onder stoelen of banken gestoken en ik sta in 1928 nog geheel op hetzelfde standpunt, waarop ik in 1918 stond. Ik keur het bestaan van den Volksraad, zooals hij in 1917 in het leven werd geroepen, af. Ik doe dat niet nu alleen, nu de gevolgen duidelijker zichtbaar beginnen te worden; ik deed het reeds 10 jaar geleden. Ik zie voorts de staatsregeling van 1925 als de gerechte straf, die — vooral ook door het in Nederland stilzwijgend aanvaarden der in 1918 in Indië afgelegde ondoordachte verklaringen — op de zonde van 191 7 volgen moest en ik voel het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad als een pijnlijke herinnering aan het feit, dat men, eenmaal op het verkeerde pad, van kwaad tot erger pleegt te vervallen. Wat Indië in 1917 — wat eerder of wat later ware evengoed geweest — noodig had en wat het had behooren te ontvangen, was heel iets anders dan waarmee het nu „bezocht" is geworden. Om te kunnen beoordeelen welke weg destijds ingeslagen had moeten zijn, is het noodig eerst een drietal nuchtere feiten naar voren te brengen, want ook een staatsinrichting behoort op den bodem der werkelijkheid te rusten. Vastgesteld kan dan worden, dat ongeveer 10 jaren geleden metterdaad de behoefte merkbaar begon te worden om sommige elementen uit de inlandsche samenleving ook nog op andere wijze in het bestuur van Indië te betrekken dan reeds een eeuw lang placht te geschieden, n.1. in den vorm van intrede in het korps inlandsche bestuursambtenaren. Om het in een gangbaren term uit te drukken: de behoefte aan democratiseering van het staatsbestel, door toekenning van autonomie, was merkbaar geworden. Die democratiseering van het bestuur, als eisch van noodzakelijkheid eenmaal erkend zijnde, moest de vraag worden beantwoord in welke sfeer aangevangen behoorde te worden. In de sfeer van de landsregeering of in een meer locale sfeer. Het gezond verstand schreef met nadruk het laatste voor. Ervaring op het terrein, dat men ging betreden, ontbrak nog nagenoeg geheel. Ook wees de historie elders uit, dat de aanvangen van autonomie steeds plaatselijk waren en eerst geleidelijk van beneden naar boven hebben doorgewerkt. Opvoeding tot het sfaafsburgerschap geschiedt — naar het wijze woord van Thorbecke — vooral door een werkzaam plaatselijk burgerschap. In de eerste plaats had dus deze overweging behooren te leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor de toekenning van autonomie. ) Niet minder was een tweede omstandigheid voor de keuze van het uitgangspunt gewichtig. Eenmaal begonnen met de toekenning van autonomie was het mathematisch zeker, dat de in representatieve lichamen schuilende drang naar expansie van be- Ik zie hierbij, voor wie mij dit zou willen tegenwerpen, de Decentralisatiewet van 1903 niet over het hoofd. Voor de stadsgemeenten, voor de grootere althans, mag die Wet zeer geslaagd heeten. Voor het overige stelde zij, om allerlei redenen, teleur. voegdheden regelmatig zou blijven dringen naar het meerdere, dat men nog niet bezat. In de tweeëenheid Gouvernement-Vertegenwoordiging zijn de leden van de laatste groep niet bevredigd, zoolang zij de gelegenheid missen hun eigen stempel op het bewind te drukken, zoolang zij de gelegenheid van wat ik zoo straks de rolverwisseling van Gouvernement en oppositie noemde, blijven missen. Nu moest die gelegenheid in de sfeer van de landsregeering voor den tijd, dien wij menschen kunnen overzien, uitblijven. Diensvolgens kon daar op bevrediging van het medewerkend element uit de bevolking nimmer worden gerekend. In meer locale sfeer daarentegen was een constructie denkbaar, die op den duur wèl uitzicht opende op deelneming aan den actieven kant van regeeren, wetgeven en besturen. Ook deze overweging had dus moeten leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie en tot afwijzing van de gedachte om zulks te zoeken in de sfeer van de landsregeering. Eindelijk was er een derde reden, die hiertoe noopte. Nederlandsch-Indië vormt ongetwijfeld een staatkundige eenheid, doch alleen in zooverre als het Nederlandsch gezag dit er van heeft gemaakt. Uit zichzelf is het dit niet. De term Indonesië, dien men gaarne bezigt om aan die eenheid uitdrukking te geven, is er een zonder inhoud. De eilandengroep van den Oost-Indischen Archipel is een eenheid, omdat het Nedetlandsch-Indïé is en alleen daarom. Indonesië, als men dien term gebruiken wil, bestaat hoogstens als geografisch begrip, maar deugt niet als formuleering van een staatkundig begrip. Indien wij er niet waren, was ei alleen een onsamenhangende groep van allerlei volksstammen van uiteenloopend karakter, van onderscheiden talen, van geheel verschillend cultuurniveau. Ook zelfs bij groote tegemoetkoming aan de door sommige z.g. Indonesiërs verkondigde denkbeelden op dit gebied, blijft Java iets heel anders dan Sumatra en verschillen beide op hunne beurt weer sterk van de bevolking van Celebes en de Molukken. En mag men tijdelijk ook al een samengaan zien van de meer extremistische elementen, omdat ze voor het oogenblik een gemeenschappelijk doel hebben: bestrijding van het z.g. Westersch imperialisme; indien dat imperialisme, d. i. het Nederlandsch gezag, eens te niet ware gedaan en gesteld, dat het niet door eenig ander gezag van buiten werd vervangen, dan zou die Indonesische eenheid blijken niets anders dan een fata morgana te zijn geweest, niet zonder bekoring zoolang men haar meende te zien, maar ontdaan van alle werkelijkheid. Die werkelijkheid is anders. Die werkelijkheid is, dat er in Indië nu eenmaal tegenstellingen bestaan, waarmee we, ook bij de algemeen staatkundige ontvoogding, te rekenen hebben; die werkelijkheid is, dat er geen eenheid van volksbesef is, al trachten enkele organisaties van z.g. „jongeren" den laatsten tijd een soort van Indonesisch besef ietwat kunstmatig aan te kweeken. Zoolang ons bestuur over Indië een zuiver autocratisch karakter droeg, werd met de verschillen, misschien niet altijd genoegzaam, maar toch vrij behoorlijk rekening gehouden. De aan de moderne democratie eigene nivelleerende geestesrichting zou, naar te verwachten viel, daarmee niet of onvoldoende rekenen. Daarom zou het van wijs beleid hebben getuigd, indien men reeds bij den aanvang gescheiden had wat niet wezenlijk bijeenhoorde. Met onze Westersche politieke vormen zijn het partijwezen en de daarmee saamhangende partijstrijd nu eenmaal onlosmakelijk verbonden. De ervaring van alle tijden en alle landen leert zulks. Zoolang die vormen nu toepassing vinden in een staatsverband, dat uit een volk van homogene samenstelling opkwam, is die partijstrijd — mits binnen zekere perken blijvend — een gezond levensteeken. Daar is altijd één element aanwezig, dat temperend en zuiverend werkt: de gemeenschappelijke basis van de volkseenheid. Waar die eenheid gemist wordt, waar een staatsverband meer dan één ras of volksstam bevat, daar blijkt de politieke partijstrijd maar al te vaak te ontaarden in een strijd tusschen ras en ras. Iets daarvan kan men reeds bij onze Zuidelijke buren ontwaren. Maar het klassieke voorbeeld is wel de voormalige Habsburgsche monarchie. Welke politieke tegenstellingen sinds het midden der vorige eeuw daar ook zichtbaar mochten zijn geworden, er was altijd één tegenstelling, die dieper insneed dan alle andere; het was de tegenstelling Czech, Duitscher, Hongaar, Kroaat. Nog geheel afgezien van de verschillen tusschen Europeaan en inheemschen bestaande, vindt men onder de laatste groep zelf tegenstellingen, die niet minder groot zijn dan die welke tot de ontbinding der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie geleid hebben. *) Alleen door van meet aan zooveel mogelijk het oog gericht te houden op de autonome ontwikkeling der verschillende groepen kon vermeden worden, dat er een te knellende band werd gelegd, die te avond of morgen blijken zou oorzaak te zijn van een volkomen ontaarding van den door ons in Indië geïntroduceerden politieken strijd; die partijstrijd heeten mocht, doch in wezen op rassenstrijd zou uitloopen. En daardoor juist in het eind de totstandkoming van een eenig Indonesië zou belemmeren. Ook deze derde overweging had dus behooren te leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie en tot afwijzing van de gedachte om zulks te zoeken in de sfeer van de landsregeering. Dat zijn de drie nuchtere feiten, waarover ik hiervoor sprak. *) Een der meest wijze en ervaren Zendingsarbeiders, die jongelieden van verschillend ras opleidt tot godsdienstleeraar, gaf mij als zijne meening te kennen, dat het Christendom deze scherpe tegenstellingen wel tempert, maar in geenen deele opheft. Men hoeft dus niet te vragen, hoe het bij anderen gesteld zal zijn. Nagenoeg algeheele afwezigheid van ervaring aan den kant der tot nog toe autocratisch bestuurden. Wenschelijkheid om een richting te kiezen, waarbij men niet genoodzaakt zou worden halverwege te blijven stilstaan; een richting, waarin de normale eindontwikkeling van het parlementaire stelsel zou passen. Noodzakelijkheid om te rekenen met de onderscheidene dikwerf sterk van elkaar verschillende volksgroepen in den archipel. Die drie overwegingen — om er maar niet meer op te sommen — noopten tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie. Met gelijke kracht keeren zij zich tegen de richting, die in de sfeer van de landstegeeting een aanvang heeft gemaakt. Moeilijke problemen zijn zelden zóó op te lossen, dat het ideaal van de uitkomst maar weinig verschilt. Zoo is het ook gesteld met de voorkeur, die ik hiervoor niet onduidelijk te kennen gaf. In dien gedachtengang zou passen een toekenning van autonomie en zelfbestuur aan gebiedsdeelen, waarvan de bevolking een ethnologische eenheid vormt. Dat zou de zuiverste toepassing er van zijn. Een volksgroep met gelijkheid van zeden en gewoonten, van geheel gelijke rechtsopvattingen, dezelfde taal sprekend. Als dat nu alles saamviel met geografische en economische toestanden, die zich mede eigenden voor die toekenning, dan had men metterdaad het ideaal benaderd. Zoo makkelijk is het echter niet. Zelfs op Java treft men nog drieërlei, waarlijk niet geringe schakeering aan: Soendanees, Javaan, Madoerees. Ieder met eigen taal en in menig opzicht ieder met eigen zeden en gewoonten. Op Sumatra zijn de verschillen, niet grooter wellicht, doch wel talrijker. Atjehers en Gajoes; Bataks, weer in meer dan een groep uiteenvallend; Menangkabausche en andere Maleiers, om van Niassers en bewoners der andere eilanden om Sumatra heen maar niet te spreken. Met al die onderscheidingen rekening te houden is echter practisch uitgesloten, omdat de meeste volksgroepen er veel te onbeduidend voor zijn. Het zou niet kunnen, maar het is ook niet noodig. Want er is èn blijkens mijne ervaring van vroeger tijd èn bij wat ik ook nu uit inlandschen kring vernam, ook nog een ander besef, dat zich vrij sterk doet gelden. De uitdrukking sa ja otang Sumatra! ik ben een Sumatraan, klinkt mij van vroeger nog in de ooren; en toen ik, gedurende deze reis, een onderhoud hebbend met een eenvoudig Soendanees, dezen hoorde zeggen, dat ook hij — onder erkenning echter van het feit, dat het voorshands een illusie moest blijven — de gedachte huldigde van Java voor de Javanen, toen bedoelde hij daarmee allerminst, dat Java aan de Javanen behoorde, maar sloot hij de millioenen Soendaneezen en Madoereezen daarbij in, had hij de bewoners van het eiland Java op het oog. Er is inderdaad ook een eilandenbesef, een groepsbesef, dat volstrekt niet alleen tot Java en Sumatra beperkt is, maar ook op Celebes en in de Molukken bestaat1). Dit is niet onverklaarbaar, want al zijn de onderlinge verschillen op Sumatra b.v. geenszins gering, geen er van — afgezien wellicht van het onbeduidende gewest der Lampongs — kan m. i. vergeleken worden met bet verschil, dat er bestaat tusschen de bewoners van Sumatra en b.v. den Javaan. Daarbij komt nu, dat ook geografische en economische omstandigheden een sterken invloed moeten uitoefenen bij de vorming van eenheden, die voor de toekenning van autonomie en zelfbestuur in aanmerking komen. Deze locale gebiedsdeelen moeten toch van genoegzame beteekenis zijn om iets anders te kunnen opleveren dan een schijnvertooning. Wanneer het waarlijk meenens is met de geleidelijke staatkundige ontvoogding van Indië, dan moet de deur opening om daartoe te geraken wijd genoeg zijn om er in binnen te kunnen rijden met de fout in hand, ook al staat de deur zelf aanvankelijk nog maar op een kier. In dien gedachtengang had men nu in 1917 niet moeten overgaan tot de creatie van een centralen Volksraad voor heel Indië, van toekenning van autonomie in de sfeer der landsregeering, doch had men in het leven moeten roepen twee eiland-Gouvernementen: Java en Sumatra. ') Merkwaardig is b.v. dat Menadoneezen, Gorontaleezen, Bonieren en Makassaren, buiten hun eiland vertoevend, zich gaarne vereenigen als Jong Celebes. Een Gouvernement Java met eigen regeering, bestaande uit een Gouverneur met Departementen van Algemeen Bestuur voor de aangelegenheden het eiland Java betreffend, in samenwerking met een Javaschen Volksraad. Een Gouvernement Sumatra van gelijke samenstelling. Met Gouverneur wordt hier niet gedoeld op een groot soort hoofd van gewestelijk bestuur, maar op een kleiner soort Gouverneur-Generaal boven de hoofden van gewestelijk bestuur staande. De hoofden der Departementen zouden ook hier aanvankelijk deskundige ambtenaren zijn, later zouden ook politieke personen als Departementschef kunnen optreden en na daarmee ervaring te hebben opgedaan zou de rolverwisseling tusschen het Kabinet van den Gouverneur en de oppositie niet langer uitgesloten behoeven te zijn, wijl immers de algemeene belangen van het Koninkrijk en die van Ned. Indië zelf buiten deze sfeer waren gebleven. De samenstelling van den Volksraad van het eilandressort zou, om gelijke reden, geen oorzaak van geschil behoeven te zijn. Het zou natuurlijk volstrekt niet noodig zijn geweest, dat het tempo van ontwikkeling op beide eilanden hetzelfde geweest ware. Voor de rest van Indië had men, al naar mate andere eenheden daarvoor rijp geacht konden worden, tot uitbreiding van dit systeem kunnen overgaan. Overigens zou toekenning van autonomie op beperkter schaal binnen de eiland-Gouvernementen, zoo- als b.v. aan Bataksche of Menangkabausche volksgemeenschappen, daarbij niet alleen geenszins uitgesloten behoeven te zijn, doch zelfs bevorderd moeten worden, wijl de instandhouding der inlandsche gemeenschappen gelijk staat met het in het leven houden van het eenige werkelijke element van hechtheid in de inlandsche samenleving. Een zoodanige regeling ware in overeenstemming geweest met de hoofdvoorwaarden, die ik hiervoor heb opgesomd. Geografisch en economisch valt dit onmiddellijk in het oog. Zoowel Sumatra als Java zijn eenheden, waarvan dit onbetwistbaar mag worden geacht, zoodat ik aan het bewijs dier stelling geen enkel woord behoef te verspillen. Ruimte voor een geleidelijke uitbreiding van de autonome taak na verkregen ervaring is er voorts in overvloed aanwezig. Java, dat viermaal zoo groot is als Nederland en 35 millioen zielen telt, behoeft de eerste 50 jaren zeker niet te gering te worden geacht om alle aspiraties op dit gebied te bevredigen. En Sumatra, dat een uitgestrektheid heeft van dertien maal die van Nederland, voldoet, hoewel de bevolking thans de tien millioen nog niet overschrijdt, met zijne, zooal niet onbegrensde, dan toch zeer groote mogelijkheden, eveneens aan alle voorwaarden, die men stellen kan. Wanneer men tot de instelling van twee zulke gouvernementen ware overgegaan, ware iedere klacht, dat men aan de in de inlandsche maatschappij levend geworden werkzame krachten ruimte van elleboog- beweging onthouden had, volstrekt ongegrond geweest. Juist het tegendeel zou immers het geval zijn geweest. Terwijl men nu, door een centtalen Volksraad in het leven te roepen, aan de levende volkskrachten het voor hen gewichtigste: de mogelijkheid om op het regeerbeleid den stempel van eigen beginsel en inzicht te drukken, heeft onthouden en voor een afzienbare toekomst moet onthouden, had men dan juist den weg tot die mogelijkheid kunnen ontsluiten. Wel zou de taak van die aldus in het leven geroepen Volksraden van Java en Sumatra beperkter van omvang zijn geweest voor zoover het aantal onderwerpen betreft, waarover hunne zorg zich zou uitstrekken, maar bij dat beperkter getal onderwerpen konden zonder bezwaar grooter bevoegdheden worden toegekend, omdat juist die onderwerpen, welke de algemeene belangen van het Koninkrijk en de meer algemeene belangen van Ned. Indië betreffen, aan de zorg der onveranderde centrale regeering toevertrouwd zouden zijn gebleven. Het zouden de specifiek Javasche en specifiek Sumatraansche aangelegenheden zijn, waarbij de zelfwerkzaamheid zich zou doen gelden en alles wat uit zijn aard tot de sfeer van het algemeene landsbestuur behoort: verhouding tot het moederland, zorg voor de justitie, voor het leger en de vloot, voor de algemeene financiën en de grootste gouvernementsbedrijven, om alleen deze onderwerpen te noemen, zou buiten de bemoeienis van deze Volksraden zijn gebleven. Maar daarom juist had men bij die verkleinde taak, bij de andere onderwerpen, zooveel grooter vrijheid van beweging kunnen toe- staan; ja, de mogelijkheid van volgroeide parlementaire ontwikkeling op dit meer beperkte terrein kunnen ontsluiten. Reeds vrij spoedig zou het wellicht mogelijk blijken enkele daarvoor geëigende Departementen der eilandGouvernementen door Inlanders te doen leiden en in een verder verwijderd stadium kon de parlementaire ontwikkeling dan volgen. Het was Caesar, die er de voorkeur aan gaf om de eerste te zijn in een dorp in Gallië, liever dan de tweede in Rome. Ik kan me voorstellen, dat de rustige, weldenkende Inlander, die zijn volk begeert te dienen — en alleen op dezulke heb ik het oog — er b.v. verre de voorkeur aan zou geven leider te zijn van een Departement van Onderwijs voor de 35 millioen Inlanders, die Java bewonen, dan in den huidigen Volksraad te mogen meepraten over het onderwijs aan 50 millioen Inlanders, één millioen Chineezen en een paar honderdduizend Europeanen, die Indië bevolken. Voor nationalisten van het slag van P.N.I. of P.S.I. ligt de zaak natuurlijk geheel anders, maar hun kompas is er een, dat „miswijzend" genoemd moet worden. Een gang van zaken als ik hier schetste, zou dus voor de medewerkzaamheid der bevolking méér gebracht hebben dan wat nu geschonken werd. In de breedte wat minder, in de diepteafmeting daarentegen gelegenheid voor véél meer. Eindelijk zou ook het rassenvraagstuk binnen geheel ongevaarlijke grenzen gebleven zijn. Dat Javanen, Soendaneezen en Madoereezen het in één verband ten slotte niet zouden kunnen vinden, is niet aan te nemen. Hetzelfde geldt voor de volksstammen van Sumatra, terwijl de mogelijkheid van wrijvingen tusschen b.v. Sumatraan en Javaan uitgesloten zou zijn, wijl ze elk in eigen staatkundige figuur hun werkzaamheid konden ontplooien en de onpartijdige arbiter, de macht die voor de evenwichtigheid zorgt, in den vorm van het centrale Nederlandsche bestuur, op bescheiden wijze de wacht houdt, en juist daardoor bewerkt, dat eenmaal ook nog eens een werkelijk staatkundig Indonesië groeien kan uit wat nu verbrokkelde deelen zijn. Den boven aangegeven weg is men in 1917 intus" schen niet gegaan. Men heeft er de voorkeur aan gegeven de verkeerde richting in te slaan en de toekenning van autonomie te zoeken in de sfeer der /andsregeering. Alle bezwaren daartegen geopperd zijn metterdaad aan het licht getreden en zullen in toenemende mate openbaar worden. De staatsregeling van 1925 was — althans vroeger of later — de onvermijdelijke stap, die volgen moest op dien van 1917. En het voorstel met betrekking tot de gewijzigde samenstelling van den Volksraad — trouwens wat de gedachte zelf aangaat reeds in het ontwerp-Staatsregeling 1925 opgenomen — hoewel te beschouwen als een tegemoetkoming aan een gevoel van onbevredigdheid bij de goed willende inlandsche elementen en hun directen aanhang, die in de aanneming van het amendementFeber een bewijs van wantrouwen schijnen gezien te hebben, is even doelloos als elke andere maatregel reeds getroffen of nog te treffen, omdat de eenige maatregel, die werkelijk voldoening kan geven, gelegen is in de aanvaarding van alle consequenties van het parlementaire stelsel. En die eenige, werkelijk voldoening schenkende concessie kan, in de sfeer van de landsregeeting, niet gegeven worden, zoolang onze taak als koloniale opvoeder niet geheel voleindigd is; zulk een concessie is vóór dien tijd alleen bestaanbaar, maar ook mogelijk, in de locale sfeer. Deze overtuiging, reeds voor jaren gevormd, is niet alleen ongeschokt gebleven, maar door mijn huidig bezoek aan Indië sterk bevestigd. En zij leidt mij tot de conclusie, dat alsnog een poging behoort te worden ondernomen om den algemeenen koers te wijzigen; dat in het bestaande niet mag worden berust. Daarom is ook een bloote verwerping van het aanhangige ontwerp van wet tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad geen oplossing. De boom, waaruit deze loot voortkwam, is voos in den wortel en daarom moet men den boom zelf rooien en een nieuwen planten. Voor wie zich op het standpunt plaatst, dat de grondslag der huidige staatsinrichting als onherroepelijk moet worden beschouwd, is het voorstel tot uitbreiding van het inlandsche ledental geenszins zoo onredelijk als men wel heeft willen doen voorkomen. Op dat standpunt zijn er zelfs goede gronden voor aan te voeren. Maar dat standpunt is het mijne niet. De in 1917—1925 begane fout is m. i. te groot geweest; de te duchten gevolgen zijn in mijn oog te ernstig, dan dat ik die onherroepelijkheid zou mogen aanvaarden. Er moet dus worden gestreefd naar algeheele ombuiging van de lijn. Ik ontken niet, dat een terugkeer tot betere beginselen moeilijk is. Ook zie ik niet over het hoofd, dat de tegenwoordige tijd voor ietwat heroïeke parlementaire pogingen niet zeer geschikt is. Nog afgezien van de luiheid en soms ook lafhartigheid, die ons dikwerf doet zoeken naar een plausibele reden om de dingen maar te laten zooals ze zijn, om het bestaande maar te aanvaarden, wijl er toch niets meer aan te doen is! Dat alles ontgaat mij niet. Maar er staat hier te veel op het spel om te mogen berusten. We moeten ons boven al die bedenkingen verheffen en mogen toch een enkelen keer in een eeuw het woord van Edmund Burke wel eens ter harte nemen; a great empire and little minds go ill together. Intusschen, staatkundige vergissingen zijn zelden geheel ongedaan te maken. Zoo is het ook hier. De Grondwet spreekt n.1. in het eerste lid van art. 61 van het vertegenwoordigend lichaam van NederlandschIndië. Een centrale Volksraad wordt door de Grondwet ondersteld en moet er dus blijven. Dit vooropstellend zijn er m. i. overigens geen grondwettige bezwaren om alsnog over te gaan tot het op de boven geschetste wijze in het leven roepen van de twee eiland-Gouvernementen Java en Sumatra. Vooral voor Sumatra, waar met de instelling van provinciën nog geen aanvang is gemaakt, is dat al heel eenvoudig. Maar het spreekt als een boek, dat onder zulke omstandigheden taak en samenstelling van den centtalen Volksraad ingrijpende wijziging zou dienen te ondergaan. Het zou van weinig nut zijn hier in details te gaan uitwerken welke wijzigingen dan wel aangebracht zouden dienen te worden. Ook is daarbij de wijsheid van meer dan één persoon op hare plaats. Maar schematisch kan toch wel worden aangegeven welke de voornaamste veranderingen zouden zijn, die uit den nieuwen toestand zouden voortvloeien. De eiland-Gouvernementen zouden een uitgebreide taak moeten krijgen. Regeling van het bestuur, het inlandsch en (later) het Europeesch lager en middelbaar onderwijs, naar algemeene regelen door de centrale Indische Regeering te stellen; de Burgerlijke Openbare Werken met inbegrip van de irrigatie; zorg voor den inlandschen landbouw; heffing van de inkomsten aan het eiland-ressort afgestaan en nog wel het een en ander, dat geen opzettelijke vermelding noodig maakt. Daardoor zou evenwel de rechtstreeksche taak der centrale Regeering belangrijk ingeperkt worden. Wèl komt bij haar het algemeen toezicht op de gestie der eiland-ressorten; wèl blijft bij haar de zorg voor de belangen van de gebiedsdeelen, die buiten de eilandressorten vallen, en wèl zijn ook alle belangen van meer algemeenen aard — die dus niet specifiek Javasch of Sumatraansch van aard zijn, ook al hooren ze daar geografisch thuis — aan hare rechtstreeksche zorg en belangstelling onderworpen, maar — waar Java en Sumatra ten slotte saam toch ongeveer 45 millioen zielen tellen van de totale bevolking van Indië van 51 millioen — daar wordt in het eind de taak der centrale Regeering ongetwijfeld toch belangrijk ingekrompen wat den omvang der werkzaamheden betreft. De begrootingscijfers met name zullen b.v. door de uitholling van de zijde der twee eiland-Gouvernementen, een gansch ander beeld gaan vertoonen. Naast de beide Volksraden van Java en Sumatra zou een centrale Volksraad van 60 leden dan ook een volkomen overtolligheid zijn; meer dan dat; een volstrekte sta in den weg. Die centrale Raad wordt door de Grondwet wel ondersteld, maar zijne samenstelling wordt daar niet geregeld. In dien nieuwen centralen Raad, na zijn gewijzigde taak, ter onderscheiding van de andere, liever anders te noemen, is plaats voor een zeker aantal, door de Volksraden van Java en Sumatra, gekozen leden als vertegenwoordigers der beide eiland-ressorten; benevens voor een zeker aantal op andere wijze gekozen of door de centrale Regeering benoemde leden, die meer in het bijzonder geacht kunnen worden het deel van Ned. Indië te vertegenwoordigen, dat buiten de eilandGouvernementen valt. Ambtshalve maakt van dezen centralen Raad ook deel uit het college van den Raad van Indië, welks vice-president als voorzitter van het nieuwe centrale College zou kunnen optreden. Ook deze Raad zou, gelijk de tegenwoordige, een afzonderlijk wetgevend college dienen te bezitten, waarvoor naast enkele gewone leden van het centrale lichaam, vanzelf ook de vice-president en leden van den Raad van Indië aangewezen zouden zijn.1) Verre van mij is elke gedachte, dat dit nu de eenige wijze zou zijn, waarop de nieuwe centrale Raad zou kunnen worden saamgesteld. Ik heb op dit punt niets van wat men vanité d'auteur zou kunnen noemen. Ik gaf slechts schetsmatig aan hoe — bij het geheel veranderde karakter van de taak van den nieuwen Raad — de samenstelling met die gewijzigde taak in overeenstemming zou kunnen worden gebracht. Op dit punt is meer dan één oplossing denkbaar, waarbij de bezwaren, aan den huidigen toestand verbonden, overwonnen kunnen worden. Maar voor wat de hoofdzaak betreft, kan ik maar één weg zien. En op dat punt, waar het die hoofdzaak geldt, komt elke toegeeflijkheid mij onverantwoordelijk voor. Wie het groote probleem, dat heel Azië in beroering brengt, doorschouwt, wie dus óók de groeiende rassentegenstelling in ons Indië opmerkt, wie de ontwakende krachten eenigermate weet te meten, die mag geen genoegen nemen met een stelsel, dat aan de kwade elemen- ') Ik beperk mij opzettelijk tot enkele hoofdgedachten en laat te dezer plaatse onbesproken de vraag, in hoeverre het overweging zou verdienen voor sommige onderwerpen den aldus gewijzigden centralen Raad mèt den Gouv. Generaal tot tweede instantie te maken van beslissingen der Javasche en Sumatraansche Volksraden. ten van den gistingstoestand onbegrensde gelegenheid schenkt om ten volle tot ontwikkeling te komen, daarentegen aan wat goed is juist de gelegenheid tot volle ontwikkeling onthoudt. De staatsinrichting van i9i7-,2 5 kan nooit bevredigen, wat men er ook aan doet. Omdat, in haar lijn, het eenifie dat werkelijk bevrediging geven kan, voor onafzienbaren tijd moet worden teruggehouden. Daarom biedt de huidige staatsregeling zoo bïj uitstek de gelegenheid tot ontwikkeling van dien strijd, dien ik het meest van alles ducht: strijd tusschen Nederlander en inheemsche. Zij maakt dien strijd zelfs onvermijdelijk. Daarom moet zij worden gewijzigd. Ik herhaal daarbij nog eens, dat dit inderdaad onverzoenlijk standpunt volstrekt niet samenhangt met het jongste voorstel der Regeering. Dat voorstel heeft ook mijne instemming niet, omdat het ten slotte toch ook een vrucht is van een boom met een voozen wortel. En liever dan telkens weer de vruchten te moeten afkeuren, zie ik den boom zelf gerooid en door een anderen vervangen. Men hoede zich toch voor de illusie, dat men veel bereikt zou hebben, indien b.v. het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad verworpen zou zijn, terwijl overigens het systeem i9i7-'25 onveranderd gehandhaafd bleef. Zulk een voorstel kwam, na verwerping, t. z. t. terug. Gelijk nu feitelijk immers ook plaats grijpt. Het voorstel toch is een herleefd voorstel, dat eerst verworpen was. Zoo zal het blijven gaan, omdat het een der consequentiën is van het systeem zelf. En in het eind zou het worden aangenomen, ook al werd het nu ten tweeden male verworpen. Daarom moet men thans de grondslagen voor Indië's staatkundige ontwikkeling nog eens principieel onder de oogen zien en een weg zoeken te banen tot staatkundigen groei, zonder daarbij de bevolking van Indië in conflict met ons en met elkander te brengen. Een staatsinrichting op zulk eene gezondere basis is mogelijk. Daarom moet er op worden aangestuurd. We kunnen nu nog terug. Over andermaal i o jaren zal dit al veel moeilijker gaan en over 25 jaren kan het heel niet meer. Vooral de reeds ingeluide scheiding Nederlander— Inlander mag niet verder voortwoekeren, moet volstrekt gestuit. En dat nul Het volbrengen onzer roeping als koloniale mogendheid is in het geding. Het volgen der revolutionair-democratische richting voert ons van het doel af; alleen op zakelijken grondslag en in historisch-democratischen zin kan het doel worden bereikt. Van den dwaalweg moeten we terug! Dat is thans het primum verum van alle koloniale wijsheid. Bij beschouwingen over de staatsinrichting van Ned. Indië mag de organisatie van het bestuur, zooals die is voortgevloeid uit de Wet op de bestuurshervorming, en thans berust op de artikelen 119 tot en met 12 x der Indische Staatsregeling, niet over het hoofd worden gezien. Toen die bestuurshervorming voor het eerst aan de orde werd gesteld, plm. 25 jaar geleden, was er, zoo ik mij wel herinner, nog slechts sprake van een zuiver administratieve hervorming. Om meer dan één reden, maar o.a. óók om te kunnen geraken tot een meer effectieve ambtelijke decentralisatie van bestuur dan bij de toenmalige bestuursinrichting mogelijk werd geacht, had de heer D. van Rees, destijds Directeur van B. B., de vorming van grootere gewesten (Gouvernementen) aanbevolen. Die voorstellen hielden dus in den aanvang in geen enkel opzicht verband met eenig streven naar meer politieke zelfstandigheid van de zijde der bevolking, noch zelfs met het denkbeeld van decentralisatie onder medewerking der ingezetenen. Men had enkel en alleen op het oog een deel van den te zwaar geworden last van het centraal bestuur over te dragen op ondergeschikte ambtelijke organen. Zulk een overdracht was metterdaad ook hoog noodig geworden. Het Indië van omtrent 1900 verschilde wel hemelsbreed van dat van ongeveer een halve eeuw vroeger, toen het R. R. f1854) werd vastgesteld. Voor de koffieonderneming — want heel veel anders was Indië in bet midden der vorige eeuw niet — was een omvangrijk staatsbeheer in de plaats getreden. De in 1854 geconstrueerde machine bleek omtrent 1900 wel heel sterk verouderd, functioneerde in elk geval niet meer naar den eisch des tijds. Intusschen verlieze men niet uit het oog, dat in dienzelfden tijd ook nog iets anders had plaats gegrepen. In 1903 was n.1. ook de decentralisatie-wet tot stand gekomen, eerste openbaring van een toen nog maar vaag besef, dat langs bloot ambtelijken weg het gewenschte resultaat in de richting van decentralisatie toch niet te bereiken zou zijn, dat daarvoor ook een beroep op de medewerking der ingezetenen gedaan zou moeten worden. Natuurlijk kon het niet anders of de in deze wet neergelegde grondgedachte moest haar invloed wel doen gelden op de beschouwingen, die door de voorstellen van den heer Van Rees uitgelokt waren en toen de bewerking dier voorstellen dan ook zoover gevorderd was, dat het publiek er kennis van kreeg, toen bleek het, dat de gedachte der decentralisatiewet 1903 op dit vraagstuk reeds vruchtbaar had ingewerkt. Het ging nu niet meer om zuiver ambtelijke decentralisatie van bestuur; integendeel, decentralisatie, onder medewerking van de ingezetenen, was thans het uitgesproken doel geworden. Dat was ongetwijfeld een belangrijke stap vooruit, want zonder die medewerking der ingezetenen kon van een eenigszins beteekenende ontlasting van het centraal bestuur nimmer de rede zijn. Een ambtelijke decentralisatie zou altijd zeer beperkt moeten zijn gebleven. Maar die decentralisatie van het bestuur, die overdracht van allerlei arbeid en bevoegdheid aan organen, waarbij ook de ingezetenen betrokken waren, was toch ten slotte nog maar één zijde van het probleem, waarvoor we in Indië gesteld waren. Het centrale bestuur wilde zich gaarne bedienen van de medewerking dier ingezetenen om haar doeleinden te kunnen bereiken, maar die ingezetenen — de Europeanen voorop — waren inmiddels de Regeering al weer een schrede voorgeraakt. Die vroegen niet alleen om de Regeering behulpzaam te mogen zijn bij de uitvoering van hetgeen deze beoogde, maar die begeerden ook medezeggenschap over hun eigen lot. En zoo kwam naast het vraagstuk der decentralisatie van het landsbestuur van lieverlede ook te staan een zuiver staatkundig vraagstuk: de verleening van autonomie. Vandaar dan ook, dat men zeggen kan, dat ten slotte de bestuurshervorming ter hand genomen is met het voornamelijk door Minister S. de Graaff naar voren gebrachte dubbele doel: een administratieve èn een staatkundige hervorming tot stand te brengen. Administratief zijn de hoofdkenmerken van de hervorming bijeenvoeging van eenige voormalige residenties tot één groot gewest (Gouvernement); overdracht van eenige bevoegdheden van den Gouverneur-Generaal en de hoofden der Departementen op den Gouverneur, hoofd van het gewest; en ontvoogding van het inlandsch bestuur *). Staatkundig bestaat de bestuurshervorming vooral hierin, dat twee nieuwe autonome gemeenschappen: de provincie en de zelfstandige regentschappen, in het leven zijn geroepen, met verdwijning van de krachtens de wet *) Die ontvoogding is ook elders toegepast en dus geen noodzakelijk kenmerk van de bestuurshervorming. Practisch evenwel kan men haar niet denken zonder die ontvoogding, die dan ook in de Provincie-West-Java algemeen is. van 1903 bestaande ressorten der gewestelijke raden en met invoeging van de bestaande stadsgemeenten in het provinciaal verband. Het bestuur over de Provincie berust bij een Provincialen Raad, c.q. een college van Gedeputeerden en bij den Gouverneur; over het autonoom Regentschap bij een Regentschapsraad, c.q. een college van Gecommitteerden en bij den Regent. Aan het autonome Regentschap is over het algemeen de zorg voor de meer zuiver plaatselijke belangen van het ressort opgedragen. De beteekenis van die belangen is het best af te leiden uit de grootte van het budget der Regentschappen in de provincie West-Java. Dit varieert tusschen ƒ 50.000 voor het laagste totaal tot ƒ 300.000 voor het hoogste. Aan de Provincie zijn vooreerst eenige onderwerpen van Landszorg overgedragen geworden, waaronder het Waterstaatsbeheer (droog en nat); de distributie en verkoop van het zout (die men al weer terug schijnt te willen nemen) ; de landbouwvoorlichtingsdienst en de veeartsenijkundige dienst wel de belangrijkste zijn. Voor het overige zal de beteekenis der Provincie als autonoom lichaam in de toekomst nog moeten blijken en hoofdzakelijk afhangen van den toestand harer geldmiddelen. Op het oogenblik, dat ik deze regelen schrijf, is er aan die nieuwe bestuursorganisatie nog maar een begin van uitvoering gegeven. Er is nog slechts één Gouvernement, tevens Provincie, gevormd geworden (West-Java), terwijl de vorming van de beide andere Gouvernementen op Java — Midden- en Oost-Java — vermoedelijk den ien Juli 1929 zal plaats grijpen1); evenwel, naar het schijnt, zonder gelijktijdige instelling van Provinciën. Hier blijft de bestuurshervorming dus aanvankelijk van beperkten omvang. Hoewel de tijdsduur, waarover de nieuwe organisatie in West-Java gewerkt heeft, nog niet heel groot is — ongeveer drie jaar — en dus een opschortend oordeel over de werking er van het meest op zijn plaats zou zijn, is het verwonderlijke feit nochtans, dat ik niemand ' ontmoet heb, die met de nieuwe organisatie onverdeeld ingenomen is en dat is zacht uitgedrukt. Nadrukkelijk herhaald: niemand! Dat ligt niet aan mij, want ik heb zeer naarstig gezocht, of ik zoo iemand vinden kon, doch ben er evenwel niet in geslaagd. Een eigenaardig verschijnsel daarbij is, dat de zakelijke argumenten bij de critiek niet zeer sterk zijn. In één geval was het voorgekomen, dat de ontvoogding der regenten, het gemis dus der vroegere controle van het Europeescb bestuur, tot malversaties geleid had. Vrij algemeen is bij de Regentschapsraden de neiging geconstateerd om de personee/suitgaven op te voeren ten koste van de uitgaven voor algemeene belangen. De belangstelling van de bevolking voor hare ontvoogding is zeer gering gebleken. Er is ongetwijfeld een kleine kern van ontwikkelden, die in de Regentschaps- *) Ook in de Vorstenlanden worden de Residenties z.g. tot Gouvernementen omgevormd, maar dat schijnt meer een zaak van etiquette jegens de zelfbestuurders te Solo en Djokja te zijn. raden belangstelt; dan is er een iets grootere kring, die er wel eenige notie van heeft, doch er vrij onverschillig tegenover staat; terwijl de hoofdmassa der bevolking van de instelling niets begrijpt en geen onderscheid weet te maken tusschen Centrale Overheid, Provincie of Regentschap. Men zal moeten toegeven, dat hier nog niet veel bij is, dat waarlijk hout snijdt. Malversaties waren en zijn toch ook vóór de ontvoogding niet onbekend. De geconstateerde neiging tot opvoering van personeelsuitgaven ten koste van uitgaven voor algemeene belangen komt ook elders in de wereld voor en kan door het college van Gedeputeerden der Provincie, tot zekere hoogte althans, worden tegengegaan. De belangstelling der massa kan en zal vermoedelijk op den duur wel toenemen, al moet men hier ook niet bij enkele jaren tellen. Omtrent de werking van de Provincie heb ik, ook bij voortdurende navraag, van de zijde van het publiek geen feitelijke bezwaren gehoord, de moeite der vermelding waard. En hetzelfde geldt van den administratieven kant der hervorming, indien men althans de positie en den werkkring der Europeesche bestuursambtenaren daarbij niet betrekt. Want daarover hoort men weinig goeds. Onder de oudere ambtenaren, wier positie door de reorganisatie onmiddellijk op een of andere wijze in het gedrang raakt, heerscht bepaald ontevredenheid. Wie thans hoofd van gewestelijk bestuur is, nog jong en nog krachtig, nog in staat om jaren te blijven werken, komt voor de keus te staan, ontijdig zijn arbeid neerleggen of met een lagere functie (resident-nieuwe-stijl) genoegen te nemen. Anderen, die zonder voorbehoud in aanmerking kwamen om t.z.t. tot hoofd van gewestelijk bestuur te worden benoemd, zien zich, na veeljarigen dienst in die verwachting doorgebracht, op pijnlijke wijze teleurgesteld. Als men echter van deze laatste bedenkingen, hoe jammer ook voor de betrokkenen, afziet — zonder zoodanige schokken is geen enkele hervorming van beteekenis door te voeren — is er dus, zooals ik reeds zeide, zakelijk, feitelijk niet zoo veel, dat de algemeenheid van het afkeurend oordeel zou kunnen rechtvaardigen. Het is m. i. dan ook meer vrees voor wat er gebeuren zal, dan voor wat gebeurd is, die de verklaring geeft voor de algemeene afkeuring, die aan de bestuurshervorming ten deel is gevallen. Onder het Europeesch korps bestuursambtenaren is men beducht, dat de verzwakte controle van den kant van het Europeesch bestuur op het inlandsche tot zeer ongewenschte gevolgen zal leiden. De toekomstige assistent-residenten zullen de dessa en wat daarin voorvalt veel minder goed leeren kennen dan de tegenwoordige controleurs B.B. Zoolang men de nieuwe assistentresidenten nog kan krijgen uit de tegenwoordige controleurs levert dit geen bezwaar op, maar na enkele jaren is dit niet meer mogelijk en zal het euvel zeer voelbaar worden; want wie bet werk in de dessa niet zelf heeft verricht, kan ook niet effectief controleeren. Dan wordt er op gewezen, dat de ontvoogding van alle regenten feitelijk een onvermijdelijk gevolg is van de nieuwe organisatie. In het oude stelsel kon men daarbij kiezen; alleen de regenten, die er geschikt voor waren, ontheffen van de meer directe controle der Europeesche ambtenaren. In den vervolge vervalt echter die keuze en wordt ieder maar ontvoogd. Vooral voor streken waar veel Europeesche landbouwindustrie is, wordt dit een bezwaar geacht — dus meer voor den Oosthoek dan voor West-Java — omdat de controle op de regelingen met betrekking tot het huren van gronden van de bevolking er door zou kunnen verslappen. Bij Europeesch en Inlandsch bestuur beide wordt voorts nagenoeg algemeen gevreesd voor afnemend prestige van de regenten als gevolg van hun voorzitterschap van den Regentschapsraad. Ik gevoel mij op het terrein der Javasche bestuurstoestanden niet genoeg autoriteit om al deze bezwaren op hunne rechte waarde te schatten en moet er mij derhalve in hoofdzaak toe bepalen ze te registreeren, zooals ze mij werden voorgelegd. Alleen met het laatstgenoemde punt stem ik geheel in. De Regenten op Java, gesteld aan het hoofd van het inlandsch bestuur in hun ressort en tevens hoofd der bevolking — ook al is die kant van hun ambt reeds te zeer verzwakt — nemen een zeer bijzondere positie in, die voor de handhaving van orde en rust en ook voor de leiding van de millioenenmassa van geheel eenige beteekenis is. Hoewel lang niet overal meer, kent men toch in vele streken de regentenfamilie van generatie op generatie. Reeds door zijn geboorte bezit de Regent een zeker overwicht, waarvan de beteekenis niet onderschat mag worden. De Regent is meer dan ambtenaar, hij is óók vraagbaak en bemiddelaar voor de bevolking, die zich bewust is, dat zij hem eet bied en gehoorzaamheid verschuldigd is. Aan critiek op de handelingen van den Regent kwam men zelden toe; met hem in debat treden kon hoogstens in het hoofd van een zonderling of erger opkomen. Daar schuilen, gelijk de ervaring bij herhaling heeft geleerd, in die aartsvaderlijke verhouding tusschen Regent en bevolking ook allerlei gevaren; gevaren, waartegen het Europeesch bestuur bij herhaling heeft moeten optreden. Maar er zit in die verhoudingen óók een element, dat onder geen voorwaarde verloren mag gaan. Het aanzien, dat de Regent bij de bevolking geniet, vindt o.m. zijne uitdrukking in de cijfers der begrooting. Indien de millioenen voor leger en politie binnen redelijke grenzen blijven, dan is dat voor een niet gering deel aan die aartsvaderlijke verhouding te danken. Maar loopt dat prestige der Regenten nu metterdaad zooveel gevaar van ondermijning door het voorzitterschap van een Regentschapsraad ? Ik geloof inderdaad dat er voor twijfel te dien aanzien niet veel grond is, al is er tot nu toe nog weinig van gebleken. Bij de eerste verkiezing zijn er geen uiterstlinkschen in de Regentschapsraden gekozen, maar dat wordt geleidelijk aan anders. Het gezag der priaji's moet omlaag, in de eerste plaats dat van den Regent. Dat is toch wel bijna een parool geworden! Zoo is althans het weloverwogen oordeel der nationalisten van de soort van P. N. I. en P. S. I. En wat beter middel ware er dan uit te denken dan den Regent in het aangezicht en in het openbaar te wederstaan! Zelfs als de criticus vormelijk blijft, zelfs als hij de adafgebruiken in acht neemt — wat heel waarschijnlijk, men denke aan de taalvormen!, wel niet het geval zal zijn — dan nog doet hij, door het feit der tegenspraak zelve aan den jegens den Regent verschuldigden eerbied te kort — tast zijn prestige aan en arbeidt dus vlijtig mee aan het slooperswerk, dat beoogt om de „ruggegraat" van ons gezag te breken. Men mag hierbij ook niet uit het oog verliezen, dat de oudere regenten in het geheel niet geschoold zijn in het leiden van politiek getinte vergaderingen en dat hunne bedrevenheid in het debat tegenover een volksleider. die immers „meer waard is dan 100 priajiY', in den regel wel niet groot zal zijn. Menige oude, in den dienst vergrijsde landsdienaar zal aan den avond van een zittingsdag wel eens heel erg „maloe", en in het oog zijner onderhoorigen vernederd, huiswaarts keeren. Maar al vereenig ik mij nu geheel met dit telkens geopperd bezwaar, dan zou ik er toch nog geen veroordeeling van de bestuursorganisatie op durven baseeren. Daarvoor is het te eenvoudig te ondervangen. Men opene de mogelijkheid om de Regentschapsraden, naar het genoegen van den Regent, door een ander ambtenaar — b.v. den patih — te doen presideeren. En men zorge, dat die patih, in de moeilijke gevallen, zijn man kan staan. Natuurlijk is dit slechts 7 als tijdelijke solutie bedoeld. Op den duur zullen alle Regenten zelf de koe bij de horens moeten vatten. Maar thans vergete men niet, dat wij met onze verbeterde opleiding voor inlandsche hoofden een 20-tal jaren te laat begonnen zijn. Die mogelijkheid van ondervanging bestaat stellig ook bij een deel der andere geopperde bezwaren en men zal goed doen daaraan volle aandacht te besteden. Met name heb ik daarbij positie en werkkring der Europeesche bestuursambtenaren op het oog. Het belang der inlandsche bevolking vordert, naast een goed inlandsch, vooralsnog niet minder een voortreffelijk ingericht Europeesch bestuur. Te goed kan dit nimmer zijn, maar het allerbeste is nauwelijks goed genoeg, vooral als het aantal ambtenaren en functiën op den duur geringer gaat worden. We hebben in den loop eener eeuw met de oude organisatie allerlei schokken, ook ernstige, kunnen opvangen. Daarop moet ook het nieuwe systeem berekend zijn. En als daarvoor enkele wijzigingen, zelfs ingrijpende wijzigingen, noodzakelijk worden geacht, dan behooren die m. i. zonder verwijl te worden aangebracht. Het mag niet onverklaarbaar worden geacht, dat bij zooveel critiek en bij zoo algemeene afkeuring van het nieuwe stelsel, aarzeling is ontstaan met betrekking tot zijn verdere doorvoering. Al steunt het oordeel m. i. dan ook meer op vrees voor wat er uit voorkomen zal, dan op hetgeen reeds gebleken is, ook aan die eerste beweegreden mag men, als zij van bevoegde zijde in het geding wordt gebracht, geenszins reden van bestaan ontzeggen. Toch lijkt mij — vooropgesteld, dat men aan de voornaamste bezwaren tegemoet komt — het antwoord op de vraag, wat er nu verder gebeuren moet, niet zoo moeilijk te geven. Aan het naast elkaar laten bestaan van beide systemen: het nieuwe voor West-Java, bet oude voor Midden- en Oost-Ja va, valt kwalijk te denken. Ook aan een gedeeltelijke doorvoering van de hervorming voor Midden- en Oost-Java, zooals klaarblijkelijk in de bedoeling van de door de Tweede Kamer der StatenGeneraal verworpen tweede motie-Joekes lag, zijn m. i. overwegende bezwaren verbonden. Heb ik, uit de altijd onvolledige telegrammen1), de strekking dier motie goed begrepen, dan lag het in de bedoeling, dat met dê instelling der Regentschapsraden zou worden doorgegaan, doch de instelling van Gouvernement en Provincie voorshands achterwege zou blijven. Nu lijkt mij dit al zeer onraadzaam. Regentschapsraad en Provincie zijn — tenzij in de bestaande organisatie vrij belangrijke wijzigingen werden aangebracht — onverbrekelijk aan elkaar verbonden. De jonge, onervaren Regentschapsraden vereischen voor het meerendeel nog zeer veel leiding en toezicht. En die beide kunnen niet zuiver ambtelijk zijn. Een college, dat binnen den politieken cirkel staat, laat zich *) Dit hoofdstuk is geschreven vóór de Handelingen mij bereiken konden. nu eenmaal niet leiden en vooral niet scherp controleeren door een ambtenaar; en dan nog wel door een ambtenaar, die bij uitstek de uitdrukking is der Nederlandsche „overheersching". Daarvoor is een ander soortgelijk college noodzakelijk. Buiten den Provincialen Raad met zijn Gedeputeerden is zulk een college echter niet aan te wijzen. De tegenwoordige Gewestelijke Raden zijn daar niet op ingericht. Controle van die zijde zou worden omgezet in controle door den Resident. En in die positie moet men het hoofd van gewestelijk bestuur, om licht te begrijpen redenen, niet brengen. En evenmin mag men experimenteeren met Regentschapsraden zonder behoorlijke leiding en controle. Maar als er dan geen Regentschapsraden gevoegelijk kunnen worden ingesteld zonder zulk eene controle en die controle alleen doeltreffend kan worden verkregen van uit den Provincialen Raad — door Gedeputeerden — dan kan men de bestuurshervorming ook niet splitsen. Regentschapsraad en Provincie hooren bijeen. Maar daar ook Gouvernement en Provincie niet gescheiden kunnen worden, moet de bestuurshervorming voor Midden- en Oost-Java derhalve öf in haar geheel worden doorgevoerd öf in het geheel niet. Zou het laatste gevoelen de overhand hebben, dan zou daaruit weer volgen, dat zij voor West-Java ongedaan zou moeten worden gemaakt, want beide stelsels op Java naast elkaar te laten bestaan, is m.i. uitgesloten. En voor de opheffing der Provincie West-Java zijn stellig geen zóó afdoende argumenten te mijner kennis gekomen, dat daaraan gedacht zou moeten worden. Immers, de bezwaren in de inlandsche sfeer ondervonden of geducht, zijn niet onoverkomelijk. De bedenkingen met betrekking tot ambtelijke positie en werkkring van het Europeesch bestuur kunnen m. i. voor een goed deel stellig ondervangen worden. Tegen de instelling der Provincie werden geen bezwaren ingebracht de moeite der vermelding waard. Men mocht dit deel der hervorming soms onbeteekenend vinden, maar men zei er geen kwaad van. Alles bijeengenomen kan ik derhalve tot geen andere conclusie komen, dan dat voor Java de regelmatige doorvoering der bestuurshervorming de meest gewenschte oplossing is. Slechts in één geval zou mijn eindoordeel anders moeten luiden. Indien de doorvoering der onderwerpelijke provinciale organisatie een beletsel zou zijn voor de instelling van een eilandressort Java met uitgebreide taak, zooals ik die hiervoor heb uiteengezet, dan acht ik eene behoorlijke fundeering van de staatkundige ontwikkeling van Indië van zooveel grooter gewicht dan alle andere overwegingen, dat ik om die reden mij zonder voorbehoud zou uitspreken voor een stopzetting van de bestuurshervorming en dus ook voor het weer ongedaan maken van wat op West-Java reeds is geschied. Maar zoodanig beletsel zie ik niet. Het eene sluit het andere m.i. niet uit en daarom zie ik geen reden, waarom ik niet zou blijven bij mijn oordeel, dat voor Java de aangewezen weg is om door te gaan met de uitvoering der bestuurshervorming, daarbij evenwel voortdurend rekening houdend met de eischen der practijk en de daarmee saamhangende noodig gebleken verbeteringen. Geheel anders staat het met de bestuurshervorming voor Sumatra. Daar is nog niets geprejudicieerd; niets althans dat van werkelijke beteekenis is. Daar is het mogelijk om over te gaan tot de instelling van een eiland-ressort in den geest als door mij bepleit. Voor zoover ik zien kan, is dit zelfs vrij spoedig mogelijk. En daarom spreekt het haast van zelve, dat ik mij aansluit bij hen, die de voor Sumatra gedachte bestuursorganisatie niet doorgevoerd wenschen te zien. Immers een breed opgezet Gouvernement Sumatra, zooals ik dat hiervoor reeds in een enkelen trek aangaf, roept dadelijk geheel nieuwe aspecten in het leven. Ik zeg niet, dat in zulk een eiland-Gouvernement de ontworpen bestuursgouvernementen persé niet passen zouden; dat ook geen plaats zou zijn voor andere onderdeden van het schema; maar ik zou dat alles in hoofdzaak willen overlaten aan het oordeel van het gecreëerde eiland-Gouvernement zelf. Er is dan niet alleen tijd voor nadere overweging, maar, als men het nieuwe Gouvernement Sumatra laat mede-beslissen, dan verkrijgt men, naast andere, ook nog dit voordeel, dat de brievenbus voor de klachten over de gedane keuze geplaatst kan worden in de eigen Sumatraansche woning. Aan dat niet-doorzetten van de voor Sumatra gekoesterde plannen schijnt mij geen enkel bezwaar te zijn verbonden. Maar dat niet-doorzetten moet dan tot gevolg hebben, wat ik voor mij het ■ ccnig goede acht, instelling van het eiland-ressort Sumatra. Saamvattend hetgeen ik in dit hoofdstuk neerschreef, moet allereerst geconstateerd, dat de tijd van den autocratischen regeeringsvorm — want zoo moet men ons bestuursstelsel gedurende de 19de eeuw qualificeeren — voor Indië voorgoed voorbij is. Sinds ongeveer het vierde eener eeuw is èn bij ons èn bij een deel der inheemsche bevolking het besef levendig, dat de medewerking der ingezetenen bij hun eigen lotsbestemming kwalijk kan worden ontbeerd. Die beide feiten staan vast en zijn beslissend voor het karakter, dat onze koloniale Staatkunde der toekomst dragen zal. Hieromtrent bestaat dan ook geen verschil van meening. Dat verschil openbaart zich eerst als de vraag van het hoe aan de orde komt, als de weg moet worden aangewezen, waarlangs de staatkundige ontwikkeling van Indië zich dient te bewegen. In 1917 is te dien aanzien een keuze gedaan; in 1925 is men op dien weg een goed eind opgeschoten; in 1928 is een verdere stap in de sinds 11 jaar gevolgde richting in overweging. Met een haast, die in de geschiedenis van koloniale volken zonder voorbeeld is, werd de laatste jaren aan een bevolking, welker jongste generatie ternauwernood 10 jaar op beperkte schaal stelselmatig onderwijs had kunnen genieten, belangrijke invloed op het centrale Landsbestuur toegekend, terwijl ze nog niet geleerd had hare huishoudelijke belangen in kleineren kring te behartigen. Die invloed werd bovendien toegekend in een aan het wezen der bevolking vreemden vorm, door het in het leven roepen van een Westersch-democratische instelling, in aard en apparatuur aan een volledig Parlement gelijk, zonder nochtans, door den aard der verhoudingen, de wezenlijke kenmerken daarvan te bezitten, en zonder dat eene hechte organisatie van inlandsche rechtsgemeenschappen als tegenwicht aanwezig was. Die innerlijke tegenstrijdigheid moet in toenemende mate voeren tot een gevoel van onbevredigdheid, dat door geen enkele concessie kan worden opgeheven, behalve dan door die ééne, die in de sfeer der centrale landsregeering niet kan worden toegekend: de macht n.1. om zelf het bewind over te nemen. Tegenover die in 1917 ingeslagen richting is dezerzijds een staatkundige constructie bepleit geworden, die haar grondslag vond in de eigenaardige samenstelling der Indische maatschappij en die rekening hield zoowel met de staatkundige capaciteiten als met de staatkundige behoeften dier maatschappij. De ervaring der laatste jaren, en meer nog de gang van zaken in het algemeen, hebben de bezwaren, die destijds werden geopperd, als feiten aan het licht gebracht. Daarom is thans, nu opnieuw een wijziging der Staatsregeling voorgesteld is, de vraag zoo gewichtig, of we moeten doorgaan op den sinds 1917 ingeslagen weg of niet. Ik voor mij heb die vraag, ook in dit geschrift en met dieper overtuiging dan ooit, ontkennend beantwoord. En ik schroom niet er aan toe te voegen, dat ook de scherpste politieke strijd er niet van mag terughouden om terugkeer van den dwaalweg te bepleiten en te trachten Indië's staatkundige ontwikkeling alsnog in de juiste banen te leiden; om de architectuur van het staatkundig gebouw, dat wij aan Indië schenken, opnieuw aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Want al mag, om het gewicht der zaak, zelfs scherpe politieke strijd niet worden geschuwd, deze mag, juist terwille van de overheerschende beteekenis van het onderwerp, voor Nederland en Indië beide, toch alleen intreden, indien blijkt dat, óók bij veelzijdige voorlichting, overeenstemming tusschen de staatkundige partijen in Nederland niet te verkrijgen is. De behandeling van het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den huidigen Volksraad, biedt eene ongezochte gelegenheid om te onderzoeken, of een zoodanige overeenstemming te verkrijgen is. Voor allerlei zaken, soms ook voor zeer futiele, pleegt men ten onzent Staatscommissies in te stellen. Voor een onderwerp, dat zoo uitermate belangrijk is; dat de grondslag vormt voor den groei van een wereldrijk; dat beslissend is voor het oordeel, dat de historie vellen zal over onze bevoegdheid als opvoeder van 50 millioen Aziaten; waarmee het lot van het eigen land en het heil van Indië op het nauwst verbonden zijn; voor zulk een onderwerp verlaat men zich op het toeval, vertrouwt men zich uitsluitend toe aan den man, aan wien op een gegeven oogenblik de zorg voor de Indische zaken is toevertrouwd. En nu doet men de nagedachtenis van den heer Pleyte waarlijk in geen enkel opzicht tekort, wanneer men in hem niet den „ziener" erkent, die, dóór de decenniën heen, in de verre toekomst schouwde. En men degradeert ook in het heden niemand, wanneer men van oordeel is, dat bij de regeling van zulke gewichtige aangelegenheden de wijsheid van meer dan één of twee menschen nuttig geacht wordt. Ook heeft Engeland niet geschroomd deze waarheid te erkennen, toen het de commissie-Simon uitzond met een ongeveer gelijk doel als waarvoor ik eene Staatscommissie wenschelijk acht; een Staatscommissie echter, waarin Nederland en Indië op voet van pariteit vertegenwoordigd zouden moeten zijn en in het Indisch deel aan de rechten der inheemschen de volle maat moet worden toegemeten. De taak van zulk een commissie is zeker niet eenvoudig. Ze zal de grondlijnen moeten aangeven voor Indië's geleidelijke staatkundige ontwikkeling. Daarvoor is noodig, dat zij uitgaat van de realiteit der dingen, van de toestanden zooals ze werkelijk zijn. Aan visie op de toekomst zal het haar niet mogen ontbreken. ,,En toute chose il faut considérer la fin" geldt zeker niet het minst van staatkundige concepties. Hare taak zal nog worden verzwaard door de omstandigheid, dat zij geen completen nieuwbouw te ontwerpen heeft, doch rekening heeft te houden met het bestaande en met de aanpassing van het nieuwe aan dat bestaande. Voorts zal ook aan het tempo, waarin de verschillende hervormingen tot stand zullen dienen te komen, aandacht geschonken behooren te worden. Bouwen op een verkeerd fundament is af te keuren, maar z.g. „revolutiebouw" op een goed fundament deugt evenmin. Eindelijk zal zij hebben na te gaan, of de bestaande wettelijke verhouding tusschen Kroon en Indische Regeering met voldoende duidelijkheid is omschreven en of niet een scherper onderscheiding behoort te worden gemaakt tusschen internationale belangen en algemeene belangen van het Koninkrijk eenerzijds en de inwendige aangelegenheden van Indië aan den anderen kant. Die taak van zulk een commissie zal dus omvangrijk zijn en tevens ingewikkeld. Dat komt, omdat het onderwerp zoo moeilijk is, omdat men Westersch-politieke vormen op een Oostersch land met zeer uiteenloopende toestanden op elk gebied moet gaan toepassen. Maar juist omdat het zoo moeilijk is, is de gebrekkige dilettantenmanier, waarop deze uiterst gewichtige aangelegenheid ten onzent behandeld is geworden, te veroordeelen. Juist daarom is deugdelijker voorbereiding noodig. Het kan nog; nu nog. Ondanks de fouten, die begaan zijn. Daarom behoort er dan ook thans een nieuw bestek te worden uitgezet, waarop men eenigen tijd rustig kan blijven voort varen. Financieele en economische opmerkingen. Een progressieve koloniale politiek, gelijk de onze, stelt zware eischen aan de geldmiddelen der gemeenschap. Alleen reeds een vluchtige blik op de eindcijfers van de Indische begrooting wijst zulks uit. Uitgaande van het jaar 1900 — het tijdstip, dat onze koloniale staatkunde zich meer bewust langs nieuwe banen ging bewegen — vindt men niet alleen een gestadige stijging in het cijfer der gewone uitgaven, maar een stijging, die zeer bepaald progressief te noemen is. Ook dan als men rekening houdt met het feit, dat ook hier de wereldoorlog zijn gevolgen op ernstige wijze heeft doen gevoelen en gansche groepen van uitgaven den invloed van het gewijzigde indexcijfer moeten uitwijzen. In het slotjaar der vorige eeuw vorderden de uitgaven voor den gewonen dienst — uitgezonderd die voor monopolies, producten en bedrijven, en na aftrek van het bedrag der rechtstreeks tegenover uitgaven staande gewone ontvangsten — een bedrag van rond 105 millioen gulden. Negen jaar later, in 1909, het einde der regeeringsperiode van Heutsz, was dit bedrag opgeloopen tot ƒ 129.561.000.— en weer 4 jaar later, het laatste normale jaar voor den oorlog en dus tevens het laatste normale jaar der periode Idenburg, viel, met een eind- cijfer van ƒ 166.693.000.—, opnieuw een stijging van ruim 37 millioen te constateeren. Als in 1921 de heer van Limburg Stirum het bewind neerlegt, moet voor de op dezelfde wijze berekende uitgaven een bedrag van ƒ 582.560.000.— worden beschikbaar gesteld, welk cijfer dan over 1926, het laatste regeeringsjaar van den heer Fock, iets over de 441 millioen uitwijst en dus blijkt te zijn teruggeloopen met ruim 140 millioen, of met ruim 105 millioen, indien men bij het eindcijfer voor 1921 de kosten voor de voedselvoorziening niet in rekening brengt. Van 1909 tot 1926 — latere rekeningcijfers zijn nog niet beschikbaar — is er dus in dezelfde groepen van zuivere gewone uitgaven een toeneming van 129 op 441 millioen. De stijging van de gewone dienstuitgaven, over het geheele budget genomen, komt derhalve tot uitdrukking in de verhouding van ï tot 3.4. Sommige onderdeden zijn uit den aard der zaak sterker gestegen dan in die normaal-cijfers tot uitdrukking komt, andere daarentegen in geringere mate. Met het oog op de vraag, of de budgetpolitiek in genoegzame mate ook weltfaarfspolitiek is, m.a.w. of er genoeg gerekend is met het perspectief der ontwikkelingspolitiek — want dit moet óók uit de gewone uitgaven blijken — is het dus niet van belang ontbloot ietwat nader op de cijfers in te gaan en deze in de voornaamste onderdeelen te volgen. Daarbij zijn, zooals boven reeds opgemerkt, de uitgaven voor monopolies, producten en bedrijven buiten beschouwing gelaten en de bedragen van rechtstreeks tegenover uitgaven staande ontvangsten afgetrokken. Het beeld, dat we dan krijgen, ziet er als volgt uit: 1909 1913 1921 1926 1. Algemeen bestuur (Regeering, Hooge Colleges en departementen van burgerlijk algemeen bestuur) . . 2.623.112 3.786.425 6.794.788 7.837.671 2. Binnenlandsch Bestuur. . 12.335.808 10.752.216 14.847.028 23.547.652 3. Vorsten, grooten, afgezanten enz 3.427.066 3.604.498 3.882.872 5.797.151 4. Andere bestuursuitgaven . 2.055.563 2.738.585 2.886.832 3.421.120 5. Plaatselijk en gewestelijk Zelfbestuur 4.548.540 5.254.971 20.161.239 13.861.583 6. Rechtswezen 2.582.917 2.781.644 4.198.152 4.739.752 7. Gevangeniswezen "... 1.892.423 2.365.896 10.069.636 4.910.633 8. Politie 2.538.968 7.689.345 22.959.870 18.790.598 9. Andere uitgaven voor justitie, politie, enz. . . . 560.234 654.248 1.431.013 1.223.420 10. Rente en aflossing . . . 3.846.566 4.407.838 72.122.880 92.771.777 11. Belastinginning .... 4.893.468 6.011.510 13.118.025 17.426.409 12. Wachtgelden, verlofsbezoldigingen en onderstanden (burgerlijke ambtenaren) 1.233.559 2.019.468 6.068.735 4.530.119 13. Pensioenen enz. (burgerlijke ambtenaren) . . . 4.729.315 5.273.190 11.100.641 20.599.461 14. Voorschotten (burgerlijke ambtenaren) 122.658 518.737 874.665 677.969 15. Muntwezen ..... — 112.033 —9.653.2151) 2.110.073 16. Kredietwezen 405.086 476.852 285.432 193.829 Transporteeren 47.795.283 58.447.456 181.148.593 222.051.559 1) Overschot aan ontvangsten wegens vertraagde belegging van aan het Muntfonds tegoed geschreven renten en aanmuntingswinsten. 1909 1913 1921 1926 Tramport 47.795.283 58.447.456 181.148.593 222.051.559 17. Vervoerkosten van, naar en in Ned.-Indië (burgerl. ') ') ambtenaren) 1.699.324 2.706.203 21.576.699 16.019.724 18. Onderwijs 8.306.497 12.021.248 39.466.559 37.527.954 19. Eeredienst 793.200 839.656 1.059.535 1.540.268 20. Dienst der Volksgezondheid 3.500.997 6.145.944 21.714.098 13.363.221 21. Landbouw, veeteelt, visscherij, nijverheid en handel 1.186.899 2.114.277 5.159.061 4.528.642 22. Burgerlijke openbare werken 13.702.367 24.717,233 45.441.147 14.639.153: 23. Mijnwezen, uitgezonderd mijnconcessies .... 942.918 1.193.350 3.261.773 2.178.097 24. Oorlog 32.174.966 36.686.434 101.618.999 63.970.244 24a. Militaire pensioenslasten, enz. (oorlog) 9.718.892 10.741.490 20.014.674 28.960.686 25. Oorlogsmarine . ... L i 25.581.449 25a. Scheepvaart en Marine- <7.804.162 9.248.266 35.059.931 j 3.334.553 etablissement / 26. Allerlei (w.o. duurtetoeslag) 1.935.302 1.831.492 71.287.093 7.997.580 „ (voedselvoorziening) — — 35.752.005 — 129.560.807 166.693.049 582.560.167 441.693.130 De hiervoor gegeven groepsindeeling is, gelijk uit de noten i en 2 aan den voet dezer bladzijde blijkt, niet volkomen zuiver, maar toch zuiver genoeg om de voor- ') De cijfers van 1909 en 1913 zijn in verhouding tot die van 1921 en 1926 te laag, doordien de reisuitgaven voorheen ten laste van de diensten geboekt werden en niet centraal beheerd. J) Het netto uitgavencijfer voor B. O. W. in 1926 is, in verhouding tot de andere 3 jaren, te laag, doordien na 1921 een aanzienlijk deel der kosten voor gebouwen met andere Departementen wordt verrekend. naamste afwijkingen (bij de onderdeden) van de normale budgetstijging (i op 3.4) vast te stellen. De groepen: Rente en aflossing (1 op bijna 27); Politie (1 op 7.4); vervoerkosten (waarbij echter te letten op noot 1 vorige blz.) van 1 op bijna 10: Burgerlijke pensioenen en Onderwijs (resp. 1 op 4.35 en 1 op 4.5) gaan boven het normaal bedrag van 3.4 uit, terwijl de dienst der publieke schuld tot 1932 nog blijft stijgen en het verhoudingscijfer dus nog ongunstiger wordt. Ook zullen de Pensioenenlasten nog vele jaren lang elk jaar hooger worden. Het algemeene beeld wijkt dus zeer weinig af van hetgeen het budget in nagenoeg alle landen te zien geeft, n.1. sterke stijging van den dienst der publieke schuld (hier zelfs buitengewoon sterk) en van de uitgaven ten behoeve van het ambtelijk personeel. Met de vorenstaande cijfers is intusschen geenszins alles gezegd. Wel doen ze het verwoeden rijzen, dat de belangstelling voor maatregelen, die de economische kracht van Indië kunnen sterken, minder levendig geweest is dan die voor andere onderwerpen, maar de mogelijkheid bestaat nog, dat b.v. de enorme vergrooting van de publieke schuld, in de laatste 10 jaren aangegaan, een gevolg is van de uitvoering van werken, die straks in bijzondere mate tot versterking der inkomsten zullen bijdragen, welke dan niet alleen het normaal accres der uitgaven zal opvangen, maar bovendien in staat zal stellen in de steeds hooger wordende eischen onzer Koloniale Staatkunde te voorzien. Daarom moet ook aan de uitgaven voor den buitengewonen dienst, of beter nog, aan het financieele beleid der Indische Regeering in zijn vollen omvang aandacht worden geschonken. Dit is intusschen niet zoo eenvoudig. Immers dat beleid is weinig constant geweest, het wisselde de laatste 15 jaar even vaak als de Landvoogd zelf wisselde. Niet alleen wat de uitkomsten aangaat, maar ook wat de theoretische inzichten betreft. Neemt een hunner (Idenburg) b.v. het standpunt in, dat in het algemeen slechts geleend mag worden voor uitgaven, die vermeerdering brengen van rentegevend bezit, een ander (Van Limburg Stirum) laat verkondigen, dat er een groot verschil is tusschen de huishouding van een particulier en die van den Staat. Bij dezen laatste behoeft men niet, gelijk bij den eerste, de tering naar de nering te zetten, doch zou men het omgekeerde mogen aannemen. Het behoeft geen nader betoog, dat zulk verschil van inzicht tot zeer uiteenloopende resultaten moet leiden, hetgeen dan ook metterdaad het geval is geweest. Bij deze beschouwing der algemeene financieele politiek kan men de periode Van Heutsz en de eerste jaren der periode Idenburg laten rusten. Immers, bedroeg in 1909, gelijk hiervóór bleek, de dienst der openbare schuld nog geen 4 millioen gulden per jaar, vijf jaren later, in 1913, bleef het cijfer nog beneden de 4.5 millioen. Eerst na dat jaar treedt stijging van eenige beteekenis in. Toch blijven ook de volgende jaren van het bewind Idenburg jaren van voorzichtig en zeer gezond financieel beheer. Geleend werd alleen voor werkelijk productieve uit- gaven: kapitaalsuitgaven voor bedrijven, monopolies en producten; groote werken, welker rentabiliteit vaststond; verleening van voorschotten; terwijl ook met den terugkoop van particuliere landerijen een aanvang werd gemaakt. De soliditeit van het beheer in deze jaren blijkt dan ook uit de resultaten. In de jaren 1912 t./m. 1916 zijn van het totaal der buitengewone uitgaven (ruim 192 millioen) niet minder dan ruim 47 millioen, of ongeveer 25 pet. van het geheel, uit de gewone inkomsten gedekt geworden, zoodat de door leening te dekken uitgaven in die periode niet meer dan pl.m. 145 millioen bedragen hebben. Geheel anders is het beeld van de volgende 5 jaren. Werd onder Idenburg een deel der buitengewone uitgaven door de gewone inkomsten gedekt, van 1917I 1921 zien we juist het omgekeerde gebeuren. Terwijl er voor die jaren een tekort was van 9*9 millioen, kwam niet minder dan ruim 383 millioen daarvan op rekening van den gewonen dienst. Weer anders is het beeld van de periode Fock (1922/ 1926). Het tekort op den buitengewonen dienst beliep over deze jaren 278 millioen. Het overschot op den gewonen dienst was daarentegen bijna 297 millioen. Voor deze vijfjarige periode zou daaruit volgen een vermindering van den schuldenlast met bijna x 9 millioen, afgezien dan nog van de plaats gevonden hebbende normale aflossing van gemiddeld 15 millioen per jaar of 75 millioen in totaal. Doordat evenwel verschillende leeningen belangrijk beneden pari zijn uitgegeven geworden en ook enkele conversies opoffe- ring van kapitaal gevorderd hebben, komt men ten slotte tot de uitkomst, dat de positie van de publieke schuld in 1926 niet ruim 90 millioen beter is dan in 1921, doch slechts ruim 34 millioen beter. In uitkomst is de periode Fock dus zelfs nog belangrijk beter dan de periode Idenburg, wijl onder Fock de tekorten op buitengewoon ruim gedekt zijn geworden uit de gewone middelen. Maar dan moet daarbij dadelijk geconstateerd worden, dat dit resultaat voor een groot deel verkregen is, doordat belastinggelden, die aan de periode Van Stirum ten goede hadden behooren te komen, in werkelijkheid ontvangen zijn geworden tijdens de periode Fock. Dientengevolge wordt het beeld dezer laatste periode door de cijfers te mooi gekleurd, dat van den heer Van Stirum daarentegen te donker. En ook moet in aanmerking worden genomen, dat de jaren 1917/1921 juist de jaren zijn geweest van snelle prijsstijgingen en van, in verband met den oorlog, te nemen bijzondere maatregelen. De bijzonder ongunstige uitkomsten der periode Van Stirum — die bovendien, zooals zooeven reeds is opgemerkt, feitelijk minder ongunstig zijn dan uit de bloote opstelling der cijfers blijkt — mogen dus geenszins uitsluitend op rekening van de financieele inzichten van de toenmalige Indische regeering worden gesteld. Toch is het aan den anderen kant ook weer niet te weerspreken, dat die inzichten zelf in soliditeit verre achterstonden bij die van de periode Idenburg, en dat we van toen aan metterdaad verkeerde paden zijn ingeslagen, waarvan de terugkeer nog geenszins voltooid is. Wel is sinds enkele jaren het budgetair evenwicht, voor zooveel den gewonen dienst betreft, weer hersteld, maar de, na de periode Idenburg, gegeven uitbreiding aan de uitgaven waarvoor men meende ook te mogen leenen, is nog geenszins ten volle teruggenomen. Er is wel verbetering — belangrijke zelfs maar ze is nog niet afdoende. Voorts zijn de voorzieningen, die ten laste van den gewonen dienst gebracht zijn om de nog komende stijging der aflossing van de leeningen 1922/192,3 op te vangen, nog onvoldoende, en zoo zijn er nog wel meer zwakke punten bij den dienst der uitgaven aan te wijzen. Ook is voor de komende begrooting de vraag niet ongeoorloofd, of de raming der middelen nog wel aan den veiligen kant is. Veel toch hangt af van de vennootschapsbelasting en van de uitvoerrechten op bevolkingsproducten, evenals van de inkomstenbelasting, voor zoover deze afhankelijk is van de winsten der vennootschappen of van de inkomsten der bevolking uit gelijksoortige producten. Als de verkoopprijs van de rubber met 10 cent per half K.G. daalt (en hij is sedert het begin van 1928 gedaald met 5 maal 10 cent), dan beteekent dat voor den fiscus ongeveer 4 millioen minder aan vennootschapsbelasting, uitvoerrechten en daling van inkomstenbelasting. Ook het ramen van de tinopbrengst tot het uiterste maximum kan geenszins als voorzichtig worden gekwalificeerd. Ook dit toch maakt het budget van uitgaven voor den gewonen dienst voor het heden in veel te sterke mate afhankelijk van den marktprijs der producten en voor de toekomst van hunne aanwezigheid. Daarin schuilt nog een ander gevaar dan dat van misrekening voor een enkel bepaald dienstjaar. De noodzakelijkheid om zoo te ramen wijst op een algeheel gemis aan elasticiteit van het budget. Geen enkele tegenslag kan voorkomen zonder in tekorten te vervallen. De terugkeer naar het evenwichtig beleid van de eerste 15 jaren dezer eeuw wordt er door verschoven; wie weet voor hoelang? Maar, en dit is het grootste gevaar, het stelsel leidt noodzakelijk tot beknibbelen op de uitgaven voor het „zaaikoren". Die uitgaven toch komen altijd het eerst aan de beurt, als er besnoeid moet worden. De salarissen der ambtenaren, de pensioenen, e.d., moeten worden uitbetaald; aan de rente en aflossing van schuld kan niet worden getornd. Maar een weg b.v., die zou kunnen dienen om nieuwe gebieden open te leggen en die toch kwalijk op buitengewoon kan worden gebracht, met een afschrijving in 40 jaren, die wordt dan maar achterwege gelaten. Want de begrooting moet sluiten! Natuurlijk moet ze dat! Het is het primum verum van alle wijsheid bij het beheer van de publieke geldmiddelen. Maar ze moet zóó sluiten, dat men bij reeds den geringsten tegenvaller niet de toevlucht behoeft te nemen tot onbehoorlijke spaarzaamheid op wat ik het „zaaikoren" noemde, of tot het aanschaffen van dat koren ten laste van buitengewoon. Want men vergete toch één ding niet: buitengewoon is ten slotte ook gewoon! Immers, wat buitengewoon genoemd wordt en waarvoor men pleegt te leenen, men vindt het, in anderen vorm, ten slotte op het budget der gewone uitgaven weer terug. Wat ik hier zeg, geldt van elke begrootingspolitiek, maar in dubbele mate geldt het voor een koloniale begrooting; als de onze. > Er is in elke begrooting steeds een tendenz tot stijging. Ook al doet men niets nieuws, dan gaan de uitgaven toch omhoog. Maar nu is een progressieve koloniale politiek als de onze niet alleen onderworpen aan de gevolgen dier algemeene stijgingswet, doch zij roept bij voortduring ook om hoogere uitgaven voor uitbreiding van wat bestaat en voor het in het leven roepen van dingen, die nog niet bestaan. Aan die eischen ontkomt men niet. Men lette b.v. eens op de stijging der onderwijsuitgaven in de laatste 17 jaren. In 1909 bedroeg het netto-bedrag der onderwijsuitgaven ruim 8 millioen gulden, ruwweg te splitsen in: _ , kosten voor Europeanen 3 millioen kosten voor Inlanders 5 millioen. Daaronder was geen cent voor Hooger Onderwijs, terwijl de kosten voor middelbaar onderwijs op iets over het half millioen kwamen, waarvan 1/10 gedeelte of rond ƒ 50.000.— geacht kan worden ten behoeve van Inlanders te zijn uitgegeven. In 1926 (latere rekeningscijfers zijn er nog niet) kost het Hooger Onderwijs nog maar 3.5 ton, maar reeds spoedig zal dit in de millioenen gaan loopen. Het Middelbaar Onderwijs is in die 17 jaren sinds 1909 inmiddels vertienvoudigd in kosten: het vroeg in 1926 ruim 5 millioen tegenover het halve millioen van 1909. Maar terwijl in dat laatste jaar slechts i'io gedeelte van het totaal bedrag werd uitgegeven ten behoeve van de Inlanders, was in 1926, van het totaalcijfer van ruim 5 millioen, ten behoeve van dezelfde groep ruim 2/4 millioen noodig. Werd de algemeene stijging bij het M.O. dus uitgedrukt door de verhouding 1:10, voor de Inlanders vond die stijging hare uitdrukking in de verhouding 1 : 55. Het bestaande breidt zich vooral op dit gebied snel uit. Van tijd tot tijd en meestal in een snel tempo worden nieuwe dingen in het leven geroepen. En nauwelijks hebben deze nieuwe dingen hei levenslicht aanschouwd, of zij volgen de wet van het bestaande en ontkomen aan den drang naar snelle uitbreiding niet. Men klage over dit alles niet; het is de volbrenging onzer koloniale roeping. We zijn er voor om dat alles in het leven te roepen en om het daarna uit te breiden. Maar. . . . men moet zijn financieel beleid dan ook zóó inrichten, dat aan de eischen eener zoo sterke progressie in onze koloniale staatkunde kan worden voldaan. En daarom is het nu juist zoo noodig om niet te spaarzaam te zijn op het zaaikoren. En wijl een financieele politiek, waarbij men altijd tot het laatste dubbeltje toe voor het dagelijksch huishouden opmaakt, tot schrielheid leiden moet in zake de uitgaven, die de inkomsten der toekomst kunnen versterken, daar kunnen de resultaten van zulk een financieel beleid onmogelijk bevrediging schenken. De huidige budgetpolitiek laat te weinig ruimte voor het voeren eener doelmatige welvaartspolitiek, die de toekomstige middelen zal moeten leveren voor de expansie van ons koloniaal beheer. Want, dit bedenke men toch, met een eenvoudige verschuiving van uitgaven naar den buitengewonen dienst komt men er niet. Als men voor alle werk, waarvan men versterking van inkomsten verwachten kan, moet gaan leenen, dan komen tegenover die versterking van inkomsten, die er het gevolg van is, in elk geval uitgaven te staan; de uitgaven n.1. voor rente en aflossing dezer leeningen, die ten laste van den gewonen dienst komen. Maar we hebben juist behoefte aan versterking van inkomsten, waar geen zoodanige uitgaven tegenover staan; wij hebben inkomsten noodig, die in haar geheel beschikbaar zijn om daarmee de uitgaven te bestrijden van het zeer vele, wat nog geschieden moet in het belang der inlandsche bevolking. Het komt natuurlijk voor, dat uitgaven waarvoor geleend is geworden, zooveel rendement afwerpen, zoozeer blijken bij te dragen tot verhooging der inkomsten, dat die verhooging het bedrag overtreft, dat op den gewonen dienst voor rente en amortisatie is uitgetrokken. Dat meerdere, die marge tusschen lusten en lasten, is dan beschikbaar voor het bekostigen van nieuwe maatregelen, waaraan in een eeuw nog geen einde komt, of voor het bestrijden der kosten verbonden aan de uitbreiding van wat bestaat. Maar die gevallen zijn niet talrijk en dikwerf bleken werken, waarvoor geleend werd, in Indië zelfs beneden de eischen van directe rentabiliteit te blijven. Er is dan ook voor hen, die niet van de hand in den tand wenschen te leven, en voor hen, die nog iets anders willen dan bloote leuzenpolitiek, geen ontkomen aan de conclusie, dat een niet onbelangrijk deel van productieve werken — waarvoor in het algemeen geleend zou mogen worden — in Indië bekostigd behoort te worden uit de gewone middelen, ten laste van den gewonen dienst moet worden gebracht. Hoe dit te bereiken is? Zeker niet in den weg van verhooging van belastingen, die ook hier, hoewel lager dan in Nederland, hoog zijn te noemen, voor een fropenkolonie zelfs zéér hoog. Maar hoe dan wel? En dan moet ik beginnen met de confessie, dat ik mij niet in staat acht met voldoende nauwkeurigheid aan te geven, hoe men langs den eenigen anderen weg: beperking der uitgaven, tot het gewenschte doel geraken kan. Alleen een zeer opzettelijk ingesteld onderzoek, vrijwel den geheelen Archipel omvattend, zou hier het noodige licht kunnen ontsteken. Tot meer dan een enkele vingerwijzing acht ik, na een bezoek van slechts een 4-tal maanden, mijzelf niet in staat. En dan geloof ik, dat ook in Indië wel eens over- I wogen mag worden of niet op sommige personeelsuitgaven besparing mogelijk is. Terwijl toch voorheen b.v. de gelegenheid om met verlof te gaan voor ambtenaren schaarscher was dan voor particulieren, is den laatsten tijd het omgekeerde het geval. Er zijn groote maatschappijen, die, met langer werkuren per dag voor haar personeel, toch pas na 8 jaren een verlof naar Europa toestaan, terwijl de ambtenaar na 6 jaar gaat. Ook de reisindeeling per klasse is bij het Gouvernement veel gunstiger geregeld dan bij particuliere maatschappijen voor gelijksoortig personeel. Een deel van het resultaat zal voorts verkregen dienen te worden door te temporiseeren bij het in het leven roepen van nieuwe dingen en bij het geven van uitbreiding aan wat bestaat. Alleen door die beide middelen — bezuiniging en sterke beperking in het doen van nieuwe blijvende uitgaven — zal het m.i. mogelijk blijken in enkele jaren de zuivering van den buitengewonen dienst, die nog noodig is, door te voeren; behoorlijke afschrijving op de in de landsbedrijven gestoken kapitalen te waarborgen en de tekorten op den gewonen dienst sinds 1916 — op ongeveer 50 millioen te stellen — extra af te lossen. Het budget behoort in dier voege te worden opgemaakt, dat daaruit niet alle reserves verdwijnen, waardoor elke voorzorg voor onvermijdelijke tegenvallers — men denke slechts aan plotselinge daling in de prijzen der producten — eveneens komt te vervallen. Alleen zóó — en dit blijft het voornaamste — alleen zóó kan op den gewonen dienst ook weer meer geld beschikbaar komen voor productieve uitgaven; d.i. voor uitgaven, die er direct toe bijdragen, dat de inkomsten van het land de noodige stijging blijven vertoonen, zonder dat die inkomstenstijging geabsorbeerd wordt door hoogere uitgaven voor den dienst der publieke schuld. Op dit gebied is groote verscheidenheid van keus en ik neem mij niet voor het geheele veld af te jagen. Maar op twee belangrijke aangelegenheden wil ik hier toch wijzen. En dan vang ik aan met den landbouwvootlichtingsdienst ten behoeve der inlandsche bevolking. Ik geef een paar cijfers. Heel Ned. Indië produceerde in het jaar 1925 1.380.149 picols Robusta-koffie. Daarvan waren afkomstig van het eiland Sumatra 643.964 picols De Residentie Palembang alleen produceerde 365.316 picols Daarvan was bevolkingskoffie . . 343.400 picols Van de Robustakoffie in de Residentie Palembang werd dus 94 % door de inlandsche bevolking geteeld. Ruim 53 % van alle Robusta van Sumatra produceert de Palembanger. Ruim 25 % van alle Robustakoffie uit Ned.-Indië wordt voortgebracht door Inlanders uit de Pasoemahlanden, het Blitische, de Ranau en de Mokakau. Die koffie vertegenwoordigt eene waarde van vele millioenen. I Palembang is bijna 3 maal zoo groot als Nederland. En voor dat gebied was dan tot voor kort — want het is laatstelijk niet onaanzienlijk verbeterd — slechts beschikbaar 1 Landbouwconsulent met 1 Aspirant en enkele inlandsche assistenten, wier zorg dan niet alleen gaat over de koffie, maar ook over de niet minder belangrijke rubbercultuur der bevolking en andere cultuurbelangen. Dat is nu niet spaarzaamheid met betrekking tot het „zaaikoren", dat is vrekkigheid, die zichzelf gevoelig wreken moet. Ik geloof niet, dat we hier te doen hebben met een uitzonderingsgeval. Al heb ik dit ook niet voor alle gewesten afzonderlijk nagegaan, een eindindruk krijgt men ook wel uit de vergelijking van de waarde van den uitvoer van Inlandsche landbouwproducten en de cijfers uitgetrokken voor de voorlichting op dit gebied. Welnu, in 1925 en 1926 bedroeg die waarde resp. 530 en 400 millioen1), terwijl op de begrooting voor 1927 voor doeleinden den landbouw rakend (buiten de kosten van algemeen beheer) niet meer dan 4 millioen gulden is uitgetrokken, of nog niet 1 % van de gemiddelde waarde der beide voorafgaande jaren. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat er bij de inlandsche koffiecultuur zoo goed als niets aan zaadselectie gedaan wordt, evenmin als aan toppen en snoeien der boomen, terwijl geklaagd wordt over ondoeltreffende wijze van plukken en aan ziektebestrijding geen aandacht geschonken wordt. Kenners *) Voor Java resp. 101 en 76 millioen ; voor de Buitengewesten resp. 429 en 324 millioen. van de toestanden in Palembang waren dan ook bevreesd, dat de bevolkingskoffiecultuur gevaar zou loopen op den duur te verdwijnen. Thans blijft ze niet het minst op peil door toepassing eener zeer extensieve cultuur, wat daar voorshands nog mogelijk is, omdat er per belastingplichtige ongeveer 20 bouws (14 H.A.) bebouwbare grond gereserveerd is x). Sterker nog wellicht komt het tekort aan deskundige voorlichting bij de inlandsche exportgewassen uit bij de bevolkingsrubbercultuur, waarvan de uitvoerwaarde — alles uit de buitengewesten — over 1926 rond 153 millioen gulden beliep. Ook daar klacht op klacht over den toestand van den aanplant en de roekelooze wijze van exploiteeren. In het jaarverslag van den Landbouwvoorlichtingsdienst over 1925 vindt men vermeld, dat in de residentie Palembang 14% van den aanplant niet meer getapt kan worden, aangezien de bast op is. Als dat op die wijze zou doorgaan, zou Palembang over enkele jaren een zeer groote uitgestrektheid rubberboomen bezitten, die meerdere jaren achtereen geen product zouden kunnen leveren. De tijd heeft mij ontbroken om aan den toestand in andere gewesten aandacht te schenken, maar ik zie geen enkele reden, waarom het daar beter gesteld zou zijn dan in Palembang. Er is eer aanleiding het tegendeel te onderstellen. *) Per hoofd van de bevolking is dit cijfer ongeveer 5 bouw, tegenover Java gemiddeld nog geen 0.3 bouw per hoofd of 134 bouw d. i. 1 H.A. per grondbezitter. Mijne conclusie uit het vorenstaande ligt voor de hand. Bezuiniging waar slechts eenigszins mogelijk en sterke temporiseering bij het doen van uitgaven, die den dienst blijvend bezwaren en niet strekken tot directe versterking van het financieel draagvermogen der bevolking. Stellig b.v. hier en daar een mooie school minder en dan wat meer geld besteed aan de instandhouding, verbetering en uitbreiding van de ivelvauttsbtonnen der bevolking. Want mede daaruit moeten ten slotte ook de scholen weer komen. * * * Voor de versterking der toekomstige inkomsten van het land, als middel om onze koloniale Staatkunde tot een goed einde te kunnen brengen, is de uitbreiding van den Ondetnemingslandboxiw van niet minder gewicht. Dit blijkt reeds dadelijk uit een bijzonder geval. Het cultuurgewest bij uitnemendheid is Sumatra s Oostkust. Schaars bevolkt dankt het zijn beteekenis uitsluitend aan den ondernemingslandbouw. Zou het zonder die ondernemingen een noodlijdend gewest zijn, parasiteerend op Java, met dien Europeeschen landbouw leverde het, na dekking van alle uitgaven, een bate op van: 26 millioen gulden in 1925 45 » »» » '9^ 38 » 1927 109 millioen gulden in 3 jaren of gemiddeld 36 millioen gulden per jaar, zijnde bijna het zuivere uitgavencijfer van de geheele Indische onderwijsbegroting over 1926 (37,5 millioen). Het overschotcijfer (een aandeel in de algemeene kosten van het landsbestuur is daarbij reeds in rekening gebracht) is feitelijk nog grooter, omdat sommige vennootschappen, die ondernemingen ter Oostkust hebben en daar winsten maken, hare belastingen op Java voldoen. Maar ook de meer algemeene gegevens van financieelen aard wijzen in die richting. De Vennootschapsbelasting (zonder de opcenten) bracht in 1926 rond 58 millioen gulden op en het leeuwendeel daarvan komt voor rekening van den ondernemingslandbouw. En de Inkomstenbelasting, die over hetzelfde jaar 48 millioen opleverde, wordt voor slechts 1/3 gedeelte opgebracht door de inlandsche bevolking. Waar nu de inkomsten van het overige deel der in die belasting aangeslagenen in hooge mate afhangen van den bloei van den ondernemingslandbouw, behoeft niet lang te worden gezocht naar het verband tusschen een gestadige uitbreiding van dien landbouw en het verloop van 's lands middelen. Ook andere cijfers wijzen op de groote directe en indirecte beteekenis van dezen tak van welvaart. In millioenen guldens bedroeg de uitvoerwaarde van ondernemingslandbouwproducten in de jaren: 1894 137 millioen. 1902 146 „ 1913 301 millioen. 1917 428 „ 1921 649 „ 1925 925 „ 1926 817 „ Gesplitst naar de herkomst zijn deze cijfers: Java. Buitengewesten. 1894 116 millioen 21 millioen. 1902 123 „ 23 » 1913 231 „ 7° »» 1917 339 » 89 » 1921 516 ,, 133 »» 1925 625 „ 300 „ 1926 541 „ 276 Voor zooveel de ondernemingsproducten betreft, overtreft Java dus nog steeds de Buitengewesten, al ontwikkelen deze zich belangrijk sneller (sinds 1917 Java van 1 op 1,6 en de Buitengewesten van 1 op 3) *)♦ Maar als men ondernemings- en bevolkingsproducten i) Van de toenemende beteekenis der Buitengewesten getuigt ook de groei van de Paketvaartmaatschappij, die in het verkeer tusschen de verschillende eilanden in den Archipel voorziet. De onderstaande cijfers wijzen zulks uit: , Bruto Bruto Aantal Vervoerde Vervoerde Einde Aantal tonnen. afgelegde aantal aantal schepen { maat in zeemijlen tonnen passagiers aanbouw 1913 87 137.929 26.600 2.534.832 1.863.906 663.378 1927 122 223.982 42.073 4.293.628 3.931.6811.269.945 saam neemt, zijn de cijfers voor Java en de Buitengewesten ongeveer gelijk. Java. Buitengewesten. 1925 726 millioen 729 millioen. 1926 617 „ 600 „ Totaal 1343 millioen 1329 millioen. Beide feiten — de grootere ontwikkelingssnelheid van de ondernemingen in de Buitengewesten en de grootere beteekenis aldaar van het inlandsche exportproduct — wijzen de richting aan, waarin de uitbreidingsmogelijkheden van den ondernemingslandbouw het eerst zijn te zoeken. Dat is in de Buitengewesten en van deze het eerst Sumatra. Intusschen komt zoodanige uitbreiding alleen dan, wanneer de voorwaarden van levensvatbaarheid aanwezig zijn en wanneer men elders niet beter terecht kan. Niemand gaat een onderneming op Nieuw-Guinea openen, zoolang er op Sumatra nog overvloed van grond beschikbaar is. En maar weinigen zullen zich met hun kapitaal in Ned. Indië vestigen, indien de voorwaarden van slagen in de Federated Malay States of in Indo-China gunstiger worden dan bij ons. Men gaat bij voorkeur daarheen, waar men op zijn ondernemingslust en arbeid het meeste succes verwachten kan. Dat verschijnsel is volstrekt internationaal. Nu zijn het vooral drie factoren, die den toestand op dit gebied beheerschen: de middelen van verkeer, de belastingen en de arbeidswetgeving. 9 Over het eerste punt behoeft niet veel gezegd. Niemand denkt er aan een onderneming te openen, wanneer de mogelijkheid tot afvoer van producten ontbreekt. Geen Europeesche ondernemer zou een patjol in den grond hebben geslagen in Korintji, indien die landstreek niet door een bruikbaren weg met de Westkust van Sumatra ware verbonden geworden. En Pematang Siantar ter Oostkust zou niet zijn wat het geworden is, indien het van de buitenwereld afgesloten ware gebleven. Daarom is een vooruitziende politiek op het gebied van het verkeerswezen van zoo groote beteekenis voor de toekomstige welvaart van Indië en dus ook voor het karakter onzer koloniale politiek en van het tempo, waarin deze zich bewegen kan. Dit geldt voor het vervoer te water zoowel als voor dat te land; en bij dit laatste, in onzen tijd van motorwagens, zeker niet minder van den gewonen weg dan van de spoorwegen. Als middel tot snelle ontsluiting van nog onontgonnen streken staat de spoor in de meeste gevallen zelfs bepaaldelijk bij den gewonen weg ten achter. De wegenpolitiek der Regeering is dus van groote beteekenis voor Indië's verdere ontwikkelingsmogelijkheden, daarmee ook voor het financieel draagvermogen van het land en dus ook voor de vraag, of we een progressieve koloniale politiek zullen kunnen blijven voeren. Daarom ook is een weldoordachte, vooruitziende wegenpolitiek der Regeering zulk een gewichtig kenteeken ter beantwoording van de vraag, of haar budget- politiek ook weloverwogen welvaartspolitiek is. Ik heb den indruk, dat het er met het antwoord op die vraag niet al te best voorstaat, dat met name in dagen van bezuiniging op dit deel van het budget niet het laatst bezuinigd wordt, maar het eerst. Zoo werd voor de buitengewesten in de drie jaren voorafgaande aan den wereldoorlog (1911, 1912, 1913) ten laste van de Vlle begrootingsafdeeling (B. O. W.) resp. ƒ 1.360.000, ƒ 1.345.000 en ƒ 1.625.000 besteed aan den aanleg van nieuwe en verbetering van bestaande wegen. Over de laatste drie jaren waarover rekeningscijfers bekend zijn (1924, 1925, 1926), tevens, zooals men weet, jaren van sterke bezuiniging, zijn die bedragen resp. ƒ 950.000, ƒ 1.200.000 en ƒ 1.100.000 geweest. In de eerstbedoelde periode gemiddeld dus ± ƒ 1.450.000 per jaar en in het laatstbedoelde tijdvak dooreengenomen + ƒ 1.080.000 per jaar. Een verschil dus van ruim 3.5 ton per jaar ten nadeele van den lateren tijd. Een verschil, dat in werkelijkheid intusschen nog belangrijk grooter is, omdat men voor hetzelfde bedrag aan geld in de jaren 1924/^26 heel wat minder K.M. weg kon aanleggen en van bruggen voorzien dan in de jaren 1911 /* 13. Om met 1911/'13 op één lijn te staan hadden de uitgaven voor 1924/^6 ongeveer ƒ 2.450.000 moeten bedragen in stede van ƒ 1.080,000. De jaren 1924^26 schieten dus wel zeer te kort bij de vroegere periode. En dan is nog maar gerekend met een op dezelfde hoogte blijvende activiteit. Houdt men ook rekening met de stijging van het eindcijfer van het geheele budget (1 op 3.4) dan valt de vergelijking nog weer veel ongunstiger uit en blijkt overvloedig duidelijk, dat de vrees, waaraan ik hierboven uitdrukking gaf, niet ongemotiveerd is1). Trouwens ook meer en detail beschouwd verkrijgt men denzelfden indruk. In 1916 verdwenen ter Westkust van Sumatra tusschen Tikoe en Priaman door bandjirs een 1 o-tal permanente bruggen. Dat is 12 jaar geleden. En eerst thans is er geld beschikbaar gesteld voor den herbouw van 2 dier bruggen. In het Noordelijk deel van dien weg hielp de bevolking zichzelf door tijdelijke bruggen te bouwen, die natuurlijk nagenoeg elk jaar in den regentijd weer weg slaan, en in het Zuiden voerde het Gouvernement ter vervanging van de bruggen, waarover de bevolking voorheen vrij verkeeren kon, een profitabel veerpontstelsel in. Zoowel uit een verschijnsel als waarop ik hier doel, als uit de algemeene cijfers die ik hierboven gaf, moet worden afgeleid, dat de waardeering van de verschillende onderdeden der begrooting in de laatste jaren te wenschen heeft overgelaten, maar de eerlijkheid gebiedt tevens er de aandacht op te vestigen, dat de begrootwgscijfers voor 1927, 1928 en 1929 belangrijk hooger zijn dan voor de laatste 3 jaren, waarover rekeningscijfers i) Opgemerkt wordt, dat naast de vermelde bedragen, die ten laste van B. O. W. werden uitgegeven, uit s Lands Algemeene Middelen óók gelden voor wegaanleg en weg verbetering worden uitgekeerd aan locale ressorten. Eene globale vergelijking van deze laatstbedoelde bedragen brengt in de bovenstaande conclusie evenwel geen wijziging en dit vooral niet als men ook rekening houdt met het verschil m heerendiensten, die vroeger en nu van de bevolking gevorderd werden. bekend zijn. Al blijft ook mét deze verhooging (rekening houdend met het indexcijfer) de lijn van 191 il' 13 tot 1927/'29 nog maar ongeveer horizontaal (1 op 1.7, in stede van 1 op 3.4). Al te groote spaarzaamheid op het zaaikoren, óók thans nog. Maar al ware dit nu anders, al zou de Regeering door een juiste wegenpolitiek de mogelijkheid tot het stichten van nieuwe ondernemingen op de meest onbelemmerde wijze bevorderd hebben, dan zou toch nog aan de beide andere voorwaarden voldaan moeten zijn om ze metterdaad te zien tot stand komen. Dat de belastingdruk meetelt bij de beslissing, waar men zal gaan opereeren, spreekt natuurlijk vanzelf. De regeling der belastingen kan dus zoowel een afschrikkenden als een aanmoedigenden invloed hebben, als het gaat om de opening van nieuwe ondernemingen. Afgezien van enkele zijsprongen, die de Regeering in de laatste jaren wel eens gemaakt heeft, en afgezien van enkele aan volksaard eigen en dus niet geheel te vermijden pietluttige opvattingen, kan in het algemeen niet gezegd worden, dat de Regeering bij hare belastingpolitiek op den verkeerden weg is. De vennootschapsbelasting is op zichzelf een volkomen gemotiveerde heffing en het bedrag, waartoe zij geheven wordt (10 %, met tijdelijk 20 opcenten) is allerminst onredelijk. Men betaalt natuurlijk als ondernemer liefst zoo weinig mogelijk, maar als men in aanmerking neemt, dat de netto bedrijfswinsten nagenoeg geheel buiten Indië ontvangen worden en dus niet tot de Indische inkomsten zouden bijdragen, indien er geen vennootschapsbelasting was, dan zal men — ook lettend op de toestanden elders — moeten toegeven, dat de thans geheven belasting niet kan worden beschouwd als een hindernis voor verdere uitbreidingsmogelijkheden voor den Europeeschen landbouw. Toch blijft groote voorzichtigheid hier op hare plaats, in zooverre n.1. dat men zorgvuldig acht zal moeten geven op wat in onze omgeving gebeurt. Indië wordt het meest gebaat, wanneer niet alleen Nederlanders, maar ook anderen het blijven beschouwen zooals de mieren den suikerpot doen. De gewichtigste aangelegenheid bewaarde ik tot het laatst. Van alles beheerschende beteekenis toch voor de mogelijkheid van verdere ontwikkeling der Buitengewesten — en daarvan is de financieele toekomst van Indië practisch genomen geheel afhankelijk — is het arbeidsvraagstuk. Wegen kunnen nieuwe gebieden voor de landbouwexportgewassen ontsloten hebben, de belastingen kunnen draaglijk, zelfs licht zijn en zonder plagerijen geïnd worden, maar zonder de rappe handen, die de woudreuzen in het maagdelijk oerbosch vellen en den bodem plantklaar maken, valt er ten slotte niets te beginnen. De Europeesche landbouwondernemingen in de Buitengewesten zijn voor het overgroote deel gevestigd en zullen ook in de toekomst gevestigd worden in streken waar de inheemsche bevolking weinig talrijk is, zoo niet geheel ontbreekt. Dat ligt voor de hand. Daar toch is de meeste grond beschikbaar. Maar die omstandigheid is tevens oorzaak, dat de arbeidskrachten van elders moeten worden aangevoerd. Van elders, d.i. in hoofdzaak van Java en verder, voor sommige cultures, uit Zuid-China. Dat die aanwerving van werklieden op verren afstand van de onderneming en hunne overbrenging derwaarts met groote kosten gepaard gaat, valt licht te begrijpen. Ter Oostkust van Sumatra, waar deze zaken het best geregeld zijn en waar dus het gemakkelijkst de noodige inlichtingen zijn te verkrijgen, betalen de gezamenlijke ondernemingen in normale jaren ruim 4 millioen gulden per jaar voor den aanvoer van werklieden (van Java alleen) en kost elke arbeider, eer hij op de plaats van bestemming is aangekomen, ongeveer ƒ 125.—, ongeacht de voorschotten die hem, na zijn aankomst ter plaatse, verstrekt worden. Reeds op dien grond alleen is een lang betoog overbodig om aan te toonen, dat de ondernemer in de Buitengewesten, die ter plaatse of in het geheel geen, óf slechts zeer onvoldoende werkvolk krijgen kan, een contract begeert om zijne van elders aangevoerde werklieden voor een bepaalden tijd aan zijne onderneming te verbinden. Een tijd, die tenminste lang genoeg moet zijn om de verleende voorschotten terug te erlangen en eenige compensatie te hebben voor de hooge kosten aan den aanvoer van werkvolk van elders verbonden. Daarnevens begeert hij eene zoo groot mogelijke zekerheid, dat, als hij „geplant en nat gemaakt heeft", de handen voor den oogst hem straks niet zullen ont- breken. Ook daarom kan hij niet volstaan met een lossen band tusschen werkgever en werknemer en moet een contract van eenigen duur hem de arbeidszekerheid brengen, die hij noodig heeft. Zonder deze zou het openen eener onderneming in 9 van de 10 gevallen zelfs roekeloos moeten worden genoemd. De wederzijdsche rechten en verplichtingen worden dan ook metterdaad bij schriftelijk contract, naar een door de Overheid vastgesteld model, geregeld. In dat contract worden vermeld: de soort van den te verrichten arbeid; het aantal werkuren per etmaal; de wijze van berekening en betaling van het loon; bedrag en verrekening der verleende voorschotten; duur van het contract; het aantal vrije dagen en de verplichting van den werkgever om te voorzien in huisvesting en geneeskundige verzorging der werklieden. De niet-nakoming eener aldas aangegane arbeidsovereenkomst is een strafbaar feit voor beide partijen. Dit laatste is het, dat in de wandeling wordt bedoeld, als men het heeft over de poenale sanctie. Die poenale sanctie staat sinds de brochure van Mr. van den Brand, dus sinds het vierde eener eeuw, in het middelpunt van de discussies over de arbeidswetgeving in de Buitengewesten. Daarbij wordt, zoowel door de bestrijders als door de verdedigers, de juiste maat wel eens uit het oog verloren. Dat de Overheid straft wie inbreuk maakt op een gesloten arbeidscontract, is op zichzelf zeker niet alledaagsch, is ook niet in overeenstemming met de gangbare rechtsopvattingen in Europa, hoewel uitzonde- ringen ook daar niet onbekend zijn en in de juridische literatuur — o.a. bij Prof. Mr. G. A. van Hamel verdedigers vond. Toegegeven kan al dadelijk worden, dat het bloote belang van den werkgever op zichzelf geen grond oplevert voor een dusdanige afwijking van het gemeene recht. En ook moet men in het oog houden, dat de Delische koelietoestanden, waarop Mr. van den Brand destijds wees, ten deele met het bestaan der poenale sanctie hebben saamgehangen. Aan den anderen kant is het echter volstrekt ongemotiveerd de poenale sanctie voor te stellen als een middel expresselijk in het leven geroepen om den Europeeschen ondernemer kunstmatig te beschermen door hem de beschikking te verzekeren over een soort halveslaven-arbeid. Het een noch het ander is juist. Ongetwijfeld is de strafbaarstelling van de nietnaleving eener arbeidsovereenkomst exceptioneel, hoewel niet zóó exceptioneel als velen denken. Voor Ned. Indië is het nog maar 50 jaren geleden, dat de strafbaarheid wegens inbreuk op een gesloten arbeidsovereenkomst — tot dien algemeen recht — uit het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders geschrapt werd. Het had daarin in 1872 een plaats gevonden als bevestiging van de practijk van de rechtspraak ter zgn. politietol, welke practijk op hare beurt weer gebaseerd was op de adatinstellingen der bevolking in gelijksoortige gevallen, maar dan bij onze rechtsbedeeling in zeer gemitigeerden vorm. Wat als ongecodificeerd recht sinds langen tijd toe- gepast was geworden, kon het als gecodificeerd recht evenwel niet langer dan 7 jaren uithouden. In 1879 werd de bedoelde bepaling uit het Politiereglement geschrapt, naar aanleiding eener in 1876 in de Tweede Kamer der Staten Generaal genomen beslissing over de conclusie eener commissie, die over het aangevochten voorschrift advies had uitgebracht. Die Commissie had evenwel in hare meerderheid niet maar de bloote schrapping van de algemeene bepaling aanbevolen, doch tegelijk als haar oordeel te kennen gegeven, dat de rechtsverhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde arbeiders bij afzonderlijke verordening behoorde te worden geregeld. Men begreep destijds zeer goed, dat de gewone civiele rechtsmiddelen ontoereikend moesten worden geacht om redelijke uitvoering van aangegane arbeidsovereenkomsten te waarborgen. Aan het besluit der Kamer van 1876 werd, zooals gezegd, in 1879 uitvoering gegeven voor zooveel de schrapping aangaat van art. 2 No. 27 van het Algemeen Politiestrafreglement; en in 1880 voor zooveel betreft de afzonderlijke regeling, die noodig geacht werd voor van eldets aangevoerde werklieden; dit laatste door uitvaardiging der z.g. koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust. De algemeene strafbepaling was nu vervallen, hare toepassing voor bijzondere omstandigheden daarentegen in het leven geroepen. En zoo is het sinds 1880 gebleven; met verruiming, in zoover als later ook voor andere gewesten gelijksoortige ordonnanties tot stand kwamen; met veren- ging, in zoover als verschillende bepalingen, die bedoelden de rechten van den werknemer te waarborgen, in de latere jaren uitgebreid of verscherpt zijn geworden. Elke willekeurige inbreuk op de werkovereenkomst is voor beide partijen strafbaar met een geldboete van ten hoogste 100 gulden of hechtenis van ten hoogste één maand; bij recidive ten hoogste 3 maanden hechtenis of 300 gulden boete. Wat onder „willekeurige inbreuk" te verstaan zij, wordt in de ordonnantie zelve omschreven, terwijl de vervolging van den arbeider geschiedt op klacht van den werkgever. Natuurlijk valt er over den inhoud van de regelingen van het arbeidscontract van den koelie meer te zeggen dan in de bovenstaande regelen geschiedde. De literatuur er over vult welhaast een geheele boekenkast. Doch voor het doel van deze bespreking is het onnoodig op de details nader in te gaan. Waar het op aan komt is de vraag, of de strafbaarstelling van inbreuk op het gesloten arbeidscontract geoorloofd is; en, voor het geval daarop een bevestigend antwoord kan worden gegeven, of het dan noodig en nuttig is. Natuurlijk ben ik mij volkomen bewust van het, ook in Indië, algemeen geldende beginsel, dat nietnaleving eener arbeidsovereenkomst geen strafbaar feit oplevert. Daarmee is echter geenszins gezegd, dat het omgekeerde ongeoorloofd zou zijn. Het is mij dan ook volstrekt onmogelijk in de handhaving der poenale sanctie een schending te zien van primaire rechtsbegin- selen, waarvan men onder geen enkele omstandigheid afwijking kan toelaten. Dat, als tegel, de arbeidsovereenkomst op civielrechtelijken voet geschoeid is, zal wel in de eerste plaats samenhangen met de omstandigheid, dat, eveneens als regel, de behoorlijke nakoming van die overeenkomst mag worden ondersteld. Zoodra die onderstelling evenwel niet langer gehandhaafd kan worden, komt de zaak in een ander licht te staan. Dan komt vanzelf de vraag naar voren, op welke wijze dan wèl eene behoorlijke naleving kan worden bevorderd. Want, dat de naleving van iets wat men vrijwillig overeenkomt zedelijke plicht is, zal wel weinig tegenspraak ontmoeten. En waar zulk een plicht wordt verzaakt, kan het aanwenden van dringende middelen om tot de nakoming te nopen bezwaarlijk een zedelijk kwaad worden genoemd. De vraag is dan alleen, of die middelen de meest juiste, de beste zijn. Maar zóó wordt de aangelegenheid teruggebracht tot een waardeering van feiten en van feitelijke toestanden. Dan is er eerst de vraag, of de vrijwillige nakoming aannemelijk is te achten en dan volgt daarna eventueel de vraag, wat de beste middelen zijn om die nakoming te verzekeren. Maar daaruit volgt dan ook, dat er voor heftige verontwaardiging in dezen pennestrijd toch eigenlijk geen plaats is. Ni eet exces d'honneur, ni cette indignité, dat is de regel, die bij de bespreking van dit onderwerp in acht behoort te worden genomen, een regel waartegen van beide kanten wel eens gezondigd wordt; het meest echter van den kant dergenen, die de afschaffing der poenale sanctie bepleiten. Stilzwijgend schijnt door dezen te worden aangenomen, dat, ook zonder strafbepalingen, de nakoming van de vrijwillig aangegane arbeidsverplichtingen verzekerd is te achten. Dit zonder meer aan te nemen en zulks tegen de ervaring in, schijnt een eerste fout. Tegen de ervaring in. Eenigen tijd geleden — en ik vermeld slechts dit eene geval — nam eene cultuurmaatschappij in ZuidSumatra een proef met 712 van Java aangevoerde vrije arbeiders, die een contract aangingen voor den duur van 6 maanden. Ze werden verdeeld over enkele ondernemingen. Het resultaat was, dat 467 of bijna 2/3 hun 6 maanden uitdienden en de overigen de ondernemingen ontijdig verlieten en mitsdien contractbreuk pleegden. Waarop in civiel-rechtelijken zin natuurlijk geen enkel verhaal bestond. Ten andere wordt meestal in het geheel geen onderscheid gemaakt tusschen streken, die reeds vele jaren lang ontgonnen zijn en andere, waar die ontginning nog in het allereerste stadium verkeert. En dat is stellig een tweede fout. Gesteld toch, dat het in die streken, waar men reeds vele jaren lang gevestigde ondernemingen heeft, mogelijk zou worden geacht te volstaan met een arbeidscontract zonder dwingende bepalingen, dan zou hieruit toch nog allerminst volgen, dat ook voor nieuwe ontginningen hetzelfde zou gelden. Ik voor mij ben overtuigd, dat men ook voor de oudere streken de gewenschte naleving der overeen- komst zonder dwingende regeling niet bereiken kan. De ervaring, met de huidige regelingen verkregen, dus mèt dwingende bepalingen, geeft tot een antwoord in anderen zin zeker geen recht. Gold het hier nu alleen de belangen van den werkgever, dan was de kwestie ten slotte nog zoo moeilijk niet. Men zou dan kunnen zeggen: de werkgever moet zelf maar weten, of bij zijn kapitaal onder zoo onzekere condities wagen wil; dat is zijn zaak en niet de onze. Het is één der dingen, waarvan zijn welslagen afhankelijk is; andere zijn: geschiktheid van bodem en klimaat b.v. en daar bemoeien we ons ook niet mee. Maar zoo eenvoudig staat de zaak niet. Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen, dat de ondernemer zich aan talrijke ontginningen gewaagd heeft in het vooruitzicht, dat de dwingende bepalingen in de arbeidsovereenkomst gehandhaafd zouden blijven. Hem in dat vertrouwen te laten begaan — indien niet te steunen — en dan achteraf den waarborg voor arbeidszekerheid te ontnemen, is zeker niet als normaal tt bestempelen. Maar voorts verlieze men ook niet uit het oog, dat niet slechts de z.g. kapitalist, doch óók de Regeering, doch óók de gemeenschap hier belanghebbende is. Met het welslagen der ondernemingen, van zeer veel ondernemingen, is een groot algemeen belang gemoeid: het belang, dat gelegen is in de handhaving en in de ongestoorde voortzetting van een steeds hooger eischen stellend koloniaal beheer. Natuurlijk zou zelfs dat belang moeten wijken, indien het alleen gewaarborgd zou kunnen worden ten koste van de handhaving van iets, dat zedelijk niet door den beugel kon. Maar dan zou dit laatste ook moeten vaststaan en dat doet het niet. En waar dit het geval is, daar mag ook het belang der gemeenschap in de beoordeeling worden opgenomen. Natuurlijk blijft dan nog de vraag, of de huidige regeling de best denkbare is; of het doel niet met betere middelen te bereiken valt. Dat is op zichzelf natuurlijk geenszins ondenkbaar. Alleen maar, ik heb ze nimmer ontvouwd gezien. Er is wel eens verwezen naar de toestanden in de Federated Malay States, waar men in 1923 de strafen dwangbepalingen in de koeliewetgeving heeft afgeschaft, met handhaving evenwel van soortgelijke bepalingen bij den z.g. vrijen arbeid. Daar toch kan de arbeider wel is waar zijn arbeidsovereenkomst met een maand opzeggen, maar de Lahour Code 1923 voor de Maleische Statenfederatie kent, evenzeer als de Labout Ordinance 1923 voor de Straits Settlements, een algemeene strafbepaling voor overtreding van de arbeidswetgeving (ook voor den arbeider), van ƒ 140 voor de eerste maal en van ƒ 350 bij herhaling binnen het jaar. Maar bovendien gaat de vergelijking ook op andere punten mank. In Singapore b.v. is eene levendige immigratie en emigratie van Chineezen — niet minder dan ruim 250.000 volwassenen kwamen er gedurende 1926 aan, tegen 120.000 die weer wegtrokken — terwijl bij ons de vrije toelating van Chineezen zooveel mogelijk wordt tegengegaan. Ook de vrije emigratie van Britsch- Indiërs naar het Maleisch Schiereiland is aanzienlijk. En eindelijk is de risico, aan het wegloopen van aangenomen arbeiders verbonden, in de Federated Malay States van geen beteekenis tegenover de risico van den ondernemer in de Buitengewesten van ons Indië. Immers worden de kosten van aanwerving en uitzending in het eerstbedoelde geval gezamenlijk gedragen door het Gouvernement en het Indian Immigration Fund — waarin de ondernemers een bijdrage storten terwijl ten onzent de kosten van aanwerving en aanvoer geheel door den afzonderlijken ondernemer worden opgebracht. Omgeslagen over het aantal werkdagen komen die kosten bij ons op 13 cent per werkdag, in de Federated Malay States op 2.5 tot 5 cent (de opgaven varieeren nog al). Een verwijzing naar de toestanden in de Federated Malay States en de Straits Settlements heeft dus alleen eenige beteekenis, als men bereid is het verschil in toestanden en de bijzondere voorzieningen aldaar mede in de beschouwingen te betrekken. Volgt uit dit alles nu, dat er op dit gebied niets te wijzigen of te verbeteren valt? Ik zal mij er wel voor hoeden zulks te betoogen. Het is zeer goed mogelijk, dat het bestaande kan worden verbeterd. Zelfs wil ik de mogelijkheid niet geheel buitensluiten, dat het beoogde doel door betere middelen kan worden bereikt, al ben ik zelf buiten staat zulke betere middelen aan te geven en al wees ook memand anders, voor zoover mij bekend, een bruikbaren anderen weg. Maar wel houd ik staande dat, naast een vooruitziende wegen- en verstandige belasting-politiek, het hebben eener doelmatige arbeidswetgeving onvermijdelijke voorwaarde is voor de regelmatige ontwikkeling der Buitengewesten. Zonder die voortgaande ontwikkeling zijn de financieele expansiemogelijkheden van Ned. Indië te gering om te mogen verwachten, dat wij ongestoord kunnen voortgaan met de uitzetting der uitgaven aan ons koloniaal beheer verbonden. Als we dat willen, moeten we ook de voorwaarden willen waaronder dat mogelijk is. Het is in hooge mate onoprecht te poseeren als voorstander eener progressieve koloniale politiek en tegelijk zijn best te doen om de mogelijkheid van zulk een staatkundige gedragslijn af te snijden. Wie de arbeidszekerheid aan den ondernemer in de Buitengewesten ontneemt, die brengt aan de ontwikkelingsmogelijkheden dier gewesten onherstelbare schade toe en maakt daardoor de handhaving onzer sinds een kwart eeuw gevolgde koloniale politiek onmogelijk. Wie dit gevolg nu bewust aanvaardt en ruiterlijk verklaart daartegen niet op te zien, tegen dien heb ik geen grief. Maar wie aan die arbeidszekerheid wel een einde gemaakt wil zien en desondanks zich blijft voordoen als een partijganger van de sinds ongeveer 1900 ingeslagen richting in onze koloniale politiek, die is öf volstrekt onbekwaam om het verband tusschen beide dingen te waardeeren, of. . . . nog iets anders. Want vast staat, dat de financieele expansiemogelijkheden van Indië ten nauwste samenhangen met de voortgaande ontwikkeling van den ondernemings- 1U landbouw in de Buitengewesten en dat de mogelijkheid daarvan staat of valt met de al of niet aanwezigheid van de arbeidszekerheid. Kan die zekerheid bereikt worden door andere middelen dan de poenale sanctie, dan is dat voortreffelijk. De hoofdzaak ligt toch in het doel zelf; niet in het middel waardoor het wordt bereikt. Maar zoolang een beter middel niet aan de hand wordt gedaan, onderschrijf ik de woorden uit de considerans van Stsbl. 1924 No. 513 „dat het stelsel, hetwelk aan de werkovereenkomsten in de koelie-ordonnantie Sumatra s Oostkust ten grondslag ligt, in 's Lands belang niet kan worden gemist, voor zoolang niet de plaatselijke omstandigheden een krachtiger sanctie dan de enkel civielrechtelijke overbodig maken". Hoe sterk mijne overtuiging ook is, dat aan de arbeidszekerheid voor de Buitengewesten niet getornd mag worden, en hoezeer ik van oordeel ben, dat de poenale sanctie gehandhaafd dient te blijven, zoolang niet betere of even bruikbare middelen ter beschikking staan om de Buitengewesten op regelmatige wyze tot ontwikkeling te brengen, daarmee is allerminst gezegd» dat men van ondernemerszijde in het arbeidsvraagstuk een zuiver lijdelijke houding mag aannemen. De Overheid heeft een taak, de planters hebben er een, en samen hebben ze er ook een. Op het oogenblik schijnt het wel, of dit laatste in het geheel niet begrepen wordt, of er slechts vijandige kampen zijn in plaats van verbondenen, die de handen ineen hebben te slaan om een moeilijke en uiterst gewichtige aangelegenheid met vereende krachten en in goede harmonie tot een goed einde te brengen. Hoezeer ook hier de oude regel wel niet geheel krachteloos zal wezen, dat, waar er twee aan het kijven zijn, beide schuld hebben, daar ben ik toch, na zoo zorgvuldig mogelijke afweging der feiten, van oordeel, dat de bij deze aangelegenheid betrokken regeeringsorganen den laatsten tijd zeer weinig tactvol zijn opgetreden. De Regeering heeft, krachtens het hierboven aangehaalde Staatsblad, in 1924 het standpunt ingenomen, dat de publiekrechtelijke waarborg voor de nakoming der werkovereenkomst nog niet kan worden gemist. Een jaar later riep zij het voorschrift in het leven, dat om de vijf jaren — en voor het eerst in 1930 — van de tegelijkertijd ingestelde Permanente Arbeidscommissie ter Oostkust van Sumatra o.a. advies zou worden ingewonnen nopens de vraag, of de strafbepalingen in bepaalde gebiedsdeelen of voor bepaalde werkovereenkomsten buiten werking gesteld zouden kunnen worden. Tegen deze redelijke voorschriften kunnen bezwaarlijk gegronde bedenkingen worden ingebracht, maar de interpretatie, die er in November 1927 door het betrokken regeeringsorgaan aan gegeven is geworden, dat de Regeering n.1. reeds besloten had met ingang van 1930 met de geleidelijke afschaffing der poenale sanctie een aanvang te maken, is met het in de wetgeving van 1924 en 1925 uitgedrukte standpunt wel zeer in strijd. En wel is sinds dien die interpretatie verzacht geworden, maar het gestichte kwaad is daardoor niet ongedaan gemaakt. Er is weer spanning, die er niet had behoeven te zijn en niet had mogen zijn, en de schuld daarvan ligt hier m.i. geheel aan de zijde der regeeringsorganen, die in een uiterst delicate en voor de algemeene landsbelangen zoo gewichtige aangelegenheid op vrij lichtzinnige wijze te werk zijn gegaan. De Regeering heeft nu eenmaal vastgesteld, dat pas in 1930 de vraag zal worden gesteld of, en zoo ja in hoeverre, er van inkrimping of plaatselijke afschaffing der poenale sanctie sprake zal kunnen zijn. Daaraan had men zich dienen te houden. En dit niet te hebben gedaan acht ik een ernstige fout. Ook de indirecte forceering van de kwestie door het optreden van andere regeeringsorganen, indien zulks geschiedt, valt te veroordeelen. Indien zulks geschiedt. Want de gelegenheid om de klachten daarover voldoende te controleeren heeft mij ontbroken. Alleen door een volkomen loyale houding van beide kanten kan dit vraagstuk tot een bevredigende oplossing worden gebracht. Voortdurende speldeprikken vergiftigen de stemming. En zoo goed als een maatschappij haar personeel dient te ontslaan, dat niet con amore de arbeidsovereenkomst loyaal uitvoert, zoo goed moet het Gouvernement zijne ambtenaren op hun nummer zetten en desvereischt van hunne functiën ontheffen, indien illoyale methoden worden toegepast. Staat een onderneming schuldig aan onvoldoende naleving van hetgeen in redelijkheid mag worden gevergd, laat men dan voor die bepaalde onderneming de strafbepalingen kortweg buiten werking stellen, doch laat men niet over de geheele linie op pietepeuterige wijze te werk gaan, omdat er — wat ik gaarne aanneem juist tc zijn — hier en daar nog een onderneming is, waar reden is voor gegronde critiek. De eerlijke ondernemer heeft het recht van de Regeering eene loyale toepassing te verlangen van de door die Regeering afgekondigde wetgevende maatregelen. Maar ook heeft de Overheid het recht van de ondernemers actieve medewerking te vragen bij de oplossing van de moeilijkheden, waarvoor de Regeering zich geplaatst ziet. Die moeilijkheden zyn evenmin gering te achten als de moeilijkheden van de ondernemers. Wat door de ondernemers gedaan kan worden om het vraagstuk van de vrye immigratie te bevorderen, mag ook van hen worden verlangd, dat zy zullen doen. Reeds worden stappen daartoe gedaan, o.a. door een wijziging in de huisvesting der koelies. Wil men de van elders aangevoerde arbeidskrachten blijvend aan zich binden, dan zal men metterdaad voor de Javanen ook een omgeving moeten scheppen, die rekening houdt met hunne gewoonten; die eenigermate overeenkomt met de omstandigheden, waaronder zy in de plaats hunner herkomst plachten te verkeeren. Voorzichtig beleid is hier intusschen vereischt om goed bedoelde pogingen niet te doen mislukken. Met een tekort van ongeveer 50.000 koelies valt licht te begrijpen, dat elke onstuimigheid bij den aanvoer van z.g. vrije arbeiders gevolgen kan meebrengen, die tot een klagelijke mislukking leiden. De Regeering leide uit het gelukken eener aanwerving van zeg 3000 vrije arbeiders allerminst af, dat het probleem nu opgelost is en men voortaan nu op dezelfde wijze ook wel voorzien kan in de behoefte van 300.000 arbeiders. Onder die uitdrukkelijke voorwaarde mag m.i. van de ondernemers worden verlangd, dat zy op dit punt niet stilzitten; integendeel, de zaak met ernst ter hand nemen. Ook kan en moet er m.i. iets worden gedaan om verbetering te brengen in de leiding van het groote arbeidsleger van enkele honderdduizenden ter Oostkust. De Europeesche administrateur en zijn assistenten — lang niet allen Nederlanders, maar van allerlei nationaliteit — weten meestal weinig van den Inlander en zijn gewoonten af. Ook de taal levert groote moeilijkbeden op, omdat men naast Chineesche zoowel Soendaneesche als Javasche koelies aantreft en de doorsneeEuropeaan al blij is, zoo hij een mondjevol Maleisch machtig is; wat intusschen voor den inlandschen koelie óók een vreemde taal is. Te verlangen, dat de Europeesche assistent met zijn ruim 10 werkuren per dag in een tropisch klimaat ook nog enkele inlandsche talen behoorlijk zal leeren spreken, is vragen om het mannetje uit de maan. Veel beter is de maatregel te achten, die door een der maatschappijen ter Oostkust genomen werd, om de administrateurs in alle koelie-aangelegenheden te doen bijstaan door een inlandsch adviseur van goeden huize — in het onderwerpelijke geval de zoon van een patih op Java. Langs dien weg kan m.i. op den duur menige onaangenaamheid, uit misverstand geboren, worden voorkomen, maar zoo kan ook, bij behoorlijke organisatie en samenwerking, de vrije immigratie waarschijnlijk op betere wegen worden gebracht. Met wederzijdsche verwijten — van de Regeering aan het adres der ondernemers en van dezen tot de Regeering — brengt men dit allerbelangrijkste probleem geen stap nader tot zijn oplossing. Maar wanneer beide partijen elkaar loyaal, ja vooral loyaal, tegemoet treden, de handen ineenslaan en een behoorlijk quantum geduld aan den dag leggen, dan kan ook deze aangelegenheid ongetwijfeld tot beider voldoening geregeld worden. In dit verband nog een enkel woord over de vraag, of dit onderwerp gerekend moet worden onder de „inwendige aangelegenheden" van Nederlandsch-Indië. Of dus de Nederlandsche wetgever hierbij moet worden uitgeschakeld of niet. Het spreekt haast van zelf, dat op zulk een vraag slechts een ontkennend antwoord kan worden gegeven. Er worden op Java ook koelies aangeworven voor gebieden buiten Nederlandsch-Indië gelegen, voor koloniën van andere mogendheden. Er gaan elk jaar geregeld ook een paar duizend contractarbeiders uit Indië naar Suriname. Schafte de Indische Regeering de poenale sanctie af, dan zouden b.v. voor Suriname bestemde arbeiders niet alleen als vrije arbeiders derwaarts moeten vertrekken, maar Indië zou tevens den eisch moeten stellen, dat zij ook in Suriname niet onder poenale sanctie zouden arbeiden. Het zou niet aangaan in Suriname b.v. toe te laten wat in Indië zelf ontoelaatbaar geacht werd. Aan de buitenlandsche regeeringen zou natuurlijk tijdig bericht moeten worden gezonden, dat, na een gegeven tydstip, op aanwerving van contractarbeiders op Java niet meer mocht worden gerekend. Uit een en ander volgt m.i. dat deze gansche aangelegenheid niet te beschouwen is als eene, die uitsluitend onder de „inwendige aangelegenheden" valt; dat Nederland mitsdien in de uiteindelijke beslissing behoort te worden gekend. En dit te meer, waar de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich reeds uitvoerig met het onderwerp heeft bezig gehouden. Ook zonder verder op het onderwerp in te gaan, hoop ik er in te zijn geslaagd om duidelijk te maken, dat de toestand der Indische financiën — en daarmee de mogelijkheid eener voortzetting van onze progressieve koloniale politiek — ten nauwste samenhangt met de verdere ontwikkeling der Buitengewesten, in de eerste plaats Sumatra. Maar dan volgt daaruit ook, dat de economische mogelijkheden en moeilijkheden geen oogenblik uit het oog verloren mogen worden. En dan volgt daaruit verder, dat er zorgvuldig moet worden geschift, indien er geen geld genoeg is om alle wenschen te bevredigen, en dit te eer als er — wat metterdaad het geval is — op zichzelf reeds aanleiding bestaat om naar een lager budgetpeil te streven. Wie beslist nu, wanneer er gekozen moet worden; wanneer er moet worden uitgemaakt wat gedaan behoort te worden, en wat voorshands dient te worden uitgesteld ? In wettelijke termen gesproken is er maar één, aan wien die beslissingsbevoegdheid, in eerste instantie althans, toekomt. Dat is de Landvoogd. Maar wie staat hem daarbij ter zijde? Met genoegzaam gezag ter zijde om de begrijpelijke „tegenwerkende" krachten te overwinnen? Ik ben niet zonder vrees, dat de apparatuur, waarover de Landvoogd, bij het beoordeelen van meer belangrijke economische vraagstukken, de beschikking heeft, wel eens tekort zou kunnen schieten. En het wil mij voorkomen, dat onder de vragen, die ernstige aandacht verdienen, ook deze is: wat moet er worden gedaan om te verzekeren, dat de NederlandschIndische budgetpolitiek ook metterdaad beantwoordt aan de eischen eener doelmatige welvaartspolitiekï Niet voor dit jaar of voor dat jaar, maar onafhankelijk van den persoon van den Landvoogd, die in een gegeven periode het bewind voert. En dan zou ik de aandacht willen vragen voor een weloverwogen geleidelijken uitbouw der nu nog jonge Generale Thesaurie, welker doelmatige samenstelling dan niet zal mogen afstuiten op een of ander B. B. L. (bezoldigingsbesluit).*). Een goede financieele en economische politiek is ook voor een goede koloniale politiek levensvoorwaarde; *) Ik kan in dit geschrift niet op alles wijzen, dat ik ondoelmatig acht. Maar de uniformiteit der bezoldigingsregeling is in sommige opzichten — o.a. met het oog op eene goede recruteering van het Inlandsch bestuur — niet minder dan een ramp. daar vooral; daar meer nog dan elders, omdat men te rekenen heeft met de gevoeligheid en met de achterdocht, die aan alle volken onder vreemd bewind eigen is. Dus ook aan de inheemsche bevolking van ons Indië. Niets is dan ook verderfelijker voor de rustige ontwikkeling der goede verhoudingen dan het volgen eener slingerende lijn in onze koloniale politiek. Wanneer men de eene 5 jaar van den hoogen boom leeft en de volgende 5 jaar de hand op den zak houden moet, omdat men tevoren roekeloos mild geweest is, dan is van de soberheid, die de laatst bedoelde periode kenmerkt, ongetwijfeld ernstiger gevolg te duchten dan teleurstelling alleen. Het niet-kunnen wordt dan al zeer spoedig gezien als niet-willen; de achterdocht is of wordt opgewekt; men acht opzet aanwezig; willekeur van den „overheerscher"; neiging tot „onderdrukking" enz. Kortom, de magere jaren die op de vette volgden, roepen een politieke spanning tusschen den regeerder en de geregeerde volken in het leven, die soms jaren lang nawerkt en die geheel voorkomen had kunnen worden, indien men bij den vooruitgang gestadigheid van tempo betracht had in stede van nu eens een acrobatensprong te doen en dan weer in een toestand van volslagen rust te vervallen. Van die staatkundig zoo onmisbare gestadigheid, van dat met rustige zekerheid voortwerken in een regelmatig tempo, vormt een voorzichtig geleide financieele politiek den onontbeerlijken grondslag. Maar zulk een politiek is op hare beurt alleen te verwachten, indien ze gedragen wordt door een leidende financieel-economische gedachte; indien men radicaal breekt met het leven van de hand in den tand; indien men een budgetpolitiek aanvaardt, die ter dege ook rekening houdt met wat, naar den mensch gesproken, komen gaat. Zulk een politiek is in Indië, met zijn zeer snelle wisseling van personen in de hoogere ambten, m.i. alleen te verzekeren door een orgaan, dat speciaal met die taak is belast, maar dan ook, door zijn bezetting met geëigend personeel, voor die taak berekend moet zijn. De instelling eener Generale Thesaurie onder het Departement van Financiën is een goede stap in die richting geweest, maar zij neemt nog niet de plaats in die haar toekomt. Ook kan zij die plaats nog niet onmiddellijk verkrijgen. Ze moet haar door de degelijkheid van haar werk geleidelijk vetoveten. Maar dit laatste vereischt ook nog, dat zij krachtig gesteund wordt en dat zij de gelegenheid ontvangt het financieeleconomisch beleid der verschillende Departementen te belichten van een standpunt, dat gelegen is boven dat der uiteenloopende groepsbelangen. Men kan — zoo is mijn eindindruk — den toestand meester blijven, maar alleen indien op dit gebied de veelheid van inzichten gecontroleerd wordt door een krachtig volgehouden eenheid van beleid.