VOORLEZINGEN OVER DE ECONOMIE DOOR Mr P. A. DIEPENHORST VOORLEZINGEN OVER DE ECONOMIE VOORLEZINGEN OVER DE ECONOMIE DOOR Mr P. A. DIEPENHORST HOOGLEER AAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM I GESCHIEDENIS DERDE HERZIENE DRUK UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1920 VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK. Slechts een kort woord tot inleiding! De titel zegt reeds hoe aan dit werk „voorlezingen" ten grondslag liggen, die door mij op verschillende plaatsen van ons land voor onderscheidene kringen werden gehouden. Hoezeer deze ook op menig punt zijn omgewerkt en uitgebreid, is toch, mee ter bevordering van de bevattelijkheid, die vorm behouden. Ernstig is gepoogd om aan te ontwikkelde belangstellenden in de sociale verwikkelingen profijt te verschaffen, door eene teekening van de beginselen, welke in den loop der geschiedenis de verschillende richtingen in de economie hebben geleid, en door een schets van de personen, die bij de verdediging der volkshuishoudkundige leerstellingen eene min of meer vooraanstaande positie hebben ingenomen. Niet mag worden vergeten dat hier bedoeld wordt een overzicht van de historie te geven. Zulks zal doen verstaan dat aanstonds zonder inleidende beschouwingen over het wezen der economie of andere algemeene opmerkingen, met de bespreking van het Mercantilisme wordt aangevangen, en evenzoo maakt het begrijpelijk dat niet uitvoerig bij de dogmatische behandeling der bijzondere leerstukken wordt stilgestaan. In een afzonderlijk geschrift, dat over de theorie der economie handelt, en zich nauw bij dit werk aansluit zal naar eene meer systematische uiteenzetting der onderscheidene theorieën worden gestreefd. Van breede literatuuropgaven en aanteekeningen deed ik mijne voorlezingen vergezeld gaan. Ik vlei mij met de gedachte door dit tijdroovend werk eene bruikbare handleiding te hebben verschaft aan studenten, aan allen die zich met de verdere bestudeering der behandelde onderwerpen willen bezighouden. Uiteraard is bij de vermelding der literatuur niet naar algeheele volledigheid gestreefd, maar heeft de bedoeling voorgezeten op oordeelkundige wijze het gewichtigste aan te geven. Aan het begin van ieder hoofdstuk zijn van de algemeene geschiedwerken slechts die genoemd, welke ten aanzien van de behandelde materie in belangrijkheid uitmunten. Om het verwijt van laakbare onvolledigheid te ontgaan wijs ik er nog op dat de afwerking van mijn boek over een betrekkelijk lang tijdvak liep, zoodat reeds in November 1909 enkele vellen werden afgedrukt. Tot voorkoming van misverstand zij eindelijk opgemerkt, dat het register slechts de namen bevat van hen, die in den hoofdtekst worden genoemd. Een opname van de vele auteurs, die in de aanteekeningen worden vermeld, scheen mij doelloos. Slechts spaarzaam werd het noodig geacht daarvan af te wijken. Amsterdam, April 1910. P. A. Diepenhorst. VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Gaarne voldeed ik aan het verzoek van den uitgever om een tweeden druk van mijn Geschiedenis der economie te bewerken. Dankbaar benutte ik deze gelegenheid om aanvullingen en wijzigingen aan te brengen. Het bestek van mijn boek bleef uiteraard onveranderd. Hoe aangenaam mij ook deze bewerking was, toch heeft de tijdroovende arbeid dit ongerief, dat daardoor de verschijning van mijn Theorie der economie tot lateren datum moest worden verschoven. Evenwel bestaat goede hoop dat zij nog in den loop van het volgend jaar het licht zal zien. Amsterdam, October 1912. P. A. Diepenhorst. VOORWOORD VOOR DEN DERDEN DRUK. Al brengt de herziening mijner Voorlezingen over de economie voornamelijk eene omwerking van de deelen, die over de theorie handelen, toch kan ook de geschiedenis niet ongewijzigd blijven. Bijwerking van de literatuur gaat hier gepaard met de aanvulling van den hoofdtekst van verschillende voorlezingen. Amsterdam, Juni 1920. p. A. Diepenhorst. HOOFDSTUK I. INLEIDING. HET MERCANTILISME. Literatuur: Bidermann, Ueber den Mercantilismus, Innsbruck, 1870. D i o n n e t, Le Néomercantilisme au XVIIIa siècle et au début du XlXe siècle, Parijs 1901. D u b o i s, Précis de l'histoire des doctrines économiques dans leurs rapports avec les faits et avec les institutions, deel 1, Parijs, 1903, blz. 192 en vlgg. Von Heyking, Zur Geschichte der Handelsbilanztheorie, le deel, Berlijn 1880. N i e 1 s e n, Die Entstehung der deutschen Kameralwissenschaft im 17 Jahrhundert, Jena, 1911. O n c k e n, Geschichte der Nationalökonomie, le deel, Leipzig, 1902, bldz. 147 en vlgg. Heinrich Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie, 2e deel, Freiburg im Breisgau, 1909, blz. 8 en vlgg. R u 1 a n d, Die Handelsbilanz, Berlijn, 1897. Schacht, Der theoretische Gehalt des englischen Merkantilismus, Berlijn, 1900. Schmoller, Studiën über die wirtschaftliche Potitik Friedrichs des Grossen und Preussens überhaupt van 1680—1786 in het Jahrbuch für Gezetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 8e jaargang, 1884, blz. 1 en vlgg. Schmoller, Das Merkantilsystem in seiner historischen Bedeutung, opgenomen in Umrisse und Untersuchungen zur Verfassungs-, Verwaltungs- und Wirtschaftsgeschichte des Preussischen Staats im 17 und 18 Jahrhundert, Leipzig, 1898. Schweizer, Mercantilismus von Colbert, Ravensburg, 1903. S ï e v e k i n g, Grundzüge der neueren Wirtschaftsgeschichte vom 17 Jahrhundert, bis zur Gegenwart, 2e druk, Leipzig en Berlijn, 1915. 1 S m a 11, The cameralists, The pioneers of German polity, Chicago, Londen, 1909. S m i t h, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, uitgave van Rogers, Oxford, 1880, deel II. bldz. 1 en vlgg. Z a 1 e s k y, Philosophie und politische Ökonomie bei den Merkantilisten des XVI bis XVIII Jahrhundert, in Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie, 7e band, 1914. Zielenziger, Die uiten deutschen Kameralisten, Jena 1914. Ons ecomisch leven is de vrucht van eene eeuwenlange historische ontwikkeling, het resultaat van diep gewortelde geestelijke en stoffelijke invloeden. Dat vermaant ons om niet uit te wisschen der eeuwen geschiedenis, niet een streep te halen door hetgeen achter ons ligt, maar ware en valsche ontwikkeling te onderscheiden, het kwade te verwerpen en het goede te behouden 1). Alle eeuwen door zijn de economische vraagstukken voorwerp van diepgaande overdenking geweest. In de oudste cultuurgewrochten worden gedachten omtrent het economisch leven aangetroffen. De wetgeving van Hammurabi2) verrast door menige bepaling, welke op de volkshuishouding dier dagen treffend licht werpt. Wat ons de keilschriftbrieven, de publicaties van de Vorderasiatische Gesellschaft, van Der alte Oriënt meedeelen over staat en maatschappij in het oude Baby Ion, wekt onze ongeveinsde verwondering. In den tijd van Hammurabi, 2250 vóór „Christus" geboorte, ontdekken wij reeds een zeer ontwikkeld muntwezen, werd de boekhouding vlijtig beoefend, kwamen de depositobanken op, werd met assignaties en wissels gewerkt. Vooral met betrekking tot het bankwezen vertoonde de babylonische maatschappij sterk de vormen van de modern-kapitalistische huishouding. Is door den zegetocht van Alexander den Groote de grens tusschen het Grieksche en het Oostelijk cultuurgebied verbroken, dan zet zich het hoogontwikkeld voortbrengingsleven al verder uit. Vele eeuwen terug liep in Babel de overboeking bij het sterke bank — en giroverkeer over milliarden. Lang behielden de morgenlanden hunne leidende positie. Ruhland 3) schetste de hoog-ontwikkelde kapitalistische huishouding van het Arabisch-Islamietisch wereldrijk. Aan landbouwers werden millioenen uit de staatskas beschikbaar gesteld tot verbetering hunner gronden. Een perfecte landbouwkalender, waarin den boeren en tuinders inlichtingen worden gegeven over de werkzaamheden, die zij in verschillende periodes hadden te verrichten, is bewaard gebleven. De organisatie van de rijkspost met haar 930 stations gaf een reisboek, dat in de periode van beperkt verkeer zeker heimwee naar de dagen van weleer opwekt. Treffend is ook hetgeen ons uit het oude Rome en Griekenland wordt meegedeeld. De belangwekkende studies van Dr. Leopold4) doen ons met verbazing in het antieke Hellas en Rome veel terugvinden wat heden ten dage als uitermate nieuwerwetsch wordt aangemerkt. Burgerlijke dienstplicht was daar wet; maximumprijzen werden ook daar gesteld en overtreden; de enorme depreciatie van het geld ontlokte ook den Romeinschen burgeren klachten over schrikbare duurte; de vakbeweging "vond warme verdedigers en machtige bestrijders; het kathedersocialisme in deRomeinsche republiek wekte veler ontstemming; de enorme groei der bureaucratie van den ambtenarenstand vond bij de Romeinen geenszins onvermengde waardeering. Vooraanstaande classici wijzen op de sterke analogie tusschen heden en verleden. Theodoor Mommsen ziet in Rome, vooral in den eersten keizertijd, een financieel Babel, door eene oligarchie van kapitalisten geregeerd. Eduard Meyer, de groote kenner der oudheid, heeft de kapitalistische sfeer, waarin oud-Griekenland en oud-Rome zich ontwikkelden, scherper geteekend dan iemand anders, en volgens hem kunnen wij ons de antieke verhoudingen „niet modern genoeg" voorstellen. In zijn zucht om de analogieën tusschen onze periode en de oudheid sterk sprekend te doen zijn, moge hij hebben overdreven en met name de veel gecritiseerde gelijkstelling van het „ergasterion" en zijn werkers met onze fabriek en fabiieksarbeiders moge niet zijn te aanvaarden vast staat, dat groote periodes der antieke geschiedenis een sterk „kapitalistisch" karakter dragen. Wie hieraan mocht twijfelen, bestudeere de meesterlijke verhandeling Agrargeschichte, ') waarmee Max Weber, de literatuur verrijkte. Bij dezen stand van zaken kan het niet anders of de literatuur van Grieken en Romeinen geeft omtrent de economische vraagstukken veelvuldige aanwijzing. In de fabelen en gedichten, wijsgeerige tractaten en historiebeschrijvingen der klassieke meesters liggen de opmerkingen over economische onderwerpen rijkelijk verspreid. Bij losse opmerkingen bleef het niet, somwijlen werden ontworpen stoute plannen van nieuwe maatschappelijke organisatie. Het „antieke communisme en socialisme" vond dan ook zijn talentvol geschiedschrijver.6) Over de beschouwingen der klassieken aangaande handel, nijverheid en landbouw verscheen een breed uitgewerkt proefschrift. T) Ook de sociaal-economische grondslagen van Aristoteles leer werden in eene dissertatie uiteengezet, terwijl in een uitvoerig opstel de vraag besproken werd in hoeverre er tusschen Aristoteles en Malthus geestesgemeenschap bestaat en of de „Philosophus" al dan niet als Malthusiaan mag worden betiteld.8) Zelfs heeft een schrijver zich opgemaakt om in den breede te schetsen de volkshuishoudkundige leer, die aan het Romeinsche recht, in de wetboeken van Justinianus gecodificeerd, ten grondslag ligt. 9) Niet alleen uit de ongewijde schrifturen worden gegevens geput. Uiteraard moeten zij die de Heilige Schrift als Gods Woord aanvaarden, bij de ontwikkeling der economische vraagstukken op het Goddelijk getuigenis acht slaan. Rijke gedachten, voor het economisch leven onwaardeerbaar, liggen in dat Woord besloten. Ook directe, zuiver economische leerstellingen achten sommigen in den Bijbel vervat en met name in de Mozaïsche wetgeving heeft men gemeend een samenstel van zoodanige voorschriften, ook voor onze dagen van beduidenis, te ontdekken. Zeker schuilt in die wetgeving menige gedachte, welke voor onzen tijd hooge beteekenis bezit, maar bij vergelijking van de toenmaals in Israël bestaande verhoudingen en onze hedendaagsche toestanden ontwaren wij aanstonds belangrijke verschillen, die het ongeoorloofde doen verstaan om aan de door Mozes uitgevaardigde regelen algemeene rechtsgeldigheid te verzekeren. Dr. van Es heeft in zijn proefschrift over De eigendom in den Pentateuch menige behartenswaardige wenk gegeven, die bij de bestudeering dezer wetgeving niet straffeloos kan worden veronachtzaamd.10) Ook in de geschriften van hen, die in de eerste eeuwen der christelijke kerk de christelijke religie zochten te verdiepen, wordt bij deze onderwerpen stilgestaan. Over de sociale opvattingen der kerkvaders handelde meer dan één auteur. n) Vooral de „Soziallehre" van Augustinus 12) vond waardeering. Straks treden uit de rijen der Kanonisten onderscheidenen naar voren, die aan de problemen van het stoffelijk maatschappelijk leven hun aandacht schenken. 13) Hoog boven die allen blinkt uit de vorst der scholastieken, Thomas van Aquino, en aan den breeden socialen blik van den „pater angelicus" is met recht door velen in onzen tijd hulde gebracht.14) Als Reformatie en Humanisme nieuw leven doen ritselen, gaat van deze geestelijke stroomingen ook invloed voor het economisch denken uit. Daar zijn geschiedschrijvers over de volkshuishoudkunde, die luide den lof van de humanistische leidslieden zingen en Erasmus, von Hutten, Macchiavelli, Pirkheimer prijzen om hetgeen ze op economisch gebied hebben gewrocht.lo) Anderen eischen voor de Reformatoren alle eer op. 16) Van L u t h e r' s helder inzicht is met lof gewag gemaakt. 17) Vooral C a 1 v ij n 18) verdient naar ons oordeel warmen prijs voor de nieuwe banen, die hij opende. Hij was de eerste, die met klare bewustheid positie koos tegenover de dwaling van zijnen tijd, aan het renteverbod redelijken grondslag ontnam en met onberispelijke logica het geoorloofde der rente handhaafde. De handel werd door hem in eere hersteld, en alle menschelijk bedrijf ontving van zijne leer nieuwen luister, door op het aardsche beroep den glans der Goddelijke roeping te doen afstralen. De teugelloosheid van het vleesch bestreed hij in zijn kamp tegen Libertijnsche losbandigheid met onverdroten vastberadenheid, maar daarnaast teekende hij met even mannelijken ernst verzet aan tegen hen, die alle weelde uit dit leven wilden bannen. Van Doopersche mijding in het gebruik der aardsche goederen was hij afkeerig. Tegen het Communisme richtte hij een zijner schitterendste strijdschriften, en in eene eeuw, toen menigerlei dwaling omtrent den eigendom in alle kringen ingang vond, heeft hij dit instituut op vasten grondslag gesteld. Hoe belangwekkend de beschouwingen van al deze mannen ook mogen wezen, toch was van eene wetenschappelijke beoefening der economie bij hen geen sprake. Theologen, juristen, moralisten, prozaschrijvers en dichters laschten in hunne geschriften, meer of minder breed, terloops opmerkingen van volkshuishoudkundigen aard in. Echter leefde nog niet het besef dat er omtrent het stoffelijk maatschappelijk leven een complex van kennis bestaat, die het voorwerp eener zelfstandige wetenschap vormt. Eerst in de 18e eeuw zoekt men die groep van verschijnselen systematisch af te bakenen en naar eigen methode systematisch te behandelen. In het eerste hoofdstuk van zijn Epochen der Dogmenund Methodengeschichte heeft Schumpeter19) de ontwikkeling van de economie tot wetenschap schitterend geteekend en doen zien hoe eerst bij de physiocraten „de ontdekking van den economischen kringloop" een voldongen feit is geworden. Toch kan niet aanstonds met de bespreking van dit Physiocratisch stelsel worden aangevangen. Vooraf dient te worden gehandeld over het Mercantilistisch systeem èn om den grooten invloed, dien het practisch heeft geoefend èn wijl anders noch de physiocratische school, noch de leer van Smith ten volle kunnen worden verstaan. De teekening van dat Mercantilisme gaat met niet geringe moeilijkheden gepaard. Eene scherpe formuleering der grondstellingen wordt gemist en er is geen sprake van een nauw-sluitend systematisch geheel, waaruit met preciesheid de consequenties kunnen worden getrokken. Wel dient men zich te wachten voor de gedachte, alsof het Mercantilisme een stelsel ware van gelijken aard als dat der Physiocraten of van Smith, waarover in de volgende voorlezingen zal worden gehandeld. Van eene Mercantilistische school, wier aanhangers zich groepeeren om een bepaald program en ijveren voor de verbreiding van wel- omschreven beginselen, mag niet worden gewaagd. Veeleer heeft men te doen met eene verzameling van practische maatregelen en voorschriften, waaruit slechts met groote behoedzaamheid de grondgedachten kunnen worden afgeleid. 20) Die behoedzaamheid is door velen verwaarloosd. Een valsche voorstelling omtrent het wezen van het Mercantilisme is sterk verbreid. In breeden kring heerscht de meening, dat de Mercantilistische gedragslijn zich richt naar deze fundamenteele stelling: de ware rijkdom bestaat in het bezit van goud en zilver, dat land is het welvarendst hetwelk binnen zijn grenzen de meeste edele metalen heeft opgehoopt, en mitsdien behoort het streven van eiken goeden staatsman gericht te zijn op de vergadering van zoo veel mogelijk schatten. Aldus luidt de opvatting, die telkens weer wordt verkondigd, wanneer beproefd wordt de beteekenis van het Mercantilisme aan te geven. Slaat Brockhaus' Conversationslexicon op en ge vindt aldus het „gebildete Publicum" voorgelicht. In het standaardwerk over Algemeene Geschiedenis van Dr. Brugmans en Dr. Kernkamp wordt u eveneens verhaald: „Ditstelsel zag in het bezit van edele metalen den rijkdom van een volk. Vandaar, dat het zich ten doel stelde, den uitvoer van goederen zooveel mogelijk te bevorderen, daarentegen den invoer krachtig tegen te gaan." Tal van economische leerboeken nemen hetzelfde standpunt in. In een der jongere geschiedwerken over de volkshuishoudkundige theorieën, het boek van D u b o i s, draagt zelfs het hoofdstuk over het Mercantilisme het opschrift: Theorie van het rijk maken der volkeren door opeenhooping van edele metalen en treft u de uitspraak: „de stelling dat goud en zilver de rijkdom en de macht der staten vormen, is de oorlogskreet der Mercantilisten zooals het vermaarde „laissez faire, laissez aller" de leuze der physiocratische school was." 21) Een der scherpste formuleeringen van deze misvatting geeft wel de Duitsche econoom Emminghaus als hij zegt: „Het Mercantilisme is onder de economische dwalingen dat, wat de gierigheid onder de zedelijke is. Ook dit is de wortel van veel kwaad. Het is meer dan eene dwaling, het is tevens het teeken van eene lage en gemeene wereldopvatting. Evenzoo de gierigheid. De gierigaard hongert en komt om in overvloed. Zoo moet ook een volk hongeren en omkomen, waarin het heerschend mercantilistisch stelsel misschien onuitputtelijke schatten goud en zilver opgehoopt heeft." 22) De man, door wiens invloed niet 't minst zoodanige meening heeft post gevat, is Adam Smith. Gelijk ten aanzien van zoovele onderwerpen heeft hij ook ten opzichte van dit punt het economisch denken jaren lang beheerscht. In de eerste acht hoofdstukken van het 4e boek van zijn standaardwerk over De rijkdom der volken levert hij een verpletterende critiek op het Mercantilistisch systeem. Bewondering mag die bestrijding niet wekken, daar hij zijn tegenstanders onrecht doet door hunne leerstellingen te misvormen. Hij vangt aan met het verhaal dat, toen zekere monnik, Plano Corpino, als afgezant van den koning van Frankrijk werd gezonden naar een der zonen van den beroemden Mongoolschen veroveraar Dschingiskhan hem door de Tartaren herhaaldelijk gevraagd werd of er in zijn land veel schapen en ossen waren. Het vee was voor hen het verkeersmiddel en de waardemeter en zoo meenden zij dat de rijkdom in schapen en ossen bestond. Veel dwazer nog dan die woeste Tartaren zijn de Mercantilisten, die het geld als de rijkdom beschouwen. Eigenlijk is t belachelijk — zoo zegt hij — om maar een oogen- blik te meenen, dat rijkdom bestaat in geld, en niet in hetgeen men met geld kan koopen. In waarheid wordt door S m i t h in zijn breede schets een caricatuurbeeld ontworpen, dat, ook nu nog, door te velen als goed-gelijkend wordt beschouwd. F r i e d r i c h List23) liet reeds vroeg zijn gevoelvol protest hooren, Cunningham24) gaf in een artikel in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft uiting aan zijne verontwaardiging over Smit h's onedele houding en vooral S c h m o 11 e r 25) poogde in forsche trekken de ware gestalte van het Mercantilisme te schilderen. Thans hebben zich, niet het minst door de studiën van Zielenziger, betere opvattingen baangebroken. Verworpen moet de waanvoorstelling alsof in den echten Mercantilist eene herleving van den Phrygischen koning Midas moet worden gezien, die, toen hem door de godheid werd toegestaan een wensch te uiten, de begeerte uitsprak dat alles, wat door hem werd aangeraakt, in goud zou worden veranderd. Zeker, door eenigen wordt in die tijden het bezit van edele metalen te hoog aangeslagen en ten onrechte zoekt O nek en de Mercantilistische meesters van elke schuld vrij te pleiten. Daar zijn onverdedigbare maatregelen genomen, ingegeven door de begeerte om toch maar het geld binnensland te houden. Zoo werdb.v. door Frederik II, Koning van Pruisen, (1740—1786), het verbod uitgevaardigd om zonder uitdrukkelijk verlof in het buitenland te reizen ; het studeeren aan buitenlandsche universiteiten werd gestraft met uitsluiting van alle burgerlijke en kerkelijke ambten, bij den adel zelfs met verbeurdverklaring van het vermogen. Maar hoezeer in sommige gevallen een overdreven waardeschatting van de edele metalen werd aangetroffen, toch is het onjuist om de stelling, dat het geld als de ware rijkdom moet worden beschouwd, aan te merken als de kerngedachte van het Mercantilistisch systeem. Wel verre van het fundamenteel principe te wezen, is juist door de beste representanten van het Mercantilisme tegen die dwaling geprotesteerd en hoe krachtiger zich het Mercantilisme ontwikkelde, des te zuiverder houding werd ten deze aangenomen. Dat het geld de rijkdom vormt, is niet het centraal begrip waarom zich de overige Mercantilistische gedachten groepeeren, maar is eene afwijking, door enkele dwalende geesten voorgestaan. Mag alzoo de verwarring van geld en rijkdom niet als de karakteristieke stelling worden beschouwd, waarin moet dan het wezen van het Mercantilisme worden gezocht ? Wij meenen het te mogen omschrijven als een in den nieuwen tijd opgekomen, en tot in de 18e eeuw heerschend stelsel van practisch staatsbeleid, dat gedragen wordt door de gedachte dat iedere staat als economische en politieke eenheid de roeping heeft eigen macht tegenover vreemde staten te versterken en dat die roeping met name moet worden vervuld door van staatswege de economische verhoudingen te regelen en de stoffelijke welvaart te bevorderen 20). Een stelsel dus van krachtige nationale sociaal-politiek, berustend op het beginsel dat de roeping van den Staat is het economisch leven te regelen. Dat beginsel is de leidende gedachte, die het mercantilistisch streven beheerscht en welke we telkens weer ontdekken. Begrijpelijk is dat dit denkbeeld opkwam! Bij den overgang toch van de middeleeuwen tot den nieuwen tijd trad een geheel nieuwe toestand in. De staatsindividualiteit ontwikkelde zich. Iedere staat geraakt allengs tot bewustzijn van eigen macht en krachten. Het krachtig streven ontwaakt om -die macht te vergrooten en vijandig staat men algemeen gekant tegen de middeleeuwsche idee der wereldmonarchie. Eigen nationale macht versterken wordt nu eerst recht het bezielend principe. Dat nationalistisch denken en voelen is een der wezenlijke kenmerken van het Mercantilisme. Schumpeter looit het in de Mercantilisten, dat zij het verschijnsel uo/tehuishouding hebben ontdekt en als eene zelfstandige realiteit hebben behandeld. Volgens Zielenziger groepeerde alles zich om dit ééne punt: het nationale zelfbewustzijn. Mercantilisme is voor een goed deel nationalisme en wanneer het economisch streven van onzen tijd wel als „nieuw-mercantilisme" wordt aangeduid, dan geschiedt dit om het sterke nationale karakter dat het optreden der verschillende landen in hunne handelspolitiek en koloniale expansie beheerscht. Ter versterking nu van de nationale macht wilden de Mercantilisten ontplooiing van alle krachten ter bevordering van de stoffelijke welvaart. Krachtig ingrijpen der Overheid, die de gansche leiding en regeling van het economisch leven op zich nam, werd onafwijsbare noodzakelijkheid geacht. De wo/tehuishouding was tevens s/aafehuishouding. Dat staat en maatschappij een eigen leven hebben, werd niet beseft. In het huldigen van deze staatsoverheersching, in het der Overheid tot taak stellen het economisch leven te regelen om daardoor aan eigen land den voorrang boven andere te verzekeren, daarin ligt de hoofdgedachte van het Mercantilisme. Ieder blad van het Mercantilisme — zoo merkt Schweizer op — heeft tot watermerk: andere naties overtreffen. Ten aanzien echter van de wijze waarop die roeping moest worden vervuld, leefden de meest verschillende voorstellingen en werden onderscheidene wegen ingeslagen. Veel eenheid is daarin niet te ontdekken maar toch is er één leerstuk, dat meerdere Mercantilisten theoretisch zoeken te ontwikkelen en ook het optreden van onderscheidene staatslieden leidt: de theorie van de gunstige handelsbalans. Tot nadere kenschetsing van het Mercantilisme wordt, nu de hoofdgedachte is aangegeven, gezien op welke wijze naar haar verwezenlijking wordt gezocht, daarbij dan bij eene der belangrijkste theoretische uitingen, het leerstuk der gunstige handelsbalans, kort stilgestaan om, na die feitelijke uiteenzetting, onze houding tegenover dit systeem te bepalen. Eerst dus de feitelijke uiteenzetting! Het ligt in den aard der zaak, dat, waar we hier met een practisch stelsel te doen hebben, tot juiste karakteriseering voornamelijk de maatregelen in de practijk van het staatsbestuur genomen, moeten worden vermeld. Van een tweetal landen, waar zich het Mercantilisme het sterkst openbaarde, zal daarom eenigszins breed de feitelijke gang van zaken worden geteekend. Toch mag ook niet achterwege blijven een korte opgave van schrijvers, die aan de theoretische verdediging van dit systeem hun krachten hebben gewijd en dus wordt daartoe vooraf een oogenblik de aandacht ingeroepen. We geven geen volledigen catalogus van boeken, die min of meer van Mercantilistische denkbeelden doortrokken zijn, maar vermelden slechts de hoofdwerken, waarin dit Mercantilisme 't sterkst op den voorgrond treedt, en beproefd wordt verband tusschen de onderscheidene leeringen en adviezen te brengen. Daartoe mag worden gerekend het werk van A n t o i n e de Montchrétien, sieur de Vatteville, 28)in 1615 aan den Koning Lodewijk XIII en de Koningin-moeder Maria de Médicis opgedragen, en in den vorm eener toespraak tot hen gericht. Het boek van dezen talentvollen man, wiens avontuurlijk bestaan in 1621 eindigde, was langen tijd vrij moeilijk verkrijgbaar maar werd in 1889 door Funck-Brentano te Parijs op nieuw uitgegeven. Eigenaardig is hoe in den titel van dit geschrift: Traicté de l'oeconomie politique, voor het eerst het woord economie in den hedendaagschen zin van volkshuishoudkunde gebezigd wordt. Het boek is nu eens als een onbeteekenende declamatie veroordeeld, dan weer als een meesterwerk uitbundig geprezen. De waarheid ligt in het midden. Funck-Brentano overdrijft wanneer hij M o n t chrétien in de rijke, 137 bladzijden omvattende Inleiding, vóór zijne uitgave, prijst als „den schepper van den naam en de wetenschap der economie". De titels van het viertal boeken, waaruit het werk bestaat, doen reeds zien hoezeer de practijk hier op den voorgrond treedt en bij juiste waardeering moet het worden gekenschetst als eene verdienstelijke verzameling van practische adviezen, waarin duidelijk een vaste lijn en eenheid van bedoelen valt te bespeuren. Naast dit Fransche werk behoort aanstonds te worden vermeld het boek van een aanzienlijk Engelsch koopman, Thomas Mun29), dat, hoewel reeds vóór 1628 geschreven, eerst in 1664 door zijn zoon werd uitgegeven en sinds dien vele drukken beleefde. De titel van het werk verraadt reeds direct in welken geest de auteur zijn geschrift heeft opgesteld. Englands treasure by foreign trade, or the ballance of our trade is the rule of our treasure. Englands rijkdom door den buitenlandschen handel of de balans van onzen handel is de maatstaf voor onzen rijkdom — aldus luidt het karakteristieke opschrift. In eene zelfbewuste toespraak aan zijn zoon gewaagt Mun van de nieuwe denkbeelden, die hij gaat ontwikkelen. Opmerkelijk is dat Smith bij zijn uiteenzetting van het Mercantilisme zich op dit boek meent te mogen beroepen, terwijl in het slot van ons betoog zal blijken dat evenals van Montchrét i e n ook van M u n meer dan één uitspraak is aan te halen, waarin tegen de vereenzelving van geld en rijkdom geprotesteerd wordt. De hooge beteekenis van Mun's geschrift ligt in de uitvoerige ontwikkeling van de handelsbalanstheorie. Hij maakt die los van elke daad van koophandel der individuen, maar laat allen nadruk vallen op de natie in haar geheel. Mun mag de systematicus van het handelsbalanssysteem genoemd worden en aan eene bespreking van dit leerstuk behoort zijne verhandeling ten grondslag te liggen. Door meer Engelsche schrijvers is die leer van de gunstige handelsbalans behandeld. Reeds is ze in kiem aanwezig in een werk, dat, in 1581 verschenen, aanWilliam Stafford30) wordt toegeschreven en uitvoerig wordt zij na Mun ontwikkeld door den leider der Oostindische Compagnie, J o s i a C h i I d, die een overgang tot de Physiocraten vormt in zijn A new discourse of trade (1684). Hooger dan deze beide staat echter de arbeid van James Denham Steuart, 31) wiens werk An inquiry inio the principles of political economy, in 1767 verschenen, eerst grooten opgang maakte maar al spoedig door de verschijning van Smith's meesterwerk op den achtergrond geraakte. Hij laat allen nadruk vallen op het verband tusschen rijkdom en politieke zaken, en het verband tusschen de politieke en handelsbalans is vooral door hem ontwikkeld. Na de opsomming van deze Engelsche auteurs moet ten slotte nog melding gemaakt worden van een reeks schrijvers, welke in Italië's destijds rijke economische literatuur het Mercantilisme verdedigden. A n t o n i o S e r r a, 32) die in den aanvang der 17e eeuw in de gevangenis een boek schreef dat hem volgens sommigen recht geeft op den eerenaam van „vader der economie" en Antonio Genov e s i,33) die eerst in het midden der 18e eeuw optrad, mogen als de meest illustre vertegenwoordigers beschouwd worden. Al was in de Duitsche landen het Mercantilisme slechts zwak vertegenwoordigd, toch moet van eenen belangrijken representant, Johann JoachimBecker, gewag worden gemaakt. In zijn Politische Discurs, von den eigentlichen Ursachen dess Auff- und Abnehniens der Stadt, Lander und Republiquen (1668) laat hij zoo warmen nationalen toon hooren, dat hij wel als de Friedrich List der zeventiende eeuw is betiteld 34). Ook een Hollander dient ten slotte te worden vermeld. Pieter de la Court heeft daar recht op en dat recht verworven door de uitgave van zijn Interest vcin Holland, ofte Gronden van Hollands-Welvaren. Bij hem ontmoeten we sterk de neiging om de staatszorg te doen saamtiekken op de bevordering van den buitenlandschen handel. Letterlijk zegt hij 't: „dat alle inwoonderen die haare winsten en de onderhoud van buiten s Lands soeken, meer begunstigd behoorden te worden als soodanige die binnen's Lands op haare meede Inwoonders asen." 3o) Langer dan bij deze theoretische uiteenzettingen moet worden stilgestaan bij onderscheidene practische maatregelen. Aan den gang van zaken in Frankrijk en Engeland zal met name de aandacht worden gewijd. Verwondering zal die keuze niet wekken, wanneer men bedenkt dat het Mercantilisme zich eerst bij een krachtig centraal bestuur recht kan openbaren en dies voor eene goede uiteenzetting vooral moet worden gelet op hetgeen voorviel in deze landen met machtig gecentraliseerd staatsbestuur. In Frankrijk 3ö) openbaren, hoewel nog flauw en weinig omlijnd, de Mercantilistische tendenzen zich reeds van af de regeering van Lodewijk XI (1461—1483). Vaste vormen neemt 't Mercantilistisch streven echter eerst aan tijdens het bestuur van Hendrik IV (1589—1610) en zijn gloriepunt bereikt het onder leiding van Colbert, gedurende de regeering van Lodewijk XIV (1643—1715). Bevordering der inlandsche industrie van overheidswege — dat was het groote doel, hetwelk Hendrik IV zocht te bereiken. Hij zette daarbij veel krachtiger voort de politiek, al door enkele voorgangers, vooral doorFrans I (1515— 1547), gevolgd. Reeds deze riep verschillende kunstenaars uit het buitenland, o. a. den beroemden Lionardo da Vinei, stichtte te Fontainebleau eene monumentale kunstacademie, schonk aan onderscheidene industrieën belangrijke privileges en bevorderde door gunstige tractaten den buitenlandschen handel. Veel verder ging Hendrik, die met ongemeene doortastendheid Frankrijk's nijverheid zocht te verheffen. Door aldus alle krachten te concentreeren op de bevordering der industrie handelde de Koning in strijd met den wensch van zijn minister S u 11 y, met wien hij al vroeg nauw verbonden was, den voortreffelijken administrateur en financier, die zijn land zoo groote diensten heeft bewezen. Sully meende, dat Frankrijk door de Voorzienigheid tot den landbouw was aangewezen en hij gaf van zijn voorliefde hiervoor blijk in de vermaarde uitspraak: „Le pastourage et le labourage, sont les deux mamelles dont la France est alimentée, ses vraies mines et trésors du Pérou". Om die vereering van den landbouw is hij langen tijd bij de Physiocraten ingedeeld en in Physiocratischen kring heeft men zich dan ook telkens op Sully beroepen. 37) Echter blijkt uit zijn gedragingen en uitspraken in de 2 beroemde Mémoires dat ten onrechte zoodanig beroep geschiedt, daar hij beslist verwerpt de physiocratische grondstelling, die van den staat eischt, dat hij zich van inmenging in het economisch leven onthoudt. Wel deelt hij met de physiocratische meesters hun afkeer tegen de weelde en verzette hij zich daarom sterk tegen de fabricage van zijde en andere stoffen, die de weelde konden bevorderen. De Koning sloeg andere wegen in, waarbij Barthlémy de Laffemas38) hem als gids diende. Een eigenaardige persoonlijkheid, die, eerst met den titel van kleermaker, toen van kamerheer aan het hof verbonden, later voor Frankrijk's industrieele ontwikkeling zeer veel heeft gedaan. Reeds in zijn Supplique au Roy bepleit hij het denkbeeld om niet allerlei kostbare stoffen uit den vreemde te halen, maar zelf te fabriceeren en daarna zet hij in meerdere geschriften zijn werkplan uiteen. Hij wist te bewerken dat door eene commissie een ernstig onderzoek naar de uitvoerbaarheid zijner plannen werd ingesteld. Allengs erlangt hij vaster positie en groote invloed werd door hem uitgeoefend. In 1602 werd de Conseil de commerce ingesteld en de Laffemas tot controleur-général van den handel benoemd. Terzijde gestaan door den vermaarden landhuishoudkundige Oliver de Serres, den schrijver van het beroemde Théatre de l'agriculture, streefde hij onvermoeid naar uitbreiding der zijdecultuur. In 1596 ving het planten van moerbeiboomen in de tuinen der Tuilleriën aan, in 1602 werden 60.000 stekken naar Parijs overgebracht. In 1606 werd aan iedere diocees het bevel gegeven minstens 50.000 moerbeiboomen te kweeken. Ook werden verschillende fabrieken gesticht, waaraan door den koning subsidies werden gegeven en allerlei voorrechten toegestaan. Karakteristiek is het contract, met zekeren S a i n c t o t afgesloten. Deze werd tot kamerheer aangesteld, in den adelstand verheven en ontving voor 12 jaar het monopolie voor de fabricage van zijden stoffen te Parijs en goud- en zilvergaren in het geheele koninkrijk. Op de vreemde werklieden werd het „droit d'aubaine" (het recht van den Staat om zich goederen toe te eigenen na den dood van hen, die geen burgerrecht hebben) niet toegepast, en aan hen, die gedurende een bepaald aantal jaren in deze fabriek gewerkt hadden, werd het recht geschonken om zich te vestigen zonder een proefstuk te leveren. Verder werd een aanzienlijk bedrag renteloos geleend op zeer gemakkelijke voorwaarden van afbetaling en eveneens een groote som ten geschenke gegeven. Het krachtigst openbaarde zich deze politiek tijdens het bewind van Jean Baptiste Colbert,40) de man, die aan de regeering van Lodewijk XIV door zijn groote administratieve talenten zooveel luister bijzette. Reeds is gebleken dat we geheel verwerpen de voorstelling door S m i t h van het Mercantilisme gegeven, maar toch ligt er treffende juistheid in de woorden waarmee hij het optreden van Colbert schildert, als hij het 9e hoofdstuk van het 4e boek aldus aanvangt: „Colbert, de beroemde Minister van Lodewijk XIV, was een man van rechtschapenheid, vlijt en zakenkennis, van groote ervaring en scherpzinnigheid als financier, kortom iemand van bekwaamheden, die hem in ieder opzicht geschikt deden zijn om methode en orde in de staatshuishouding te brengen. Ongelukkigerwijze had deze Minister al de vooroordeelen van het Mercantilisme aanvaard, in zijn natuur en wezen een systeem van dwang en regeling, dat niet anders dan aangenaam kon zijn aan den ijverigen en blokkenden zakenman, die gewoon was de verschillende takken van staatsdienst te regelen en met nauwkeurigheid elke sfeer zocht af te bakenen. De industrie en den handel van een groot land trachtte hij naar hetzelfde model te regelen als de departementen van staatsbestuur; en in plaats van iedereen toe te staan zijn eigenbelang op eigen wijze te zoeken, overeenkomstig de liberale opvatting van gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid, verleende hij aan sommige industrieën buitengewone gunsten, terwijl op andere zware lasten werden gelegd." Preciese nauwkeurigheid kenmerkte Colbert's gansche optreden inderdaad zóó zeer, dat hij in de levensregelen, die hij zijn zoon voorstelde, ook opnam de maxime: vergeet nimmer op uwen brief een datum te plaatsen. Met diezelfde angstvallige nauwlettendheid zocht hij Frankrijk's industrieele leven van staatswege te leiden. Het was regel op regel, gebod op gebod, tot vervulling van zijn levenstaak: verheffing van Frankrijk door ontwikkeling der binnenlandsche nijverheid. Ook hij zocht door het verleenen van onderscheidene gunsten werklieden naar Frankrijk te trekken. Zoo werden aan Hollandsche lakenbereiders, Venetiaansche glaswerkers rijke vooruitzichten geopend. Evenzeer volgde hij Hendrik's voorbeeld in het privilegieeren van verschillende industrieën. Drieërlei soort pleegt men hier te onderscheiden: le de „manufactures royales", welke den koning in eigendom toebehooren als de Gobelins; 2e industrieën, die aan particulieren toebehooren maar het recht hebben den titel van „manufacture royale" te voeren en het koninklijk wapen op haar merken te dragen en 3e enkel geprivilegieerde industrieën. Met enorme kosten ging dit alles gepaard en schatten werden voor de oprichting en instandhouding van verschillende bedrijven besteed. Niet echter tot het scheppen van industrieën bepaalde zich de staatsbemoeiing. Ook het inwendige bedrijfsleven werd tot in de fijnste bijzonderheden geregeld. Binnen enkele jaren waren er meer dan 150 reglementen op de fabricage van stoffen uitgevaardigd. Voor iedere stof werd nauwkeurig de lengte en breedte van het stuk, de afmetingen der zoomen, het getal draden, de kwaliteit der grondstoffen en de wijze van vervaardiging vastgesteld. Merkwaardig voorbeeld dier minitieuse regeling was de instructie van 18 Maart 1671 „pour la teinture des laines de toutes couleurs, et pour la culture des drogues et ingrédiens qu'on y employe." Dit wetboek op de kleuren der stoffen bevatte niet minder dan 217 artikelen, die op breedvoerige wijze omtrent kleuren en verven allerlei wijsheid ten beste gaven.41) Met gestrengheid werd door de stedelijke besturen toezicht geoefend en op de trouwe naleving aangedrongen. Karakteristiek is de beslissing van 24 December 1670, luidende als volgt: „De in Frankrijk vervaardigde stoffen, die gebrekkig en niet overeenkomstig de reglementen vervaardigd zijn, zullen worden tentoongesteld aan een paal, negen voet hoog, met een bord bevattend den naam en toenaam van den koopman of arbeider, die in gebreke is; nadat zij aldus gedurende 48 uren tentoongesteld zijn, zullen deze waren verknipt, verscheurd, verbrand of verbeurd verklaard worden, al naar hetgeen zal worden bevolen; ingeval van herhaling zal de koopman of vervaardiger in volle vergadering worden berispt, behalve nog de tentoonstelling der waren; en eindelijk voor de 3e maal zullen zij bij genoemden schandpaal worden gebracht en daar gedurende 2 uren aan de kaak worden gesteld, omhangen met stalen der koopwaren, bij hen in beslag genomen." Het is begrijpelijk dat die geest van reglementeering ook leidde tot de poging om alle bedrijven in vaste corporaties te vereenigen. Herhaaldelijk ontmoeten we ordinanties die, tegen alle verzet in, de verplichte wettelijke organisatie voor de bedrijven vaststelden en voor alle industrieën opname in een „corps de métier" voorschreven. Natuurlijk strekten zijne bemoeiingen zich verder uit dan tot de zorg voor goede vervaardiging der producten. Ook naar een goed afzetgebied, een gemakkelijken verkoop moest worden gezocht en mitsdien behoorde tegen buitenlandsche concurrentie bescherming te worden verleend. In 1664 had de algemeene herziening van het tarief plaats, waarbij de rechten op den uitvoer der grondstoffen matig werden verhoogd en evenzeer de invoer van bewerkte artikelen zwaarder werd belast. Bovendien werd de handel niet weinig gebaat door de opheffing van binnenlandsche rechten. Eene aanzienlijke verhooging echter trad in bij het tarief, dat in 1667 door Colbert werd vastgesteld. Bij deze regeling, die ongeveer 700 grondstoffen bij den uitvoer en 900 fabrikaten bij den invoer belastte, werd het recht tot het dubbele, en bij meerdere tot het driedubbele opgedreven, terwijl voor enkele artikelen een algeheel verbod van invoer werd uitgevaardigd. In verschillende landen wekte dit optreden verbittering en werden maatregelen van tegenweer beraamd. Zoo antwoordde Holland eerst met eene belangrijke verhooging van het invoerrecht op Fransche wijnen, spiritualiën en andere koopwaren, daarna met absoluut verbod van invoer van wijn en spiritualiën uit Frankrijk. Bij den vrede van Nijmegen in 1678 was terugkeer tot het oude tarief van 1664 een der voorwaarden, welke het meest betreurd werd door Colbert, die herhaaldelijk wees op de groote voordeelen, welke zijn land bij trouw aan het tarief van 1667 zou hebben verworven. Ook in zake de koloniale politiek werd niet geheel over- eenkomstig C o 1 b e r t' s wenschen gehandeld. In de instructie aan de directeuren van de verschillende door hem opgerichte handelscompagnieën stelde hij de regelen van het Pacte colonial vast. Elke betrekking met vreemde mogendheden werd aan de koloniën verboden. De compagnieën mochten slechts Fransche waren invoeren en de transacties moesten in den vorm van „troc", ruil van waar tegen waar, worden afgesloten volgens een van staatswege vast te stellen tarief. Slechts kort bleef deze regeling van kracht, daar ze practisch onuitvoerbaar bleek. Zoo werd dan Frankrijk's economisch leven in een keurslijf van dwingende bepalingen gewrongen. Ter bevordering van de industrie moesten alle verrichtingen gesteld worden onder onbeperkte leiding en controle van de ambtenaren eens konings, die door Ludwig Stein 42) werd betiteld als: „der Heros des Absolutismus" en wiens macht door zijn trouwen dienaar Colbert werd omschreven in deze zinsnede: „De macht van Uwe Majesteit heeft geen andere grenzen dan uw wil en uw wil wordt slechts beperkt door uw rechtvaardigheid en goedheid." Al ras zou blijken waartoe dergelijk absolutisme leidt en klaar werd zichtbaar hoe een politiek, die zich op economisch terrein immer tot ingrijpen gerechtigd acht, wanneer het belang van den staat dit vordert, ook op ander gebied de natuurlijke verhoudingen moet ontwrichten. Werd in Frankrijk de staatsmacht aangewend om aan de binnenlandsche nijverheid den voorrang te verschaffen, de bemoeiingen van Engelsche staatslieden strekten zich uit tot de bevordering van scheepvaart en visscherij, landbouw en veeteelt, mee door de ontwikkeling der wolindustrie. 43) Van bewuste Mercantilistische politiek kan voor het eerst worden gesproken onder de regeering van koningin E1 i s abeth (1558—1603). Sinds dien werd ze met meerdere of mindere volharding doorgezet en zelfs in het begin der 18e eeuw had ze nog een krachtig bestaan. Tijdens Eli safa eth's bestuur werd eene groote reeks van wettelijke bepalingen uitgevaardigd; in het jaar 1562/63 niet minder dan 14 wetten, welke op sociale onderwerpen betrekking hebben. De sociale wetgeving, door haar tot stand gebracht, telt meer dan 100 acts ! Allerlei typische bepalingen komen er in voor. Met kracht werd door haar de schapenteelt en wolindustrie bevorderd, die in Engeland steeds van staatswege sterk is beschermd. 44) Het bleef niet bij het verbod van uitvoer van schapen alleen, maar evenzeer werd getracht door eene reeks van verschillende kleine maatregelen de vraag naar wol te vermeerderen. Zoo moesten de leden van het Hoogerhuis op een wollen zak zitten om aan het gewicht der wolindustrie voortdurend indachtig te zijn. Het werd meer en meer mode om geïmporteerde vilten hoeden te dragen, terwijl de Engelsche wollen mutsen in onbruik geraakten. Reeds een wet van H e n d r i k VIII van 1511 verbood toen aan de lagere en middelste volksklassen het dragen van buitenlandsche hoeden en mutsen. Echter ging koningin Elisabeth nog veel verder. Het dragen van vilten mutsen werd verboden; aan niet-adellijke personen werd op straffe van 10 shilling verboden fluweelen mutsbedekking te dragen en aan mutsenmakers, die deze overtredingen bekend maakten, werd de helft der boete toegezegd. Zes jaren later kwam de bekende „Mutsenwet" van 1571 waarbij aan ieder mannelijk persoon van 6 jaar en daarboven gelast werd op Zon- en feestdagen een in Engeland vervaardigde wollen kap te dragen. De merkwaardigste wet uit deze groep is wel die van 1666, „for burying in woollen only". Om de wolindustrie te bevorderen en de invoer van Fransch linnen tegen te gaan werd op straffe van 5 £ verboden lijken anders dan in wollen lakens te wikkelen. Op de naleving werd ernstig toegezien: geestelijken, die bij de begrafenis assisteerden, moesten binnen 8 dagen na de begrafenis zorg dragen voor eene ambtelijke verklaring, dat slechts stoffen, van zuivere schapenwol vervaardigd, gebruikt waren. Nalatige geestelijken werden met 5 £ gestraft. Niet slechts aan de schapenteelt en wolfabricage — waarvan List getuigt dat ze „de basis van Engelands industrieele en commercieele grootheid vormen" — werd zoodanige bescherming verleend. Scheepvaart en visscherij mochten zich insgelijks in sterke protectie verheugen. We herinneren slechts aan de groote „navigation-act" van 1563, waarbij de verplichting werd opgelegd 's Woensdags visch te eten, maar aan rijke lieden werd toegestaan vleesch te gebruiken als zij jaarlijks een bedrag voor het onderhoud der armen contribueerden, terwijl eveneens het hebben van één vleeschschotel geoorloofd was, indien daarnevens 3 vischschotels gebruikt werden. Het ligt in den aard der zaak dat de wettelijke bemoeiingen zich niet bepaalden tot de uitbreiding van het gebruik, maar dat evenzeer getracht werd op de inwendige regeling van het bedrijf invloed uit te oefenen. Merkwaardig is de organisatie vervat in de vermaarde Apprentice-act van 1562. In de considerans wordt gezegd dat de wet wordt uitgevaardigd, wijl het loon voor de arbeiders op onderscheidene plaatsen te laag is en het streven bestaat om de volwassen arbeiders door jonge goedkoope werkkrachten te vervangen. Tot in bijzonderheden werd de verhouding van werkgever en werklieden vastgesteld. Voor technische kunde eischende vakken werd de leertijd op 7 jaren bepaald, wie 3 leerlingen hield moest één gezel hebben en voorts voor iederen leerling meer ook één gezel meer. De stabiliteit van het dienstverband zocht men te bevorderen, doordien de werklieden voor minstens één jaar werden gehuurd en strenge straffen bedreigd werden tegen het ontijdig verbreken van den dienst. Voor de grootte van het loon werden geen vaste regels gegeven: door vrederechters zou het worden vastgesteld, die daarbij de bijzondere omstandigheden hadden in acht te nemen.45) Na Elisabeth's dood drukte Cromwell geheel hare voetsporen. Richtte hare politiek zich voornamelijk tegen de Hansa en Spanje, Cromwell trachtte Hollands handel te fnuiken. De Acte van Navigatie van 9 October 1651 was zijn werk: Ranke getuigde dat geen parlementsacte voor Engeland en voor de wereld grooter gevolgen gehad heeft dan deze wet door Cromwell uitgevaardigd. Men weet hoe Hollands handel en scheepvaart zwaar werden getroffen, doordien visscherij en scheepvaart in de Engelsche kustwateren aan vreemde vaartuigen verboden werd, het transport tusschen Engeland en de koloniën alleen mocht geschieden door Engelsche schepen, wier eigenaren en bemanning voor minstens drie vierden uit geboren Engelschen bestonden, terwijl uit de Europeesche landen de producten slechts mochten worden ingevoerd op schepen van het land van oorsprong of op Engelsche vaartuigen. Bij den vrede van Breda, 31 Juli 1667, werden deze bepalingen in zooverre verzacht, dat zij niet toepasselijk zouden zijn op Duitsche goederen, die langs den Rijn op Nederlandsche schepen in Engeland werden ingevoerd. Ten slotte dient nog eene merkwaardige poging tot bescherming van den landbouw te worden vermeld. We bedoelen de beroemde korenwet van 1689. Willem III trachtte een constanten prijs voor het koren te bewerken, waardoor pachters en grondeigenaren welvaart zouden verkrijgen en de prijs voor de verbruikers niet te hoog zou worden. De normale prijs van tarwe werd vastgesteld op 48, van rogge op 32 en van gerst op 24 shilling per quarter. Zoolang nu de prijs deze hoogte niet bereikt had, trachtte men kunstmatig de waar duurder te maken door den invoer uit het buitenland te verbieden en uitvoerpremies uit te loven. Ging daarentegen de korenprijs boven de normale hoogte dan vielen de uitvoerpremiën weg en stond de invoer vrij, totdat het voorgeschreven niveau bereikt werd. De korte schets van den ontwikkelingsgang in deze twee landen doet reeds zien hoe weinig de Mercantilistische politiek zich beperkte tot bescherming van één enkel bedrijf. Op den gang van zaken in meer rijken zou ten betooge van die veelvormigheid kunnen worden gewezen. In Spanje en Portugal was de koloniale handel het voorwerp eener krachtige staatsbemoeiing, terwijl weer gansch andere geest Czaar Peter den Grooten van Rusland dreef.4Ü) Het nationaliteitsgevoel zou niet bevredigd worden, indien wij niet kort ingingen op de vraag of ook in onze Nederlandsche gewesten de Mercantilistische denkbeelden aanhang vonden. Daar zijn verschillende schrijvers, die het in onze vaderen eeren dat zij zich van Mercantilistische smetten vrij wisten te houden en in stee van te leunen op den arm van den staat zich door eigen kloeke energie een eervolle positie wisten te veroveren. In een bekend boek van Laspeyres47) over den economischen toestand der Nederlanden tijdens de republiek vindt men de uitspraak: „Indien in één land de volkshuishoudkundige inzichten tot op Adam Smith niet onder den naam „mercantilisme" en „colbertisme" kunnen saamgevat worden, dan is 't wel in de Nederlanden." Prof. van Rees merkt in zijn Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot 't einde der 18e eeuwiS) op: „Zijn (nl. de arbeid van L aspeyres) bevat nieuwe en schitterende bewijzen van de erkende waarheid, dat wij in de vorige eeuwen veel minder dan de ons omringende natiën aan de eischenvan het Mercantilisme hebben toegegeven, dat een frisscher en vrijer geest ademde, zoowel in onze nijverheid als in onze litteratuur." Met deze beschouwing kan niet geheel worden accoord gegaan. De onjuiste opvatting straalt er in door alsof Mercantilisme gelijk is te stellen met industrialisme, een éénzijdig bevorderen door den staat van de industrie. Inderdaad kan die voorliefde voor de binnenlandsche nijverheid moeilijk als een karaktertrek van de staatkunde onzer vaderen worden aangegeven. Hoog boven die nijverheid stelden zij den handel. Het blijkt uit de bejegening die den wolfabrikanten wedervoer, toen zij in hunne uitvoerige deductie van 1647 of 1648 aandrongen op een uitvoerverbod van wol, een verbod van invoer voor bewerkte artikelen en een invoerrecht van 7% op ongeverfde stoffen. Eene deputatie der Staten-Generaal wilde het verzoek inwilligen, maar het werd afgewezen door den tegenstand van de stad Amsterdam, wijl de belangen van den handel veel hooger moesten worden geschat dan die der industrie, aangezien Nederland door de Voorzienigheid niet tot industrie maar tot handel geschapen is. De kooplieden waren nu eenmaal „de profitabelste subjecten van de Republycque, welke de Republycque in een jaar veel milli- oenen rijcker maken". Niet ten onrechte gewaagt Mr.Treub in zijn interessante Hoofdstukken uit de geschiedenis der staathuishoudkunde van „eene egoïstische handelspolitiek". Eenzijdig werd alle aandacht op den handel geconcentreerd en ter bevordering van dien handel zijn in koloniën en moederland meermalen middelen gekozen, welke moeilijk kunnen worden gebillijkt. Wij achten hiermee voldoende materiaal te hebben bijeengebracht om het Mercantilisme te karakteriseeren en eigen houding daartegenover te bepalen. Staatsoverheersching van het economisch leven om door verhooging der stoffelijke welvaart andere naties in macht te overtreffen is ae strijdleus, die we als leidende grondgedachte moeten aanmerken. In Frankrijk ontmoetten we daartoe eene sterke bevoorrechting der industrie, maar in Engeland bestond een besliste neiging ten gunste van veeteelt, landbouw en scheepvaart, terwijl in Portugal en Spanje de koloniale handel hoofdzakelijk werd begunstigd, en de Nederlandsche politiek zich kenmerkte door eenzijdige bevoordeeling van den tusschenhandel. Van eenheid is in al die pogingen bitter weinig sprake en groote behoedzaamheid is vereischt bij het aangeven van de karaktertrekken van het Mercantilisme. Onderscheidenen hebben gemeend als karakteristieke eigenschap van het Mercantilisme te mogen vermelden: het bovenmatig nadruk leggen op de beteekenis van eene dichte bevolking als element der stoffelijke welvaart. Het kan niet worden geloochend, dat in Mercantilistischen kring verschillende uitingen in dergelijken geest worden aangetroffen. Zoo zocht o.a. Colbert door het toestaan van verschillende geldelijke voordeelen de bevolkingstoename te bevorderen. Toch gaat het te ver om die populiationistische neiging als eene specifiek Mercantilistische hoedanig- heid te vermelden. De meening dat voor vermeerdering der welvaart de toename van de bevolking eerste vereischte was gold in die tijden algemeen, ook bij hen die niet tot de Mercantilisten kunnen worden gerekend, en zelfs wordt ze nog aangetroffen bij vooraanstaanden in de Physiocratische school, die, gelijk we later zullen zien, tegen de thans behandelde richting principieelen tegenstand bood. 49) Nog minder is 't geoorloofd om op de debetzijde van het Mercantilisme te schrijven: minachting van den binnenlandschen handel. Zeker, ook een dergelijke stem is wel vernomen. PieterdelaCourt, de vurige verdediger van het tusschenhandelssysteem der Hollandsche geldaristocratie, sprak in dien geest. Wilhelm von Schröder -10), één van het trio representanten, dat het Mercantilisme in de Duitsche landen vond, verduidelijkte zijn meening dat een volk door inlandschen handel niet rijker wordt door te verwijzen naar een met paarlen gestikt kleed, welks kostbaarheid niet afhankelijk is van de plaats waar de paarlen zijn aangebracht. Dat Schröder dwaalde blijkt reeds wanneer men bedenkt dat het voor de waarde van het kleed van veel belang is of de paarlen ter juister plaatse, sierlijk gegarneerd zijn aangebracht, dan wel op één hoop saamvergaderd. Echter mag men deze op zich zelfstaande uitspraken niet als Mercantilistische oordeelvellingen beschouwen. Hoe weinig ze in de algemeene lijn dezer richting liggen, blijkt uit het optreden van den grootmeester Colbert, die door een samenstel van maatregelen Frankrijk's binnenlandschen handel onschatbare diensten bewees. Als één der kenteekenen van het Mercantilisme wordt in menig geschrift ook vermeld: verwaarloozing van den landbouw.51) Het onjuiste van deze beschuldiging wordt gevoeld, indien men indachtig is aan verschillende dooi ons geschetste regeeringsmaatregelen, waarbij de zorg voor agrarische belangen duidelijk op den voorgrond treedt. Treffende tegenspraak vindt men ook in het boek van Montchrétien. In warme bewoordingen wordt de landbouw geloofd en dan richt hij zich tot den koning en de koningin-moeder: „Uwe Majesteiten moeten dus voor de landbouwers zeer bijzondere zorg dragen. Want door hen bezoldigt gij uwe legers, betaalt ge uwe garnizoens, versterkt ge uw plaatsen. Door hen leeft uw adel en worden uwe steden gevoed." Verwerpenlijk is ten slotte de bewering dat in de vereenzelving van rijkdom en baar geld de cardinale stelling moet worden gezien. Ietwat nader dient deze ontkenning te worden gedocumenteerd. Eene eerbiedwaardige rij autoriteiten kan daartoe worden opgeroepen! Aan Montchrétien geven we het eerst het woord. Hij geeft deze besliste uitspraak: „Het is volstrekt niet de overvloed van goud en zilver, de hoeveelheid paarlen en diamanten die de staten rijk en vermogend maakt, maar de beschikking over zaken, voor het levensonderhoud noodzakelijk en voor de kleeding bestemd; hoe meer men daarvan heeft, des te meer bezit men. Ongetwijfeld wij hebben overvloediger goud en zilver dan onze vaderen; maar we hebben niet meer gemak en zijn niet rijker". Thomas Mun schrijft in zijn hoofdwerk uitdrukkelijk dat het voor een volk even belachelijk is baar geld op te potten als voor een particulier. Het geld moet weer in den handel worden gestoken daar te groote overvloed van geld schadelijk is doordien het verbruik zoo vermindert. De Italiaan Genovesi bezigt deze eigenaardige beeldspraak: „Het geld is de olie aan den handelswagen. Daar nu de handel een wagen is, moet men hem ook smeren, zal hij werkelijk loopen. Zoolang er weinig handelswagens waren, behoefde ook slechts weinig gesmeerd te worden; nu er echter meer zijn, moet het meer geschieden. De raderen van deze wagens draaien niet zonder geld; wanneer er echter te veel geld is, zal overmaat van smeer de beweging belemmeren." En om eindelijk nog aan een practicus aandacht te schenken: In eene instructie van 1679 aan den gezant te Madrid wijst Colbert als waarschuwend exempel op de verkeerde handelwijze der Spanjaarden die het bewaren van edel metaal als hoogste wijsheid beschouwden en zich daardoor ruïneerden. Bewijzen genoeg en te over die doen zien dat vereenzelvig van geld en rijkdom niet tot de Mercantilistische leeringen mag worden gerekend! Maar al behoort de stelling dat geld de rijkdom is niet tot hun credo, toch zijn ze niet van zekere overdreven waardeschatting van het geld vrij te pleiten. Die te hooge appreciatie komt uit in het leerstuk van de gunstige handelsbalans, dat in de Mercantilistische literatuur een voorname plaats inneemt. Onderscheidene auteurs hebben het in den breede verdedigd en het optreden der staatslieden werd door deze theorie beheerscht. Het is noodzakelijk met eenige woorden nader in te gaan op dit dogma, dat het middelpunt vormt van zoo vele Mercantilistische beschouwingen. De uiteenzetting is spoedig gegeven. Onder de handelsbalans is te verstaan de verhouding van de totale waarde van het gedurende eene bepaalde tijdsruimte in een land in- en uitgevoerde met betrekking tot een of meer andere landen. Eene gunstige handelsbalans is dan aanwezig wanneer de waarde van den uitvoer die van den invoer overtreft en mitsdien een overschot van geld in het land te boeken valt. Naar een zoodanig overschot, naar eene gunstige handelsbalans ging het streven der politici met kracht uit. Maatregelen, welke den uitvoer van grondstoffen en den invoer van bewerkte artikelen belemmeren, daarentegen aanmoedigen den uitvoer van fabrikaten en den import van grondstoffen, ontmoeten wij in talrijke landen. De stand van de handelsbalans was beslissend voor de welvaart van een volk. Nog verder werd gegaan. Tusschen de handelsbalans en de politieke balans werd een nauw verband gelegd. In den wedijver der volkeren bepaalde de staat van de handelsbalans de mate van macht, die een volk had weten te veroveren. Tegenover de vele Mercantilistische meesters, die deze leer met warmte hebben verdedigd, zijn niet weinige bestrijders opgestaan. Adam Smith vooral heeft ze scherp veroordeeld en getracht haar als een belachelijke dwaasheid aan de kaak te stellen. Op enkele hoofdbedenkingen, welke door talrijke schrijvers zijn overgenomen, vestigen we de aandacht. Zijn hoofdbezwaar keert zich tegen de overdreven waarde die in het bezit van geld, als gevolg van de gunstige handelsbalans, gesteld wordt. Hij oordeelt dat het evenmin in het belang van de volkswelvaart is om door eene gunstige balans edel metaal in te voeren als het voor de politieke macht van belang is om groote massa's buskruit binnen de grenzen van een land op te hoopen. Voor de meeste menschen zou het heel lastig zijn indien hun gansche vermogen op eens aan baar geld werd uitbetaald en waar nu eene natie uit individuen bestaat is de opeenhooping van edel metaal ook geen yo/frsbelang. Geld onderscheidt zich alzoo niet gunstig van andere waren, is integendeel dikwijls een dood inproductief bezit. De beschouwingen van Smith kunnen niet zonder voorbehoud worden aanvaard. Onjuist is de meening, die in het geld een waar, in wezen gelijk aan andere waren, ziet. Terecht beschouwen de Mercantilisten het geld als 3 een waar sui generis, van gansch bijzondere soort. In het zijn van ruilmiddel en waardemeter liggen kwaliteiten, welke die bijzondere positie verklaren. Evenwel vervalt met volkomen erkenning van het zelfstandig karakter van het geld nog niet de klacht dat de beteekenis van het geldbezit werd overschat. Die klacht is rechtvaardig! Toch liggen in de toestanden dier tijden verzachtende omstandigheden, welke het ontstaan van de dwaling verklaren. Het weinig ontwikkeld credietwezen, de uitbreiding der staatsbemoeiing*, de overgang tot de staande legers, het groote belang om een oorlogsschat te vormen, moesten het bezit van geld vooral in dien tijd voor de volken van veel gewicht doen zijn. Ook echter toen deze factoren invloed misten bleef gelijke beschouwing heerschen en ten deze gaan sommige Mercantilisten niet vrij uit. Evenmin is zulks het geval ten aanzien van een ander onderdeel dezer theorie, waarop critiek is geoefend. Ten onrechte wordt in de handelsbalans het criterium voor de welvaart gezien. Immers het warenverkeer is volstrekt niet de eenige vorm waardoor overdracht van waarden tusschen de verschillende landen plaats grijpt. Financieele verhoudingen kunnen ook uit gansch andere oorzaken dan ruil van waren geboren worden. De handelsbalans is dus slechts een onderdeel van de betalingsbalans, welke betrekking heeft op gezamenlijke overdracht van waarden, onverschillig om welke oorzaken die plaats heeft. Wel is pas allengs het internationale verkeer ontwikkeld en is vooral in den nieuweren tijd een reeks factoren ontstaan, die voor de vaststelling van schuld en rekenplichtigheid der onderscheidene landen van gewicht zijn, maar toch is principieel handelsbalans en betalingsbalans verward en ten onrechte het verschil van in- en uitvoer als beslissend voor de welvaart beschouwd. 52) Moeten aldus tegen de afgeleide theorie van de gunstige handelsbalans enkele bezwaren worden ingebracht, nog sterker grief geldt tegen de kerngedachte, waardoor de Mercantilistische politiek wordt gedreven. Geloofd moet in het Mercantilisme, dat het sterk het nationale element op den voorgrond plaatste, besefte hoe ieder land en volk zijn eigen belangen en behoeften heeft, die gansch verschillende vereischten stellen. In de keuze der middelen waardoor het de welvaart zocht te verhoogen werd die nationale verscheidenheid terdege betracht. Het is goed hieraan indachtig te zijn, wijl het den beoefenaar der economie zal behoeden om de openbaringsvorm in een bepaald land als de normale ontwikkeling van het Mercantilisme voor te stellen, gelijk Mengotti deed, toen hij in 1791 zijn bekroond en herhaalde malen vertaald pleidooi voor den vrijhandel 11 Colbertismo uitgaf, voor 't eerst het Mercantilisme foutief met den naam Colbertisme aanduidde en de regelen, door Colbert in Frankrijk gevolgd, als de Mercantilistische voorstelde. Al is die scherpe tegenstelling met den kosmopolitischen geest, die later op economisch terrein zooveel onheil stichtte, sympathiek, toch mag dit niet het oog doen sluiten voor het verderfelijk beginsel, waarop in den diepsten grond deze staatkunde rustte. Het goede wordt geheel overschaduwd door het vele kwade. Verwerpelijk is de staatsoverheersching, welke in dit systeem tot openbaring komt. Het Mercantilisme besefte niet dat staat en maatschappij een eigen leven hebben en dat het roeping is de sluimerende maatschappelijke krachten tot ontwikkeling te brengen. Niet werd getracht bescherming te verleenen aan hetgeen zwak en onontwikkeld was. Geen opvoeding en leiding bedoelde men te geven aan hetgeen nog steun behoefde. Neen, de stelling werd gehuldigd, dat de staat de leiding van het economisch leven heeft op zich te nemen, dit moet reglementeeren en mitsdien werd een groot deel van het maatschappelijk leven in ijzeren boeien geslagen. De hooidioutwas — zegt Zielenziger terecht — het gelooï aan de almacht van den staat. Hem wilden de Mercantilisten alles, aan de bevolking niets geven; zij geloofden aan de alleen zaligmakende werkzaamheid der regeering en predikten staatsvoogdij, op alle gebied. Voor den staat verlangden zij eigen individualiteit, maar aan de burgers werd die ontzegd. De uitkomst leerde dat zoodanige staatkunde onheilvolle resultaten moest opleveren. Ziet naar Frankrijk om u van de fatale gevolgen te overtuigen! Zeker, in den aanvang bracht die diep-ingrijpende staatsbemoeiing gewichtigen vooruitgang. Maar weldra werd het keurslijf te eng en te benauwend. De industrie kon zich niet naar eigen levenswet ontwikkelen, geen nut doen met nieuwe vindingen en zich niet aanpassen aan de eischen van het oogenblik. Door de minutieuse reglementeering werd ze in haar groei belemmerd en haar levenskracht vernietigd. Echter bleef niet tot het economisch gebied alleen de verkeerde werking van dit valsch beginsel beperkt. De zuigkracht van dit absolutistisch principe, dat op stoffelijk maatschappelijk terrein voor het ingrijpen der overheid, geen hooger gezag dan het belang erkende, moest zich alom openbaren. Bijna elke vrije levenssfeer werd door het centraliseerend staatsbestuur opgeëischt. Aan provinciën en gemeenten werd alle zelfstandigheid ontnomen. Naast het staatsgezag kon geen ander gezag worden geduld. Een onverdacht getuige als S c h m o 11 e r 53) merkt op: „Colbert's administratie is in de eerste plaats een strijd tegen de stedelijke en provinciale machten. De onderwerping der steden onder eene egale regeling, de gedeeltelijke opheffing der provinciale standen, de machtsberooving van de gouverneurs der provinciën en hunne vervanging door intendanten — dat waren maatregelen, die evengoed als zijne sociaal-politieke ordonnanties slechts één doel najaagden: het Fransche volk in aansluiting met zijn schitterend koningschap te verheffen tot één onverdeeld grootsch gebouw met nationalen stijl." De armenzorg werd door hem bij particulieren en de kerk niet veilig geacht en de staatsarmenzorg op den voorgrond geschoven. Eveneens zocht hij de kerk onder algeheele suprematie van den staat te brengen. In het belang der papierfabricage werd voor de vervaardiging van kerkboeken het gebruik van een bepaalde soort papier verplichtend gesteld. De kerkelijke feestdagen werden belangrijk in aantal verminderd om aldus de productie te vermeerderen. Zelfs werd een directe aanslag op de kerk gepleegd. In naam des konings maakte hij zich meester van de kerkelijke goederen en verklaarde die tot staatseigendom. De bittere regaliënstrijd ontbrandde door zijn optreden. Dat bij dergelijke apotheose van den staat, de rechten van het individu werden miskend, ligt in den aard der zaak. Meermalen spreekt hij uit dat men zich om de rechten van het volk niet heeft te bekommeren, indien de belangen van den koning in het spel zijn. Zelfs de moraal wordt van haar hoogheid beroofd en in dienst des konings gesteld. Woordelijk schrijft hij: „het zou een groot voordeel zijn, wanneer de vermeerdering der koloniën ons in de gelegenheid stelde om door recht of bedrog ons eigen laken naar Amerika te brengen." Zoo bericht hij aan Mazarin: „indien de berichten goed zijn, zullen we er voor zorg dragen ze te publiceeren en als ze slecht zijn, zullen we ze zoo verdraaien, als het ons voor den dienst des konings voordeelig voorkomt." Het wekt bevreemding dat een schrijver, Schweizer, in een belangrijk geschrift getracht heeft te betoogen dat het fundament van het Mercantilisme, als welks typische vertegenwoordiger bij Colbert behandelt, beslist christelijk is. Zóó warm is hij voor Colbert gestemd dat hij zelfs durft beweren: „zonder een Colbert zou de Fransche revolutie wellicht in de 17e eeuw zijn uitgebroken; ontwijfelbaar echter staat vast, dat, wanneer Colberts geest niet was uitgestorven, de revolutie met haar zee van ellende door Colberts geest onmogelijk zou zijn gemaakt." Aan het slot van zijn boek geeft hij deze verheerlijking: „Zoo staat dan het Colbertisme voor ons als een heerlijk gebouw, opgericht op het fundament der Katholieke religie, gekroond met de machtigste koningskoepel, die wordt gedragen door de zuilen der financiën." 54) Bevreemding wekt — wij herhalen het — dergelijke lofspraak bij een man, die zelf erkennen moet dat Colbert, zijn held, de representant van het Mercantilisme, slechts erkende de moraal van het koningschap en niet het koningschap der moraal, niet de bindende kracht van onveranderlijke eeuwige normen. Wij oordeelen anders en zien in de Mercantilistische politiek het afschrikwekkend voorbeeld van de verwoestingen, welke worden aangericht door eene staatkunde, die de Overheid niet gebonden acht aan eenige boven haar staande autoriteit. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK I. !) Een voortreffelijk opstel over het wezen en het nut van de geschiedenis der economie leverde Heinrich Herkner onder den titel Die Geschichte der Nationalökonomie in Festschrift filr Lujo Brentano, München en Leipzig, 1916. 2) Een beknopt overzicht van deze wetgeving geeft de rectorale redevoering van Prof. Georg Cohn, Die Gesetze Hammurabis, Zürich, 1903. Verder wijzen wij vooral op deze geschriften: D r. Ernst K1 a u b e r, Keilschriftbriefe Staat und Gesellschaft in der Babylonisch-assyrischen Briefliteratur, Leipzig, 1911; Dr. Johannes Hunger, Heerwesen und Kriegführung der Assyrer auf der Höhe ihrer Macht, Leipzig 1911; Dr.WalterSchwenzner, Das geschaftliche Leben im alten Babylonien nach den Vertragen und Briefen dargestellt, Leipzig, 1916; Dr. Franz Steinmetzer, Über den Grundbesitz in Babylonien zur Kassitenzeit, Leipzig 1919. Belangrijk is ook van Lujo Brentano, Die byzantinische Volkswirtschaft, eerst opgenomen in Schmollers Jahrbuch, 41e band, blz. 569 en vlgg., daarna afzonderlijk uitgegeven te München en Leipzig, 1917. 3) System der politischen Oekonomie, Berlijn, 1906, band 2. 4) De ontwikkeling van het heidendom in Rome, Rotterdam, 1918 en vooral De spiegel van het verleden, Beschouwingen over den ondergang van het Romeinsche Rijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren, Rotterdam 1918. °) Opgenomen in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, le band, 3e druk, 1909, blz. 52 en vlgg. Vermelding en bespreking der overige in den tekst genoemde literatuur in m ij n Het Kapitalisme, Amsterdam, 1916. 6) Wij doelen op Pöhlmann, Geschichte des antiken Kommunismus und Sozialismus, 2 dln. München, 1893/1901. Van dit werk verscheen in 1912 een 2e druk onder den titel: Geschichte der sozialen Frage und des Sozialismus in der antiken Welt. 7) De dissertatie van N e u r a t h, voor de Berlijnsche Universiteit verdedigd, verscheen onder den titel: Zur Anschauung der Antike über Handel, Gewerbe und Landwirtschaft in de Jahrbiicher für Nationalökonomie und Statistik, band 87, blz. 577 en vlgg. en band 89, blz. 145 en vlgg. Over het deposito-verkeer bij de Romeinen geeft inlichtingen: Dr. Rudolf Herzog, Aus der Geschichte des Bankwesens im Altertum. Tesserae nummulariae, Giessen, 1919. 8) In 1911 kwam te Leipzig uit de dissertatie van D r. J o h a n n e s Kinkel, Die sozialökonomischen Gründlagen der Staats- und Wirtschaftslehren von Aristoteles. De waarde van het boek schuilt in het tweede deel, waar hij den geestelijken samenhang van Aristoteles met middeleeuwsche theologen als Thomas Aquinas zoekt aan te toonen. Von Bortkiewicz schreef: War Aristoteles Malthusianer? in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 1906, blz. 383 en vlgg. Resultaat zijner breed opgezette studie is: „der Malthusianismus ist dem Aristoteles angedichtet werden". 9) Oertmann, Die Volkswirtschaftslehre des Corpus juris civilis Berlijn, 1891. In tegenstelling met de vroeger verschenen geschriften van von Hermann en Tydemani die hoofdzakelijk het economisch uitgangspunt der Romeinsche rechtsinstituten zoeken aan te geven, tracht Oertmann de theoretische opvattingen der Romeinsche juristen „heraus zu klauben". Juister benaming is moeilijk denkbaar; immers, niet zonder de stof geweld aan te doen, zoekt hij de in het corpus juris voorkomende plaatsen tot één geheel te verwerken. Aan het slot van zijn werk moet hij zelf erkennen dat de volkshuishoudkundige leer van het corpus juris geen „klares, einheitliches Bild" geeft. Wat meer algemeene werken over de economie der Grieken en Romeinen betreft, dient te worden opgemerkt dat uiteraard beter bronnen ter beschikking staan, welke over de Wirtschaftsgeschichte inlichten, dan die, welke een overzicht over de wetenschappelijke opvattingen geven. Vermeld moet worden het breede standaardwerk van Böck, Die Staatshaushaltung der Athener, 2e druk, Berlijn, 1851, dat over het Grieksche maatschappelijk leven een schat van gegevens biedt. In het boek van W i 1 a m o w i t z—M oellendorf en N i e s e, Staat und Gesellschaft der Griechen und Römer, Berlijn, Leipzig, 1910 wint de behandeling van den „staat" het verre van de bespreking van de gesellschaft". Het boek van G1 o t z, Études sodales et juridiques sur l'antiquitè Grecque, Parijs, 1906, geeft eveneens voor ons onderwerp minder dan de titel zou doen verwachten. Fuste 1 de Coulanges biedt in La citè antique, 28e druk, Parijs, 1903, een inte- ressante beschouwing over een reeks maatschappelijke instellingen. Men zie b. v. zijne bespreking over den eigendom op blz. 62 en vlgg. Van beteekenis is vooral Guiraud, Études èconomiques sur l'antiquité, Parijs, 1905. Een meer algemeen karakter draagt ook Dureau de la Malle, Economie politique des Romains, 1840. In het boek van Ludwig Friedlaender, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms, waarvan Qeorg Wissowa in 1919 te Leipzig de 9e druk bezorgde, zijn verschillende hoofdstukken voor ons onderwerp van veel belang. Wij denken aan het hoofdstuk over de standen en dat over het verkeerswezen. 10) De dissertatie van Dr. v a n E s werd verdedigd aan de Vrije Universiteit en verscheen 1909 te Kampen. Wie in het kort bestek de beteekenis van Israëls sociale wetgeving wil verstaan, neme kennis van het mooie boek van K ü b e 1, Die sociale und volkswirtschaftliche Gesetzgebung des Alten Testciments, 2e druk, Stuttgart, 1901. Van minder belang is Köberle, Soziale Probleme im alten Israël und in der Gegenwart, Wismar, 1907. In de geschriften van Dr. van Es en Kübel wordt terecht op drieërlei punt de aandacht gevestigd: le. De regeling der maatschappelijke verhoudingen in de Mozaïsche wetgeving werd gegeven voor een herdersvolk, dat voor het eerst den overgang vormde van het nomadenleven tot het leven in vaster geordende maatschappij. Moeilijk is 't denkbaar dat deze organisatie van een landbouwvolk in primitieven staat ook passend zou wezen voor ons veel fijner en hooger ontwikkeld industrieel bedrijfsleven. 2e. Israël verkeerde in eene geheel aparte positie door zijn verhouding tot Jehovah. Hoogst gevaarlijk is het om de verschillende functies, uit Israëls theocratie voortvloeiend en aan den Heere persoonlijk toekomend, nu voor den staat op te eischen. Met de uiterste omzichtigheid moet hier worden gescheiden. Wel dient te worden bedacht dat in de regeling der Mozaïsche wetsgeving niet slechts wetsvoorschriften besloten liggen maar ook zedelijke bevelen. Hierin moet dan weer worden geschift tusschen hetgeen een blijvend karakter heeft en wat meer van tijdelijke strekking is. 3e. In Israël wordt gevonden eene gemeenschap van personen, die reeds door den band des bloeds een geheel vormt. Terwijl alle moderne staten — al bevatten zij dan ook een door bloedverwantschap verbonden kern — toch ten slotte een meer of minder toevallig product der historische gebeurtenissen vormen, van veroveringen, annexaties, vermengingen, hebben wij in Israël een volk, welks nationaal geheel hoofdzakelijk op den grond der afstamming berust. Zulks maakt verklaarbaar dat aan het huisgezin eene overheerschende beteekenis werd toegekend. n) Zoo gaf L. Brentano zijn Die wirtschaftlichen Lehren des christlichen Altertums, Münschen, 1902. In dit geschriftje verdedigt hij zich tegen de felle critiek, die rees tegen zijn voorstelling omtrent de „Weltflucht" der kerkvaders in zijn rectorale oratie Ethik und Volkswirtschaft in der Geschichte, München, 1901. Van veel dieper studie getuigen de artikelen van Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen in Archiu fiir Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 26, 1908, blz. 1 en vlgg. i blz. 292 en vlgg.; blz. 649 en vlgg.; band 27, blz. 1 en vlgg.: blz. 317 en vlgg.; band 28, blz. 1 en vlgg.; blz. 387 en vlgg.; blz. 621 en vlgg.; band 29, blz. 1 en vlgg.; blz. 381 en vlgg. In 1912 kwamen deze opstellen als zelfstandig boek te Tübingen uit. 12) Schilling, Die Staats- und Soziallehre des hl. Augustinus. Freiburg im Breisgau, 1910. Ook hier wint de Staatslehre het weer ver van de Soziallehre. 13) Als de kenner dezer materie, die echter in zijn oordeel meermalen niet rechtvaardig is, mag Endemann worden genoemd. Van zijn hand verscheen Die nationalökonomischen Grundsütze der canonistischen Lehre, Jena, 1863 en het veel breedere Studiën in der Romanisch-Kanonistischen Wirtschafts- und Rechtslehre bis gegen Ende des siebzehnten Jahrhunderts, 2 dln., Berlijn, 1874/1883. Ook het geschrift van B r a n t s, L'économie politique au MoyenAge, Leuven, 1895, biedt goede gegevens. u) Over hem leze men :Maurenbrecher, Thomas von Aquino's Stellung zum Wirtschaftsleben seiner Zeit. Leipzig, 1898. Bij alle waardeering van dezen universeelen geest moet toch ook Maurenbrecher erkennen dat aan Thomas nog ontbreekt: „der Begriff des Wirtschaftslebens als einer relativ selbstandigen, eigenen Gesetzen folgenden Seite des Volkslebens." Ook W a 11 e r zet dit in zijn verhandeling in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 3e druk, bnd. 7, blz. 1186 en vlgg., op den voorgrond en erkent dat slechts van eenige losse beschouwingen mag worden gesproken. 1B) Sterk wordt de loftrompet voor het Humanisme gestoken in het boek van G i r a r d, Histoire de l'économie sociale jusqu' a la fin du XVIe siècle, Parijs—Genève, 1900. 16) Van de geschriften, waarin getracht wordt den invloed der Reformatie op de economie te schetsen, moeten met name twee verhandelingen genoemd worden, welke beide in hetzelfde jaar verschenen : A. W i s k e m a n n, Darstellung der in Deutschland zur Zeii der Reformation herrschenden ricitionalökonomischen Ansichten, 1861, Leipzig en Schmoller, Zur Geschichte der nationalökonomischen Ansichten in Deutschland wahrend der Reformationsperiode, opgenomen in Zeitschrift fiir die gesammte Staatswissenschaft, band 16, blz. 461 en vlgg. Overbodig maken deze werken elkaar niet want het eerste, dat ongetwijfeld in diepte van opvatting en historische nauwkeurigheid het hoogst staat, behandelt ieder der figuren uit het Reformatietijdperk als een afgesloten geheel, terwijl bij Schmoller geen groepeering naar personen wordt gegeven, maar beschrijving van elk dogma op zichzelf. Van de latere studies vermelden wij Sommerlad, Die wirthschaftliche und sociale Bedeutung der deutschen Reformation, opgenomen in Deutsch-evangelische Bliitter, 1895, 20e jaargang, 5e aflevering en v o n N a t h u s i u s, Die Christlich-Sociale Ideeën der Reformationszeit und ihre Herkunft, Güttersloh, 1897. Van belang zijn ook de opstellen van Max Weber, Dieprotestantische Ethik und der „Geist" des Kapitalismus, in Archiv fiir Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 20, blz. 1 en vlgg., band 21, bldz. 1 en vlgg. De reeds vroeger aangehaalde artikelen van Troeltsch bevatten uiteraard ook menige beschouwing over de Reformatie. Zie over het door hem aangeroerde vraagstuk mijn Het Kapitalisme t.a.p. 17) Over Luther's economische beteekenis verscheen o.a. een drietal monographiën :Brandenburg, Martin Luther's Anschauung voni Staate und der Gesellschaft. Verschenen als no. 70 van de Schriften des Vereins fiir Reformationsgeschichte, Halle, 1901. Het is een weinig beteekenend boekje. Verder: Braasch, Martin Luthers Stellung zum Socialismus, Brunswijk, 1897. Dit werk zag het licht naar aanleiding van een zestal voordrachten, door den bekenden Naumann te Jena gehouden. De titel is minder juist en zou beter luiden: „Enkele opmerkingen over Luther en over het socialisme". Het boek heeft eenige verdiensten door zijne bestrijding van het „Christelijk socialisme" van Naumann en Göhre. Veel hooger dan deze beide staat: Ward, Darstellung und Würdigung der Ansichten Luthers uom Staat and seinen wirtschaftlichen Aufgaben, Jena, 1898. 18) Over C a 1 v ij n handelt uitvoering m ij n Calvijn en de Economie, Wageningen, 1904. 19) Opgenomen in het nieuwe standaardwerk Grundriss derSozialökonomik, deel 1, blz. 1 en vlgg. 2°) De bekende verdeeling der volkshuishoudkunde tot het midden der 19e eeuw in drie tijdperken: mercantilisme, physiocratisme en smithianisme is niet allereerst te laken omdat het aan bedenking onderhevig is eene breede principieele grenslijn te trekken tusschen S m i t h en de physiocraten, maar vooral omdat een systematisch ontwikkeld stelsel, dat met den naam „mercantilisme" kan worden aangeduid, ontbreekt. Daarom is ook onjuist de verdeeling, die Kautz maakt in zijn Die geschichtliche Entwicklung der Nationaloekonomik und ihrer Literatur, Weenen, 1860, blz. 25 en vlgg. Hij onderscheidt: le de periode der onzelfstandige behandeling, van de oudheid tot het einde der middeleeuwen, 2e de periode der zelfstandige onderzoeking, waarin de economische denkbeelden niet meer onafgescheiden van de staatkundige, juridische en religieuse worden besproken, maar als bijzonder „formalobject" beschouwd worden van den aanvang van den nieuwen tijd tot S m i t h, 3e de periode der systematisch-wetenschappelijke behandeling van S m i t h tot heden. In onderscheidene opzichten is deze classificatie onaannemelijk, maar zij wordt hier slechts afgekeurd, omdat mercantilisme en physiocratisme als stelsels van gelijke beteekenis worden voorgesteld. Met grooten nadruk is tegen deze dwaling gewaarschuwd in het uitvoerig betoog van Dr. Eugen Dtihriilg in zijn Kritische Geschichte der National-ökonomie, 4e druk, Leipzig, 1900, blz. 28 en vlgg. 21) T. a. p., bl. 192. 22) Wij ontleenen deze uitspraak aan het belangrijk boek van D r. vonErdber g-K rczensciewski, JohannJoachimBecher, Jena, 1896. Vooral de breede Inleiding van dit proefschrift is van beteekenis. Een merkwaardige verzameling van uitspraken in gelijken geest vindt men bij Schacht, t. a. p. blz. 6 en vlgg. Een prachtig overzicht van de verschillende oordeelvellingen over het Mercantilisme bij Z i e 1 e n z i e g e r, Die alten deutschen Kameralisten, t. a. p. blz. 16 en vlgg. 23) Men zie zijn Das nationale System der politischen Oekonomie, 7e druk, Stuttgart, 1883, blz. 276 en vlgg. 21) Belangrijk het artikel Adam Smith und die Mercantilisten in het Zeitschrift fiir die gesammte Staatswissenschaft, 1884, blz. 41 en vlgg. s5) In het reeds geciteerd opstel dat ongeveer gelijktijdig met het artikel van Cunningham verscheen. 26) Small, die in zijn boek op talrijke plaatsen het Mercantilisme bespreekt, typeert het treffend juist als hij op blz. 14 zegt: „Mercantilisme was meer een oorlog dan eene wijsbegeerte. Het was het practisch antwoord op de practische kwestie: Wat is de practische roeping van onzen staat om onder de huidige omstandigheden te doen?" Ni els en, t. a. p., blz. 4 meent te mogen beweren, dat men thans slechts „bei ganz unwissenschaftlichen Autoren" de verwisseling van geld en rijkdom als het hoofdpunt in de Mercantilistische leer vindt aangegeven. Voortreffelijk is de oude opvatting uiteengerafeld door Schacht in zijn aangehaald proefschrift. Op de overheerschend practische strekking laat hij goed den nadruk vallen: „Daardoor komt het dat wij bij onze schrijvers in theoretisch opzicht zoo veel schoone aanloopen vinden, korte stellingen, treffende theoretische lichtstralen, maar nooit zijn die gedachten voleindigd, nooit is eene gedachtenreeks tot aan het einde doorgevoerd, 't geen daaruit moet worden verklaard dat onze schrijvers zich nimmer met de theoretische, maar altijd alleen met de practische zijde eener economische vraag hebben beziggehouden." 27) Grundriss der Sozialökonomik, t. a. p. blz. 38. 28) Eene veelszins juiste, bezadigde waardeering van Montchrét i e n tegenover de vele aanvallen, waaraan hij heeft bloot gestaan, vindt men in een artikel van Henri Baudrillart in Nouveau dictionnaire d'êconomie politique, 2e deel, Parijs, 1896, blz. 325 en vlgg. 29) Mun (1571—1641), een aanzienlijk Engelsch koopman, had reeds eerder geschreven A discourse of trade from England into the East Indies, dat in 1621 het licht zag. Zijn in den tekst vermeld hoofdwerk verscheen eerst na zijn dood in 1664. Eene goede uitgave bezorgde A s h 1 e y in 1895 in de bekende verzameling van Economie classics. 3°) Het bedoelde geschrift verscheen onder den titel: Compendious or brief Examination of certayne ordinary Complaints of divers of our Countrymen in these our Dayes, by W. S., Gentleman. Langen tijd heeft men William Shakespeare als schrijver beschouwd; hoewel deze meening is opgegeven, is toch nog geen zekerheid verkregen of Stafford als auteur mag worden vermeld. Men zie hierover Oncken, t. a. p. blz. 213 en Palgrave, Dictionary of political economy, deel III, Londen, 1901, blz. 454. Heijking (t. a. p.) noemt Steuart(1712—1780) „den verreweg meest beteekenenden theoreticus der mercantilistische economie". H a s b a c h meent hem in zijn Untersuchungen über Adam Smith und die Entwicklung der politischen Ökonomie, Leipzig, 1901 te mogen betitelen als „een der grootste economen, in ieder geval den grootsten econoom der 18e eeuw" (zie blz. 369 en vlgg). Warme waardeering spreekt eveneens uit het artikel van F e i Ibogen in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft van 1889, blz. 219 en vlgg., over James Steuart und Adam Smith. 32) Het belangrijkst geschrift van Serra, dat in 1613 verscheen, draagt tot titel: Breve tratato delle cause che possono fare abbondare li regni d'oro e d'argento dove non sono miniere. De verschillende oordeelvellingen over S e r r a's beteekenis zijn door een Italiaansch schrijver aldus weergegeven: „Serra is voor sommigen de stichter der economie, voor anderen de schepper of verdediger en voor nog anderen de tegenstander van het mercantilisme." 33) Genovesi leefde van 1712—1760, Zijn hoofdwerk is Delle lezioni di commercio ossia d'economia civile (1765). C o s s a teekent hem in zijn Histoire des doctrines économiques, Parijs, 1899, blz. 251 niet onjuist als „den meest illustren en den meest gematigden der Italiaansche mercantilisten." 34) Een warm bewonderaar van hem is Zielenziger, blz. 199 en vlgg. Vroeger gaf hij in een artikel Ein neu entdecktes Buch Beckers in Braun's Archiv, band 37. blz. 578 en vlgg. hoog op van een door hem in de Hofbibliotheek te München ontdekt boek van Beek er: Moral discurs. Von den eigentlichen Ursachen dess Glücks und Unglücks. 35) Behalve het in den tekst genoemde werk dienen nog te worden vermeld: Het welvaren der stad Leyden en Aanwijzing der heilsame politike gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland. Veel strijd bestaat over de vraag in hoeverre Jan de Wit aan het Interest van Holland een werkzaam aandeel heeft gehad. Ons wil het voorkomen dat tegenover van Rees, Heemskerk, e. a., F r u i n in zijn opstel Het aandeel van den Raadspensionaris de Wit aan het interest van Holland van Pieter de La Court (Verspreide Geschriften, 's-Gravenhage, 1903, deel 8, blz. 42 en vlgg.) goede gronden heeft bijgebracht ter verdediging van zijn meening: „Het staat vast dat De Witt het Interest van Holland in handschrift gelezen, verbeterd en met twee geheele hoofdstukken vermeerderd heeft". Over de la.Court raadplege men verder van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw, deel 1, Utrecht, 1865, blz. 362 en vlgg.; en Laspeyres, Geschichte der volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederlander und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik, Leipzig, 1863, blz. 165 en vlgg. 33) Voor nadere bestudeering van den gang van zaken in Frankrijk zie men de volgende werken, welke ook bij onze schets gebruikt zijn: J. E. H o r n, L'économie politique avant les physiocrates, Parijs, 1867; Gustave Fagniez, L'économie sociale de la France sous Henri IV 1589—1610, Parijs, 1897. 37) Over S u 11 y raadplege men : O n c k e n, t. a. p., blz. 176 en vlgg-; Fagniez, t.a.p., blz. 26 en vlgg.; Nouveau dictionnairede l'économie politique, s. v. S u 11 y; M. B1 a n q u i, Histoire de l'économie politique en Europe le deel, 3e dr„ Parijs, 1845, blz. 342 vlgg. Hoezeer door de Physiocraten nauwe aansluiting bij hem gezocht werd blijkt uit de herhaalde overname in de physiocratische geschriften van Sully's uitspraken. Reeds in de eerste uitgave van het Tableau économique vindt men onder den titel Maximes générales du gouvernement économique d'un royaume agricole, een aantal regelen, geformuleerd naar de 36 maximes, welke Sully aan Hend r i k IV aanbood. Voor de historie dezer maximes is van belang de uitgave van Quesnay's werken door O n c k e n, Frankfort, Parijs, 1888, blz. 329 en vlgg. 38) Behalve naar het uitvoerig artikel in het Nouveau dictionnaire d economie politique, s. v. de Laffemas moet vooral worden verwezen naar een belangrijk opstel van Paul L a f i 11 e, Notice sur Barthlémy de Laffemas in het Journal des économistes 42 deel 1876, blz. 181 en vlgg. Men vindt hier ook eene volledige opgave van zijn geschriften. 39) Fagniez. t. a. p., bl. 36 en vlgg. 40) Zie P i e r r e Clement, Histoire de la vie et de l'administration de Colbert, Parijs, 1846; Lettres, instructions, et mémoires de Colbert, Parijs, 1861—1873; Ar enz, Colbert, Ein Bliek in die staats- wirtschaftlichen Verhciltnisse unter Ludwig XIV, Prag, 1865. Levasseur, Histoire des classes ouvrières en France, Parijs 1851,2e deel blz. 167 en vlgg.; Hecht, Colberts politische und volkswirtschaftliche Grundanschauungen, Freiburg, 1898; Cohn, Colbert, vornehmlich in staatswirthschaftlicher Hinsicht, in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 1869, blz. 469 en vlgg. Voor een goed deel vindt men dit artikel in C o h n's opstel over Colbert in het Handwörterbueh der Staatswissenschaften. Over Colbert verscheen in 1917 te New Haven, Londen, Oxford een breed werk van Stewart LMims, Colbert West India polity. 41) L e v a s s e u r, t. a. p., blz. 182 merkt op dat men zich in dit wetboek dikwijls in hypotheses verliest, die meer op de droomerijen van een alchimist dan op de voorschriften van een wetgever gelijken. Een voorbeeld vindt men in de artt. 105, 106, en 107: „Evenals men de vier gewone grondkleuren, nl. blauw, rood, geel en vaal kan vergelijken bij de vier elementen, de drie eerste bij de doorschijnende en heldere, en de laatste bij de ondoorzichtige aarde: zoo kan ook het zwart vergeleken worden bij den nacht en den dood, daar alle kleuren donker worden en in het zwart overgaan. Maar zooals de dood een einde maakt aan alle levenskwalen, is het ook noodzakelijk dat het zwart de gebreken wegneemt, welke ontstaan door een fout van den verver of van de verf of door het gebruik, dat verandert met den tijd en den smaak der menschen. Zoo is 't dan niet redelijk noch in het publiek belang dat een stof die geen koopers trekt in het magazijn ten prooi blijft van mot en worm, terwijl men haar kan verkoopen door ze zwart te doen verven." 42) In zijn Die soziale Frage im Lichte der Philosophie, 2e druk, Stuttgart, 1903. 43) Voor Engelands economische ontwikkeling zie men W. Cunningham, The growth of English industry and commerce in modern times, Cambridge, 1892, welk werk aanvangt met de behandeling van The Elizabethan age. Ook W. J. Ashley, Englische Wirtschaftsgeschichte, deel II, Leipzig, 1896. In 1915 verscheen te Londen een groot werk van A. en C. B1 a c k, An introduction to the economie history of England. Op blz. 391 en vlgg. van deel 1 belangrijke beschouwingen over The woollen industry. 44) Van hoog belang Dr. Friedrich Lohmann, Die staatliche Regelung der englischen Wollindustrie, Leipzig, 1900, uit welk geschrift ook bij onze schets verschillende gegevens zijn geput. tó) Voor uitvoeriger inlichtingen omtrent deze diep-ingrijpende arbeidsregeling zie men de belangrijke beschouwingen bij v o n 7. w i e d i n e c k-S üdenhorst, Lohnpolitik und Lohntheorie mit besonderer Beriicksichtigung des Minimallolines, Leipzig, 1900, blz. 66 en vlgg. «) Voor Rusland von Schulze-Gavernitz, Eine Studie zum osteuropaischen Merkantilismus in Archiv für sociale Gesetzgebung, 1895, blz. 436 en vlgg. Over Ustariz en Ulloa handelt W i rminghaus in Zwei spanische Mercantilisten, Jena, 1886. Alom deed zich de invloed gevoelen. Dr. Sigismund Gargas, Volksiuirtschaftliche Ansichten in Polen im XVII Jahrhundert, Innsbriick, 1905, toont aan hoe tegen het einde der 16e en vooral in de 17e eeuw in Polen bij talrijke economische plannen en raadslagen de invloeden van het buitenlandsch Mercantilisme zichtbaar zijn. u) T. a. p„ bl. 134. «) le deel, blz. XXVI en vlgg. 49) Men denke aan het artikel van Quesnay: Hommes, gepubliceerd door Etienne Bauer in de Revue d'histoire des doctrines èconomiques et sodales van Deschamps en Dubois, le jaargang, 1908, blz. 3 en vlgg. 50) Naast Schröder zijn de reeds vermelde Becher en von H o r n i c k de mannen van het Mercantilisme in Duitschland. Zie Wilhelm Roscher, Geschichte der Nationaloekonomik in Deutschland, Mtinchen, 1874, blz. 270 en vlgg. Ook in het in den tekst aangehaalde werk van S m a 11 wordt veel over Duitsche schrijvers gevonden. De vraag in hoeverre de mannen der kameraalwetenschap als Mercantilisten mogen worden beschouwd, bespreekt hij uitvoerig. Veel materiaal biedt eveneens het reeds geciteerde proefschrift van von Erdberg. si) Als een roode draad loopt die gedachte door M e n g o 11 i's werk. De geest, die hem bezielt, blijkt uit deze omschrijving van de taak, die hij zich stelt: „Ik zal den weg volgen, dien de wijze Academie mij aanwijst en mijne krachten inspannen om te verklaren dat het tegenwoordig systeem, dat den landbouw aan de industrie opoffert, ongerijmd is". 52) Behalve de reeds geciteerde geschriften van Heykingen Ru 1 an d is van belang Grunzel, Der internationale Wirtschaftsuerkehr und seine Bilanz, Leipzig 1895. Soetbeer vooral heeft op eene afzonderlijke behandeling van handels- en betalingsbalans aangedrongen. Rul and noemt de volgende posten, welke bij de 4 betalingsbalans moeten worden in acht genomen: le vrachtopbrengst voor edele metalen en wareninvoer; 2e winsten van op rekening van landslieden naar het buitenland gezonden waren; 3e rente en winsten van de in het buitenland op rekening van de landsburgers gedreven bedrijven; 4e rente- en kapitaalterugbetaling van staatsleningen („colonisation des capitaux" naar Wolowski's kernachtige uitdrukking); 5e de waardepapieren welke van inwoners van vreemde landen overgaan in handen van eigen bewoners; 6e betalingen uit het buitenland voor het onderhoud of andere uitgaven van reizende of langer vertoevende vreemdelingen; 7e overgang van erfenissen, legaten enz.; 8e buitengewone betalingen als krijgsschatting en waardeoverdracht van philantropischen aard als bv. de St. Pieterspenning, ondersteuning bij rampen enz. Zie ook zijn Grundriss der aügemeinen Volkswirtschaftslehre le deel, 11 en 12e druk, Leipzig, 1919, blz. 84 en vlgg «) T. a. p„ blz. 63. HOOFDSTUK II. DE PHYSIOCRATISCHE SCHOOL. Literatuur: B o n a r, Philosophy und political economy, Londen, 1893, blz. 130 en vlgg. Damaschke, Geschichte der Nationalökonomie, 5e druk, Jena, 1911, blz. 179 en vlgg. Hector Denis, Histoire des systèmes économiques et socialistes, deel I, Parijs, 1904, blz. 67 en vlgg. Qideet Rist, Histoire des doctrines économiques depuis les physiocrates jusqii'a nos jours, Parijs, 1909, blz. 1 en vlgg. G ü n t z b e r g, Die Gesellschafts und Staatslehre der Physiokraten Leipzig, 1907. Q u y o t, Quesnay et la physiocratie, Parijs, (zonder jaartal). Hasbach, Die allgemeinen Grundlagen der uon Franfois Quesnay und Adam Smith begründeten politischen Ökonomie, Leipzig, 1890. H e i n i s s e, Les idéés politiques des Physiocrates, Parijs 1914. Henry Higgs, The physiocrats, Londen, 1897. K e 11 n e r, Zur Geschichte des Physiokratismus, Göttingen, 1847, Marx, Theorien iiber den Mehrwert, deel 1, Stuttgart 1905, blz. 33 en vlgg. Oberfohren, Die Idee der Universalökonomie in der französischen wirtschaftlichen Literatur bis auf Turgot, Jena, 1915. O n c k e n, Geschichte der Nationalökonomie, deel I, Leipzig 1902 blz. 314 en vlgg. Heinrich Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie, deel II, Freiburg im Breisgau, 1909, blz. 63 en vlgg. , Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, 2e en 3e deel, Freiburg im Breisgau, 19U1, blz. 77 en vlgg. S c h w e i z er, Physiokratismus von Turgot, Ravensburg, 1904. Weulersse, Le mouvement physiocratique en Frcince de 1756 a 1770, dln., Parijs, 1910. „De logen roep den logen, — Dat is het wraakgericht Van waarheid, recht en vrijheid In 't wreede vlammenlicht." Aan deze woorden uit den voorzang van D r. S c h a e pman's Aya Sofia worden wij levendig herinnerd, als we zien hoe tegen de Mercantilistische richting, welke aan de staatsbemoeiing zoo overheerschende beteekenis toekende, verzet opkomt bij een groep mannen, die luide den vrijheidseisch doet weerklinken en van de Overheid verlangt dat zij zich onthoudt van alle inmenging in de natuurlijke, vrije ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Dat verzet openbaarde zich in de Physiocratische school niet in dezen zin, alsof sinds dien de economen in twee vijandelijke scherp afgescheiden legers geschaard staan, zoodat elk schrijver öf tot de Mercantilisten öf tot de Physiocraten kan worden gerekend. Veeleer bestaat er een reeks op zich zelf staande auteurs, die niet bij één dezer twee groepen kan worden ingedeeld en men doet de historie geweld aan indien men Mercantilisme en Physiocratisme beschouwt als de alles omvattende antithese, die tot een besliste keuze drong.x) Eveneens is het foutief om in de Physiocratische school slechts eene reactie tegen het Mercantilisme te zien. Al heeft het Mercantilisme op de kracht en ontwikkeling van de school, welke wij thans gaan behandelen, zijn belangrijken invloed geoefend, toch moet het opkomen der Physiocratische school tot dieper oorzaak worden herleid en teruggebracht tot de algemeene geestesrichting dier dagen. Over die physiocratische school dan gaan wij handelen en vinden reeds in den naam eene aanduiding van het grondbeginsel, waarop zij is gebaseerd. Die naam, saamgesteld als hij is uit het Grieksche cpootc natuur en xpatstv heerschen, zegt hoe aan de onbepaalde heerschappij der natuur groote beteekenis wordt gehecht. Voor de volkswelvaart was beslissend de staat van den landbouw, het eenig bedrijf, dat productief kon heeten, aangezien hier alleen de natuur meewerkte. Voor een goede maatschappelijke orde was levenswet: onderwerping aan de natuurlijke orde, vrije ontwikkeling van het economisch leven naar eeuwige natuurwetten, op wier werking de Overheid niet mocht pogen inbreuk te maken. Alvorens echter nader op deze leerstellingen wordt ingegaan, trachten wij in korte trekken een schets van den Physiocratischen kring te leveren. Thans ontmoeten wij voor 't eerst op economisch gebied een nauw aaneengesloten groep van wetenschappelijke mannen, die zich door éénheid van denken verbonden weet. Vast scharen zij zich om dezelfde belijdenis, naar wier verdieping en verbreiding wordt gezocht. Zij hebben hun leidsman en meester, dien zij onbeperkt vereeren; zij schrijven allen hun vertoogen tot meerdere glorie van dezelfde heil- en zegenbrengende leer; zij vinden in een warm gesteld en ruim verbreid orgaan een krachtig propagandamiddel; zij versterken den band in veelvuldige avondbijeenkomsten, die door schitterend gezelschap worden bijgewoond. Tot zelfs in hun éénheid van terminologie openbaart zich die nauwe saamhoorigheid, welke velen er toe bracht deze mannen als een „secte" te betitelen. Niet tot eene opsomming van practische maatregelen moet nu voor de uiteenzetting hunner leer worden overgegaan, maar gewezen mag worden op een reeks breedsprakige werken, die in zwaar gebouwde betoogen het pleidooi voor de hun dierbare dogmata voeren. Wie mogen dan als de woordvoerders dezer nieuwe richting worden aangemerkt? Sterk verbreid is de meening dat aan twee mannen, Q u e s n a y en de G o u r n a y, de eer toekomt als grondleggers van de Physiocratische school te worden vermeld. De eerste zou dan voor de theoretische ontwikkeling harer leerstellingen veel hebben verricht, terwijl de laatste als man der practijk haar invloed niet weinig versterkte. Die meening moet worden betwist. Als grondlegger, als hoofd der Physiocratische school moet alleen en uitsluitend Quesnay worden genoemd. Hij is onbetwistbaar de eerste in den kring en bij een uiteenzetting van dit stelsel zou men reeds met de kennisname van zijn gedachten kunnen volstaan. Bij eene schets van het milieu der Physiocratische school moet dus allereerst aan Quesnay de volle aandacht worden geschonken. Door de studiën van Oncken — den kenner dezer materie bij uitnemendheid — is het niet moeielijk tot in bijzonderheden Quesnay's levensloop na te gaan. Frangois Quesnay dan werd 4 Juni 1694 geboren. Zijn vader was landarbeider en het gezin telde niet minder dan dertien kinderen. Na een moeilijke jeugd en harden leertijd kon Frangois Quesnay zich als chirurg vestigen en sindsdien opende zich voor hem op medisch terrein een succesvolle loopbaan. Voor goed werd zijn naam gevestigd toen hij in 1730 tegen vooraanstaande medici van zijn tijd in een wetenschappelijk betoog op beperking der aderlating aandrong. Meer dan één geschrift van zijn hand legt getuigenis af van den rijkdom van talent en breedheid van opvatting waarmee de wetenschap werd beoefend. Niet weinig veranderde zijn levensstaat toen hij in 1749 als lijfarts van Madame de Pompadour in het Koninklijk slot te Versailles zijn intrek nam. Door gelukkigen bijstand aan het ziekbed van den Dauphin verwierf hij nog aanzienlijker positie: tot koninklijk hofarts werd hij benoemd en i n den adelstand verheven. Bestendig was de vor stelijke gunst niet, enkele dagen vóór het overlijden van Lodewijk XV werd hij door den troonopvolger ontslagen. Na deze krenkende bejegening wierp hij zich geheel op zijn geliefkoosde natuurwetenschappelijke studiën; met ingewikkelde mathematische berekeningen hield hij zich gaarne bezig; aan 't eind van zijn leven gelooft de door ouderdom ook geestelijk verzwakte zelfs de kwadratuur van den cirkel te hebben gevonden. Den 16en December 1774 werd de rijkbegaafde man weggenomen. Van zijn bemoeiingen en verdiensten op economisch gebied is tot hiertoe niet gerept. Eerst op gevorderden leeftijd hield hij zich met de behandeling van volkshuishoudkundige onderwerpen bezig en zijn eerste economische verhandeling zag in 1756 het licht. Toen gaf hij zich echter ook geheel, en met een gansche reeks geschriften werd de economische literatuur verrijkt2). Van die alle noemen we slechts zijn hoofdwerk: het beroemde Tableau économique. In 1758 verscheen dit werk van breede conceptie, waarin getracht wordt op wetenschappelijke wijze den ontwikkelingsgang van het maatschappelijk voortbrengingsproces te schetsen. Het veelvuldig gebruik van allerlei mathematische formules verleende aan het boek niet het minst zijn mysterieus karakter, waarover zoo menige klacht is geuit. Engels3) gewaagde van „een voor de geheele moderne economie onoplosbaar gebleven sphinxraadsel", en ook onder de naaste vrienden van Quesnay werd het moeilijk verstaanbare van dit meester- werk betreurd. Mirabeau verklaarde, dat men, na twaalf keer nauwkeurig overlezen, het werk nog niet in zijn vollen omvang kon begrijpen. Geen wonder, dat zich spoedig de behoefte aan verklaring deed gevoelen. In 1760 gaf daarom Mirabeau als aanhangsel van zijn Ami des hommes een Tableau économique avec ses explications. Heel veel duidelijker werd het er niet op, en de behoefte aan een verklaring „in populaire taal" bleef bestaan. Toen deze algemeen geuite wensch aan den schrijver werd overgebracht, deed deze in 1766 zijn Analyse du Tableau économique het licht zien. De noodige helderheid was daarmede nog niet verkregen, en een der meest enthousiastische aanhangers van Q u e s n a y, de abt Baud eau, schreef met goedkeuring van den auteur in 1770 eene populaire Explication du Tableau économique a Madame de ... De donkere zin van Q u e s n a y's duistere rede is, niettegenstaande al deze pogingen ter verduidelijking, nog zeer moeilijk te verstaan. Eigenaardig is, dat de talrijke klachten over onduidelijkheid gepaard gaan met even zoovele lofuitingen over de waarde van Q u e s n a y's hoofdarbeid. Met diepen eerbied wordt steeds over zijn werk gesproken. Mirabeau noemt het „de basis der economische wetenschap en het compas voor het bestuur der staten". D u p o n t beweert dat, wie de beginselen van het Tableau ter harte neemt „de meest ingewikkelde kwesties der staathuishoudkunde zal bezien met dezelfde zekerheid ze volkomen te zullen oplossen, als een meetkundige de afstanden en de hoogten beschouwt, daar zijn kunst hem in staat stelt de kleinste verschillen met preciesheid te meten en te berekenen." En B a u d e a u eindigt zijn Explication door van Q u e s n a y te spreken als den man „wiens scheppend vernuft de verheven idee in het leven riep van dit Tableau, dat voor de oogen schildert het resultaat der wetenschap en dat deze wetenschap in Europa zal doen voortbestaan tot eeuwigen roem van haar uitvinder en tot welzijn van de menschheid." In alle dingen straalt die hooge bewondering voor den grooten meester in der Physiocraten kring door. Met nauwen band waren zij allen aan hem verbonden en met wat haast afgodische vereering hij werd bejegend blijkt uit de vele „éloges" bij zijn overlijden geschreven 4). In één dezer heet 't: „Groot door zijn geschriften, groot door zijn gedrag, groot door de diensten die hij aan zijn gelijken heeft bewezen zal zijn roem eeuwig en onvernietigbaar zijn. Hij is niet meer, deze weldoener, voor wien de oudheid altaren zou hebben opgericht, deze wetgever, deze wijsgeer, deze moralist, dit universeel genie, het licht van zijn eeuw, het orakel der waarheid, de tolk der deugd. Quesnay is niet meer..." Nog sterker liet Mirabeau zich uit. Voor een uitgelezen gezelschap, vier dagen na Quesnay's dood, houdt hij de lijkrede en dan klaagt hij: „Wij hebben onzen meester verloren: de ware weldoener der menschheid behoort niet meer tot de aarde dan alleen door de herinnering aan en de eeuwig blijvende werking van zijne weldaden... Wij hebben onzen vader verloren; dat is alles wat ik op dit oogenblik zeggen kan en wat ik u verzoek te herhalen" en theatraal eindigd hij aldus: „Verwaardigu, verwaardig u, van uit den hoogen hemel nog over onze werken en tranen te glimlachen, terwijl mijn bevende hand u op aarde de eerstelingen aanbied van den lauwer die zich op uw graf zal verheffen en nimmer vergaan." Uit dit alles blijkt voldoende wat overheerschende positie Quesnay innam en ongetwijfeld mag hij als de grondlegger der physiocratische school worden betiteld. Betwist moet echter dat daarnaast aan den handelsintendant d e Gournay, die een groep van jonge ambtenaren om zich verzamelde en leidde, mee die eer moet worden toegekend.5) Die voorstelling dankt haar ontstaan aan het feit dat direct na de Gournay's dood door Turgot werd geschreven een Eloge de Gournay, welke niet veel meer dan een korte biografie bevatte. Later, nadat Q u e s n a y zijn stelsel had ontwikkeld, werd ze door Turgot totbreederstudie uitgewerkt en daarbij werden de zuiver physiocratische denkbeelden van Quesnay aan de Gournay toegeschreven. Toch is er groot verschil tusschen deze mannen, en door de Gournay zijn denkbeelden ontwikkeld, die het onmogelijk maken, hem zonder meer bij de Physiocraten in te deelen. Hij ging niet accoord met het fundamenteel beginsel dat slechts de landbouw productief is, terwijl de handelaars en mannen der nijverheid als „la classe stérile" moeten worden betiteld. Bittere woorden zijn naar aanleiding van deze benaming gesproken. Eerst in den verwoeden strijd van 1765 en 1766, toen in een vloed van geschriften de juistheid dezer betiteling werd betwist en staande gehouden.0) Voor de tweede maal in 1776, toen Condillac, die een trouw aanhanger van Q u e s n a y geacht werd, in een uitvoerig betoog het oude geschilpunt oprakelde en de physiocratische gemoederen fel beroerde door met kracht de productiviteit van den handel te verdedigen, hetgeen weer een uitvoerig bescheid van Letrosne uitlokte. Wij vermelden deze hartstochtelijke episoden uit de geschiedenis der economie slechts, om te doen zien, hoe de voorstelling welke men omtrent de productie huldigde, van beslissenden invloed was op het nemen van positie tegenover de physiocratische leer en reeds op dien grond de Gournay niet tot de voormannen der physiocraten mag worden gerekend. Ook ten aanzien der overheidsbemoeiing met het economisch leven neemt hij niet het standpunt van ver doorgedreven onthouding in. Uit zijn vertaling van Josia Chil d's werkje blijkt, dat hij nog niet geheel van mercantilistische smetten bevrijd is en er ligt waarheid in de karakteriseering van O nek en, die hem schildert als den koopman, die zich nog niet volkomen aan den mercantilistischen gedachtengang heeft weten te onttrekken, maar toch reeds sterk met liberale neigingen behebt is. De Gournay kan alzoo niet naast Q u e s n a y worden geplaatst, maar wel mogen anderen als trouwe aanhangers van den medicijnmeester-econoom worden vermeld. Daar is allereerst Dupont de Nemours,7) die als jong man met Quesnay in aanraking komend, bij dezen reeds grootsche verwachtingen opwekte, welke hem deden zeggen: „Laten wij voor dezen jongeling zorgen, hij zal spreken wanneer wij er niet meer zullen zijn." En D u p o n t heeft gesproken, veel gesproken en geschreven. Hoewel geen origineele geest, heeft hij toch door zijne klare wijze van voorstelling, tot verheldering van het physiocratisme veel bijgedragen. Door de uitgave van zijn hoofdwerk Physiocratie ou constitution naturelle du gouvernement le plus avantageux au genre humain heeft hij den naam physiocratie, al was het woord reeds vóór hem gebezigd, als betiteling van het door hem ontwikkeld stelsel voor goed burgerrecht geschonken. Een eereplaats komt ook toe aan Mercier de la Rivière, wiens werk L'ordre naturel et essentiel des sociétés politiques8) enormen opgang maakte en binnen korten tijd geheel was uitverkocht. Den wijsgeerigen grondslag van het physiocratisch stelsel zoekt hij met talent te versterken en voor een juiste opvatting van het leerstuk van het „droit naturel" is kennisname van dit boek geboden. Bekend is hoe groote vreugde heerschte in den kring zijner broederen toen hij door Katharinall naar Rusland werd geroepen, om haar bij de opstelling van wetboeken voor haar land terzijde te staan. Dat deze tocht voor den physiocraat, die de kennis van Russische toestanden en zeden geheel miste, op bittere teleurstelling uitliep, behoeft geen betoog. Gansch andere figuur is weer de oude markies d e M i r a b e a u 9), de vader van H o n o r é, den volkstribuun uit de Fransche revolutie! Een vurig, hartstochtelijk man met onbegrensde vereering voor Quesnay, van wien hij zich noemt „de oudste zoon" terwijl hij zijn eigen werk betitelt als „1'analyse des siens". In hoogdravenden, bloemrijken stijl is van zijn hand meer dan één geschrift verschenen. Niet als auteur moet hij echter met name worden vermeld, maar als de organisator en leider van den physiocratischen kring, die in zijn hotel tweemaal 's weeks saamkwam. Voor de practische propaganda heeft hij veel verricht en door hem is het beroemde „laissezfaire, laissez-aller" tot een gevleugeld woord geworden.10) Eindelijk moeten onder de vooraanstaanden nog genoemd de abt Baudeau, een man met edelen geest, die met volkomen zelfopoffering de „économistes" eens uit grooten nood redde, en de jurist Le Trosne. Tot die nauwe secte van Physiocraten kan ten slotte niet worden gerekend T u r g o t11), wiens benoeming tot minister eerst zooveel vreugde wekte maar die zich bij het einde van zijn leven al meer van zijne vroegere vrienden vervreemdde. In meer dan één opzicht neemt hij eene afwijkende positie in en het is dan ook onjuist gezien van Schweizer om in zijne monographieën over de geschiedenis der economie, T u r g o t als vertegenwoordiger der physiocratische leer te kiezen. Uit deze teekening van het milieu blijkt hoe de physio- cratische school als een bij uitstek Fransch verschijnsel moet worden beschouwd. Wel ontbrak het ook buiten Frankrijk niet aan alle belangstelling voor de nieuwe leer: zoo was in Duitschland de breedsprakige, „redselige" professor Schlettwein een ijverig propagandist en trachtte de begaafde Karl Friedrich von Baden12) in zijn hertogdom te verwezenlijken de denkbeelden der Fransche meesters, die hij vurig bewonderde, zoo had ook in Zwitserland de hoogleeraar I s a a c I s e 1 i n sterke physiocratische neigingen en stond vooral in Polen meer dan één auteur sympatiek tegenover de nieuwe richting, die ook in Engeland niet zonder allen invloed bleef.13) Aan het maandschrift „Ephemeriden der Menschheit" door hem uitgegeven, werkte mee de beroemde opvoedkundige Pestalozzi. Deze schreef Soziale Fabeln, met dit echt physiocratische motto: „Vroeg of laat, maar zeker eenmaal, zal de natuur zich wreken op al het handelen der menschheid, dat tegen haar ingaat." Echter waren dit alle meer op zich zelf staande verschijnselen; van eene eenigszins breede, systematische actie was geen sprake; eene school vormden ze slechts in Frankrijk. Thans dient in enkele hoofdtrekken te worden aangegeven welke de leerstellingen dier school waren en welk oordeel daaromtrent moet worden geveld. De tweede der Maximes générales du gouvernement économique d'un royaume agricole, die in kort bestek de hoofdpunten der physiocratische leer weergeven, vangt aan met de woorden: „Dat het volk onderwezen worde in de algemeene wetten der natuurlijke orde, die het meest volmaakte bestuur in het leven roepen." Naar die „ordre naturel", naar die eeuwige onveranderlijke natuurwetten, van wier vrije, onbelemmerde werking slechts heil kan worden verwacht, wordt immer weer verwezen. Aan de natuur haar vrije loop geven — zoo luidt het geliefkoosde slagwoord. Dat bovenmatig verheffen der physische orde wreekt zich in bijna ieder stuk. Op één der gewichtigste consequenties, die ons in het centrum hunner economische beschouwingen brengt, vestigen we eerst de aandacht. In hunne verheerlijking van de natuur huldigden de de physiocraten deze niet slechts als wetgeefster, maar ook als voortbrengster van alles. Vandaar de onbegrensde hoogschatting van den landbouw, welks lof telkens luide wordt verkondigd. In de Maximes générales wordt een oproep gedaan tot samenspanning van alle krachten „voor de welvaart van den landbouw, die de bron is van alle rijkdommen van den staat en van alle burgers." De derde maxime vangt aan met de woorden: „Dat de vorst en het volk nooit uit het oog verliezen, dat de grond de eenige bron der rijkdommen is en dat het de landbouw is, welke ze vermenigvuldigt". En dan wordt verder instemming betuigd met Cicero's uitspraak: „Van alle middelen om het levensonderhoud te verdienen is er geen beter aangenamer, passender voor den mensch en waardiger voor den vrijen man, dan de landbouw... Ik voor mij weet niet dat er eenige meer gelukkige levenswijze is dan die, niet alleen om de nuttigheid van dit bedrijf, dat het gansche menschelijk geslacht doet bestaan, maar ook om het genoegen en den overvloed, dien het verschaft; want de bebouwing van den grond brengt alles voort wat men kan begeeren voor het leven der menschen en den eeredienst der Goden." Waarom die hooge eer aan den landbouw toegekend? Omdat de landbouw moest worden beschouwd als het uitsluitend productief bedrijf. Handel en nijverheid kunnen op die benaming geen aanspraak maken. Zeker, ze mogen niet als nutteloos worden beschouwd, maar toch, zij die hierin werkzaam zijn brengen niet voort, het maatschappelijk inkomen wordt door hun optreden niet vermeerderd. Buiten den landbouw is het steeds vervormen en verplaatsen van bestaande stof, niet scheppen van nieuwe stof. Wel worden door den industrieel, den fabrikant waarden geschapen, maar daar staat een even groote vernietiging van waarden tegenover. De kosten 'van loonen, grondstoffen en allerlei uitgaven vindt men in het nieuwe product weer terug, maar daarboven kan men niet komen, wijl de mensch niet tot scheppen in staat is. Niet anders staat het met den handel. Denk u twee zandhoopen, waarvan de een hooger is dan de ander. De arbeid van den koopman laat zich vergelijken met het werk van iemand, die evenveel zand van den eenen hoop afneemt, als hij op den anderen brengt en als loon van zijn moeite een zak vol naar huis neemt. Zand is hier rijkdom of waarde, hoe gij het noemen wilt. De koopman vermeerdert den rijkdom niet, hij verplaatst dien alleen; maar niet alles, wat hij op de eene plek heeft weggenomen, brengt hij op de andere: een gedeelte eigent hij zich toe. 14) Een volk, als dat der Hollanders, hetwelk zich op tusschenhandel toelegt, teert op de vrucht van hetgeen anderen produceeren is niet anders dan eene „Schmarotzernation", leidt een klaploopersbestaan. Alleen de landbouw is productief. Hier doet de natuur haar gezegende meewerking gevoelen en zoo roept de werkzaamheid van den landman meer waarden in het leven als er door allerlei onkosten te loor gaan: uit zijn bedrijf ontstaat een overschot, een produit net. Overheerschend is de plaats, die dit produit net in den physiocratischen gedachtenkring inneemt. In de ietwat pompeuse taal, aan deze mannen eigen, schrijft de abt Baudeau: „In één woord ligt het geluk der menschheid beprepen, en dit woord is produit net, dat aan oude vrouwen stof heeft gegeven tot zoutelooze aardigheden, hebzuchtigen belastingpachters schrik heeft aangejaagd en fraaie geesten, aan deze beide categoriën verwant, tot belachelijke puntdichten heeft verleid. Ja, het produit net is het algemeen middelpunt van alle belangen".15) De stand van dat produit net, de zuivere opbrengst van den bodem, na aftrek van alle onkosten, is beslissend voor de volkswelvaart. Tot vermeerdering van dat produit net moeten alle krachten worden saamgespannen. Voor juiste ontleding van den maatschappelijken toestand moet de ontwikkelingsgang van dat produit net worden betracht en het Tableau économique geeft die breede analyse met toepassing van eene methode en van beelden, welke duidelijk den medicus verraden.16) De meer of minder actieve rol, die men bij het in het leven roepen van dit produit net vervult, beslist over den rang, dien men in het maatschappelijk leven inneemt.17) Zoo is dan hunne opvatting van de productie meer dan eene bloot theoretische beschouwing over een vér-verwijderd punt. Het gaat hier over een economisch leerstuk, dat op haast ieder onderdeel van staatsbeleid en sociaal bestuur invloed uitoefende. Met enkele voorbeelden wordt deze bewering nader gestaafd. Zij die niet op loonarbeid zijn aangewezen, die dus als zelfstandige ondernemers optreden, worden door Q u e s n a y en de zijnen in drie groepen verdeeld. Daar is de economisch 't hoogst staande klasse, la classe productive, de productieve klasse der boeren, die noeste werkers voor het produit net. Daartegenover staat la classe stérile, de onvruchtbare klasse van handelaars en industriëelen, die van het maatschappelijk inkomen evenveel gebruiken als zij er aan toevoegen, welke ook wel winst zoeken te behalen, maar tot groote schade van de overige bevolking. Eene middenpositie wordt dan ingenomen door de classe des propriétaires, de klasse der grondeigenaars. Hoewel ze veelal niet zelf den bodem bebouwen, hebben toch zij of hunne voorvaderen oorspronkelijk het land in vruchtbaren staat gebracht en ook nu nog verbeteren zij de landerijen door het aanleggen van wegen, het aanbrengen van draineeringen enz., zonder al welke uitgaven de grond geen produit net zou opleveren. Het mag billijk heeten dat zij daarom, na aftrek van bedrijfswinst voor den pachter, dit produit net in de pachtrente vergoed krijgen. In het staatsbestuur kunnen zij grooten invloed uitoefenen; de grondeigenaars zijn als door de Voorzienigheid aangewezen om de staatsambten zonder vergoeding te vervullen. Classe disponible, beschikbare klasse is daarom eene benaming die voor deze groep, vooral door T u r g o t, met voorliefde werd gebruikt. Nog op eene andere toepassing der productieleer vestigen we de aandacht. Doordien alle maatschappelijke rijkdom" in het produit net haar oorsprong vindt, is het logisch bij de belastingregeling hiermee rekening te houden en dit alleen te treffen. Door de physiocraten werd daarom de leuze van een impót unique aangeheven, een éénige belasting op het produit net, de zuivere opbrengst van den bodem. Alle belastingen, die men heft van industriëelen, handelaars of arbeiders, alle accijnzen worden toch ten slotte afgewenteld op den grondeigenaar. Welnu, het is rationeel om hier allen omslag en onnoodige uitgaven te vermijden en de belasting direct op het produit net te doen uitrusten. Met groote gemakkelijkheid kan deze belasting worden geheven, op gezette tijden dient 5 slechts de zuivere opbrengst te worden getaxeerd en allerlei omslachtige formaliteiten zijn bij deze fiscale regeling overbodig.18) Daar zijn er thans weinigen, die niet erkennen dat de physiocraten zich bij het opstellen hunner voortbrengingsleer aan grove misvatting schuldig maakten. Reeds treft hunne foutieve gedachte alsof de natuur slechts bij den landbouw meewerkt en alleen op dat bedrijf invloed oefent. De natuur werkt echter in alle bedrijven mee. Zij stelt warmte, licht, zwaartekracht ter beschikking en brengt bestaande stoffen in nieuwe verbindingen. De mensch ontmoet immer die natuur en er heeft geen tijd bestaan waarin de mensch niet getracht heeft die natuurkrachten te benutten en te leiden. Daarin alleen is de landbouw in dit opzicht van de overige bedrijven onderscheiden, dat de mensch veel sterker zijn machteloosheid en afhankelijkheid voelt, al is hem in den loop der tijden door Gods genade veel meer macht geschonken om ook hier op de natuurkrachten beslissend in te werken. Vooral echter is verwerpelijk hun valsche opvatting van het wezen der productie. Zij meenden productie te mogen omschrijven als het scheppen van eene nieuwe stof. Onjuist moet die omschrijving heeten. Geen schepsel kan ook maar het geringste stofje scheppen en ware hunne definitie juist, geen enkele klasse van menschen, geen enkel bedrijf zou productief kunnen worden genaamd. Voortbrengen is echter niet het scheppen van eene nieuwe stof, maar het vervormen en verplaatsen van eene reeds bestaande stof. Het is het door 's menschen bewuste werkzaamheid scheppen van waarden, het zijn van „economisch goed" in een stof verhoogen, het een waar meer aan zijne economische bestemming doen beantwoorden. Welnu in dezen zin opgevat kan aan de productiviteit der industrie niet worden getwijfeld. Evenmin aan die van den handel, al heeft men deze ook het langst betwist. B o i s g u i Ibert heeft in een aanschouwelijk pakkend beeld tegen die dwaling protest aangeteekend. Hij stelt voor oogen een naakte, die aan een paal vastgebonden te midden van een hoeveelheid brandhout staat, op eenigen afstand bevindt zich in denzelfden toestand een hongerige omringd door kleedingstukken, terwijl verder aan een anderen paal is geplaatst een mensch, die koude lijdt en overvloed van levensmiddelen bij zich heeft. Welnu zou niet productief mogen heeten de werkzaamheid van hem, die door ruil, door handel weet te bewerken, dat de hongerige voedsel, de naakte kleedingstukken, de koude brandstoffen bekomt? Zou niet als productief mogen worden betiteld de handel, die laatste schakel in de keten van menschelijke werkzaamheden, welke bedoelt de goederen op de beste wijze aan 'smenschen behoeften te doen antwoorden? Het zou echter onjuist zijn, indien men deze misvatting omtrent het wezen der productie beschouwde als eene op zich zelf staande dwaling, die met hunne algemeene denkwijze in geen onafscheidelijk verband stond. In waarheid is zij uitvloeisel van een verkeerd principieel uitgangspunt, dat in al hun optreden nawerkt. Hun individualistischnatuurrechtelijk standpunt, hun dwepen met de „ordre naturel" verklaart hier alles. Van hoog belang is voor een goed inzicht in dat fundamenteel leerstuk een artikel over Le droit naturel, welks slot wij hier laten volgen: „De in eene maatschappij vereenigde menschen zijn onderworpen aan natuurwetten en positieve wetten. De natuurwetten zijn öf physieke öf zedelijke wetten. Alle menschen en alle menschelijke machten zijn onderworpen aan deze souvereine wetten, welke door het hoogste wezen zijn ingesteld: zij zijn onveranderlijk en onverbreekbaar en de best mogelijke wetten; dientengevolge de grondslag van de volmaaktste regeering, de grondregel van alle positieve wetten; want de positieve wetten bestaan slechts om de natuurlijke orde hoog te houden, welke klaarblijkelijk het meest voordeelig is voor het menschelijk geslacht. De positieve wetten zijn authentieke regels door een souverein gezag uitgevaardigd om orde in de administratie en het bestuur vast te stellen, om de verdediging der maatschappij te verzekeren, om de getrouwe opvolging der natuurwetten mogelijk te maken, om te hervormen of te schragen de gewoonten en gebruiken der volkeren; om de bijzondere rechten der onderdanen,welke op hunnen verschillenden staat betrekking hebben, te regelen, om de positieve orde in de twijfelachtige gevallen vast te stellen, om in processen de gerechtigheid hoog te houden." 19) Ontleden we deze ietwat duistere physiocratische geloofsbelijdenis, dan doet ons aanstonds aangenaam aan de erkenning van het bestaan van een hooger recht dan het positieve recht. Sympathiek is de ernst, waarmee telkens wordt gewezen op het feit, dat de mensch in eigelijken zin geen wetgever kan wezen, aangezien de wetten reeds voorlang gemaakt zijn.20) Wij loven de kracht waarmee, tegen een willekeurig tyranniek staatsabsolutisme, hetwelk leerde dat de overheid alle macht in en voor zich zelf bezit, weer op de rechten en vrijheden van den individu is aangedrongen. Maar die waardeering boet goeddeels alle beteekenis in, wanneer wij letten op de verderfelijke motieven waarom en de onjuiste wijze waarop die strijd gevoerd wordt. Er is dan een natuurlijke orde, daar bestaan eeuwige onveranderlijke regelen, bij wier trouwe naleving slechts heil is te wachten. De wetten, welke de overheid heeft uit te vaardigen mogen met die natuurlijke orde niet in strijd zijn, moeten die schragen. En nu beantwoordt dat hooger recht het best aan zijn bestemming, wanneer de overheid zich er toe bepaald om allerlei botsingen tusschen de individuen te voorkomen, door ter handhaving van de veiligheid en rechtszekerheid op te treden. Positief dwingende regelen moet de overheid niet stellen. Indien de mensch zooveel mogelijk vrij wordt gelaten en van banden ontslagen, dan zal de natuurlijke orde het best worden verwezenlijkt, dan zal zich eene schoone harmonie openbaren. „Daarom" — zoo schreef een der physiocratische meesters — „blijft deze ééne groote, ware, nooit straffeloos te schenden wet: Laat de natuur haar vrijen loop hebben. O! mochten wij dezen gouden regel in de harten van alle vorsten en alle ministers inprenten, de aarde zou weldra eene andere gedaante hebben." Uitgegaan wordt dus van een mensch, die van nature goed is en goed handelt, indien slechts in de natuurlijke orde vertrouwen wordt gesteld. De oude M i r a b e a u vertolkt dat uitgangspunt in warme bewoordingen, wanneer hij aan zijn vorstelijken vriend Karl Friedrich von Baden schrijft: „Laten wij dan den mensch zien, gelijk God hem ziet en hem wil, namelijk onbeperkt heerscher over zijn persoon en goederen en daarover slechts aan de natuur verantwoording schuldig." 21) Dat deze beschouwing op hunne opvatting van de overheidstaak sterken invloed moest uitoefenen, ligt in den aard der zaak. Het is van belang nader op dit fundamenteele stuk in te gaan en een antwoord te zoeken op de vraag: welke is de physiocratische beschouwing omtrent de roeping der overheid, vooral ten aanzien van het economisch leven ? D u p o n t geeft een duidelijk bescheid, als hij zegt: „De werkzaamheden der Regeering zijn niet moeilijk. Zij moeten zich beperken tot de zorg dat de menschen ongestoord hun gang kunnen gaan in het streven naar hetgeen zij voor hun welzijn passend achten, hetwelk immer door hun eigenbelang wordt aangegeven, terwijl zij zich daarbij natuurlijk onthouden van in te grijpen in anderer rechten, waarom dan ook de overheid acht moet geven op de klachten van hen die beweren dat hunne rechten zijn geschonden." Wanneer Quesnay de vraag stelt hoe de welvaart eener natie het best kan worden bevorderd, dan luidt het antwoord: „Door de aarde met het grootst mogelijk succes te bebouwen en de maatschappij te behoeden voor dieven en boosdoeners. Het eerste wordt bevolen door en regelt zich naar het eigenbelang, het tweede is aan de burgerlijke overheid toevertrouwd." Gaan we nader in op zijn ontwikkeling van de taak der overheid, dan zien wij hoe ruime plaats door hem aan die bescherming tegen kwaadwilligen in de sfeer der overheidsbemoeiing wordt ingeruimd. De eerste taak der overheid is de zorg voor de landsverdediging, om daardoor gewelddadige aanvallen van buiten af te slaan. Naarmate een volk meer rijkdommen verwerft is militaire bescherming dringender noodig maar dan ook gemakkelijker te verkrijgen. In de tweede plaats moet ook gezorgd voor de veiligheid binnenslands en mitsdien is ook de rechtsbedeeling een vast attribuut der overheid. Maar vooral ook dient de overheid de verzorging van het onderwijs ter harte te nemen. China wordt gelukkig geprezen, wijl hier leerdwang bestaat.22) Hoe meer een volk onderwezen wordt, des te beter kennis zal er bestaan van „de natuurlijke orde" en bij hooger intellectueele ontwikkeling zullen de natuurwetten sterker invloed uitoefenen. Tot bevordering der stoffelijke welvaart heeft de staat geen directe, positieve taak te vervullen. Ieder mensch heeft het natuurlijk recht om door arbeid levensonderhoud te verkrijgen. Zooals het in de natuurlijke orde der dingen ligt dat de menschen verschillende krachten en bekwaamheden hebben, zoo is het even rationeel dat zich ook bij het bezit groote verscheidenheden openbaren. Noch het een noch het ander mag men kunstmatig zoeken op te heffen. Daar zich bij het streven naar stoffelijke welvaart en levensonderhoud verschil van lichamelijke en geestelijke eigenschappen openbaart, moet zich dit ook uiten ten aanzien van het feitelijk genot van het natuurrecht. Wanneer de staat in deze ongelijkheid iets wil veranderen, dan schendt hij het natuurrecht, in stee van het te verdedigen, ja hij verzet zich tegen de natuurlijke orde Gods, die aan ieder recht geeft om gebruik te maken van al de bekwaamheden, welke de natuur hem verleent. Dies is vrije, onbeteugelde concurrentie de leus! Men heeft ontkend dat de huldiging van zoodanige absolute vrijheid bij de Physiocraten wordt aangetroffen, doordien wel met betrekking tot de steriele bedrijven die staatsonthouding wordt voorgestaan, maar voor den landbouw op eene „protection décidée", eene besliste bescherming wordt aangedrongen. Dit beroep vervalt, indien men nagaat wat onder die „protection décidée" moet worden begrepen. De regeering moet trachten de kleine bebouwing door de groote te vervangen, zorg dragen dat in plaats van „métayage" er „fermage" komt, in stee van kleine keuterboertjes flinke pachters optreden. En op welke wijze moet dit geschieden? Door aan de pachters allerlei voordeelen toe te kennen : de zonen der pachters behoeven geen militairen dienst te verrichten, de pachters worden vrijgesteld van „corvées"; de „Flurzwang" wordt afge- schaft, daar de pachters vrij behooren te zijn om te bebouwen hetgeen zij wenschelijk achten. Uit dit alles blijkt voldoende, hoe weinig van directe bescherming en bevordering sprake is; alleen op afschaffing van enkele dwingende maatregelen, het wegnemen van hinderpalen wordt aangestuurd. Overheidsinmenging in het economisch leven kon alzoo niet worden geduld. Onbeperkte, vrije concurrentie — dat is het physiocratisch heilbeginsel. Vrije concurrentie niet slechts voor de verhoudingen in eigen land en tusschen de burgers onderling, evenzeer in den wedstrijd der volken. Voor vrijhandel ging men in het vuur. De 25e maxime zegt het: „Dat men den volledigen vrijhandel handhave, want de zekerste binnen- en buitenlandsche handelspolitiek, die ook het meest voordeelig voor het volk en den staat is, bestaat in de volledige vrijheid van concurrentie." Niemand kan beter beoordeelen hetgeen nuttig is voor den handel dan de koopman, en daarom schenk aan den koopman, aan ieder volkomen vrijheid. Eene vrijheid, die haar grenzen vindt in het welbegrepen eigenbelang en het verbod van schending van anderer rechten. Zoo blijkt dan duidelijk, hoe we in het physiocratisme, op economisch gebied aanschouwen den eeredienst van de natuur, waartoe zoovelen zich in die dagen opmaakten. Alom was men bezield met den geest, die tot uiting komt in de vermaarde ode Aan de natuur, door Bellamy's vriend, K1 e y n, opgesteld waarin gedicht wordt: „Natuur, zoo heilig, lief en rein! Laat in uw spoor, mijn voetstap zijn! Gelei mij, door 't oneffen land, Gelijk een kind aan 's Moeders hand." ^ Wie aan dit alles beheerschend uitgangspunt indachtig is zal, bij alle overeenstemming in enkele onderdeelen, zich er voor hoeden om nauwe geestesgemeenschap tusschen de physiocraten en landnationalisatoren van onze dagen aan te nemen. Het gaat waarlijk niet aan om, gelijk Friedlander en andere doen, Henry George en de zijnen als „Neo-physiocraten" te betitelen. Het physiocratisme is niet anders dan een toepassing van het individualistisch natuurrecht, dat destijds de geesten bekoorde en op alle terrein zoo groote verwoestingen heeft aangericht. De souvereiniteit der zedelijke orde wordt miskend, met de natuurwet stelt men de zedewet op ééne lijn en uitgegaan wordt van de veronderstelling, alsof de mensch immer goed handelt, indien hij op de natuurlijke orde der dingen vertrouwt. Middenpunt van alle beschouwingen is de onbedorven mensch, die niet door allerlei banden in zijn vrijheid mag worden belemmerd, maar wien gelegenheid moet worden geschonken zich vrij en ongehinderd te ontplooien. Miskend wordt aldus de diepe alles doordringende kracht der zonde, die alle verhoudingen, ook op maatschappelijk gebied scheef trekt en volkomen gelijkvormigheid aan de goddelijke wet onmogelijk maakt. We staan hier voor een bedriegelijk optimisme, dat droomt van eene schoone harmonie in het sociale leven, indien maar de individueele krachten zich in ongestoorden wedijver kunnen meten. Gansch inconsequent laat men dat optimisme echter weer varen, wanneer het de bescherming van persoon en eigendom geldt. Mr. Pierson heeft in een artikel in de Economist aldus van zijn afkeer tegen het physiocratisch dwepen metde„ordre naturel" getuigenis afgelegd: „Men heeft den physiocraten geen onrecht aangedaan door hen eene secte te noemen; als zij getuigenis afleggen van hun geloof in de uitsluitende productiviteit van den landbouw en de voortreffelijkheden van den impöt-unique, als zij den „Ordre Naturel" verklaren en het Eeuwige Wetboek voor ons openslaan, als zij de Evidentie tot een soort van Profetes maken, die de plaats inneemt eener bovennatuurlijke openbaring, is het ons te moede, als waren wij in het gezelschap van Quakers gekomen, niet in dat van wetenschappelijke mannen, die onbevooroordeeld naar waarheid zoeken, vrij zijnde van den waan, dat een hemelsch licht hen bestraalt. Zoolang de economie onder hun invloed bleef, kon zij geen toekomst hebben. Er moest iemand opstaan, die met hunne methode, hun kader van begrippen, hun blinde vereering voor den meester onvoorwaardelijk brak. Het physiocratisme was een orthodoxie; de man, die de economische wetenschap een nieuw leven zou inblazen, moest beginnen met ons van deze orthodoxie te verlossen. Hij moest in den vollen zin des woords een modern man zijn, dat wil zeggen, zijn wetenschap vrij houden van elk theologisch bijmengsel en met beide voeten het standpunt innemen van den leek. Tegelijkertijd moest hij onze oogen openen voor de diepte der problemen, waarmede hij zich bezig hield en alzoo de wetenschap zelve in onze schatting doen rijzen. Ziedaar wat Adam Smith heeft gedaan." Deze passage is zeker niet het gelukkigste gedeelte van dit belangrijk opstel. Uit de volgende voorlezing zal blijken met hoe weinig recht Smith, de man der deïstische beschouwing, wordt voorgesteld als de verdienstelijke kampioen tegen de physiocratische dwalingen. Waarachtig doeltreffende bestrijding is niet te wachten bij „een modern man, die zijn wetenschap vrijhoudt van elk theologisch bijmengsel," maar slechts bij hem, die weet dat ook boven het economisch leven zich een hemel welft, waarin gerechtigheid woont, die ook voor dit stuk haar regelen stelt. Hij droomt niet van een van nature goeden mensch, dweept niet met een „ordre naturel", die zich bij vrije onbelemmerde werking der individueele krachten heerlijk zal openbaren. Hij is zich bewust van de benauwend verwoestende kracht, die de zonde alom aanricht en belijdt dat de overheid, om der zonde wil ingesteld, schuldig staat aan plichtsverzuim, indien zij zich niet opmaakt om ook op economisch terrein zondige onderdrukking te keeren. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK II. i) Tot welke gewrongen voorstellingen dit leidt, blijkt uit het feit dat dezelfde auteurs door een deel der geschiedschrijvers tot de Mercantilisten worden gerekend, terwijl anderen hen onder de Physiocraten rangschikken. Tot dezen kring moeten o.a. worden gebracht : DeVauban. (1633—1702), de schrijver van het geruchtmakend werk Projet d'une dixme royale, wiens belastingplan men ten onrechte vereenzelvigd heeft met de physiocratische belastingleer. Uitvoerige inlichtingen vindt men bij Lohmann, Vaiiban, seine Stellung in der Geschichte der Nationalökonomie und sein Reformplan, Leipzig, 1895. Interessant is de critiek door J e a n Charles Anquetin in 1709 opVauban's plannen uitgebracht. Prof. Vignes publiceerde ze met breede inleiding in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 1910, blz. 255 en vlgg. Naast dezen V a u b a n dient vermeld de Boisguilbert (1646—1714), wiens phantastische financieele plannen o.a. vervat zijn in het voornaamste werk Le detail de la France. Zeer juist is zijn positie geteekend in het artikel van Gust. Cohn: Boisguilbert in het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 1869, blz. 360 en vlgg. Weulersse, publiceerde van den ouden Markies de Mirabeau Notes inédites sur Boisguilbert in Revue d'histoire des doctrines écon. et soc. 1910, blz. 113 en vlgg. Het uitvoerigste werk over V a u b a n is het boek van F r i t z K a r 1 M a n n, Der Marschall Vauban und die Volkswirtschaftslehre des Absolutismus. Eine kritik des Merkantilsysterns, Leipzig, 1914. Een gansch ander figuur is weer M e 1 o n (f 1738), in wiens boek Essai politique sur le commerce treft het op den voorgrond stellen eener binnenlandsche handelsbalans, in de verhouding van hoofdstad en provincie, die van nóg meer beteekenis is dan de buitenlandsche. Vermaard is ook zijn onjuiste omschrijving van den handel als „de ruil van het overvloedige tegen het noodzakelijke." Van niet minder bekendheid is C a n t i 11 o n (f 1734). Zijn boek Essai sur le commerce en génèral, kort vóór zijn dood geschreven, maar eerst in 1755 in druk verschenen, wordt door velen zeer hoog geschat. Aan het werk is een supplement toegevoegd met een reeks arithmetische voorstellingen, waarnaar in den tekst verwezen wordt. Niet het minst heeft dit aanleiding gegeven tot de overdreven lof- uitingen van de zijde der voorstanders van de mathematische richting als Stanley Jevons, Higgs e. a. die voor hem de eer van het vaderschap der economie opeischen. Een zijner jongste biografen, Legrand, heeft hem niet onjuist betiteld als „een mercantilistisch voorlooper der physiocraten" in zijn Richard Cantillon, un mercantiliste précurseur des Physiocrates, Parijs, 1900. P i r o u doet in zijn opstel La théorie de la valeur et des prix chez W. Petty et chez R. Cantillon in Revue d'histoire des doctrines écon. et soc., 1911, blz. 265 en vlgg. zien hoe C a n t i 11 o n, eene voor dien tijd, ongewoon systematische waardetheorie ontwikkelde. Geringer beteekenis heeft ten slotte Forbonnais (1722—1800), een vurig bewonderaar van Montesquieu, op wiens Esprit des Lois hij ook een commentaar schreef. Opmerkelijk is het dat behalve de genoemde nog een aantal andere schrijvers zich vooral met het stuk der belastingen bezighouden. De verkwistingen van het koninklijk hof stelden aan de schatkist hooge eischen en de berooide financiën deden allerhande nieuwe plannen ontstaan. Heftig is bij velen het verzet tegen de indirecte belastingen. Montesquieu alleen betoont zich een warm voorstander der indirecte belastingen, die hij meer in overeenstemming acht met de politieke vrijheid. 2) Voor meer bijzonderheden omtrent Q u e s n a y zie men behalve O n c k e n' s reeds genoemd werk : Schelle Fran^ois Quesnay, Parijs, 1902; Weulersse t. a. p„ dl. I, blz. 44 en vlgg. Een interessante critiek op het werk van We ulersse gaf Schelle in een artikel, Sur les physiocrates, A propos d'un livre récent in Journal des Économistes, 70e jaargang, 6e serie, deel 31, blz. 231 vlgg. Eene voortreffelijke uitgave zijner geschriften met talrijke aanteekeningen werd door O n c k e n bewerkt in zijn Oeuvres économiques et philosophiques, Frankfort, Parijs, 1888. Zijn overgang tot de economische studiën vindt plaats tusschen 1753 en 1756. In de Encyclopaedie deed hij opnemen een tweetal artikelen Fermiers (1756) en Grains (1757), welke hij niet onderteekende met eigen naam, maar met dien van zijn zoon, die landbouwer was. Meerdere artikelen, door hem voor de Encyclopaedie gereed gemaakt, zijn na langen tijd onbekend geweest te zijn, door Etienne Bauer gevonden en onlangs in de Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales gepubliceerd. Onder zijn zelfstandige werken moet nog worden vermeld het met M i r a b e a u bewerkte Theorie de l'Impót dat de heftige verontwaardiging van den koning opwekte en zijn Problèmes économiques, dat op enkele punten toepassing geeft van de leerstellingen in het Tableau êconomique. 3) Zie de voorrede op den 3en druk van Friedrich Engels, Herrn Eugen Dühring's Umwalzung der Wissenschaft, 4e druk, Stuttgart, 1901, blz. XX. 4) In Oncken's uitgave van Quesnay's geschriften vindt men een viertal dezer Eloges, waaraan de in den tekst vermelde uitspraken ontleend zijn. 8) Belangrijk is de studie van Schelle, Vincent de Gournay, Parijs, 1897. Ook O nek en had in manuscript een uitvoerig werk over deGournay gereed, dat, mede door de verschijning van S c h e 11 e' s biografie, nimmer in druk is verschenen. Intusschen is de rijkdom zijner gegevens verwerkt in de uitvoerige beschouwingen over d e Gournay in zijn Geschichte, t.a.p., blz. 283 en vlgg. 6) O n c k e n geeft ons een interessante schets van dien strijd in zijn Geschichte, blz. 328—332. Q u e s n a y zelf trad herhaalde malen in het strijdperk, en van zijn hand verschenen onderscheidene voor het hier behandelde onderwerp belangrijke strijdschriften. De twist tusschen de broeders liep zelfs zoo hoog, dat Dupont deNemours zijn ontslag kreeg als redacteur van het half-officieel Regeeringsmaandblad: Journal de l'agriculture du commerce et des finances. Uit de moeilijkheid, waarin hij en zijne medestanders geraakt waren, werden zij gered door het edelmoedig aanbod van B a u d e a u, die, hoewel destijds nog een tegenovergesteld standpunt innemend, zijn sinds vermaard geworden Ephemerides du Citoyen ter hunner beschikking stelde. Van dit hoogst interessant tijdschrift is in geen enkele openbare bibliotheek een volledig exemplaar beschikbaar. De Revue d'histoire des doctrines écon. et soc. zegde een completen herdruk toe, maar vervulde tot heden die belofte niet. 7) Meer uitvoerige inlichtingen geeft Schelle, Dupont de Nemours et l'école physiocratique, Parijs, 1880. Zijn boek Physiocratie wordt onder de klassieke werken der school gerekend. Te veel eer is daarvoor Dupont (1739—1817) toegekend; immers toen het in 1768 in 2 deelen verscheen, bevatte het slechts eene verzameling van vele opstellen, die Q u e s n a y in het Journal de l'agriculture onder Dupont's redactie geplaatst had. Wel verscheen het later in 6 deelen; maar de 4 door Dupont toegevoegde deelen zijn niet van groote beteekenis. Een curieuzen brief van Dupont die op het eind van zijn veelbewogen leven een drukkerij oprichtte en toen de Regeering aanbood op voordeelige wijze klassieke werken voor de Fransche jeugd te leveren, vindt men in Revue d'histore des doctrines écon. et soc. 1911, blz. 384 en vlgg. 8) Men vindt dit werk evenals het aangehaalde van Dupont en vele andere physiocratische geschriften in de uitgave van Eugène D a i r e, Physiocrates, Parijs, 1840. Het eerste deel geeft de werken van Quesnay en Dupont, terwijl in het tweede Mercier de la Rivière (1720—1793), Baudeau en LeTrosne een plaats vinden. Zijn boek lokte bijtend verzet uit in Volt ai re's: L'homme aux quarante écus. Eene nieuwe uitgave van de physiocratische standaardwerken vindt men in de Collection des Economistes et des réformateurs sociaux de la France. 9) Van zijne talrijke geschriften vermelden wij slechts: L'ami des hommes ou traité de la population (1755) dat nog dateert van vóór zijn bekeering tot het physiocratisme en zijn Philosophie rurale (1763, '64). Dat hij met Quesnay het geruchtmakend Théorie de l'impot uitgaf is reeds vermeld. 10) Zie de uitvoerige gegevens bij O n c k e n, Die Maxime laissez faire et laissez passer, ihr Ursprung und Werden, Bern, 1886. u) Op de bijzondere afwijkende positie van T u r g o t (1717—1781) wordt goed de nadruk gelegd door O n c k e n, t.a.p., blz. 435 en vlgg. Interessante gegevens omtrent de ontwikkeling van T u r g o t's geestesrichting geeft Schelle, Les premiers travaux économiques de Turgot d'après ses manuscrits inédits, in Revue d'histoire des doctrines écon. et soc., 1911, blz. 1 en vlgg. Het boekje van Siegmund Feilbogen, Smith, und Turgot, Weenen, 1892, vestigt op het weinig wetenschappelijke van T u r g o t's werk de aandacht. In de Collection des principaux économistes gaf Eugène Daire in 2 deelen Turgot's werken uit (Parijs 1844). Zijn hoofdwerk is Reflexions sur la formation et la distribution des richesses, welks wetenschappelijke waarde men grootelijks heeft overdreven. De eigenaardige ontstaansreden heeft op het gansche werk zijn stempel gezet: Te Parijs vertoefden twee jonge Chineezen met welke de Fransche regeering om handelsbetrekkingen connecties aanbond. Turgot onderwees ze in de economie, stelde daartoe een leerboek op, dat later onder bovengemelden titel verscheen. 12) De bloote opgave reeds van S c h 1 e 11 w e i n's werken beslaat in het Handwörterbuch enkele kolommen. Een zijner tijdgenooten teekent hem als den „redseligen Schlettwein in seinem physiokra- 80 tischen Schwindel." Dat er waarheid schuilt in deze betiteling blijkt uit den titel van één zijner geschriften: Evidente und unverletzliche, aber zum Unglück der Welt meistens verkannte oder nicht geachtete Grundwahrheiten der gesellschaftlichen Ordnung für Kaiser, Könige, Fürsten, Grafen und Herren aller Nationen, für Papst, Bischöfe, Pralaten, für Lehrer und Prediger von allen Kirchen und Schulen, für die Vorsteher aller Republiken, für alle Minister, Rathe, Amtleute, für alle Soldaten, Klosterleute und Gelehrte, für alles hohe und niedrige Gesinde, für alle Bürger und Bauern, für Jung und Alt, für Mann und Weib, zur Herstellung der wahren Gewerbs- und Handels-Freiheit der Staaten, Programm, durch welches den Antritt seines öffentlichen Lehramtes in der Politik, den Kameral — und Finanzwissenschaften anzeiget, und das ganze hiesige verehrte Publicum zur Anhörung seiner am 25sten Oktober 1777 Vormittags urn 10 Uhr in dem juristischen Hörsaale zu haltenden Rede über Europens bevorstehenden ganzlichen Verfail, wenn die Geistesthatigheit, die Sitten und die Politik ihren bisherigen gang fortsetzen, einladet J. A. Schlettwein, Giessen. Intusschen heeft Schlettwein niet allereerst als schrijver beteekenis, maar als raadsman van Karl Friedrich von Baden (1728—1811). Deze vorst stond in drukke correspondentie met de Fransche coryphaëen, schreef ook zelf eene verhandeling: Abrègê de l'économie politique, die in 1772 eerst in de Ephemerides, daarna in 1776 in boekvorm verscheen. Hij trachtte de physiocratische of Schlettweinsche stellingen in zijn rijk te verwezenlijken, en ving daarom allerlei practische proefnemingen aan in het dorp D i e 11 i n g e n, later in Balingen en Theningen, welke echter bitter fiasco maakten. Schlettwein is later in ongenade gevallen en vervangen door Charles de B u t r é. Uitvoerige inlichtingen omtrent dit alles vindt men bij Knies, Karl Friedrichs von Baden brieflicher Verkehr mit Mirabeau und Dupont, Heidelberg, 1892 en vooral is van belang Dr. Otto Moericke, Die Agrarpolitik des Markgraf en Karl Friedrich von Baden, Karlsruhe, 1905. Buiten Schlettwein heeft onder de Duitsche physiocraten nog beteekenis Jacob Mauvillon, die verschillende strijdschriften met Prof. Dohfn te Kassei wisselde. Theodor Schmalz, de eerste rector van de Friedrich-Wilhelms-Universitat wordt wel „de laatste physiocraat" genoemd. i8) N i e h u u s, Geschichte der englischen Bodenreformtheorien, Leipzig, 1910, handelt op blz. 59 en vlgg. over de physiocratische richting en noemt als haar vertegenwoordigers Q r e ij, Hall en Ravenstone. Zuiver in de leer zijn deze niet; zoo nemen zij b.v. tegen het groot-grondbezit eene vijandige houding aan. K) Zeer duidelijke uiteenzetting van de physiocratische voortbrengingsleer treft men aan in het artikel van Mr. N. G. P i e r s o n, Het physiocratisme, in De Economist, 1880, blz. 673 en vlgg. Dit opstel werd herdrukt in de Verspreide economische geschriften, Haarlem, 1910, 2e deel, blz. 131 en vlgg. l0) Interessante beschouwingen over het produit net vindt men in het geschrift van Pierre Moride, Le produit net des physiocrates et la plus value de Karl Marx, Parijs, 1908. De schrijver oordeelt dat Quesnay en Marx beiden hebben gezocht naar de verklaring van hetzelfde verschijnsel: de oorsprong van den jaarlijks circuleerenden rijkdom. Met instemming haalt hij L a b ri o 1 a's eigenaardige uitspraak aan: „het is een feit dat het zoeken van een produit net in de geschiedenis der economie dezelfde beteekenis heeft als het zoeken van den steen der wijzen in de chemie. Door het eene is de chemie, door het andere de economie ontstaan." Merkwaardig is de mededeeling op blz. 14. Hoezeer Marx zich met bestudeering der Physiocraten heeft bezig gehouden, blijkt uit zijn nagelaten manuscript, door K a u t s k y uitgegeven onder den titel Theorien über den Mehrwert, deel I, Stuttgart, 1905. 16) In het Tableau wordt eene ontleding gegeven van den toestand van het maatschappelijk lichaam en daarbij de productieve klasse vergeleken met de maag, die het bloed produceert en naar het hart brengt. De klasse der grondeigenaars wordt als het hart voorgesteld, terwijl de twee groepen der onvruchtbare klasse, manufacturisten en kooplieden, als de beide longen worden betiteld. Niet slechts deze beeldspraak verraadt den medicus maar ook de door hem voorgestane methode wijst op den man van natuurwetenschappelijke opvoeding. Hij oordeelt valschelijk dat de in de natuurwetenschappen toegepaste exacte methode ook in de economie moet worden aangewend en loochent dat in dit opzicht verschil tusschen natuur — en geestelijke wetenschappen bestaat. De menschelijke handelingen zijn evenals de physische verschijnselen aan nauwkeurige berekening onderworpen. Zoo juicht dan ook D u p o n t dat vóór de verschijning van het Tableau de economie slechts was „une science conjecturale" maar daarna „une science exacte", „waarvan alle onderdeelen voor even strenge bewijsvoering vatbaar 6 en even onbetwistbaar zijn als die van de meetkunde en de algebra". 17) Wel dient er op te worden gewezen dat slechts zij die als ondernemers of eigenaars een actieve rol in het voortbrengingsproces spelen in het Tableau èconomique worden besproken. Daarbuiten bestaat nog de talrijkste, bezitlooze klasse, door Q u e s n a y aangeduid als petit peuple, bas peuple, menu peuple. Deze zijn niet zelfstandige ondernemers en komen alleen passief, d. i. alleen voor hunne consumptie, in aanmerking. is) Het zou niet moeilijk vallen met betrekking tot meer punten de hooge beteekenis van de opvatting van het „produit net" aantegeven. Zoo bestaat er b.v. ook nauwe samenhang met de renteleer, waarin werd gezegd dat de rentevoet nimmer hooger mocht zijn dan het „produit net". 1») Dit hoogst belangrijk artikel werd in Juli 1765 geplaatst in het Journal de l'agriculture, du commerce et des Finances. 20) Zie ook Mr. D. P. D. Fabius, Zonde en recht, Leiden, blz. 34 en vlgg. 21) Eene voortreffelijke schets van de natuurrechtelijke leer vindt men bij B i e r m a n n, t. a. p., blz., 21 en vlgg. Eveneens is van belang Albert Schatz, L'individualisme èconomique et social, Parijs 1907, blz. 80. 22) Hooge vereering koesterde Q u e s n a y voor China, waar de keizer jaarlijks den ploeg met eigen hand bestuurde. Belangrijk is zijn artikel in de Maart—Juni nummers 1767 van de Ephémerides du citoyen, getiteld Despotisme de la Chine en daarin vooral het laatste hoofdstuk: Comparaison des lois chinoises avec les principes naturels constitutifs des gouvernements prospères. Het artikel is in Oncken's uitgave opgenomen: blz. 563 en vlgg. 28) Meer proeven van deze natuurvereering in de literatuur vindt men bij K a 1 f f, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel 6, Groningen, 1910, blz. 46 en vlgg. 24) in zijn Die vier Hauptrichtungen der modernen socialen Bewegung, Berlijn, 1910, behandelt Friediander als ééne der vier richtingen Henry Georges Neophysiokratie. Terecht is tegen deze al meer in gebruik komende benaming protest aangeteekend door Gutzeit, Die Bodenreform, Leipzig, 1907, blz. 118 en vlgg. Op deze groote verschilpunten kan o.m. worden gewezen: Voor de physiocraten was de particuliere eigendom een onaantastbaar instituut, waarop G e o r g e c. s. juist hun hoofdaanval richtten. De physiocraten kennen daarom ook aan de groot-grondbezitters eene overwegende beteekenis toe. De landnationalisatoren noemen verder volstrekt niet alleen den landbouw productief. Eindelijk wordt ook de verdediging van den „impöt unique" op gansch andere wijze geconstrueerd: door George wordt hij gewenscht, omdat het particulier grondbezit onrechtmatig, door de physiocraten wijl alle rijkdom uit den bodem komt. Aan de verkeerde gedachte is voedsel gegeven door George die in 1887 zijn Bescherming of vrijhandel aan Q u e s n a y opdroeg. HOOFDSTUK III. DE KLASSIEKE SCHOOL. Literatuur: B a r r a u 11, Les doctrines de l'économie politique classique et la science économique contemporaine in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 1910, blz. 191 en vlgg. B é c h a u x, L'école individualiste. Le socialisme d'etat, Parijs, 1907. Bon ar, Philosophy and political economy, Londen, 1893, blz. 146 en vlgg. Lujo Brentano, Die klassische Nationalökonomie, Leipzig, 1888. Qoetz Briefs, Untersuchung zur klassischen Nationalökonomie, Mit besonderer Beriicksichtigung des Problems der Durchschnittsprofitrate, Jena, 1915. D i e h 1, Der Einfluss der klassischen Nationalökonomie auf die englische Wirtschaftspolitik des 19 Jahrhunderts in Blatter für vergleichende Rechtswissenschaft und Volkswirtschaftslehre, le jaargang, no. 1, April 1905. Diepenhorst, De klassieke school in de economie, Amsterdam, 1904- Qide en Rist, Histoire des doctrines économiques, Parijs, 1909, blz. 58 en vlgg. G r e v e n, Oude en nieuwe economie, Utrecht, 1880. Hasbach, Die klassische Nationalökonomie und ihre Gegner, in het Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 20e jaargang, 1896, blz. 163 en vlgg. Hasbach, Die allgemeinen und philosophischen Grundlagen der von F. Quesnay und A. Smith begriindeten politischen Ökonomie, Leipzig, 1890. Hasbach, Untersuchungen über Adam Smith und die Entwicklung der politischen Ökonomie, Leipzig, 1891. H u t h, Soziale und individualistische Auffassung im 18 Jahrhundert vornehmlich bei Adam Smith und Adam Ferguson, Leipzig, 1907. Hermann Levy, Die Grundlagen des ökonomischen Liberalismus in der Geschichte der englischen Volkswirtschaft, Jena, 1912. Heinrich Pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung, 2e en 3e deel, 2e druk, Freiburg, 1901, blz. 104 en vlgg. Heinrich Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie, 2e deel, Freiburg, 1909, blz. 100 en vlgg. P r i b r a m, Die Entstehung der individualistischen Sozialphilosophie, Leipzig, 1912. S c h a t z, L'individualisme économique et social, Parijs, 1907. S c h ü 11 e r, Die klassische Nationalökonomie und ihre Gegner. Zur Geschichte der Nationalökonomie undSocialpolitik seit A. Smith, Berlijn, 1895. Schumpeter, Dogmen, und Methodengeschichte in Grundriss der Sozialökonomik, deel 1, Tübingen, 1914, blz. 53 en vlgg. Schweizer, Individualismus von Smith, Ravensburg, 1905. Treub, De ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie, Amsterdam, 1896. Slechts korten tijd en op beperkt gebied bloeide de physiocratische school. Weldra stond op een man, die, hoewel goeddeels kiezend hetzelfde principiëele uitgangspunt, met forschen greep verschillende harer economische ketterijen uiteenrafelde en daartegenover eigen, veel meer vrucht dragende gedachten ontwikkelde. In 1776 deed de Schot Adam Smith verschijnen zijn beroemd werk An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, hetwelk in weinig systematischen doch aangenamen vorm, zulk een rijkdom van denkbeelden opende, dat velen hem sinds dien als den „vader der staathuishoudkunde" begroetten. Rijke lof is hem door economen van uiteenloopende richting toegebracht. Een geestverwant als Prof. D'Aulnis1) roemt hem aldus: „Het is steeds een genot het werk van Adam Smith over den Rijkdom der Volken te lezen. Zijn heldere zinsneden klinken nog altijd natuurlijk en ongezocht: een stijl voor alle eeuwen, gelijk de taal van Shakespeare. Zijn diepte treft evenzeer als zijn bescheidenheid. Van zijn werk is, gelijk een Engelsche schrijver heeft opgemerkt, de meest kenmerkende eigenschap dat het op de gelukkigste wijze de algemeene beginselen der staathuishoudkunde verbindt met hetgeen men de toepassing dier beginselen heeft genoemd". Maar ook de scherpe bestrijder der klassieken Schmoller2), eerde hem met deze uitspraak: „Trots alles blijft hij een der groote leidende geesten van den tijd, een der groote sterren uit het tijdperk der verlichting, bij al zijn eenvoudige liefelijke bescheidenheid als geleerde een der sterkste geesteshelden uit de 18e eeuw. Hij was een ideoloog, maar geen econoom na hem heeft zoo machtig op het practische leven ingewerkt als hij". Na hem ontwikkelden Malthus en Ricardo hun geruchtmakende theorieën. Een gansche schaar van getabberde mannen in Engeland en het continent vereerde in Smith den man, die den steen der wijzen gevonden had. Daar vormde zich een school, gegrondvest door mannen, die tot de classis, classis prima, de eerste klasse behoorden en wier optreden model voor alle volgende beoefenaren der economische wetenschap moest wezen.3) Onberekenbaar groote invloed is van die klassieke school uitgegaan, tot in de tweede helft der 19e eeuw toe heeft zij het economisch denken beheerscht; ook thans nog kan zij op eerbiedwaardige vertegenwoordigers bogen en in den jongsten tijd is veelszins eene herleefde sympathie te bespeuren. Terecht merkt Schumpeter opdat niet alleen in Engeland, maar ook in andere landen, „een tendens tot eerherstel van de klassieken" bestaat. Tot nuchter- heid maant hij aan met de woorden: „Hebben eenigen de klassieken als stumperds gehoond, sommige modernen vertoonen neiging om elke critiek als teeken van gebrekkig inzicht te beschouwen".4) Van die oude school gaan wij handelen in deze en de volgende voorlezing. Eerst worden uiteengezet de beginselen, die haar optreden beheerschen, dan een korte schets gegeven van hen die zich in den dienst dezer school bekendheid hebben verworven, waarbij met name wordt stilgestaan bij enkele bijzondere richtingen, welke zich binnen dezen kring hebben geopenbaard. Vooraf een woord tot die enkelen, welke loochenen dat van eene klassieke school mag worden gewaagd. W i 1helm Hasb ach5) vooral heeft die wijze van uitdrukking gelaakt. Hij wijst er op dat de geschilpunten, welke het optreden van twee der meest vooraanstaanden, S m i t h en R i c a r d o, beheerschen, zoo sterk zijn, dat de leuze: „Achter Ricardo terug tot Smith" wordt vernomen. Tusschen R i c a r d o en M a 11 h u s is evenzeer velerlei onderscheid van gedachten aanwezig en vooral acht hij het, om diens vele afwijkingen, ongerijmd, S a y als vierde klassieke heilige te beschouwen. De strekking van dit betoog kan niet worden aanvaard. Het is begrijpelijk dat niet ten aanzien van alle afgeleide punten bij de voorstanders der klassieke school volkomen éénstemmigheid aanwezig is, maar om die geschilpunten mag de saamhoorigheid tot één school niet worden geloochend. Leverden deze bezwaar op, dan zou zelfs van een physiocratische school niet mogen worden gesproken. Wel degelijk is hier een breede trits economen, die door één zelfde grondbeschouwing geleid wordt. Daar is een klassieke school, in wier optreden een overheerschend, leidend beginsel zich openbaart, dat bij de behandeling van tal van vraagstukken invloed uitoefent. De fundamenteele beschouwing welke wij bij Smith, bij de aanhangers der oude school telkens weer ontmoeten is deze dat zij meenen bij den opbouw hunner wetenschap te mogen uitgaan van een mensch die bij zijne economische verrichtingen alleen door het eigenbelang wordt gedreven. Men versta dit niet in dien zin, alsof de voorstanders der klassieke school bij den mensch geen hooger drijfveer erkennen dan het eigenbelang, alsof zij loochenen de machtige werking van godsdienst, recht en zedelijkheid. Verre van dien, maar zij oordeelen dat bij beschouwingen over het aangaan van een arbeidsovereenkomst, het sluiten van een koopcontract, het treffen van welke economische transactie ook, de invloed van alle hoogere beginselen kan worden buiten rekening gelaten. Patroon en arbeider, kooper en verkooper, producent en consument — zij allen hebben slechts één begeerte: met zoo weinig mogelijk opoffering zooveel mogelijk goed te verkrijgen. Bij dit streven doet alleen het egoïsme zich gevoelen en dies meenden zij van de werking van andere motieven te mogen afzien om alleen met dien éénen factor, het egoïsme, rekening te houden. Men behoeft slechts Mr. P i e r s o n' s Leerboek der Staathuishoudkunde 6) ten onzent op te slaan om zich van de juistheid dezer schets te overtuigen. Hij wijst er op dat de economische wetten rusten op het feit, dat de mensch commercieele handelingen verricht. Van commercieele handelingen wordt getuigd dat zij zijn uit „waardeverhoudingen geboren, door waardeverhoudingen alleen bepaald." En dan vervolgt hij aldus: „ Verkeerende in een maatschappij, welker huishouding op ruil is gegrond, volgt de mensch, zoodra hij aan het ruilverkeer deelneemt, de regels die voor dat verkeer gelden. Dit wordt van hem verwacht, gelijk de naleving van soortgelijke regels van hem verwacht wordt, wanneer hij deelneemt aan het kaartspel. Treedt hij op tot verwerving van inkomen, tot aankoop van benoodigdheden, tot belegging van kapitaal, zoo onderstelt een ieder, die met hem handelt, dat hij de belangen die hij voorstaat — zijne eigene of die van andere — zal ter harte nemen. Naar deze onderstelling gedraagt men zich jegens hem. Dit wetende zorgt hij, dat zij bewaarheid wordt. De ervaring leert dat commercieele handelingen dagelijks en met groote opgewektheid kunnen verricht worden door personen, die het verdiende geld voor een groot, misschien wel het grootste deel zullen wegschenken. Het handelsleven trekt hen aan, en zij weten, dat hunne bedrijvigheid welvaart zal verspreiden. Men ziet ook zeer milddadige huismoeders bij hare dagelijksche inkoopen een echt commercieelen geest aan den dag leggen; zij houden philantropie en huishouding streng uiteen, van oordeel zijnde, dat dit wenschelijk is voor beide. Het moge vreemd schijnen, dat de mensch van het eene oogenblik op het andere een geheel verschillend standpunt kan innemen; nu vlak tegenover zijn medemenschen kan staan, straks zich op het diepst één gevoelen met hen, wien de strijd om het leven moeilijk valt; wij kunnen echter niet loochenen, dat het zoo is en moeten aan de psychologen overlaten het te verklaren". In hoe aangenamen en milden vorm ook gehuld, toch treft ons ook hier de stelling dat het economisch leven is een stuk apart, dat staat buiten de klem van de levensbeschouwing die men aanhangt. De nauwe band tusschen economie en godsdienst, recht en zedelijkheid wordt in dezen kring vrij algemeen geloochend. Uitgangspunt is voor allen: de homo economicus, de mensch, die bij zijn economisch handelen alleen door het eigenbelang wordt gedreven.7) „Ieder zoekt zijn eigenbelang, ieder kent zijn eigenbelang, ieder kan zijn eigenbelang het best bevorderen" — ziet daar de trilogie, welke na Smith's optreden weldra honderden bekoorde. k. Van overheerschend belang is het kiezen van dit uitganspunt. Terecht merkt Mr. F. de Vries op dat daardoor bij hem „de economie haast onwillekeurig zich van politiek tot wetenschap ontwikkelt". „Als het individueele eigenbelang, geheel vrij van willekeurige maatregelen van den staat, automatisch het algemeen welzijn veroorzaakt, dan wordt de taak van de economie van zelf een andere. Zoolang men meent, gelijk bij het mercantilisme, voorschriften te moeten geven om de belangen van individu en gemeenschap te verzoenen, was de economie politiek, een bundel recepten. Maar nu is dit niet meer noodig. De beste toestand is aanwezig, als men niets voorschrijft. De economie wordt dan noodzakelijk een onderzoek naar de werking van de in de individuen aanwezige drijfkrachten; ze heeft slechts na te gaan, hoe het economisch leven zich onder heerschappij van het economisch principe vormt".8) Door de ontwikkeling van dit grondbeginsel is velerlei dwaling binnengeslopen en groote schade aangericht. Voor wij dit uitgangspunt zelf bestrijden wordt eerst gewezen op het verderfelijke van menige consequentie, door de oude meesters bij het opstellen hunner theorieën getrokken.9) Ons eerste bezwaar is dat we telkens ontwaren hoe de aanhangers dezer school zich aan groote abstractie schuldig maakten. Immers dat eigenbelang werd beschouwd als een onveranderlijke grootheid, een immer gelijk blijvende kwantitatief en kwalitatief bepaalde kracht, waaruit vaste regelen konden worden afgeleid. Die homo economicus, waarmee zij opereerden, was een mensch, losgemaakt van iedere speciale groep, van eiken band, koud voor allen invloed van plaats en tijd. Voor de historische ontwikkeling der tijden voelden zij niet, de eigenaardige gesteldheid van ieder land en volk werd niet weinig verwaarloosd. Dit nu kan niet worden aanvaard. De mensch is geen Robinson Crusoë; hij staat te midden van het werkelijke maatschappelijke leven en ondervindt daarvan ter dege den invloed. Geen producent en consument, geen kooper en verkooper, geen patroon en arbeider staan tegenover elkander, of zij zijn door zekere banden, hoe onzichtbaar die dikwijls ook mogen wezen, verbonden. Geen koopovereenkomst wordt gesloten, geen arbeidscontract aangegaan, geen transactie getroffen of de handelende partijen staan onder den invloed der maatschappelijke ontwikkeling, die aan de richting van het eigenbelang haren bijzonderen vorm geeft. Aan die rijke veelvormigheid van het bont geschakeerde leven laat de oude school geen recht wedervaren en in bijna ieder van de door haar opgestelde theorieën wreekt zich deze miskenning van het werkelijk leven. In nauw verband met dat niet-acht slaan op de historische ontwikkeling, de uiteenloopende eischen van plaats en tijd staat een tweede grief, welke tegen deze richting moet worden ingebracht: haar éénzijdig verheffen van de deductieve methode, welke uit het algemeene tot het bijzondere redeneert. Met dien abstracten homo economicus tot onbedriegelijk uitgangspunt werden met pijnlijke nauwkeurigheid de gevolgtrekkingen opgesteld, waarvoor ieder had te buigen. Met de feiten te rade gaan, aan de lessen der historie opmerkzaamheid verleenen werd niet noodig geacht. Daar waren er welke de economen, die.zich met historische en statistische onderzoekingen bezighielden, als „logische zwakkelingen" scholden en een man groot in zijn klassiek geslacht, vond de historie voornamelijk geschikt om de nieuwsgierigheid te prikkelen. De geniale, practische geest van Smith behoedde hem voor een blind vertrouwen op de deductie en menigwerf toetst hij zijn conclusies aan de werkelijkheid. Eerst in Ricardo vond men den man, die geheel opgaat in koude abstracties en ragfijne deduc- ties, en straks wordt theoretisch de deductie als de eenige bruikbare methode geproclameerd, nog weifelend door S t u a r t M i 11,10) maar weldra onweerlegbaar vast in C a i rn e s'1]) methodologisch standaardwerk. Uit M r. P i e r s o n's Leerboek1'2) blijkt duidelijk hoe nu nog bij meerderen die eenzijdige liefde voor de deductieve methode onverzwakt voortleeft. Tegen deze bovenmatige verheffing mag verzet niet achterwege blijven. Niet alsof alle deductie zou moeten worden veroordeeld, niet alsof met het verzamelen van feiten alleen zou kunnen worden volstaan. Wie de bron zijner kennis in de Heilige Schrift vindt, moet uit de Goddelijke openbaring deductief regelen voor het economisch leven afleiden, maar mag daarnaast niet nalaten om langs inductieven weg de kennis der hem omringende wereld te vermeerderen en in te leven in den historischen ontwikkelingsgang der tijden. Al logisch redeneerend en met preciese preciesigheid conclusies trekkend, zochten alzoo de mannen der oude school, lustig wandelend op de velden der deductie en abstractie, de werking van het eigenbelang in onbedriegelijke teekenen aan te geven. Men zag — en dat is een derde bezwaar — in de afgeleide regelen voor alle tijden en alle plaatsen geldende, eeuwige onverbreekbare wetten, in wezen gelijk aan de natuurwetten. De oude school is opgetreden met de pretentie, om voor het economisch leven eene wetenschap te scheppen, op dezelfde leest geschoeid als de physica en de chemie, eene mechanische verkeerstheorie, wier stellingen met wiskunstige zekerheid uit de drift van het eigenbelang zijn af te leiden 13). Zelfs neemt de economist hier eene benijdbare positie in; bekend is hoe C ai me s medelijdend de schouders ophaalt over de natuurkundigen, die in hunne laboratoria moeitevolle onderzoekingen moeten verrichten, terwijl in de economie het uitgangspunt onmiddellijk is gegeven. De werking van het eigenbelang werd dus op ééne lijn gesteld met die van eene natuurwet, als de wet der zwaartekracht. Zoo werd dan het formuleeren van vaste wetten, die het economisch leven beheerschen, de taak, waarvan velen met groot talent zich zochten te kwijten. Het opsporen dier natuurwetten gold als het hoofdprobleem der volkshuishoudkunde. Ook nu nog heerscht deze gedachte bij vele aanhangers der oude school. Zeker ook in dezen kring is meer dan éénmaal een zacht protest opgegaan tegen het fatalistisch karakter, hetwelk aldus deze wetenschap ontving; mitsdien werd tot voorzichtigheid in het opstellen van wetten aangespoord. Maar tot een forsch breken kwam het niet. En toch dient dit principe met wortel en tak te worden uitgeroeid. Niet omdat ontkend moet worden, dat er vastheid en orde in den kosmos heerscht. Verre van dien — zelfs de benaming natuurwetten kan op physisch gebied worden aanvaard, indien men er maar onder verstaat wetten, die God aan de natuur oplegt. Niet ook, wijl op economisch terrein die regelmaat niet valt op te merken — welk beoefenaar der statistiek zou ze kunnen loochenen? Maar omdat het niet aangaat in de economie van natuurwetten te spreken en daaraan vast te knoopen de gedachte, dat dezelfde samenloop van oorzaken steeds dezelfde economische gevolgen zal te weeg brengen. In dit feit dat de mensch een verantwoordelijk wezen is, dat allerlei geestelijke grootheden werken, ligt de klove die de natuurwetenschappen ook van de economie scheidt. Met de opvatting, welke het bestaan van den mensch als bewust zedelijk wezen wegcijfert en de zelfstandige werking der geestelijke factoren loochent, dient te worden gebroken. Het ligt in den aard der zaak dat ook menige consequentie uit dit verkeerd beginsel getrokken, aan ernstige critiek moet worden onderworpen. Een stelsel, dat met het eigenbelang als uitgangspunt het leven in vaste onverbreekbare wetten wringt, moet lijdelijke berusting prediken. Tegen natuurwetten, welke uitstippelen hoe met ijzeren noodwendigheid de gang van zaken zich zal voltrekken, strijdt men niet. De opvatting die van de overheid eischt dat zij zich van inmenging in het economisch leven onthoudt, moest in dezen kring post vatten en hetgeen door Smith en de zijnen geleeraard werd gaf voedsel aan hen, die op het roepen om overheidshulp tot leniging der maatschappelijke nooden met een „laissez-faire, laissez-aller" antwoordden. Dieper op dit punt in te gaan voegt thans niet, daar een volgend maal deze zgn. Manchesterrichting eene uitvoeriger bespreking wacht.14) Wel moet ten slotte nog op één karaktertrek der oude school worden gewezen, wanneer wij onder hare hoofdgebreken ook een dor materialisme rekenen. Toen Smith15) aan de economie zijn beroemde verhandeling wijdde, drukte hij op haar aanstonds den materialistischen stempel. Vele getuigen zijn opgestaan, om zoo smadelijke beschuldiging van Smith en in hem van de klassieke school af te wenden. Echter heerscht in dit optreden veel misverstand. Men is toch uitgegaan van de gedachte, alsof de beschuldiging is weerlegd, indien kan worden aangetoond, dat Smith niet alle geloof aan een toekomstig oordeel had afgelegd, dat hij niet zonder meer op ééne lijn kan worden gesteld met de Fransche materialisten Holbach, Helvetiusen Lamettrie. Richard Zeyss16) gaf voor het uitspinnen van dit betoog veel ijver en scherpzinnigheid ten beste, August Oncken17) borduurde verder op dit stramien en zelfs Heinrich Pesch werd door hunne verhande- lingen meegesleept, om den handschoen op te nemen tegen hen, die in De Rijkdom der Volken eene materialistische tendens meenden te zien. Tegen den inhoud van dit betoog is weinig in het midden te brengen, maar zeer veel tegen de strekking. De „Umschwungtheorie", die zoo lang in economische kringen opgeld deed, en door Witbold von Skarzynski 18) op de spits is gedreven, alsof S m i t h, toen hij in het jaar 1764 een reis naar Frankrijk ondernam als mentor van den jongen hertog van Buckleugh, in Parijs onder den invloed van een deel der Encyclopaedisten kwam, als pur sang materialist terugkeerde en daarop de Rijkdom der Volken schreef, is onhoudbaar. Maar daarmede hebben hare verdedigers hun pleidooi nog niet gewonnen. Niet dit is in geding, of S m i t h al dan niet materialist is, maar of door hem de economie een materialistisch karakter ontving. Een en ander is wel te scheiden. Dat Smith niet materialist was in den beperkten zin van het woord, kan grif worden toegestemd. Beslist moet echter of het economisch stelsel van Smith en de oude school van materialistische neigingen is vrij te pleiten. Die beslissing nu kan niet onzeker wezen. Leest de werken der klassieken en telkens stuit gij op materialistische uitingen. Als Smith het besluit der kwakers in Pensylvanië, om hun slaven vrij te maken, vermeldt, trekt hij daaruit de gevolgtrekking dat die slaven bitter weinig waarde moeten hebben gehad, want anders zouden hunne eigenaars nooit zoo edelmoedig geweest zijn. Sprekende over de degelijke leefwijze der eenvoudige vromen, beschouwt hij die niet allereerst als eene vrucht hunner belijdenis, maar als gevolg van het feit, dat hunne beperkte middelen hen tot geen brasserijen in staat stellen. Zoo zouden talrijke uitspraken en theorieën uit den kring der klassieken kunnen worden voorgelegd, die doen zien hoe weinig met hoogere dan materieele factoren gerekend werd. Dat materialisme blijft zich openbaren wanneer vele aanhangers der oude school, ook nu nog, weigeren aan godsdienst, recht, zedelijkheid, kortom aan de geestelijke factoren invloed toe te kennen voor de ontwikkeling der economie. Het uitgangspunt der klassieke school: het baseeren van hare wetenschap op het egoïsme alleen en de voornaamste gevolgtrekkingen uit dit principe afgeleid, zijn hiermede in vogelvlucht geteekend. Verderfelijk moet heeten het grondbeginsel, waardoor zij werd geleid. De economie toch, zooals die door Smith vaster en levendiger vorm ontving, werd geboren in de 18e eeuw, een tijdvak dat, naar het woord van G u i z o t, gepredikt heeft den twijfel, het egoïsme en het materialisme. Smith zelf was een vurig aanhanger van het deïsme; niet aan de physiocraten ontleende hij zijne levensbeschouwing, veeleer oefende de Engelsche „Aufklarungsphilosophie" eenen beslissenden invloed op de „économistes" uit.19) Onder den ban nu van dit deïsme is de economie in de 18e eeuw gekomen en over het geheel heeft de oude school zich niet aan zijn doodelijke omarming weten te onttrekken. Levendig worden wij hierbij herinnerd aan de woorden van De la Mennais, die met eenige verandering kunnen worden omgesmeed tot de stelling, dat elke fundamenteele dwaling in de religie ook eene fundamenteele fout in de economie is. Door die deïstische levensbeschouwing toch geleid, werd in de economie het stoffelijke belang van den individu op den voorgrond gesteld, die individu beschouwd als een zuiver egoïstische kracht, zijn belang als grondslag en doel van de maatschappij geteekend, die het best zal worden gebaat, indien aan de werking van het eigenbelang, de vrije teugel wordt gelaten.20) Individualisme en mate- rialisme zijn mede de vruchten, welke aan dezen boom zijn gegroeid. Wel blijkt ons uit de ontwikkeling dezer school de waarheid van V i n e t' s kernachtig woord, dat het deïsme niet meer is dan een verguld atheïsme. T a r d e heeft de juistheid dezer woorden betwist als hij in zijn diepzinnig Psychologie économique21) eene scherpe scheiding maakt tusschen Smith en zijne volgelingen, daar toch achter de beschouwingen van den eersten stond de gedachte aan een weldoend God en bij hem de apologie van het egoïsme niet meer is dan eene hymne ter eere van dien God. Maar niet alzoo, merkt Tarde op, is 'tbij zijne aanhangers. In lijnrechten strijd met Smith' deïsme huldigen zij het atheïsme en daarmede is de hemel boven dit landschap weggenomen. Tarde dwaalt. Er is geen klove tusschen deïsme en atheïsme. Schitterend wordt dit bewezen door hetgeen Yves Guyot schreef. In La nouvelle Revue22) riep hij, een warm aanhanger en vereerder van Smith, de menschheid op, om te buigen voor een nieuwe moraal. Niet een moraal, die aan de religie hare normen ontleent. Christendom, Brahmanisme en Islamisme, alle hebben even weinig waarde. Niet ook tot de methaphysica dient de toevlucht te worden genomen. Neen, het eenige redmiddel is aan ieder individu absolute vrijheid te geven. Door die onbeperkte ontplooiing zijner werkzaamheid, door die algeheele vrijheid van concurrentie zal de menscheid meer worden gebaat dan door eenige zedelijkheid, die zich richt naar een gebod van God. „Le grand ressort moral est la concurrence économique"! De vrije onbeteugelde concurrentie is de grootste zedelijke schat! Al wordt ook een dergelijke schrille uiting door onderscheidene aanhangers afgekeurd, toch ligt ze in de lijn van het beginsel der klassieke school. Zal de economie zich goed kunnen ontwikkelen, dan dient met dit beginsel te 7 worden gebroken en moet worden opgegeven de gedachte, alsof men haar op den homo economicus kan baseeren. Wil men inderdaad ware economie, men diene zich bewust te worden, dat het menschelijk gemoed ééne onverbreekbare eenheid is, dat alle handelingen, ook economische, door die gemoedsgesteldheid bepaald worden. Het is eene gedrochtelijke gedachte te meenen dat het zieleleven van den mensch in allerlei aparte hokjes kan worden afgebakend. Op schoolgebied, op staatkundig terrein moest dezelfde dwaling in taaie worsteling worden bestreden. Er is geen homo economicus, geen homo politicus, geen economische, geen staatkundige mensch, en daarnaast een homo religiosus, een homo moralis, een godsdienstige, een zedelijke mensch. Het zieleleven van den mensch bestaat niet uit zelfstandige centra, waaruit lijnen kunnen worden getrokken, die elkaar niet raken. Daarom moet op den voorgrond worden gesteld, dat, waar de economie zich bezighoudt met den mensch in verhouding tot de stoffelijke goederen, zij te doen heeft met den vollen mensch, met wiens volle persoonlijkheid dient gerekend te worden. De algemeene lijnen, die in het optreden der oude school vallen waar te nemen, zijn hiermee beknopt geteekend. Het zal worden verstaan dat niet bij alle aanhangers zich deze karaktertrekken gelijkelijk en even sterk openbaren, dat onderscheidene van meer dan één fout zijn vrij te pleiten. Niettemin moeten de geschetste gebreken bij logische principiëele ontwikkeling zich telkens doen gevoelen. Als voorbeeld wijzen wij op enkele der meest bekende theorieën, welke in dezen kring zijn opgesteld. Doel is daarbij niet om van volkshuishoudkundig standpunt een tot in bijzonderheden afdalende schets en beoordeeling te leveren, maar slechts om na korte uiteenzetting de vraag te beantwoorden, in hoeverre bij deze leerstukken de klassieke zuur- deesem doorwerkt en de aangevoerde bezwaren voelbaar zijn. Allereerst wordt dan de aandacht ingeroepen voor M a 1th u s' bevolkingsleer. Thomas R o b e r t M a 11 h u s 23), die van 1766 tot 1834 leefde, voor predikant werd opgeleid, maar al spoedig zich aan economische studiën wijdde en sinds dien vele jaren als hoogleeraar aan het college van Haylebury verbonden was, bracht een omwenteling in de destijds heerschende opvattingen omtrent de bevolkingsleer. Algemeen toch werd langen tijd de stelling gehuldigd: hoe grooter bevolking, hoe grooter rijkdom. Voor de staatslieden gold daarom de groote les: peinst op middelen, die tot uitbreiding der bevolking leiden kunnen. In Mercantilistischen kring leefde die gedachte vrij sterk; bekend zijn de maatregelen van Colbert, die bij zijn belastingregeling op ongehuwden zware lasten legde en allerlei voorrechten toestond aan gehuwden met veel kinderen. Het meest krasse voorbeeld van die zorg voor toenemende bevolking vinden we wel in het optreden van Fr e der ik II, koning van Pruisen. Uitbreiding der bevolking door immigratie werd beproefd, emigratie tegengegaan. Zelfs werd in sommige gevallen de doodstraf afgeschaft, om aldus van zijn hooge .waardeering voor een menschenleven te doen blijken en in de richting van bevolkingsvermeerdering werkzaam te zijn. Ja zoover ging zijn populationistisch streven dat opdracht werd verleend tot instelling van eene pensioneering van weduwen, wijl daardoor de vrees voor huiselijke zorgen zou verminderen en het aantal huwelijken vermeerderen. Kenschetsend voor den geest dier dagen is de strijd gevoerd tusschen Montesquieu en den predikant Johan Peter Süssmilch**) (1707—1767), die op statistisch ge- bied groote verdiensten heeft. Mo ntesqui eu klaagde de Christelijke religie aan dat in haar sterk monogaam karakter, haar bemoeilijking van de echtscheiding een geheim vergif was gelegen, hetwelk de uitbreiding der bevolking tegenhield. Daartegenover werd door S ü s s m i 1 c h betoogd dat het Christendom, wel verre van de toeneming der bevolking te belemmeren, juist tot uitbreiding een krachtigen prikkel in zich bevat. Telkens wordt het kinderen voortbrengen als een zegen gepredikt en de moeder gelukkig geprezen, tot kuischheid, reinheid en matigheid aangemaand, hoererij en vuile hartstocht gevloekt. Welnu, tegen dien geest zijner eeuw, waartegen enkele anderen reeds een zacht, weifelend verzet hadden ingediend, teekende M a 11 h u s een breed kloek protest aan 25). Aanleiding was de verschijning van een boek van een vriend zijns vaders, W i 11 i a m G o d w i n, die betoogde dat de oorzaak der maatschappelijke ellende niet was gelegen en ook niet kon liggen in te groote bevolking, maar uitsluitend aan de onrechtvaardige verdeeling moest worden geweten. Gansch anderen toon deed Malthus hooren! Aldus is de korte inhoud van zijn leer die hij 't eerst in 1798 in een klein geschrift en daarna in 1803 in een veel breeder werk uiteenzette: Alles wat leeft, draagt de neiging in zich om zich te vermeerderen buiten de grenzen der bestaansmogelijkheid. De levenskiemen zijn kwistig door de natuur gezaaid, maar er is slechts een beperkte plaats tot ontwikkeling. Bij plant en dier geeft dit weinig bezwaar; de nood, het gebrek brengt alles weer in orde, doet ze ondergaan. Maar anders is 't bij den mensch. Deze bezit de rede en zij legt hem de vraag voor: Mag ik menschen in het leven roepen, voor wie geen middelen tot onderhoud bestaan? Die vraag is noodzakelijk, want ook in de menschenwereld bestaat de onveranderlijke tendens om zich veel sterker, dan met het oog op de bestaansmiddelen oorbaar is, uit te breiden. Kon de bevolking zich ongestoord vermeerderen, dan zou ze toenemen in eene meetkundige reeks van 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz. terwijl daartegenover de voedingsmiddelen zouden vooruitgaan in eene rekenkundige reeks van 1, 2, 3, 4, 5, 6 enz. en wel in dien zin dat ongeveer om de 25 jaren een nieuwe schakel in den keten bereikt werd. Natuurlijk bestaat deze wanverhouding slechts tusschen de neiging tot bevolkingsvermeerdering en de mogelijkheid tot uitbreiding der bestaansmiddelen. De werkelijke loop der bevolking wordt uiteraard door de bestaande middelen van onderhoud beperkt. Allerlei remmende factoren houden toch de ontwikkeling der bevolking tegen: De beperkende middelen onderscheidt Malthus in repressieve, die het aantal geborenen verminderen en preventieve, welke de geboorten doen afnemen. Tot de repressieve brengt hij hoofdzakelijk misdaad en ellende, onder de preventieve misdaad en zedelijke zelfbeperking. Geslachtsgemeenschap uitoefenen en daarbij middelen aanwenden, die de geboorte van kinderen onmogelijk maken, acht Malthus onzedelijk en wordt met verontwaardiging door hem verworpen. Moral restraint, zedelijke zelfbeperking zoo luidt het wachtwoord, door Malthus luide uitgeroepen alsheteenige middel dat hier uitkomst kan geven. Die zedelijke zelfbeperking, door laat te huwen en gedurende het huwelijk onthouding te betrachten is een onverbiddelijke eisch, die alom en immer moet gesteld worden. Deze korte schildering is reeds voldoende om te doen beseffen wat groot verschil bestaat tusschen Mal thus' leer en het Neo-Malthusianisme. Breed hierop integaan ligt geheel buiten ons bestek. Om de actualiteit roeren we het onderwerp aan, wijl zoo dikwijls bij de verdedi- ging valschelijk op Malthus een beroep gedaan wordt. De Neo-Malthusiaansche beweging 2Ö) dateert van 1877, toen te Londen The Malthusian League werd opgericht, onder leiding van CharlesDrysdale, die krachtig werd terzijde gestaan door Bradlaugh en de vermaarde A nn i e Be sant, die in breede kringen van Europa de aandacht op zich vestigde, toen zij haar luidruchtige, onwettige propaganda voor deze zaak met gevangenisstraf boette. Op 1 Februari 1879 verscheen het tijdschrift The Malthusian onder het motto: „Voor verstandige menschen moeten voorbehoedmiddelen even natuurlijk zijn als belemmeringen uit armoede of vroegtijdigen dood." Een onverdroten actie werd ontwikkeld, in verschillende landen zocht men vasten voet te krijgen, ook ten onzent werd de Nieuw-Malthusiaansche bond opgericht. 27) Wat wordt door hen beoogd? Ook de Neo-Malthusianen begeeren de bevolking te beperken, maar Malthus' eisch van zedelijke zelfbeheersching wordt daartoe ondoeltreffend en uitermate bedenkelijk geacht. Late huwelijken zijn gevaarlijk, in zelfbeheersching zijn slechts weinigen ver gevorderd. Daarom geen moral restraint maar preventief geslachtsverkeer, wel geslachtsgemeenschap geoefend, maar daarbij kunstmatige middelen aangewend, die het geboren worden van kinderen beletten. Vooral in den aanvang werden vele Neo-Malthusianen bij hun optreden gedreven door dezelfde zucht die Malthus leidde: beperking der bevolking tot leniging der maatschappelijke nooden. Maar al meer werd dit sociaal standpunt verlaten, meer indivudeel naar gezinsbeperking gestreefd en trad op den voorgrond de bedoeling om bij vrij geslachtsverkeer naar eigen inzicht het aantal geboorten te bepalen. In zijn geschriften beveelt dan ook de Nieuw-Malthusiaansche bond ten onzent zijn leer openlijk aan als die „welker toepassing aan het blinde toeval de mogelijkheid ontneemt te bepalen of een menschelijk wezen in het aanzijn zal worden geroepen". Met hoe groote driestheid voor de verwezenlijking dezer denkbeelden wordt geijverd, blijkt uit het Gedenkboek, bij het vijftigjaar bestaan van de Vrijdenkersvereeniging De Dageraad uitgegeven, waarin de geestelijke vader van den Nieuw-Malthusiaanschen bond, de Engelsche dokter Drys dal e, betoogde dat van staatswege straf behoorde te worden bedreigd tegen dengene, die bij het verwekken van kinderen een bepaald aantal, voorloopig drie of vier, overschrijdt.28) Dat naar Christelijke levensbeschouwing dit Neo-Malthusianisme moet worden veroordeeld, zal worden verstaan. Onaannemelijk is het standpunt van Mr. Pierson29) die in zijn Leerboek zich vergoeilijkend aldus uitlaat: „Over de leefregels met betrekking tot het huwelijk, die het NeoMalthusianisme aanprijzen, wordt vaak met groote heftigheid de staf gebroken; men noemt ze onzedelijk, onkiesch, onnatuurlijk. Doch vraagt gij naar de gronden dezer meening, zoo blijven die gewoonlijk achterwege. Men veroordeelt het stelsel omdat het indruischt tegen begrippen en voorstellingen, die men steeds heeft aangekleefd, maar nooit aan nauwlettende kritiek onderworpen." „Nog eens, derhalve : zoo het Neo-Malthusianisme afkeuring verdient, kan het alleen zijn om de middelen, die het aanbeveelt. Welnu, laat door hen, die hier bij uitnemendheid tot oordeelen bevoegd zijn, laat door de geneeskundigen ten aanzien van die middelen een onderzoek worden ingesteld." Verwerpelijk is deze redeneering, niet omdat wij vreezen dat hier van medische zijde geen bezwaren zouden kunnen worden ingebracht. Integendeel, gewezen kan worden op menige ernstige gedocumenteerde aanklacht van hoogstaande deskundigen tegen de onheilvolle werking van dit stelsel. Echter mag niet het al of niet zedelijke dezer theorie worden afhankelijk gesteld van het al of niet schadelijke der middelen. Zoodanige utilistische moraal behoort te worden veroordeeld. Niet kan worden ontkend dat èn gewichtige practische èn principiëele bezwaren deze leer voor den Christen onaannemelijk maken. Zoo kan b.v. worden gewezen op het in de ervaring gebleken droeve feit, dat door hunne algemeene aanprijzing die preventieve middelen gebruikt worden in de kringen der ongehuwden, voor wie zij niet bestemd zijn. Niet 't minst deze overweging bewoog A n n i e B e s a n t 30), de geestdriftige kampioen van weleer, ontrouw te worden aan het zoo vurig omhelsd beginsel. Eveneens kan als verwijt worden bijgebracht dat de propaganda voor dit stelsel bedenkelijk het gevaar voor vruchtafdrijving vergroot. Prof. Kouwer31) heeft tegenover de luide protesten der Neo-Malthusianen in indrukwekkende taal aangetoond hoezeer minachting voor de ongeboren vrucht in hun optreden besloten ligt. Maar bovenal moet in het NeoMalthusianisme worden veroordeeld dat het lijnrecht indruischt tegen de opvatting der Heilige Schrift, die 't zonder ophouden verkondigt: „Kinderen zijn het erfdeel des Heeren". Minachtend wordt op de „moraal der Hebreeuwsche geschriften" neergezien. Op huiveringwekkende wijze wordt het verantwoordelijkheidsbesef verlamd, kloeke, energieke kracht vernietigd en ruw ingegrepen in de Goddelijke providentie. 32) „Alles door en door atheïstisch, materialistisch en onzedelijk" — zoo luidde het sombere woord van den ouden Roscher.33) Waarlijk er schuilt geen overdrijving in de sobere uitspraak van Schmoller34): „De verbreiding van het Nieuw-Malthusianisme vergemakkelijkt allerlei soort van geslachtelijke onzedelijkheid en bevordert het egoïsme, de gemakzucht, de genotzucht der ouders; zij vermindert tegelijk die hoogste ouderendeugd: de inspannende opoffering voor de kinderen en de grootste krachtsontwikkeling van het geheele volk voor zijn toekomst." In zijn interessante geschriften heeft J u 1 i u s W o 1 f f35) een beeld geteekend van de moderne geraffineerde praeventie. Zoo ver is het gekomen dat wie nalaat in te grijpen, gevaar loopt in sommige kringen mikpunt van spotternij te worden. „Van een modern mensch wordt geeischt dat hij de familievermeerdering controleert." Tegen de leer van Malthus mag natuurlijk niet zoo zware beschuldiging worden ingebracht. Toch ontbreekt 't ook hier niet aan bestrijdingsmateriaal. Op velerlei wijze heeft men haar onhoudbaarheid betoogd. Eerbiedwaardige statistieken, vermoeiende cijfergroepeeringen zijn opgesteld om te doen zien hoe ze met de werkelijkheid in lijnrechten strijd is en hebben aangetoond, dat in weerwil van de stijging der bevolking, het beschikbaar aandeel in voedingsmiddelen per hoofd grooter is geworden. 36) Daar zijn optimisten opgestaan — Sadler en Bastiat mogen in de eerste plaats worden genoemd — die hoog hebben opgegeven van de steeds toenemende productieve kracht, van de schatten die nog in de aarde verscholen zijn en zij hebben geprofeteerd van den triomf der natuur die bij steeds toenemende bevolking in blijden jubel zou worden begroet. Anderen, — Spencer staat hier vooraan — onder hypnose van het evolutiedogma, hebben geleerd dat wat in de dierenwereld wordt aanschouwd ook bij de menschen waar is: hoe hooger de diersoort staat, des te meer zorg wordt besteed aan het individueel bestaan en des te geringer is de zorg voor de soort, is de vruchtbaarheid. Naarmate nu de beschaving, de ontwikkeling toeneemt, zal het voortplantingsvermogen verminderen en volgens Spencer zal in de toekomst de vruchtbaarheid zoo sterk afnemen, dat een paar niet meer dan twee, drie kinderen kan verwekken. Ook hebben sommigen onder leiding van Arsène Dumont allen nadruk gelegd op de sterker wordende democratie, de steeds toenemende zucht om zich naar boven te werken, die van zelf beperking van de bevolking met zich zal brengen en Malthus' stelling omverwerpt. Om deze of andere bestrijding is het ons echter niet te doen. Wij hebben ons slechts de vraag gesteld, of hetgeen in het optreden der klassieke school veroordeeld moest worden, ook in de ontwikkeling van dit bijzondere leerstuk valt te laken ? Dat antwoord moet bevestigend luiden. Men herinnere zich de grondgedachte dezer leer. Een onlosmakelijk verband werd gelegd tusschen bevolking en voedingsmiddelen en de stelling verdedigd dat die bevolking de onweerstaanbare neiging had zich buiten de grenzen der bestaansmogelijkheid uit te breiden, waarom zonder ophouden de eisch van zedelijke onthouding verplichtend was. Dat was geen regel voor een bepaalde periode of een bepaald volk, maar eene eeuwige onveranderlijke natuurwet. Toen Marx37) dan ook in bitter schampere ironie Malthus' leer hekelde als eene „infame niedertrachtliche Doktrin", als „schleussliche Blasphemie gegen die Natur des Menschen" en hare waarheid slechts voor het tegenwoordig tijdvak der kapitalistische productiewijze erkende, maar haar toepasselijkheid voor de socialistische maatschappij beslist loochende, trof hij daarmee deze theorie in haar hartader. Juist in dat onverbiddelijk, alom geldend, onweerstaanbaar karakter ligt de eigenaardigheid van Malthus' leer. Zoo oefende zij onberekenbaren invloed op het maatschappelijk leven. Menige poging tot lotsverbetering werd met verwijzing naar deze harde, troostelooze wet afgeweerd. Er ligt waarheid in de woorden van Mr. Treub, wanneer hij zegt „dat een leer als die van Malthus gretig ingang moest vinden, een leer die de verontruste gemoederen kon troosten met de gedachte dat de toestanden onder de klasse der armen wel is waar erg en ergerlijk, maar onvermijdelijke gevolgen eener onverbiddelijke natuurwet waren."38) Dickens heeft ons in zijn Christmas Carol in Scrooge het beeld geteekend van eenen, wiens gedragingen door dezen geest beheerscht werden. Wanneer M a 11 h u s slechts had bedoeld om in bepaalde gevallen, in meer of minder breeden kring, op dien eisch der zedelijke beperking aan te dringen — geen blaam zou hem kunnen treffen. Maar daarover gaat 't niet. De vraag is of dat gevaar voor overbevolking immer dreigt, die wet der zelfbeperking altijd met even intense kracht moet worden gepredikt, of steeds bij verhoogde welvaart weer krachtiger drang tot bovenmatige uitbreiding der bevolking merkbaar is. Welnu in de ontwikkeling van dit dogma wreekt zich wat telkens in de oude school moet worden afgekeurd. In haar abstracte, absolute wijze [van redeneeren wordt hetgeen onder bepaalde omstandigheden geldt, lichtvaardig omgezet in eene onveranderlijke natuurwet. Ongetwijfeld, toen Malthus optrad, waren er in Engeland tal van omstandigheden, die den wensch naar beperking der bevolking verklaren. Onderscheidene factoren, als de vervanging van den handenarbeid door de machines, een onredelijk ver doorgevoerde armenzorg, die de zorgeloosheid en lichtzinnigheid bevorderde, slechte jaren van misgewas bewerkten een overschot van arbeidskrachten, dat den eisch van zedelijke beperking oplegde. Miskennend de betrekkelijkheid van dit economisch verschijnsel, werd met verwaar- loozing van de bijzondere gesteldheid van plaats en tijd, aan deze stelling fatalistisch het karakter van een harde, onwrikbare natuurwet geschonken. Ook de materialistische karaktertrek valt in dit leerstuk te ontwaren. Als onbetwistbaar werd aangenomen dat met grootere bevolking het aanwezig zijn van minder beschikbare onderhoudsmiddelen gepaard ging. Menschen en voedingsmiddelen — dat waren de eenige factoren, waarmee werd gerekend. Men vergat dat het bevolkingsvraagstuk met allerlei andere problemen saamhangt, en dat ook hierbij het zedelijk moment niet mag worden verwaarloosd. De zedelijke waardij van het huisgezin, ook voor het economisch leven, werd geheel weggecijferd en vergeten hoe in den huiselijken kring krachten worden ontwikkeld, die voor den gang van het economisch leven van onschatbare beteekenis zijn. Kan M a 11 h u s' leer om haar abstracte generalisatie niet worden aanvaard, evenmin is dit het geval met onderscheidene andere leerstukken. Het zou niet moeilijk zijn om nog verschillende theorieën aan te voeren, die mank gaan aan de gebreken, welke wij als karakteristiek voor de oude school betitelen. We wijzen daartoe met enkele woorden op eenige praestaties van een ander invloedrijk econoom David Ricardo (1772—1823), 39) den mandie door zijn scherpe analyseering der begrippen, zijn strikt logisch redeneeren uit vooropgezette praemissen, zijn mathematische preciseering, zijn nauwgezet vorschen naar en formuleeren van natuurwetten, aan de economie veel vaster systematischer vorm gaf dan bij S m i t h wordt gevonden. Van enkele axiomas gaat Ricardo uit en maakt dan met logische scherpte zijn gevolgtrekkingen. Alles moet in een systeem worden gewrongen, wat dan in dat schema niet past, wordt als eene storende omstandigheid, welke eigenlijk niet wezenlijk is en niet tot het verschijnsel behoort, verwaarloosd. Met bewustheid wordt door hem meermalen de werkelijkheid miskend om tot eene afgeronde theorie te geraken.40) Als proeve nemen wij zijn loontheorie. Zij staat in het allernauwst verband met zijn waardeleer, is daarvan eigenlijk eene toepassing. 41) De waarde der reproduceerbare waren toch wordt bepaald door de productiekosten welke vereischt worden om de zaken te vervaardigen op het oogenblik dat ze ter markt komen. Welnu, ook de waarde van de waar arbeid, die de arbeider aanbiedt, is afhankelijk van de productiekosten van dien arbeid, met andere woorden het loon wordt bepaald door de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud voor den arbeider en zijn gezin. Het natuurlijke arbeidsloon keert steeds weer tot een vast punt terug: de kosten benoodigd voor de instandhouding van den arbeider en zijn familie. Van sparen kan geen sprake wezen. Tijdelijk kan het werkelijk loon wel eens afwijken van het normale, maar toch slechts kort kan die schommeling om het onveranderlijk niveau duren. Wordt meer verdiend, dan voor de onderhoudskosten benoodigd is, zoo doet M a 11 h u s' wet zich gevoelen: vroege huwelijken worden gesloten, meer kinderen geboren, grooter aanbod van arbeidskrachten heeft plaats en onverbiddelijk treedt een daling in. Mocht het werkelijk loon niet voldoende zijn om de noodzakelijke uitgaven te dekken, dan komt er door allerlei ellende een groote vermindering in het aanbod van arbeiders en met wiskunstige zekerheid wordt weer de normale grens bereikt. Voor alle volken en alle tijden zal deze wet zich voltrekken en geen menschelijk pogen kan haar werking tegengaan. Het zou een dankbaar werk wezen aan te toonen hoe bij dit leerstuk vooral, Ricardo, die in een wereld van abstracties leeft, de werkelijkheid miskent. Reeds gaat die stelling „hoog loon: vermeerdering der bevolking: grooter aanbod van arbeiders: dalen van het loon" uit van de onbewezen praemisse, dat bij toeneming der bevolking de vraag naar arbeid dezelfde blijft of althans niet in gelijke mate met de bevolking toeneemt. Eveneens wordt valschelijk aangenomen dat verbetering in den toestand der arbeiders noodzakelijk moet leiden tot vermeerdering der bevolking. De ervaring leert dat juist die verhooging van het bestaansmilieu dikwijls mee een der factoren is, welke bij het sluiten van het huwelijk het verantwoordelijkheidsbesef versterkt. Met de verwerping van Malthus' leer verliest ook Ricardo's loontheorie haar grondslag. Ook is onjuist de gedachte dat laag loon noodzakelijk vermindering van de bevolking en daardoor weer daling van het aanbod van arbeiders met zich brengt. Dit zou juist zijn wanneer de natuurlijke prijs van den arbeid den laagsten levensstandaard aanduidde, waar beneden men op straffe van den hongerdood niet gaan kan. Maar naar Ricardo's opvatting heeft dat begrip „noodzakelijk levensonderhoud" een veel ruimere strekking, worden de grenzen van het al of niet-noodzakelijke door de heerschende usantie en de in een bepaalde periode levende opvattingen bepaald. Zoo brengt dus een daling van het loon niet noodzakelijk bevolkingsvermindering met zich en zeer wel kunnen arbeiders soms aan lageren levensstandaard gewoon raken. Meer bezwaren zouden kunnen worden ontwikkeld. We zouden kunnen klagen over de miskenning der werkelijkheid door de voorstelling, alsof de arbeidersklasse een afgesloten kaste vormt, waaruit alleen arbeiders worden gerecruteerd en waartoe de eens aangeslotenen immer blijven behooren. Maar ernstiger dan al deze bedenkingen is onze pricipiëele grief die tegen de klassieke school in het algemeen en haar behandeling van dit leerstuk in het bijzonder geldt. Op hoogst abstracte wijze werden hier algemeene met de werkelijkheid vloekende conclusies getrokken. De arbeid werd beschouwd als een waar, gelijk andere waren. Evenals bij andere zaken is de verkooper van den arbeid, de arbeider, gelijk de kooper van den arbeid, de werkgever, een homo economicus. Bij den een geldt als sterkste drift: hoe krijg ik het hoogste loon; bij den ander: hoe kan ik er met het laagste loon afkomen. Dezelfde wet, die bij den verkoop van andere waren, hare werking doet gevoelen, geldt ook hier. Hoe diep die fatale geest is doorgedrongen blijkt uit de woorden, die Yves Goyot in zijn Tyrannie socialiste durfde schrijven: „Men verkoopt zijn arbeid gelijk de winkelier zijn zout, zijn koffie of suiker, de bakker zijn brood, de slager zijn vleesch verkoopt", terwijl een ander coryphee der oude school, deMolinari, aldus sprak: „Uit economisch oogpunt moeten de arbeiders als ware machines beschouwd worden, die een zekere hoeveelheid productiekrachten leveren en daarvoor nu eenige kosten van onderhoud en vernieuwing terugeischen, om op regelmatige en duurzame wijze te werken". Groote schade is door deze leer aangericht. Onder invloed van dit beginsel zijn door onderscheidene aanhangers der oude school ontwikkeld troostelooze wetten, waarin met enkele nauw sluitende formules de onveranderlijke loonhoogte werd vastgesteld; harde wetten, die 't met schijnbaar onweerlegbare redeneeringen zochten aan te toonen, waarom de arbeiders geen deel konden hebben aan den vooruitgang der volkswelvaart. Verwerpelijk nu is die opvatting, welke in het loo nvraagstuk niet meer ziet dan een onderdeel van het waarde- probleem. Met kracht moet worden staande gehouden hoe de oude school de werkelijkheid miskent door het loon te beschouwen als een wiskunstige, op zich zelf staande grootheid, geheel buiten den mensch om.42) Die arbeid toch is belichaamd in een mensch. Op dien vollen mensch dient het oog geslagen. Hier hebben wij meer dan op eenig ander terrein te bedenken hoe wij niet staan voor een bloot mechanisch verschijnsel, maar dat op den voorgrond staat de met een ziel geschapen mensch, voor wiens handelingen ook op economisch gebied normen gesteld zijn, geplaatst in eene bepaalde omgeving, niet los te maken van den invloed van plaats en tijd. Hier werken vooral wat S c h m o 1ler genoemd heeft, „massenpsychologische Elemente". Of we dan ontkennen dat ook de kosten van levensonderhoud voor het loon een bepalend element vormen? Geenszins; Engel heeft in zijn Die Selbstkosten der Arbeit4:!) dit punt duidelijk uiteengezet. Maar daarnaast oefenen tal van andere factoren als de betaalkracht van den patroon, het min of meer vaste der verhouding, de wijze van behandeling, goede vooruitzichten op de toekomst, de voorliefde voor bepaalde plaats mee invloed uit. Door de saamwerking van eene reeks materiëele en ideëele factoren vindt de loonsbepaling plaats en op vele dezer werd door de klassieke voormannen geen acht geslagen. Nog een ander exempel roeren wij aan. Met Ricardo's naam is onafscheidelijk verbonden de grondrentetheorie, die zoo langen tijd opgeld deed.44) Hij oordeelt dat de grondrente niet te danken is aan de vruchtbaarheid, maar aan de karigheid van den bodem. Om haren waren aard duidelijk te maken, schetst hij den ontwikkelingsgang bij het vestigen in een onbebouwd land. Eerst wordt de meest vruchtbare grond genomen, waarvan voldoende hoeveelheid aanwezig is, zoodat de grond geen rente opbrengt. Zijn de beste stukken in bezit genomen dan moeten nieuwe immigranten zich met mindere kwaliteit tevreden stellen en brengen de grondstukken eerste klasse meer op dan die van de tweede; dat overschot vormt de grondrente, die den eigenaar ten goede komt. Dat ontwikkelingsproces zet zich op dezelfde wijze-steeds verder voort. De grondrente is dus een differentiëele rente: de rente van een stuk land is gelijk aan het verschil tusschen de opbrengst daarvan en dat van den grond, die nog juist „op den zoom der bebouwing is", die nog juist met belooning van den daaraan besteden arbeid kan worden bebouwd. Doordien bij de uitbreiding der bevolking voortdurend op minder vruchtbare grondstukken beslag wordt gelegd, heeft dus de grondrente de neiging om immer te stijgen. Aanwending van meer arbeid op den bodem, intensiever bebouwing kan dit gebrek niet verhelpen, want we staan voor de wet der „diminishing returns", de wet der afnemende opbrengst, die 't leert dat, wanneer de grond tot een bepaalden graad intensief bebouwd is, elke verdere kapitaal- en arbeidsbesteding in verhouding minder oplevert. Welnu, ook in deze theorie is hetgeen in den tijd, toen ze werd opgesteld, aannemelijk was, gegeneraliseerd tot een absolute wet. Tegen de ontwikkeling van zijn stelling dat de grondrente noodzakelijk moet stijgen, kan worden opgemerkt dat zij eigenlijk uitgaat van de veronderstelling alsof het terrein, waaruit een land zijn producten trekt slechts tot eigen gebied beperkt blijft. Geen voldoende aandacht wordt geschonken aan de vermeerderde productiviteit van den arbeid door betere hulpmiddelen, terwijl eveneens een veel verbeterd ruilverkeer de kosten laag houdt en stijging van de grondrente mee belemmert. Voor zoover de hoogte der grondrente door hem met wiskunstige zekerheid afhankelijk wordt gesteld van de vrucht- 8 baarheid, hetgeen zich natuurlijk wederom in de hoogte der pacht- of koopsom moet weerspiegelen, moet het bezwaar worden geopperd dat slechts gerekend wordt met den kapitalist, die zijn kapitaal in den grond wil beleggen, niet met den boer, die in den door hem betaalden prijs een deel van het te verdienen arbeidsloon kapitaliseert. Wie acht slaat op de opbrengst van verkoopingen van landerijen moet opmerken hoe weinig de vruchtbaarheid de alles beslissende factor voor de hoogte van den prijs is, maar hoe mee van overwegend belang is de vraag of de kooper zelf in eigen bedrijf den grond exploiteert dan wel slechts kapitaalbelegging zocht. Bij verpachtingen is eveneens de kwaliteit van den pachter van overheerschende beteekenis. Steeds meer erkenning vindt het feit dat de grondrente niet slechts ontstaat uit het in verhouding tot den bevolkingsaanwas voortdurend zeldzamer worden van den bodem maar dat onderscheidene factoren hierop mede invloed uitoefenen.45) Naast Malthus' leer, de loontheorieën, de theorie der grondrente zouden meer leerstukken kunnen worden aangevoerd, waarin gelijke fouten, als wij bij deze opmerkten, kunnen worden gelaakt. Denkt ten slotte slechts aan de vrijhandelsleer. Onder invloed eener deïstische levensbeschouwing werd, toen Engelands economische toestand de afschaffing der beschermende rechten wettigde, in een oppervlakkig kosmopolitisme, absolutisme, dat met de eigenaardigheden van land en volk niet rekende, op stouten toon een eeredienst voor den vrijhandel ingeluid. Hooggestemd was de lofpsalm te zijner eere aangeheven. Als Michel Chevalier de eerste wereldtentoonstelling te Parijs opent, dan spreekt hij de woorden, door Europa's vooraanstaande mannen toegejuicht: „de handelsvrijheid gebracht te hebben — dat zal eeuwig de grootste eeretitel voor de 19e eeuw gerekend worden." B a s t i a t geeft deze lyrische ontboezeming: „Vrijhandel! O, dat is het woord dat bergen verzet. Vrijhandel! Er is geen sophisme, geen vooroordeel, geen list, geen tyrannie daartegen bestand. Vrijhandel! Dat woord zelf reeds draagt in zich de openbaring van een waarheid, de verklaring van een recht en de macht van een beginsel". EnRichardCobden, de leidende geest van de actie, welke uit Manchester voor „free trade" eene rustelooze propaganda voerde, sprak het overmoedig woord: „Wat Jeruzalem voor den oorsprong onzer religie, Mekka in de oogen der Mohammedanen is, dat zal Manchester voor den historicus blijven: de geboorteplaats en het middelpunt der grootste zedelijke beweging sedert de uitvinding der boekdrukkunst." Geruimen tijd scheen 't of het „Groot is de Diana der vrijhandelaars" de immer voortrollende, alles overmeesterende geloofskreet zou worden. De macht dezer richting toch was groot, zeer groot. Van dien invloed gaan we een volgend maal breeder verhalen. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK III. 1) In het artikel Eenige inzichten van Adam Smith, opgenomen in Sociaal-economische opstellen aangeboden aan Mr. H. B. Greuen, Haarlem, 1916, blz. 1 en vlgg. Het artikel is verder goeddeels gewijd aan de waardeleer van Smith. 2) Charakterbilde, München en Leipzig, 1913, blz. 126 en vlgg. 3) Deze uitlegging van P a 1 g r a v e, Dictionary of poliiical economy, deel 1, Londen, 1901, blz. 303, komt ons aannemelijker voor dan die, welke B r e n t a n o in zijn in den tekst aangehaald werkje «reeft. Hij oordeelt dat de grond voor die benaming ligt in zekere eigenaardigheden, die de kassieke school met de klassieke richting op ander terrein gemeen heeft. Zoo rekent bv. de klassieke beeldhouwkunst, de klassieke schilderkunst slechts met het algemeen menschelijke, niet met het idividueel bijzondere. Geef den man inplaats van een vork een geldbuidel in de hand en ge hebt den boer in een koopman veranderd. Aldus heeft ook de klassieke school geschapen een „van alle eigenaardigheid van beroep, klasse, nationaliteit en beschavingsperiode vrijen mensch". 4) Grundriss der Sozialökonomik, t. a. p., deel 1, blz. 59. 5) In zijn tevoren aangehaald artikel in het Jahrbuch fiir Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft. 6) ie deel, 2e druk, Haarlem, 1896, blz. 19 en vlgg. 7) Terecht wordt door Heinrich Dietzel in het belangrijk artikel Selbstinteresse in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften het al of niet uitgaan van den homo economicus als het criterium voor het vóór en tegen de klassieke school beschouwd. Op hoeveel punten P r o f. G r e v e n ook water in den onvermengden klassieken wijn doet, toch houdt hij met kracht aan haar karakteristieke stelling vast: „De oude theoretische staathuishoudkunde, inplaats van als abstract, hypothetisch, deductief terzijde gesteld te worden, behoudt ten volle haar nut; juist aan deze eigenschappen ontleent zij haar recht van bestaan... Terwijl zij van alle motieven behalve die van het eigenbelang abstraheert en nog daarbij veronderstelt, dat het op de meest verlichte wijze wordt bevordert.. " t. a. p., blz. 19 en vlgg. 8) De ontwikkeling der theoretische economie, Haarlem, 1918. blz. 13. 9) Voor een uitvoeriger behandeling der hier besproken punten wordt verwezen naar m ij n reeds geciteerde inaugureele oratie, waaruit enkele gedeelten zijn overgenomen. 10) In de 5e of laatste verhandeling van zijn Essays on some unsettled questions of politicul economy, Londen, 1844. De gedachten in dit artikel ontwikkeld wijken af van de beschouwingen in zijn A system of logic, dat één jaar vroeger verscheen. n) The character and logical method of political economy, 2e druk, Londen, 1875. Voor den ontwikkelingsgang van dit methodologisch vraagstuk zie men Stephinger, Zur Methode der Volksioirtschaftslehre, Karlsruhe, 1907, die zijn betoog met talrijke voorbeelden uit de geschiedenis der economie illustreert. ï2) Men leze deel I, blz. 39 en vlgg. Beslist heet 't daar: „Zoo vaak de deductieve methode met oordeel werd toegepast, bloeide de staathuishoudkunde; werd zij verlaten, zoo verkreeg men misschien belangrijke bouwstoffen, maar die bouwstoffen, werden niet verwerkt, de wetenschap als zoodanig verkeerde in een tijdperk van stilstand. Zij heeft zulk een tijdperk doorleefd en het nam eerst een einde, toen de welbeproefde methode andermaal met ijver en talent werd gebezigd." Ook is van belang zijn artikel: De grondslagen van Ricardo's stelsel in Verspreide economische geschriften, Haarlem, 1910, deel I. blz. 126 en vlgg. 13) Dat we niet te boud spreken, blijkt uit deze uitspraak van Senior: „Dat ieder mensch met zoo weinig mogelijk opoffering zooveel mogelijk stoffelijke goed wil verkrijgen, is voor de economie wat de wet der zwaartekracht voor de physica is, of het de omni et nullo in de logica, de laatste oorzaak waarbuiten niet geredeneerd kan worden en waarvan elk ander voorstel slechts eene illustratie is." 14) Interessant is het artikel van G ehr i g, Der socialpolitische Gehalt von Smiths Untersuchung über „Natur und Ursachen des Nationalreichtums" und Ricardos „Grundsatzen der Volkswirtschaft und Besteuerung", in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1912, blz. 202 en volgg. Met bewijsplaatsen toont hij aan hoe ook in de Rijkdom der Volken het beginsel der sociaal-politiek geenszins tot zijn recht komt. 15) Buiten de reeds aan het begin van dit hoofdstuk vermelde meer algemeene werken van Hasbach enSchweizer verschenen nog een groot aantal geschriften over S m i t h (1723—1790). Ten onzent bestaat eene dissertatie van F. F. D. B a e r t, Adam Smith en zijn onderzoek naar den rijkkom der volken, Leiden, 1858, die echter omtrent de meest betwiste punten geene opheldering geeft. Rijk aan levensbijzonderheden is het uitvoerig werk van John Rae, Life of Adam Smith, Londen 1895. Vanbeteekenis is ook Del at ou r, Adam Smith sa vie, ses travaux et ses doctrines, Parijs, 1886. Van de nieuwste geschriften vermelden wij: H i r s t, Adam Smith, Londen, 1904; Karl Jentsch, Adam Smith, Berlijn, 1905; Small, Adam Smith and modern sociology, Chicago, Londen, 1907. De resultaten van vele onderzoekingen uit den laatsten tijd zijn gelukkig verwerkt in het geschiedboek van Hector Denis, Histoire des systèmes économiques et socialistes, deel I, 1904, blz. 202 en vlgg. ie) Adam Smith und der Eigennutz, Tübingen, 1889. i') In belangrijke artikelen over Das Adam Smithproblem in het Zeitschrift für Socialwissenschaft, le jaarg., 1998, blz. 276 en vlgg. 18) In zijn Adam Smith als Moralphilosoph und Schöpfer der Nationalökonomie, Berlijn, 1878. De verdeeling van dit boek is op S m i t h's reis gebouwd. In het 4e hoofdstuk behandelt de eerste afdeeling Smith vor seiner Reise nach Frankreich (blz. 102—171) en de tweede Smith nach seiner Reise nach Frankreich (blz. 172—457). De redeneering die men bij zoovelen aantreft komt hierop neer: Toen Smith in 1759 uitgaf zijn Theory of moral sentiments (waarvan in 1892 te Londen eene goede uitgave met breede inleiding van Dugald Stewart verscheen) veroordeelde hij nog beslist het standpunt dat alle gevoelens en neigingen uit het eigenbelang mogen worden afgeleid. In 1764 naar Parijs vertrokken werd hij daar in den kring der Encyclopaedisten tot het materialisme gebracht. Sinds dien in zijn vaderland teruggekeerd werkte hij 10 jaar aan zijn standaardwerk De Rijkdom der Volken, dat lijnrecht ingaat tegen zijn eerste werk en de Theory of moral sentiments verloochent. Tegen deze voorstelling pleiten vele argumenten: le In de geschriften der Encyclopaedisten van dien en lateren tijd wordt over deze gebeurtenis, die sommige hunner toch uitermate had moeten verheugen, geen woord gerept; 2e de catalogus van Smith' bibliotheek, door James Bonar onder den titel A cataloge of the Library of Adam Smith (Londen, 1894) uitgegeven, vermeldt bitter weinig geschriften uit der Encyclopaedisten kring; 3e direct na zijn terugkeer uit Frankrijk heeft S m i t h een 3e druk van de Theory of moral sentinients in gereedheid gebracht en met geen woord van zijn veranderde geestesrichting blijk gegeven; 4e zelfs heeft S m i t h nog aan het eind van zijn leven beide zijn tegenstrijdige boeken laten drukken; 5e in een collegedictaat van een student, door S m i t h in 1763 voor zijn reis gegeven, dat Edwin Cannan onder den titel Lectures on justice, police, xevenue and arms (Londen, 1894) uitgaf vindt men haast woordelijk dezelfde uitdrukking, waarmee S m i t h later na zijn reis in zijn hoofdwerk aandringt op een uitgaan in de volkshuishoudkunde van den homo economicus; en eindelijk heeft Smith zelf in de voorrede van den 6en druk ven de Theory of moral sentinients op het verband van beide werken gedoeld. Zijn tweede werk mag niet als eene verloochening van zijn eerste geschrift beschouwd worden. In de Theory of moral sentinients geeft hij zijn meer algemeene beschouwingen over de moraal en daaruit blijkt duidelijk dat Smith allerminst de zucht om zijn eigenbelang te bevorderen als het hoogste motief in den mensch beschouwt. Maar niet minder beslist staat vast dat hij in zijn Wealth ofnations alleen met dit egoïsme rekening hield en meende gerechtigd te zijn, om in de economie uitsluitend op het eigenbelang te letten. 19) Goede opmerkingen over Smith' theologische beschouwingen geeft Richard Zeyssinhet laatste hoofdstuk van Adam Smith und der Eigennutz. Vooral echter is van belang een voortreffelijk opstel van Cliffe Leslie, The political economy, of Adam Smith in zijn Essays in political economy, 2e druk, Dublin, Londen, 1888, bl. 21 en vlgg. Hooge beteekenis bezit ook het artikel van H o f fm a n, J. Bentham und Ad. Smith, in Jahrbuch fiir Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 34e jaargang, 1910, blz. 483 en v'gg- Zijn slotsom luidt: „Smith's moraalphilosophie, op de sympathie gebaseerd en Benthams's utilitarisme, leiden beide tot hetzelfde economisch-atomistisch individualisme, tot dezelfde veroordeeling der staatszorg." Voor den wijsgeerigen grondslag van Smith' systeem is van hoog belang het in den hoofdtekst genoemde boekje van P r i b r a m. Eene belangrijke bespreking van dit geschrift, die tot een zelfstandig opstel uitdijde, gaf Arthur Salzin Archiv fiir Sorialwissenschaft, 39e band, blz. 525 en vlgg., onder den titel Ueber einige Beziehungen des Naturrechtes zur Sozialphilosophie. 2°) Uitnemend zijn de artikelen waarmede Hildebrand de Jahrbücher fur Nationalökonomie und Statistik bij hun eerste verschijnen verrijkte. Zij beslaan de blz. 5—25 en blz. 137—146 van den eersten jaargang. 21) Deel I, Parijs 1902, blz. 137. 22) 88e jaargang, Parijs, 1896, blz. 114 en vlgg. Het artikel draagt tot opschrift: La morale de la concurrence. 28) Voor bestudeering van M a 11 h u s' persoon en werk is vooral van belang: James Bonar, Malthus and his work, Londen, 1885. Ten onzent verscheen een proefschrift van H. B. S m i s s a e r t, Overzicht der bevolkingsleer van Malthus, 1879. Eene warme waardeering van Malthus als persoon geeft K ö h 1 e r, in zijn Malthus, Ricardo und die Erneuerung der Wissenschaft in Deutschland in Jahrbuch für Gesetzgebuny, Verwaltung und Volkswirtschaft, 35e jaargang, 1911, blz. 1947 en vlgg. Terecht maakt hij een scherp onderscheid tusschen Ricardo en Malthus, die in geestesaanleg zeer uiteenliepen. Tegenover R i c a r d o's uitgaan van eenzijdige praemissen, komt het voortdurend achtslaan op de werkelijkheid bij Malthus sterk naar voren. Een onbillijk oordeel over Malthus velt L i f s c h i t z, Robert, Malthus und Johann Heinrich von Thünen als Bevölkerungstheoretiker, in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 59e jaargang, 1903, blz. 553 en vlgg. Tegenover den teer meevoelenden von Thünen stelt hij Malthus die „hart, manchmal erbarmungslos, rücksichtlos und herb seine Ansichten aussert." Een goed gedocumenteerd overzicht van den stand van het bevolkingsvraagstuk vindt men bij Dr. Siegfried Budge, Das Malthus'sche Bevölkerungsgesetz und die theoretische Nationalökonomie derletzten Jahrzehnte, Karlsruhe, 1912. Hoogelijk wordt Malthus door Budge vereerd: „So sind wir denn berechtigt, in Malthus einen der grossen Anreger und Bahnbrecher der Wissenschaft zu erblicken, der würdig ist, neben einem Quesnay, einem Adam Smith, einem Ricardo und einem Carl Marx als einer der volkswirtschaftlichen Denker allersten Ranges genannt zu weiden und im Gedachtnis der Nachwelt fortzuleben." Eene uitvoerige bespreking van dit boek levert Julius Wolff in een opstel Ein neuer Versuch zur Rettung des Malthus in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 100e band, 3e Folge, 45e band, blz. 227 en vlgg. Hij laakt het vooral in Budge, dat deze in het praeventieve verkeer eene toepassing van de Malthusiaansche wet ziet. 'M) Men zie diens Die gottliche Orclnung in den Veranderungen des menschlichen Geschlechts aus der Geburt, dem Tode und der Fortpflanzung desselben erwiesen, 2e deel, 4e druk, Berlijn, 1775, biz. 110 en vlgg. 2S) De volledige titel van M a 11 h u s' boek, zooals het in 1803 uitkwam en sedert werd herdrukt, luidt aldus: An Essay on tlie principle of population or a view of its past and presents effects on human hapiness. Gedurende zijn leven verschenen 6 herdrukken van dit werk, dat ongetwijfeld onder de vele geschriften van zijn hand over het bevolkingsvraagstuk het belangrijkste is. Behalve over dit onderwerp zijn wel meer verhandelingen door hem geschreven, maar deze staan verre ten achter bij zijn populationistische geschriften. Over M a 11 h u s' beteekenis voor de grondrenteleer vindt men een interessante schets bij L e s e r, Untersiichungen zur Geschiehte der Nationalökonomie, le deel, Jena, 1881, blz. 49 en vlgg. s®) Voor het Nieuw-Malthusianisme zie men het belangrijke proefschrift van Dr. J. Lammerts van Bu eren, Nieuw-Malthusianisme en Christelijke zedeleer, Utrecht, 1901. Interessant ook van denzelfden schrijver Het Nieuw Malthusianisme in Christendom en Maatschappij, no. 9, Utrecht, 1909. Eveneens is van beteekenis F. Forstmann en D r. A. W. Ausems, Het Neomalthusianisme, Utrecht, 1911. Verder zijn van belang D r. Rijk Kramer, Het Neo-Malthusianisme, en het beginsel der Revolutie, Kampen, 1908, met rijke literatuuropgave en van geheel ander standpunt: D r. J. Rutgers, Rasverbetering en bewuste aantalsbeperking, Kritiek van het Malthusianisme en van het Nieuw-Malthusianisme, Rotterdam, 1905. Interessant is het opstel van L u i g i B e r t a, Beitrage zum Problem des Neomalthusianismus, in Archiv für Socialwissenschaft, band 38, blz. 425 en vlgg. Vooral met verwijzing naar de Italiaansche toestanden wordt hier eene verdediging van het Neo-Malthusianisme gegeven. T') Interessant is het over de koninklijke goedkeuring der statuten gesprokene naar aanleiding van de motie Schimmelpenninck in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Zie Handelingen 1895/1896, blz. 222 en vlgg. 28) De Dageraad, Amsterdam, 1906, blz. 347 en vlgg. w) T. a. p. deel II, blz. 182 en vlgg. Door Frank van der Goes wordt in artikelen over Het Nieuw-Malthusianisme in het Tweemaandelijksch tijdschrift, 2e jaar- gang, blz, 131 en vlgg. dit standpunt terecht scherp gelaakt. Bittere woorden spreekt hij in deze heftige verwijten: „Onzerzijds blijven wij ons de vrijheid voorbehouden om het politieke, het economische en het zedelijke principe van het Nieuw-Malthusianisme te rangschikken bij de teekenen van moreel en intellectueel verval der heerschende maatschappelijke klasse" (blz. 131). „Als theorie is 't een schaamteloos opwerpsel van een klasse, die, nu zij de mannen niet tot kastraten kan maken, het huwelijk wil verlagen tot een paring zonder vrees, een lekkernij zonder gerucht" (blz. 137). En toch niettegenstaande die vurige verontwaardiging wordt de toepassing voor de arbeidersklasse geoorloofd geacht!!: „Zoolang de kunstmatige beperking van den productieven arbeid gehandhaafd wordt, kunnen de arbeiders voor hun direct genot en voordeel de kunstmatige beperking van het huisgezin toepassen." 3°) De redenen van haar ommekeer heeft ze meegedeeld in haar An autobiography, 2e druk, Londen, 1894. 31) Prof. Hector Treub en het Nieuw-Malthusianisme, Kampen, 1904. 32) Een benauwend overzicht van de fatale werking, die het NeoMalthusianisme in Frankrijk oefent geeft Jacques Bertillon, La dèpopulation de la France, Parijs 1911. 33) Grundlagen der Nationalökonomie, 23e druk, Stuttgart, 1900, blz. 778. s4) Grundriss der allgemeinen Volkswirtschaftslehre, le deel, 4e—6e druk, Leipzig, 1901, blz. 176. 35) Een nadere verdediging van zijn hoofdwerk Der Geburtenrückgang, die Rationalisierung des Sexuallebens in unserer Zeit (1912) geeft W o 1 f f in een belangwekkend opstel Die letzten Ursachen des Geburtenrückgangs unserer Tage in Archiu für Sozialwissenschaft, band 37, blz. 919 en vlgg. Hij houdt staande dat de geboorteafname hoofdzakelijk moet worden verklaard uit het praeventief optreden van groote groepen. De ziel van den mensch is veranderd. Een groot deel van het volk is los van kerk en godsdienst geworden. Vroeger was de praeventie „ultima ratio," maar nu is zij het gewone hulpmiddel. Tegen de heerschende practijken richt hij zich aldus: „Soziales Elend ist nur dort, wo die Verteidigung des überkommenen Standard of life eine unzulangliche ist. Das ist bei der alten schüchternen Pravention in der Tat der Fall. Ganz gewiss aber nicht bei der raffinirten modernen." Nog gaf W o 1 f f uit Das Zweikindersystem im Anmarsch und der Feldzug dagegen, Berlijn, 1913. ' Een overzicht van de nieuwe literatuur over de bevoikingsleer bij P. Mombert, Neuere Literatur aus dem Geblete der Bevölkerungslehre und Bevölkerungsstatistik in Archiu fürSozialwissenschaft, band 41, blz. 199 en vlgg. en van den zelfden in het zelfde tijdschrift band 44, blz. 786 en vlgg. Van veel belang is het opstel van Prof. Mr. M. W. F. T r e u b, Bevolkingscijfers en bevolkingstheorieën in Sociale Vragen, Haarlem, 1904, blz. 86 en vlgg. Interessant is eveneens de critiek, die d e F o v i 11 e biedt in het artikel De Malthus a Berthelot in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 2e jaargang, 1909, blz. 113 en vlgg. S7) Een goed overzicht van de eigenaardige houding, in socialistischen kring tegenover Malthus' leer en het Neo-Malthusianisme ingenomen vindt men bij Heinrich Soetbeer, Die Stellung der Sozialisten zur Malthus'schen Bevölkerungslehre, Göttingen, 1886. 30) De ontwikkeling der staathuishoudkunde tot sociale economie, t. a. p„ blz. 16. 39) R i c a r d o's hoofdwerk is zijn The principles of political economy and taxation, dat in 1817 verscheen. Een beste uitgave werd bezorgd door Gonner te Londen, 1895. Voor Ricardo's beteekenis is onmisbaar het uitvoerig werk van den voortreffelijken kenner K a r 1 D i e h 1, David Ricardo's Grundgesetze der Volkswirtschaft und Besteuerung, Sozialwissenschaftliche Erlauterungen, 2 deelen, Leipzig, 1905, die echter in 't algemeen zijn held wat al te gunstig beoordeelt. Verschillende van R i c a r d o's geschriften vormen waardevolle praestaties op het gebied van bank- en muntwezen. Van de nieuwere literatuur is belangrijk J. St. L e w i n s k i, Das Sytem David Ricardos in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 74e jaargang, 1919, blz. 223 en vlgg. Te Heidelberg werd in het winter-seizoen 1915/1916 een „seminar" in het leven geroepen om de grondgedachten van R i c a r d o's boek uit te werken. Resultaat verscheen in Ueber Ricardo's „Principles," Die Ergebnisse eines Ricardo-Seminars, meegedeeld door Emil Led er er, in Archiv für Sozialwissenschaft, band 41, blz. 815 en vlgg. *>) Uitnemende opmerkingen worden over dit punt gemaakt door Stephinger, Der Grundgedanke der Volkswirtschaftslehre und die Rententheorie Ricardos, Stuttgart, 1911. Ter verklaring van Ricardo's werkwijze herinnert hij aan het feit dat deze reeds op zijn 14e jaar in de beurszaken ging. R i c a r d o ziet dan ook de wereld gelijk ze in zijn bankboeken staat. Alle problemen vat hij op als „rechnerische Fragen". Overal ontmoeten wij de rechnerische, rein buchmassige Betrachtungsweise." Eene poging tot meer waardeering van Ricardo's methode geeft L i f s c h i t z in een kort artikel Zur Methode der Wirtschaftswissenschafts bei D. Ricardo, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 3e Folge, band 33, 1902, blz. 314 en vlgg. Volgens hem vorscht Ricardo wel deductief, maar volstrekt niet „naar onveranderlijke, eeuwige wetten in de economie." Een warme lofspraak op R i c a r d o's methode geeft P i e r s o n in De grondslagen van Ricardo's stelsel, in Verspreide economische geschriften, deel I, blz. 126 en vlgg. «) Over R i c a r d o's waardeleer wordt nader gehandeld in hoofdstuk 6, bij de bespreking van de Marxistische meerwaarde. K a 1 i n o f f geeft in zijn David Ricardo und die Grenziverttheorie, Tübingen, 1907, eene naar ons oordeel niet geslaagde poging om verschillende beschuldigingen tegen R i c a r d o's waardeleer te weerleggen. ■»2) Lujo Brentano die voor de bestrijding dezer dwaling groote verdiensten heeft, geeft daarover enkele frappante opmerkingen ten beste in zijn Der Schutz der Arbeitswilligen, Berlijn, 1912, blz. 8 en vlg. 43) Opgenomen in zijn Der Preis der Arbeit, Berlijn, 186o. "W) Over de vraag in hoeverre Anderson, Torrens, West en Malthus aandeel hebben gehad in de opstelling dezer theorie handelt uitvoerig D i e h 1, t. a. p., deel I, blz. 403 en vlgg. Behalve dit werk van D i e h 1 zie men tot beoordeeling van de grondrentetheorie : C a r 1 i 1 e, Economie method and economie fallacies, Londen, 1904, die haar eigenaardig onder het hoofd: Types of economie fallacy behandelt. 46) Veel verschil bestaat over de vraag of Ricardo naast deze differentieele grondrente nog eene absolute grondrente erkent. Tegenover den vurigen bestrijder van het grootgrondbezit, Frans Oppenheimer, die dit in zijn groote werk David Ricardos Grundrententheorie loochent, wordt zulks met beslistheid staande gehouden door D i e h 1. Deze wijst op uitlatingen van Ricardo, die het in de toekomst mogelijk acht dat alle grond een rente opbrengt, als geheel de bodem monopoliebezit is. Uitvoerig wordt deze interessante kwestie besproken in een artikel van D i e h 1, Gibt es bei Dauid Ricardo eine absolute Grundrente? in Jahrbiicher für Nationalökomie und Statistik, 3e Folge, band 41, blz. 758 vlgg. Oppenheimer gaf hiertegen eene Widerlegung in hetzelfde tijdschrift. Schumpeter, Grundriss t. a. p. 1 blz. 88 uit zich over dit geschil aldus: „Hat Ricardo auch gelegentlich Ausserungengemacht, die auf eine absolute Grundrente hindeuten, so hat er doch auf deren Existenz kein Gewicht gelegt und da von keinen theoretischen Brauch gemacht". Ook Bernstein mengde zich in den strijd met een opstel Oppenheimer wider Ricardo in Archiv für Socialwissenschaft und Socialpolitik, band 31, blz. 190 vlgg, Gewichtige artikelen schreef Dr. Philipp Spitz, Das Problem der ullgemeinenGrundrente bei Ricardo, Rodbertus und Marx in Jahrbiicher für Nationalökonomie und Statistik, 106e band, ille Folge, 51e band, blz. 492 en vlgg. en blz. 593 en vlgg. HOOFDSTUK IV. DE KLASSIEKE SCHOOL (Vervolg). MATHEMATISCHE RICHTING, OOSTENRIJKSCHE SCHOOL. MANCHESTERRICHTING. Literatuur: Beckert, Das Deutsche Manchesterthum, Karlsruhe, 1907. Biermann, Staat und Wirtschaft, Band I, Berlijn, 1905. Chabannes la Palice, Le libéralisme deuantla raison, Parijs,1907. Cohn, Die heutige Nationalökonomie in Engeland und Amerika in het Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft 1895, blz. 700 en vlgg. C o s s a, Histoire des doctrines êconomiques, Parijs, 1899. F e i 1 b o g e n, L'école Autrichienne d'économie politique in Journal des Economistes, 70e jaargang, 6e serie, deel 31, blz. 50 en vlgg. Gehrig, Die Begründung des Prinzips der Sozialreform. Eine literar-historische Untersuchung über Manchestertum und Kathedersozialismus, Jena, 1914. Grambow, Die deutsche Freihandelsschule zur Zeit ihrer Blüte, Jena, 1903. Haney, History of economie thought, New York, 1916. L e o n e, Léon Walras und die hedonistisch-mathematische Schule von Lausanne, in Archif für Sozialwissenschaf t und Sozialpolitik. 32e band, 1911, blz. 36 en vlgg. M o r e t, L'emploi des mathématiques en économie politique, Parijs, 1915. Price, A short history of political economy in Eng land from Adam Smith to Arnold Toynbee, 4e druk, Londen, 1903. Rambaud, Histoire des doctrines êconomiques, 2e druk, Parijs, Lyon, 1902. Roscher, Geschichte der Nationaloekonomik in Deutschland, München, 1874. de Waha, Die Nationalökonomie in Frankreich, Stuttgart, 1910. W e i s z, Die mathematische Methode in der Nationalökonomie in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 31e band., blz. 295 en vlgg. Toen S m i t h zijn genialen arbeid had verricht, M a 11 h u s op de bevolkingsleer verrassend licht had geworpen en vooral Ricardo in streng logischen betoogtrant de wetten, waaraan het economisch leven is onderworpen, had geformuleerd, scheen het werk voltooid. De fundamenteele grondstellingen waren gelegd. Deze ontwikkelen — ziet daar de taak, die men zich vrij algemeen stelde. Niet weinigen geloofden het volmaakte reeds gegrepen te hebben. Groote bekoring oefende alom de nieuwe leer uit: enkele algemeene leerstellingen moesten worden aanvaard, vervolgens daaruit slechts gezond geredeneerd en de heele wereld lag daar als een open boek! In aangenamen, smakelijken vorm zocht men de belangstelling bij het groote publiek, dat dit alles best kon verstaan, te prikkelen. Miss Mart ine au i) populariseerde in boeiende verhalen, die in verschillende talen, ook in het Nederlandsch, werden overgezet, de zwaarwichtige betoogen der groote meesters en eene andere, Miss Marcet2), zocht in saamspraken met „de jeugdige Caroline" den eerbied voor de onomstootelijke dogmata te verhoogen. In allen kring huldigde men het werk der pioniers. William Wh e we 11, die zich verdienstelijk heeft gemaakt door zijn poging om de Ricardiaansche theorieën in mathematische formules weer te geven, werd door Pri n s A1 b e r t aan het koninklijk hof geroepen om den lateren koning van Engeland, Eduard V11, in de beproefde orthodoxe leer te onderwijzen. 3) Reeds in de kinderkamer zocht men Smith en Ricardo lof te bereiden. Mac Wiek ar leidde zijn Eerste lessen in de staathuishoudkunde ten gebruike der lagere scholen in met de woorden:4) „De eerste beginselen der staathuishoudkunde zijn waarheden, die de kinderen zeer wel kunnen begrijpen en welke men hen moet onderwijzen. In de laatste eeuw bleven zij beperkt tot de overpeinzingen der geleerden; nu komen zij in de kinderkamer en de eenige moeilijkheid om ze in deze verlichte eeuw te leeren, bestaat daarin dat zij door hun te groote eenvoudigheid wantrouwen wekken." „Smith is groot en de staathuishoudkundigen zijn zijne profeten" — dat was — Prof. Treub zegt 't terecht — het overstemmend accoord, dat in het wetenschappelijk koor werd vernomen. Tot ver buiten Brittannië's grenzen werd dit geluid gehoord. Opmerkelijk is de triomfantelijke toon, waarmee Mr.de Bruin C o p s ten onzent den 5en druk van zijn Beginselen van Staathuishoudkunde aanving: „De voornaamsteeischen der economie zijn bij ons gemeen goed geworden en een exposé harer beginselen is voor de meesten als gesneden brood. Ongetwijfeld is dat zoo, doch vooreerst zal het dan toch nuttig zijn de grondregels na te gaan, waarop de bestaande orde van zaken is gebouwd, al valt er niet meer te bouwen."5) Wij noemen enkele van de mannen, die in Engeland en daarbuiten tot verbreiding en ontwikkeling der orthodoxe leer hebben bijgedragen. Uitvoerig ieders heldendaden te vermelden laat ons bestek niet toe; slechts voorzoover zij ten aanzien van een bijzonder onderwerp nieuwe gezichtspunten hebben geopend, wordt daarvan terloops gewag gemaakt. In meer dan één Engelsch geschrift vinden we onder het hoofd Epigonen after Malthus and Ricardo een gansche schaar strijders vermeld, die op het veld der klassieke economie streden. En inderdaad tot in de zeventiger jaren was het de tijd der epigonen in de volkshuishoudkunde. Slechts weinige grootsche figuren treden op. S t u a r t M i 11 is onder die allen facile princeps, maar door zijne impressionabele, weifelende houding oefende hij niet dien invloed, die men om zijn intellect zou verwachten. Onder hen die tot grootere glorie der oude school hebben gearbeid, rangschikken wij allereerst James M i 116), die op zijn dagelijksche wandelingen zijn later beroemd geworden zoon in de grondbeginselen der economie onderwees, welke lessen door dezen werden uitgewerkt en tot grondslag strekten van het hoofdwerk van den vader: Elements of political economy. Direct daarop ontmoeten we Mac Cu 11 och'), die zich veel grooter naam heeft verworven. Langen tijd de econoom bij uitnemendheid, de warme lofredenaar der machine, die door de uitgave van Smith en Ricardo's boeken en eene populaire bewerking daarvan in eigen geschriften, veel tot verbreiding van de orthodoxe leer heeft bijgedragen. Bij het opslaan van zijn hoofdwerk worden stoute verwachtingen gewekt, doordien hij op het titelblad Seneca's woord: „Aan niemand heb ik mij geknecht, niemands naam draag ik" tot motto kiest. Wel degelijk heeft hij zich echter aan de klassieke school geknecht. Hoezeer zijn boeken door rijke opgave van materiaal eenige waarde bezitten, slaat hij toch nimmer de vleugelen breed uit en mist hij alle originaliteit. Die originaliteit kan niet geheel ontzegd worden aan een andere grootheid: William Nassau Senior»). Een ietwat bijzondere positie neemt hij in; niet doordien hij met minder kracht het grondbeginsel der oude school belijdt. Integendeel, hij heeft als weinigen op den weg der reine abstractie en deductie de volkshuishoudkundige regelen een natuurwettelijk karakter pogen te geven. Echter heeft 9 hij zich bekend gemaakt door eene afwijkende houding ten aanzien van een tweetal leerstukken. In de eerste plaats heeft deze Oxfordsche hoogleeraar ter verklaring van de rente eene eigenaardige theorie ontwikkeld. Hij meent namelijk dat de oorsprong der rente gezocht moet worden in het onthoudings- of ontberingsoffer, dat door den kapitalist gebracht wordt — vandaar dat zijn theorie als de abstinence-theorie wordt betiteld. 9) Op het voorbeeld van Marshall wordt zij tegenwoordig wel als wacht-theorie aangeduid. Voor het uitstel van genot, dat men bij onmiddellijk verbruik had kunnen trekken en nu door leenen mist, wordt eene vergoeding gegeven en deze is de rente. Las salie heeft met bittere ironie deze leer gegeeseld als hij hoonendzegt: „Kapitaalwinst ontberingsloon! Gelukkig woord, onbetaalbaar woord! De Europeesche millionairs asceten, Indische boetelingen, zuilenheiligen die op één been op een zuil staan, met ver vooruitgestrekten arm en bovenlijf en met bleek gelaat gereedstaand om van het volk het loon voor hunne onthouding in te zamelen. In hun midden en hoog boven al zijne medeboetelingen uitstekend als hoofdboeteling en ontbeerder het huis Rothschild! Dat is de toestand der maatschappij 1" Dat er een kern van waarheid ligt in deze critiek, kan moeilijk worden ontkend. Immers ware S e n i o r's opvatting juist, dan zou tusschen de hoogte der rente en de mate van ontbering van tegenwoordig genot harmonie moeten bestaan en in werkelijkheid wordt die gemist. Bovendien ligt in ontbering op zich zelf niets verdienstelijks en het gaat niet aan om daarvoor belooning te eischen. Veel eer is in de meeste gevallen die ontbering een gevolg dan de oorzaak der rente. Van nog veel hooger beteekenis is een andere leer, door 4 Senior het eerst systematisch ontwikkeld: de loonfondstheorie. 10) Het is van belang een oogenblik bij deze geruchtmakende theorie stil te staan. Ze leert dat er is een bepaald vast, een onveranderlijk fonds, hetwelk in een bepaald productieproces voor de uitbetaling van loonen gebezigd wordt. Een deel van het vlottend kapitaal wordt vooraf voor de betaling van loonen bestemd. Dat bedrag wisselt niet. De hoogte van het loon is dus afhankelijk van het aantal arbeiders dat dit fonds heeft te deelen. Algemeene verhooging van het loon kan slechts plaats hebben doordien de arbeiders in getal verminderen. Noodlottige werking heeft deze leer uitgeoefend. De bloei der vakvereenigingen is er veelszins door tegengehouden. Doordien toch de som, voor uitbetaling der foonen bestemd, vooraf onveranderlijk bepaald is, kan geenerlei actie der arbeiders, geen werkstaking of welk optreden ook doel treffen. Wel kan van een bepaalde groep arbeiders het loon worden verhoogd, maar dan staat daar tegenover verlaging in gelijke mate voor een anderen kring. Tegen deze theorie, die op breed terrein doeltreffende sociale actie verlamde, bracht reeds Longe, u) een geheel onbekend gebleven schrijver, een zacht protest uit, maar schitterend en met ongedacht succes werd ze bestreden door Thor ton in zijn On labour*3) dat in 1869 verscheen. Voor het goed recht der vakvereeniging werd door hem met talent een lans gebroken. Herhaaldelijk liet hijhooren zijn gestreng: „labour will not keep", „arbeid kan niet bewaard worden". De bedoeling is duidelijk: de verkooper of industrieel kan de goederen bewaren tot zich gunstige gelegenheid voordoet. De arbeider echter moet op straffe van honger en gebrek arbeiden. Hij kan zijn arbeid niet ongebruikt laten. Het arbeidscontract is voor hem een economisch toevluchtsoord. Welnu, door organisatie in vak- vereenigingen kan hier groote invloed worden geoefend om door verschillende middelen het loon te doen stijgen boven het op gewone wijze door vraag en aanbod bepaalde. Terecht werd door Thorton betoogd dat de gedachte aan een vast onveranderlijk loonfonds, hetwelk voor geen uitbreiding vatbaar is, niet aan het bestaansrecht der vakvereenigingen mag doen twijfelen. Natuurlijk is 't waar, dat het loon, hetwelk bij een bepaalde onderneming, in een zeker voortbrengingsproces kan worden uitbetaald, begrensd wordt door het kapitaal, dat de ondernemer daarvoor beschikbaar heeft. Maar 't is onjuist te meenen — en dit vormt de kern der loonfondstheorie — dat dit is een vast, en onveranderlijk bedrag. Het voorhanden zijnde kapitaal toch is voor den ondernemer eigenlijk slechts een tusschenreservoir, waaruit het loon zoo lang wordt voorgeschoten, totdat de koopers der door den arbeid geproduceerde waren het voorschot weer teruggeven. Ondernemers kunnen slechts zooveel kosten maken als ze in de prijzen der producten denken terug te ontvangen. Zoo is dus 't bedrag dat aan loonen kan worden voldaan, wel verre van eene onveranderlijke grootheid te zijn, wisselend met den stand van de conjunctuur en afhankelijk van onderscheidene uiteenloopende factoren. Reeds gewaagden we van het ongekend succes, dat Thorton met zijn optreden verwierf. De talentvolle econoom en wijsgeer John Stuart Mill, die tot de warme aanhangers der loonfondstheorie behoorde, werd door Thorton overtuigd en openbaarde zijn veranderde meening in een artikel in de Fortnighthly Review van 1869, dat in het klassieke kamp een enorme opschudding verwekte. Het is een oorspronkelijke, eigenaardige figuur die Stuart Mill, zoon van den reeds vermelden James Mill! Wonderbaar vroegtijdig ontwikkeld, bewoog hij zich al spoedig op menig gebied.13) In zijn jeugd doorBenth am's utilarisme bekoord, gaf hij dit later prijs en menig geschrift van zijn hand geeft van zijn wijsgeerigen aanleg blijk. Op staatkundig gebied heeft hij zich behalve door zijn opkomen voor Ierland en het evenredig kiesrecht vooral bekend gemaakt door zijn onvermoeiden strijd voor de zoogenaamde emancipatie der vrouw, aan wie hij ook het kiesrecht wilde zien toegekend, daar verschil in geslacht evenmin onderscheid mocht uitoefenen in het bezit van staatkundige rechten als het verschil in haarkleur.14) De waardeering van M i 11 als econoom is moeilijk. Sommigen rekenen hem tot de slaafsche aanhangers der klassieke school, terwijl anderen in hem een voorlooper van het socialisme meenen te mogen ontwaren. Inderdaad is bij alle breedheid van blik, die hem kenmerkt, zijn hoofdgebrek: gemis aan vastheid en beslistheid, die maakt dat in zijn werken velerlei tegenspraak is te ontdekken en van een afgerond systeem geen sprake is. Als hij in het vierde boek van zijn Principles of political economy with some of their applications to social philosophy zijn beroemd hoofdstuk geeft over de waarschijnlijke toekomst der arbeidende klasse en daar aan de uitingen van zijn impressionabel hart den vrijen teugel laat, dan treft naast groote diepte van gevoel de vaagheid en onbestemdheid van oordeel. In den jongsten tijd heeft meer dan één auteur beproefd de houding van M i 11 tegenover de vragen van sociaalpolitiek te belichten.15) Meer krachtens zijn gevoel dan door zijn theoretisch inzicht geleid heeft hij zich daarmee bezig gehouden. Hoezeer hij ook menigmaal een anderen toon doet hooren, toch moet hij tot de klassieke school worden gebracht. Daarom, wijl hij ongetwijfeld de voetstappen van Smith, Ricardo enMalthus gedrukt heeft. Daarom ook, wijl hij zoo sterk den nadruk heeft gelegd op de natuurwetten, die in de economie heerschen, al erkende hij ook dat bij de productie zich dat natuurwettelijk karakter veel sterker openbaart dan bij de verdeeling. Ricardo's wet der afnemende opbrengst vooral had zijn hart en daaraan werd door hem veel breeder beteekenis geschonken. Met M a 1thus' conclusie gaat hij volkomen accoord, zij het ook dat hij langs andere redeneering tot deze slotsom komt. Bittere vijand van alle geopenbaarde religie als hij was, zag hij in het Christendom een gevaar voor de uitbreiding der bevolking en meende hij dat met name door bestrijding van deze religie beperking der nataliteit zou worden bevorderd. Van hem is het schrikkelijk woord dat de moraal zich zoodanig moet ontwikkelen, dat op iemand met een groot gezin met evenveel minachting wordt neergezien als op dronkenschap of andere excessen. Die gedachte moet volgens hem worden gepropageerd; bovendien moeten de vrouwen zich al meer van het huwelijk emancipeeren en zich weten te verheffen boven de vernederende plichten van het. moederschap. Toen Stuart Mill de vrienden door zijn afval van de loonfondstheorie bedroefde, stond weldra een ander econoom van beteekenis op: John E11 i o t C a i r n e s 16) die in zijn Some leading principles ofpolitical economy newly explained, onder de smartelijkste lichamelijke pijnen geschreven, de verloren zaak trachtte te herwinnen en in breede uiteenzetting de aangevallen leer zocht te verdedigen. Ook om andere redenen heeft C a i r n e s, die een der meest talentvolle verdedigers van de oude school kan worden genoemd, recht om in deze schets met eere te worden vermeld. Hij is de theoreticus der deductieve methode, de man die het goed recht der deductie als den eenig bruikbaren weg heeft verdedigd in een geschrift, dat zijn tegenstander Cliffe Leslie betitelt als „eene meesterlijke uiteenzetting van de deductieve methode en een volledige saamvatting van al hetgeen daarvan gezegd kan worden." Eene practische proeve van die zuivere deductie heeft hij geleverd in zijn vermaard werk The slave power, dat, verschenen op het kritieke moment van den Amerikaanschen burgeroorlog, door redeneering uit een drietal vooropgezette stellingen, op economische gronden eene veroordeeling der slavernij leverde. Zij, die op een ietwat breeden staat van dienst in het bloeitijdperk der klassieke school kunnen bogen, zijn hiermee vermeld. Gemakkelijk zouden nog meer dii minores aan deze kunnen worden toegevoegd, maar dergelijk vermoeiend geparadeer met namen heeft geen nut. Slechts dient er nog op te worden gewezen dat ook zij, bij wie men krachtens hunne beginselen verzet tegen het uitgangspunt der klassieke school zou verwachten, onder invloed van de algemeen heerschende geestesrichting kwamen. Zoo Richard Whately17), eerst als opvolger van Senior hoogleeraar te Oxford, daarna aartsbisschop te Dublin. Een man van groote bekwaamheden en beslist Christelijke beginselen, die geijverd heeft voor versterking der echt Christelijke weldadigheid tegenover de minder bedeelden maar wien toch de zuigkracht van de klassieke richting te sterk was, dan dat hij de economie in nieuwe banen kon leiden. Zoo zeer legde hij op de ruilwaarde en het ruilverkeer den nadruk dat hij den voorslag deed aan de volkshuishoudkunde te geven den naam Katallaktiek, afgeleid van „Katallattein", wisselen, ruilen. Zoo ook Thomas C h a 1 m e r s 18), de stichter der vrije kerk in Schotland, die op het gebied der armenzorg het licht van het Evangelie helder heeft doen schijnen en wiens strijd tegen de staatsarmenzorg heldhaftig exempel blijft voor allen, die voelen wat verwoestende, demoraliseerende kracht in dit stelsel ligt begrepen. Bij hem zou men de ontwikkeling der economie in andere richting verwachten. Hierin echter stelt hij te leur. In zijn Christian and economie polity ofa nation with special reference to large towns (1848) dringt hij er met kracht op aan dat de geestelijken door localiseering, door invoering van het parochiestelsel in de steden met evenveel vrucht werkzaam zullen zijn als op het platteland. Telkens ontmoeten we de gedachte, dat ook voor goede economische ontwikkeling verbreiding der Christelijke leer onontbeerlijk is. Begint hij echter aan de uiteenzetting van eigen economische leerstellingen, dan blijft hij in het klassieke vaarwater. Smith en Malthus staan hoog bij hem aangeschreven. Malthus vooral. Overbevolking is voor hem een schrikbeeld en herhaaldelijk roert hij de verhouding van bevolking en voedsel aan. Hij ziet zelfs de toekomst nog donkerder in dan Malthus en meent dat de bevolking de neiging heeft zich binnen 15 jaren te verdubbelen. Ook door hem wordt de eisch van moral restraint gesteld, [maar in tegenstelling van de meeste schrijvers oordeelt hij dat versterking van deze zelfbeperking niet allereerst moet worden verwacht van hoogere intellectueele ontwikkeling, maar van verheffing van den invloed der kerk, die de zedelijke krachten staalt. Op enkele afwijkingen zou zoo nog wel de aandacht kunnen worden gevestigd, maar toch blijft hij in het algemeen aan de heerschende richting trouw. Er ligt waarheid in het woord van Adolf Held dat Chalmers geleid werd door de gedachte dat „het Christendom de wereld zal voorgaan en dienen, maar niet vervormen." Niet tot Engeland alleen bleef de invloed der klassieke school beperkt. Met zoo grooten rijkdom van talent en zooveel wetenschappelijken zin hadden de Britsche meesters hunne stellingen vertolkt, dat deze alom vurige kampioenen vonden. Ook, ja vooral in Frankrijk. Dit wordt betwist door onderscheidenen, die oordeelen dat in Frankrijk de economie eenen bijzonderen ontwikkelingsgang gehad heeft, die gedreven werd door beginselen, welke niet op ééne lijn kunnen worden gesteld met wat aan de overzijde van het kanaal werd beleden. We wijzen daartegenover slechts op het getuigenis van Gide19), wien niemand zal verdenken den invloed der klassieke school te overschatten, als hij in het standaarwerk, ter eere van Schmol1 e r's zeventigsten verjaardag door tal van geleerden saamgesteld, opmerkt: „tot een niet lang achter ons liggend tijdstip, was de invloed der Engelsche school in Frankrijk niet alleen overwegend, maar exclusief." Inderdaad de klassieke school die in Engeland haar ontstaan vond, heeft in Frankrijk gedurende de gansche vorige eeuw bijna onbeperkt den schepter gezwaaid en zij zwaait dien goeddeels nog.20) Niet dat in de ontwikkeling der grondstelling slaafsche navolging van het Engelsch exempel regel is. Integendeel, bij onderscheidene Fransche economen treft 't dat, hoezeer zij ook, als de Britsche voorgangers uitgaande van een door eigenbelang gedreven mensch, zich het formuleeren van natuurwetten tot taak stellen, toch een meer optimistische opvatting van de toekomst huldigen. M a 11 h u s' sombere profetiën en Ricardo's troostelooze wetten kunnen velen niet aanvaarden. In blijmoedig optimisme droomen zij van „harmonies économiques," die zich bij vrije ontwikkeling moeten openbaren. Deze karaktertrek openbaart zich nog niet sterk bij den man, die onder de Fransche economen vooraan dient te worden genoemd: Jean Baptist Say. 21) De waardee- ring zijner verdiensten loopt ver uiteen. „De eerste leeraar en de vurigste apostel van de economische waarheid" — aldus luidt het oordeel van den schrijver der biographie in het Nouveau dictionnaire d'économie politique. Vulgarisator, popularisator — zoo betitelt List22) hem smadelijk en hij klaagt: .nooit heeft een schrijver met zoo geringe middelen zulk een groot wetenschappelijk terrorisme uitgeoefend als J. B. Say; de lichtste twijfel aan de onfeilbaarheid zijner leer werd als obscurantisme gebrandmerkt." Juist is zijn beteekenis gekarakteriseerd door L. von Stein als hij hem noemt „de peetoom van Smith's leer op het continent." Inderdaad is dit de voornaamste rol geweest, door hem gespeeld. In aangenamer, vloeiender stijl, in veel regelmatiger systematisch afgeronden vorm heeft hij S m ith's leer verbreid. Niet weinig liet hij zich daarop voorstaan; telkens verwijt hij S m i t h gebrek aan systeem en van de Wealth of nations gewaagt hij als van „een chaös verwarde dikwijls juiste ideëen, een pêle mêle van verstrooide opmerkingen" waardoor hij de vermakelijke beschuldiging verdiende van „zijn min te slaan, die hem de beste melk had verschaft." Inderdaad was Say geen groot oorspronkelijk denker. Zelfs heeft hij Smith's leer niet verdiept, al neemt hij ten opzichte van enkele punten eene afwijkende positie in. Bekend is hoe de veel gevolgde indeeling der economie in: voortbrenging, verdeeling, verbruik, ruil, door hem is opgesteld. Ze blijkt reeds — zij 't ook onvolledig — in den titel van zijn hoofdwerk: Traité d'économie politique ou simple exposition de la manière dontse forment, se distribuent et se consomment les richesses.23) Het meest vermaard is echter van hem zijn loi des débouchés, de wet van den afzet, die leert hoe ieder product des te gemakkelijker afzet vindt, naarmate een grootere overvloed en verscheidenheid van andere artikelen aanwezig is. Wie toch wil koopen moet beginnen met verkoopen en dat kan hij niet, zoo hij niet heeft geproduceerd of niet voor hem geproduceerd is. Te veel van bepaalde producten, wil dus eigenlijk zeggen : te weinig van anderen producten. Gewichtige consequenties zijn uit deze leer getrokken. Allereerst deze, dat absolute overproductie onbestaanbaar is. Vooral echter is die stelling dat goederen slechts geruild worden tegen goederen door onze vrijhandelaars aanvaard om het verwerpelijk in- en uitvoerargument op te stellen, waarbij protectie onaannemelijk verklaard wordt, wijl vermindering van invoer noodzakelijk vermindering van uitvoer met zich moet brengen.24) Het aanroeren van dit punt brengt ons van zelf bij den man, dien men wel als den „Achilles van den vrijhandel" heeft betiteld, bij Fr é d e r i c B a s t i a t. 25) Tegen tweeerlei macht heeft B a s t i a t zich van den aanvang af in zijne geschriften gekeerd: tegen het socialisme en het protectionisme. Zoozeer vreesde hij elke aanraking met het eerste dat hij in Baccalaureat et socialisme 26) de verplichte studie der klassieke talen bestrijdt, daar de geschriften der ouden van tal van communistische denkbeelden doortrokken zijn. Op gelijke lijn met het socialisme stelde B a s t i a t het protectionisme, aangezien volgens hem beide feitelijk hetzelfde bedoelen, namelijk den staat tusschen beiden doen treden om goederen uit de handen van den een in die van een ander over te brengen. De communist wil de meer bedeelden aan de minder bedeelden doen bijdragen en de protectionist wil den consument ten faveure van den producent belasten. Aan hem is ontleend het argument hetwelk nu nog, ook ten onzent, bij de bestrijding van beschermende rechten wordt verdedigd, dat bescherming slechts is verplaatsing van voordeelen en dat hetgeen men aan den producent geeft aan den consument wordt ontnomen. M r. P ij n a p p e 127) heeft het verwarde dezer redeneering aan de kaak gesteld, als hij er op wijst dat men bij den strijd om bescherming niet tegenover elkaar mag stellen eenige guldens, die de een rijker en de andere armer wordt. De vraag is daarbij niet of de consument misschien iets meer zal betalen en de producent wat meer verdienen, maar of het productieproces waarin het voorwerp vervaardigd wordt, in eigen land zal plaats hebben. Buiten het groot aantal strijdschriften, waarin Bastiat op bescherming en socialisme28) zijne pijlen richt, werd door hem tegen het eind van zijn leven een niet geheel voltooid werk geschreven, waarin meer in den breede positief zijn stelsel wordt uiteengezet. Dit boek, het vermaarde Harmonies économiques, gaf aanleiding tot een tragisch moment, doordien de Amerikaan C a r e y hem hartstochtelijk beschuldigde den inhoud van zijn boek en zelfs de indeeling der stof aan een van diens geschriften te hebben ontleend. ®>) De beschuldiging wekte groote opschudding. Bastiat, doodelijk ziek, trachtte, nog enkele dagen vóór zijn dood, het verwijt, alsof hij een ijdele letterdief zou zijn, te weerleggen. Vrijwel is bij de kenners dezer materie de overtuiging algemeen dat Bastiat, hoezeer ook C a r e y' s arbeid invloed op hem uitoefende, niet de beschuldiging van grof plagiaat verdient. In dit boek dan heeft Bastiat in geestdriftige, soms poëtische taal van zijn onwankelbaar geloof in een heerlijke harmonievolle toekomst blijk gegeven. Zelfs zijne lofredenaar De Foville30) kan niet loochenen dat ietwat luchthartig optimisme bij hem wordt aangetroffen en verklaart aldus :„De kunstenaar en de dichter voeren bij B a s t i a t dikwijls den econoom buiten de aardsche werkelijkheid." De oorzaak ligt dieper. Bij B a s t i a t openbaart zich eerst recht duidelijk de invloed der rationalistische denkwijze van het natuurrecht, dien we telkens in dezen kring ontwaren. Niet zonder recht heeft men de Harmonies économiques als den „codex van natuurrechtelijke economie" betiteld. Uitgaande van den van nature onbedorven mensch, wordt gedroomd van een heerlijke harmonie, indien slechts den mensch onbeperkte vrijheid wordt gegeven. „Ik heb een onbepaald vertrouwen in de wijsheid van de wetten der Voorzienigheid en om die reden koester ik vertrouwen in de vrijheid." „Wacht slechts het einde af en gij zult zien dat, indien ieder zich met zich zelf bezighoudt, God aan allen denkt." „Ik geloof dat alles in de maatschappij oorzaak is van volmaking en vooruitgang, zelfs dat wat haar kwetst. Ik geloof dat het kwaad uitloopt op het goede en dat te voorschijn roept, terwijl het goede nooit kan uitloopen op het kwaad, waaruit volgt dat eenmaal het goede moet regeeren." „En te midden van al dat rumoer, van die kreten van angst en smart, van die oproeping tot omverwerping, tot de onderwerping der wanhoop, beproef ik om een woord ingang te doen vinden, waardoor, als het bevestigd en bewezen wordt, alle verschil van gevoelen moet wegvallen, dit namelijk: Het is niet waar, dat de groote wetten der Voorzienigheid de maatschappij haren ondergang tegemoet voeren". „Leerlingen van Malthus, oprechte en belasterde menschenvrienden, wier eenig ongeluk het is, dat gij de menschheid hebt willen wapenen tegen een noodlottige wet, omdat gij die voor noodlottig hield, ik zal u eenige andere meer troostrijke wetten voorleggen: „Als andere zaken overigens gelijk staan, weegt de toenemende bevolking op tegen een toenemende gemakkelijkheid van voortbrenging".31) We geven deze uitingen van Bastiat letterlijk weer om te doen zien met welk een enthousiasme hij zijn optimistisch credo verkondigt. Herhaalde exclamaties voor de vrijheid treffen we voortdurend aan en de lof der vrije onbeteugelde concurrentie wordt luide gezongen. «Wie de vrijheid beperkt, heeft geen geloof in de menschheid". „De vrijheid weerstaan dat is den wensch der Voorzienigheid tegenwerken". Men voelt wat groote oppervlakkigheid schuilt in dat aandringen op een alles overlaten aan de vrije werking van het „intérêt légitime", waardoor God alles wel ten goede kan leiden. Zeker bestuurt Gods wijsheid den mensch, maar niet gelijk zij het dier leidt, 's Menschen verantwoordelijkheid blijft en deze, evenals de diepe, alles doordringende kracht de zonde wordt in B as ti at's beschouwingen weggecijferd. In Bastiat's geest werkten verscheidene economen in Frankrijk. D u n o y e r 32), AdolpheJeromeBlanqui33), bekend om zijn geschiedboek der economie, en M i c h e 1 Chevalier34) de vurige monometalist, die zich als bewerker van het Fransch-Engelsch handelstractaat vermaard heeft gemaakt, kunnen vooral worden genoemd. Bij de bespreking, aan het eind onzer voordracht, van die richting, welke het „laissez-faire, laissez-aller" op de spits heeft gedreven, ontmoeten wij hen en anderen nogmaals. Thans dienen we bij den gang van zaken in Duitschland een oogenblik te verwijlen. Ook hier was de invloed der Engelsche meesters overheerschend. Onder hen die in dit land de economie zochten te ontwikkelen in den geest van S m i t h, moet een drietal trouwe discipelen worden genoemd, dat wel met onwankelbare trouw maar slechts met matig talent en zonder oorspronkelijkheid, de propaganda voerde. Het was Christian Jacob Kraus, die als docent groo- ten invloed heeit uitgeoefend en die door de Rijkdom der Volken zoo sterk werd bekoord, dat hij in 1796 schreef dat na het Nieuwe Testament geen boek zegenrijker gevolgen zou openbaren dan Smith's hoofdwerk.35) Daarnaast G e o r g S a r t o r i u s, die het met naïeve openhartigheid verklaarde „dat hij zich overtuigd hield dat Smith de waarheid gevonden en het zijn plicht achtte het zijne tot hare verbreiding bij te dragen." En eindelijk August Ferdinand Lueder, wiens hoofdverdienste op statistisch terrein ligt. Veel hooger dan dit trio36) staat Fr i e dri ch v o n H e rmann37), wiens groote kracht ligt in de helderheid en scherpte waarmee hij verschillende grondbegrippen heeft ontleend en in nauw-sluitende definities weergegeven. In zijn Staatswirtschaftliche Untersuchungen verkondigt hij wel ten aanzien van sommige punten eene afwijkende meening maar toch kan hij daarom niet losgemaakt worden van de klassieke school. Hij getuigt het zelf: „wie iets van staathuishoudkunde verstaat, moet, wat de grondstellingen aangaat, zich leerling van Smith gevoelen." Evenmin mangelt het Karl Heinrich Rau38) aan alle originaliteit. In jeugdigen overmoed beging hij enkele stoutigheden tegen de groote meesters, maar al geleidelijk paste hij zich meer bij de klassieke school aan. De meest beteekenende figuur uit dien tijd is echter in Duitschland wel Johann Heinrich von Thünen39), die in zijn lijvig Der isolierte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie menig nieuw gezichtspunt opent. Terwijl Ricardo de oorzaak der grondrente allereerst verklaart uit het verschil in vruchtbaarheid van het land, stelt von Thünen de ligging als voornaamste factor voor. Eigenaardig is ook de methode waardoor hij tot dit resultaat komt. Zijn boek begint aldus: „Men denke zich een zeer groote stad in het midden van eene vruchtbare vlakte gelegen, die door geen bevaarbare stroomen of kanalen doorstroomd wordt. Op grooten afstand van de stad eindigt die vlakte in eene onbebouwde wildernis, waardoor deze stad van de resteerende wereld geheel geïsoleerd ligt. Die vlakte bevat verder geen steden dan de eene groote stad en deze moet dus alle industrieele producten voor het land leveren, gelijk de stad door de haar omgevende landvlakte met levensmiddelen verzorgd wordt". Nu stelt hij het voor alsof bij die levering van levensmiddelen aan de centrale stad zich concentrische ringen vormen en dan wordt nagegaan welke invloed de afstand van de markt uitoefent op het systeem van landbebouwing. Deze methode heeft in den jongsten tijd een verdediger gevonden in Dr. Richard Ehrenberg, die zelfs een tijdschrift heeft opgericht: Thünenarchiv, Organ für exakte Wirtschaftsforschung, dat zich ten doel stelt de door v o n T h ü n e n aangegeven methode meer toepassing te verzekeren en reeds in onderscheidene belangrijke opstellen op haar hooge beteekenis de aandacht heeft gevestigd. Het groote bezwaar tegen de zgn. „exacte" methode is dat men — al is von Thünen zich volkomen bewust dat hij uitgaat van geheel willekeurige toestanden — gemakkelijk het hypothetisch uitgangspunt vergeet en meent dat de afgeleide stellingen volkomen de werkelijkheid dekken. Ook met het arbeidsloon heeft vonThüneninpractijk en theorie zich ernstig beziggehouden. In de practijk, op zijn landgoed Tellow in Mecklenburg, waar hij met veel succes de arbeiders recht gaf op zeker aandeel in de winst en zoo voor 't eerst het participatie-stelsel in den landbouw toepaste. Ook bij zijn theoretische uiteenzettingen gaat hij er diep op in. Hij kan geen vrede hebben met de verklaring van het loon, gelijk die in zijn dagen gegeven werd. Reeds in 1826 werd dit gevoelen verdedigd in een Traum ernsten Inhalts: über das Loos der Arbeiter. Hij voorzag donkere tijden door de gerechte ontevredenheid der arbeiders over hunne positie en stelde zich vooral ten doel te onderzoeken of overschrijding van het loon boven het noodzakelijke levensonderhoud mogelijk was. Langs allerlei ingewikkelde berekeningen komt hij tot de conclusie dat de hoogte van het loon kan worden uitgedrukt in Vap, waarbij a de kosten van levensonderhoud voorstelt en p het product van den arbeid. Zoozeer hechtte hij aan deze formule, dat hij ze op zijn grafsteen liet beitelen. Ongetwijfeld ligt in zijn leer, hoe zeer ook hier weer de poging moet worden gelaakt om met wiskunstige zekerheid in eene nauw-sluitende formule de hoogte van het loon te bepalen, de vruchtdragende gedachte dat bij de bepaling van het loon het verband met de productiviteit van den arbeid op den voorgrond moet staan. Het „Rule Brittannia on the waves" was de kreet die niet slechts op de economische wateren der tot nu toe besproken landen werd vernomen, maar die alom werd gehoord. Ook ten onzent bleef de klassieke school haast onbetwistbaar meester van het terrein. Traden vroeger d e Bruijn Cops (1822—1872), de oprichter van het tijdschrift De Economist, de onvermoeide strijder tegen de gemeentelijke accijnzen, met zijn bevattelijk, helder geschreven Beginselen van Staathuishoudkunde en Vissering (1818—1888) met zijn Handboek van practische staathuishoudkunde als leidslieden op van hen, die zich met economische studiën bezighielden, daarna was het Mr. P i e r s o n, die met zijn Leerboek der staathuishoudkunde41) eene eerste plaats in onze Hollandsche economische literatuur innam. Vooral om 10 zijn studiën over het munt- en bankwezen zal de naam van Pierson, die door zijn breede vorming, warm gevoel en heldere voorstelling groote bekoring wekt, in de geschiedenis onzer volkshuishoudkunde immer met eere worden vermeld. Ook de viva uox aan onze Rijksuniversiteiten getuigt nog onverdeeld ten gunste der oude school. Het is niet alleen in ons land dat thans nog de klassieke richting op zoo sterke positie kan bogen. Ook in andere landen zijn in dezen tijd zijn hare vereerders vele. Want wel heeft de korte schets, die we in het voorgaande gaven, betrekking op haar bloeitijdperk vóór nog de historische school, die we een volgend maal bespreken, haar scherpen aanval op haar richtte, maar ook sinds dien bleven haar velen getrouw, ja zelfs is in de laatste jaren de sympathie weer wassende. In Frankrijk hebben wel enkelen aan de oude school hun bijval onthouden maar eigenlijk heeft zij nimmer een Sturm- en Drangperiode gekend. Om ons te bepalen tot hen, die nog in de 20e eeuw zijn opgetreden: Levasseur42), De Molinari43), Paul LeroyBeaulieu, Maurice Block, Yves Guyot44) allen vergrijsd in den dienst der oude school zijn de mannen, wier geest op de huidige Fransche economie zijn stempel zet.45) Wel heeft zij in Duitschland, Engeland, Italië en elders geduchte slagen ontvangen maar alom is zekere reactie te haren gunste waar te nemen.46) Uit Oostenrijk vooral plantte zich eene nieuwe beweging voort en hoewel chronologische behandeling der historische school zou moeten voorafgaan komt het ons gewenscht voor thans kort na te gaan in hoeverre zich die O o s t e n r ij ksche school van de Engelsche klassieke school onderscheidt. Het driest overmoedig optreden van enkele jongeren in de historische school, die zich tegen de klassieke stelde, wekte een scherpe reactie. De veelszins geringschattende bejegening van de grondleggers der economie, het overwegend gewicht leggen op allerlei detailstudiën, de historische „mikrographie" en „kleinmalerei" riepen een heftig protest in het leven. Uit Oostenrijk kwam het verzet.47) Carl Menger leidde den aanval in door eene diepzinnige methodologische studie: Untersuchungen über die Methode der Socialwissenschaften und der politischen Oekonomie insbesondere.48) Scherper werd de strijd toen Gustav S c h m o 11 e r daartegen zich verweerde en Menger antwoordde met zijn Die Irrthümer des Historismus in der Deutschen Nationalökonomie, dat alle wetenschappelijke eer inboet om den grof onwellevenden toon, die tegenover S c h m o 11 e r wordt aangeslagen. Terug tot de klassieken! zoo luidde het parool door Menger aangegeven, waaraan ook onderscheidenen buiten Oostenrijk gehoor gaven. Evenals de aanhangers der klassieke school proclameeren ook deze mannen de deductieve methode als de ware en eveneens wordt de homo economicus als onontbeerlijk principe gehuldigd. Toch geeft zij meer dan eene copie van hetgeen de Engelsche meesters hebben geleverd. De Oostenrijksche school onderscheidt zich allereerst door het groote gewicht, dat zij aan het waardeprobleem toekent en de geheel oorspronkelijke wijze waarop dit wordt behandeld49). Mede in dezen kring ontstond de bekende grensnuttigheidsleer die zegt dat elk nieuw toevoegsel van eene zekere soort zaken door degene, die het verwerft minder begeerd en dus ook minder gewaardeerd wordt, dan het laatste voorafgaande en hoe dus ook de waardeschatting van elke hoeveelheid afhangt van de minst intense behoefte, welke men met de gegeven kwantiteit bevredigen kan. Het is een groote verdienste geweest van deze mannen dat zij, tegen de vroegere theorieën in, beseften dat in laatste instantie de waarde der goederen te zoeken is in hun verhouding tot het doel, waartoe zij bestemd zijn, niet in de uitwendige oorzaken, waaraan zij hun ontstaan danken. Volkomen juist is door hen op den voorgrond gesteld de gedachte — al kan de uitwerking dezer gedachte niet in alle deelen worden aanvaard — dat in het waardeverschijnsel allereerst moet worden gezien een verhouding tusschen de behoeften der menschen en de geschiktheid der waren om die te bevredigen. De aard onzer studie gedoogt niet verder hierop in te gaan, maar wel dient nog stil te worden gestaan bij dat andere punt, hetwelk tusschen hen en de grondleggers scheiding maakt. Ook zij oordeelen dat in de economie exacte, zonder uitzondering geldende natuurwetten bestaan. Zal men deze vinden, dan dient te worden uitgegaan van de constante kracht, welke de economische zijde van den mensch vertegenwoordigt. Dit is het eigenbelang; daarmee behoeft alleen te worden gerekend, van alle andere motieven mag worden geabstraheerd. Maar dan ontkennen de aanhangers der Oostenrijksche school niet dat de zoo gevonden resultaten niet immer geheel de werkelijkheid dekken en dat dit door de voorstanders der klassieke school uit het oog is verloren. Toch wordt dat uitgaan van het eigenbelang als eene natuurwettelijke kracht met beslistheid verdedigd. Dietz e 150) neemt als voorbeeld de wet van de ballistische kurve, aan de physica ontleend. Stel, een officier geeft aan zijne soldaten les in het schieten, en neemt daarbij de regelen dezer wet in acht; daar komt echter een hevige windvlaag, die aan den kogel eene gewijzigde richting geeft, waardoor een ander resultaat bereikt wordt, dan ver- wacht was. De wet blijkt voor dit geval in het werkelijke leven niet op te gaan, maar moet nu, omdat deze causa turbans, deze verstorende oorzaak, de juiste werking verijdelt, de wet worden opgegeven? Natuurlijk niet, luidt zijn antwoord, en evenzoo — aldus de conclusie — pleit het niet tegen de natuurwet van het eigenbelang, wanneer in het werkelijke leven eene verstorende oorzaak aan hare werking eene andere dan haar natuurlijke richting geelt. Ook Menger houdt met kracht het recht om het eigenbelang te isoleeren staande en vraagt: „Wie zal 't de economische wetenschap euvel duiden, dat zij abstraheert van dwaling, uitwendig geweld, hoewel deze omstandigheden op de economische verhouding van den mensch in enkele gevallen van niet geringen invloed kunnen zijn ? En waarom zou nu ook niet abstractie van naastenliefde, rechtsgevoel, zedelijkheid geoorloofd zijn en het onderzoek zich kunnen beperken tot den voornaamsten hartstocht, het eigenbelang?" Ons standpunt hiertegenover kan niet twijfelachtig zijn. Zeker mag men abstraheeren, bij het opstellen der economische regelen afzien van de werking van enkele factoren. Maar dan moeten dit accidenteele, bijkomstige invloeden zijn. Wie bij zijne beschouwingen over economische onderwerpen eigenlijk het zieleleven van den mensch wegcijfert, met recht, zedelijkheid, godsdienst geen rekening houdt, abstraheert van het wezenlijke. Nooit mag de abstractie verward worden met de fictie. En aan die fictie maakt zich deze richting schuldig, wanneer zij aan het eigenbelang eenen dergelijken alles overheerschenden invloed op de wilsbesluiten van den mensch toekent, als in werkelijkheid niet bestaat. Wat wij bij de bestrijding der klassieke school hebben opgemerkt, herhalen wij ook hier: in de volkshuishoud- kunde dient met den vollen mensch rekening te worden gehouden. Wie het egoïsme abstraheert en eene zielkundige theorie van zijne werking geeft, verdient daarvoor allerminst blaam zoo hij slechts beseft dat het alzoo gevondene psychologie en niet economie is. Maar wel past ernstig verzet, indien aan deze ontleding wetten worden ontleend, die op den mensch, in het maatschappelijk verkeer optredend, worden toepasselijk verklaard. Al moet zoo het optreden der Oostenrijksche of psychologische school principieel worden afgekeurd, toch mag een woord van waardeering niet achter blijven voor de rijke werkzaamheid, door haar ontwikkeld. In von Böhm B a w e r k's 51) Kapital und Kapitalzins, in W i e s e r s' onderzoekingen van de waarde, in de methodologische studiën van Menger52) en Sax53) bezit zij gewrochten, welke op schitterende wijze logenstraffen de woorden van Schmoller, die gewaagde van een brankroet der oude school, dat zich openbaarde „in het epigoonachtig uitspinnen van oude theorieën, in het onvermogen om werkelijk wetenschappelijken nieuwen arbeid op den ouden grondslag te verrichten". In Oostenrijk alzoo trad deze richting het krachtigst op en niet het minst door het veel gebruikte leerboek Grundriss der politischen Oekonomie van den in in 1917 gestorven Weenschen hoogleeraar von Philippovich werd haar invloed sterker. Geenszins echter beperkte zij zich uitsluitend tot Oostenrijk. De grensnuttigheidsleer met name werd internationaal gemeen goed. Min juist is het dan ook de „psychologische" richting als een specifiek Oostenrijksch verschijnsel aan te merken. In alle landen telt zij haar aanhangers. Natuurlijk mag daarbij aan eene volkomen gelijkstelling met de Oostenrijksche meesters niet worden gedacht. Allerhande afwijkingen treden naar voren. Het sterkst wel in Amerika, waar de psychologische richting zich in buitengewone sympathie mag verheugen. Toch staat de Amerikaanse/ie school, die zich op krachten als Clark, Patten, Carver,Taussig mag beroemen, op principieel gelijken bodem. Slechts van nuanceeringen mag hier worden gewaagd. Deze nuanceering komt ook uitbijJoseph Schumpeter, die zich reeds door zijn Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie5i) een eereplaats verwierf, welke door latere studiën nog werd bevestigd. Het scherpst geteekend is wel de afwijking in den Freiburger hoogleeraar R o b e r t L i e f m a n n 55), die eerst groote bekendheid kreeg door zijn studiën over de ondernemersvereenigingen en de financieele operaties van deze en andere corporaties. In de laatste jaren heeft hij een verbitterden strijd gevoerd, om het psychische element tot in zijn uiterste consequentie de economie te doen doortrekken. Zijn verwijt tot tal van vooraanstaande economen dat zij nog in de materialistische denkwijze bevangen zijn heeft hem met velen op gespannen voet gebracht. Ons overzicht van de klassieke school zou niet volledig zijn, indien we tenslotte niet de aandacht inriepen voor een tweetal richtingen, wier verwantschap met de klassieke school niet kan worden geloochend. In de eerste plaats doelen we op de mathematische richting. Van een gesystematiseerd optreden naar een grondbeginsel, hetwelk afwijkt van een principe dat de verschillende scholen in de economie leidt, is geen sprake. Veeleer betreft het een verschil in de wijze van voorstelling der theorieën, die men krachtens zijn uitgangspunt aanvaardt, al ligt het in den aard der zaak dat juist het karakter der fundamenteele beginselen, die men belijdt, op het min of meer aannemelijke dier voorstellingswijze zal influenceeren. Die mathematische richting dan doet thans veel van zich spreken. In ons land vestigde Prof. B e a u j o nr>ö) in De Economist van 1889 op haar de aandacht. Ir ving F i s c h e r57) vooral heeft haar aan de Ameiikaansche universiteiten niet onbelangrijk sterke positie weten te verschaffen en in rustelooze actie door menig geschrift en vertrouwelijk schrijven aan ambtgenooten zoekt hij op het continent haar invloed te versterken. Wat wil, wat is die mathematische richting? Het ligt in den aard der zaak dat van een huldigen der mathematische denkbeelden niet zonder meer kan worden gesproken, zoo men bij het geven van economische beschouwingen zich van mathematische gegevens bedient. Ieder beoefenaar der economie doet dit; soms zelfs zijn vrij ingewikkelde berekeningen noodig. We herinneren slechts aan de methode om gemiddelde prijsbewegingen te weten door de zgn. index numbers, die vrij algemeen wordt in practijk gebracht. Niet in het aanwenden van berekeningen ligt alzoo het karakteristieke dezer richting, maar veelal daarin dat zij principiëel de gedachte stelt dat voor een recht duidelijk inzicht in den gang van het economisch leven de regelen van dat leven in onbedriegelijke taal, in mathematische formules, geometrische of algebraïsche, in graphische voorstellingen moeten kunnen worden weergegeven. De economie draagt een streng mathematisch karakter — zoo wordt ronduit gezegd. In onderscheidene landen telt deze gedachte aanhangers. Richard Cantillon was de eerste, die, door dezen geest geleid, op breede schaal met wiskunstige gegevens zijn stellingen verduidelijkte. Hoog staat hij daarom bij de representanten der mathematische richting aangeschreven en enkelen hebben de eer van het vaderschap der economie voor hem opgeëischt. 58) Meer wetenschappelijke beoefening vond zij daarna in Frankrijk en Zwitserland bij Cournot59), Antoine Auguste Walras en zijn zoon Léon Walras 60), den stichter van „de school van Lausanne", wiens opvolger in het professoraat aan de universiteit te Lausanne: Vilfredo Pareto met groote trouw de voetstappen van zijn voorganger drukt. Pantaleoni is de bekende Italiaansche meester. In Duitschland traden Gossen"1), en Launhardt als de talentvolle paladijnen op. Wat William Stanley Jevons 62) in Engeland en daarbuiten voor hare verbreiding gedaan heeft, kan moeilijk worden overschat. Thans zetten de jongeren: H. Stanley Jevons, Edgeworth en Cunningh a m e JO) die propaganda met liefde en ijver voort, terwijl de sympathieke houding van een econoom als Marshall haar noodzakelijk moet ten goede komen. Hoe hebben wij dit streven te beoordeelen? Natuurlijk is er op zich zelf geen bezwaar tegen om de economische waarheden door korte mathematische formules, door graphische voorstellingen duidelijk te maken: zoo kan in beeldende taal pakkend worden uiteengezet, wat anders breedvoerige omschrijving zou vorderen. Toch overdrijve men de voordeelen niet en zij men zich van de practische bezwaren bewust! ^ Mr. Pierson beschouwt 'tals een voordeel, dat men door de poging om de uitkomsten, waartoe men geraakt, graphisch voor te stellen, nog eens tot zelfcritiek genoodzaakt wordt, wat aan de nauwkeurigheid ten goede moet komen. Uiteraard kan die zelfcritiek ook op andere, minder moeilijke wijze worden betracht. Bij eenvoudige voorstellingen 'valt het voordeel der mathematische methode om breede uitweidingen te be- sparen, weg. Eveneens is het zich eigen maken van de beginselen der hoogere wiskunde, welker kennis noodzakelijk wordt geacht, het zich inwerken in allerlei ingewikkelde berekeningen voor velen een bezwaar, dat veel van de aantrekkelijkheid dezer werkwijze rooit. Ernstiger dan al deze practische bezwaren is onze principiëele grief. Niet weinigen, die dat mathematische karakter der economie zoo sterk op den voorgrond schuiven, die de economie eigenlijk als een onderdeel der wiskunde beschouwen ®®), worden hierbij gedreven door de gedachte, dat tusschen de natuurwetenschappen en geestelijke wetenschappen geen principieel onderscheid aanwezig is en de op physische toestanden toegepaste methode ook op het terrein der zedelijke verschijnselen moet worden aangenomen. Uitgegaan wordt dan van het denkbeeld dat de economische handelingen evenals de physische verschijnselen aan nauwkeurige, niet-ïalende berekening onderworpen zijn. Zoo is 't te begrijpen dat, wanneer Mirabeau zijn lofrede opQuesnay houdt, hij dezen roemt als den man die hem waardig keurde om aan de menschheid bekend te maken de onfeilbare en nauwkeurig berekenende methode om gelukkig en rechtvaardig te zijn. Zoo is 't ook begrijpelijk dat W h e w e 11, de hofeconoom, van den geest der klassieke meesters doorkneed, aanstonds trachtte de theorieën van den vereerden R i c a r d o in „mathematical expositions" weer te geven. Zoo is het verstaanbaar dat over het algemeen zij, die het opsporen van natuurwetten als de taak van den econoom beschouwen, sympathiek tegenover deze richting staan. Echter zal men bij onze critiek op dat standpunt eveneens gevoelen dat wij met die hooge vereering niet accoord gaan, maar de wiskunde slechts beschouwen als een hulpmiddel dat in sommige gevallen tot verheldering der voorstelling kan bijdragen. 6C>) Mag zoo de mathematische richting niet met de klassieke school vereenzelvigd worden, evenmin is dit met de Manchesterschool het geval. Over die Manchesterschool gaan onze laatste opmerkingen. Veelvuldig is het gebruik om klassieke-, oude-, liberale-, Manchesterschool als synonymen te bezigen. Met dat gebruik moet worden gebroken. De benaming klassieke school dient als aanduiding van degenen, die bij de wetenschappelijke beoefening der economie hetzelfde algemeene dogmatische uitgangspunt kiezen, als door de grondleggers werd aanvaard. Daarentegen doelt de uitdrukking Manchesterschool op die groep welke ten aanzien van een enkel afgeleid punt homogeen is: met betrekking tot de vraag: in hoeverre de Staat een roeping heeft zich met het economisch leven in te laten, een uiterst beperkte opvatting voorstaat en om onbelemmerde vrijheid luide roept. Ongetwijfeld ligt die gedachte van staatsonthouding besloten in het beginsel der klassieke school, zooals zij zich met name in den aanvang ontwikkelde, maar toch hebben onderscheidene aanhangers der oude school die consequentie losgelaten en vooral in onzen tijd is die vereenzelving aan beide richtingen onaannemelijk67). Van waar die naam Manchesterschool en wie zijn hier de leidslieden? In Engeland openbaarde zich in de eerste helft der 19e eeuw een krachtig verzet tegen de hooge invoerrechten en de velerlei belemmeringen die de handel ondervond. Vooral de graanrechten vonden veel bestrijders. Londensche kooplieden met Thomas Took aan het hoofd, zonden in 1820 hun beroemde petitie aan het parlement. 68) Te Manchester vooral was het verzet levendig. In deze stad werd in de helft van het jaar 1838 de sedert beroemd geworden AntiCornlawleague, de Anti-korenwetbond opgericht door een kleinen kring van zeven personen. Reusachtige actie ter 156 verkrijging van afschaffing der graanrechten en van vrijhandel in het gemeen werd ontwikkeld. Honderdduizenden werden opgebracht om de propaganda naar eisch te voeren. Reeds in het eerste jaarverslag van 1840 kon worden meegedeeld dat sedert de oprichting van den bond 150,000 exemplaren brochures tegen de korenwetten gedrukt en verspreid waren, 160,000 exemplaren der Anti-Cornlawcircular uitgegeven, 400 openbare voordrachten gehouden die door 800,000 personen bezocht waren. Een bazar, waarbij 400 dames als verkoopsters optraden bracht ƒ240,000 voor den bond op. Het gansche land werd in districten verdeeld en aan agiatoren, meest hoogleeraren in de economie, ter bewerking toevertrouwd. Manchester bleef het middenpunt van deze grootsche beweging. In 1843 werd daar een statig gebouw tot vergaderplaats van de vrijhandelsmannen, de Freetradehall opgericht. Zelfs werd in 1841 te Manchester eene meeting van 700 geestelijken gehouden, die zich verbonden ook op den kansel den strijd voor den vrijhandel te voeren. Met zegen werd deze noeste actie bekroond. Robert Peel stelde in 1840 eene parlementaire enquête in naar aanleiding van de veelvuldige klachten omtrent het tarief. De korenrechten werden in 1846 afgeschaft en daarna werd in 1853 en 1860 het sloopingswerk voortgezet. Aan het hoofd van deze ontzagwekkende agitatie stond Richard Cobden, die eigen vermogen in het belang der heilige zaak opofferde. Toen Peel tot intrekking der bestreden maatregeling overging, bracht eene inschrijving voor Cobden £ 80,000 op. In 1866 werd hem tereere de vermaarde Cobdenclub opgericht met het zinrijk devies: „Freetrade. Peace. Goodwill among nations." „Vrijhandel. Vrede. Vriendschap tusschen de volkeren." Naast hem waren talrijken, waaronder de katoenfabrikant John Brigt, onvermoeid werkzaam. Ook andere landen werden door die vrijhandelskoorts aangegrepen. Door hetgeen van uit Manchester geschiedde gingen eerst recht de oogen open voor de zegeningen, die in den vrijhandel besloten lagen. Alom werden vereenigingen opgericht, die het Engelsche voorbeeld zochten op te volgen. In Duitschland 69) was het J o h n P r i n c e-S m i t h, de uit Engeland overgekomen publicist, die door zijn Ueber Handelsfeindseligkeit70) op bitter scherpe wijze den strijd inleidde en tot aan zijn dood vurig verdediger van den vrijhandel bleef. In de Deutsche Freihandelsverein, op het Kongres Deutscher Volkswirte liet hij zijn gezaghebbende stem bemoedigend hooren en het tijdschrift Vierteljahrsschrift für Volkswirtschaft, Politik und Kulturgeschichte was het wetenschappelijk orgaan, dat in de propaganda belangrijke diensten verleende. Julius Faucher, Michaëlis, Max Wirth, Otto Wolf stonden vooraan onder dege-, nen die op Duitschland's bodem de vrijhandelsvaan zochten te planten. Wij zagen reeds hoe in Frankrijk B a s t i a t aan de spits stond van hen, die voor de huldiging van het „Iaissezfaire, laissez-aller" de schare opriepen. Met M i c h e 1 C h evalier, Adolphe Blanqui en Joseph Garnier richtte hij te Parijs op de Association pour la liberté des échanges en ook het weekblad L'Echange libre stond onder zijn directie. Internationale verbroedering werd tusschen deze kampioenen gesloten op het, 16 September 1847 te Brussel gehouden congres, waar de afgevaardigden uit tal van landen waren saamgekomen en Akkersdijk en Den Tex ons land vertegenwoordigden. Enthousiastisch gestemd en versterkt aan het scnitterend banket keerde men terug om in eigen land de beweging voor vrijhandel te leiden. De kring van hen die vooraan stonden in die beweging pleegt men naar de plaats, waaruit ze haar oorsprong heeft, als de Manchesterschool te betitelen. Eerst smalend in Duitschland gebezigd, werd ze allengs de gewone kwalificatie. 71) Aanvankelijk was alzoo opheffing der graanrechten de leuze die in Engeland eene groep vereenigde. Weldra werd afschaffing van alle invoerrechten, algeheele vrijhandel de strijdkreet, waaronder men optrok, en in dezen veldtocht werden lauweren behaald, die Adam Smith'-), hoezeer ook hem absolute vrijhandel bekoorde, voor onzinnig stoute droom hield. Ja, voor velen was ook dat opkomen voor vrijheid van handel slechts een onderdeel van veel breeder streven dat onbeperkte vrijheid in het maatschappelijk verkeer eischt, dat geen inmenging der overheid, ook niet tot bescherming van het zwakke duldt! Zoo wordt dan in vollen uitgebreiden zin de Manchesterleer als de leer der staatsonthouding aangeduid. Geen andere taak kende men den staat toe als bescherming der veiligheid. In Duitschland spraken velen minachtend van hen, die zich met „Kattunfreihandel" tevreden stelden. In Frankrijk was 't B a s t i a t vooral die met een mystiek geloof in zijn harmonieën vrijheid, vrijheid in het maatschappelijk verkeer, absolute vrije concurrentie als levenwekkend beginsel proclameerde. Door Dunoyer werd dat beginsel van non-interventie zoover gedreven dat hij zelfs afkeurde dat de staat zich met den aanleg en het onderhoud van publieke werken belastte. Geenerlei preventieve inmenging van de overheid kon worden geduld! Geen examens of graden mochten volgens hem worden geëischt, zelfs niet voor het bekleeden van ambten en beroepen, bij wier richtige uitoefening in hooge mate de openbare veiligheid en het welzijn van het geheele volk betrokken was! Geen eischen ook mochten worden gesteld ten aanzien van de gevaarlijkste en ongezondste bedrijven, geen speciale bescherming van het kind of van de gehuwde vrouw! Door de vrije loop van het maatschappelijk leven zal hier de beste orde worden geschapen en mocht misbruik worden gemaakt van de vrijheid, als de krachten der zwakken worden gebroken, onbevoegden onheil stichten, dan kan de overheid repressief, bestraffend tegen de daders optreden. Welnu, een dergelijk standpunt van ver doorgedreven staatsonthouding, dat aan de overheid slechts de bescherming der veiligheid en daarnaast hoogstens de zorg voor enkele groote werken ten taak stelt, vindt thans nagenoeg geen aanhang meer. Vrijwel uitgestorven is het ras van hen die nog droomen van eene heerlijke harmonieuse orde, welke zich bij ongebreidelde concurrentie zal openbaren. Het geloof aan vaste eeuwige onveranderlijke natuurwetten in het economisch leven, waartegenover de mensch machteloos moet neerzitten, sterft weg. Wel zijn ten onzent de mannen nog velen, die aan vrijhandel in engeren zin hun liefde verpanden. Echter wordt die sympathie niet allereerst gebaseerd op een algemeene wijsgeerige overtuiging maar op overwegingen, ontleend aan ten onzent heerschende economische toestanden, al mag veilig worden gezegd dat onderscheidenen zij t ook onbewust — nog leven onder den invloed van de oude kosmopolitische leer. Slechts dient nog aangestipt dat in de laatste jaren weer op anderen grond is geëischt dat de overheid hare bemoeiingen met het economisch leven stake. Speneerpen de zijnen eischen de absolute vrijheid op grond der onverbiddelijke evolutiewet. Er bestaat — zoo redeneert hij tusschen de physische organismen, planten en dieren, en het maatschappelijk organisme algeheele overeenstemming. Dezelfde regelen die de ontwikkeling in de planten- en dierenwereld beheerschen, gelden ook voor de maatschappij. Voor de maatschappij is dus evenals voor de physische organismen levenswet van goede ontwikkeling: the survival of the fittest, het overleven van hen, die het meest aanpassen bij de maatschappelijke toestanden. De overheid mag die natuurlijke selectie niet belemmeren: daarom moet dan ook de beperking van de vrije werkzaamheid der individuen binnen zoo eng mogelijke grenzen en voor allen gelijkelijk worden bepaald. De staat mag den sterke geen onnatuurlijke concurrentie aandoen door bescherming van den zwakke, mag niet zoeken staande te houden, wat dreigt ten onder te gaan. „Er schijnen in den loop der sociale ontwikkeling nu eenmaal grootere of kleinere deelen te moeten worden opgeofferd. Vroeger geschiedde dit door het sterven van hen, die vielen in oorlogen van stammen en volken, als slachtoffers van het kannibalisme, en nu wordt dit offer gebracht in den ondergang in den commercieelen strijd. In al die gevallen echter worden de menschen in het belang der maatschappij verbruikt." Tegenover dit cynisch Manchesterdom, door Huxley terecht als „administratief nihilisme" betiteld, hetwelk aan „de wieding der natuur" vrij spel wil laten, verwijzen wij slechts naar de magistrale rede van Dr. A. Kuyper Evolutie.75) We eindigen met de woorden uit het schoone slot, die ons optreden op maatschappelijk gebied immer moeten beheerschen: Tegenover de Evolutiewet dat de sterkere den zwakkere moet vertreden, klemmen wij ons vast aan den Christus Gods, die het verlorene zoekt en zich over het zwakke ontfermt. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK IV. !) In 1832/34 verschenen voor 't eerst haar Illustrations on political economy in 9 deelen. Eene Nederlandsche vertaling kwam in 1877 uit. 2) De titel van haar boek, welks eerste druk van 1816 dateert, luidt: Conversations on political economy, in which the elements of that science are familiarly explained. Zie voor nadere bijzonderheden: Pal gr ave, Dictionary of political economy, t. a. p„ deel II, blz. 69 en vlgg. ?) Onder den titel Six lectures on political economy werden in 1861 deze lessen, die voor den Kroonprins bestemd waren, gepubliceerd. 4) Zie Gide et Rist, t. a. p„ blz. 401. °) Zie de korte schets van den ontwikkelingsgang der oude school bij Mr. F. de Vries, De ontwikkeling der theoretische economie, t. a. p. blz. 15 en vlgg. ") Hij leefde van 1773—1836. Groote bekendheid verwierf hij door zijn History of India, dat hem belangrijke geldelijke voordeelen opleverde. ') Principles of political economy is het hoofdwerk van Mac C u 11 o c h (1789—1864), dat grooten opgang maakte en tusschen 1825 en 1886 zeven drukken beleefde. Bekend is eveneens zijn poging om de verschillende boeken over economie te catalogiseeren in zijn The literature of political economy (1845), waarbij echter hoofdzakelijk op Engelsche werken acht is geslagen. ") Senior (1790—1864) deed verschillende geschriften het licht zien, waaronder ook een dat M a 11 h u s' bevolkingsleer bestrijdt. Zijn voornaamste, meest verbreide werk is An introductory lecture on political economy. 9) Men leze de uitvoerige uiteenzetting en beoordeeling dezer leer bij von Bö hm—Ba werk, Capital und Capitalzins, le deel, 2e druk, Innsbruck, 1900, blz. 325 en vlgg. Meer waardeering dan bij von Böhm vindt Senior's theorie bij M r. D r. A n t. van G ij n, Het renteprobleem in de leer der financiën, 's Gravenhage, 1918. 10) Voor een volledig overzicht van dit dogma is kennisname noodig van Arthur Salz, Beitrage zur Geschichte und Kritik der Lohnfondstheorie, Stuttgart en Berlijn, 1905. n) In een geschrift Refutation of the wage-fund theory of modern political economy, dat in 1866 verscheen. 12) De volledige titel van dit werk van Thorton (1813—1880) 11 luidt aldus: On labour; its wrongful claims and rightful dues; its actual present and possible future. 13) De levensbijzonderheden over M i 11 (1806—1873) vindt men het best in zijn Autobiography (1873). S t u a r t M i 11 als mensch en wijsgeer vindt men ook behandeld bij Saengar, John Stuart Milt, Sein Leben und Lebenswerk, Stuttgart 1901. Zijn denkbeelden over de emancipatie der vrouw, waarvan in den tekst gewag wordt gemaakt, zijn vervat in The subjection of women (1869). 14) Jean Ray, La méthode de l' économie politique d'après John Stuart Mill, Parijs, 1914, wijst op de moeilijkheid om M i 11 in eene bepaalde school te rangschikken: „ Assurément aucun chef d'école ne peut reconnaitre chez Mill un disciple fidéle, non plus qu'un véritable précurseur." (blz. 153). 1B) Zeer belangrijk is het opstel van Frieda G. Gotthelft, Die sozialpolitischen Wandlungen uon John Stuart Mill, in Schmollers Jahrbuch, 41e band, blz. 1755 en vlgg. Eveneens is van beteekenis het artikel van Hans Gehrig, John Stuart Mill als Sozialpolitiker, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 102e band, 111e Folge 47e band, blz. 176 en vlgg. Hij merkt op: „Mill ist für sozialpolitische Fürsorge vorwiegend gefühlsmassig eingetreten. Auch die Anschauung, dass der Verteilungssprozess (anders als die Produktion) vom Menschen zu beeinflussen sei, auch seine Ansatze den Menschen mehr in den Mittelpunkt nationalökonomischer Betrachtung zu rücken an Stelle der Giiterlehre machen ihn nicht zu einem Neugestalter wissenschaftlicher Fragen." 16) Een sympathiek schetsje van C a i r n e s (1823—1875) gaf Cliffe Leslie, Essais in political economy, 2e druk, 1888, blz.60 en vlgg. Price, t. a. p., behandelt hem terecht onder het hoofd Method, daar zijn hoofdbeteekenis toch ligt in zijn meesterlijke verdediging der deductieve methode in zijn The character and logical method of political economy (1857). ") Whately leefde van 1791—1863. Zijn bekendste geschrift is Introductory lectures on political economy (1831). 18) Over C h a 1 m e r s (1780—1847) zie men o.a.: W a t s o n, Life of Thomas Chalmers, Edinburgh, 1881 en H. Held, Zwei Bücher zur socialen Geschichte Englands, Leipzig, 1881, blz. 233 en vlgg. Zie tot nadere beoordeeling van het parochiestelsel het belangrijk werk van Dr. J. R. S1 o t ema ke r de Bruine, Christelijk-Sociale Studiën, 2e druk, Utrecht 1910, blz. 396 en vlgg. De beteekenis van Chalmers voor de armenzorg is geteekend door Dr. J. H. ■r J1 n " Chalmers denkbeelden over armenzorg in Stemmen des Tijds, 9e jaargang, 1919, blz. 187 en vlgg. 19) Zie zijn opstel over L'êcole économique frcmQuise dans ses rapports avec l'école anglaise et Vècole allemande in Die Entwicklung der deutschen Volkswirtschaftslehre im neunzehnten Jahrhundert le deel, Leipzig, 1908, XVI. ' Voor de waardeering der verschillende factoren, die deze sterke positie verklaren, vergelijke men: De staathuishoudkunde in Frankrijk SH, heL°°rdee! "Cm em Fransch schrijver in De Economist, 891, blz. 28/ en vlgg. A. Béchaux overschat de beteekenis van e positie der school van Le Play, wanneer hij in zijn L'école économique fran,;aise (Parijs, 1902) deze als de Fransche school bij uitnemendheid voorstelt. '21) ™arme lofrede op Say (1767-1832) in het in den tekst vermelde Nouveau dictionnaire d! économie politique is van Du bo is de lEstang. In een belangrijk artikel La méthode et la conception del'économie politique dans l'oeuvre de J. B. Say in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 4e jaargang, 1911, blz. 322 en vlgg. levert , 7,a.rd A11 ix een scherpe critiek op Say's werk. Allen nadruk legt hij op het natuurwetenschappelijk karakter van diens boek. De economie is bij hem „une sorte d'arithmétique sociale des biens et des maux, une science générale du calcul des utilités et des frais au sens benthamiste". ~) Das nationale System der politischen Oekonomie, 7e druk blz 287 en vlgg. i3) De circulatie wordt hierin nog niet afzonderlijk vermeld. Dit geschiedt eerst in een later werk: Cours complet d'économie poli- ique pratique (1828/30), dat in belangrijkheid overigens bij het Traité acnterstaat. In.,.C.1,e. Seschieclenis van Say's hoofdwerk zijn merkwaardig de moeilijkheden, welke de schrijver met N a p o 1 e o n had, die hem trachtte te bewegen den 2en druk te wijzigen om propaganda voor zijn financieele plannen te maken. Toen deze dit weigerde werd de uitgave belet. Uit het artikel van Charles Schmidt, Jean Baptiste Say et te Blocus Continental, in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 4e jaargang, 1911, blz. 148 en vlge. blijkt dat Say, die zelf ook bij de textielindustrie betrokken was, tegenover Napoleon met kloekheid voor het vrijhandelsbeginsel opkwam. 24) Uitvoerige besprekingen van dit in- en uitvoerargument vindt men bij Mr. J. J. I. Harte van Tecklenburg, Vrijhandel en Bescherming enJ. van DusseldorpHzn., Drie stelsels van Handelspolitiek, Haarlem, 1900. 25) Over Bastiat (1801—1850) bestaan twee biographieën van recenten datum: Dr. Lees en, Frederic Bastiat, München, 1904 en Ronce, Frédéric Bastiat, sa vie, son oeuvre, Parijs 1905. 26) Dit en verschillende andere tractaten zijn als Mélanges d'économie politique in 1851 te Brussel uitgegeven. 27) Arbeid en bescherming, Amsterdam, 1897. 28) Bekend is vooral de hardnekkige strijd tusschen hem en P r o u d h o n omtrent diens voorslag tot bestrijding der rente. De polemiek is met inleiding uitgegeven door Dr. Arthur Muiberger, Kapital und -zins. Die Polemik zwischen Bastiat und Proudhon, Jena, 1898. 29) Uitvoerig wijdt Ronce, t. a. p., blz. 242 en vlgg. over di incident uit. 30) in het Nouveau dictionnaire d'économie politique, t. a. p., deel I, blz. 170. si) De verschillende uitspraken zijn ontleend aan de Hollanascne vertaling der Harmonies êconomiques, door Mr. Simon van der Aa bezorgd, vooral aan de toespraak: Aan de jongelingschap in Frankrijk. , ..... 3-) Het voornaamste werk van D u n o y e r (1786—1862) is La liberte du travail (1845). Een interessant uitgebreid werk over hem gaf Edmond Villey L'oeuvre êconomiqe de Charles Dunoyer. Parijs, 1899. Van veel zaakkennis getuigt het artikel van E d g a r d A111 x, La déformation de l'économie politique libérale après J. B. Say: Charles Dunoyer in Revue d'hist. des doet. économ. et soc., 4e jaargang, 1911, blz. 115 en vlgg. Hij tracht D u n o y e r om zijn starre consequenties los te maken van Smith en Say. Geschriften als die van Dunoyer hebben de oude school in discrediet gebracht en de legenden doen ontstaan van „une secte cruelle et sans entrailles, si injuste, pour un Smith ou un Say." 33) Deze Adolphe Blanqui (1798-1854) mag niet worden verward met den revolutionair Louis Auguste Blanqui, die aan de Commune een werkzaam aandeel had. In 1838 verscheen voor 't eerst zijn Histoire de 1'économie politique en Europe. Hij was ook de eerste hoofdredacteur van het nog invloedrijke tijdschrift: Le Journal des Économistes. ?A) Hij leefde van 1806—1879, behoorde in zijn jeugd tot den St. Simonistischen kring en heeft voor uitbreiding van het spoorwegnet zeer veel gedaan. Zijn hoofdwerk is Cours d'économie politique, waarvan het derde deel ook zelfstandig onder den titel La monnaie verscheen. sö) Zie over den indruk dien de Wealth of nations in binnen- en buitenland maakte: John R a e, Life of Adam Smith, Londen, 1895, blz. 357 en vlgg. Het geschrift van Judith Griinfeld, Die leitenden sozial- und wirtschaftsphilosophischen Ideen in den deutschen Nationalökonomie und die Überwindung des Smithianismus bis auf Mohl und Hermann, Weenen, 1913, dankt zijn beteekenis aan de tweede afdeeling, waarin met talrijke citaten de invloed van Smith op de Duitsche wetenschap wordt bewezen. •%) Uitvoerige beschouwingen over deze drie mannen bij Roscher, Geschichte der Nationaloekonomik in Deutschland, t. a. p.. blz. 608 en vlgg. 37) Hij leefde van 1795—1868, is o.a. bekend als de stichter van de groot-Duitsche partij wier leuze was: „geen Duitschland zonder Oostenrijk". Bij hem vinden we reeds de gedachte, die later door Schaffle en von Mangoldt uitvoeriger is verdedigd, dat in de grondrente slechts moet worden gezien een onderdeel van eene algemeene „Seltenheitspramie." 3®) De naam van R a u (1792—1870) werd niet het minst vermaard door zijn Lehrbuch der politischen Oekonomie, dat AdolpWagner geheel omwerkte. 39) Een der nieuwste studiën over von Thünen (1783—1850) is die van Dr. B u c h 1 e z, Johann Heinrich von Thünen und seine nationalökonomischen Hauptlehren, Bern, 1908. Belangrijke opstellen over hem vindt men eveneens in het in den tekst vermeide ThiinenArchiv. We noemen Thünens erste wirtschaftswissenschaftlicheStudiën in jaargang 1, Jena, 1906. blz. 97 en vlgg.; Entstehung und Wesen der wissenschaftlichen Methode Johann Heinrich von Thünen's in jaargang 2, blz. 511 en vlgg. Eveneens is van belang het opstel Thünen und Thaer in jaargang 1, blz. 548 en vlgg. Het is bekend hoe von Thünen het in T h a e r afkeurtdat deze te eenzijdig en absoluut het vruchtwisselingssysteem boven het grasveldstelsel verheft. August Werth beweert, in een artikel Albrecht Thaer und Johan Heinrich von Thünen in Zeitschrift für die gesammte Staats- wissenschaft, 61e band, 1905, blz. 56 en vlgg., dat het eerste deel van Der isolierte Staat, waarin von Thünen zich tegen Thaer's absoluut vruchtwisselingssysteem richt, op een misverstand berust. Ook T h a e r erkende slechts de relatieve waarde der vruchtwisseling. Von Thünen's methode vond in den jongsten tijd veel belangstelling. Maurice Bellom schreef in het Journal des économistes, 66e jaargang, 1908, 6e serie, band 17, blz. 173 en vlgg. een artikel over Une nouvelle application de la methode objective en économie politique, waarin hij E h r e n b e r g 's pogen met sympathie bespreekt. Vooral heeft beteekenis P a s s o w, Die Methode der nationalökonomischen Forschungen Johann Heinrichs von Thünen, in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaften, 58e jaargang, 1901, blz. 1 en vlgg. Bij den uitbundigen lof, dien hij voor von Thünen's werkwijze heeft, is hij toch niet blind voor de gevaren, die minder hoogstaande beoefenaren der economie bij de toepassing dezer methode dreigen. Het artikel van H. E. T i m e r d i n g, Die Ableitung der Formel für den natürlichen Arbeitslohn bei J. H. v. Thünen in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 105e band, Ille Folge, 50e band, blz. 183 en vlgg. zet in een diepzinnig mathematisch betoog uiteen, hoe von Thünen tot zijn mathematische vergissing kwam. 40) In de uitgebreide literatuur over het participatiestelsel vindt ook von Thünen's optreden bespreking. Van de nieuwere geschriften die hem breeder behandelen noemen wij Hans Brandt, Gewinnbeteiligung und Entragslohn, Dresden 1907, blz. 6 en vlgg. en Victor Böhmert, Die Gewinnbeteiligung der'Arbeitnehmer in Deutschland, Oesterreich und der Schweiz, Dresden, 1902, blz. 9 en vlgg. 41) Zie voor het karakter van Mr. P i e r s o n 's standaardwerk: Pierson's Leerboek der staathuishoudkunde bekroond. (Uit de rede van Prof. J. T. Buijs) in De Economist, 1891, blz. 489 en vlgg. Prof. d'Aulnis de Bourouill gaf over Mr. N. G. Pierson (1839—1909) een voordracht in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, die uitkwam in een tweetal fraaie artikelen in Onze Eeuw, 1911, blz. 202 en vlgg. en blz. 343 en vlgg. Wij halen deze warme woorden er uit aan: „Pierson heeft — ziedaar mijn indruk, als ik zijn werken overzie, — in tal van opzichten Adam Smith nagevolgd, maar hij blinkt tevens in tal van opzichten boven den grooten ge- leerde van Schotland uit. Door nieuwe vormen van verkeer en door nieuwe feiten in de wereldgeschiedenis moge op den duur het werk van Pierson de kleur der actualiteit verliezen, doch onvergankelijk is de waarde zijner methode en zijner opvatting van wetenschappelijk onderzoek. Ook van hem geldt wat van den grooten Engelschen dichter is gezegd: hij is niet voor een eeuw, hij is voor alle tijden." Een kort artikel wijdde Prof. V e r r ij n S t u a r t aan hem in De Economist, 1910, deel 1, blz. 1 en vlgg. Hierin treft de mededeeling hoe Pierson zich de laatste jaren zijns levens bezig hield met de bewerking van een 3en druk van zijn Leerboek. Juist is zijn uitspraak: „Pierson was een levend protest tegen de ergelijke dwaling als zouden de economisten van „de oude school" hartelooze egoïsten zijn, die, overigens behagelijk zich koesterend in de bevoorrechte positie hun in dit leven ten deel gevallen, zich afmaken van de maatschappelijke nooden, overtuigd dat daar nu eenmaal toch niets aan te doen valt." Men zie ook Mr. D. van Blom, Mr. Nicolctas Gerard Pierson, in Mannen en Vrouwen van beteekenis, deel 40, afl. 12. *2) Over Levasseur, den schrijver van de vermaarde Histoire des classes ouvrières gaf Yves Quyot een uitvoering opstel in Journal des Economistes, 70e jaarg., 15 Aug. 1911. Een meer beknopt artikel gaf Felix Sommaryin het Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 1911, blz. 1965 en vlgg. Niet onjuist karakteriseert hij hem als volgt: „Levasseur war kein Neuschöpfer, kein epochemachender Denker, aber ein sorgsamer konstruktivbegabter Arbeiter von schier unerschöpflichen Wissen. Für die Französische Wirtschaftsgeschichte, für die Popularisierung der Kenntnis der politischen Ökonomie inFrankreich hat niemand sovielgeleistet wie er." 43) Yves Guyot handelt over de Molinari (1819—1912) in Journal des Economistes, 71e jaargang, 15 Febr. 1912, blz. 179 en vlgg. Kenschetsend voor zijn richting is ook het opstel van Yves Guyot in Journal des Économistes, 1909, 6e serie, deel 24, blz. 162 en vlgg. waarin hij meedeelt hoe de Molinari om gezondheidsredenen hem aanzocht de hoofdredactie van 't Journal des Économistes op zich te nemen. Hij herinnert er aan hoe de Molinari zijn program, dat hij in 1881 in het Journal des Économistes ontwikkelde, aldus eindigde: „N'en déplaise aux socialistes de la chaire ou des clubs, il continuera de se résumer dans cette devise des économistes du XVIIIe siècle: Laissez faire, laissez passer." Hieraan voegt Guyot toe: „Aujourd'hui, comme il y a vingt-huit ans, ce programme doit être celui du Journal des Economistes." u) Over alle deze in den tekst genoemde economisten vindt men uitvoerige beschouwingen bij de W a h a, Die Nationalökonomie in Frankreich, blz. 71 en vlgg., die alle nuanceeringen der liberale school in scherp doorgevoerde specialiseering tot haar recht zoekt te doen komen. Belangrijk is ook het overzicht van F e i 1 b o g e n, L'évolution des idéés économiques et sodales en France depuis 1870, in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 3e jaargang, 1910, blz. 1 en vlgg. 45) Voor den tegenwoordigen stand der klassieke school vergelijke men Mr. P. A. Diepenhorst, De klassieke school in de economie, Amsterdam, 1904, blz. 6 en vlgg. 46) Zie vooral het opstel van N i c h o 1 s o n. The reaction in favour of the classical political economy, in Strikes and social problems, Londen, 1896, blz. 172 en vlgg. 4') F e i 1 b o g e n geeft in zijn artikel in Journal des économistes 70e jaargang, 6e serie, deel 31, blz. 53 deze drie redenen op voor het ontstaan eener onafhankelijke school in Oostenrijk ; le. de ondragelijke tyrannie van de historische school; 2e. het te groote gunstbetoon aan de waardeleer van Marx; 3e. het gewettigd verlangen der Oostenrijkers om tegenover de Duitsche suprematie eigen zelfstandigheid te betoonen. De Duitsche schrijvers pleegden al te hooghartig te vragen: Kan uit Nazareth iets goeds voortkomen ? 48) Het boek verscheen te Leipzig in 1883. Het daaropvolgend Die Irrthiimer verscheen in 1884 te Weenen en bevat 16 brieven aan S c h m o 11 e r gericht. Het slot, dat wij om het karakteristieke onvertaald afdrukken, luidt aldus: „Mag der Methodiker Schmoller in Hinkunft noch so löwenhaft im Spreesande einherschreiten, die Mahne schütteln, die Pranke heben, erkenntnisstheoretisch gahnen; nur Kinder und Thoren werden fürderhin seine methodologischen GebSrden noch ernst nehmen. Durch den weiten Riss in seiner gelehrten Maske wird aber mancher Wissbegierige, leider vielleicht auch mancher Neugierige blieken und die wahre Gestalt dieses Erkenntnisstheoretikers mit Heiterkeit und Qenugthuung betrachten." 49) Aan William Stanley Jevons, Léon Walras, en Karl Menger wordt de eer gegeven omstreeks 1871 de grensnuttigheidstheorie te hebben geformuleerd. Zie uitvoerig over de waardetheorieën: Dr. Rudolf Kaulla, Die geschichtliche Entwicklung der modernen Werttheoriën, Tiibingen, 1906. 50) Zie het artikel Selbstinteresse in Handwörterbuch der Stacitswissenschaften, deel VI, 2e druk, blz. 688 en vlgg. Hij zoekt zijn standpunt eenigszins aantrekkelijker te maken door zijn voorslag om niet te spreken van het egoïsme, maar „das wirtschaftliche Motiv" als „ethisch neutral". 51) Over Böhm Bawerk geeft F e i 1 b o g e n tal van bijzonder heden in Journal des Économistes, 31e jaargang, 6e serie, deel 33. blz. 377 en vlgg. en in het volgend artikel, deel 34, blz. 35 en vlgg' over diens zwager W i e s e r. Van de talrijke opstellen van Böhm verdient vooral opmerking zijn „economisch testament": Macht oder ökonomistes Gesetz in Zeitschrift fiir Volkswirtschaft, deel 23, blz205 en vlgg. 52) Aan Menger wijdt F e i 1 b o g e n twee artikelen: Journal des Économistes, 70e jaargang, 6e serie, deel 31, blz. 214 en vlgg. en blz. 375 en vlgg. Het belangrijkste zijner geschriften is wel Das Wesen und die Aufgaben der nationalökonomie (Weenen, 1894), een boekje, dat in kort bestek diepzinnige gedachten geeft. Van zijn interessant Die Verkehrsmittel in Volks- und Staatswirtschaft, kwam in 1918 een tweede, geheel omgewerkte druk. M) Het boek verscheen in 1908 te Leipzig. M) Van zijn vroegere boeken is wel het belangrijkst Beteiligungsund Finanzierungsgesellschaften, Jena, 1913. Zijn theoretisch hoofdwerk is Grundscitze der Vo/kswirtschaftslehre, Stuttgart en Berlijn, 1917 en 1919. Op blz. 1—105 vindt men een lezenswaardig overzicht van den stand der economische wetenschap. ®®) In een opstel De wiskunde in de economie naar aanleiding van den2en druk van het hoofdwerk van Léon Walras. Op blz. 613 en vlgg. vindt men de nuchtere beschouwing, die tegen overdreven verwachtingen waarschuwt. o7) Bekend is van dezen schrijver zijn boek waarmee hij voor economen het gebruik der mathematische methode gemakkelijk zoekt te maken: Einleitung in der Differential- und Integralrechnung, Leipzig, 1904. Een merkwaardige proeve van zijn hand is A practical method of estimating the velocity of circulation of money, 1909. s8) Aan zijn werk Essaisurle commerce en général (1755) was een supplement met een reeks arithmetische voorbeelden toegevoegd. JevonsenHiggs hebben hierom zijne verdiensten hoog aangeslagen. m) Van Cournot (1801—1877) staat 't hoogst zijn Recherches sur les principes mathèmatiques de la théorie des richesses. Enkele korte beschouwingen over Coumot vinden wij bij D e p i t r e, Note sur les oeuvres économiques d'Augustin Cournot, in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, le jaargang 1908, blz. 187 en vlgg. Over Cournot verscheen in 1913 te Parijs eene dissertatie van Q. L o i s e a u, Les doctrines économiques de Cournot. Een meer speciaal punt behandelt H. E. Barrault, Les doctrines de Cournot sur le commerce international in Revue d' histoire des doctrines économiques, 5e jaarg., 1912, blz. 110 en vlgg. 6°) Het hoofdwerk van Léon Walrasis Eléments d'économie politique pure. Een interessant en waardeerend artikel over W a 1 r a s (1834—1910) gaf Etienne Antonelli, Léon Walros, in Revue d'hist. des doctr. écon. et soc., 3e jaargang, 1910, blz. 169 en vlgg. Veel critischer is het in den hoofdtekst aangehaalde artikel van L é o n e. Op blz. 39 heet het: „Er versucht aus der reinen Oekonomie eine ebenso kalte und uninteressierte Wissenschaft zu machen, wie die Mechanik der Himmelskörper und die mathematische Physik." G1) Het werk van G o s s e n (1810—1858): Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs und der darausfliessenden Regeln für menschliches Handeln is langen tijd uiterst zeldzaam geweest maar in 1889 te Berlijn herdrukt. 62) Leefde van 1835—1882. Zijn meest beteekenend geschrift is Theory of political economy. Bekend is zijn theorie omtrent de periodiciteit der crisissen, die hij met zonnevlekken in verband brengt. Na zijn dood werd o.a. nog van hem uitgegeven The principles of economics, Londen, 1905. Met hem mag niet worden verward H. Stanley Jevons, van wien in 1905 te Londen verscheen Essays on economics. 68) Een beknopt interessant boekje is diens A geometrical political economy, Oxford, 1904. fi4) Van belang hiervoor Carlyle, t. a.p., blz. 97 en vlgg.; ook C o s s a, t. a. p., blz. 101 en vlgg. Eveneens leze men 't belangrijke werk van K e y n e s, The scope and method of political economy, Londen, 1904, blz. 252 en vlgg. 65) Men zie de uitspraken van verschillende economen in het aan het hoofd van deze voordracht opgegeven artikel van Dr. B e 1 a Weisz, o.a. die van Jevons op blz. 311. 86) Uitnemende opmerkingen geeft Othmar Spann in een opstel Die mechanisch-mathematische Analogie in der Volkswirtschaftslehre, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 30e band, 1910, blz. 186 en vlgg. „De mathematische methode berust op de verwisseling van een voorstellingsmiddel met het wezen der zaak." (blz. 798). „Hoe meer wiskunde, des te meer moet de levendige zin van de in vergelijkingen opgeloste betrekkingen van de economische verschijnselen verdwijnen." (blz. 798). C/) Zoo is het b.v. eigenaardig hoe Adolf Wagner, een voorstander van het staatssocialisme, zich in den methodenstrijd bij Menger aansluit. Wagner onderscheidt scherp de economie uit „dogmatisch" en „socialpolitisch" oogpunt. „Dogmatisch" staat hij dicht bij de klassieken. Men leze zijn Grundlagen der Volkswirthschaft, Leipzig, 3e druk, blz. 1 en vlgg. 5S) De petitie is in haar geheel afgedrukt bij B e c k e r, t. a. p., blz. 14 en vlgg. 6H) Buiten de in den tekst reeds vermelde werken van B e c k e r en G r a m b o w zie men nog B i e r m a n n, Staat und Wirtschaft, t. a. p., blz. 147 en vlgg. en het belangrijke, in den nieuwen druk sterk uitgebreide artikel Freihandelsschule van E. L e s e r in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 4e band, 3e druk, blz. 452 en vlgg. Eene breede, fraai geïllustreerde biographie van C o b d e n gaf: J. A. Hobson, Richard Cobden, The international man, Londen, 1919. 70) De geschriften van P r i n c e-S m i t h zijn in 2 deelen door Dr. Otto Michaëlis te Berlijn, in 1877 uitgegeven. n) Zie Beek er, t. a. p., blz. 1 en vlgg. 72) Men vergelijke de juiste opmerkingen omtrent S m i t h's houding tegenover dit onderwerp bij Dr. F r i e d r i c h R a f f e I, Englische Freihcindler vor Adam Smith, Tübingen, 1905, blz. 176 en vlgg. 73) Zie de velerlei concessies in het vermelde werk van Alfred de Chabannes la Palice. 74) De opvatting van Spencer (1820-1904) omtrent de taak der overheid vindt men meer bijzonder in zijn The man versus the state dat, in 't Hollandsch door Mr. Artzenius vertaald, in 1866 te 's Gravenhage verscheen. 75) Amsterdam, 1899. HOOFDSTUK V. DE HISTORISCHE SCHOOL. HET STAATSSOCIALISME. Literatuur: A n d 1 e r, Les origines du socialisme d'état en Allemagne, Parijs 1897. d'Aulnis de Bourouill, Het Kathedersocialisme, Utrecht, 1878. Bamberger, Barth, Broemel, Gegen den Staatssocialismus, Berlijn, 1884. Béchaux, L'école indiuidualiste. Le socialisme d'état, Parijs, 1907. F a b i u s, Sociale vraagstukken, Leiden, 1905. Q e h r i g, Die Begründung des Prinzips der Sozial-reform. Eine literar-historische Untersuchung iiber Manchestertum und Kathedersozialismus, Jena, 1914. Gide et Rist, Histoire des doctrines économiques, Parijs, 1909, blz. 437 en vlgg. Hamaker, De historische school in de staathuishoudkunde, Leiden, 1870. d'Haussonville, Socialisme d'état et socialisme chrètien in Revue des deux Mondes, 29e deel, 1890, blz. 839 en vlg. Claudio Jannet, Le socialisme d'état, la reforme sociale, Parijs, 1889. Levy, „Engelsch „Kathedersocialisme?', 'sGravenhage, 1879. L i f s c h i t z, Die historische Schule der Wirtschaftswissenschaft, Bern 1914. M a i e r, Der Staatssocialismus und die persönliche Freiheit, Regensburg, 1884. Léon Say, Le socialisme d'état, Parijs, 1884. S c h ü 11 e r, Die Wirt schaft politik der historischen Schule, Berlijn, 1899. V o i g t, Die Untauglichkeit der historischen Methode zur Lösung volkswirtschaftlicher Probleme in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge, 3e band, 1912, blz. 241 en vlgg. Wagner, Finanzwissenschaft und Staatssozialismus, in Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, band 43,1887, blz. 37 en vlgg. en blz. 674 en vlgg. Wat langen tijd zoo velen onaantastbare waarheid scheen, bevredigde toch op den duur onderscheidenen niet. Tegen de leerstellingen der klassieke school en het optreden der Manchestermannen openbaarde zich verzet. Verzet in velerlei vorm! Daar waren er die de wetenschappelijke grondslagen der oude school aantastten, eischten dat de economie van gansch anderen geest zou worden doortrokken, op een nieuw fundament naar eene nieuwe methode zou worden gearbeid. Daar waren er die tegenover het laissez-faire, laissez-aller de overheid als de natuurlijke leidsvrouw van het economische leven huldigden en van overheerschende staatsbemoeiing heil verwachtten. Nog anderen, vol deernis met zooveler erbarmelijk lot, achtten het evenzeer zondig om met valsche berusting aan de werking der vrije concurrentie alles over te laten, zagen echter niet allereerst naar den staat hoopvol op, maar ontwierpen vérstrekkende hervormingsplannen, welke door mannen met kloeken energieken geest konden worden tot stand gebracht. Niet weinigen ook vloekten de bestaande orde van zaken, die tot aan den grond moest worden afgebroken, en droomden een stouten droom van een fonkelnieuwe, heerlijke maatschappij. Met de twee eerste groepen dezer dissidenten gaan wij ons thans voornamelijk bezighouden. Over de historische school en het staatssocialisme zullen we handelen. Eerst over de historische school! Reeds vóór van haar bestaan kan worden gewaagd, waren er mannen, die bedenking koesterden tegen de algemeene geestesrichting der oude school. Richard Jones1), een Engelsch econoom, klaagde R i c a r d o om zijn oppervlakkig generaliseeren bij het opstellen der grondrentetheorie aan, wees op het gevaar der hypothese en pleitte voor nauwkeuriger achtslaan op het werkelijk leven. Veel forscher was de toon van den Zwitser Simonde de Sismondi2). „Hoe is dan de rijkdom alles en de mensch gansch en al niets?" — zoo luidt de klagelijke klacht, die we telkens bij zijn verzet tegen de heerschende opvattingen vernemen. In zijn Nouueaux principes d'économie politique ou de la pomlation treft de ernst waarmee hij tegen de koude abstractie der grondleggers opkomt en vermaant om toch aan het ethisch moment in de economie gedachtig te zijn. Gevoelsmensch als hij in hooge mate is, doet hij weldadig aan door menigen voorslag, waarin zijn warm meeleven met het lot der minder bedeelden soreekt, maar stelt hij evenzeer te leur door het niet voldoend overlegde van vele voorgestane denkbeelden. Beangst door onderscheidene nadeelige gevolgen der zich uitbreidende groot-industrie, met overproductie als huiveringwekkend schrikbeeld immer voor oogen, stelt hij een aantal maatregelen voor, die ongeregelde uitbreiding der productie en crisis tegenhouden. De stemmen van Jones en Simonde gingen te midden van het overheerschend klassiek gedruisch vrijwel verloren en een blijvend spoor liet hun optreden niet achter. Anders is het met dien anderen, dien Germaanschen voorlooper: Friedrich List3). Een sympathieke figuur met rijk overvloeiend gemoedsleven, die 't voelde dat er in de heerschende opvatting zijner dagen „something rotten" was, daarover hartstochtelijk klaagde, maar toch niet scherp eigen welbewuste gedachten daartegenover formuleerde. Fel striemt hij „die Schule" om haar bodemloos kosmopolitisme, dat het begrip natie geheel wegcijfert, om haar dood materialisme, dat allen nadruk laat vallen op de ruilwaarde der dingen en haar desorganiseerend individualisme. Daar is veel in zijn verzet tegen hetgeen hij smadelijk noemt het Tauschwerthsystem dat bekoort. Wat warme toon als hij van Malthus' leer zegt: „Zij wil een rekensom in de plaats van het meegevoel plaatsen. Deze leer zou de harten der menschen in steenen veranderen. Wat zou er echter ten slotte van eene natie te wachten zijn, wier burgers steenen in plaats van harten in den boezem droegen ?" Wat gansch andere geest als hij tegen de „theorie der waarden" zijn „theorie der productieve krachten" ontwikkelt.4) „De kracht rijkdommen te scheppen" — zoo heet het dan — „is oneindig veel gewichtiger dan de rijkdom zelf." Schoone passages geeft hij, wanneer op de geestelijke factoren in de productie de aandacht wordt gevestigd. De Christelijke religie, de monogamie, tal van geestelijke goederen moeten als rijke bron van productieve krachten worden vereerd. Bekend is zijn scherp maar niet geheel rechtvaardig verwijt tot de klassieke meesters: „Wie zwijnen opvoedt, is volgens u een productief, wie menschen opvoedt een onproductief lid der maatschappij. Wie doedelzakken of mondharmonica's ten verkoop vervaardigt, produceert; de grootste virtuosen, wier spel men niet op de markt kan brengen, zijn niet productief. De arts, die zijn patienten redt, behoort niet tot de productieve klasse, wel echter de apothekersjongen, ofschoon de ruilwaarden of pillen, die hij produceert, slechts enkele minuten bestaan voor ze weer waardeloos worden." Op die versterking nu der productieve krachten wil List den nadruk leggen. De voorspoed eener natie toch is niet afhankelijk van de mate waarin zij ruilwaarden heeft op- gehoopt, maar productieve krachten ontwikkeld heeft. Zoo wordt bij beschermende rechten een offer gebracht aan waarden, maar ruimschoots wordt dit vergoed door de winst aan productieve kracht. Voor het goed recht dier beschermende rechten, voor „Erziehungsrechte", opvoedingsrechten vooral heeft hij in zijn strijd tegen het kosmopolitisch vrijhandelssysteem, dat vergeet hoe bij den invoer van vreemde waren weer een stuk uitheemsche cultuur wordt binnengebracht, menige treffende gedachte ontwikkeld. In hetgeen hij in dit opzicht voor de richtige ontwikkeling der handelspolitiek en voor Duitschland in het bijzonder op practisch terrein door zijn ijveren voor de toleenhéid,r>) wier bezielde verdediger hij was, gedaan heeft, ligt niet het minst zijn verdienste. Als agitator heeft hij enorme kracht ontwikkeld. Als wetenschappelijk man schoot hij in de uitwerking zijner denkbeelden veelszins te kort. Hij was geen man van wetenschappelijk vroed beleid maar een vurige oorspronkelijke geest, 6) die in zijn hartstochtelijken ijver voor het nationaal, het historisch, het zedelijk moment bij economische overleggingen zaden heeft gestrooid die later rijke vrucht zouden dragen. In den oorlogstijd kwam in Duitschland menig geschrift uit, vol warme verheerlijking van den vroeger zoo verguisden man, die voor de nationale verheffing van zijn land zoo krachtig had gestreden.7) Een drietal mannen, vol vroeden ernst en van rijken historischen geest, leidde de economie in nieuwe banen: Wilhelm Roscher8), een man van breede conceptie, historicus van professie, K a r 1 Knies9), de diepzinnige methodoloog, de „schwerflussige, schwerbewegliche, ernste, tiefe, grübelnde Theoretiker" enBrunoHildebrand10), de onvermoeide strijder tegen hen, die aan de regelen op volkhuishoudkundig gebied een natuurwettelijk karakter zochten te geven, deden tegen het midden der vorige eeuw geschriften verschijnen, die de beginselen bevatten, welke beleden worden door de school, die zich tegenover de klassieke stelde. Stonden alzoo in Duitschland de grondleggers der historische school op, ook voor de verdere ontwikkeling dezer richting is de gang van zaken op Duitschen bodem beslissend. De drie oude paladijnen, R o s c h e r in Leipzig, Hildebrand in Jena, Knies in Heidelberg arbeidden voort en vormden in de collegezalen een groote schaar van jongeren, die de door hen verdedigde beginselen verder ontwikkelden en in het practische leven indroegen. Zeker, hun optreden vond allerminst algemeene waardeering, maar toch, hartstochtelijk verzet wekte het niet op. Anders werd het in de zeventiger jaren, toen onder leiding van Gustav Schmoller u) en Lujo Brentano12) een bent van jongeren zich op practische vraagstukken wierp, en, door een geest van oproer aangegrepen, alle respect voor de „Dogmatiker" der oude school scheen te hebben afgelegd. Door het optreden van die „jongere linie" is toen menige bittere strijd uitgebroken. Brentano is allengs afgeweken van de grondslagen der historische school, en kan niet meer als een harer zuivere representanten gelden, maar Schmoller is tot 1917, het jaar van zijn dood, de invloedrijke leidsman gebleven. Het Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft im Deutschen Reiche werd reeds in 1881 door hem opgericht en geen jaargang kwam uit zonder zijn interessante verhandelingen, de serie Staats- und Sozialwissenschaftlische Forschungen riep hij in 1878 in het leven en sinds dien verschenen onafgebroken onder zijne sterke leiding de studiën zijner discipelen. Historische onderzoekingen gingen Schmoller boven 12 alles ter harte. Die liefde voor geschiedkundig vorschen heeft ongetwijfeld bijgedragen tot zekere vervaging van de volkshuishoudkunde, die haar rechte ontwikkeling ten zeerste heeft belemmerd. Slaat men zijn standaardwerk Grundriss der allgemeinen Volkswirtschaftslehre op, dan worden zóó breedvoerige historische beschouwingen over sociologische onderwerpen gehouden, dat het dikwijls moeilijk is den economischen kern te ontdekken. Geen wonder dan ook, dat de mannen der Oostenrijksche school, die de economie uit die doodelijke omarming der historici wilden losmaken, zich vooral hebben gericht tegen Schmoller als den vreemden veroveraar, die beproefde, wetenschappelijke tradities schond. Ook in andere landen openbaarde zich het verzet tegen de „oude economie" en werden de beginselen, in Duitschland gepredikt, met graagte aanvaard. Slechts in Frankrijk vonden de nieuwe leeringen geen vruchtbaren bodem. Wel deed een man van beteekenis als C h a r 1 e s G i d e 13) tegen het hooghartig en aanmatigend optreden der Fransche orthodoxen, die elke stem, welke zich tegen hen verhief, wilden smoren, zijn verontwaardigd protest hooren. Wel ontwikkelde hij in zijn aandringen op solidariteit menige gedachte, welke in botsing kwam met de oude beproefde leerstellingen, maar toch wil hij niet als zuiver representant der historische school worden aangemerkt, hoezeer hij haar sympathiek gezind is. In België werd zoodanige sympathieke houding aangenomen door Emil de Laveleye 14), den man die zich vooral door zijn studie over den oorsprong van den eigendom vermaard heeft gemaakt. Onderscheidene aanhangers vond ze in Engeland. Ongetwijfeid vooraan onder die allen staat Cliffe Leslie 15), bewerker van menige fijne methodologische studie, uitnemend kenner ook van agrarische onderwerpen, die met den Belg de Laveleye in nauw contact stond. Daarnaast de sympathieke, ietwat tragische figuur van Arnold Toynbee,16) de verdediger der University-extension, die, aangegrepen door den nood van Londen's armen, in het donkere EastEnd met volkomen zelfopoffering zich aan de zaak der ellendigen gaf. Ook Ingram, Cunningham en Ashley mogen onder haar kundige belijders worden genoemd. Typeerend voor het optreden der historische school in Engeland is de poging om Smith los te maken van de oude school en hem op te eischen voor de nieuwe richting. Vol bewondering voor dezen grooten geest, tuk op de eer, om zulk eenen als stamvader te hebben, zoeken Leslie en de zijnen eene scherpe scheiding te maken tusschen Smith en zijn opvolgers en Smith tot hunner één te proclameeren. Ten onzent heeft Mr. J. A. Levy zijn welversneden pen gebruikt om het optreden der nieuwe richting goeddeels als een terugkeer .tot Smith te schetsen. In boeiende schildering trekt hij de vergelijking tusschen Smith en Ricardo:1') „Laat het ronduit gezegd zijn, er is tusschen Adam Smith en Ricardo in dit opzicht een hemelsbreed verschil. Genen krijgt men lief. Deze, wekt wrevel en ergernis". „Van geen der eigenschappen, die het hart van den man eer aandoen, is in het boek van Ricardo een spoor te vinden. Ijskoud, hardvochtig, scherp en hoekig van toon, rekent en cijfert hij, alsof hij, mensch, niet voor en over menschen schreef. Aan het begin van iedei hoofdstuk wordt appèl geblazen, en nu stormt het er op los, hier de thesis, daar de gronden, ginds de conclusie. Onderweg legt hij nergens aan — ook niet om even rond te zien, of er in de werkelijke wereld niet meer geleden wordt, dan in den rustigen hoek zijner abstractie. Het zou immers louter tijdverlies zijn, en wat tijd beteekent, is niemand beter dan hem bekend." „Hij miste, wat Smith zich had verworven, en wat hij miste, was en is hier juist het ééne noodige: wijsgeerige vorming. De schrijver van de Theory of Moral-sentiments had jarenlang nagedacht over de fijne roerselen van het menschelijk gemoed, het plichtgebod, den ethischen eisch. Toen hij, geruimen tijd later, aan het maatschappelijk netwerk zijne aandacht wijdde, wist hij, dat dit fijne weefsel niet met plompe eenzijdigheid opgevat of verklaard mocht worden. Zijne „training of mind" deed hem daarvoor wachten. Zijne behoedzame methode weerhield hem algemeenheden, waarheen de ervaring verwijst, tot luidklinkende „natuurwetten" te verheffen." Daar zijn vele redenen ter verontschuldiging van die annexatiezucht aan te voeren. Veel van hetgeen bij de latere klassieken afstoot, treffen we bij Smith niet aan. Maar niettegenstaande dat alles mag niet worden vergeten, dat hij de man is, die de wetenschap der economie gebouwd heeft op een vicieus beginsel en mitsdien ook aansprakelijk moet worden gesteld voor de logische gevolgtrekkkingen, uit dit beginsel afgeleid. Tegen dat beginsel en zijn consequenties richtte zich de historische school. Wat toch is in groote trekken de beteekenis van het optreden dezer school? Zij randde den homo economicus als onbedriegelijk uitgangspunt aan. Het is haar eere met nadruk er op te hebben gewezen hoe het economisch leven niet een stuk apart is, waar de werking van de zedelijke motieven is buitengesloten. Tegenover hen die in de economie slechts de beschrijving van een mechanisch natuurproces van maatschappelijke verschijnselen zagen, stelde zij, wat Schmoller genoemd heeft, de psychologischhistorische opvatting. Op de zedelijke krachten van een volk moest in de hoogste instantie een beroep worden gedaan. Met de geestelijke factoren werd weer rekening gehouden. Leest b.v. de schoone bladzijden door Knies aan den invloed van den godsdienst op het economisch leven en de economie gewijd. „De invloed van de religie" — zoo zegt hij — „is een invloed op den inwendigen mensch en daar voor ons het psychologisch element in dezen factor van goederen-productie van zeer groote beteekenis is, zoo schatten wij de inwerking van de religieuse leer op de economische verhoudingen zeer hoog." „De kerk oefent een, zij 't ook mathematisch onberekenbaren, toch zeer beduidenden invloed op de economische verhoudingen uit, die natuurlijk grooter of geringer zal zijn, naarmate ze zich van hare roeping met meerdere of mindere kracht en zuiverheid bewust is." Herinnerend aan het woord van Paul R i b o t: „Twee volken die niet denzelfden God aanbidden bebouwen de aarde niet op dezelfde wijze" laat hij de betuiging volgen dat nooit mag worden vergeten dat menige misstand op economisch terrein niet zou worden aanschouwd, indien bij de handelende partijen de gedachte leefde aan „den Rechter die in het verborgen ziet" en hoe allereerst van versterking van dit besef heil is te wachten. Door zoo den vollen mensch weer in het middelpunt der economische beschouwingen te plaatsen, moest ook bij de behandeling der bijzondere vraagstukken door mannen uit dezen kring gansch andere weg worden ingeslagen. Men denke slechts alleen aan de historie der loontheorieën. Door B r e n t a n o's optreden in zijn Die Arbeitergilden der Gegenwart werd gebroken met de alom verbreide opvatting welke in het loonvraagstuk slechts een onderdeel van het waardeprobleem zag en eens voor goed het wezen van den arbeid in zijn afwijkend karakter van de waren uiteengezet. Naast het protest tegen het amoralistisch karakter der oude economie, trad op den voorgrond eene zucht om te breken met de kosmopolitische, de absolute banden, waarbinnen de novolgers van Adam Smith de economie bevangen hadden. Zij was afkeerig van eene „Normaloekonomie", die immer zeggenschap zou hebben. Den toestand van ieder volk en elk tijdvak bestudeeren, en dan, naar gelang van den toestand, de beginselen opstellen, die hunne toepassing moeten vinden, dat was het standpunt waarvan zij uitging. Rekening houden met de historische ontwikkeling was hare leuze. Bij haar geen opereeren met eeuwige onveranderlijke natuurwetten, aan wier harde werking men zich troosteloos moet onderwerpen! De relativiteit, de betrekkelijkheid van alle economische verschijnselen en regelen werd op den voorgrond gesteld. Bij haar niet de deductie op den troon verheven en zich aan abstractie schuldig gemaakt! De werkelijkheid werd nauwkeurig gadegeslagen, de historie nagevorscht, de inductievemethode aangeprezen. Zoo is dan veel in haar streven dat bekoort. Zij wint uwe sympathie als er met ernst op wordt aangedrongen, dat het zedelijk moment de economie zal beheerschen. Zij doet u weldadig aan, doordat zij u verlost van de eindelooze koude abstracties, weer tot het volle rijke leven terugkeert en rekening houdt met de historische ontwikkeling van dit leven. Ook rekent gij het haar tot eere, dat zij niet langer in de maatschappij eene verzameling van losse individuen ziet, maar acht slaat op haar organisch karakter, 't Is u, wanneer ge, na de geschriftenreeks van de klassieken te hebben doorgegaan, tot die van de aanhangers der nieuwe school komt, of ge uit een doodenstad treedt in een frissche open zuilengalerijen, waar alles van nieuw jong leven ritselt. Maar toch, zoo gij langer vertoeft, bespeurt gij weldra dat het niet het ware leven is. Toen Knies het standpunt formuleerde, waarop hij en de historische school zich plaatsten, lagen er in zijne verklaring gevaarlijke elementen verscholen. In den gewrongen stijl, hem eigen, heeft Knies het credo dezer richting vertolkt in deze woorden die we ter juister overdenking meenen niet te mogen onthouden: „In tegenstelling met het absolutisme der theorie berust de historische opvatting der staathuishoudkunde op de fundamenteele stelling, dat gelijk de economische levensomstandigheden, ook de theorie der staathuishoudkunde, in hoedanigen vorm en gestalte, met welke argumenten en resultaten zij ook optreedt, een gevolg is van de historische ontwikkeling; dat zij in levendige verbinding staat met het geheele organisme eener bepaalde historische periode en uit de eigenaardige omstandigheden van tijd, plaats en nationaliteit opgroeit, met deze bestaat en zich steeds verder ontwikkelt; dat zij in het historische leven den grond harer beginselen vindt en aan hare gegevens het karakter van historische oplossingen geeft; dat zij ook de algemeene wetten in het algemeene deel der economie niet anders beschouwt dan als een historische explicatie en voortschrijdende openbaring der waarheid; dat in één woord het absolutisme der theorie, waar het in eene periode der historische ontwikkeling tot uiting komt, slechts bestaat als kind van zijn tijd en niets anders beduidt dan eene bepaalde phase in de historische ontwikkeling der staathuishoudkunde." Welnu, in dit streven, gelijk het hier door Knies is aangeduid en vooral door de jongeren onder sterken evolutionistischen invloed is ontwikkeld, lag een ontzaglijk gevaar. In hunne liefde voor het historische zagen zij ook in recht en moraal, in alle beginselen slechts het historische moment en lieten zij de gedachte aan een vaste normen varen. Alle hoogere beginselen waren voor hen re- sultaat van de maatschappelijke omstandigheden en zoo legden zij aan het economische leven eenen maatstaf aan, die zelf aan dit leven ontnomen was. Het relativisme werd allengs in absoluten zin gehuldigd! Alle vastheid ontbrak; geen eeuwige, onveranderlijke waarheden konden worden erkend. De drie grondleggers mogen dit relativisme niet zoo op de spits hebben gedreven als door hunne volgelingen is geschied, toch lag dit beginsel wel degelijk in hunne werken besloten. Men behoeft slechts den Open brief van Schmo 11 er aan von Treitschke te lezen, om te zien met hoeveel beslistheid reeds betrekkelijk spoedig alle absolute beginselen als overtollige ballast overboord werden geworpen.18) In het huwelijk, in den eigendom, in geen enkel instituut kan eenige absolute idee door Schmoller ontdekt worden. Als Brentano 23 November 1901 te München zijne rectorale rede uitspreekt over Ethik und Volkswirtschaft in der Geschichte, dan waarschuwt hij de studenten inzonderheid tegen het Calvinisme dat geen historisch worden, geen ontwikkeling kent, dan vermaant hij de Duitsche jongelingschap om afstand te doen van „vooropgezette ethische oordeelvellingen", en wekt hen op mede te werken tot de emancipatie van de economie uit „die Lehre des Seinsollenden". En Ingram stelt in zijn veel gebruikt geschiedboek der economie den eisch dat „de wetenschap van al de theologisch-methaphysische elementen of neigingen, die haar nog bezwaren en misvormen" moet worden gereinigd. Zoo eerbiedigt dan het evolutionistisch standpunt geene grenzen; het kent geen vastheid. Alles vervloeit en verwisselt. Eene absolute waarheid werd door velen contrabande geacht. Zoo maakte allengs, op evolutionistische banen geraakt, deze richting, die bij haar ontstaan luide den eisch deed weerklinken, dat op de werking der hoo- gere zedelijke beginselen in het economisch leven zou worden gelet, de vervulling van dien eisch onmogelijk door alle vastigheid aan die beginselen te ontnemen. Met juistheid is onze positie vooral tegen die jongere historische school geteekend door Dr. A. K u y p e r in zijn magistrale begrootingsrede bij het optreden van het Ministerie P i e r s o n. Na geconstateerd te hebben dat de Christelijke partijen wel krachtens haar sociaal beginsel tegen de individualistische economische school moesten partij kiezen en het optreden van de ethische, historische sociale school niet anders dan toejuichen konden, vervolgt Dr. K u y p e r: „Maar in positieven zin, dat ligt in den aard van de zaak, scheiden wij ons ook van de nieuwe school en bewandelen onze eigen paden. Immers, de jongere economische school wil wel moreel en materieel belang verbinden door den schakel van het recht, en in dien zin zeggen ook wij dat „sociale gerechtigheid" ook door herziening van het recht moet betracht worden; maar als we aan die heeren vragen: wat is recht? dan hooren we van een panta reï kai ouden menei en leidt het evolutionistisch beginsel er toe, om ten slotte het recht te definieeren als datgene wat op de meest juiste wijze aanpast aan de bestaande toestanden. En hier nu gaan onze wegen uiteen. Op die pantheïstische evolutionistische paden mogen wij hen niet volgen. Want wel erkennen wij ook van onzen kant, dat veel in de rechtsorde van onze tegenwoordige maatschappij wijziging behoeft; maar bij het oordeel hierover leggen wij den maatstaf aan van Gods Woord, en eischen, dat die rechtsorde en ten bate van de arbeiders, maar ook ten bate van de patroons, naar het door God gestelde recht zal vervormd worden. De christianiseering ook van het recht". Maakt dit valsch uitgangspunt, dit relativisme scheiding, er is nog meer dat ons verdeelt. Ernstige bezwaren moeten rijzen tegen de wijze waarop sommigen den strijd tegen de oude school hebben aangebonden en hunne wetenschap zochten op te bouwen. Bij vele jongeren openbaarde zich eene minachting voor theoretische, dogmatische beschouwingen, die gepaard ging met eene schampere bejegening der oude dogmatici, welke talrijken, o.a. Adolph Wagn e r, met groote ergernis vervulden. In hunnen dorst naar werkelijkheid kenden zij maar ééne begeerte: feiten verzamelen en hoe meer feiten gekend worden, des te beter zal naar hun oordeel de economie er bij varen. Slechts in het détail is waarheid" — zoo luidde de leuze. Aldus ontstond „die historisch-statistische klein malerei", de „mikrographie" over de vleeschprijzen van Elberfeld, Pforzheim, Mühlheim, Hildesheim, Germersheim, Zwickau, die Menger19) tot gerechte klacht aanleiding gaf. „Als vreemde veroveraars" — zoo roept hij verontwaardigd uit — „hebben de „Historiker" den bodem onzer wetenschap betreden, om ons hun spraak en hun gewoonte — hun terminologie en hun methodiek op te dringen". Er kwam eene generatie, wier waardige representant Dr. Bussemaker ons beschreef in zijn Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedbeschrijving20) als hij verhaalt van een jong academisch docent in Duitschland, die eens werd aangespoord een college te geven over de geschiedenis der 16e eeuw en daarop het verontwaardigde bescheid gaf: „hoe kunt ge van me veronderstellen, dat ik zoo onwetenschappelijk en dilettantisch in de breedte zou gaan. Mijn levenstaak is de geschiedenis van Duitschland van 1525—1530!" Brentano noemt de waarneming van het werkelijk leven de hoofdtaak van den econoom.21) Ingram wijst er eveneens op, dat de feiten den grondslag der wetenschap vormen22). Die zin voor empirie, welken wij hier ontwaren, kan ongetwijfeld worden toegejucht, maar toch mag niet worden vergeten dat die feiten op zichzelve voor de wetenschap weinig beteekenen. Die feiten moeten worden vergeleken, gerangschikt, gegroepeerd, „aan een kruisverhoor worden onderworpen" 23). Naast ons protest tegen de evolutionistische richting waarin zich allengs de historische school ontwikkelde, moet alzoo evenzeer gelaakt de overschatting der empirie, welke bij vele aanhangers wordt gevonden. Te scherp is het oordeel van Lif schitz,25) wanneer hij zijn fel requisitoir aldus besluit: „Hildebrand, Roscher en Schmoller hebben veel gelezen, maar de problemen zeer weinig doordacht. Knies heeft weinig invloed als methodoloog uitgeoefend en goed bezien heeft dan ook de historische school veel onheil gesticht. Haar vertegenwoordigers hebben het meer op lezen dan op denken laten aankomen, alsof men de wetenschap door kwantitatieve arbeid kon bevorderen. Daar ontstond eene literatuur van dikke banden, maar zonder ideën, veel stof, maar zonder geest, kortom echt „archivarisch" onderzoek met hoogmoedige „gewichtigdoenerij". Juister schijnt ons de karakteriseering van Mr. F. d e Vries:26) „De fout der klassieken is geweest, dat zij hun kenobject tevens voor het empirisch object hielden, dat zij hun theoretische constructie voor een uiteenzetting van de empirische werkelijkheid aanzagen". „Aan de tegenovergestelde fout maakt de historische school zich schuldig; zij wilde het empirische object zonder meer tot kenobject maken, de volle empirische werkelijkheid in haar wetenschappelijke uiteenzetting opnemen. Een dergelijk pogen leidt uit den aard der zaak tot een ontkenning van iedere theorie, maar tevens heft het de economie als zelfstandige wetenschap op". Richtte de historische school haar verzet hoofdzakelijk tegen den dogmatischen grondslag der klassieke economie en stelde zij eigen wetenschappelijke opvatting daartegenover, anderen bewogen zich meer op practisch terrein, hekelden de valsche berusting, die zich in het „laissez-faire, laissez-aller" der Manchestermannen uitsprak, en zochten naar heeling voor zoo vele gapende wonden in het maatschappelijk organisme. Talrijk velen hebben na de eerste helft der 19e eeuw gepeinsd op middelen die uitkomst konden brengen. Wij stippen — daar eigenlijk de bespreking dezer materie niet geheel tot onze taak behoort — slechts enkele pogingen, die een breeder karakter dragen, aan. Uit protestantschen kring vermelden wij alleen de merkwaardige beweging der Christen-socialisten in Engeland, 27) die omstreeks 1850 de gemoederen zoo heftig bewoog. Groote ontroering wekten bij velen de artikelen in de Morning Chronicle, die openbaarden wat hongerloonen aan de vrouwen werden uitbetaald, wat ten hemel schreiende ellende werd geleden, hoe zelfs bij het Britsch en Buitenlandsch bijbelgenootschap arbeidsvoorwaarden heerschten, die tot de grofste onzedelijkheid verleidden. Allerlei voorstellen tot uitredding werden gedaan. Er vormde zich een groep van mannen die zich met den naam van Christensocialisten 'tooiden en met teere, alles opofferende liefde zich gaven voor de zaak der lijdenden. Ze stonden onder den indruk van Carlyle's machtig woord die de economie als een „dismal science" schold en eens voor goed, op de in dien tijd heerschende opvatting het Kaïnitisch, mammonistisch brandmerk drukte. Als leidslieden traden op MauriceenKingsley. Maurice, (1805—1872), de bezadigde denker, schrijver van dat mooie boek Social morality, die als geestelijke aan het Lincolns-Inncollege op de jongeren Hughes, Ludlow en Neale zoo grooten invloed uitoefende en geestdriftig voor zijn zaak wist te stemmen. Diep ernstig klinkt telkens weer zijn protest tegen het evangelie van de zelfzucht, tegen de vrije concurrentie die de zedelijke krachten vernietigt en door den geest van Christelijke liefde moet worden verdrongen. Hij bidt zijn broeders en zusters om toch van Zo/ietojrs-christenen, werkrfagfs-christenen te worden en vermaant ze aldoor weer om er van af te zien „room te prediken en dunne melk te handelen." Charles Kingsley (1819—1875)is de vurige prediker, de boeiende schrijver van Alton Locke en Hypathia, die ook onder den schuilnaam van Parson Lot bij velen den geest van barmhartigheid versterkte. Bittere ergernis wekte zijn optreden bij onderscheidenen. Toen hij ter gelegenheid van de Londensche wereldtentoonstelling in 1851 zijn predikatie hield over De boodschap van de kerk aan de arbeiders stond onder groot tumult een geestelijke op om tegen den apostel van het socialisme te waarschuwen. De Times overlaadde hem in die dagen met hoon en spot. Hoe wenschen deze mannen reformatorisch op te treden ? In een serie tractaten en ook in een weekblad The cristiansocialist verdedigden zij het Christensocialisme, dat zich voor hen oploste in een geestdriftig aandringen op coöperatie, waarin zij de maatschappelijke levenswet bij uitnemendheid zagen en die zij zelfs ten onrechte, als door den Bijbel geboden verdedigden. Tegen de onderlinge concurrentie stelden zij de productieve coöperatie, welke de arbeiders tot zelfstandige ondernemers zou verheffen. Opgericht werd eene Society for promoting working men's associations en verschillende coöperatieve productievereenigingen werden tot stand gebracht, maar ook hier eindigde de proef, gelijk immer weer in de historie, met tragische mislukking. Men ziet hieruit hoe ongerijmd het is te meenen, alsof de aanhangers van het hedendaagsch socialisme éénsgeestes zouden zijn met die geestdriftige schaar, welke onophoudelijk verkondigde dat individueele verandering des harten alle sociale hervorming moet voorafgaan, dat geloof in staatshulp of wetgeving bijgeloof is, dat de particuliere eigendom wel verre van een roof te wezen, eene goddelijke instelling moet heeten, en dat nooit ware broederschap zal worden gekweekt, indien niet allen erkennen één Vader, die in de hemelen is. Krachtiger dan de beweging van Protestantsche zijde was de sociale actie in Roomsch-Katholieken kring ontwikkeld. Echter ligt de hoofdverdienste van menige voortreffelijke verhandeling meer in het aanprijzen van belangrijke hervormingen op practisch terrein, in de bezielde prediking van anderen geest, die het economisch leven moet beheerschen, dan in eene wetenschappelijke ontwikkeling der economie op nieuwe banen. Zoo moet het „solidarisme", door Heinrich Pesch en de zijnen met veel warmte en talent verkondigd, dat voor eene zedelijk organische opvatting van het maatschappelijk leven het pleit voert, veeleer in een leerboek der sociologie dan in een geschiedboek over de volkshuishoudkunde behandeling vinden. Enkele der belangrijkste richtingen in het Roomsch-Katholieke kamp behandelen wij in vogelvlucht. 28) Fréderic Le Play (1806—1882) vraagt het eerst onze aandacht. Jaren lang heeft deze ingenieur Europa doorreisd, de arbeidsverhoudingen nauwkeurig gadegeslagen, onder de arbeiders geleefd en door toepassing van gansch eigenaardige methode de kennis der feitelijke toestanden zoeken te vermeerderen 29). In de Unions de la paix sociale, vereenigingen over geheel Frankrijk verspreid, en later in het orgaan La réforme sociale werden de gedachten gepropageerd, welke den socialen vrede nader zouden bren- gen. Verandering des harten, terugkeer tot den Decaloog, dat was de onverbiddelijke eisch van goede maatschappelijke ontwikkeling30). Bij de nadere verdediging van dien eisch blijkt dan hoe van staatshulp uitermate weinig wordt verwacht. Grondslag zijner beschouwing blijft het aandringen op de zedelijke versterking van het familieleven, het eeren van het huisgezin als den hoeksteen van het maatschappelijk gebouw. Om die familie weer krachtiger te maken en haar tot het centrum van alle actie te vormen moest een ander erfrecht worden ingevoerd, gebroken met het recht van ieder kind op eene legitieme portie en de mogelijkheid geopend aan één kind het goed na te laten, met verplichting om broers en zusters te steunen31). De werkplaats moest het verlengstuk van dat familieleven worden. In alle bedrijf en arbeid moet het ware, heerlijke „patronage" tot zijn recht komen, patroon en arbeider zich liefderijk verbonden weten en ook hier, zij 't ook in anderen vorm, de patroon als huisvader optreden. Slechts bij zoodanige krachtige versterking van den geest van toenadering zal de door God gewilde orde tot stand kunnen worden gebracht. Zonder invloed in het practisch leven bleef Le P1 a y's optreden niet. De Heimstattenbeweging, die in Frankrijk heeft weten te bewerken dat wettelijk is vastgesteld dat bepaalde familiegoederen tot een zeker bedrag niet voor executie vatbaar zullen zijn, staat beslist onder invloed van L e P1 a y's onvermoeide actie voor versterking van den familieband 32). Meer krachtige figuren zijn onder de Roomsch-Katholieken in het bloeitijdperk der oude leer tegen de individualistische opvatting in verzet gekomen. Wij denken aan den vrijheer von Ketteler (1811—1877) in Duitschland, die zoo moedig positie koos tegen den geest van den tijd en als bisschop van Mainz, als lid van den Rijksdag, veel voor de sociale actie heeft verricht. In Engeland was kardinaal Manning het heldhaftig exempel van de macht die de geest des ontfermens kan uitoefenen. Eenigszins anderen toon deed de Graaf de Mun 33) hooren. Hij, de officier in het Fransche leger, door de Pruisische troepen krijgsgevangen gemaakt, is ontroerd over de naamlooze ellende, die door de Commune over zijn land is uitgestort en hij geeft zich geheel aan de zaak der armen. Het kruis houdt hij daarbij evenals Le Play vast omklemd. Maar toch bewandelen zij goeddeels andere wegen. Naast zijn ijveren voor organisatie der Fransche arbeiders, zijn propaganda voor „l'Oeuvre des Cercles catholiques d'ouvriers", in 1871 door hem opgericht, treedt eveneens bij de Mun op den voorgrond een streven naar ver doorgevoerde sociale wetgeving waarvoor hij ook met zijn keurig redenaarstalent als afgevaardigde in de Kamer krachtig pleitte. Om dit optreden werd hem door sommige geloofsgenooten het verwijt van het staatssocialisme te omhelzen toegevoegd. In het Katholieke kamp werd vooral de houding, welke tegenover de staatsbemoeiing paste, een twistvraag, die onderscheidenen op sociaal terrein verdeelde en twee richtingen deed ontstaan, die men wel als de school van Angers en de school van Luik pleegt te betitelen34). De school van Angers dankt haar benaming aan het feit dat te Angers in December 1890 onder leiding van Monseigneur Charles Emile Freppel werd opgericht de Société catholique d'économie politique et sociale die positie koos tegen den geest welke de katholieke sociologen bezielde op het congres dat in hetzelfde jaar te Luik werd gehouden. Tot haar behooren de aanhangers van de school door L e Play gevormd, die schitterende representanten telt als Claudio Jannet, Béchaux, H u b e r t-V a 11 e r o u x Ook Charles Périn, Joseph Rambaud, Théry moeten onder de vooraanstaanden in deze groep worden gerekend. Veel talrijker zijn de aanhangers van de school, wier richting op het congres dat in 1890 te Luik vergaderde onder de leiding van den bisschop Doutreloux triomfeerde. De graaf de Mun, diens vriend de markies de la T o u r-d u-P in, Pottier, Verhaegen, Helleputte, W e i s s, H i t z e, ook de Oostenrijksche Christelijk-socialen als von Vogelsang, Liechtenstein, welke overigens een eenigszins afwijkende positie innemen, moeten als de meest bekende representanten van deze groep worden vermeld. De school van Angers vindt haar beginselverklaring in de woorden door Mgr. Freppel gesproken: „Vrijheid van het individu, vrijheid van vereeniging met al hare wettige gevolgen, de tusschenkomst van den staat beperkt tot de bescherming van rechten en de onderdrukking van misbruiken. Ziet daar, M. H., mijn standpunt in de arbeidskwestie, laat mij hopen dat het ook het uwe zal zijn." In de sociale kwesties wordt door de mannen van Angers gezien een vraagstuk, waarbij hoofdzakelijk op godsdienstige en zedelijke factoren moet worden gelet. De verhouding van patroon en arbeider, evenals elke andere economische betrekking wordt allereerst beheerscht door naastenliefde, die buiten het terrein van den wetgever ligt. Vrijheid van individuen en vereenigingen, door Christelijke liefde en barmhartigheid gelouterd, moet alzoo op den voorgrond worden gesteld. Daartegenover wordt dan door de mannen van Luik wel evenzeer de macht der zedelijke factoren erkend en voor verheffing van den invloed der Kerk gestreden, maar daarnaast beleden dat met dit alles niet kan worden volstaan, en omvangrijke hulp van den staat tot wegneming van veel maatschappelijk euvel niet 13 kan worden ontbeerd. In hun ijveren voor diep ingrijpende staatsbemoeiing zijn sommige katholieken hier het juiste spoor bijster geworden. Hoewel verworpen moet worden de gedachte alsof de tegenstelling van school van Angers en van Luik gelijk mag worden gesteld met die van Manchesterrichting en staatssocialisme kan toch niet worden ontkend dat, terwijl sommige voorstanders van de school van Angers dicht het Manchester-standpunt van staatsonthouding naderen, daartegenover eenige aanhangers van de school van Luik bedenkelijk veel toenadering tot de staatssocialisten vertoonen. Terecht deed Haussonville in zijn artikel Socialisme d'état et socialisme chrétien tegen de nauwe verwantschap van de denkbeelden van eenige katholieke schrijvers en den staatssocialistischen gedachtenkring zijn ernstig, degelijk gedocumenteerd protest hooren. Behoort dan tegen dat staatssocialisme te worden gewaarschuwd? Moet het worden veroordeeld? Deze vraag eischt ten slotte een eenigszins breed bescheid, daar naast de behandeling van de historische school de bespreking van het staatssocialisme in deze verhandeling op den voorgrond staat. Wat moet onder dat staatssocialisme, hetwelk in onze dagen door zoo velen practisch wordt gehuldigd en door anderen bitter bestreden, worden verstaan?35) Eigenlijk is de gedachte, die er in belichaamd is, niet van den jongsten tijd. Wij ontmoeten ze meermalen in de geschiedenis; het optreden der Mercantilisten werd door haar beheerscht. Toch pleegt men meer bijzonder als staatssocialistisch te betitelen de beweging die in de 19e eeuw als reactie tegen de Manchesterrichting zich openbaarde. Vooral door het onder redactie van Adolph Wagner staand tijdschrift Der Staatssocialist, dat in 1878 werd opgericht, ontving de naam burgerrecht. Hoewel allerminst een specifiek Duitsch verschijnsel, is toch uit Duitschland niet slechts de naam afkomstig maar ook de sterke propaganda voor dat staatssocialisme uitgegaan. Het is goed tot recht begrip van dit verschijnsel bij den gang van zaken in Duitschland een wijle te vertoeven. Het was voor Duitschland een emotievolle tijd, die eerste der zeventiger jaren! Na de vestiging der Duitsche eenheid stond men voor allerlei ongedachte verschijnselen. Een periode van vol opbruischend leven brak ook in economische kringen aan. Een bent van jongeren deed allerlei ongewone geluiden hooren, die vele ouderen, bezadigden van geest met schrik vervulden. Zij gingen dwars tegen den stroom in. B r e n t a n o's boek over de vakvereenigingen, zijn inaugureele oratie over de loontheorieën, Schönberg's rede over Arbeitsamter en meer geschriften wekten om hun vooruitstrevende denkbeelden in toonaangevende kringen ergernis. Het optreden van Adolph Wagner, die in zijne machtige Rede über die sociale Frage, 12 October 1871 in de Garnisonskirche te Berlijn gehouden voor de „evangelische Manner een program van diep-ingrijpende maatschappelijke hervormingen met ver-strekkende staatsbemoeiing ontvouwde, deed ten slotte de maat overloopen. Nooit — zoo klonk zijn bestraffend vermaan — zou de sociaal-democratie zich zoo sterk hebben ontwikkeld, nooit zou zooveel verbittering en klassenhaat ontstaan zijn, indien wij onzen plicht hadden gedaan. De sociaal-democratie heeft althans dit goede bewerkt dat zij „den nevel van het Engelsch doctrinair optimisme" heeft verscheurd en het verantwoordelijkheidsgevoel weer wakker geroepen. Zoo stoute vermetelheid kon niet ongewroken blijven. H. B. Oppenheim greep naar de pen om den beeldenstormers eene geduchte kastijding toe te dienen. In de Nationalzeitung van 17 December 1871 verscheen zijn geruchtmakend artikel Manchesterschule und Kathedersocialismus, waarin hij die gansche schaar van jonge privaatdocenten en professoren beschuldigde op den katheder het socialisme te verkondigen en hen daarom ironisch als „kathedersocialisten" hekelde. Die naam sloeg in; „kathedersocialist" werd de eerenaam waarmee velen zich tooiden. Ondenkbaar scherp en dikwijls grof persoonlijk werd toen door de mannen van het behoud Oppenheim, Bamberger, straks von Treitschke tegen de overmoedige kathedersocialisten Brentano, Schmoller, Wagner de strijd gevoerd. Het onweer was niet van de lucht. Het regende schotschriften. De Hamburger Correspondent werd het orgaan der kathedersocialisten; naar vaster organisatie werd gezocht. Op Zondag 6 October 1872 kwam onder presidium van Schmoller te Eisenach een groep mannen samen tot bespreking van het sociale vraagstuk, en een jaar later werd op dezelfde plaats definitief geconstitueerd de sinds beroemd geworden Verein für Socialpolitik36). Aanvankelijk onder presidium van Gneist, daarna onder leiding van Nas se, sedert 1890 van Schmollèr, en na diens dood van Herkner is van deze vereeniginggroote invloed op de practische politiek uitgegaan. Vooral in den aanvang werd zij als de organisatie der kathedersocialisten beschouwd en zoo is dan voor nadere vaststelling van het begrip kathedersocialist een onderzoek naar het credo dezer vereeniging noodig. Haar standpunt is ruim. Ter vergadering werden opgeroepen alle schakeeringen onder degenen die erkennen „dat de sociale politiek ten taak heeft het welzijn der menschen te bevorderen en den grootst mogelijken bloei aan het gansche maatschappelijk leven te verzekeren." Op de eerste samenkomst verzekerde Schmoller in zijn indrukwekkend openingswoord dat bij alle verschil in gevoelen, toch alle vergaderden erkenden dat noodig was „een sterk staatsgezag, dat met rechtvaardige hand de zwakken beschermt en de lagere klassen opheft." Van een scherp geformuleerde beginselverklaring alzoo is geen sprake. In waarheid is kathedersocialisme niet anders dan de verzamelnaam voor verschillende richtingen, welke overeenstemmen ten aanzien van één punt: verzet tegen de Manchesterrichting, veroordeeling van de leer der staatsonthouding. De vage benaming kathedersocialist is alzoo passend voor allen, die aan de overheid ook ten aanzien van de economische aangelegenheden eene roeping toekennen, niet gelooven aan eeuwige onveranderlijke natuurwetten, welke manen tot stille onderwerping aan hetgeen door de vrije concurrentie wordt gewrocht. De positieve opvatting van de meerdere of mindere kracht, waarmee de overheid die taak heeft te vervullen en de uitgebreidheid van het terrein, waarop zij heeft op te treden, is echter zeer uiteenloopend en voor allerlei schakeering is binnen den kring van het kathedersocialisme plaats. Tot tweeërlei opmerking geeft deze begripsomschrijving aanstonds aanleiding. In de eerste plaats blijkt dat het minder juist is om het kathedersocialisme als tegenstelling van de klassieke school te betitelen. Tot de klassieke school worden gerekend allen die één dogmatisch wetenschappelijk uitgangspunt aanvaarden. De benaming kathedersocialist slaat op hen die ten aanzien van het practisch staatsbeleid eene gemeenschappelijke opvatting voorstaan en als zoodanig tegen de vrijhandelsschool positie kiezen. Gelijk nu wel is waar het optreden der Manchesterrichting door de beginselen der klassieke school werd gevoed, maar toch beide niet mogen worden vereenzelvigd, zoo is het evenzeer ongeoorloofd tot een gelijkstelling van historische school en kathedersocialisme te besluiten, al kwamen beide ongetwijfeld uit dezelfde gedachtensfeer voort. Onze tweede opmerking is deze, dat gewraakt moet worden het gebruik, door sommige schrijvers gevolgd, om katheder- en staatssocialisme als gelijkluidende begrippen te beschouwen. 3?) „Kathedersocialist" is veel ruimer benaming ; vogels van zeer diverse pluimage worden daarmee aangeduid. Bezadigden als K a r 1 B ü c h e r38) en de zeer gematigde Johannes Conrad39) sloten zich aanstonds aan. Echter ook staatssocialisten kunnen tot deze groep worden gebracht al voelen zij zich toch in het gezelschap van de gematigde broederen niet recht thuis en op veel forscher positie-kiezen dringen deze dan ook aan. Vandaar dat Adolph Wagner, dien we straks nader als een der coryphaeën van het staatssocialisme zullen aanduiden, reeds in 1876 van de Verein für Socialpolitik afscheid nam. Vandaar ook dat Rodbertus, de man aan wien de verdedigers van het staatssocialisme hun geestelijk fonds ontleenen, weigerde tot de Eisenacher vereeniging toe te treden, spottend van „het moeras van Eisenach" gewaagde en de kathedersocialisten hekelde als „socialisten a la suikerwater." Die stoute toon waarmee geestesgemeenschap met andere richtingen geloochend wordt, doet scherpe begrenzing van eigen beginsel en bedoelen verwachten. Hierin nu wordt men teleurgesteld. Het zou niet moeilijk wezen een eerbiedwaardige reeks getuigenissen aan te voeren, die elke poging tot omschrijving van het begrip staatssocialisme onvruchtbaar achten. Eene wetenschappelijke definitie van het staatssocialisme — zoo roept B e b e 1 op den partijdag in Berlijn van 1892 uit — is onmogelijk. „We hebben eene groote menigte staatssocialisten, maar er bestaat geen staatssocialisme als systeem, dat men op nauwkeurig bepaalde grondstellingen kan baseeren". En een ander klaagt in klagelijke klacht: „men weet niet waar het begint en waar het eindigt" De meest uiteenloopende omschrijvingen zijn dan ook ten beste gegeven. Verwondering behoeft dit niet te baren. Daar is geen nauw aaneengesloten school van wetenschappelijke mannen, die in het staatssocialistisch beginsel hun uitgangspunt vinden. Daar is geen politieke partij die omhoog heft een vaandel, waarin de strijdkreet „staatssocialisme" de leuze is, welke de schare bijeenhoudt. Daar is geen program, waarin categorisch de eischen van het staatssocialisme worden omschreven, geen belijdenis op wier trouwe naleving door de staatssocialisten wordt aangedrongen. Het staatssocialisme is geen nauwkeurig omlijnd economisch systeem, het is geen scherp geformuleerde doctrine. Veeleer bestaat zijn wezen in een zekere gedachte die het practisch staatsbeleid ten aanzien van sociale aangelegenheden beheerscht. Echter wordt dat beginsel aanvaard en toegepast met gansch uiteenloopende bedoelingen en om geheel uiteenloopende idealen te bevredigen. De moeilijkheid om dat beginsel te teekenen wordt door tweeërlei omstandigheid vergroot. Eerstens, omdat onderscheidenen, door hen afgekeurde maatregelen van sociale wetgeving, verdacht zoeken te maken door het stigma van „staatssocialistisch" op deze te drukken, terwijl in waarheid deze karaktertrek ontbreekt. Er is bijna geen maatregel van sociale politiek te vermelden, die niet in allen ernst door een of andere groep als staatssocialistisch is uitgekreten. Vandaar dat wel ironisch het staatssocialisme is omschreven als „een samenstel van wettelijke maatregelen op sociaal terrein, welke men zelf niet begeert." Maar ook wordt de juistheid van beoordeeling geschaad, doordien onderscheidenen ongetwijfeld op staatssocialistisch standpunt staan, terwijl zij toch met kracht er zich tegen verzetten dat zoodanige kwalificatie aan hun streven wordt gegeven. De zuigkracht van het staatssocialistisch beginsel, is grooter dan door menigeen wordt vermoed. Staatssocialisme behoort tot de politieke, tot de economische boosheden in de lucht, waartegen het plicht is zich te wapenen. Het betaamt na deze ietwat mysterieuse zinsneden tot scherper teekening over te gaan, welke dien vijand duidelijker voor oogen stelt. Eerst zoeken we aan te geven welke de kenteekenen zijn van dat staatssocialistisch beginsel, gelijk het zich vooral in tegenstelling met het Marxistisch socialisme, de sociaal-democratie heeft ontwikkeld. Dan wordt kort gewezen op enkele mannen, die de theoretische verdediging van dat beginsel hebben beproefd. Eindelijk wordt betoogd waarom dit beginsel als verderfelijk moet worden veroordeeld. Wat is dan het karakteristieke van dit staatssocialisme ? Het gemakkelijkst is eerst aan te geven wat er niet onder mag worden verstaan. Geheel verwerpelijk is de opvatting alsof als staatssocialisme zou mogen worden betiteld de meening van hen die verwerpen den „klappermansstaat," oordeelen dat de overheid niet slechts heeft te handhaven orde en veiligheid, maar evenzeer een roeping heeft ten aanzien van de sociale belangen, ook in den economischen strijd steun en bescherming moet verleenen. Vooral enkele jaren geleden, werd deze ruime opvatting gehuldigd, in meerdere geschriften uit den kring der Manchestermannen treffen we ze aan en een enkele maal komt ze nu nog wel voor.40) Iets dichter bij de waarheid komt een andere meening, welke echter evenzeer als dwaling moet worden verworpen: sommigen achten het kenmerkende van het staatssocialisme gelegen in het streven om een kleiner of grooter aantal bedrijven aan de leiding van particulieren te onttrekken en door den staat of een zijner organen, als de gemeente, te doen naasten. Slechts door het begrip geweld aan te doen, kan zoodanige gedachte worden voorgestaan. Ongetwijfeld neemt in het optreden der staatssocialisten die overname der bedrijven een belangrijke plaats in, maar toch is het onaannemelijk iedere naasting en exploitatie door staat of gemeente als staatssocialistisch te betitelen. Langer dan bij deze misvattingen, moet bij een ander punt worden stilgestaan: de verhouding van het staatssocialisme tot het socialisme zonder meer, of de sociaaldemocratie. Daar zijn er, welke oordeelen, dat hier van twee zeer nauw verwante richtingen moet worden gewaagd, terwijl anderen elke gemeenschap uitgesloten achten en spreken van eene onverzoenlijke tegenstelling. In het sociaal-democratisch kamp is over de positie, welke ten aanzien van het staatssocialisme betaamde, een heftig debat gevoerd, dat voor de nadere karakteriseering van dit verschijnsel belangrijke aanwijzingen geeft. Aanleiding tot dien scherpen strijd, die een tijd lang de gemoederen warm hield, was een artikel door den bekenden Zuid-Duitschen staatsman, den revisionist vonVollmar, geschreven in de Revue bleue van 18 Juni 1892. Hoezeer ook op de verschilpunten tusschen het staatssocialisme en zijn socialisme de aandacht werd gevestigd, oordeelde hij toch dat van scherpen strijd tegen het staatssocialisme geen sprake behoefde te wezen. Er bestond volgens hem voor de sociaal-democratische partij geen enkele reden om met bijzondere heftigheid tegen het staatssocialisme te strijden. Integendeel, de partij heeft op haar programma geplaatst een gansche reeks van voorstellen die strekken tot de geleidelijke voorbereiding van een betere maatschappelijke organisatie, welke zeer dicht tot het staatssocialisme naderen. Die milde houding, door von Vollmar aangenomen, wekte bij anderen verontwaardiging. In Neue Zeit en Vorwarts werd de staf over hem gebroken. Vollmar trachtte in een afzonderlijk geschrift velerlei misverstand weg te ruimen en zijn standpunt te rechtvaardigen. Eindelijk zou de zaak „an allerhöchsten Stelle" worden beslist. De partijdag der Duitsche sociaal-democraten, in 1892 te Berlijn saamgekomen, werd geroepen om aan te geven wat hier eisch was van het zuiver Marxistisch gebod.41) Het ontbrak in deze vergadering niet aan fulminante uitspraken tegen de verzoenende woorden, door von Vollmar geuit. De oude Liebknecht opende het vuur. „Staat en socialisme" — aldus sprak hij — „zijn, wanneer wij eenerzijds den staat in de tegenwoordige beteekenis nemen en het juiste begrip van socialisme hebben, volkomen onvereenigbare tegenstellingen. De staat van heden is de georganiseerde kapitalistische maatschappij, een klassenstaat, die berust op den huidigen productievorm, dezen erkent en hem dient, die dus berust op het feit dat de arbeidsmiddelen in het bezit zijn van de eene klasse, welke de andere uitbuit. Het socialisme wil daarentegen dit klassenmonopolie der productiemiddelen opheffen en het geheele stelsel der kapitalistische uitbuiting doen verdwijnen. Indien het zoover kwam dat de staat zijn huid uittrok, dat hij ophield klassenstaat te wezen en dat hij den klassenstrijd door opheffing deed verdwijnen, ja dan is hij de socialistische staat en in dezen zin zouden wij, als we de maatschappij, welke wij grondvesten, nog den naam van staat willen geven, wel zeggen: Wat wij najagen, is het staats- socialisme. Maar ook uitsluitend en alleen in dezen zin. Echter dat verstaat niemand der heeren, die dit woord in den mond hebben, daaronder; ze hebben den tegenwoordigen staat op het oog; zij willen het socialisme in den bestaanden staat, d.w.z. de kwadratuur van den cirkel — een socialisme in een staat, die het tegendeel van het socialisme is." Dramatisch eindigt hij zelfs zijn rede met de daverend toegejuichte woorden: „de laatste strijd, dien de sociaal-democratie heeft te voeren zal uitgevochten worden onder den strijdkreet: „Hier de sociaal-democratie! Daar het staatssocialisme!" Nog anderen spraken in gelijken geest. Het slot der belangwekkende discussies was, dat men roerende eenstemmigheid werd aangenomen eene door Liebknecht en von V o 11 m a r voorgestelde resolutie, waarin in de meest krasse termen elke toenadering tot het staatssocialisme werd afgesneden. Om het gewicht der zaak laten we de uitspraak woordelijk volgen. Det protocol vermeldt het volgende: „De sociaal-democratie heeft met het zoogenaamde staatssocialisme niets gemeen. Voor zoover het zoogenaamde staatssocialisme met fiscale bedoelingen er naar streeft bedrijven aan den staat te brengen, wil het den staat in de plaats der particuliere kapitalisten plaatsen en hem de macht geven, aan het arbeidende volk het dubbele juk van economische uitbuiting en politieke slavernij op te leggen. Voor zoover het zoogenaamde staatssocialisme zich met maatschappelijke hervormingen of verbetering van den toestand der arbeidende klasse bezighoudt, is het een systeem van halfheden, dat zijn ontstaan aan de vrees voor de sociaal-democratie dankt. Het bedoelt door kleine concessies en allerlei lapmiddelen de arbeidersklasse van de sociaaldemocratie te vervreemden en deze daardoor te verlammen. De sociaal-democratie heeft het nooit versmaad zulke staatkundige maatregelen te eischen of — in geval ze van andere zijde worden voorgesteld — goed te keuren, welke onder het tegenwoordig economisch stelsel den toestand der arbeidersklasse kunnen verheffen. Zij beschouwt echter zulke maatregelen slechts als kleine afbetalingen, die haar op geen enkele wijze afbrengen van haar streven naar de socialistische hervorming van staat en maatschappij. De sociaal-democratie is in haar wezen revolutionair, het staatssocialisme conservatief. Sociaal-democratie en staatssocialisme zijn onverzoenlijke tegenstellingen." Met groote beslistheid wordt hier het verschil tusschen sociaal-democratie en staatssocialisme op den voorgrond gebracht. Echter zou het misleidend wezen om niet naast hetgeen verdeelt, ook de punten van overeenstemming aandachtig te overdenken. Tot vaststelling van het karakter van het staatssocialisme zoeken we, met de in 1892 gevoerde discussie tot leiddraad, de onderlinge verhouding te bepalen. Nu reeds zij vastgesteld — wat later breeder wordt betoogd — dat naar de orthodoxe Marxistische leer de tegenwoordige voortbrengingswijze, berustende op den particulieren eigendom zal en moet plaats maken voor eene staat van zaken, waarin de eigendom der productiemiddelen niet langer zal zijn in handen van den enkele, maar van de gemeenschap, die ook met de leiding der productie en de verdeeling der producten belast is. De komst van die socialistische maatschappij zal worden ingeluid door den steeds scherper wordenden klassenstrijd, die zal eindigen met eene algemeene omwenteling. Door allerlei revolutionaire schokken zal de dictatuur van het proletariaat zich vestigen, door de omverwerping van de bestaande orde, het staatswezen, haar rechtsinstellingen, haar gansche cultuur. En nu moet wel alles worden aanvaard, wat den toestand van het proletariaat verbetert, maar toch te hoog gespannen verwachtingen mogen omtrent de uitwerking van dit alles niet gekoesterd worden. Het is slechts voorbereidend werk. Door het voorstaan dier hervormingen mag het revolutionair karakter van het socialisme niet te loor gaan. De sociale politiek is slechts eene der middelen waardoor de komst van de socialistische maatschappij nader kan worden gebracht. Welnu dat revolutionair element wordt door het staatssocialisme verworpen. Het was juist een der karaktertrekken van het optreden van hen die de leidende mannen in deze kunnen worden genoemd, dat zij zich stelden op den bodem van het bestaande. Ook het bestaande staatsgezag wilde zij versterken, zijn invloed uitbreiden, door van boven af de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen geheel te regelen. Door die alomvattende staatsbemoeiing zou doeltreffende verbetering worden aangebracht, rechtvaardiger goederenverdeeling worden in het leven geroepen en langs den weg van geleidelijke hervorming de schrille tegenstellingen haar opheffing vinden. Te hoog mag echter, vooral in deze dagen, dit verschil niet worden aangeslagen. Domela Nieuwenhuis moge overdrijven wanneer hij in zijn Geschiedenis van het Socialisme M a r x op één lijn stelt met de staatssocialisten en in een later verschenen opstel over Der staatsozialistische Charakter der Sozialdemokratie42) ook het zuiver orthodox Marxisme als staatssocialisme betitelt, ongetwijfeld beweegt de sociaaldemocratie van onzen tijd zich in sterk staatssocialistische richting. Zeker, de revisionisten verlangen nog immer naar de socialistische maatschappij, aan wier komst zij gelooven, en in dit opzicht onderscheiden zij zich van de zuivere staatssocialisten. Echter oordeelen zij dat niet door toe- spitsing der klassetegenstellingen de nieuwe staat van zaken zal worden begroet, maar dat al meer en meer de tegenwoordige kapitalistische maatschappij geleidelijk in de socialistische zal overglijden. De private eigendom zal ellengs meer worden uitgehold. Tot die uitholling zal een politiek van „extreme Sozialreform", van diep ingrijpende sociale wetgeving krachtig meewerken. Vandaar dat aan de politieke actie, het parlementarisme een zoodanig overwegend gewicht wordt gehecht, dat reactie niet kon uitblijven. Evenmin als het staatssocialisme kent ook de sociaaldemocratie voor het ingrijpen der overheid in de economische ontwikkeling een andere grens dan het nut, het belang. Slechts het doel, waarvoor de staatsoverheersching wordt ingeroepen, is bij beide uiteenloopend. Beide erkennen echter dat de staat een onbeperkt recht heeft om zich met de economische orde in te laten. Zoo naderen we dan tot de fundamenteele stelling, welke het optreden der richting, die we thans bespreken, beheerscht. In werkelijkheid toch is de leidende gedachte van het staatssocialisme deze: de souvereiniteit van den bestaanden staat strekt zich ook onbeperkt uit op economisch terrein, zoodat hem het volle recht toekomt dat leven te regelen gelijk hem goeddunkt. De man die niet slechts den naam staatssocialisme heeft geformuleerd en verbreid, maar ook het beginsel krachtig heeft verdedigd, omschreef het letterlijk aldus: „een doelbewust, regelend op het maatschappelijk leven inwerkende, positieve staatkunde, die door de middelen, welke de bestaande historisch overgeleverde staat aangeeft, zooveel als mogelijk en doelmatig is, het socialisme tot verwezenlijking brengt." De bedoeling is duidelijk. De veel geloofde vrijheid had niet de voorspelde zegeningen gebracht. Onder den indruk van de vele ellende door een stelsel van vrije concurrentie veroorzaakt, richtte men het oog op den almachtigen staat. Zoo werd voor staatssocialisme geijverd. Van dien staat zou hulpe komen, van hem zou de leiding, de regeling uitgaan. Die staat was „de meest eerbiedwaardige instelling voor de opvoeding van het menschelijk geslacht." Hij zou beslag op het gansche leven leggen, ook het economisch leven opzuigen. Zijn macht toch is onbeperkt. Immers het staatssocialisme is niet anders dan het op economisch gebied toegepaste staatsabsolutisme. Dit staatsabsolutisme acht de overheid los van eiken band en loochent dat ze aan eenig boven haar staande autoriteit gebonden is. De staat ontleent alle macht aan zich zelf. Het staatsabsolutisme lacht om de rechten en vrijheden van individuen en groepen; het ontkent het bestaan van onaantastbare rechten, welke ook der overheid heilig moeten zijn. Zoo is dan ook die almachtige staat op economisch terrein tot ingrijpen bevoegd, als hem dat nuttig voorkomt. Niet het natuurlijk recht der individuen of groepen, niet de zelfstandigheid van eenigen kring, maar alleen het practisch doel, het nut begrenst de staatsbemoeiing. Zuiver staatssocialistisch gedacht is de stelling door Mr. Treub verkondigd in de redevoering, waarmee hij het professoraat aan de stedelijke universiteit te Amsterdam aanvaardde, als hij zegt: „De sociale economie gaat uit van de stelling, dat de grenzen der vrijheid van ieder bepaald worden door het belang van allen en dat derhalve elk individueel recht aantastbaar is en aangetast moet worden, zoodra het belang der maatschappij, waarvan de individu deel uitmaakt, dit vordert." Niet minder duidelijk openbaart zich dat staatssocialistisch beginsel in de woorden van Mr. Levy als hij in een polemiek met Prof. Fabius schrijft: „Wanneer alzoo de hoogleeraar Fabius, met 't oog op een of ander voorschrift, principieel vraagt: »Mag dit?" zou de opmerking, kwam zij van eenen student, een glimlach op de lippen voeren. Men zou dezen laatsten aan het verstand brengen, dat er niets is, absoluut niets, hetgeen de staat, is er algemeen belang of zelfbehoud in het spel, niet mag." Een nauw afgesloten systeem hebben wij alzoo in het staatssocialisme niet. In de practische toepassing der geschetste gedachte is niet weinig verschil. Vooral loopen de meeningen uiteen over de vraag in hoeverre het gewenscht is dat de staat of een zijner organen, als de gemeente, de particuliere bedrijven naast, en zich met de voortbrenging belast. Maar wel stemmen allen hierin overeen dat de staat onbeperkt bevoegd is, als het hem wenschelijk voorkomt, om zelfs de gansche voortbrenging staatszaak te maken. Wel is dit de echt staatssocialistische gedachte, dat de overheid de natuurlijke leidsvrouw van het economische leven is en de roeping heeft dat leven naar haar goed lijkend model te fatsoeneeren. Ook is het kenmerkende van het staatssocialistisch optreden dat hier ontbreekt het besef, dat vóór de overheid haar regelen stelt, ernstig behoort te worden onderzocht of niet door de vrije werkzaamheid van het maatschappelijk leven het noodzakelijk geachte kan worden tot stand gebracht, om dan bij onvermijdelijke staatstusschenkomst die sluimerende maatschappelijke krachten niet neer te drukken, maar te ontwikkelen. Dit staatssocialisme nu in zijn dubbele tegenstelling van reactie tegen de Manchesterrichting met haar staatsonthouding eenerzijds en tegen de sociaal-democratie, welke slechts van eene revolutionaire vervorming der maatschappij en den ondergang van de gansche bestaande cultuur heil verwacht anderzijds, heeft zich vooral op Duitschen bodem ontwikkeld. Dezelfde geest, die de historische school bij haar latere ontwikkeling leidde: de ontkenning van het absolute, het op den voorgrond stellen van de betrekkelijkheid van alle verschijnselen, voedde ook deze richting van practisch sociale politiek. Ook buiten Duitschland werden reeds vroeg gelijke opvattingen gehuldigd. Zoo kan zeker de Franschman Dupont-White, die in 1857 zijn L'individu et l'Etat uitgaf, als voorlooper van het eigenlijke staatssocialisme beschouwd worden, maar toch hebben we in het optreden van hem en anderen meer op zich zelf staande verschijnselen te zien. Eene beweging, die systematisch propaganda voerde, werd voor het eerst door mannen van Qermaanschen stam geleid. Al is zoo Duitschland de bakermat, toch gaat 't niet aan om, gelijk B e b e 1 deed, te beweren dat het staatssocialisme een specifiek Duitsch verschijnsel is, hetwelk in andere landen geen volle ontwikkeling kan vinden. Wel was de Duitsche bodem bijzonder geschikt, maar niettemin tierde het ook daarbuiten welig. Bij eene vermelding van hen die tot de ontwikkeling van dat staatssocialisme hebben bijgedragen, behoort in de eerste plaats te worden vermeld Adolph Wagner, die aan de beweging niet slechts haar naam schonk maar ook haar bedoelen zooveel mogelijk zocht af te ronden.43) Een groot man was deze, in 1917 gestorven econoom. Groot was hij door werkkracht en geestesaanleg, groot door de veelheid der invloedrijke en eervolle functies, die hij vervulde. Verbazingwekkend was zijn werkkracht, als schrijver toonde hij eene zeldzame vruchtbaarheid; de opgave zijner geschriften beslaat in het Handwörcerbuch der Staatswissenschaften acht kolommen compres gedrukt. Van onberekenbare waardij zijn niet het minst de verhandelingen aan 14 belastingleer en bankwezen gewijd, terwijl het onder zijne sterke leiding saamgesteld Lehr und Handbuch der politischen Oekonomie blijft een monument van onvermoeid vorschen, wetenschappelijke denkkracht en systematischen zin. Een speculatieve geest, een logisch denker was hij, die rusteloos zocht het door hem bewerkte materiaal systematisch te ordenen. Begripsontleding en beginselformuleering waren hem lief, in methodologische overleggingen vermeide hij zich met merkbare voorliefde. In weerwil echter van die onbetwistbare neiging tot abstracte bespiegelingen stond hij met zijne breede, hoekige figuur midden in het werkelijke leven. Aan den politieken strijd nam hij levendig deel, in het vereenigingsleven speelde hij eene beduidende rol, op congres en vergadering mengde hij zich gaarne in de besprekingen. Geen actueel vraagstuk beroerde de geesten, of Wagner liet zijne gezaghebbende stem hooren. Een man van groote besognes was hij. Een staat van dienst zóó schitterend, eereteekenen verworven in het wetenschappelijk tournooi zóó vele — als waarop slechts luttele menschenkinderen kunnen bogen. In 1835 te Erlangen geboren uit eene in wetenschappelijke kringen hoog aangeschreven familie gaat hij in Göttingen en Heidelberg onder leiding van Rau en vonMohl rechts- en staatswetenschappen studeeren. Het liep alles vlot van stapel, in 1857 reeds promoveerde hij en een jaar daarop, werd hij aan de pas opgerichte handelsacademie te Weenen tot professor in de economie benoemd. In 1863 vestigt hij zich te Hamburg in gelijke positie; dan wordt hij universiteits-professor eerst te Dorpat, vervolgens in Freiburg en in 1870 reeds komt het groote — „ordentlicher Professor der Staatswissenschaften" van de Berlijnsche universiteit. Een robuste strijder was hij; met FreiherrvonStumm en met Oppenheim den verdediger van het „laat-maarwaaien-stelsel" heeft hij gevochten dat de spaanders er af vlogen. Zoetsappige volgzaamheid ergerde hem. De neiging tot critiseeren zat hem in het bloed. Het verhaal gaat dat wanneer op het seminarium een zijner discipelen eene theorie ontvouwde, zuiver en onberispelijk volgend wat W a g n er had geleerd, het stilzwijgen hem te machtig werd en de referent door hem werd onderbroken met het: „Allesgoed en wel, lieve vriend, maar weet gij dan niet, welke ernstige bezwaren daartegen zijn in te brengen". Door zijn meedoogenlooze critiek heeft hij menigeen verbitterd en van zich vervreemd. Een „Einspanner" was hij in menig opzicht, die zich moeilijk voegde in het partijgareel. Meermalen toefde hij op een eenzamen post en treffende staaltjes zijn bij te brengen van zijn onversaagden durf om tegen den stroom op te roeien en eigen weg in harden strijd af te bakenen. Reeds wezen wij op zijn breuk met de door hem opgerichte Verein für Socialpolitik. Gelijke ervaring in andere organisaties! Van 1882—1885 is hij lid van het Pruisische Huis van afgevaardigden; zijne godsdienstige overtuiging leidde hem tot aansluiting bij de conservatieve partij, maar het partijverband is hem te eng en weldra neemt hij afscheid. Met S t ö c k e r werkt hij saam tot de oprichting van de christelijk-sociale partij. Wrijving en botsing bleven niet uit, en ieder gaat zijn weegs. Niet alleen in zijn practisch optreden, maar ook in zijn wetenschappelijke praestaties openbaarde zich die zin om zich zelf te blijven en het „nemini me mancipavi" in ongerepte toepassing te brengen. Een eigen, origineelen kijk heeft hij op alle dingen. Geen heeft als hij gehekeld de natuurwettelijke beschouwing der oude school en bitter heeft hij getoornd tegen haar individualisme, waarin alle sociaal besef ontbrak. Uiteengerafeld heeft hij de valsche vrijheidsleuze, die van de ongebonden ontplooiing van het eigenbelang een harmonieus saamleven verwachtte. Bij zijn hardnekkige bestrijding van der ouden „laissez faire, laissez-aller" vergat hij echter niet de groote verdienste dier klassieken in den wetenschappelijken opbouw van de economie. Hem ergerde de minachting voor theoretische, dogmatische beschouwingen bij de jongere linie der historische school, die gepaard ging met eene onwaardige, schampere bejegening der oude dogmatici. Tegen dien aanval der „Historiker" verdedigde Wagner angstvallig de grenzen der economie, welke niet in de „wirtschaftsgeschichte" mocht vervloeien. Zoo staan wij voor het merkwaardig verschijnsel dat de felle bestrijder van het Manchesterdom zich in wetenschappelijk dogmatisch en methodologisch opzicht nauw bij de gehate klassieken aansluit. Voor die verrassende wendingen worden wij herhaaldelijk geplaatst. In zijn Agrar- und Industriestaat laat hij een afwijkenden toon hooren, wanneer hij zich afkeert van den heerschenden kring, die Duitschland's toekomst zoekt in een overheerschend industrialisme. Versterking van den landbouwstaat acht hij den aangewezen weg en hij aarzelt niet voor korenrechten het pleit op te nemen. Kracht is van hem uitgegaan. Bij meerdere practische maatregelen is zijn drijvende invloed direct aanwijsbaar: bij de regeling van het bankwezen, de annexatie der spoorwegen, de belasting op de waardevermeerdering is aanstonds te zeggen wat door Wagner is gewrocht. Kracht is van hem uitgegaan, geestelijke kracht. Daarin vooral zien wij zijn beteekenis dat hij in breede kringen het sociaal gevoel heeft versterkt, het sociaal inzicht verhelderd. Altijd weer in zijn schitterende en warm gevoelde tractaten prent hij het den lezer in dat in de maatschappij iets meer zal worden gezien dan een verzameling van losse individuen, altijd weer maant hij aan tot een acht slaan op haar organisch karakter. Alle vraagstukken beziet hij van een breed, sociaal standpunt; in de behandeling van verschillende problemen, bij de kwestie van den eigendom en het belastingvraagstuk, heeft hij elementen gebracht, die nieuw verrassend licht deden opgaan. Maar niet lof alleen mag hem worden toegebracht. In zijn gedachtensfeer ontwaren wij de verderfelijke lijn, dat het gemeenschapsgevoel zich onlosmakelijk vaststrengelt aan de staatsidee, dat gemeenschapsleven en staatsbemoeiing bij hem saamvallen. In zijn ijveren voor sociale wetgeving heeft hij het pleidooi gevoerd voor een staatswerkzaamheid, die de vrije maatschappelijke ontwikkeling veelszins verstikt. Als invloedrijk lid van de christelijksociale partij, als leider van het Evangelisch sociaal congres heeft hij in Duitsche kerkelijke kringen bij velen een staatsapotheose wakker geroepen, die verderfelijk heeft gewerkt. Bij zijn optreden werd Wagner vooral geïnspireerd door den koenen Pommerschen econoom Rodbertus 1805—187544). Met groote piëteit vermeldt Wagner dezen man, wijdde ook aan zijn nagedachtenis een belangrijk werk, terwijl hij meermalen verklaart van Rodbertus het meest te hebben geleerd. Deze was dan ook een waardig leermeester! Rodbertus neemt eene eenigszins afwijkende positie in door zijn vast geloof dat de tegenwoordige voortbrengingswijze, berustende op den particulieren eigen- dom, zal plaats maken voor volledige productie en verdeeling van staatswege, al zal deze toestand waarschijnlijk eerst over drie of vijf eeuwen geheel zijn ingetreden. Met in niets falende consequentie is hij overigens opgekomen voor een stelsel, waarin de staat het maatschappelijk leven in ijzeren reglementeering besluit. Zonder ophouden verkondigt hij den plicht van den staat om in het vrije verkeersleven dwingend in te grijpen en op schier alle terrein wordt door hem een „gebod op gebod, regel op regel" voorgestaan. Als proeven van de beslistheid, waarmee dit systeem van staatsleiding door hem wordt verdedigd, wijzen we op zijn houding tegenover een vraagstuk, dat door hem van het hoogste belang werd geacht. Telkens dringt hij aan op eene verandering in hetloonstelsel, opdat daardoor ook den arbeider de toenemende productiviteit ten goede kome. Middelpunt van zijne voorstellen is de idee van een „Normalarbeitstag". Bij Rodbertus vindt men het eerst in breed systematisch betoog den eisch van een normalen arbeidsdag verdedigd. Echter gevoelde hij terecht dat daarmee alleen de arbeiders allerminst geholpen waren en dies wilde hij de vaststelling van den arbeidsduur door de overheid doen gepaard gaan met eene in bijzonderheden afdalende regeling, die van staatswege voor ieder bedrijf het uit te betalen loon zou vaststellen. Door den staat moet worden bepaald hoeveel werk een gemiddelde arbeider bij gemiddelde bekwaamheid en vlijt kan tot stand brengen. Door den staat wordt het loon vastgesteld en die vaststelling periodiek herzien. Daarnevens behooren dan maatregelen, die de arbeiders voor het hun uitbetaalde loon op niet-bezwarende wijze goederen doen verkrijgen. De staat moet daarom op de betaling van het loon strenge controle houden, aan de patroons voorschotten geven, welke zij weer terugbetalen in goederen, wier waarde naar den daaraan besteden „Normalarbeit" wordt getaxeerd. Staatsmagazijnen ter bewaring van deze producten zullen worden opgericht en hier kunnen de arbeiders ter inlevering van de aan hen uitgereikte loonbriefjes de gewenschte waren bekomen. Deze merkwaardige hervormingsplannen doen zien wat diep ingrijpende staatsoverheersching door hem werd voorgestaan ter verwezenlijking van zijn ideaal, dat hij aldus teekende: „versterking der monarchale staatsmacht, in vrede doorgezet hervormingswerk, verzoening der sociale klassen onder het schild en naar den regel van het stralend „suum cuique," „ieder het zijne". Naast Wagner, die onder invloed van Rodbertus voor die staatsleiding het krachtig pleidooi voerde, waren er onderscheidenen, die door dit ideaal werden bekoord. We onthouden ons van eene vermoeiende, dorre opsomming van namen en boeken, maar vestigen de aandacht op het feit dat ook in christelijke kringen levendige sympathie voor deze staatssocialistische beweging werd aangetroffen. Al mogen een Rudolf Meier en een T o d t niet als de zuivere representanten van het staatssocialisme worden aangemerkt, toch hebben zij door hun streven om de staatssocialistische denkbeelden in christelijk gewaad te hullen, veel onheil gesticht. Ook de overleden hofprediker Stock e r, 45) die om zijn manmoedig optreden tegen de sociaaldemocratie in de Eiskellerversammlung van 3 Januari 1878 zoo grooten eerbied in breeden kring afdwong, is in dezen niet vrij te pleiten. Mede door zijn optreden is de gedachte, om van boven af door een sterk centraal gezag het maatschappelijk leven te reglementeeren, „hoffahig" geworden. De man die aan het keizerlijk hof voor dat staatsocialisme sympathie wist te wekken en wiens krachtige staatkunde door dit beginsel beheerscht werd, is Bismarck48) Hij is de politicus van het staatssocialisme en bij een schets van dat systeem moet op zijn staatkunde als exempel worden gewezen. Profetisch werd door hem eenmaal het trotsche woord gesproken: „Het is mogelijk dat onze politiek eenmaal te gronde gaat, als ik dood ben. Maar het staatssocialisme „paukt sich durch". Ieder die deze gedachte weer opneemt, zal aan het roer komen." Machtige invloed is er inderdaad van zijn optreden uitgegaan. Met de vooraanstaande mannen in staats-socialistischen kring houdt hij voeling en telkens zien we hem met deze in aanraking. Al vroeg is bij Bismarck de begeerte zichtbaar om ter versterking zijner macht het staatsgezag aan te wenden tot voldoening aan socialistische eischen. Een der meest merkwaardige verschijnselen is wel de vrije nauwe aanraking, die er bestond tusschen hem en den sociaal-democratischen agiator Ferdinand Lassalle 47). Door dezen machtigen volksmenner en vlammenden redenaar is in enkele jaren ongeloofelijk groote invloed op de Duitsche arbeidersvereniging uitgeoefend. Geruimen tijd scheen het of in sociaal-democratischen kring niet aan Karl Marx maar aan Lassalle de victorie zou zijn. Ten einde zijn eischen te verwezenlijken werd door Lassalle aanraking met. den president-minister Bismarck gezocht. Een nauwe betrekking ontstond tusschen deze twee mannen. Wel trachtte Bismarck in de Rijksdagzitting van 17 September 1878 dien band als uiterst los voor te stellen, maar men behoeft slechts de autobiographie van August B e b e 148) op te slaan, om zich van het veelvuldig contact te overtuigen. Eigenaardig treft hierin de mededeeling hoe Bismarck op allerlei wijze de socialistische voormannen aan zich zocht te verbinden. Zoo werd b.v. door hem sterk gesteund de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, met wier redactie ook Wilhelm Liebknecht en B e b e I in betrekking stonden. Met L a s s a 11 e dan was Bismarck in levendig verkeer. L a s s a 11 e verzuimde niet van alle door hem vervaardigde geschriften een exemplaar aan Bismarck te doen toekomen. In den winter van 1863/'64 hadden talrijke conferenties plaats en verschillende toezeggingen werden door Bismarck aan den sociaal-democratischen agitator gedaan. Lassalle's ontijdige dood in 1864 maakte dat ze zonder uitwerking bleven. Echter bleef bestaan B i smarck's pogen om aldus het roode gevaar te bezweren. Zeker, ook ruwe tyrannieke bestrijding van de sociaaldemocratie is door hem geleverd in de z.g.n. socialistenwet, die aan de socialisten de uitoefening van onderscheidene burgerrechten ontnam. Deze alleen waren echter niet doeltreffend. De arbeiders moesten ook van de roode vaan afkeerig worden gemaakt, door hun van staatswege te doen toekomen wat in het sociaal-democratisch program werd toegezegd. Met treffende juistheid teekende B e b e 1 op den partijdag te Berlijn van 1892 Bismarck's optreden als een systeem van oneerlijke concurrentie om den aanhang der arbeiders. In stee van onder den dwang der revolutie zouden de burgers onder den ijzeren dwang van den staat worden geleid. Tusschen het socialisme en het bestaand staatsgezag werd de zoen getroffen en zoo werd de staats-socialistische politiek aanvaard. Met de leidende staats-socialisten stond hij in druk verkeer. Bij zijn sociale politiek werd hij gedreven door Herman Wagener, een der vooraanstaanden van de staats-socialistische groep, die ook door hem als regeerings-afgevaardigde naar het congres te Eisenach van de Verein für socialpolitik werd gezonden. In den huiselijken kring ontving hij de staats-socialistische meesters en aan tafel in luchtigen desserttoon werd met de socialistische beginselen gecoquetteerd. 49) Daarbij bleef het echter niet. Op den 17en November van het jaar 1881 verscheen de beroemde Keizerlijke Boodschap, die men als de „magna charta" van de Duitsche sociale politiek pleegt aan te duiden. Een samenstel van verplichte verzekeringen werd aangekondigd en eene wijdvertakte sociale- en belasting-politiek ingeluid. In dit alles werkte krachtig de staats-socialistische zuurdeeg. Men schenke slechts aandacht aan deze verklaring, die een duidelijk licht op zijn standpunt werpt. In zijn bekende redevoering van 9 Mei 1884 sprak B i s m a r c k aldus : „geeft den arbeider het recht op arbeid, zoolang hij gezond is, verzekert hem verpleging als hij ziek is, verzekert hem verzorging als hij oud is — als ge dat doet en de offers niet vreest en niet over staatssocialisme roept, zoodra men het woord „ouderdomsverzorging" uitspreekt, als de staat wat meer voorzorg voor den arbeider toont, dan geloof ik dat de heeren van het Wydener program te vergeefs hun lokstemmen zouden doen hooren, dat de toeloop tot hen zeer zou verminderen, zoodra de arbeiders zien, dat het der Regeering en den wetgevenden lichamen met hun zorg ernst is." En verder: „ja ik erken een recht op arbeid onvoorwaardelijk en kom daarvoor op, zoolang ik op deze plaats zal zijn." Hoewel naar ons oordeel verzet tegen het staatssocialisme zeer wel gespaard kan gaan met verdediging van verplichte verzekering, kan toch moeilijk worden ontkend dat in de Bismarckiaansche politiek zich het staats-socialistisch beginsel duidelijk openbaart. Hier wordt rondweg betuigd dat de arbeider tegenover den staat recht op onderhoud heeft in zieke en gezonde dagen, hier uit zich een zucht tot reglementeering en staatsoverheersching, die behoort te worden veroordeeld. Na zoo in Duitschland haar krachtige theoretische verdediging te hebben gevonden bij talrijke hoogstaande mannen en de practische verwezenlijking bij Bismarck, die met titanische kracht zijn plannen voltrok, werd ook in onderscheidene andere landen in leer en leven sympathie betuigd. Het is niet wel doenlijk op alle uitingen de aandacht te vestingen. Dan zou ook het optreden van den vermaarden socioloog A1 b e r t S c h a f f 1 e 50) moeten worden besproken. Slechts voor een bijzonderen openbaringsvorm, die in onze dagen van hooge beteekenis is, wordt ten slotte de opmerkzaamheid ingeroepen. Reeds wezen wij er op dat bij het optreden der sociaaldemocraten het onvervalscht Marxistisch revolutionair klassenstrijdsdogma sterk in het gedrang komt. Diepingrijpende wettelijke hervormingen worden al meer begeerd om zoo den particulieren eigendom van zijne scherpe kanten te bevrijden, van privilegies te berooven, hem „uit te hollen", teneinde aldus de kapitalistische maatschappij in de socialistische te doen overglijden. Welnu, om dat uithollingsproces te voltooien, werpt men zich op een terrein, waar andere vooruitstrevende hervormers, welke de sociaaldemocratische gevoelens niet deelen, hun gewaardeerde meewerking verleenen. De gemeentepolitiek wordt daartoe, vooral in onze groote steden, als het geëigend middel beschouwd. Het gemeentesocialisme is van het staatssocialisme een beteekenisvol onderdeel, moet in den tegenwoordigen tijd als een zijner belangrijkste uitingen worden bestreden. In de sociaal-democratische gelederen is die levendige belangstelling in de gemeentepolitek met name te bespeuren na het internationaal socialistisch congres te Parijs in 1900, waar in eene belangrijke resolutie verklaard werd, dat alle socialisten den plicht hebben, om, zonder het belang der algemeene politiek te miskennen, de gemeentelijke meer te doen waardeeren" en zulks op grond van deze overweging: „daar de gemeente kan worden een uitstekend laboratorium voor gedecentraliseerd economisch leven en tegelijkertijd een geduchte politieke versterking ten nutte van de plaatselijke socialistische meerderheden tegen de bourgeois-meerderheid van het centraal gezag." Die wenk is verstaan! Terecht mocht Edmund Fischer in een artikel Der Gemeinde-socialismus in Sozialistische Monatshefte51) opmerken dat de sociale ontwikkeling het besluit van den Berlijnschen partijdag buiten werking heeft gesteld en dat tal van sociaal-democraten niet anders doen dan in de gemeenteraden staatssocialistische politiek drijven. De ernstige waarschuwing tegen het staatssocialisme moet in onze dagen vooral worden gericht tot hen die aan de gemeentepolitiek leiding hebben te geven52). Moet inderdaad van onze zijde eene principieele veroordeeling over het staatssocialisme worden uitgesproken ? — aldus de laatste vraag, die op beantwoording wacht. Mr. S. J. Visser, de Roomsch-Katholieke schrijver, die, evenals ten aanzien van zoovele onderwerpen ook met betrekking tot dit punt eene afwijkende houding van zijne geloofsgenooten aanneemt, geeft in zijn werk Over Socialisme33) deze besliste uitspraak: „Hoe men denke over staatsbemoeiing van algemeen politiek-economisch standpunt blijve in het midden gelaten, doch getoest aan zuiver christelijke beginselen laat zich geen enkel redelijk argument noch tegen noch voor staatsonthouding of staatsbemoeiing aanvoeren." Die uitspraak moet worden veroordeeld. Zeker bij meer dan één concreet punt is moeilijk aan te geven hoever naar Christelijk beginsel de staatsbemoeiing zich moet uitstrekken, maar niettemin wordt hier allerminst alle aanwijzing onthouden. Wel degelijk zijn in Gods Woord beginselen te ontdekken, die de overheid bij haar optreden op sociaal terrein tot richtsnoer moeten wezen. Op grond van dat Woord veroordeelen wij dan ook dit staatsabsolutisme, dat de overheid los acht van eiken band en loochent dat ze aan eenige boven haar staande autoriteit gebonden is, dat minacht de rechten en vrijheden van individuen en groepen, die ook der overheid heilig moeten zijn. Tegen deze staatsvergoding staan we onverzoenlijk. De souvereiniteit der overheid, we stellen haar hoog en we verdedigen haar met kracht. Maar zij ontleent haar macht niet aan zich zelf, doch aan de souvereiniteit Gods, die haar verplicht zich naar de door Hem geschonken levenswet te ontwikkelen. Zoo houden wij naast de souvereiniteit der overheid vast aan de „souvereiniteit in eigen kring", de souvereiniteit van menigen kring, die zich in het maatschappelijk leven heeft gevormd. Wij belijden dat er onaantastbare rechten en vrijheden bestaan, die nimmer door de overheid, ter voldoening van welk belang ook, mogen worden onderdrukt. Eenerzijds verzetten we ons aldus tegen dit staatssocialisme met de erkentenis dat de overheid om der zonde wil ingesteld, nooit de pretentie mag koesteren om zich als de natuurlijke leidsvrouw van het economisch leven op te werpen en niet zal trachten de maatschappij naar haar goed lijkend model te vervormen. Maar ook anderzijds erkennen we 't dat die overheid schuldig staat aan plichtsverzuim, indien zij niet ingrijpt om zondige onderdrukking te keeren en zich dan weer terug te trekken, indien de wanverhoudingen zijn geweken. Zoo dan is de sociale wetgeving niet het uitsluitend, zelfs niet het voornaamste middel dat redding in den maatschappelijken nood kan brengen. Van de werking der geestelijke factoren moet meer heil worden verwacht! Maar desniettemin is zij ook een middel, een belangrijk middel. Wel degelijk wordt zoo de opvatting omtrent de taak der overheid in deze beheerscht door beginselen, uit de Heilige Schrift te ontwikkelen. Terecht is door Prof. Fabius opgemerkt dat wie niet rekent met God, aan Wien verantwoording moet worden afgelegd, licht voelt de behoefte aan een staat die dwingend optreedt en alles leidt. In Gods Woord dat eenerzijds het sociale element ten volle erkent wordt anderzijds niet minder de hooge waarde van het individu staande gehouden. En het is niet het minste bezwaar hetwelk tegen het staatssocialisme moet worden ingebracht, dat het op noodlottige wijze het individueel verantwoordelijkheidsbesef verstikt. Verderfelijk is die staatsinmenging, welke de zelfstandige werking der maatschappelijke krachten onderdrukt. 54) Ernstige overweging van het bestaan van den onafwijsbaren plicht is dus noodzakelijk, wanneer de staat weer een nieuw terrein gaat betreden en dwingende verplichtingen oplegt. Eenerzijds beschimpe men dus nimmer ieder manhaftig terugdringen van staatsoverheersching als reactionair conservatisme, maar ook anderzijds betitele men niet lichtvaardig nieuwe overheidsbemoeiing als uiting van staatssocialistische gedachte. Overweging van uitspraken, die in onzen kring bij de oprichting der Rijkspostspaarbank, de instelling van den Rijkspostpakketdienst en de totstandkoming van de Kinderwet Van Houten werden vernomen, maant tot groote omzichtigheid. Ernstige waarschuwing betaamt tegen een eenzijdig afgaan op geschriften als van een Bamberger, Barth, Léon Say en anderen, bij wie zoo nauwe aanrakingspunten met de verwerpelijke leer van het „laat-maar-waaien-stelsel" worden aangetroffen. Uit wat onzuivere bron bij deze het verzet tegen het staatssocialisme vloeit, blijkt wanneer men ziet hoe het heffen van beschermende rechten door sommigen hunner als de meest boosaardige uiting van staatssocialisme wordt voorgesteld en hoe Bamberger als den meest vruchtbaren bestrijder van het staatssocialisme prijst: H e rbert Spencer55). Spencer! — de man van het „administratief nihilisme" die 't leerde dat de onverbiddelijke evolutiewet eischt dat het zwakke ondergaat en het sterke, hetgeen het best aanpast aan het maatschappelijk milieu, staande blijft, en zich op dien grond verzette tegen de ver gedreven zorg voor zwakken en ellendigen. Niet van hen, die aldus oordeelen, is doeltreffende bestrijding van ontwrichtende staatsoverheersching te wachten. De ware strijder is, hij die voelt de noodzakelijkheid, dat ook in de economische worsteling de overheid haar schild ter bescherming en ter beveiliging opheft, die door deernis en ontferming met het weggezonkene en neergebogene aangegrepen, geen poging achterwege laat om stoere energieke volkskracht te ontwikkelen. Hij, maar hij ook alleen, mag op de lippen nemen het oude: „Wie wenig für und wider Menschennoth Vermag Gesetz und Köninglich Gebot." AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK V. 1) Over Jones zwijgen verschillende geschiedboeken der economie. Zijn hoofdwerk is An Essay on the distribution of wealth, and onthesources of taxation (1331). Ofschoon Pal gr ave, Dictionary of political economy, deel II, blz. 490, overdrijft wanneer hij zegt: „De rol van Jones in de staathuishoudkunde was gelijk aan die van Bacon in de physica: het belang der ervaring en het gevaar voor haastige generaliseering prediken", ligt toch in Jones' optreden iets oorspronkelijks, als hij tegenover R i c a r d o's eenzijdige voorstelling op de werkelijke verhouding van eigenaar en pachter wijst en o.a. uitvoerig over de deelpacht spreekt. 2) S i m o n d e (1773—1842) vindt in den laatsten tijd bij de geschiedschrijvers meerdere belangstelling. Uitvoerig weiden vooral over hem uit: D e n i s, Histoire des systèmes économiques et socialistes, deel II. Parijs 1907, blz. 273 en vlgg.; G i d e en Rist, t. a. p„ blz. 196 en vlgg. onder het opschrift: Sismondi et les origines de l'école critique. M r. T r e u b roert hem onder „De wegbereiders van Marx' historisch materialisme" kort aan in Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, le deel, Amsterdam, Haarlem, 1902, blz. 60 en vlgg. Een der belangrijkste bijdragen over S i m o n d e is die van E1 s t e r: Simonde de Sismondi. Ein Beitrag zur Geschichte der Volkswirtschaftslehre, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1887, 48e band, blz. 321 en vlgg. In dit uitvoerig artikel, hetwelk meer dan 50 bladzijden beslaat komt E1 s t e r op tegen de geringe waardeering die Simonde bij velen ten deel is gevallen en zoekt hij te betoogen dat vooral ten aanzien van de bevolkingsleer, de industrieele en agrarische verhoudingen door hem geheel nieuwe beginselen zijn ontwikkeld. Zijn houding tot een meer speciaal onderwerp wordt behandeld door Octave Festy, Sismondi et la condition des ouvriers francais de son temps in Revue d'économie politique, 32e jaargang, 1918, blz. 46 en vlgg. 3) List werd 1789 geboren in Reuflingen, waar het Listarchiv nog veel wetenswaardigheden van hem bevat. In Kufstein, aan de grens van Tyrol, waar later in schoone omgeving een monument te zijner eere onthuld werd, beroofde hij zich in 1846 van het leven. Zijn hoofdwerk Das nationale System der politischen Oekonomie verscheen voor het eerst in 1840. Eene goede uitgave is de 7e, die in 1883 te Stuttgart verscheen, en werd voorafgegaan door eene zeer breede historische en critische inleiding van E h e b e r g. Voor een goed inzicht in L i s t's beteekenis zie men het boek waarmee zijn vriend, Ludwig Hailsser, Friedrich List's gesammelte Schriften (Stuttgart en Tübingen, 1850) inleidde. Treffende opmerkingen geeft S c h m o 11 e r, Zur Literaturgeschichte der Staats- und Sozialwissenschaften, Leipzig, 1888, in zijn korte schets op blz. 102 en vlgg. Interessant is ook de praestatie, geboden in zijn voordracht: Friedrich List als praktischer Volkswirt, Berlin, 1900. Een der vermeldenswaardige geschriften over List is dat van Dr. C u r t K ö h 1 e r, Problematisches zu Friedrich List, Leipzig, 1908, dat gevolgd wordt door een Umriss einer Amerikanischen politischen Oekonomie, opgesteld naar eene reeks brieven door List aan een Amerikaansche handelsman geschreven. In het opstel van Mr. P i e r s o n, Friedrich List en zijn tijd in Verspreide economische geschriften, deel 2, blz. 247 en vlgg. wordt bij alle afkeuring van L i s t's opkomen voor het protectionisme toch menig waardeerend woord over hem ten beste gegeven. 4) Men leze het wegslepende schoone 12e hoofdstuk, Die Theorie der produktiven Krafte und die Theorie der Werthe. Hildebrand in Die Nationalökonomie der Gegenwart und Zukunft, Frankfurt am Main, 1848, blz. 72 en vlgg. laakt het in List dat hij wil geven eene aparte theorie van de oorzaken, los gemaakt van de werkingen, terwijl er eene voortdurende wisselwerking bestaat. 5) Veel is getwist over de vraag of Friedrich List het eerst de gedachte van eene toleenheid heeft uitgesproken, dan wel of deze eer aan N e b e n i u s toekomt. Uitvoerig hierover K ö h 1 e r, t. a. p., blz. 1 en vlgg. Juist geveld lijkt ons zijn oordeel op blz. 48: „Met zijn „National System der politischen Ökonomie" gaf List de theorie der toleenheid en door zijn breede literarische en agitatorische verbreiding van deze gedachte stichtte hij de Duitsche tolvereeniging, om zoo te zeggen, ten tweede male." 6) Hiermee wordt niet ontkend dat meer dan ééne gedachte door List ontwikkeld, reeds gevonden wordt bij den Amerikaanschen schrijver Daniël Raymond, maar op gansch origineele wijze is door List menig denkbeeld geheel omgewerkt. K ö h 1 e r, t. a. p„ blz. 49 en vlgg. heeft het verwijt van plagiaat, door enkele schrijvers ingebracht, voldoende weerlegd. Ook met betrekking tot zijn ijveren voor beschermende rechten heeft hij uit de Amerikaansche literatuur geput. Het beroemde Report 15 in 1791 door Alexander Hamiltonin zijne kwaliteit van staatssecretaris opgesteld en waarin deze, met een beroep op de eigenaardige Amerikaansche toestanden, op het heffen van beschermende rechten aandringt, maakte grooten indruk op hem. Ook de vermaarde econoom Carey (1793—1879) werd sterk door dit staatsstuk beïnfluenceerd. De bijzondere positie van zijn land maakte dat deze zeldzame begaafde, maar niet wetenschappelijk geschoolde Amerikaan in zijn The past, the present and the future (1848) vooral in zijn Principles of social science (1848) menigen ongewonen toon deed hooren. Met zijn eigenaardige waardeleer tot grondslag, stond hij bij zijn bestrijding van R i c a r d o's grondrentetheorie, M a 11 h u s' bevolkingsver en het algemeen gehuldigd vrijhandelsstandpunt, sterk onder den indruk van Amerika's geheel afwijkenden toestand. In Duitschland wierp Dr. D ü h r i n g zich als een warm verdediger van Carey op, reeds in zijn Die Verkleinerer Careys und die Crisis der Nationalökonomie, Breslau, 1867. Eene bespreking van de bronnen waaruit List heeft geput, vindt men in een artikel van Maurice B e 11 o m, La source des théories de List, in de Revue d'histoire des doctrines êconomiques et sodales, 2e jaarg., 1909, blz. 263 en vlgg. Hij geeft zijne beschouwingen hoofdzakelijk naar aanleiding van het reeds genoemde werk van K ö h 1 e r. 7) Wij noemen Karl Kunipmann, Friedrich List als Prophet des neuen Deutschland, Tübingen, 1915 ;AdolfDamaschke, Friedrich List ein Prophet und Martyrer deutscher Weltwirschaft, Jena, 1917 ; Fritze Borckenhagen, National- und handelspolitische Bestrebungen in Deutschland (1815—1822) und die Anfange Friedrich Lists, Berlijn en Leipzig, 1915. Op verdienstelijke wijze zijn al deze nieuwe gegevens bewerkt in het proefschrift aan de Vrije Universiteit verdedigd door Mr. A. D. C. van de Velde, Friedrich List en zijn strijd voor het nationale, Rotterdam, 1918. 8) Roscher leefde van 1817 tot 1894. In het jaar 1843verscheen het beroemde boekje: Grundriss su Vorlesungen über die Staatswirtschaft nach geschichtlicher Methode, dat de stichtingsakte der historische school kan heeten. Zijn hoofdwerk is het uit 5 deelen bestaand System der Volkswirtschaft, waarvan de eerste band in 1854 verscheen en dat nu nogtelkens nieuwe drukken beleeft. Treffende uitingen van R o s c h e r's godvruchtigen geest vindt men in zijn Geistliche Gedanken eines National-Oekonomen, 2e druk, Dresden, 1896. Korte, maar interessante notities zu Wilhelm Roscher 100 Geburtstage door Dr. Carl Roscher in Deutsche Juristenzeitung, 22e jaarg., 1917, blz. 874 en vlgg. 9) Evenals Roscher wijdde ook Knies (1821—1898) aanvankelijk zich aan historische studiën. Zijn diepgedacht, maar moeilijk verstaanbaar hoofdwerk is Die politische Oekonomie vom Standpunkte der geschichtlichen Methode, dat in 1853 verscheen en 30 jaren later opnieuw uitkwam onder den titel Die politische Oekonomie vom geschichlichen Standpunkte. 10) Hildebrand (1812—1878) ving zijn loopbaan aan als privaatdocent in de geschiedenis. Van groot gewicht is zijn belangrijkst geschrift: Die Nationalökonomie der Gegenwart und Zukunft, dat in 1859 het licht zag. Volledig is het niet; het tweede deel, dat over de methode der economie zou handelen, is nimmer verschenen. Hildebran d's naam is ook verbonden aan de oprichting van het vermaarde tijdschrift Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, dat van 1863 dateert. n) S c h m o 11 e r was sinds 1882 professor aan de universiteit te Berlijn. Toen hij 24 Juni 1908 zijn 70sten verjaardag vierde, hebben tal van Europa's vooraanstaande economen hem door de opdracht van een door hen saamgesteld werk hulde gebracht. Groot is het aantal geschriften, dat van zijne hand verscheen. Wetenschappelijk staat het hoogst zijn Grundriss der allgemeinen Volkswirtschaftslehre, dat voor het eerst in 1900 verscheen en waarvan, nog na zijn dood eene editie uitkwam. Eene afzonderlijke uitgave van de daarin vervatte sociaal-politieke gedeelten verscheen in 1918 te München en Leipzig onder den titel Die soziale Frage. Zie het waardeerend artikel over S c h m o 11 e r door Spiethoffin Schmollers Jahrbuch, 42e jaargang, 1918, blz. 11 en vlgg. 12) B r e n t a n o, in 1840 geboren, is hoogleeraar te München. Levendig belang stelde hij steeds in het arbeidsvraagstuk. Het in den tekst vermelde Die Arbeitergilden der Gegenwart, (1871, '72) en de kleine studie Über das Verhaltnis von Arbeitslohn und Arbeitszeit zur Arbeitsleistung (1876) behooren tot de meest waardevolle praestaties op dit gebied. Over B r e n t a no gaf S c h m o 11 e r een belangrijk artikel ter verdediging: Die Hetze von Alexander Tille und Konsorten gegen Lujo Brentano in Schmollers Jahrbuch, 37e jaargang, 1913, blz. 1 en vlgg. Ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag verscheen Festschrift für Lujo Brentano zum 70 Geburtstag, München en Leipzig, 1916. Schmoller enHerkner hielden waardeerende redevoeringen, opgenomen in Schmollers Jahrbuch, 39e jaargang, blz. 365 en vlgg. 13) Gide, thans hoogleeraar aan de universiteit te Parijs, bood dat verzet niet 't minst in zijn Revue d'Economie politique, die in 1887 werd opgericht en aan wier redactie naast Gide ook C a u w è s en V i 11 e y deelnamen. Onder zijn werken moet bovenal vermeld zijn veel gebruikt leerboek: Principes d'economie politique, dat talrijke drukken beleefde en waarvan ook eene Hollandsche bewerking door C. R. C. Herckenrath verscheen. Onderscheidene verhandelingen over de coöperatie zijn door hem ten beste gegeven. Van die coöperatie betoont hij zich een vurig apostel. Zoo sterk wordt die door hem op den voorgrond gesteld, dat hij zich zelf meermalen noemt aanhanger van „1'école coöperative" of „1'école de la solidarité". «) de Laveleye (1822—1892) heeft veel geschreven. Tal van studiën zijn aan agrarische onderwerpen gewijd. Ook als vurig verdediger van het bimetalisme heeft hij zich doen kennen. Een eigenaardig standpunt verdedigt hij in het merkwaardige boekje Le Luxe (1887), waarin hij tegenover Baudrillart's standaardwerk over de weelde een scherpe veroordeeling van alle weelde levert. Meer algemeene strekking hebben zijn Le socialisme contemporain (1881) en Eléments d'économie politique (1882). Zijn meest vermaarde geschrift is echter wel de studie De la propriéte et de ses formes primitives, die in verschillende talen, ook in het Hollandsch, door Domela Nieuwenhuis, is overgezet. Hierin zoekt hij te betoogen dat oorspronkelijk alom collectief grondbezit werd gevonden en dat eerst later, meest door list en bedrog, zich het particulier grondbezit heeft ontwikkeld. Veel critiek is op zijn historische beschouwingen geleverd. Men zie vooral Victor Cathrein, Das Priuatgrundeigenthum und seine Gegner, Freiburg, 3e druk, 1896. 15) Cliffe Leslie (1825—1882) is een vruchtbaar schrijver. Onderscheidene belangrijke artikelen zijn verzameld in Essays in political and moral philosophy. Bekend is dat hij zich bezig hield met de samenstelling van eene economische historie van Engeland. Het manuscript ging echter tijdens eene reis in Frankrijk op onverklaarbare wijze verloren. De overige in den tekst genoemde auteurs legden zich eveneens zeer op bestudeering der „Wirtschaftsgeschichte" toe. Interessant voor den stand van zaken in Engeland is de voordracht van AV. Cunningham, Weshalb hatte Roscher so wenig Einfluss in Engeland in Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 29e jaargang, 1895, blz. 383 en vlgg. 16) Voor bestudeering van zijn actie is belangrijk Dr. Werner P i c h t, Toynbee Hall und die englische Settlementsbewegung, Tübingen, 1914. 17) T. a. p., blz. 322 en vlgg. 1S) Ueber einige Grundfragen des Rechts und der Volkswirthschaft, Ein offertes Sendschreiben an Hernn Professor Dr. Heinrich uon Treitschke, Jena, 1875. Zeer beslist is zijne uitspraak op blz. 29. 19) Zie zijn Die Irrthümer des Historismus in der Deutschen Nationalökonomie, Weenen, 1884, blz. 6 en vlgg. 2°) Groningen, 1895, blz. 7. 21) Die klassische Nationalökonomie, blz. 28. 22) In de Duitsche vertaling van I n g r a m 's rede door H. v o n Scheel, Die notwendige Reform der Volkswirtschaftslehre, Jena, 1879, blz. 4. 28) Men vergelijke hiervoor de inaugureele oratie van Mr. Reiger, De economie en de feiten, Groningen, 1891. Eveneens is van belang Marshall, The present position of economics, Londen 1885. 24) Dr. J. W o 11 j e r, deed hiertegen zijn ernstig waarschuwend woord hooren in Vrijheid, de levensvoorwaarde voor het hooger onderwijs, Amsterdam, 1894, blz. 6 en vlgg. 25) T. a. p., blz. 288. 26) De ontwikkeling der theoretische economie, t. a. p., blz. 27 en 28. 27) Voortreffelijk is voor de bestudeering van deze beweging: Lujo Brentano, Die christlich-soziale Bewegung in England, Leipzig 1883. Belangrijk is eveneens wat men vindt bij v o n Schu 1 ze-Gaevernitz, Zum Socialen Frieden, deel I, Leipzig, 1890,blz. 293 en vlgg. Zie ook Woodworth, Christian-socialism in England, Londen, 1903 en het interressant uitvoerig artikel van M r. H. P. G. Q u a c k, Maurice en de arbeiders in Studiën op sociaal gebied, Haarlem, z. j., blz. 121 en vlgg. Twee Hollandsche proefschriften geven eene alleszins betrouwbare schets van deze Engelsche beweging: Dr. P. B1 a a u w, F. D. Maurice en de christelijk-sociale beweging, Utrecht 1911; Mr. Y. Langhout, De christelijk-sociale beweging in Engeland, Proefschrift V. U., Rotterdam, 1917. 23) Voor breedvoeriger behandeling zie men o.a. Maurice E b 1 é, Les écoles catholiques d'économie politique et sociale en France, Parijs, 1905 en Raymundde Waha, Die Nationalökonomie in Frankreich, t. a. p., blz. 207 en vlgg. Voor de bestudeering van het in den tekst vermelde solidarisme is van belang: Heinrich Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie, t. a. p„ blz. 35 en vlgg.; J. D. J. Aengenent, Leerboek der sociologie, Leiden, 1909, blz. 96 en vlgg. Een beknopt en zaakrijk overzicht van de verschillende uiting.ii van het solidarisme biedt Dr. J. R. Slotemaker de Bruine Het solidarisme, Utrecht 1912. Bij hem gelijk bij anderen vinden we naast dit Roomsch solidarisme onderscheiden een positivistisch solidarisme met den radicaal Léon Bourgeois aan het hoofd en een Protestantsch solidarisme onder leiding van CharlesGide. Niet zonder belang is het boekje van Bouglé, Solidarisme et liberalisme, Parijs, z. j. Het boek Les applications sodales de la solidarité, Parijs, 1905, van B u d i n, G i d e e. a. leidt niet tot verheldering van het begrip, maar geeft opstellen over coöperatie, kindersterfte, goedkoope arbeiderswoningen enz. Het standaardwerk, waarin de reuzenarbeid van zijn veelvuldige onderzoekingen is vervat, draagt tot titel Les ouvriers Européens, waarvan de le druk in 1855 te Parijs verscheen. De methode door L e P1 a y bij zijn vaststelling van het arbeidersbudget gevolgd, is een geheel eigenaardige, die men, in tegenstelling van het statistisch onderzoek en de enquête, als die der monographieën of nog meer de „typische Einzelbeobachtung" plepgt te noemen. Met nauwkeurige, tot in de fijnste bijzonderheden afdalende beschrijving van één enkel geval, dat als type van een reeks gelijksoortige verschijnselen kan gelden, houdt men zich hierbij bezig. Uiteraard bestaat het gevaar dat de zuiverheid van beschouwing lijdt door de subjectieve overwegingen, welke bij de keuze van het type voorzitten. m) Men zie voor richtige kennis het werk van L e P 1 a y' s leerling B é c h a u x, L'école èconomique franQaise, Parijs 1902. Belangrijk is ook zijn opstel in de Revue des deux Mondes, 1906, deel 39, blz. 768 en vlgg. Bij het vereeuwen van Le Play's geboortedag verscheen een warm schetsje van Combesde Lestrade in Journal des Économistes, 65e jaargang, 6e serie, deel 10, 1906, blz. 327 en vlgg. Het beste over L e P1 a y is wel het van rijke literatuuropgave voorziene opstel van Dr. Alfons Reuss in uon Thünens Archiv, 5e band, 1913, blz. 277—423. 31) Over Le Play's voorstellen in zake het erfrecht, die ook in Nederland verdediging vonden, vergelijke men het Rapport van Mr. D. P. D. Fabius over Erfrecht in het Procesverbaal van het sociaal congres gehouden te Amsterdam den 9, 10, 11, 12 November 1891, Amsterdam, 1892, blz. 289 en vlgg. il) Over het Heimstüttenrecht verscheen in den laatsten tijd zeer veel literatuur. Van hooge belangrijkheid is daarbij Dr. K. Jowanowitsch, Die Heimstütte oder die Unangreifbarkeit des landlichen Grundbesitzes, Tübingen, 1908. Voortreffelijk is eveneens het artikel van Schneider, Das sogenannte Heimstcittenrecht in het Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirschaft, 1892, band 17, blz. 43 en vlgg. Een goed overzicht van den stand der wetgeving vindt men bij Ti r man, Grunebaum, Cahen en T i r a r d, Série d'études sur le bien de familie, Parijs, 1904. Op gelukkige wijze zijn al deze gegevens verwerkt in het aan de Vrije Universiteit verdedigde proefschrift van Mr. P. S. G e r b r a n d y, Het Heimstcittenrecht, 1911. 3») Vooral leze men het fraaie gevoelvolle artikel, dat Mr. Q u a c k aan de Mun wijdde in zijn Uit den kring der gemeenschap, Amsterdam, 1899, blz. 109 en vlgg. 3-t) Onze gegevens voor de teekening van de school van A n g e r s en van Luik ontleenen we, behalve uit het reeds geciteerde werk van E b 1 é aan A n t o i n e, Cours d'économie sociale, 3e druk, Parijs, 1905, blz. 254 en vlgg.; ook aan Bruin, Sociologische beginselen, Nijmegen, 1904, blz. 565 en vlgg. Over de school van Luik verscheen een klein boekje van L. Noël, Le bilan de l'ecole deLouvain, Leuven, 1914. De Nederlandsche Katholieke sociale actie staat veel dichter bij de school van Luik, hetgeen ook blijkt uit de verschillende werken van voormannen dezer richting, die zij in haar geschriftenreeks vertaald uitgaf. Men zie ook het interessante werk van J. D. J. Aengenent, Leerboek der sociologie, Leiden, 1909, inzonderheid blz. 96 en vlgg. 35) De teekening van het staatssocialisme is goeddeels overgenomen uit m ij n verhandeling Het staatssocialisme in Christendom en Maatschappij, 2e serie, No. 8, Utrecht, 1910. 36) Voor interessante bijzonderheden omtrent deze woelige periode zie men Dr. E 1 s e C o n r a d, Der Verein für Socialpolitik und seine Wirksamkeit auf dem Gebiet der gewerblichen Arbeiterfrage, Jena, 1906. Eene verdediging van het streven der vereeniging is te vinden in Schmollers Jahrbuch, 36e jaargang, 1912, blz. 1 en vlgg. Zwei Bemerkungen über den Verein für Sozialpolitik. Hierin is opgenomen, de openingsrede van S c h m o 11 e r op de vergadering te Neurenberg in 1911, waarin hij zich richt tegen de „voraussetzungslose" wetenschap, die uit de theorie alle waarde-oordeelen wil verbannen. Verder een open brief van Ferdinand Tönnies, die zich richt tegen J u 1 i u s W o 1 f f, welke een tegenstelling zag tusschen de Gesellschaft für Soziologie en de Verein für Sozialpolitik. Aldus kiest Tönnies positie: „Wenn Herr Professor Wolff meint, das Hochhalten der sozialen Reform und das Halten auf strenge Wissenschaftlichkeit der Forschung seien unvereinbare Tendenzen, so beruht diese Meinung auf verworrenem Denken und auf Verkennung der Relativitat aller Begriffe". 37) Met grooten nadruk wordt op dit onderscheid gewezen bij A. W a g n e r, Lehr- und Handbuch der politischen Oekonomie I, le Hauptabteilung, le deel, 3e druk, Leipzig, 1893, blz. 57 en vlgg. Het gelukte ons niet inzage te verkrijgen van Wagner's afzonderlijke verhandeling: Sozialismus, Sozialdemocratie, Katheder- undStaatssozialismus, Berlijn, 1895. =») Bücher, de vermaarde schrijver van het meermalen herdrukte boek Die Entstehung der Volkswirtschaft, dat in 1918 door eene Zweite Sammlung gevolg werd, schreef ook het fijnzinnige boek Arbeit und Rhytmus, 4e druk, Leipzig en Berlijn, 1909. Ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag gaf hij in 1919 te Tübingen uit het eerste deel van zijn Lebenserinnerungen (1847— 1890). Op blz. 193 en vlgg., handelend over zijn aansluiting bij de Verein für Sozialpolitik, verhaalt hij van de vele verdachtmakingen, die hierover hem ten deel vielen. 39) C o n r a d (1839—1915), de leider van de Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, was een der gematigste deelnemers. Goed is hij gekarakteriseerd door Karl Diehl in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, band 104 (3e Folge, band 49), blz. 737 en vlgg.: Een origineele geest was hij niet; nieuwe banen zijn niet door hem geopend. „Er wird aber fortleben als der treffliche Agrarstatistiker und Agrarpolitiker, der dieses sein spezielles Fachgebiet durch tiefgründige und gewissenhafte Arbeiten nachhaltig gefördert hat. „Er wird seine Stelle einnehmen als der gediegenste und einflussreichste Popularisator unserer Wissenschaft aus der Zeit von 1870 bis 1915." Omtrent zijn verhouding tot de Verein für Sozialpolitik wordt opgemerkt: „Es war für die ganze Stellung des Vereinsnachaussen hin von Wichtigkeit, dass gerade ein Mann mit so liberalen wirtschaftlichen Anschauungen wie Conrad bei der Gründung dieses Vereins beteiligt war. Darin dokumentierte sich, dass der Verein keineswegs ausschliesslich der staatssozialistischen Richtung huldigte." *°) In het in den hoofdtekst vermelde werk van Maier straalt deze opvatting door. 4i) De gegevens zijn ontleend aan het Protokol über die Verhandlungen des Parteitages der sozialdemocratischen Partei Deutschlands, abgehalten zu Berlin 14 bis 16 November 1892, blz. 172 en vlgg. 4-2) Men vindt dit artikel in het Archiv fur Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 28, 1909, blz. 101 en vlgg. Dit interessant artikel geeft op blz. 105 en vlgg. eene groote reeks definities van het staatssocialisme. De bedoeling van den schrijver is eene verdediging te leveren tegen Prof. Michels die, bij een beoordeeling van zijn Geschiedenis van het socialisme, het laakte dat hij M a r x met Rodbertus, Lassalle en Louis Blanc onder destaatssocialisten behandelde. Met beslistheid blijft hij zijn standpunt handhaven. Hij geeft de stoute uitspraak dat Marx dichter staat bij Bismarck dan bij het anarchisme (blz. 123) en zegt eigenaardig van de resolutie op den Berlijnschen partijdag, dat ze doet denken aan den dief, die „houdt den dief" roept. 43) Vooral in zijn reeds geciteerd opstel Finanzwissenschaft und Staatssozialismus vinden we daartoe eene poging. Uitvoering wordt op blz. 675 en vlgg. de naam staatssocialisme verdedigd tegenover S c h a f f 1 e, die daarin geen juiste aanwijzing voor de ook hem sympathieke gedachte ziet. Na Wagner's dood gaf Hermann Schumacher „eine Gedachtnisrede"; zij is opgenomen in Schmollers Jahrbuch, 42e jaargang, 1918, blz. 31 en vlgg. Veel lof wordt hem ook gebracht in de feestrede die Karl Bücher hield op zijn zeventigsten verjaardag, uitgegeven in Soziale Zeitfragen, 1905. Zie ook Jahrbuch fiir Bodenreform, 11e band, 1915, blz. 1 en vlgg. Vermeldenswaard is ook het artikel van Sering in Schmollers Jahrbuch, band 29, 1905, blz. 411 en vlgg. «) Over Rodbertus, die behalve zijn Der Normalarbeitstag o.a. Sociale Briefe an von Kirchmann deed verschijnen, bestaan talrijke monografieën. Tot de beste rekenen we die van H. D i e t z e 1 Karl Rodbertus. Darstellung seines Lebens und seiner Lehre. Het le deel behandelt Darstellung seines Lebens en verscheen in 1886 te Jena, het 2e, Darstellung seiner Sozialphilosophie, kwam 1888 uit. Niet zonder belang is ook Dr. Oscar Nacht, Rodbertus' Stellung zur Sozialen Frage, Berlijn, 1908. 45) Twee goede proefschriften schetsen de beteekenis van S t ö c k e r: D r. O. N o r e 1 J z n., Adolf Stöcker en zijn sociaal-ethisch streven, Utrecht, 1914, en M r. C. M. K e g g e, De evangelisch-sociale beweging in Duitschland, Vrije Universiteit, Rotterdam, 1916. 4S) Bismarck's beteekenis op economisch gebied werd door onderscheidenen geteekend. Rijk materiaal bevat het zeer uitvoerig artikel door H. D i e t z e 1, geplaatst in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, band 3, 3e druk, blz. 47 en vlgg. Evenzeer raadpleegden wij Dr. Leon Zeitlin, Fürst Bismarcks social-, wirtschafts- und steuerpolitische Anschauungen, Leipzig 1902. Vol waardeering zijn de artikelen van S c h m o 11 e r, Vier Brief e über Bismarcks sozialpolitische und volkswirtschaftliche Stellung und Bedeutung, in Charakterbilder, München en Leipzig, 1913, blz. 27 en vlgg. 47) De thans volgende gegevens over de verhouding tusschen Bismarck en Lassalle zijn ontleend aan de navolgende bronnen die uitvoeriger over dit alles handelen :Dr. Bernhard Harms, Ferdinand Lassalle und seine Bedeutung für die deutsche Sozialdemocratie, Jena, 1904, blz. 327 en vlgg., B e r n s t e i n, Ferdinand Lassalle und seine Bedeutung für die Arbeitersklasse, Berlijn, 1904, blz. 63 en vlgg. 48) Zie August Bebel, Aus meinem Leben, le deel, Stuttgart, 1910, blz. 65 en vlgg. Het 2e en 3e deel van dit interessant geschrift verschenen in 1911 en 1914. 49) Eigenaardige bijzonderheden hieromtrent bij Emile de Lave1 e y e, Le socialisme contemporain, 3e druk, Parijs, 1885, blz. 322- 60) Onder de werken van Schaffle is van sociologisch standpunt het belangrijkst zijn Bau und Leben des sozialen Körpers, 1875-78, waarin hij zich als een warm aanhanger der organische school doet kennen. Beroemd is zijn, in vele talen overgezet Die Quintessenz des Sozialismus, waarin hij zóó sympathieke schets van het socialisme gaf, dat velen hem als socialist beschouwden en door hem in een nader geschrift die gedachte werd weggenomen. In 1885 verscheen zijn Die Aussichtlosigkeit der Sozialdemokratie. Geestig wordt in het Handbuch des Socialismus van Stegman en Hugo, Zürich 1897, blz. 736 aldus de ontwikkelingsgang van Schaffle geteekend: „Kapitalismus und Sozialismus" 1870, vijandelijk-welwillend; „Quintessenz des Socialismus", vriendelijk-welwillend; de 3e Band van „Bau und Leben", socialistisch; de „Aussichtslosigkeit der Socialdemokratie", vijandelijk-niet welwillend. Toen Schaffle 25 Dec. 1903 op 72 jarigen leeftijd stierf gaf Karl Biicher een korte necrologie bij den aanvang van den 60en jaargang van het Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft. Zijn beteekenis als socioloog wordt in denzelfden jaargang op blz. 209 en vlgg. in zeer waardeerende bewoordingen ge- schetst door Dr. Othmar Spann, Albert Schaffle als Soziologe. 81) Sozialistische Monatshefte, 1910, blz. 181 en vlgg. 52) Voor de verdere ontwikkeling dezer punten vergelijke men mijn Sociale gemeentepolitiek in Christendom en Maatschappij, 4e serie, no. 9, Utrecht 1912. 53) 's Gravenhage, 1903, blz. 88. 54) Qoed bestrijdingsmateriaal in het opstel van Andreas Voigt, Gemischter und ungemischter Staatssozialismus, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 1913, blz. 1 en vlgg. bs) Men leze het artikel van Bamberger, Socialisme d'état in Nouveau dictionnaire d'êconomie politique, 2e deel, blz. 867 en vlgg. Van belang is eveneens het scherpe artikel van Yves Guyot, La banqueroute du socialisme de la chaire, in Journal desÉconomistes, 6e serie, deel 14, 1907, blz. 161 en vlgg. HOOFDSTUK VI. HET SOCIALISME. Literatuur: Beer, Karl Marx, Berlijn 1918. Cathrein, DerSozialismus, 10e druk, Freiburg, 1910. Karl D i e h 1, Über Sozialismus, Kommunismus und Anarchismus, Jena, 1908. Fournière, Les théories socialistes au XlXe siècle de Babeuf a Proudhon, Parijs, 1904. Isarabert, Les idéés socialistes en France de 1815 d 1848, Parijs, 1905. K i r k u p, Geschiedenis van het moderne socialisme, Holl. bewerking, Utrecht, 1902. Luzzatto, Sozialistische Bewegung und Systeme bis zum Jahre 1848, Weenen, Z. j. (1911). M e h r i n g, Geschichte der Deutschen Sozialdemokratie, 3e druk, Stuttgart, 1906. M e h r i n g, Karl Marx, Geschichte seines Lebens, Leipzig, 1918. M u c k I e, Die groszen Sozialisten, Leipzig en Berlijn, 1919. Heinrich Pesch, Liberalismus, Sozialismus und Christliche Gesellschaftsordnung, 3e deel, 2e druk, Freiburg, 1901, blz. 146 en vlgg. Q u a c k, De socialisten, Amsterdam 1887/1897. Som b art, Sozialismus und soziale Bewegung, 8e druk, Jena, 1919. Spargo, Karl Marx, Leben und Werk, Leipzig 1912. T r e u b, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, Amsterdam/Haarlem, 1902/1903. Warschauer, Zur Entwicklungsgeschichte des Sozialismus, Berlijn, 1909. In gansch andere groep gaan wij ons thans bewegen! Zeker, ook in de voorafgaande verhandelingen hebben wij onderscheidenen ontmoet, die hun bezwaren tegen den geest hunner eeuw deden hooren, maar toch werd aansluiting bij het bestaande gezocht, niet op omverwerping der heerschende orde aangedrongen. Nu evenwel staan wij voor eene beweging die principieel den strijd tegen de bestaande cultuur aanbindt, die luide den eisch van eene gansch nieuwe maatschappelijke orde doet hooren. Het socialisme vraagt onze aandacht. We vangen aan met enkele inleidende beschouwingen tot afbakening van de taak, naar wier vervulling wordt getracht. Zoowel omtrent den oorsprong als de ware beteekenis van den naam „socialisme" bestaat velerlei onzekerheid.x) Vooral ten aanzien van de verhouding van „socialisme" en „communisme" is er groote verwarring en gewezen kan worden op eene haast onafzienbare reeks uiteenloopende pogingen om het terrein dezer beide stelsels af te grenzen. Ter vermijding van misverstand is het dus geraden aan te geven in welken zin door ons deze termen worden gebezigd. Het „communisme" verzamelnaam, en het „socialisme" soortnaam — aldus is het standpunt, waarop men zich naar onze meening dient te plaatsen.2) Onder „communisme" moeten worden begrepen al die stelsels, welke den particulieren eigendom in zijn wezen aantasten en daarvoor in breederen of engeren omvang eene communio bonorum, eene goederengemeenschap willen invoeren. Steeds was die gedachte van eene communio bonorum met het gebruik van het woord communisme verbonden, en de nadere regeling dier communio moet als maatstaf dienen voor de verschillende rubrieken, waarin het communisme wordt verdeeld. Het socialisme is een der meest belangrijke onderdeden van dit communisme, en moet worden opgevat als een stelsel, dat de productiemiddelen wil brengen aan de gemeenschap, die ook met de leiding der voortbrenging en de verdeeling der producten belast is. Die eisch wordt natuurlijk weer beheerscht door algemeene wijsgeerige gedachten, welke haren stempel op het socialisme zetten. Ongetwijfeld wordt in onze dagen dat streven het krachtigst, bijna uitsluitend, gevonden bij hen die in Karl Marx den man vereeren, die deze gedachte het best heeft gegrepen en op meesterlijke wijze vertolkt. Als uitvloeisel van zijn leer wordt die leuze aangeheven, voor een handelen overeenkomstig de Marxistische geboden zeggen duizenden op te komen. Al wat tot versterking van de leer van Marx strekt, wordt levenstinctuur voor het socialisme geacht. Zoo is het begrijpelijk dat we ons met eene uitvoerige teekening van het socialisme, gelijk het zich onder auspiciën van Marx heeft ontwikkeld, gaan bezig houden. Het optreden van Marx toch wordt voor de geschiedenis van het socialisme van beslissende beteekenis geoordeeld. Zeker ook vóór hem waren door tal van mannen communistische, socialistische denkbeelden zelfs, verkondigd, waren onderscheidene communistische proefnemingen in practijk gebracht. Echter waren dit alle utopieën, verheven idealen van mannen van edelen geest, die de maatschappij zochten te vervormen naar hunne eigen stoute plannen. Daarentegen heeft — zoo meent men — Marx de harde werkelijkheid bestudeerd, op de rots der feiten gebouwd, is door hem het socialisme van utopie wetenschap geworden. Die wetenschappelijke ontwikkeling dan gaan we met name bestudeeren, maar vooraf geven we een korte schets van het zoogenaamd „utopistisch socialisme", dat door Marx' optredenvan kracht werd beroofd. Het „utopistisch socialisme", waartegen Marx zich richtte, wordt 't best gekend door acht te slaan op hetgeen werd gewrocht door een drietal mannen uit het begin der 19e eeuw, die als de representanten bij uitnemendheid mogen worden genoemd. Natuurlijk zijn reeds veel vroeger communistische meeningen geuit; alle eeuwen door heeft het communisme zijn verdedigers gevonden.3) Vooral door vroegere godsdienstige secten werd meermalen op den particulieren eigendom een aanval gericht en op goederengemeenschap aangedrongen. Ons bestek gedoogt niet bij deze openbaringen van het communisme stil te staan.4) Slechts een enkele waarschuwing tegen veelvuldige miskenning van het wezen dezer stroomingen wordt door de practijk geboden. Zij is deze. Noodlottig is de dwaling om in de vertegenwoordigers der onderscheidene godsdienstige secten, die communistische denkbeelden aanhingen, de geestelijke voorvaders onzer socialisten te zien. Afkeuring verdient het, dat de grootmeester van het Marxisme, Karl Kautsky, onder den titel Die Vorlaufer des Neueren Socialismus breede verhandelingen over het communisme in het tijdvak vóór en gedurende de Reformatie schreef, en gewraakt moet worden zijne poging, om dat communisme als eene der grondpijlers van de „moderne internationale sociaal-democratie" voor te stellen.5) Ongerijmd is het, dat de verkondigers van een door en door materialistisch stelsel zich er op beroemen, afstammelingen te zijn van hen, wien ziekelijk mysticisme, overgeestelijkheid moet worden verweten. Immers als de dwalende Anabaptisten van het Schwabenland hun program in 8 artikelen saamvatten, dan staat boven alles de verklaring, dat zij afzien van eiken eisch, die in strijd is met Gods Woord. Als de Albigenzen, verleid door de dwaling der Kataren, die elke aanraking met de materie zonde achtten, op goederengemeenschap aandringen, als onder bezieling van Joachim FlorisenDavid van Dinant de broeders van den vrijen geest in communisme heil zoeken, als na de verbranding van Johannes Hus het Boheemsche landvolk zich in ongekend enthousiasme met den naam van Taborieten tooit, en, op hunnen berg Tabor samenkomend, vol blijden jubel zingend en biddend, alles gemeen noemen, dan geschiedt dit, omdat ze, verward door ongebreidelde chiliastische verwachtingen en ziekelijke overgeestelijkheid, meenen al het aardsche te moeten verachten en den particulieren eigendom te veroordeelen. Onaannemelijk is de gedachte, dat degenen, die een stelsel opbouwen, hetwelk het bestaan van eenen almachtigen God ten eenenmale ontkent, en met Zijnen wil geen rekening houdt, hetzelfde standpunt zouden innemen als die Christenen, voor wie juist de aanwijzigingen in Gods Woord den sterksten drang vormden, om hunne aanvallen op den particulieren eigendom te richten. Bestudeering der vroegere richtingen doet zien, wat gewichtig principieel verschil bestaat tusschen het communisme in de middeleeuwen en tijdens de Reformatie — vooral uit het eerste tijdvak —, en het huidig socialisme. Dat wij met name het middeleeuwsch communisme in lijnrechte tegenstelling achten met het hedendaagsch socialisme, vereischt enkele woorden tot toelichting. Naar onze meening bestaat een niet onbelangrijk verschil tusschen het communisme, zooals dit zich in de middeleeuwen openbaarde, en dat, hetwelk gedurende en na het tijdvak der Reformatie tot uiting kwam. In de eerste periode toch werd de eisch der goederengemeenschap bijna immer afgeleid uit den Bijbel, zooals men dien in volle oprechtheid des harten meende te moeten uitleggen. De liefde tot den naaste bracht sommigen er toe, van hunne bezittingen afstand te doen, en de naastenliefde maakte ook, dat zij veelal in lijdzaamheid en gelatenheid de vervolgingen droegen, waaraan zij bloot stonden. Een aanvallend revolutionair optreden was uitzondering. Maar in de zestiende eeuw raakte het met deze lijdzaamheid gedaan. Al maakt K a u t s k y zich aan grove overdrijving schuldig, wanneer hij, sprekende over het communisme dier dagen, zegt: „Zooals de tegenwoordige sociaal-democratie streeft ook dat communisme naar de dictatuur van het proletariaat als het werkzaamst middel tot invoering der communistische maatschappij", toch kan niet worden ontkend, dat het tegen het einde der middeleeuwen een sterk revolutionair karakter vertoonde. Er bestaat nog een verschilpunt. Invoering der goederengemeenschap werd feitelijk niet meer als vroeger gevorderd, omdat dit opvolging was van het Goddelijk bevel, maar afschaffing van den particulieren eigendom werd geëischt op grond van aller gelijk recht op genot. Niet langer werd een beroep gedaan op het plichtsgevoel der rijken, maar de genotzucht der minderbedeelden werd aangewakkerd. Vooral het communisme der zestiende eeuw vertoonde voor een goed deel deze kenmerken; dat het daardoor een hoogst gevaarlijk karakter aannam, springt in het oog. Naast dit communisme, dat op grond van godsdienstige overwegingen werd verdedigd, werden in den nieuwen tijd onderscheidene stelsels als vrucht van humanistische levensopvatting ontwikkeld. In romantischen vorm vooral werd menig „sociaal luilekkerland" geschilderd6). Breede stelsels werden met name in den aanvang der 19e eeuw geteekend. Van een drietal mannen, het „utopistisch trio" bij uitnemendheid, geven wij de hoofdstrekking van hun bedoelen aan. Het eerste behoort te worden vermeld de graaf de S a i n t-S i m o n7). Boeken vol zijn er over zijn avontuur- 16 lijke loopbaan en origineele denkbeelden te schrijven. Hij, de zoon van een van Frankrijks oudste, adelijke geslachten, liet zich reeds als zeventienjarig jongeling door zijn kamerdienaar wekken met de woorden: „Sta op, heer graaf, gij hebt groote dingen te doen." En „de heer graaf" ving aan met groote dingen te doen. Onder Washington's banier streed hij in Amerika met onverschrokken dapperheid voor de zaak der vrijheid: op zijne groote reizen, in en buiten Europa, ontwierp hij voor de staatshoofden allerlei trotsche plannen ter bevordering van het internationaal verkeer; alom deed hij van zich spreken. Spoedig begon de tegenslag en scheen wel zijn levenshistorie een groote tragedie. Door de Jacobijnen werd hij in de dagen der Fransche revolutie gevangen gezet; zijn groot vermogen ging door onbezonnen speculatie teloor; straatarm werd hij; links en rechts werden de brieven gezonden met den steriotiepen aanvang: „Monsieur, soyez mon sauveur, je meurs de faim"; een poging tot zelfmoord faalt; een oude kamerdienaar stelt liefderijk zijn huis te zijner beschikking; toen hij in 1825 op 65-jarigen leeftijd stierf, werd hij van veel lijden verlost. Veel was door hem in dien tijd gearbeid. Zware dikke werken van breede opvatting zijn door hem, dien En ge ls naast Hegel als „den meest universeelen kop van zijn tijd" betitelde, geschreven. De grondtoon van al zijn actie wordt het best uitgedrukt in het bekende woord, dat aan Saint-Simon wordt toegeschreven: „A chacun selon ses capacités et a chaque capacité selon ses oeuvres". „Aan ieder overeenkomstig zijne bekwaamheden en aan iedere bekwaamheid naar hare werken". Hem verdroot een staat van zaken, waarin allerlei voorrechten aan stand en geboorte werden geschonken, en alle eer eischte hij op voor den productieven arbeid. Sterk komt die stemming uit in den beroemden „Parabole", waarmee een zijner werken aanvangt — een fragment dat bij velen verontwaardiging wekte en hem voor den strafrechter bracht. Verkort luidt aldus zijn inhoud: „Stel dat op één nacht in Frankrijk stierven de 50 eerste physici, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste mechanici, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste geneesheeren, de 50 eerste landbouwers, de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden totaal een cijfer van 3000 eerste geleerden, kunstenaars en mannen van het bedrijf, dan zou Frankrijk als met één slag de ziel van zijn leven verliezen, en in rang plotseling beneden de andere natiën dalen; een geheele generatie zou minstens noodig zijn, om het verlies te vergoeden. Doch stel, dat Frankrijk al die mannen behield, maar dat op één nacht stierven „Monsieur" de broeder des konings, de hertog van Angoulême, de hertog van Berry.... dat Frankrijk in hetzelfde tijdstip verloor al de grootofficieren van de kroon, al de ministers van staat, ai de staatsraden, al de leden van de rekenkamer, al zijn maarschalken, alle zijn kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, alle rechters en daarenboven de tienduizend rijkste eigenaars dan zou dit ongeluk zeer zeker Frankrijk bedroeven, omdat de Franschen goedhartig zijn: maar het kwaad voor den staat zou niet veel beduiden." Zoo streed hij voor de rechten van het talent! „Minder eerbewijzen voor de Alexanders, leve de Archimedessen!" aldus zijn vermaarde uitroep. Toch kwam hij niet slechts voor den verstandelijken arbeid op. Toen Auguste Comte, met wien hij aanvankelijk saamwerkte, dat intellectualistisch element sterk op den voorgrond bracht, verzette S t. S i m o n zich daartegen met kracht en gingen zij uit elkaar. Arbeid, alle productieve arbeid moet worden hooggeschat. Aan de industrieelen, de mannen van den productieven arbeid, behoort groote invloed te worden geschonken; van hen moet de leiding, het gezag uit gaan. Om zulks te verwezenlijken ontwikkelt hij een phantastisch toekomstplan. Daar moesten komen 3 kamers. De eerste kamer, de „chambre d'invention", de kamer van voorstellen, zou bestaan uit 200 ingenieurs, 50 dichters en geleerden, 25 schilders, 15 beeldhouwers en 10 musici. Zij behoort plannen voor groote publieke werken te ontwerpen, ook de schoonheden der natuur tot openbaring te brengen door den aanleg van heerlijke werken en bosschen. Eveneens moet zij feesten organiseeren, luisterrijke festijnen der hoop en der herinnering. De tweede kamer, de „chambre d'examen", de kamer van onderzoek, saamgesteld uit 200 natuurvorschers en 100 wiskunstigen, zal deze plannen onderzoeken. De feesten moet zij leiden, zorg dragen dat telkens schitterende redenaars den mannen liefde tot de vrouwen, aan de vrouwen trouw tegenover de mannen en den kinderen liefde tegenover de ouders inprenten. Eindelijk zal de „chambre d'exécution", de kamer van uitvoering, waarin de vertegenwoordigers van de voornaamste takken van arbeid zitting hebben, voor de verwezenlijking van deze plannen zorg dragen. Zoo droomde hij. Een eeredienst van den arbeid werd eigenlijk door hem voorgestaan en vooral tegen het eind van zijn leven in zijn Le Nouveau Christianisme8), trad dat religieus element op den voorgrond, werd zijn maatschappelijk stelsel als een nieuwe godsdienst, die het oude Christendom zou vervangen, aangeprezen. Veel is er van zijn phantastische plannen niet overgebleven. De verdediging van het staatserfrecht, dat uiteraard sterk door hem werd voorgestaan, is nog de meest vruchtdragende gedachte, die ook in onzen tijd hare aanhangers vindt. Van de groep jongeren, die met den naam van de St. Simonistische school pleegt te worden aangeduid, behoeft slechts met een enkel woord te worden gewaagd 9). J a n e t moge overdrijven wanneer hij zegt dat in deze St. Simonistische school niets vreemder is dan de leer van St. S i m o n, toch is volkomen juist de opmerking van een ander biograaf, dat zelden eene school zooveel piëteit voor den meester met zoo weinig liefde voor diens beginselen gepaard deed gaan. Bazard was nog een der eminentsten, die zich 't dichtst bij den meester aansloot. Dicht bij hem stond Pierre Leroux. Daarnaast moeten En fantin, Olinde Rodrigues worden vermeld; ook jongelieden, die later steunpilaren van de oude school en mannen van bezadigden ernst zouden worden, als C h e v a 1 i e r, Adolf Blanqui, Ferdinand de Lesseps sloten zich vol geestdrift aan. Vooral onder leiding van En fan tin maakten zij zich schuldig aan wilde afdwalingen en uitspattingen, die den naam van den meester schande aandeden en strafrechtelijk optreden der overheid tot bescherming der openbare zedelijkheid noodzakelijk maakten. In hun optreden komt treffend uit de waarheid van het woord van Sudre: „De waardigheid en de reinheid van den persoon worden bijna altijd geofferd op hetzelfde altaar als de particuliere eigendom". Naast Saint-Simon mag onder „utopisten" de naam van Charles Fourier10) niet ontbreken. Een man uit burgerlijke handelskringen, die gansch andere meeningen dan de graaf verkondigde. Eens in 1799 te Parijs vertoevend, werd zijn aandacht gevestigd op het feit, dat daar in de hoofdstad voor een appel 14 stuivers moest worden betaald, terwijl in zijn woonplaats, in Normandië voor hetzelfde bedrag 100 dergelijke appelen konden worden verkregen. Op een transport van 30 mijlen alzoo een honderd- voudige waardevermeerdering! Dit opende zijn oogen en hoog gaf hij later van deze ontdekking op; meermalen spreekt hij daarna van „la huitième", la neuvième année de la découverte", „het 8e, het 9e jaar na mijne ontdekking". Het deed hem zien hoe er in de samenleving, in het ruilverkeer iets rots was. Vooral aan den handel zwoer hij wraak en met beslistheid loochende hij, evenals de physiocraten, zijn productiviteit. Zijn hoofdbezwaar tegen den huidigen gang van zaken is het gebrek aan associatie, aan vereeniging, die zich alom doet gevoelen. In dat geïsoleerd optreden, die geisoleerde voortbrenging vooral, is de bron van alle ellende gelegen, daardoor ontbrandt heftige strijd tusschen de verschillende lagen der bevolking, daardoor wordt ook de verfoeilijke handel in het leven geroepen. Daartegenover plaatst dan F o u r i e r zijn stelsel. Op den voorgrond stelt hij de groote wet der attractie, der aantrekking, der saambinding, die zich alom openbaart. In de sfeer der sterren, in het leven der nietigste insecten — overal is die wet waar te nemen. Welnu in het tegenwoordig tijdperk van „beschaving" wordt de werking van die wet op allerlei wijze onderdrukt. Zal zich weer een schoone harmonie openbaren, dan is noodig dat zich de hartstochten natuurlijk, vrij kunnen ontwikkelen. Nieuwe maatschappelijke instellingen moeten daartoe verrijzen. Sterk laakte hij in St. Simon diens streng centraliseerend gezagsysteem, met den staat als uitgangspunt, dat alle vrijheid moet fnuiken ll). Daarentegen is voor hem de phalange het middelpunt van zijne beschouwingen. Die phalanges, vereenigingen van 400 families of 1800 personen, zijn de inrichtingen der toekomst. De geheele wereld zal met dergelijke phalanges worden overdekt, allerlei kleine groepen zullen zich daarin weer vormen, gemeenschappelijk zullen de menschen in phalanstères saamwonen, gemeenschappelijk arbeid verrichten, waarbij aan ieders passie recht zal wedervaren. Bij die gemeenschappelijke huishouding, waarin de monagamie niet kan worden erkend en het huwelijk moet worden verworpen 12), zal een ongekende ontplooiing van edele lusten en een nobele wedstrijd tot ontwikkeling van alle krachten worden aanschouwd. Zijn phantastische plannen maakten op onderscheidenen indruk. Ook hij vormde een kring discipelen, die in de buurt van den Montmartre, te Parijs een borstbeeld voor hem hebben opgericht. Niet als de leerlingen van S t. S i m o n maakten F o u r i e r's aanhangers zich aan allerlei overdrijving schuldig, maar veeleer verzachtten zij F o u r i e r's stellingen, namen de scherpe punten weg, gaven verschillende wilde phantasieën prijs en drongen door tot hetgeen zij als de kern van zijn leer beschouwden. Met name ontmoeten wij onder hen twee op den voorgrond tredende figuren: Victor Considérant, de verdediger bij uitnemendheid van het recht op den arbeid, en de ijzerfabrikant Godin te Guise, de wakkere strijder voor het participatiestelsel, die aan de arbeiders ook aandeel in den eigendom der onderneming wilde zien toegestaan. Eindelijk moet nog op den derden vertegenwoordiger, den Engelschman Robert Owen13), worden gewezen. Bij hem ontmoeten we niet een zóó alles omvattend, diep ingrijpend systeem van maatschappelijke verandering, als bij S t. Simon en F o u r i e r wordt opgemerkt. Eigenaardig is dat de materialistische karaktertrek, welken wij in het Marxisme zullen wraken, ook in zijn stellingen telkens doorstraalt. Allen nadruk legt hij op het sociaal milieu; een beslist maatschappelijk determinisme wordt door hem voorgestaan. Het karakter wordt niet gevormd door maar voor den mensch — zoo luidt zijn geliefkoosde stelling, en aan de materieele ontwikkeling wordt door hem zedelijke verheffing als gevolg verbonden. In den aanvang van zijn optreden behoedde zijn nuchtere, practische geest hem voor gewaagde buitensporigheden. Als fabrikant, eerst te Manchester, daarna te New-Lanark in Schotland, spreidde hij eene ongekende activiteit ten toon. We zien in hem het liefelijk beeld van den fabrikant, die bij de opkomst der moderne industrieele verhoudingen met rijke volheid van gemoed en fijnen takt van zijn warm meeleven in het lot der arbeiders deed blijken. Zijne fabrieken waren modelinrichtingen, hij genoot meer dan Europeesche vermaardheid en ongekende populariteit. Voor wettelijke belemmeringen van den kinderarbeid, voor de oprichting van bewaarscholen, voor coöperatie heeft hij met kracht gestreden. Gansch andere richting ging hij uit, toen hij zich in 1825 van zijn fabrieken losmaakte. Hem wenkte een toekomstideaal, waarbij de gansche aarde overdekt zou worden met community's, landbouw- en nijverheidsdorpen, waarin goederengemeenschap zou bestaan, gemeenschappelijke productie en verdeeling naar behoeften. Elk practisch beleid scheen hij te hebben verloren ; het werd een zwelgen in communistische genietingen. R e y b a u d deelt mee hoe door hem van 1826—1837 meer dan 1000 redevoeringen in het publiek zijn gehouden, 500 adressen opgesteld, 2000 couranten- en tijdschriftartikelen geschreven en 300 reizen gemaakt. Heel de wereld zwierf hij rond, in Ierland en Amerika stichtte hij zijn community's met ver doorgevoerde goederengemeenschap, maar het was een lange aaneenschakeling van tragische mislukking. Doodarm, eenzaam, bespot en verlaten, stierf hij. De korte aanduiding van het optreden dezer drie mannen zal voldoende zijn om de hoofdbeteekenis van dit communisme, dit zgn. „utopistisch socialisme" te doen verstaan. We ontwaren een rusteloos streven naar diepgaande hervormingen; nobele aspiraties ontwikkelen zich; geniale gedachten komen tot uiting. Maar 'tzijn niet meer dan schoone droomen; utopieën; en werkelijke drijfkrachten van het maatschappelijk leven worden miskend. Zoo wordt dan terecht dit communisme als „utopistisch" aangeduid. Echter mag daarom niet het socialisme, door Marx verdedigd, als tegenstelling van dit utopisme worden betiteld. Het „van utopie tot wetenschap" in sociaal-democratischen kring zoo dikwijls aangeheven, is een valsche juichkreet. Onjuist is de herhaaldelijk aangetroffen bewering alsof Marx niet „uit de luchtspiegeling der verbeelding maar op den vasten grond der feiten" het socialisme heeft opgebouwd.14) Onwaar is dat we bij Marx aantreffen een bouwen op de onwrikbare rots der feiten. Bestudeering van Marx' levensloop en een toetsing zijner stellingen aan de practijk doet zien hoe weinig waarheid schuilt in de bewering dat hij zijn stelsel eerst na een nauwkeurig onderzoek der werkelijkheid heeft ontwikkeld. Niet hierin mag alzoo het verschil tusschen zijn socialisme en het communisme vóór hem gepredikt worden gezien. Waarin bestaat dan wel het karakteristieke onderscheid ? Die vroegere communisten werden bij hun critiek, bij hun opbouw geleid door vaste beginselen van recht en moraal, terwijl door Marx de normatieve kracht van alle waarheden wordt aangetast. Beide richtingen vergeten den invloed van de verwoestende kracht der zonde, maar de „utopisten" schrijven bij al hun droomen van liefde, harmonie en attractie de heerschende ellende bovenal aan onwetendheid en gebrek aan inzicht toe. Indien ieder slechts de heerlijkheid der voorgestelde nieuwe orde kende, zou hij haar ook begeeren. Van alle menschen verwachten ze, dat, als ze het goede weten, dit ook zullen doen. F o u r i e r wachtte eiken dag tusschen 12 en 1 uur op den millionair, die hem het geld voor de oprichting zijner phalanstères zou brengen. Zoo dweepen ze, zoo geven ze zich over aan een heerlijk idealisme, dat ze ook bij de bezittende klassen meenen te kunnen aanwakkeren, zoo oordeelen ze door eigen kracht en handelend optreden de nieuwe maatschappij te kunnen doen aanbreken. Het socialisme leert anders. Het gelooft niet aan de vervormende, alles beslissende kracht der onveranderlijke, eeuwige ideeën. Niet langer gedweept! Niet langer getheologiseerd ! Niet langer geloofd aan de bereidwilligheid van de bezittende klasse! Niet de harten van de grooten der aarde bewerkt en heil verwacht van inwendige zending! Neen, harde onverzoenlijke strijd tusschen tegen elkander botsende belangen, dat is de bewegende oorzaak van alle ontwikkeling en slechts van heroïeke deelname aan dien onvermijdelijken klassenstrijd is voor het proletariaat redding te verwachten. Aan Karl Marx nu komt de eer toe die gedachte te hebben begrepen. Hij is de systematicus, die het socialisme tot volle wetenschappelijke ontwikkeling heeft gebracht, en wiens geest zijn stempel heeft gezet op de socialistische beweging. Het is verstaanbaar dat, waar hij niet slechts theoretisch zijn leer poogde te grondvesten, maar ook de schare voor zijn denkbeelden trachtte te winnen en tot den strijd zocht te organiseeren, hij met de eischen van het practisch leven moest rekening houden en verschillende concessies doen, waarbij de zuiverheid van het beginsel in het gedrang kwam. Zoo nu werd de zuivere ontwikkeling zijner gedachten tegengehouden door het optreden van den man, die binnen korten tijd in de Duitsche arbeidersbeweging ongekenden invloed wist uit te oefenen en wiens leeringen na zijn vroegtijdigen dood door liefdevolle be- wonderaars met halsstarrigheid als heilige reliquieën werden bewaard. Over dien man, over Ferdinand Lassalie, eerst een woord, dat hem in zijn van M a r x afwijkende positie schetst. In 1825 werd Las sa 11e15) uit een Joodsche handelsfamilie geboren. Wonder vroegtijdig ontwikkeld, met zeldzame geestesgaven begiftigd, werden van hem als jongman grootsche verwachtingen gekoesterd, die door zijn stormachtig, vroeg afgesneden leven niet ten volle werden vervuld. Grooten naam verwierf hij zich reeds bij zijn intrede in het maatschappelijk leven, toen hij zich met niets ontzienden hartstocht als verdediger van de gravin v o n Hatzfeld opwierp en na jaren lang gevoerde gedingen in de procedure tegen haren man, voor haar gunstige schikking wist te bewerken. In dit geding leende hij zich tot practijken, die hem voor den strafrechter brachten en de vermaarde „Kassettenrede" deden ontstaan. Straks wordt hij wegens opruiing van de bevolking der Rijnprovincie vervolgd, in verschillende gewaagde avonturen raakt hij gewikkeld, aan historische en juridische studiën lfi) geeft hij zich met ijver. Bevrediging schenkt hem dit echter niet; zijn volle krachten ontwikkelt hij eerst wanneer hij zich in 1862 geheel in de Duitsche arbeidersbeweging werpt; binnen korten tijd wist de vlammende redenaar en onstuimige agitator op een groot deel der werklieden beslag te leggen. Hij hield fulminante redevoeringen, die hem voor de politie brachten, schreef geschriften als Offenes Antwortschreiben17), Zur Arbeiterfrage, Arbeiterlesebuch, vol bruischenden hartstocht, overvloeiend van scherpe indrukwekkende oratorie, ontwikkelde haast bovenmenschelijke actie,.... totdat hij in 1864 in een romantisch duel om een liefdeshistorie, doodelijk werd getroffen. Na zijn plotselingen, onverwachten dood bleek eerst recht hoe daar in kringen, die onder zijn beademing hadden gestreden, een vuur van hartstocht smeulde, dat in lichtelaaie ontvlamde. „Der todte Schulze gegen den lebenden Lassalle" — aldus betitelde een zijner warme aanhangers toen een geschrift en inderdaad destijds was hij levend. Een verheffenden indruk maakt Lassalle's optreden niet. Waarachtige zedelijke grootheid wordt niet bij hem aangetroffen, al ontbreekt 't niet aan opwellende edele motieven. Echter worden deze al spoedig door allerlei bijbedoelingen, door zucht naar eigen grootheid en roem, door groote zelfoverschatting verdonkerd. Tot juiste waardeering van Lassalle's optreden moet aandacht worden geschonken aan drie punten, die ook door hem telkens op den voorgrond werden gesteld. De grondslag zijner beschouwing is de ijzeren loonwet, die, zij het in ietwat milderen vorm, reeds door R i c a r d o werd gehuldigd. Die wet moesten zich de arbeiders diep, zeer diep in de ziel prenten en bij al hun denken van haar uitgaan. Die wet maakt dat het loon des arbeiders steeds tot het noodzakelijke levensonderhoud beperkt blijft en beduidende afwijking onmogelijk is. „Voor u arbeiders" — zoo luidt zijn hartstochtelijke klacht—„immer de levensnooddruft, voor den ondernemer altijd datgene wat daarboven uitgaat en door uw arbeid is gewrocht". De werking van die gruwzame wet moet tot iederen prijs worden gebroken. Noodlottig is de invloed der conjunctuur voor de arbeiders. De rug der arbeiders is de groene tafel, waarop de ondernemers en speculanten hun geluksspel spelen. Zal afdoende hulp worden geboden, dan behoort de arbeider zelfstandig ondernemer te worden. Oprichting van productieve coöperaties, waarbij de staat millioenen crediet geeft, is daarom voor hem het begeerlijk middel, dat uitredding kan brengen. Bij de ontwikkeling van dat ideaal bestond veel overeenstemming met hetgeen Louis Blanc voorstond, al werd ook door Lassa 11 e met beslistheid nauwe verwantschap geloochend 18). Zal de staat tot dit alles zijn onmisbare medewerking verleenen, dan is noodig dat het algemeen kiesrecht verworven wordt. En zoo heeft, in de derde plaats, L a s s a 11 e in dien strijd voor het algemeen kiesrecht wondere werkzaamheid ontwikkeld. „Het algemeene, directe kiesrecht is niet slechts uw politiek, het is ook uw sociaal grondbeginsel, de hoofdvoorwaarde van alle maatschappelijke hulp" — zoo luidt zijn geliefkoosd slagwoord. Theatraal eindigt hij aldus een bekend strijdschrift: „Reeds hoor ik in de verte den doffen tred der arbeidersbataillons! Redt, redt, redt u uit de banden van een voortbrengingsvorm, die u tot waar vernederd heeft; redt, redt, redt den Duitschen geest van geestelijken ondergang; redt, redt tegelijk de natie van verbrokkeling! Reeds flitst in de hoogte de bliksem van het directe, algemeene kiesrecht! Op dezen of genen weg, spoedig komt hij sissend neer! Wapent u dan met dezen bliksem, redt u, redt Duitschland!" Het bleek na zijn dood wat diepen indruk de eischen van dezen volksmenner op velen gemaakt hadden. In de door hem gestichte Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein19) leefde zijn geest voort en al werd de kracht verbrokkeld door twisten in eigen kring, zoodat zich eene vrouwelijke linie onder leiding van de gravin Von Hatzfeld en eene mannelijke, eerst onder aanvoering van den onwaardigen Becker, daarna onder een knappen kop als von Schweitzer vormden, toch ontwikkelden de Lassalleanen een macht, waarmee niet viel te spotten. Toen de mannen uit Marxistischen kring, Bebel en Liebknecht, die zich op een congres te Eisenach in 1869 hadden georganiseerd, vereeniging met de Lassalleaansche broederen zochten, en deze in 1875 te Gotha tot stand kwam, toen moesten in in dit „compromispogram" Lassalle's ijzeren loonwet en eisch van productieve coöperatie worden overgenomen. Marx was heftig verontwaardigd en hoewel hij 5 Mei 1875 in een brief aan zijn vriend Bracke schreef: „Het is mijn plicht om, een volgens mijn overtuiging beslist verwerpelijk en de partij demoraliseerend program, in het geheel niet, ook niet stilzwijgend te erkennen", heeft hij toch om organisatorische redenen gezwegen. Eerst geruimen tijd na zijn dood is die brief gepubliceerd en jaren lang, tot 1891, toen op den partijdag te Erfurt tot programsherziening werd overgegaan, is propaganda gevoerd voor stellingen en eischen, waarvan men het verwerpelijke kende 20). Wat weerhield Marx om aan Lassalle's streven sympathie te betuigen? Bracke, de vriend van Marx, heeft in een, speciaal aan dit onderwerp gewijd geschrift, den Lassalleaanschen voorslag besproken 21). In den breede wordt betoogd dat nooit op ruime schaal de productieve coöperatie kan worden in het leven geroepen. Die coöperatieve vereenigingen van tot zelfstandige ondernemers gepromoveerde arbeiders, zullen oases in de woestijn blijven. Onoprecht is het daarom met zooveel vuur als grootsch ideaal voor oogen te stellen, hetgeen toch maar weinigen profijt kan opleveren. L a s s a 11 e schijnt iets van de waarheid van dit verwijt, dat ook tijdens zijn leven reeds werd ingebracht, te hebben gevoeld: „Man kann es dem Mob nicht sagen", „men kan 't het gepeupel niet zeggen", zoo luidt zijn bekend verontschuldigend bescheid. Veel grooter dan dit tactisch bezwaar was echter een andere principieele grief, die in Marxistischen kring werd geuit. De eenheid der arbeidersklasse zou bij verwezenlijking van Lassalle's plannen in gevaar worden gebracht. Daar zullen enkele groepen arbeiders zelfstandige ondernemers worden, bevoorrechter positie dan hunne klassegenooten innemen; zij zullen zich van hunne medearbeiders vervreemd gevoelen en zoo zal ontstaan de uiterst antipathieke verschijning van „proletariërs met bourgeoistendenzen". Welnu, dit bezwaar hangt met veel dieper verschil saam. Het berust op den gansch anderen aard van Lassalle's stelsel en het door Marx ontwikkeld systeem. De tegenstelling tusschen deze twee mannen, die zich allengs sterker toespitste —), bestond juist daarin dat door L a s s a 11 e het grootsche einddoel geheel naar achteren werd geschoven. Marx plaatste het internationale element veel sterker op den voorgrond en richtte op de omverwerping van de gansche kapitalistische beschaving met al haar instellingen zijn streven. Door L a s s a 11 e werd daarentegen veel nauwer aansluiting bij het bestaande gezocht en omtrent diepingrijpende staatsbemoeiingen grooter verwachting gekoesterd. Aan het nationale element hield hij vast; niet ging hij accoord met het: „de wetten, de godsdienst, de moraal zijn even zoovele burgerlijke vooroordeelen, waarachter zich even zoovele burgerlijke belangen verschuilen." Marx was de taaie teruggetrokken denker, die met onverdroten „Ausdauer" een stelsel ontwikkelde, dat op elk terrein nieuwe regelen zocht te proclameeren. Aanvankelijk scheen het alsof Lassalle den triomf zou behalen; maar het was slechts schijn. Van het specifiek anti-Marxistische in Lassalle's optreden is in de theorie slechts bitter weinig overgebleven; daarentegen is Marx de man naar wiens beginselen zich het internationaal socialisme nu nog icgt te richten. In de practijk evenwel ging het revisionistisch handelen, ongetwijfeld meer in den geest van L a s s a 11 e, die zich sterker op den bodem van het bestaande plaatste. Over den inhoud van die Marxistische leer en den aan- val die er in eigen kring op is gericht gaan we handelen Eerst een kort woord over den persoon van M a r x 23). 5 Mei 1818 werd hij te Trier uit een Joodsche familie geboren. Hoewel zijne voorvaderen strenge orthodoxe Joden waren en het rabbinaat haast erfelijk scheen, ging toch zijn vader, om het ambt van advocaat te kunnen bekleeden, tot het Christendom over. Zijn moeder was van Hollandsche origine en aan die familiebetrekkingen is het te danken dat M a r x reeds vroeg op Hollandschen bodem vertoefde. Te Bonn, daarna te Berlijn, studeerde hij, eerst in de rechtswetenschap, daarna in de philosophie. Wijsgeerige studiën trokken hem bij zijn promotie in 1841 en ook in de eerste jaren daarna aan24). Merkwaardig is in die geschriften het beslist atheïsme, dat hem reeds bij den aanvang van zijn optreden bezielt. In een zijner eerste verhandelingen heet het bijv.: „De godsdienst is de hersenschim, die de mensch zich schept om het anders ondragelijke leven dragelijk te maken. Zoo is de godsdienstige ellende tegelijkertijd de uitdrukking van en een protest tegen de werkelijke ellendeDe godsdienst is de opium des volks. De afschaffing daarvan als een denkbeeldig geluk, sluit in zich den eisch om tot werkelijk geluk te geraken. De eisch, illusiën over den toestand op te geven, is tevens de eisch, een toestand op te geven, die illusiën noodig heeft. De critiek van den godsdienst is tevens de critiek van het jammerdal, welks heiligenschijn de godsdienst is". Beslist socialistische meeningen ontdekken we in die eerste geschriften nog niet, wel uiterst radicale opvattingen, welke den overgang gemakkelijk maakten. Die overgang voltrok zich spoedig. Te Parijs ging hij saam studeeren met Friedrich Engels 25), den zoon van een van Rijnlands eerste fabrikanten, uit piëtistischen kring stammend, die in een boek, vol sprekend feitenmateriaal, de ellende van de arbeidersbevolking te Manchester, waar hij geruimen tijd vertoefde, geschilderd had. De samenwerking tusschen deze twee vrienden is immer voortreffelijk gebleven, niet het minst door de gemoedsstemming van Engels, die het naar waarheid mocht getuigen: „Mijn leven lang heb ik een tweede viool gespeeld en ik meen het daarin tot eenige virtuositeit gebracht te hebben, maar ik was verduiveld blij, dat ik daarbij zulk een goede eerste viool had als Marx". Samen hebben zij veel gearbeid, te Parijs, te Brussel, te Londen. Marx ging zich nu veel met economische studiën bezig houden. In 1847 trad hij reeds met groot zelfbewustzijn tegen P r o u d h o n op en in dit geschrift komen reeds in kiem de leerstellingen voor, die hij later breedvoerig zou ontwikkelen2Ö). Het is eigenaardig op te merken, hoe zijn stelsel al op jeugdigen leeftijd door hem werd ontwikkeld, toen nog zijn onderzoek naar de werkelijkheid moest beginnen. Met taaie volharding heeft hij daarna voor de doorwerking zijner beginselen en de wetenschappelijke ontwikkeling zijner gedachten gestreden. Bij iedere gelegenheid laat hij zich hooren. Ter gelegenheid van het beroemd internationaal vrijheidscongres te Brussel geeft hij van zijn geheel zelfstandige positie blijk 27); voor den Communistenbond, de eerste internationale organisatie der revolutionaire elementen, schrijft hij een vlammend manifest; straks wordt voor de Internationale de confessie ontworpen; twee dagen na den val der Commune wordt in een uitvoerig gedocumenteerd geschrift aan het proletariaat uiteengezet waarom „de Commune eeuwig zal worden verheerlijkt als de roemvolle voorbode van een nieuwe maatschappij". Immer staat hij op de bres. Bij al dien agitatorischen, polemischen arbeid werd de wetenschappelijke studie niet vergeten. In 1859 legt hij dien systematisch-wetenschappelijken arbeid neer 17 in zijn Zur Kritik der politischen Oekonomie. Zijn voornemen om in een reeks monographieën den gang der kapitalistische maatschappij te teekenen volvoert hij niet. Een nieuw zelfstandig werk, waarvoor omvangrijke voorstudie vereischt was, werd door hem aangevangen: In 1867 verschijnt het eerste deel van DasKapital2S), de Talmud der sociaal-democratie. Zorgzame deelgenoote van zijn arbeid en velerlei beproevingen was zijne echtgenoote Jenny van Westp hal en29), van moederzijde aan den oudsten adel verwant. In een gelukkig huwelijksleven, waarvan hun schoonzoon L a f a r g u e teere teekening heeft gegeven, zagen ze vele kinderen geboren worden, waarvan drie dochters den volwassen leeftijd bereikten30). De dood zijner vrouw, die 3 December 1881 overleed „gelijk ze geleefd had, als communiste en materialiste" en daarna het overlijden vanMarx' oudste dochter, braken hem geheel. Op den 14en Maart 1883 stierf hij, zittende aan zijn schrijftafel. Het is plicht thans in enkele forsche trekken de beteekenis van Marx' stelsel te schetsen.31) Verkeerd is het daarbij den meesten nadruk te leggen op de bestrijding van den particulieren eigendom. Die bestrijders zijn er vele geweest. Wanneer burgerlijke maatschappelijke hervormers als Henry George en de landnationalisatoren de schare tot zich trachten te trekken, dan wordt Marx niet moede om tegenover dit lapwerk de heerlijkheid van het socialisme te schilderen. Scherp is de grenslijn, die tusschen socialisme en landnationalisatie 32) wordt getrokken. Het voegt — alvorens bij het Marxisme ons te bepalen — aan die beweging aandacht te schenken. De landnationalisatie heeft betrekkelijk reeds vroeg ver- dediging gevonden, maar de man, wiens optreden de landnationalisatie tot een wachtwoord, een partijleuze gemaakt heeft en voor haar eene machtige beweging in het leven riep, is de Amerikaan Henry George, die van 1839—1897 leefde. Damaschke heeft in een interessante schets ■'■'), vol piëteit, het leven van dezen singulieren, zeldzaam begaafden man geteekend. In 1879 kwam uit het vermaarde boek Progress and Poverty, dat binnen korten tijd in Amerika 28 en in Engeland 10 drukken beleefde. Naast dit hoofdwerk moet onder zijn belangrijkste geschriften worden genoemd het boek dat na zijn dood door zijn zoon werd uitgegeven: The science of political economy (1897). De centrale idee, welke zijn optreden beheerscht, is deze: de grondoorzaak van alle maatschappelijke euvel, van het voortbestaan der armoede bij stijgenden technischen vooruitgang is de privaateigendom van den bodem. Het gelijke recht van allen op den bodem moet weer worden hersteld. Het particuliere grondbezit is onrecht. Vandaar ook dat geenerlei schadevergoeding bij toeëigening van staatswege behoeft te worden uitgekeerd. Met het optreden van George werd dus de landnationalisatie eene zaak, welke de breede massa's interesseerde. Toen is de beweging van landnationalisatie aangevangen, al was daarbij ook velerlei schakeering in de uilvoering der grondgedachte, gelijk b.v. ten aanzien van de vraag of schadevergoeding bij de onteigening dient te worden verleend. Zoo trad bv. Alfred Russel Wallace, van wien in 1882 uitkwam het werk, Landnationalisation, its necessity and its aims, veel meer bezadigd en beredeneerd op dan George. Hij wilde dan ook den grondeigenaren een recht op schadevergoeding zien toegekend. Van grootere beduidenis is nog Flürscheim. Zelf ver- haalt hij, hoe het eerste boek, dat hij las, toen hij zich uit de zaken terugtrok, was het werk van George. Dit maakte op hem een grooten indruk, maar allengs openbaarden zich verschilpunten, die hem in menig opzicht tot een tegenvoeter van George maakten. Zijn hoofdwerk is het in 1888 uitgekomen: Der einzige Rettungsweg. Op de le bladzijde vinden wij deze opdracht: „Dieses Buch ist seinem Freunde Henry George in verehrungsvollen Hochachtung und Dankbarkeit vom Verfasser gewidnet . Gemakkelijk is aan het slot van het boek het 7e hoofdstuk, waar in een dertigtal bladzijden een ruime inhoudsopgave den hoofdinhoud van het boek zeer verstaanbaar weergeeft. Interressant is ook zijn vermaarde fabel: Der Hans und seine Knödel. Zij bevat het verhaal van twee gelukkige huurlieden, welke ieder een stukje grond hadden, waarop zij koren bouwden, hetwelk zij zelf bakten. Alles ging best. De ellende begon eerst, toen Peter alle land kreeg en Hans alleen ging bakken. Cursief gedrukt vinden wij deze passage: „Weil Peter keinen Appetit hatte, musste Hans hungeren". Aan het slot krijgen wij de oplossing: de eigenlijke oorzaak van alle ellende is de bodem-toeëigening door Peter en het eenige reddingsmiddel is de terugname van den grond in gemeenschappelijk bezit. Op twee punten heeft Flürscheim een andere wending aan de leer van George gegeven. In de eerste plaats tracht hij diens leer te verdiepen en breeder werking te geven. Hij weerlegt het verwijt, door de socialisten ingebracht, dat landnationalisatie alleen de werking van de grondrente opheft, maar overigens het kapitalisme met zijn kapitaalr ente en meerwaarde onveranderlijk laat voortbestaan Volgens hem zal het tot staatseigendom maken van den bodem dezelfde gevolgen hebben als het overgaan in collectief bezit van alle voortbrengingsmiddelen. De crises toch vinden haar oorzaak in den particulieren eigendom van den bodem. Bestond die niet dan zou het kapitaal zich volledig aan de industrie geven. Eene wondere ontwikkeling der industrieele kracht en goede afzet van de voortbrengselen zou daarmee gepaard gaan. Ook de kapitaalrente zal verdwijnen. Grondrente toch is de moeder van de interest. Immers de oorzaak van de rente ligt in de mogelijkheid om land te koopen, dat rente oplevert. Vervalt deze mogelijkheid, dan verdwijnt ook de rente. Het tweede verschilpunt hangt hiermee nauw saam. Juist dat verband tusschen grondrente en interest, maakt t den staat mogelijk volledige schadevergoeding te geven. Is het groote veld van kapitaalbelegging verdwenen, dan gaat de interest snel naar beneden. De staatspapieren zullen verschillende percenten dalen. De grond zal in waarde aanmerkelijk stijgen. Door de winst, die daaruit voortvloeit voor den staat, zou de nationale schuld, daarvoor aangegaan, in 25 jaar kunnen worden afbetaald. Opgemerkt dient te worden dat de tegenwoordige beweging van Damaschke, den voorzitter van den Blind Deutscher Bodenreformer en redacteur van het Jahrbuch fiir Bodenreform, zoozeer is verwaterd, dat zij niet als eene actie voor landnationalisatie mag worden betiteld34). De landnationalisatie-beweging nu neemt eene zelfstandige plaats in, die zich scherp afteekent tegenover het socialisme. George heeft meermalen zijne bezwaren tegen het socialisme kenbaar gemaakt en daarin vooral gelaakt de vernietiging der persoonlijkheid. Ook M a r x loochende zijnerzijds beslist alle verwantschap; zoo in den bitter scherpen brief van 20 Juni 1891, in de Neue Zeit gepubliceerd. Kautsky bespreekt het voorstel van Flürscheim, dat socialisten en bodemhervormers zullen samenwerken tot verwezenlijking van den eisch, die op beider program vooikomt: nationalisatie van den bodem. Op tweeërlei grond wijst Kautsky dit voorstel af. Allereerst zal die vereeniging geen vermeerdering van kracht met zich brengen, maar beider actie schaden. En bovendien zal voor de nationalisatie van den bodem eene krachtsinspanning noodig wezen, welke niet in verhouding staat tot de voordeelen, welke het proletariaat uit deze hervorming zal trekken. De landnationalisatie is eene practische beweging. Daarentegen het Marxisme een diep-ingrijpend stelsel, dat voor alle gebied regelen stelt. De fundamenteele stelling van het Marxisme is het historisch-materialisme. In het historisch-materialisme hebben wij den wijsgeerigen achtergrond, die de gansche Marxistische leer beheerscht. Daarnaast moet de meerwaardetheorie worden genoemd, de ontsluiering van het geheim van den loop der kapitalistische maatschappij. Oppenheimer's:!6) herhaald pogen om de wet der accumulatie als „de citadel van het Marxistisch systeem" te proclameeren, miskent de alles omvattende beteekenis door Marx en Engels zelve aan het historisch-materialisme gegeven en verheft tot grondpijler wat slechts afgeleide wet is. 37) Bij het graf van Marx heeft zijn boezemvriend Engels38) kernachtig aldus het wezen dezer leer aangegeven: „Gelijk Darwin de wet der ontwikkeling van de organische natuur, zoo ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menschelijke geschiedenis: de tot nu toe onder bovennatuurlijke overwoekering bedekte eenvoudige waarheid, dat de menschen vóór alles eerst eten, drinken, wonen en zich kleeden moeten, eer zij aan politiek, wetenschap, kunst, godsdienst enz. kunnen doen; dat derhalve de productie der stoffelijke levensmiddelen en daarmee de voortdurend veranderende economische ontwikkelingstrap van een volk of van een tijdvak den grondslag vormt, waaruit de staatsinrichtingen, de rechtsbeschouwing, de kunst en zelfs de religieuze voorstellingen der betrokken menschen zich ontwikkeld hebben en waaruit zij mitsdien dan ook verklaard moeten worden — niet gelijk tot nu toe geschied is, omgekeerd". Marx uit zich aldus: „De productiewijze van het materieele leven bepaalt het geheele sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen dat hun zijn, maar juist omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt." Uit de nadere ontwikkeling dezer omschrijvingen blijkt dat de beteekenis van het historisch-materialisme daarin is gelegen, dat 't leert hoe ten slotte, in laatste instantie, de economische toestanden, de stoffelijke verhoudingen waarin de menschheid verkeert, de alles beslissende factor vormen die aangeeft hoe men over godsdienst, recht en zedelijkheid denkt. Alle hoogere geestelijke ontwikkeling komt op uit de stoffelijke ontwikkeling. De geestelijke verschijnselen zijn niet anders dan eene weerspiegeling van de stoffelijke. Enkele voorbeelden maken de strekking duidelijk. Uitvindingen zijn niet allereerst aan de geniale gedachte van de eene of andere beroemde persoonlijkheid toe te schrijven, maar aan den nood der tijden. Wanneer zich in eenig tijdvak de behoefte aan een of ander voorwerp gevoelen doet, is de uitvinding daarvan ook aanstaande. Het Calvinisme, en meer bepaaldelijk de leer der voorbeschikking, is eveneens uit de economische gesteldheid te verklaren. Immers in den tijd, waarin het Calvinisme ontstond, traden geweldige veranderingen in de productiewijze in en deze riepen met onderscheidene andere factoren, tal van crises in het leven, waardoor duizenden onverwachts, buiten hun toedoen, van rijk arm en enkele anderen van arm rijk werden. En nu is de leer, dat God in Zijn vrij- machtig raadsbesluit beschikt, wie geschapen is tot eeuwig wel en wie tot eeuwig wee, niet anders dan eene weerspiegeling van den destijds heerschenden maatschappelijken toestand, welke velen door de onverklaarbare wisseling der fortuin in den afgrond der armoede wierp en enkele anderen op het gestoelte van den rijkdom verhief. Ook wat de ethiek leert, wordt bepaald door den aard der stoffelijke verhoudingen.39) Met M a r x — zoo roemt men — is ze uit den hemel neergedaald. Van zuiver aardschen oorsprong wordt haar inhoud bepaald door hetgeen in zekere periodes over 't algemeen nuttig is. Elk tijdvak en elk volk heeft alzoo zijn eigen zedelijkheid. Er zijn volken, bij wie het zedelijk is, oude lieden te dooden. En hoe afschuwelijk dit nu ook schijnt, toch heeft het zijn goeden grond in het feit, dat op de lange zwerftochten, die zij uit gebrek aan voedsel moeten ondernemen, de ouden en zwakken niet mee kunnen worden genomen en dus niets anders overblijft dan ze te dooden. Maar als de productiewijze zich hooger ontwikkelt en daarbij met name het geestelijke element eene beteekenende rol speelt, dan worden de oude lieden niet langer vermoord; integendeel, ze worden in hooge eere gehouden, daar zij de rijkste ervaring hebben, hun kennis bij de voortbrenging der stoffelijke goederen van het hoogste belang is en veel profijt afwerpt. Zoo was het reeds bij de Joodsche herdersvolken; vandaar dat in de tien geboden, welke van een dergelijken Semietischen stam afkomstig zijn, zinsneden voorkomen, als „Gij zult niet doodslaan," en „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft." Eveneens is de godsdienst niets anders dan een uitvloeisel der materieele ontwikkeling. Godsdienst is niets anders dan de phantastische weerspiegeling in de hoofden der men- schen van de machten, die hun aardsch bestaan beheerschen, eene weerspiegeling, waarin de aardsche machten den vorm van bovenaardsche aannemen. De menschen worden door allerlei onheilen bestookt, staan aan gevaren bloot en dan vormt zich in het bewustzijn de gedachte aan de een of andere godheid, die beschermend optreedt en de gevaren weet af te wenden. De mensch vormt zich dan een God. Genesis 1, vers 7, zou dan ook, volgens Bebel, niet moeten luiden: „En God schiep den mensch naar Zijn evenbeeld," maar juist omgekeerd: „En de mensch schiep God naar zijn evenbeeld". In de eerste tijden werden de natuurkrachten vergoddelijkt. De menschen produceeren nog voor hunne eigene behoeften, beheerschen de voortbrenging, maar zijn bij hun landwerk geheel afhankelijk van de werkingen der natuur, tegenover welke zij machteloos staan en die men door gebeden, offers en toovermiddelen gunstig voor zicli tracht te stemmen. Als de macht over de natuur toeneemt, men niet langer haar slavin is, dan doen weer andere onbegrepen krachten zich gevoelen. De voortbrenging geschiedt niet meer voor eigen behoeften, maar voor de markt; het tijdperk der warenproductie vangt aan en daarmee beginnen allerlei crises en ellende, door geheel buiten den invloed van den menschelijken wil staande machten in het leven geroepen. Weer rijst de gedachte op aan eene bovennatuurlijke macht, en dies blijft de religie, al is ze nu geen religie meer, bestaan. Zoo ontstaat alle religie uit de onkunde der menschen ten aanzien van den innerlijken samenhang der maatschappelijke machten, welke hun bestaan beheerschen. Aldus is het te verstaan dat de godsdienst eerst zal zijn afgeschaft als de kapitalistische productiewijze door de socialistische is vervangen. Eerst dan wordt de mensch eigenlijk mensch, dan vormt hij bewust zelf zijne geschiedenis. Op dat oogenblik treedt de mensch volledig uit het dierenrijk. De objectieve vreemde machten, welke tot dusverre de geschiedenis beheerschen, staan nu onder toezicht van den mensch zelf. Nu kan hij met vol bewustzijn alle krachten ontplooien. Het is de sprong van de menschheid uit het rijk der fataliteit in het rijk der vrijheid. Aan eene vreemde macht, die beschermend optreedt, bestaat nu geen behoefte meer en dus kan zij zich ook niet meer in de hoofden der menschen weerspiegelen. Zoo bestaat dan de ontwikkeling van den godsdienst in zijn algeheele ondergang. ïs de socialistische maatschappij aangebroken, dan vlucht — naar Dr. Gorter's getuigenis — de godsdienst „met gebogen hoofd als een laffe schim van de aarde" en in een dichterlijk visioen spreekt hij 't uit: ,Eens zal een dag zoo vol van Eenheid dagen en weten zal der menschheid vrijheid zijn. Reeds ziet men de godsdiensten bleek vertsagen en fonkelen het meer van kennis' wijn". Zoo wordt de geestelijke ontwikkeling afhankelijk gesteld van de stoffelijke ontwikkeling en met dit historisch-materialisme wordt een leer gehuldigd die beslissend op alle beschouwingen inwerkt. Gewraakt moet elke opvatting, die den invloed dezer materialistische geschiedbeschouwing verkleint. Gewraakt is dan ook terecht de poging van Mr. Troelstra om in zijn Theorie en Beweging40) dat historisch-materialisme voor te stellen als „eene zuivere wetenschappelijke methode." Het is meer dan eene wijze van onderzoek, het is een wijsgeerig dogma, dat alle Marxistische uitingen beheerscht. Ernstig dient te worden bedacht dat die eisch: afschaffing van den particulieren eigendom der productiemiddelen, in Marxistischen kring gesteld, niet maar is een op zich zelf staand schoonschijnend ideaal, maar vrucht van eene veel meer omvattende beschouwing der dingen. De levensopvatting, waarvan men uitgaat, beslist, waarom die eisch moet worden gesteld, met welke middelen naar zijn verwezenlijking moet worden getracht en op grond van welke verwachtingen de nieuwe staat van zaken moet worden toegejuicht. Het economisch Marxisme kan niet van het wijsgeerig worden gescheiden en een kring als de Blijdewereldgroep ten onzent leeft uit gansch valsche gedachte. Men geeft een Marxisme „op een stuivertje", een caricatuur van het ware Marxisme, wanneer men het vertolkt als den wensch naar een gemeenschappelijke voortbrengingswijze. Het zegt niet slechts dat men wenscht dat die komen zal, maar ook dat die onverbiddelijk komen moet. De teekening van dit proces staat onder beslissenden invloed van de materialistische beschouwing, die de macht der zedelijke factoren om dit proces te stuiten, loochent. De keuze der strijdmiddelen wordt door deze opvatting beheerscht. In schitterend koloriet zoekt men die nieuwe maatschappij, al boet ze bij bezadigde geesten al meer van haar heerlijkheid in, af te malen, niet slechts wijl om de veranderde productiewijze stoffelijke ellende wordt opgeheven, maar ook omdat de materieele vooruitgang de vaste waarborg is voor zedelijke verheffing, mitsdien duizenden schoone talenten tot ontwikkeling zullen komen, de schoonste deugden rijkelijk zullen opbloeien. In alle dingen werkt alzoo bij juiste Marxistische opvatting de materialistische zuurdeesem door. Duidelijk komt dit uit, indien we thans op de hoofdtrekken van het Marxistisch systeem acht geven. Reeds wezen we er op hoe Marx' meerwaardetheorie geprezen wordt als de sleutel, die het geheim der kapitalistische maatschappij ontsluit. Zeker, Engels overdrijft wanneer hij hier van eene „ontdekking" van Marx gewaagt. Prof. Quack heeft in zijn De Socialisten, Een groep vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw41) doen zien hoe bij verschillende Engelsche schrijvers vóór Marx ^ niet slechts het begrip, maar ook de naam „meerwaarde" gevonden wordt. Niettemin heeft Marx door de combinatie, het vereenen van verschillende gedachten tot een belijnde theorie, door het propagandistisch gebruik dezer leeringen, groote originaliteit ontwikkeld42). Wij zagen hoe Marx de ijzeren loonwet van Lassalle tegenover zijne theorie „einen empörenden „Rückschritt noemt. Ook hij belijdt dat het loon van den arbeider niet beduidend kan verschillen van de kosten voor het noodzakelijk levensonderhoud voor den arbeider en zijn gezin. Echter komt hij tot deze conclusie op anderen grond. Niet aan de wisselende concurrentie, gelijk Lassalle leerde, is dat toe te schrijven, maar alleen en uitsluitend aan de omstandigheid, dat in deze kapitalistische maatschappij, waarin de voortbrengingsmiddelen niet zijn in handen van hen die produceeren, de arbeid een waar is. Bij Lassalle ontvangt men den indruk dat de ongerechtigheid van het loonsysteem alleen daarin bestaat, dat het loon van den arbeider een bepaald minimum niet kan overschrijden. Maar Marx legt er vollen nadruk op dat het heele loonstelsel door en door onrechtvaardig en verwerpelijk is, omdat het den arbeider tot slaaf van den kapitalist maakt. Meerwaarde wordt altijd op kosten van den arbeider gevormd en daar de kapitalist alleen dan kapitaal tot voortbrenging gebruikt als het meerwaarde oplevert, is het kapitaal van oorsprong op uitbuiting aangelegd: het is een gevoelloos roofdier. Wat bedoelt hij dan met die meerwaarde ? Dit is slechts verstaanbaar bij recht begrip zijner waardeleer. Met die waardeleer staat en valt ook de meerwaarde-theorie. Bij ontleding nu van het waardeverschijnsel houdt Marx zich bezig met de reproduceerbare zaken. En dan leert hij hoe een zaak alleen ruilwaarde heeft, doordien zij product van den menschelijken arbeid is, wijl daarin abstract menschelijke arbeid belichaamd is. De grootte van de waarde wordt dus gemeten naar de hoeveelheid „maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd" die in de zaak vervat is. Twee waren, waaraan dezelfde „maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd" ten koste is gelegd, hebben ook dezelfde waarde. „Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, is die arbeidstijd, welke noodig is om de een of andere zaak onder de heerschende maatschappelijk normale productievoorwaarden en met de maatschappelijk gemiddelde ervarenheid en arbeidsintensiteit te vervaardigen." Zoo werd dus de ter vervaardiging noodzakelijke arbeid als het beslissende element voor de waarde aangegeven en daarbij vrijwel hetzelfde standpunt ingenomen als door Ricardo werd verdedigd. Zeer ernsthaftige mannen hebben die gecompromitteerde verwantschap geloochend, maar al hult Marx zijn theorie in meer mysterieus, wijsgeerig gewaad en al trekt hij gansch andere conclusies, toch kan niet worden ontkend dat ten deze Marx voortbouwt op den door Ricardo gelegden grondslag43). Dezelfde bezwaren die dan ook R i c a r d o' s waardetheorie onaannemelijk doen zijn, maken evenzeer de waardeleer van M arx verwerpelijk. Ook hier moet gelaakt de willekeurige beperking tot de reproduceerbare zaken, de totale onbepaaldheid van den arbeid, waarin de waarde moet worden berekend en vooral de algeheele miskenning van het waardeprobleem door de verwaarloozing van de gebruiks- waarde, door te vergeten dat de waarde eener zaak allereerst afhankelijk is van de mate, waarin zij menschelijke behoeften vermag te bevredigen44). Om deze bezwaren tegen Marx' waardetheorie, is ook zijn meerwaardeïeer onaannemelijk. Men oordeele slechts! Het van de ruilwaarde in het algemeen gezegde wordt nu door Marx op de menschelijke arbeidskracht in het bijzonder toegepast. In de bestaande maatschappij is de arbeidskracht van den loonarbeider een waar. De arbeider bezit geen productiemiddelen, is dus gedwongen zijn arbeidskracht als eene waar ter markt te brengen en daardoor krijgt de ondernemer macht en gelegenheid zich ten koste van de arbeiders te verrijken. De ruilwaarde toch van de arbeidskracht of het loon wordt bepaald door de hoeveelheid daarin vervatte gemiddelde arbeid of door de waarde der levensmiddelen, die tot voeding en onderhoud van de arbeidskracht vereischt worden. De kapitalist betaalt de ruilwaarde van de arbeidskracht maar wat hij eigenlijk hebben wil, is de specifieke gebruikswaarde van deze waar: bron van waarde te zijn en van meer waarde, dan zij zelf bezit. De omstandigheid dat het dagelijksch onderhoud van den arbeider bv. slechts een halven dag kost, ofschoon de arbeidskracht een heelen dag werken kan, is een bijzonder voordeel voor den ondernemer. De kapitalist moet er op uit zijn dien arbeidstijd te verlengen, want in die tweede periode van het arbeidsproces, nadat de arbeider reeds het voor het noodzakelijk levensonderhoud vereischte verdiend heeft ontvangt hij geen loon meer, maar schept hij slechts waarden, die de ondernemer zich toeëigent. Meerwaarde is alzoo onbetaald arbeidsloon. Meerwaarde is dus het verschil tusschen arbeidsloon en arbeidsopbrengst. „In dit verschil ligt de kiem van alle kapitaalwinst, van alle rente, van alle interest, maar ook van alle ellende en van tallooze misdaden". Die „plusmacherei is het bewegend element der maatschappelijke ontwikkeling. Voor en tegen die meerwaarde gaat de kamp. Onverzoenlijke strijd bestaat tusschen hen die de meerwaarde voortbrengen en meerwaarde genieten. Met het historisch-materialisme toch nauw saamgeweven is de leer van den klassenstrijd. Eene nadere beschouwing van dit dogma doet ons het gansche Marxistisch systeem kennen. Paul Kampffmeyer maakte in een artikel in de Sozialistische Monatshefte eens de opmerking, dat, indien een statistiek werd aangelegd van de woorden, die in sociaaldemocratischen kring het veelvuldigst worden gebezigd, ongetwijfeld „klassenstrijd" en „klassenbewustzijn", bovenaan zouden staan. Die opmerking is juist. In dagblad en tijdschrift, in vlugschrift en breed wetenschappelijk vertoog wordt telkens weer van dien klassenstrijd gewag gemaakt. Op de volksvergadering zoekt het geestdriftig woord van den redenaar tot een heroïek deelnemen aan den klassenstrijd op te wekken. Bij geschil onder partijgenooten kan de een den ander niet grievender bejegenen dan door hem het schrijnend verwijt van verloochening van den klassenstrijd toe te voegen. Deze voortdurende verwijzing is begrijpelijk want ware ontwikkeling van het socialisme is slechts mogelijk door onverzwakte trouw te betoonen aan het beginsel van den klassenstrijd. In de historie vindt men talrijke pogingen om dit grondbeginsel tegenover eiken aanslag in ongerepte zuiverheid te bewaren. Als ten onzent „de twaalf apostelen in 1894 het socialisme van de anarchistische woekerplant zoeken los te maken, en tot stichting van de hedendaagsche S. D. A. P. wordt overgegaan, dan worden de poorten zoo ruim mogelijk opengezet, maar toch wordt van iederen binnentredende onverbiddelijk de aanvaarding van het klassenstrijdsdogma geëischt, doordien in het oproepingsmanifest deze formule van toelating wordt opgesteld: „Vergadering tot regeling der organisatie van alle democratische socialisten, d.w.z. van diegenen, die zoowel op politiek als op economisch gebied het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen nastreven en die dus ook het kiesrecht willen veroveren en gebruiken als wapen in den klassenstrijd." Als de Friesche predikanten van De Blijde Wereld in het jaar 1902 hunne aarzeling overwinnen en tot de sociaal-democratische partij overgaan, dan wordt hun in de Kroniek geen „joyeuse entrée" bereid, hun streven om christendom en socialisme te huwen betiteld als een pogen „om zich en anderen te warmen aan een uitgebluscht vuur" en dreigend vermanend wordt het hun toegevoegd: „In onzen tijd is er maar één criterium voor hen die zich in de rijen van onze beweging stellen. En dat is: hoe staat gij tegenover den Klassenstrijd, en niet: voelt gij o! zooveel voor het socialisme." Als jarenlang revisionistische woelingen den Marxistischen grondslag dreigen te ondermijnen, dan wordt het gevaarlijke van die stoutigheden gezocht in het verzwakken van den klassenstrijd. Zoo wordt dan het klassenstrijdsprincipe als het alles beheerschend, levenwekkend beginsel op den voorgrond gesteld. Wie door het nieuwe geloof gegrepen is moet aan dien strijd het beste geven, wat hij heeft. De Christelijke feestdagen, waarop de Christenen meer bijzonder herdenken de schatten, die voor hen door de geboorte, het lijden en sterven, de opstanding van Gods Zoon zijn verworven, ze worden opgeëischt ter versterking van het klassenbewustzijn. Bij zoo overheerschende beteekenis, aan de klassenstrijdsleer toegekend, mocht een recht inzicht in haar wezen algemeen worden verwacht. Toch moet over veel onkunde worden geklaagd. Niet slechts bij de schare, die de wet niet kent, maar ook bij vooraanstaanden valt over gemis aan scherp belijnd inzicht menige klacht. Zoo zag de heer Vliegen zich genoodzaakt in een opstel in De nieuwe Tijd4Ö) over Abstracties in den klassenstrijd ernstig te waarschuwen tegen de velerlei dwaling op dit stuk heerschend. Waar ten deze groote vaagheid van begrippen inbreeden kring wordt aangetroffen, is het gewenscht eerst eene objectieve uiteenzetting te geven waarbij van zelf de afgeleide Marxistische wetten ter sprake komen. Wij geven ze aan de hand van het beroemd Communistisch Manifest van 1847, waarin voor het eerst in breede systematische verhandeling voor duizenden en tienduizenden over de gansche wereld de nieuwe leer gepredikt werd. Ze luidt aldus: Alle geschiedenis is de geschiedenis van klassenstrijden. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, in het kort, onderdrukkers en onderdrukten stonden steeds lijnrecht tegenover elkander, vormden een onafgebroken, nu eens bedekten, dan weer openlijken krijg, een krijg, die telkens eindigde met eene revolutionaire vervorming der maatschappij of met den gemeenschappelijken ondergang der strijdende klassen. Welnu, niet slechts in de grijze oudheid openbaarde zich die strijd, maar ook thans zien wij hem voor onze oogen. Een strijd op leven en dood wordt nu gevoerd door de bourgeoisie, de kapitalisten eenerzijds en het proletariaat, dat zijn de menschen, die niets anders bezitten dan hun proles, hun kroost, anderzijds. Ja, de worsteling, die thans gevoerd wordt, is veel heviger dan die van vroegere tijden. Ze draagt een gansch bijzonder karakter. In de vroegere tijdvakken der geschiedenis toch vinden wij steeds eene volledige split- 18 sing der maatschappij in verschillende standen, een trapsgewijze opklimming der verschillende maatschappelijke rangen. In het oude Rome bestonden patriciërs, ridders, plebejers en slaven; in de middeleeuwen leenheeren, vazallen, gildemeesters, gezellen, lijfeigenen — kortom de meest verschillende klassen en in die klassen weer onderscheidene graden. En nu is van die veelzijdigheid in de tegenwoordige kapitalistische maatschappij geen sprake meer. De klassentegenstellingen vereenvoudigen zich meer en meer, de tusschengeledingen vallen weg en de geheele maatschappij splitst zich hoe langer hoe sterker in twee groote vijandelijke legers, die een strijd op leven en dood aangaan: de kapitalisten en de proletaren. En niet slechts dat die klassentegenstelling zich vereenvoudigt, maar zij verscherpt ook bij den dag. Immers de bourgeoisie, ze laat tusschen mensch en mensch geen anderen band over dan het naakte belang, dan de gevoellooze „contante betaling". Alle banden heeft zij verscheurd. Zij verheft de openlijke, onbeschaamde uitzuiging ten troon. De kapitalisten zoeken zich al rijker en rijker te maken, de mannen houden zij zooveel mogelijk uit hunne zaak en vervangen de dure mannelijke arbeidskrachten door de goedkoopere van vrouwen en kinderen. Door de teugellooze productie ontstaan er op gezette tijden telkens crises, die allerlei ellende met zich brengen. Honderden arbeiders worden daardoor op straat geworpen en er ontstaat een geheel „industriëel reserve-armee", dat slechts in tijden van buitengewone drukte kan dienst doen. Het klein- en middenbedrijf kan zich niet staande houden en 't is een onverbiddelijke wet, dat het ondergaat ten koste van het grootbedrijf. Voor onze oogen zien we het, hoe al meer en meer de rijkdom in de handen van eenige enkelen zich ophoopt. De kleine middenstand verdwijnt geheel en wordt door het groot- kapitaal opgeslokt. De kleine industriëelen, kooplieden en renteniers, de handwerkslieden en boeren, al deze klassen dalen af in het proletariaat. Zoo wordt het proletariaat uit alle klassen der bevolking gerecruteerd. Eenerzijds heeft dus vermeerdering van kapitaal, maar anderzijds even sterke vermeerdering van de ellende plaats. Het aantal proletaren vermeerdert bij den dag en deze arbeiders, die zich stuksgewijs moeten verkoopen, zijn een waar, evenals elk ander handelsartikel en daarom ook blootgesteld aan al de schommelingen van de markt. De toestand van het proletariaat wordt steeds onzekerder. Dit nu grieft hen en zij slaan de handen ineen om aan dien schandelijken toestand een einde te maken. Zij vormen vereenigingen tegen de bourgeoisie en hier en daar breken reeds revoluties uit. Maar al die bewegingen waren tot nu toe slechts bewegingen van minderheden of in het belang van minderheden. Wanneer echter het proletariaat in zijn geheel zal opstaan, dan is het de zelfstandige beweging van de overgroote meerderheid. En dan zal die opstand, die groote, laatste strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie, hierin zich onderscheiden van alle vroegere kampen: wanneer voorheen het zwaard weer in de schede werd gestoken, dan kon men toch niet met volle tevredenheid op het verloop van den strijd terugzien. Nog altijd bleef men beklemd met een gevoel van onvoldaanheid; immers de volle vrede was nog niet verkregen; slechts een wapenstilstand trad in; de gehate kapitalistenklasse bleef bestaan, het vuur van den haat smeulde nog en straks kon de rosse gloed weer uitslaan om in nog banger worsteling de aartsvijanden te benauwen. De klassentegenstellingen bleven bestaan. Maar als de groote dag zal zijn aangebroken, waarop de dictatuur van het proletariaat zal worden ingeluid — dan wordt de beslissende slag geslagen. Dan zullen de kapitalisten worden onttroond, de onteigenaars onteigend en het doodsuur- der bourgeoisie is dan onverbiddelijk geslagen. Immers wie den tegenwoordigen stand der maatschappij onbevooroordeeld gadeslaat, moet erkennen dat het eind der kapitalistische maatschappij en der klassentegenstellingen nabij is. Om toch eene klasse te kunnen onderdrukken moeten hare levensvoorwaarden verzekerd zijn, binnen welke zij ten minste haar slaafsch bestaan kan rekken. De lijfeigene heeft zich tot poorter opgewerkt in de lijfeigenschap, evenals de kleine burger tot bourgeois. De moderne arbeider daarentegen, inplaats van zich met den voortuitgang der industrie te verheffen, zinkt steeds dieper onder de levensvoorwaarden zijner eigene klasse. De arbeider wordt tot pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller dan bevolking en rijkdom. Hieruit blijkt duidelijk, dat de bourgeoisie niet bij machte is, langer de heerschende klasse in de maatschappij te blijven, want zij is niet meer in staat de proletaren te onderhouden. Haar ondergang en de zegepraal van het proletariaat zijn onvermijdelijk. De dag komt zeker en gewis, waarop het proletariaat als de wrekende Nemesis recht zal doen waarop de weinige bezitters die zich met het goed van de arbeiders hebben verrijkt, weer van die bezittingen zullen worden beroofd en de productiemiddelen, het kapitaal, het gemeenschappelijk eigendom van allen zullen wezen en er slechts ééne klasse, de klasse der arbeiders zal bestaan. Het „gewogen en te licht bevonden" is te lezen op de wanden van het gansche maatschappelijke gebouw en aan het einde van het Manifest flikkert nogmaals de dolk, die aan de bourgeoisie het leven zal benemen, als het in vurig ophitsende taal besluit: „De communisten versmaden het, hun overtuiging en hun bedoelingen te verheimelijken. Zij verklaren het openlijk, dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping van alle tot nu toe heerschende maatschappelijke orde. Dat de heerschende klassen sidderen voor eene communistische omwenteling. De proletariërs hebben bij haar niets te verliezen dan hunne ketenen. Zij hebben eene wereld te winnen. „Proletariërs aller landen, vereenigt u!" Onder den indruk van den inhoud van dit geweldige stuk scheiden we om een volgende maal onze houding nader te bepalen. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VI. 1) Zie het artikel van Joseph Garnier, Les diverses définitions du socialisme in het Journal des Économistes, 1878, deel 3, blz. 1 en vlgg. Van veel meer gewicht zijn de Terminologische Erörterungen van H. Dietzel in zijn Karl Rodbertus, Darstellung seiner Socialphilosophie, Jena, 1888, blz. 8 en vlgg. Belangrijk is evenzeer het artikel in Die Neue Zeit, 14e jaargang, blz. 283 en vlgg. Betoogd wordt hierin dat P i e r r e L e r o u x het woord „socialisme" reeds bezigde in een opstel in de Revue Encyclopèdique van 1832 en dat de term daarna meer verbreiding vond, toen Reybaud zijn Études sur les réformateurs ou socialistes modernes in 1839 deed verschijnen. Tot gansch ander resultaat komt Carl Grünberg in zijn stevig gedocumenteerde verhandeling L'origine des mots „socialisme" et „socialiste" in Revue d'histoire des doctrines économiques et sodales, 2e jaargang, 1909, blz. 289 en vlgg. Uitvoerig wordt betoogd dat de naam op Italiaanschen bodem in 1803 werd geboren. Zie van den zelfden schrijver het opstel: Der Ursprung der Worte „Sozialismus" und „Sozialist" in Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, band 2, blz. 372 en vlgg. In hetzelfde tijdschrift ook eene interessante verhandeling van Ernst Czobel, Zur Verbreitung der Worte „Sozialist" und „Sozialismus" in Deutschland und in Ungarn (Archiv, band 3. blz. 481 en vlgg). Kenschetsend voor de verschillende beteekenis aan „socialisme" gehecht is dat in hetzelfde jaar, binnen het tijdsverloop van eenige weken, verschenen twee boeken: één van Werner Sombart, War urn gibt es in den Vereinigten Staaten keinen Socialismus? (Tübingen, 1906) en één van Morris Hillquit, Geschichte des Socialismus in den Vereinigten Staaten (Stuttgart, 1906). 2) Voor de uitvoeriger verdediging van dit standpunt vergelijke men mijn Calvijn en de economie, Wageningen, 1904, blz. 250 en vlgg. 8) Voor de geschiedenis van het antiek communisme zie men het reeds geciteerde werk van Robert Pöhlmann, Geschichte des antieken Kommunismus und Sozialismus. Het eerste en het grootste gedeelte van het tweede deel behandelen Hellas, terwijl ten slotte Rome het terrein van zijn onderzoek vormt. De twee geschiedboeken bij uitnemendheid van den nieuwen tijd, die het communisme der vroegere eeuwen uitvoerig behandelen, zijn: A d 1 e r, Geschichte des Sozialismus und Kommunismus von Plato bis zur Gegenwart, le deel, Leipzig, 1899 en Kautsky, Die Vorlaufer des neuern Sozialismus, Stuttgart, 1895. Dit uit monographieën van meerdere schrijvers bestaand boek legt van rijke belezenheid en ernstge bestudeering getuigenis af, maar de felle klerikalenhaat, die vooral Kautsky bezielt en het klassenstandpunt, waarop de schrijvers zich plaatsen, maken dat het boek wetenschappelijke eer goeddeels inboet. Karakteristieke uitingen vindt men op de bl. 3,22, 112, 121, 129, 130. Zoo spreekt hij bv. meermalen van „das Pfaffenund Professorenthum". 4) Een handig overzicht in het geschrift van Dr. Herbert Schönebaum, Kommunismus im Reformationszeitalter, Humanisten, Reformatoren, Wiedertciufer, Bonn en Leipzig, 1919. 5) Wel wijst hij ook op gewichtige geschilpunten, maar dit geschiedt voornamelijk om op te komen tegen de gewoonte om „al het verkeerde en onaangename, dat aan vroegere communisten is overkomen, als het noodzakelijk gevolg van het streven van het hedendaagsche socialisme voor te stellen." 6) Mooie overzichten der zoogenaamde staatsromans geven v o n Kirchenheim, Schlaraffia politica, Leipzig, 1892 en Kleinwachter, Die Staatsromane, Weenen, 1891. Interessant is ook Dr. Julius Reiner, Berühmte Utopisten und ihr Staatsideal, Jena, 1906,waarin Plato Morus, Campanella en Cabet behandeld worden. 7) C1 a u d e—H enri de Rouvray, graaf de S a i n t-S i m o n, leefde van 1760—1825. Behalve de bespreking in de algemeene geschiedwerken van het communisme, zie men voor nadere bestudeering van S a i n t-S i m o n verschillende bijzondere geschriften, aan hem gewijd. Onder de algemeene literatuur noemen wij vooral het belangrijke boek van Gaston Isambert, t.a.p. blz. 40 en vlgg.; ook is van veel beteekenis de heldere schets bij Otto Warschau e r, t.a.p. blz. 3 en vlgg. De beste monographieën, die we benutten zijn Georges W e i 11, Saint-Sinion et son oeuvre, Parijs, 1894; Paul Weisengrün, Die socialwissenschaftlichen Ideen Saint-Simon's, Basel, 1895. Het meest breede werk gaf F r i e d r i c h Muckle, Henri de Saint-Simon, Die Persönlichkeit und ihr Werk, Jena, 1908. Niet zoo zeer S t. S i m o n's economische beteekenis als wel zijn wijsgeerige opvatting vindt hierin bespreking. Het komt ons voor dat hij S t. S i m o n niet weinig overschat, wanneer hij op blz. 283 getuigt dat „in de vorige eeuw noch Hegel noch iemand anders hem wat universaliteit en diepte van invloed betreft nabij komt". Van denzelfden schrijver Muckle verscheen reeds vroeger: Saint-Simon und die ökonomische Geschichtstheorie (Jena, 1906), waarin op niet bevredigende wijze betoogd wordt dat S t. S i m o n de belangrijkste bijdrage tot Marx' historisch materialisme geleverd heeft. Van het groote getal geschriften, door St. Simon uitgegeven noemen wij als de belangrijkste: L'industrie (1817, 1818), onder het motto Tout par l'industrie tout pour elle, Alles door de industrie, alles voor haar; L'organisateur, 1819/20 met den vermaarden Parabole; Le catéchisme des industriels, 1823/24, welk werk aanleiding gaf tot den twist met Auguste Comte. 8) Door zijn dood werd dit werk niet voltooid. We staan hier voor een later telkens waarneembaar verschijnsel om een maatschappelijk stelsel als een nieuwe religie te schetsen. Zijn aanhangers dreven dat mystieke element op de spits en poogden zelfs een nieuwe kerk te stichten. Ook thans zoeken velen met den gloed, het geloof eigen, het socialisme de plaats der Christelijke religie te doen innemen. Onderscheidenen hebben op dit religieus karakter gewezen. Belfort Bax, een der vooraanstaanden onder de Engelsche socialisten, schreef zijn The religion of socialism (Londen, z.j.), waarin hij deze religie beschrijft als eene die eene andere, hoogere wereld veracht en haar ideaal vindt in eene betere inrichting van het aardsche, het eenige leven. Het magistrale werk van Gustave Lebon, Psychologie du socialisme, Parijs, 1902, geeft eene diepzinnige ontleding van het socialisme als geloof. Edouard Dolléans vestigde in zijn Le caractère religieux du socialisme (Parijs, 1906) op het religieuse element als een der meest overheerschende in het socialisme de aandacht. 9) Voor de romantische lotgevallen der Simonistische school raadplege men Wei 11, L'école Saint-Simonienne, Parijs, 1896en Isamb e r t, t. a. p., blz. 94 en vlgg. Hare bemoeiingen met de verbetering van het verkeerswezen zijn geschetst door Walton in zijn artikel Les Saint-Simoniens et les chemins de fer in Archives des sciences politiques, 1908, blz. 515 en vlgg. 10) Zie vooral Isambert, t.a.p., blz. 69 en vlgg. Eene uitvoerige, veelszins waardeerende beschouwing gaf B e b e 1, Charles Fourier, Sein Leben und seine Theoriën, 3e druk, Stuttgart, 1907. Zijn warme lofredenaar is G r e u 1 i c h in Karl Fourier, ein Vielverkannter, Ztirich, 1881. Eene breede uiteenzetting van Fourier's leer, zonder op zijn leven in te gaan, geeft het boek van Dr. Kate Asch, Die Lehre Charles Fouriers, Jena, 1914. Het eerste geschrift van Fourier (1772—1837): Théorie des quatre mouvements et des destinées générales (1808) verscheen anonym onder zijn voornaam Charles. Zijn hoofdwerk is Théorie de l'unité uniuerselle (1822), waarvan Le nouveau Monde industriel et sociétaire (1829) een meer bevattelijk uittreksel is. Zoowel door B e b e 1 als door Engels (Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, blz. 13 en vlgg). wordt in F o u r i e r het meest geloofd zijn meesterlijke, satirieke critiek op de kapitalistische maatschappij, die hij hoonend „civilisation" noemt. Opmerkelijk is hoe hij eerst toenadering zocht tot de St. Simonistische school. Door deze afgewezen, richtte hij tot haar een scherpe brochure. u) Het is onjuist om, gelijk B e b e 1, t. a. p., blz. 19 en V o i g t, t. a. p. blz. 95, doen, op Fourier's nauwe verwantschap met het anarchisme sterk te wijzen. Wel bestrijdt hij het centraliseerend staatsgezag dat het maatschappelijk leven zal overheerschen, maar daartegenover stelt hij een meer gedecentraliseerd, kantonnaal communisme, waarbij allerlei nieuwe bestuurskringen worden geschapen en in alles een tot in bijzonderheden gespecialiseerd hiërarchisch gezag wordt ingesteld. Opmerkelijk is hoe Engels, t.a.p. blz. 13, vooral Fourier's beschouwingen over de geslachtsverhoudingen en de positie der vrouw hoog aanslaat. Het wordt in hem geloofd dat hij de eerste is geweest, die 't uitsprak hoe de mate van de emancipatie der vrouw, ook de graad der algemeene maatschappelijke emancipatie is. Nu, aan geëmancipeerde opvattingen mangelt 't hem niet: in bijzonderheden is door hem ontwikkeld hoe een man tegelijk kan hebben eene „favorite" die hem geen kinderen schenkt, eene „génitrice" die hem één kind baart en eene „épouse" die hem minstens 2 kinderen geeft. 13) Over Robert Owen (1771—1857) verschenen twee niet onbelangrijke biographieën: ééne van Helène Simon, Robert Owen, Sein Leben und seine Bedeutung für die Gegenwart, Jena, 1905 en eene, veel beknopter van Edouard Dolléans, Robert Owen, Parijs, 1905. Slechts weinig geeft het boekje van B. L. H u t c h i n s, Robert Owen Social reformer, Londen, 1912. Veel meer biedt het boek van M. Beer, A history of british socialism, deel 1, Londen, 1919, blz. 160 en vlgg. Niet onverdienstelijk karakteriseert hij de positie van Owen aldus: „The central figure of British Socialism in the first half of the nineteenth century was distinguished neither bij original philosophic speculations nor outstanding literary achievements, but bij strength of character and untiring reform activities". De omvangrijkste van Owen's geschriften zijn: A new view of society (1813) en The new moral worlcl (1836). Interessanter zijn de kleinere geschriften als adressen en rapporten aan de bevolking van New-Lanark, en zijn Tien lezingen over het huwelijk, waarin hij op afschaffing van het huwelijk en gemakkelijker ontbinding aandringt. 14) Zeer sterk vinden we deze gedachte ontwikkeld in Het Communistisch Manifest, vertaald door Dr. H. Gorter, Amsterdam, blz. 32. Eigenaardig is hoe op blz. IX wordt uiteengezet waarom op het oogenblik van verschijnen het manifest niet een socialistisch manifest kon heeten maar als communistisch manifest moest worden betiteld. In 1847 toch verstond men onder socialisten de utopistische socialisten, waartegenover men zich juist met beslistheid plaatste. 15) Over L a s s a 11 e bezitten wij eene voortreffelijke monografie in het boek van Hermann Oncken, Lassalle, Stuttgart, 1904. Van beperkter omvang is die van H a r m s, Ferdinand Lassalle und seine Bedeuiung für die deutscht Socialdemokratie, Jena, 1909. Mehr i n g heeft in het 3e deel zijner Geschichte der deutschen Sozialdemokratie eene niet volkomen geslaagde poging gewaagd om Lassalle te bevrijden van de vele beschuldigingen die ook in sociaal-democratischen kring, o. a. door B e r n s t e i n, bij zijn Inleiding tot de uitgave van L a s s a 11 e's werken, tegen hem waren ingebracht. Belangrijk is ook het frissche boekje van Bernstein, Ferdinand Lassalle und seine Bedeutung für die Arbei ter klasse, Berlijn, 1904. In De Nieuwe Tijd, 10e jaargang, blz. 728 en vlgg. beproeft J. F. Ankersmit aan de hand van de door Bernstein uitgegeven Intime Briefe Ferdinand Lassalles an Eltern und Schwester (Berlijn, 1905) meer waardeering voor den mensch Lassalle op te wekken. Buiten het geschiedboek van M e h r i n g is voor kennisname van de door Lassalle ontwikkelde agitatie evenzeer van veel belang het mooie boek van Bernstein, Die Geschichte der Berliner Arbeiter-bewegung, le deel, Berlijn, 1907. Voor Lassalle's beteekenis als econoom is van gewicht Qustav Mayer, Lassalle alsSozialökonom, Berlijn, 1894. Een breed werk gaf Eduard Rosenbaum, Ferdinand Lassalle, Jena, 1911. Hij verwerpt beslist de scheiding van Lassalle als agitator en theoreticus en doet een geforceerde poging om het vaste systeem te schetsen, dat zijn denken en han- delen beheerscht. Het kleine geschrift van Julius Bunzei, Die erste Lassallebewegung in Oesterreich, Leipzig, 1914, verhaalt van de merkwaardige agitatie in de stad Asch in het Boheemsch ertsgebergte door een vijftigtal enthousiastische aanhangers van Lassalie ontwikkeld. 16) Belangrijk op rechtsphilosophisch gebied is zijn in 1861 verschenen System der erworbenen Rechte. i?) Bekend is de aanleiding tot deze schitterende verhandeling. Een congres van Duitsche arbeiders wendde zich tot verschillende vooraanstaanden om advies voor de door hen aan te nemen houding. Las sa 11e ontraadt hen de aansluiting bij de „Fortschritts"-partij, waarschuwt evenzeer tegen onthouding van politieke actie en maant hen aan tot de oprichting eener nieuwe partij, die de leus van het algemeen kiesrecht hoog houdt, over te gaan. Buiten de in den tekst genoemde kleinere geschriften moet als zijn economisch hoofdwerk worden genoemd Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch, der ökonomische Julian, oder Kapital and Arbeit (1864). Een plompe, dikwijls onwaardige aanval wordt op S c h u 1 z e, den man van de coöperatieve voorschotvereenigingen, gericht. De scheldnaam Julian staat in verband met dien van Julian S c h m i d t, de schrijver van een groot werk over de geschiedenis der literatuur, dien L a s s a 11 e als het type van het bourgeoisliberalisme in een schotschrift had gehoond. 18) In een klein opstel Die französischen Nationalwerkstcitten von 1848. Eine historische Riickschciu (opgenomen in de door E r i c h B1 u m bezorgde uitgave van L a s s a 11 e's werken, deel II, blz. 18 en vlgg.) betoogt L a s s a 11 e terecht dat de in 1848 in Frankrijk opgerichte „ateliers nationaux" tegen de bedoeling van B1 a n c zijn opgericht en aan zijn gedachten geen recht lieten wedervaren. Het verschil tusschen de plannen van Blanc en Lassalle wordt vooral daarin gezocht dat de productieve coöperaties voor den laatste slechts een overgangsmaatregel vormen, daarentegen voor Blanc hoofdpunt van zijn hervormingsplan. Te hoog mag echter dit verschil, bij de wegdoezeling door Lassalle van zijn eigenlijk toekomstideaal, niet worden aangeslagen. Kleinwachter heeft in zijn Lassalle und Louis Blanc, in het Zeitschrift für die gesammte Staatsiuissenschaft, 38e jaargang, blz. 118 en vlgg. te sterk aan Lassalle gebrek aan oorspronkelijkheid verweten. Voor deze kwestie zie men uitvoeriger M r. H. B ij 1 e v e 1 d J r., Coöperatie en socialisme, Wageningen, 1908, blz. 58 en vlgg. Rosenbaum, t. a. p., blz. 85 en vlgg., handelt breed over de geestesverwantschap met Blanc. 19) Rijk materiaal voor meerdere bekendheid met de lotgevallen der Lassalleaansche beweging vindt men in het uitvoerig werk van Gustav Mayer, Johann Baptist von Schweitzer und die Sozial-demokratie, Jena, 1909. :0) De krasse critiek van M a r x werd eerst lang na zijn dood, in 1891, gepubliceerd in Die Neue Zeit, 9e jaargang, le deel, blz. 561 en vlgg. Beer, Karl Marx, t. a. p.. blz. 66 spreekt van „eine übelgelaunte, schulmeisterliche Korrektur, die deutliche Spuren krankhafter Qereiztheit aufweist". Nadat op den partijdag van St. Gallen in 1888 eene commissie tot revisie benoemd was en op dien van Halle in 1890 uitvoerige besprekingen gevoerd waren, werd in 1891 op den partijdag te Erfurt eenstemmig een nieuw programma aangenomen. Behalve aan de prijsgeving van de ijzeren loonwet en den sterken eisch om productieve coöperatie, dankt dit pogram zijn belangrijkheid vooral aan een sterker op den voorgrond schuiven van het historisch-materialisme en een beslister positie nemen in de vrouwenkwestie. 21) Zie zijn Der Lassalle'sche Vorschlag, Brunswijk, 1873. 22) Voor eene juiste opvatting der tusschen Marx en Lassalle bestaande verhouding,vindtmen vele gegevens in het door M e h r i n g uitgegeven werk Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle, 4e band, Stuttgart, 1902. 23) Het boekje van Dr. August Koppel, Fiir und wieder Karl Marx. Prolegomena zu einer Biographie. Karlsruhe, 1905, geeft niet wat de titel doet verwachten. Rijke bouwstoffen vindt men in de reeds vermelde brievenuitgave van M e h r i n g. Aardige schetsjes biedt het boek van Liebknecht, dat in het Hollandsch werd vertaald: Karl Marx, zijn leven en werken, Amsterdam, 1909. Mooie trekken vindt men in de belangrijke opstellen van Lafargue in Die Neue Zeit, 9e jaargang, le band, blz. 10 en vlgg. Zie ook Friedrich Lessner, Erinnerungen eines Arbeiters an Karl Marx zu dessen zehnjahrigen Todestage, in Die Neue Zeit, 11e jaargang, le band, blz. 748 en vlgg, Voor Marx' studententijd te Berlijn is interessant het artikeltje Einige Notizen aus dem Abgangszeugnis von Karl Marx, in Die Neue Zeit, 1898, 2e band, bl. 156 en vlg. Ook de schets van M r. K e r d ij k in Mannen en vrouwen van Beteekenis (Haarlem, 1879) geeft enkele inlichtingen. M e h r i n g had de loffelijke gewoonte bij den aanvang van een nieuwen jaargang van Die neue Zeit enkele punten uit Marx' leven naar voren te brengen. Zoo b.v. N.Z., 29e jaargang, band 1, blz. 4 en vlgg.: Splitter zur Biographie uon Karl Marx en 30e jaargang, band 1: Einiges uon Marx und Liebknecht. In de lang gevoelde behoefte aan eene vertrouwbare biographie over Marx is voorzien door de in de literatuuropgave van den hoofdtekst vermelde geschriften van Spargo, Mehring en Beer. Het van rijke bronnenvermelding voorziene boek van Mehring schatten wij het hoogst. Naast het kleine geschrift van Beer kwamen nog enkele van dergelijke boekjes uit: Hermann Müller, Karl Marx, und die Gewerkschaften, Berlijn, 1918; R. Wilbrand t, Karl Marx, Leipzig, 1918. Door K a u t s k y worden ze besproken in het artikel Drei kleine Schriften über Marx, in Archiu für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeitersbewegung, 8e jaargang, 1919, blz. 314 en vlgg. Tegen het geschrift van W i 1 b r a n d t maakt Mehring zijne bezwaren kenbaar in het artikel Eine Episode des Marxismus, in Archiu für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeitersbewegung, 8e jaargang, blz. 308 en vlgg. Een beoordeeling der verschillende biographieën geeft ook Prof. Conrad Schmidt, Marx-literatur in Braun's Archiu, 46e Band, blz. 235 en vlgg. Over Marx' houding tegenover een speciaal onderwerp handelt: Oscar Blum, Die weltpolitischen Lehrjahre uon Marx und Engels in Braun's Archiu, 44e Band, blz. 530 en vlgg. Zeer ongunstig oordeelt over Marx:JamesGuillaume, Karl Marx pengermaniste et l'association internationale des trauailleurs de 1864 a 1870, Parijs, 1915. Hij ontkent hierin dat de Internationale eene schepping van Marx was; deze is geheel vreemd gebleven aan de voorbereidende werkzaamheden. 21) Zijn dissertatie handelde over E p i c u r u s. Zijn plan om dit geschrift door eene reeks studiën over andere wijsgeeren te doen volgen, voltooide hij niet. Hij verbond zich aan de Rheinische Zeitung en na haar opheffing stichtte hij de Deutsch Französische Jahrbücher, waarvan slechts één enkele aflevering verscheen. Ze bevatte een tweetal artikelen van Marx' hand: zijn Inleiding tot de kritiek der Hegelsche rechtsphilosophie, waaraan de in den tekst opgenomen passages over den godsdienst ontleend zijn en ook een artikel over De jodenkwestie, dat ten vorigen jare in het Hollandsch verscheen. De wereldlijke eeredienst van den Jood wordt hier „het schacheren" genoemd en het geschrift eindigt met deze karakteristieke opmer- king: „De maatschappelijke bevrijding van den Jood is de bevrijding der Maatschappij van het Jodendom." 25) Interessante verhandelingen zijn over Engels en zijn verhouding tot Marx verschenen. Zoo van M e h r i n g, Engels und Marx, in Archiu für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, 5e jaargang, blz. 1 en vlgg. Belangrijk is het breede artikel van Bernstein, Politik und Oekonomie im Briefwechsel Marx-Engels in Braun's Archiv, 38e band, blz. 826 en vlgg. Eveneens het opstel van Schaioller, Friedrich Engels und Karl Marx, in Schmollers Jahrbuch, 39e band, blz. 423 en vlgg. Een schitterend werk is aangevangen door Gustav Mayer, Friedrich Engels. Eine Biographie, waarvan het eerste deel in 1920 te Berlijn uitkwam. Het behandelt Friedrich Engels in seiner Frtthzeit 1820 bis 1851 en werpt op de ontwikkeling van het geestesproces van dezen merkwaardigen Duitscher verrassend licht. 26) De eigenaardige titel Misère de la philosophie is een terugslag op den titel van Proudhon's werk, waartegen hij zich richtte: La philosophie de la misère. Wat stouten toon M a r x aanslaat blijkt uit deze zinsnede: „Proudhon heeft het ongeluk in Europa zonderling miskend te worden. In Duitschland heeft hij het recht een slecht wijsgeer te zijn, omdat men hem voor een der allerbeste Fransche economisten houdt. In Frankrijk heeft hij het recht een slecht economist te wezen, omdat hij geldt voor een goed kenner der Duitsche filosofie. Wij, in onze hoedanigheid van Duitscher en economist, dienen tegen deze dubbele dwaling ons protest in." 27) Merkwaardig is deze Rede über die Lage des Freihandels. Men vindt ze achter de Duitsche uitgave van Misère de la philosophie als aanhangsel opgenomen. Nadat Marx bittere verwijten aan het adres der vrijhandelaars heeft doen hooren eindigt hij met deze merkwaardige getuigenis: „het systeem der handelsvrijheid bespoedigt de sociale revolutie. En slechts in dezen revolutionairen zin, mijne heeren, stem ik voor den vrijhandel". Over het juiste tijdstip van uitgave is veel getwist. Belangrijk is het artikel van S c h i p p e 1 in Sozialistische Monatshefte, 1904, blz. 52 en vlgg. Hij betoogt hierin dat Marx eerst de rede heeft klaar gemaakt voor het internationaal vrijhandelscongres, dat 16—18 September 1847 te Brussel werd gehouden, waar hij echter niet het woord bekwam, en ze daarna meer heeft uitgewerkt voor de Democratische vereeniging te Brussel, waar hij haar 9 Januari 1849 uitsprak. 28) Het 2e en 3e deel, door Engels bewerkt, verschenen eerst in 1885 en '94. Dit lange tijdsverloop is niet zonder invloed gebleven op het verstaanbare van het werk. Vrij algemeen is de klacht dat het verband tusschen het le en 2e deel dikwijls moeilijk is te vinden. Nog moet worden opgemerkt, dat, toen Engels de 23 deelen manuscript te bearbeiden kreeg, hij de gedachte koesterde een 4e deel te doen volgen. Die gedachte is niet verwezenlijkt. In K a u t sky's uitgave van de Theorien über den Mehrwert (Stuttgart, 1905), deelt hij mede dat bij bestudeering van het manuscript van M a r x bleek dat de stof zich niet leende om als voortzetting van de eerste 3 deelen te worden beschouwd. Daarna verscheen het geheel zelfstandig onder aparten titel. In aflevering 10,11, en 12, jaargang 1905, van het nu niet meer verschijnend Documente des Socialismus vindt men eene onverkwikkelijke persoonlijke polemiek tusschen K a u t s k y en Bernstein over de bewering van dezen laatsten dat ook hij mee opdracht had gekregen om Marx' nalatenschap uit te geven. 29) Zie het artikel van M e h r i n g, Die von Westphalen in Die Neue Zeit, 10e jaargang, 2e band, blz. 481 en vlgg. 3°) In de schetsen van Lafargue enLiebknecht treft de gulle liefdevolle omgang tusschen Marx en zijn dochters. Drie kinderen verloor Marx te Londen; vooral het verlies van zijn jongen E d g a r trof hem diep. Aandoenlijk is de teere aanhankelijkheid van de oude bediende Helène Demuth, die ook in het familiegraf van Marx te Londen een plaats vond. Van de 3 dochters van Marx huwde er ééne met L o n g u e t, de oudste met Lafargue. Tragisch was het einde van E1 e a n o r die met D r. A v e 1 i n g huwde. Hij was een der voorvechters der Engelsche vrijdenkers, leidde een onwaardig leven en is, naar Bernstein meedeelt, mee aansprakelijk voor den zelfmoord dien zijne vrouw pleegde. Zie het artikel: Was Eleanor Marx in den Tod trieb in Die Neue Zeit, 16e Jaargang, 2e band, blz. 481 en vlgg. en van denzelfden Jaargang, leband, blz. 118 en vlgg. Dat Lafargue en zijne echtgenoote zich in 1911 van het leven beroofden, is algemeen bekend. Men zie de karakterteekeningvan Bernstein,Paul Lafargue, in Sozialistische Monatshefte, 1912, blz. 20 en vlgg. 31) Wie in bondige trekken Marx' beteekenis wil zien geschetst, leze K a u t s k y, Die historische Leistung von Karl Marx, Berlijn, 1908 en Werner Sombart, Das Lebenswerlc von Karl Marx, Jena, 1909. w) Voor de beoordeeling der landnationalisatie leze men het proefschrift van Mr. A. R. van d e L a a r, Landnationalisatie, Utrecht, 1895. Van de nieuwe literatuur noemen wij Gutzeit, Die Bodenreform, Leipzig, 1907, en N i e h u u s, Geschichte der englischen Bodenreformtheoriën, Leipzig, 1910, terwijl ook DamaschkeDie Bodenreform, 5e druk, Jena 1911 niet onbelangrijk historisch materiaal bevat. De nieuwe Amerikaansche beweging wordt beschreven in het werk van Arthur Young, The single tax movement in the united States, Princetown, Londen, Oxford, 1916. sa) Die Bodenreform, 5e druk, Jena, 1911, blz. 262 en vlgg. w) Een beknopte schets van de tegenwoordige beweging geeft Schrameier, Die deutsche Bodenreformbewegung, Jena 1912. Bij het vijf- en twintigjarig jubileum van den „Bund Deutscher Bodenreformer" werden onder den titel Die Bodenreform im Lichte des humanistischen Sozialismus München en Leipzig, 1913, uitgegeven verschillende opstellen van Dr. Heinrich Wehberg, den eersten voorzitter van den Bond. ®) Uitvoerig is de kwestie der onderlinge verhouding besproken in Die Neue Zeit, 1879, 8e jaargang, blz.289 en vlgg. Flürscheim geeft daar een artikel Bodenbesitzreform und Sozialismus, waartegen K a u t s k y zich richt op blz. 393 en vlgg. 36) Zie zijn Das Grundgesetz der Marxschen Gesellschaftslehre, Berlijn, 1903. 37) Voor eenig besef van de reusachtige Marx-literatuur zie men o.a. het opstel van Werner Sombart, Ein Beitrag zur Bibliographie des Marxismus in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 20e band. blz. 413 en vlgg. Sinds dien breidde de literatuur zich nog aanmerkelijk uit. Wij noemen met name het veel besproken werk van Max A d 1 e r, Marxistische Probleme, Beitrage zur Theorie der materialistischen Geschichtsauffassung und Dialektik, Stuttgart, 1913. s») Zie het artikel van Achille Loria, Friedrich Engels und der historische Materialismus, in Braun's Archiv, 36e band, blz. 916 en vlgg. Dit kleine opstel verscheen naar aanleiding van het boek van Rodolfo Mondolfo over II materialismo in Frederico Engels, Genua, 1912. Hij laakt het in Mondolfo, dat deze eene bemiddeling zoekt tusschen het determinisme van Marx en het syndicalisme: „Der historische Materialismus van Marx und Engels ist in seinen wesentlichsten Bestandteilen objectiv, mechanisch und deterministisch und steht deshalb in unlöslichem Gegensatz zu den Formen idealistischer Observanz, dem Syndicalismus, welcher in dem freien Willen des Menschen den hauptsachlichsten gesellschaftlichen und historischen Faktor erblickt". 39) Zie de uitvoerige behandeling bij Dr. A n t o n P a n n e k o e k, Et hik und Sozialismus, Leipzig 1906 en Religion und Sozialismus Bremen, 1906. Eveneens is belangrijk K a u t s k y, Et hik und materialistische Geschichtsauffassung, Stuttgart 1906. 10) Amsterdam, 1902, blz. 11 en blz. 18 en vlgg. Zeer sterk is dit op den voorgrond gesteld door Dr. Conrad Schmidt in een artikel Zur Erinnerung an Karl Marx in Sozialistische Monatshefte, 1908, blz. 265 en vlgg. 41) Amsterdam. 1904. 42) Van belang is hier Carl Koepp, Das Verhaltnis der Mehrwerttheorien von Karl Marx und Thomas Hodgskin, Weenen, 1911. Hij toont aan dat onjuist is de meening van Brentano, alsof Marx zijne meerwaardetheorie aan Hodgskin ontleend heeft. Men kan alleen beweren dat de theorie van Hodgskin een der bouwsteenen van de Marxistische leer geweest is, echter geenszins de hoeksteen. De vraag van Marx' originaliteit komt ook ter sprake in het artikel van Prof. Dr. Béla Földes, Bemerkungen zu dem Problem Lorenz Stein-Karl Marx in Jahrbücher fiir Nationalökonomie und Statistik, band 102, 111e Folge, 47e band, blz. 289 en vlgg. Hij behandelt de vraag of het boek van Lorenz von Stein, Der Sozialismus und Kommunismus in Frankreich sterk op Marx heeft ingewerkt. M e h r i n g heeft dit ontkend, maar anderen hebben op de nauwe verwantschap gewezen. Földes meent dat eene besliste conclusie niet te trekken is, maar merkj op: „Beide waren selbstandige, schöpferische Denker. Gewiss hatte Marx, bei aller Bitterkeit, die ihn auszeichnete, nicht versaumt von dem Umstande Erwachnung zu thun, dass er in seinem Denken von Stein in entscheidender Weise beeinflusst worden sei. Andererseits mussten und konnten wir nachweisen, dass Steins Werk nicht nur keine Kompilation ist, sondern dass wir in dessen allgemeinen Teile beilaufig die erste tiefgehende wissenschaftliche Darstellung des jüngsten Qestaltungsprozesses der Gesellschaft besitzen, und diese Darstellung war eine der ersten, mit der Marx zu einer Zeit bekannt wurde, in der er in der nationalökonomischen Literatur Orientierung suchte; freilich hat sich Marx in staunender Weise sehr rasch vom Adepten zum Meister entwickelt, selbst seine Lehrer hinter sich lassend". Met beslistheid is het nauwe verband geloochend in het proef- 19 290 schrift van C. A. V e r r ij n S t u a r t, Ricardo en Marx, den Haag, 1890; ook door von Böhm Bawerk in JahrbiicherfürNationaloekonomie und Statistik, Ille Folge, le band, blz. 380 en vlgg., eveneens door Karl D i e h 1, Dauid Ricardo's Grundgesetze der Volkswirtschaftslehre und Besteuerung, le deel. blz. 94 en vlgg. Daartegenover S i e b e r, Ricardo und Marx in ihrer gesellschaftlich-ökonomischen Untersuchungen, 2e druk, 1898; Treub Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, deel 1, blz. 228 en vlgg. Vooral echter is van gewicht: J. Rosenberg, Ricardo und Marx als Werttheoretiker, Weenen, 1904: bijzondere beteekenis bezit dit geschrift vooral daarom, wijl de monographieën van Verrijn Stuart en Siebert verschenen vóór de uitgave van het 3e deel van Das Kapital waaruit Rosenberg wel heeft geput. Wij gaan met Rosenberg accoord omtrent de nauwe gemeenschap en zien met hem het hoofdverschil tusschen beiden daarin dat Marx zijn waardewet alleen doet gelden voor de kapitalistische maatschappij, terwijl ze voor Ricardo een algemeene, eeuwige wet is. M) De beste bestrijding van Marx' waardeleer leverde von Böhm Bawerk in zijn Zum Abschluss des Marxschen Systems, opgenomen in de Festgaben für Knies, Berlijn, 1896. Een merkwaardig pleidooi vóór zijn theorie leverde H o h o f f, Die Bedeutung der Marxschen Kapitalkritik, Paderborn, 1908. Zijne sympathie staat in het nauwste verband met de oude kanonieke renteleer, die het nemen van alle rente, het trekken van winst, niet op arbeid berustend, verbood. ■*5) £>e nieuwe Tijd, 1908, blz. 868 en vlgg. Het antwoord daarop van F. van der Goes verscheen in De nieuwe Tijd, 1909, blz. 237 en vlgg. HOOFDSTUK VII. SOCIALISME. REVISIONISME. Literatuur: B é c h a u x, Les écoles socialistes, Marxisme, Réformisme, Syndicalisme, Parijs, 1912. Bernstein, Der Revisionismus in derSozial-demokratie, Amsterdam, 1909. Brunhuber, Die heutige Sozialdemokratie, Jena, 1906. Eduard David, Die Sozialdemokratie im Weltkrieg, Berlijn, 1915. K a r 1 D i e h 1, Ueber Socialismus, Kommunismus und Anarchismus, Jena, 1906. Edmund Fischer, Das sozialistische Werden, Die Tendenzen der wirtschaftlichen und sozialen Entwicklung, Leipzig, 1918. Gorter, Sociaaldemokratie en Revisionisme, Amsterdam, 1909. G ü n t h e r, Die revisionistische Bewegung in der deutschen Sozialdemokratie, in Schmoller's Jahrbuch, 29e Jaargang, 1905, blz. 1235 en vlgg. Hammacher, Das philosophisch-ökonomische System des Marxismus, Leipzig, 1909. H e 1 b e c k, Die Lehren des Marxismus und die revisionistischen Strömungen in der Sozialdemocratie, Elberfeld, 1905. L e n s c h, Die Sozialdemokratie ihreEnde und ihr Glück, Leipzig, 1916. Oppenheimer, Die wissenschaftlichen Grundlagen des Marxismus und Revisionismus, in Jahrbuch der internationalen Vereinigung für vergleichende Rechtswissenschaft und Volkswirtschaftslehre, Band VIII, Abtheilung 1, Berlijn, 1905. Renner, Marxismus, Krieg und Internationale, Stuttgart, 1917. T r e u b, Klassenstrijd, Haarlem, 1908. Tugan-Baranowsky, Theoretische Grundlagen des Marxismus, Leipzig, 1905. Vandervelde, Le socialisme contre l'état, Parijs, Nancy, 1918. Slaan wij acht op de een vorig maal aan de hand van het Communistisch Manifest gegeven uiteenzetting, waarbij de hoofdtrekken der Marxistische wetten werden aangegeven, dan blijkt ons hoe het karakteristieke van het leerstuk van den klassenstrijd dus niet gelegen is in de bewering dat de belangen van de eene klasse meermalen in botsing komen met die van de andere, zelfs niet in de stelling dat die immer absoluut noodzakelijk met elkaar in strijd zijn. Veeleer ligt het wezen dezer leer in de stelling dat die strijd steeds heftiger en eenvoudiger wordt, de verscherping levensvoorwaarde is voor alle goede maatschappelijke ontwikkeling en eerst eindigen zal wanneer deze kapitalistische maatschappij door de socialistische zal zijn vervangen. Vóór nu de argumenten worden aangevoerd, waarop onze bedenkingen tegen deze leer rusten en geschetst wordt de critiek, die in eigen socialistischen kring door eene steeds wassende schaar wordt uitgeoefend, moeten tot recht begrip enkele kantteekeningen worden gemaakt. Onze eerste opmerking is, dat misverstand zou worden gewekt, indien niet aanstonds werd bedacht, dat met deze uiteenzetting wel de dogmatisch zuivere Marxistische belijdenis is vertolkt, maar toch de ongerepte reinheid van deze op velerlei wijze in het gedrang is gekomen. In de practijk, doordien in socialistischen kring meermalen gehandeld wordt in een geest, die lijnrecht indruischt tegen de ware Marxistische geboden, in de theorie, doordien een belangrijke socialistische groep, de revisionisten, nog wel in naam deze leer hoog houdt, maar ze in werkelijkheid misvormt en van pit en kern berooft. Toch is de voorstelling en bestrijding van deze leer in haar oorspronkelijke ongeschonden gedaante noodzakelijk. En zulks om tweeërlei reden: allereerst wijl, als men in propagandistisch woord en geschrift de pinnen der roode tente wijd zoekt uit te slaan en het betoog in „fortissimo" wordt ingezet, deze forsche uiteenzetting onverzwakt wordt overgenomen. En ook, omdat een sterke richting in het internationaal socialisme dit dogma nog onvervalscht handhaaft. Slechts één voorbeeld uit de vele! In den aanvang van het jaar 1908 schreef Mevrouw Roland Holst in De nieuwe Tijd een artikel Ter zestigjarige herdenking van het Kommunistisch Manifest, waarin zij in schitterende volzinnen haar hooggestemde bewondering uit, en ook deze uitspraak geeft: „De sociaaldemokratie kan tot op den huidigen dag den algemeenen inhoud van het Manifest in zijn geheel zonder voorbehoud aanvaarden" x). Geen plaats is alzoo voor het verwijt alsof voor onze schets op minderwaardige autoriteit en kenbron een beroep wordt gedaan. In de tweede plaats herinneren wij aan de breede strekking van deze leer: kapitalist zijn eenerzijds, proletariër en proletariërgenoot zijn anderzijds, dat is de ware tegenstelling, die niet slechts in de stoffelijke verhoudingen eene scheiding teweeg brengt, maar ook in het geestelijk leven een scheur trekt. In alle levensuiting komt het klassenstrijdstandpunt tot openbaring. In de politieke partijen schaduwen zich onderscheidene klassenbelangen af en de heele politieke strijd is voor de bezittende klassen — welke verheven leuzen de strijdenden ook mogen aanheffen — niet anders dan een strooptocht ter bevordering van stoffelijke belangen. Zeer sterk is dit op den voorgrond gesteld in het werkje van Kautsky, Klassebelang, bizonder belang, gemeenschapsbelang2). Men vindt hierin het betoog dat de drie groote partijen, die in alle landen bestaan, drieërlei verschillend belang vertegenwoordigen. De liberalen vormen de partij van een bepaald deel der kapitalisten, nl. het geld- en industrieele kapitaal. De conservatieven, waartoe ook de kerkelijke partijen behooren, vertegenwoordigen de belangen der grondeigenaren, terwijl de socialistische partij de belangen der arbeiders voorstaat. Toen ten onzent de heer Vliegen loochende, dat in de politieke partijen eene afspiegeling van groepen in het productiestelsel mocht worden gezien, maar toestemde dat er een ideologische scheidingslijn van clerikalisme en anticlerikalisme bestond, werd dit door Mevrouw Roland Holst met kracht bestreden en in het verslag harer rede leest men: „Zij begrijpt niet, hoe men Marxist kan zijn en zeggen, dat de partijen geen afspiegeling zijn van klassen. Het feit dat in alle partijen arbeiders zijn, is door ons steeds zoo verklaard, dat die arbeiders zich laten bedriegen, onbewust zijn. Groepen van belangen bestrijden elkander in het kapitalisme. Er zijn twee klieken, waarvan ieder graag het roer in handen heeft." Na de herinnering aan haar wijdsche beteekenis moet verder volgen de opmerking, dat bij consequente aanvaarding van het klassenstrijdsdogma geen sprake kan wezen van een warm ijveren voor maatregelen, die bedoelen de verhouding tusschen de onderscheidene maatschappelijke standen te verbeteren. Onhoudbaar lijkt ons het standpunt om bij onvermijdelijke toenemende verbittering der klassen van waarachtige sociale hervormingen te gewagen. Immers zal de sociale wetgeving, zullen al die sociale maatregelen, door zoovelen met ijver voorgestaan, voor de lagere klassen profijt afwerpen, dan dient bij deze allereerst de overtuiging aanwezig te zijn, dat ze in haar waarachtig belang zijn uitgevaardigd! Dat zedelijk effect wordt door de klassenstrijdsleeraren vernietigd. De schoonste wetten toch, schijnbaar in het belang der minder bedeelden uitgevaardigd, dienen volgens hen slechts om der kapitalisten positie te schragen. „Arbeidswetgeving" — zoo heet het — „moet bepalen waar het kapitalistische belang bij de aanwending van de arbeidskracht eindigt, — waar de arbeider door slechte condities, door overmatigen arbeidstijd voornamelijk, zoodanig uitgeput is, dat hij buiten staat zou geraken de verbruikte arbeidskracht aan te vullen." Door het prikkelen van zulk een geest van wantrouwen en verbittering mag aan de oprechte liefde voor maatschappelijke hervormingen niet worden geloofd. Niet genoeg kan worden gewezen op de voosheid der legende, alsof alle sociale hervormingen van de bezittende klassen worden afgedwongen door het onvervaard optreden der sociaal-democratie, waarbij dan „burgerlijke" elementen zich schoorvoetend aansluiten. Gewezen kan worden op meer dan één heilrijk instituut dat van socialistische zijde krachtig is bestreden. We herinneren aan de houding aangenomen tegenover het collectief arbeidscontract.3) Heftig is gefulmineerd tegen de slaven, die zich in „Tarifknechtschaft" begaven. Nog in 1896 scholden de meest principieele Marxistische bladen, de Vorwarts en de Leipziger Volkszeitung, het pogen der boekdrukkers om tot een collectieve regeling te komen als het zwartst verraad aan de arbeidersklasse. Een onverdacht getuige als Fanny lmle moet dan ook erkennen hoe door het krachtig optreden van de Christelijke vakorganisatie vooral, der socialisten schaar een zwenking moest maken. Ten aanzien van meer instellingen, als b.v. de coöperatie, zou op gelijken gang van zaken kunnen worden gewezen, Volkomen juist is het door Kolb gezien als hij, de revisionist, in een artikel in de Sozialistische Monatshefie4) opmerkt dat bij de aanvaarding der onvervalschte klassenstrijdsleer van alle sociale actie moet worden afgezien en het den menschen open en eerlijk dient te worden gezegd dat de parlementaire actie zonder resultaat moet blijven en alleen de revolutie uitkomst kan brengen. Inderdaad ontvangt — en dit is onze laatste opmerking — door trouwe belijdenis van de klassenstrijdsleer het socialisme een revolutionair karakter. Niet met het betreden van den weg van geleidelijke, vreedzame ontwikkeling kan het socialisme volstaan, maar het aanprijzen der revolutie, de gedachte aan eene noodzakelijke gewelddadige omverwerping vormt van het Marxistisch stelsel een wezenlijk bestanddeel. Dit vooral is betwist! Echter kan op menige uiting van de meest vooraanstaande mannen worden gewezen. We herinneren slechts aan de wilde slotwoorden van het Communistisch Manifest. We herinneren aan het woord van Marx: „Daar is maar één middel om de moorddadige doodsweëen der oude maatschappij, de bloedige geboorteweëen der nieuwe te verkorten, te vereenvoudigen, te concentreeren, maar één middel — het revolutionair terrorisme." Bekend is ook de vermaarde uitspraak van Marx: „het wapen der critiek sluit de critiek der wapenen niet uit." 5) Zeer sterk is wat Wilhelm Liebknecht schreef in zijn Ueber die politische Stellung der Socialdemokratie (1869): „Het socialisme is geen vraag der theorie meer, maar eenvoudig eene machtsvraag, die in geen parlement, die slechts op de straat, op het slagveld te beslissen is, gelijk elke andere machtsvraag." Leerzaam is ook, wat door Enrico F e r r i, vroeger een der gezaghebbende Italiaansche meesters, in zijn Die revolutionaire Methode en door Kautsky in zijn belangrijke artikelenreeks Allerhand revolutionares6) werd geschreven. Wie de uitvoerig gedocumenteerde artikelen leest van Eduard Davidinde Sozialistische Monatshefte over Die Eroberung derpolitischen Macht7) komt aanstonds onder den indruk van de groote beslistheid, waarmee vooral in vroeger jaren dat revolutionair standpunt werd verdedigd. Vooral in vroeger jaren! Men leide hieruit niet af dat juist zou zijn de door sommigen gegeven voorstelling alsof Marx, Bebel en met name Liebknechtin hun vlegeljaren de revolutionaire idee verkondigden, maar daarvan later teruggekomen zijn. Wel wordt thans in vooraanstaanden orthodox-Marxistischen kring veel meer heil verwacht van maatschappelijke hervormingen en parlementaire actie dan zulks bij den aanvang der socialistische beweging het geval was, maar niettemin is en blijft gewelddadige omverwerping van het oude een essentieel bestanddeel van de Marxistische leer. Waar zich de echte marxistische geest kan openbaren, wordt van dat revolutionair beginsel blijk gegeven. Men sla slechts de oude jaargangen van Die Neue Zeit op. We herinneren ook aan de houding in het jaar 1904- tegenover de politieke werkstaking aangenomen op het congres te Dordrecht en op het internationale congres te Amsterdam. In meer dan één boek van MevrouwRolandHolst 8), die het internationaal proletariaat zeer aan zich verplicht heeft door met vaste hand de richting aan te geven, wordt onomwonden positie genomen tegenover hen die meenen, dat de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij tot de socialistische eene geleidelijke en vreedzame kan zijn. Revolutionaire schokken zijn noodig en dan worden in haar werk over de algemeene werkstaking de volgende redenen aangegeven waarom zich die het best in de politieke werkstaking kunnen openbaren. „Wij vinden toch in de geschiedenis" — zoo heet het —: „le. de gewapende opstand, maar hieraan valt zoolang het leger een willoos werktuig is in handen der regeering, niet te denken; 2e. de belasting weigering, echter betaalt het proletariaat te weinig directe belastingen dan dat dit eenig effect zou werken; 3e. dienstweigering, doch deze leidt, voorloopig althans, tot niets dan gevangenis en in tijden van spanning tot doodstraf der enkele dienstweigeraars. Zoo is dan het eenige middel dat overblijft: de politieke staking. Een ander geweldmiddel heeft het proletariaat voorloopig niet." In wezen is het socialisme revolutionair. Zeker, door zijn parlementairen arbeid werd met de daad het revolutionaire beginsel verloochend, door zijn aanpassing bij de huidige maatschappelijke orde wekte het den schijn, alsof de revolutionaire factor geheel was afgestompt. Meer dan schijn is dit niet. Door hetgeen in November 1918 in ons land geschiedde bleek, dat het revolutionaire vuur in den socialistischen haard slechts smeult, terwijl ieder oogenblik de rosse gloed in lichtelaaie vlammen kan uitslaan. Sterke revolutionaire klanken liet toen deHollandsche leider, Mr. Troelstra hooren, maar liever dan op deze wijzen wij op het veelbeteekenend woord van den theoreticus R. Kuyper in de Socialistische Gids: „Wij hebben het beginsel der democratie altijd erkend, omdat wij het bewust of onbewust beschouwen als bevorderlijk o. a. voor de spoedige komst van het socialisme. Maar mocht het blijken dat op ondemocratische wijze het socialisme beter zou kunnen worden gediend, dan „Weg met de democratie". In de veranderde maatschappelijke verhoudingen kan het zedelijke tot onzedelijkheid, de weldaad tot plaag worden". Onweersprekelijk blijkt dus hoe geheel in overeenstemming met den wijsgeerigen achtergrond der klassenstrijdsleer het revolutionnair element wordt hooggehouden. Door vele bezwaren nu wordt deze leer gedrukt. We stippen slechts enkele gravamina aan. Ons hoofdbezwaar geldt het door en door materialistisch beginsel waarop ze is gefundeerd. Ieder toch voelt hoe de teekening van de maatschappelijke ontwikkeling, gelijk we die uit het Communistisch Manifest overnamen, staat onder den invloed van de materialistische geschiedbeschouwing. Geen hoogere zedelijke werking kan dezen gang van zaken stuiten. Geen godsdienst, geen moraal, geen wetten kunnen dien strijd temperen. „We zeggen niet: staakt den strijd — want dat is onzin." Er bestaat alzoo tusschen deze leer en het historisch-materialisme een onafscheidelijk verband en wie het historisch-materialisme laat vallen, tast daarmee het Marxisme in zijn hartader aan. Welnu, dat historisch-materialisme moet worden verworpen. Reeds hij, die slechts met de feiten te rade gaat, stuit op velerlei onjuistheid. Zoo is bv. onwaar de bewering dat zich in de politieke partijen klassentegenstellingen belichamen. Wie even de aandacht schenkt aan de partijformatie ten onzent, voelt het gekunstelde der gegeven voorstelling. Men herinnert zich hoe de kerkelijke partijen, de conservatieve partijen in het gemeen, worden voorgesteld als vertegenwoordigende de belangen van den grondeigendom. Welnu, was in het optreden der partijen van de rechterzijde in ons land de zucht tot behartiging van de belangen der grondeigenaars karakteristiek? Immers neen! Langen tijd toch richtte zich de actie op het verkrijgen van recht in het onderwijsvraagstuk, zoo sterk zelfs dat — hoe zeer ook ten onrechte — sommigen meenden dat de antirevolutionaire partij slechts aan de schoolkwestie haar bestaansrecht ontleende. Bezwaarlijk zal men hierin een agrarische tendens ontdekken en juist op de conservatiefliberalen moest de zege het felst worden bevochten. Onwaar is evenzeer de stelling, waarmee het Manifest aanvangt: „alle geschiedenis is de geschiedenis van klassenstrijden." Door onderscheidene historici is deze bewering met klem van redenen bestreden. Zoo ontbreekt bv. elk bewijs, dat de kruistochten tot klassenstrijden zijn te her- leiden. De heer Van der Goes heeft getracht in het Tiveemaandelijksch Tijdschrift den tachtigjarigen oorlog voor te stellen als een gevolg van de klassen-tegenstelling tusschen adel en handeldrijvende bourgeoisie. Ongetwijfeld is van dien krijg versterking van den handelsstand het gevolg geweest, maar toch is het ongerijmd aan de begeerte daarnaar de beslissende beteekenis toe te kennen. Terecht is het in een der jongste geschiedkundige studiën gezegd hoe die tachtigjarige oorlog immer zal blijven een machtig epos tegen gewetensonderdrukking en tegen Habsburgsch imperialisme. Wel mocht Prof. Blok verklaren: „De wereld wacht nog altijd met toenemend ongeduld op de bewijzen, die aan de geruchtmakende theorie wetenschappelijke vastheid zouden kunnen geven"9). De geschiedenis, bewerkt onder leiding van J a u r è s, die in de voorrede verklaart te willen zijn: „matérialiste avec Marx et mystique avec Michelet" kan kwalijk als oprechte proeve van materialistische geschiedverklaring gelden. Zeker enkele studies verschenen als van Marx over den staatsgreep van Louis Bonaparte, van M e h r i n g over Gustaaf Adolf en — om ook een Hoïlandsch geschrift te vermelden — als de dissertatie van Dr. van Ravesteyn over den economischen toestand van Amsterdam in vroeger dagen, maar moeilijk kan worden getuigd dat door die practische proeven de leer aan vastigheid heeft gewonnen. Het is een dankbare taak om zich te spitsen op de blootlegging der onjuistheid van verschillende conclusies, uit dit historischmaterialisme getrokken. Paul Barth in Duitschland, Mr. Treub en Prof. Kernkamp ten onzent hebben in dit opzicht waardevolle studiën geleverd ]0). Hoe verklaart ge het optreden van groote mannen?, waaraan schrijft ge toe dat bij dezelfde productieverhoudingen gansch andere geestesontwikkeling in het oude Griekenland en Rome valt te bespeuren, dat Rome door haar rechtsgeleerdheid uitmuntte en Griekenland op het gebied van kunst en wijsbegeerte het hoogste leverde? zietdaar vragen — met talrijke andere gemakkelijk te vermeerderen — waarop een bevestigend antwoord ontbreektn). Prof. Kernkamp heeft uitvoerig het onaannemelijke van de beschouwing omtrent het ontstaan der uitvindingen aangetoond. Treffend is ook zijn critiek op E n g e 1 s' verklaring van het Calvinisme. Terecht merkt hij op hoe de overgang van productie op bestelling tot voortbrenging voor het ruilverkeer niet plotseling geschiedde, maar geleidelijk in den loop van drie eeuwen, van de 14e tot de 16e. Bovendien trad ten onzent de algemeene prijsverhooging eerst in, toen reeds het Calvinisme gevestigd was. Overtuigend is ook zijn vraag: hoe dan te verklaren dat reeds eeuwen geleden, toen van de veranderde productiewijze nog geen sprake was, door Augustinus die praedestinatieleer werd verkondigd. Klemmender echter nog dan deze bestrijding is die, welke principieel verweer biedt en beginsel tegenover beginsel plaatst. Zoo druischt dan tegen deze materialistische leer de Christelijke levensbeschouwing lijnrecht in12). Slechts door het wezen der religie te miskennen kan aan de vereenigbaarheid van Marxisme en godsdienst worden gedacht. Door die Marxistische leer wordt de moraal van haar normatief karakter beroofd, alle vastigheid weggenomen en de Christelijke religie in haar hoogheid aangerand. Tegenover de opvatting dat de stof van eeuwigheid is, houden wij vast aan den machtigen aanhef der H. S.: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde". Tegenover de ontwikkeling van de stof zonder inwerking van den Geest blijven wij getuigen van de Voorzienigheid Gods. Op grond van het eeuwig blijvende Woord Gods bestrijden we het socialisme, wanneer het zegt, dat alle godsdienst en zedelijkheid niets anders is dan eene weerspiegeling van de stoffelijke verhoudingen, welke door de heerschende klassenstrijden wisselen. Zeker mag de invloed der stoffelijke factoren niet gering worden geacht. Aan een Lamprecht en P i r e n n e komt lof toe, dat zij tegenover onderscheidene oudere historieschrijvers voor die materieele invloeden meer belangstelling hebben geëischt. Maar tegenover het goddeloos op de spitse drijven van den invloed der stoffelijke verhoudingen, gelijk dit in de socialistische leer tot uiting komt, mag nooit worden vergeten, dat de mensch naast neigingen, die uitgaan naar het stoffelijke goed, ook en bovenal zulke heeft, welke betrekking hebben op het eeuwige goed, die dan ook invloed uitoefenen op zijn handelen en daarmee op de geheele maatschappelijke ontwikkeling. Naast deze principieele veroordeeling zijn meer grieven tegen de klassenstrijdsleer in te brengen. Verdacht is ook dat zoo groote vaagheid omtrent de begrippen kapitalist en proletariër bestaat. Waar kapitalisten en proletariërs steeds feller tegenover elkaar zouden staan en elkaar in bitteren kamp het leven zouden benauwen, daar mocht nauwkeurige aanwijzing van de slagorde, waarin ieder burger geschaard is, worden verwacht.'Zonder moeite diende te worden beslist, tot welk der vijandelijke legers de strijdenden behooren. En nu zijn de kleuren der kampvechters uiterst flets! Velerlei pogingen zijn gedaan om de scheidingslijn tusschen kapitalist en proletariër aan te geven, maar men behoeft slechts Mr. T r e u b's geschrift over Klassenstrijd in te zien om van het gekunstelde dezer indeeling overtuigd te zijn. Wie iets kent van de hartstochtelijke debatten op socialistische partijdagen gevoerd over het Agrarisch program en weet hoe hierbij een der groote vragen was of de pachter onder de uitbuiters dan wel onder de onderdrukten moest worden gerangschikt13) moet aanstonds erkennen dat hier van een natuurlijke indeeling geen sprake is, maar kunstmatig de wigge in de maatschappelijke groepeering wordt gestoken. Wie onbevooroordeeld de werkelijkheid aanschouwt, voelt het onaannemelijke van de voorstelling, die gewaagt van steeds eenvoudiger samenstelling van het maatschappelijke organisme. In stee van een wegvallen van allerlei tusschengeledingen en een staande blijven van twee groote vijandelijke klassen, wier belangen lijnrecht tegenover elkaar staan, ontwaren we een veel grootere pluriformiteit en rijker schakeering in de bij het voorbrengingsproces betrokken kringen. Ook onder de arbeiders, — zoo luidt eene andere bedenking — valt van die nivelleering niets te bespeuren. Er is geen steeds toenemende egale massa van bezitlooze proletariërs. De practijk weerspreekt de in het Communistisch Manifest vervatte profetie: „Binnen den kring van het proletariaat worden de belangen, de levensomstandigheden meer en meer aan elkaar gelijk gemaakt, doordien de machinerie iheer en meer het onderscheid in arbeid uitwischt en het loon bijna overal naar beneden drukt tot een laag peil." In werkelijkheid zien we veeleer het tegenovergestelde en trekken ook de aandacht velerlei pogingen van socialistische zijde om kunstmatig dergelijke troostelooze eenheid te bevorderen en den vooruitgang te belemmeren van elke groep arbeiders, die zich gunstiger levensvoorwaarden schept. Niet genoeg kan de aandacht worden gevestigd op de demonische werking van het dogma van den klassenstrijd, die er zijn aanhangers toe leidt om kunstmatig wrok en verdeeldheid aan te kweeken. Teneinde maar de gewaande onverbiddelijke klassentegenstelling staande te houden, deinst men er niet voor terug werkelijk heilrijke maatregelen af te weren en het welzijn van gansche bevolkingsgroepen te benadeelen. De historie is vol voorbeelden van dergelijke tactiek. Op enkele sterk sprekende vestigen we de aandacht. Reeds wezen wij er op hoe tegen L a s s a 11 e's voorslag in zake productieve coöperatie van Marxistische zijde felle oppositie gevoerd is. Niet, omdat men ontkende, dat die coöperatie aan onderscheidene arbeiders heil zal brengen, maar juist, wijl men, zulks erkennende, vreest dat daardoor het besef van klasse-eenheid zal worden verbroken. Diezelfde gedragslijn ontmoeten we in de beoordeeling van het participatiestelsel, het deel hebben van de arbeiders in de bedrijfswinst. In heftige verontwaardiging heeft men over dit systeem den staf gebroken. Het artikel van Josefine Braun in de Neue Zeit noemt het „een geraffineerd middel voor een op de spits gedreven uitmergeling der arbeidskracht ten gunste van den ondernemer". Het hoofdpunt der aanklacht is dat aldus de scherpe strijdlust tegenover den patroon verzwakt, te veel toenadering gezocht wordt. Vooral echter dreigt het gevaar dat zoo eene klasse élite-arbeiders zal worden geschapen, bij wie het gevoel van saamhoorigheid met de prolelariërgenooten wordt afgestompt.14) Om gelijke redenen werd het stukloon veroordeeld. Op het Internationaal congres, in 1891 te Brussel gehouden, werd eene resolutie aangenomen, waarin het stukloon onaannemelijk werd verklaard, wijl daardoor wrijvingen tusschen arbeiders in het leven worden geroepen en een deel der arbeiders in gunstiger positie wordt geplaatst.15) Merkwaardig is ten slotte ook hetgeen voorviel bij de behandeling van het Agrarisch program op de sociaaldemocratische congressen in ons land. Daar werd van hoogst bevoegde zijde aangedrongen op vervallenverklaring van den eisch, in het program opgenomen: „uitgifte van grond aan landarbeiders," en nu geschiedt dit op grond van de volgende redeneering: „De sociaal democratie streeft naar de vrijmaking der arbeidersklasse, niet door bij stukken en brokken deelen van die klasse een zelfstandig kleinburgerlijk bestaan te verschaffen, maar door de bevordering der socialistische maatschappij. Daartoe is organisatie en actie van de geheele arbeidersklasse in één richting noodzakelijk, doch alleen dan mogelijk als de eenheid van belangen bewaard blijft. Zelfstandige kleine boeren hebben zeker in menig opzicht dezelfde belangen als de arbeiders, maar in menig opzicht ook zijn die belangen andere... Het individueele doel van den landarbeider kan wezen zelfstandige kleine boer te worden, de arbeidersklasse als zoodanig is daarmede geen stap verder, heeft er integendeel belang bij, dat de eenheid van belangen van alle proletariërs zoo weinig mogelijk worde verbroken en dat zou hier toch in menig opzicht gebeuren." Dit alles stelt voldoende in het licht hoe de zucht zich telkens openbaart om gewenschte lotsverbetering te keeren, ten einde het vooropgezette, met de werkelijkheid vloekend dogma hoog te houden. En eindelijk blijkt het gerechtvaardigde van de bestrijding der klassenstrijdsleer uit de onhoudbaarheid der teekening, waarin dat proces van met onverbiddelijke noodzakelijkheid steeds scherper wordende klassentegenstelling geschetst wordt. Men herinnert zich hoe de groote catastrophe, de algemeene „kladderadatsch" zou intreden door de scherper wordende worsteling, welke noodwendig met zich zou brengen: concentratie der bedrijven, vernietiging van het klein- en middenbedrijf door het grootbedrijf, door toenemende opeenhooping, accumulatie van het kapitaal in handen van enkele weinigen en daarmee gepaard gaande 20 verslechtering van den toestand der groote massa proletariërs, door veelvuldige, regelmatig terugkeerende crises. Die concentratie, accumulatie-, verelendungs- en crisentheorie zijn de voornaamste afgeleide wetten in het Marxistisch systeem en nu is hier door de revisionisten een schat van materiaal geleverd, dat de oude voorstelling geheel omverwerpt. Het aanvoeren van deze laatste bedenking brengt ons ongemerkt tot de teekening van de beweging, welke reeds jaren in de Marxistisch-socialistische kringen gist en woelt. Een schets van het revisionisme, gelijk het zich tot 1914, vóór den oorlog, ontwikkelde vraagt onze aandacht.lö) Wie zijn de aanhangers van dit revisionisme ? Wie zijn de beroerders van het Marxisme? Zij vormen een bont geschakeerde internationale schaar van mannen van wetenschap en practijk. In Frankrijk17) vond het zijn belichaming in de politiek van den in 1914 zoo tragisch omgekomen J a u r è s I8) en zijn Parti socialiste frangais, zeer tot ergernis van een Guesde en Lafargue Turati wist in Italië gebruik te maken van de gunstige omstandigheden, die dit land voor het aanvaarden der revisionistische leerstellingen oplevert en op verschillende congressen verdedigde hij met groot talent zijn richting tegen F e r r i en tegen L a b r i o 1 a vooral, die in vroeger jaren van alle burgerlijke smetten vrij waren. Daarna wekte Bissolati met zijne revisionistische stoutigheden zoo groote beroering, dat hij op den partijdag in Juli 1912 te Reggio Emilia gehouden, moest worden uitgebannen en tot zelfstandige partijformatie overging.19) A n s e e 1 e, die in zijn ongekunsteld warm enthousiasme het internationaal congres, in 1904 te Amsterdam gehouden, bezwoer geen veroordeeling over het revisionisme uit te spreken, is in België de sympathieke vertegenwoordiger van dit standpunt20). Ook in ons land21) openbaarde zich het revisionistisch proces. Een zuiver karakter bezit bij ons de strijd niet; door allerlei persoonlijke kwesties is hij vertroebeld. Ongetwijfeld bezitten de orthodoxe Marxisten in ons land de sterkste wetenschappelijke krachten. Daartegenover staan maar enkele wetenschappelijke praestaties van revisionistische zijde. Eigenlijk is het bij ons voor een goed deel meer een opportunistisch streven dat in de practijk en tactiek tegen de Marxistische regelen zondigt dan een bewust anti-Marxistisch optreden. Reeds van vroeg dateeren de twisten binnen socialistischen kring. Op den partijdag te Utrecht 1901 maakte de agrarische kwestie scheiding, in 1902 te Groningen hadden heftige debatten over de schoolkwestie plaats, te Enschedé in 1903 namen de debatten over de houding tegenover de spoorwegstaking alle aandacht in beslag. Zuivere scheiding van Marxisten en revisionisten had men hierbij nog niet. Deze openbaarde zich sterker ten aanzien van de positie tegenover de politieke staking op het congres te Dordrecht in 1904. De verdeeldheid nam toe. Ten slotte wilde men orde scheppen op het congres te Utrecht in 1906. Hier werden moties aangenomen waarbij, gelijk Mr. Troelstra op het internationaal congres te Amsterdam reeds voorstelde, eenerzijds werd geconstateerd dat in het socialisme twee richtingen bestaan, die elkaar behooren aan te vullen en anderzijds ook werd te verstaan te gegeven dat de orthodoxe Marxisten bij hun critiek tegen den kameraadschappelijken geest hadden gezondigd. In stee van toenadering bracht het verwijdering. Op den partijdag te Haarlem in 1907 vond toen het groote tactiekdebat plaats, dat met een schijnbare verzoening eindigde. Slechts schijnbaar, want op den partijdag te Arnhem in 1908 laaide het twistvuur weer hel op. Op het buitengewoon congres, 13 en 14 Februari 1909 te Deventer gehouden, werd een drietal redacteuren van het Marxistische weekblad De Tribune geroyeerd. De uitgeslotenen Wijnkoop, Dr. van Ravesteijn en C e t o n vormden eene nieuwe partij, de „Sociaal-Democratische Partij" later de Communistische Partij geheeten, die de zuivere marxistische tradities zoekt voort te zetten. Onjuist is het te beweren dat in Deventer het Marxisme werd buitengesloten; om organisatorische redenen werden slechts enkele ongewenschte elementen verwijderd; nog onderscheidene Marxisten bleven in de gelederen der oude partij. Wie let op de teekenen der tijden voelt, dat het zuiveringsproces zich ten onzent nog allerminst volledig heeft voltrokken. Wellicht lijkt deze redeneering onaannemelijk, waar toch op de partijdagen van Leeuwarden in 1910 en van Utrecht in 1911 meer eendrachtige stemming dan in vroeger jaren heerschte en op het congres van Leiden in 1912 een eenheidsprogram tot stand kwam, dat met alle stemmen werd aanvaard. Te veel waarde mag aan dat laatste feit evenwel niet worden gehecht. De formuleering is in het nieuwe program met zooveel tact gekozen dat met behoud van orthodox-Marxistische formules allerlei revisionistische opvattingen worden gehuldigd. Kunstmatig is dan ook de tweespalt bedekt. Na de uitlegging, door Mr. Troelstra op het Leidsche congres gegeven, stond aanstonds de heer Van der Goes op om namens de Marxisten een geheel andere explicatie te geven. Hoe weinig de wezenlijke eenheid is bevorderd blijkt uit hetgeen de revionistische Spiekman en de marxist Van der Goes over het nieuwe program schreven. In de Socialistische Monatshefte22) schreef Spiekman naar aanleiding van Das neue Programm der Hollandischen Sozialdemokratie: De geschillen zijn geenszins weggenomen. Op den dag van het Leidsche congres werden nog de heftige debatten gehouden over de houding der partij tegenover de zeeliedenstaking. Dat toch het eenheidsprogram tot stand kwam, moet worden toegeschreven aan den objectieven opbouw van het program en T r o e I s t r a's voortreffelijke leiding. De liefhebberij om het program een marxistisch program te noemen kan men laten gaan; het doet niets af aan het feit dat de positieve hervormingsarbeid er volkomen in gewaardeerd wordt. „Mit der Verelendungstheorie hat dies Programm ein für alle Mal aufgeraumt". Karakteristiek is dat daartegenover Van der Goes in zijn opstel: Iets over het Leidsche program in De nieuwe Tijd23) schreef: „Vast staat dat de koopkracht van de arbeidsloonen over het algemeen sedert langeren of korteren tijd dalende is, dat het gemiddelde werkelijke inkomen afneemt, een beweging, dus, die, nog afgezien van alle verandering in het peil van eischen en behoeften, een verarming voorstelt in den meest volstrekten zin." In Duitschland bovenal heeft het revisionisme zich ontwikkeld. Von Vollmar, de practicus, en Bernstein, de theoreticus, trachtten het den triomf te bezorgen en vonden daarbij in B e b e 124) en K a u t s k y hun geestdriftige antipoden. Hier openbaarde zich de strijd het zuiverst. Aan beide zijden ontbrak het waarlijk niet aan talent en zoo zal ter kenschetsing van het revisionisme niet het minst aandacht worden geschonken aan wat Bernsteinen een gansch keurkorps van intellectueelen als E d u a r d D a v i d, Kolb, Schippel, Kampffmeyer, vonElm, Legien, Robert en Conrad Schmidt, Fischer e. a., van welke sommigen reeds gestorven zijn, in de Sozialistische Monatshefte en tal van wetenschappelijke verhandelingen hebben geleerd 25). Dit kort overzicht toont de onjuistheid der meening, alsof hier van een specifiek Duitsch verschijnsel moet worden gesproken. Bijna overal heeft zich binnen de socialistische gelederen de richting ontwikkeld, die men als de revisionistische pleegt aan te duiden. Op de nationale en internationale congressen vormde dit revisionisme het middelpunt der discussies en de protocollen boekstaven hierbij menig betreurenswaardig hartstochtelijk tafereel van stekelige hatelijkheid en heftige gramschap. Invloed mag men die revisionistische beweging niet ontzeggen. Waarlijk, er is geen plaats voor de hoonende woorden van M e h r i n g 23), als hij in zijn geschiedboek, van het revisionisme smalend getuigt: „Zijn eigenlijk wezen is de wezenloosheid." „Het komt van niets door niets tot niets." „De proletarische klassenstrijd is veel te robust, dan dat hij zich met stemmingen alleen kan bezighouden. En meer dan eene stemming is het revisionisme in Duitschland nooit geweest." De waarheid is dat het revisionisme is een wassende macht, die op steeds breeder terrein de zegevaan plant. Beluistert slechts den jubelenden toon van zelfbewuste kracht die u in Bernstein's rijk gedocumenteerd artikel Von einem totgesagten21) tegenkomt en ge voelt hoe hier meer dan ijdele grootspraak aan het woord is. Slechts is de beteekenis dier overwinningen eene andere dan de revisionisten er aan hechten. Niet voor de ontwikkeling, niet voor de meerdere glorie van het Marxisme zijn ze bevorderlijk, maar veeleer ondermijnen ze de grondslagen dezer leer. Met deze bewering wordt protest aangeteekend tegen de voorstelling, die in breeden kring aan hun streven wordt gegeven. Die opvatting is deze, dat het verschil hoofdzakelijk tot eene kwestie van tactiek is te herleiden 2S), dat geen gewichtige principieele geschilpunten scheiding maken, maar dat in het practisch optreden met name de vraag in hoeverre toenadering tot de burgelijke partijen moet worden betoond en dadelijke hervormingsarbeid gewaardeerd, verschillend wordt beantwoord, terwijl de revisionisten bij de theoretische ontwikkeling van hunne leerstellingen zeer zeker ten aanzien van verscheidene punten van Marx afwijken, zonder echter de fundamenteele beginselen, door hem verkondigd, aan te randen. Met beslistheid verzette Bernstein zich in zijne belangrijke, te Amsterdam gehouden redevoering, tegen de poging om in den, hem en de zijnen opgedrongen, naam van „revisionisten", de tegenstelling van „Marxisten" te leggen. 29) Geheel anders dan de leden der eigenaardige Engelsche groep der Fabictn Society,30) wier practisch optreden zich goeddeels door dezelfde karaktertrekken kenmerkt, beroemen de revisionisten zich er op trouwe volgelingen van Marx te zijn. Niet het sloopen, maar het opbouwen van het Marxisme stellen zij zich ten doel. Zij zijn zich bewust ten aanzien van afgeleide stellingen af te wijken van de opvattingen door Marx verdedigd, met betrekking tot meerdere punten op revisie, herziening aan te dringen, maar dat betreft onzuivere consequenties, door den grooten meester in strijd met zijn leer aangehouden. En daarom: „de verdere ontwikkeling der Marxistische leer moet met haar critiek beginnen," zoodat het ten slotte toch „Marx is, die tegenover Marx in het gelijk gesteld wordt. De vermaarde woorden door Bebel gesproken in het vijfdaagsch debat, dat zich in den Rijksdag in 1893 naar aanleiding van Dr. Bachem's informatie ontspon, worden met instemming overgenomen en zijn schildering van het socialisme als „eine Partei die bestandig lernt und in bestandiger geistigen Mauserung begriffen ist," wordt door David aangegeven als „de scherpste formuleering van het grondbeginsel van het revisionisme, dat de partijhistorie aanwijst." Deze beschouwing moet worden verworpen. Het verschil is niet hoofdzakelijk een onderscheid in tactiek. Het kan natuurlijk onmogelijk worden ontkend, dat de strijd zich op de onderscheidene congressen juist met betrekking tot de vragen van de practische politiek heeft geopenbaard. In Duitschland gaf niet het minst Bernstein's voorstel dat de partij der drie millioen stemmen aanspraak zou maken op den vice-presidentszetel in den Rijksdag, aanleiding tot het hoog opvlammen van den partijstrijd. In Italië waren Turati's gedragingen een voorname „casus belli", terwijl daarna B i s s o 1 a t i's uitingen over de deelname aan eene burgerlijke regeering en zijn houding tegenover den TurkschItaliaanschen oorlog rumoer verwekten. Het optreden van Millerand in het ministerie Waldec-Rousseau gaf aanleiding tot verwoede discussie op de Fransche congressen en op het aan hartstochtelijke momenten zoo rijke internationale congres van Parijs in 1900, deed het de K a u t s k y-motie ontstaan, die principieel elk verbond met de bourgeoisie ongeoorloofd acht, slechts in zeer buitengewone omstandigheden, met behoud van eigen program en tactiek, daarvan afwijking toestaat, en het zitting nemen van een socialist in een burgerlijk kabinet niet beschouwt als het normale begin van de verovering der politieke macht, maar alleen als „un expédient forcé transitoir et exceptionnel".31) Daarna deed Jaurès' nauwe verwantschap met C o m b e s' blokpolitiek den boordevollen beker voor Guesde en de zijnen overloopen. Eens voor goed zou nu dit geschilpunt door het internationaal tribunaal worden beslecht en op het congres te Reims (1904) werd besloten de motie, welke op den Duitschen partijdag te Dresden (1903) tegen Bernstein en de zijnen was aan- genomen, op het internationaal congres te Amsterdam (1904) voor te stellen als de belichaming der zienswijze van het gansche socialisme. Opmerkelijk is het nu te zien hoe bij de beraadslagingen telkens te voorschijn komt de gedachte als gold het hier slechts eene opportuniteitskwestie. 32) Eenheid moet er zijn ten koste van alles en onder betoovering van het Vive, vive l'unité! Vive le socialisme international! ontstond eene verteedering der harten, die zelfs het ijs tusschen J a u r è s en zijne bitterste tegenstanders deed smelten. Onverzettelijk één in de diepste beginselen, verschilt men alleen ten aanzien van de vraag, hoe deze het best practisch kunnen worden verwezenlijkt — onder dien indruk scheidt men. De door Mr. Troelstra voorgestelde motie, die o.m. deze overwegingen bevatte: „dat in de partij twee richtingen bestaan, waarvan de eene meer den nadruk legt op het einddoel en de andere op den tegenwoordigen strijd in vakvereeniging, coöperatie en politiek, dat deze richtingen elkaar wederkeerig moeten aanvullen en niet uitsluiten" — werd niet aangenomen bij feitelijke stemming, maar vond eene groote meerderheid in de heerschende stemming op en na het congres. Die stemming is valsch en misleidend. Hier komt meer dan een tactisch geschilpunt tot uiting. Theorie en tactiek staan niet los van elkaar. Elke welbewuste tactiek is uitvloeisel van een bepaalde theorie. Zoo is ook de strijd over de tactiek in het socialistisch kamp gevolg van een geheel verschillend principieel uitgangspunt. Het is de fout van vele „orthodoxen" niet te willen erkennen, dat hier eene diepe principieele klove gaapt. Het is evenzeer de dwaling van de revisionisten dat zij zich als trouwe aanhangers der Marxistische leer beschouwen. Zeker, het Marxisme behoeft geenszins reeds bij Marx zijn volle afronding bereikt, zijn laatste consequentie gevonden te hebben. Onderscheidene gevolgtrekkingen door M a r x gemaakt, kunnen, als niet-Marxistisch terzijde worden gesteld. Meer Marxistisch te zijn dan Marx is een ideaal dat iedere goede Marxist zich behoort te stellen. Om aan dit denkbeeld uiting te geven, behoeft men zich niet te bedienen van den term Neo-Marxisme, daar dit in Marxisme zonder meer reeds ligt begrepen. Ontwikkeling van Marx' stellingen mag niet als aanranding van zijne leer worden aangemerkt, mits die ontwikkeling waarlijk ontwikkeling blijve, doordat zij voortarbeidt op de grondslagen door Marx gelegd. Worden de fundamenteele stellingen prijs gegeven, dan is evenwel van ontwikkeling geen sprake meer, dan wordt in waarheid een nieuw stelsel opgebouwd. Daarom behooren de revisionisten niet als iVeo-Marxisten maar als Contra-Marxisten te worden betiteld. Toen na afloop van den partijdag te Hannover in 1899, waar reeds over Bernstein's optreden recht werd gedaan, door de redactie van de Mouvement socialiste eene enquête werd ingesteld naar de meeningen omtrent de verhouding van orthodox-Marxisme en revisionisme, gewaagde E1 i s é e R e c 1 u s van eene samenwoning van gier en duif in ééne kooi. Die verhouding lijkt ons juist omschreven. De revisionisten worden bij hun optreden geleid door beginselen, die ongetwijfeld de Marxistische leer ten stelligste weerspreken. Wat toch is er overgebleven van die forsche teekening van het proces, waarin zich de heftiger wordende klassenworsteling tot eene algemeene catastrophe zouvoltrekken?33) Letterlijk niets is intact gelaten. Wat is er aan van die wet der concentratie ? Een steeds grooter wordende schaar van getuigen is opgestaan om de toenemende concentratie der bedrijven te loochenen. Reeds in de industrie is er geen sprake van eene algemeene vernietiging van klein- en mid- denbedrijf; tal van vakken zijn slechts voor den vorm van klein- of middenbedrijf geschikt; met name trusts en kartels zijn aan strenge bestaansvoorwaarden gebonden, waarop niet voldoende is gelet.34) Vooral echter bij den landbouw is van die toenemende overheersching van het grootbedrijf geen sprake. De doorwrochte werken van een D a v i d, Nossigen Herz hebben deze Marxistische wet vernietigd. Wel mag Bernstein hier van een volledige zegepraal der revisionistische richting spreken. De programma's mochten dan ook niet ongewijzigd blijven en in het Rapport der Agrarische commissie, door de S. D. A. P. ten onzent benoemd, wordt het erkend „dat van koncentratie van dit bedrijf geen sprake is, dat integendeel (behalve in Engeland) een steeds grooter wordend getal personen als ondernemers in dat bedrijf optreedt." Op het congres, in 1912 te Leiden gehouden, moest Mr. Troelstra erkennen: „Vooral in ons land met zijn 800.000 aanslagen in de grondbelasting was het program in dit opzicht niet meer verdedigbaar." Zoo moest herziening komen. Zelfs op Engeland kan tot staving der Marxistische doctrine geen beroep meer worden gedaan, sinds liermann Levy in zijn Entstehung und Rückgang des landwirtschaftlichen Grossbetriebs in England (Berlijn, 1904), duidelijk de groote toename van het kleinbedrijf aantoonde.35) Wat is er aan van die wet der accumulatie, de opeenhooping van het kapitaal in weinige handen ? De statistiek spreekt in duidelijke teekenen het „gewogen en te licht bevonden" over dit dogma uit. In alle landen neemt het aantal bezitters absoluut en relatief toe. Niets spreekt duidelijker voor de juistheid der revisionistische critiek dan de gewrongen redeneeringen, die K a u t s k y bezigt om Marx' stelling staande te houden. Bij den landbouw zoekt hij de toenemende concentratie van het bedrijf te verdedigen door te wijzen op de vermeerdering van de hypotheken, die hoe langer hoe meer in handen van groote bankinstellingen komen. Dit tracht hij dan voor te stellen als een bevestiging van de door Marx geleerde opeenhooping. Dat tegen hypotheek geleende kapitaal moet diens theorie redden. Maar aan de andere zijde poogt hij weer de beteekenis van het toenemend aantal bezitters te ontwrichten door de bewering dat slechts zij als zoodanig kunnen worden aangemerkt, die als zelfstandige ondernemers optreden, niet die hun kapitaal ter leen geven. Dat „ledige" kapitaal moest bij den landbouw de concentratietheorie staande houden, maar bij een onderzoek naar de vermeerdering der kapitalisten moet datzelfde kapitaal weer worden uitgebannen. Wat is er aan van die Verelendungstheone ? Niets doet beter zien hoe zeer het geleerde apparaat der revisionisten hier ter dege doel heeft getroffen dan de poging van verschillende orthodoxen om te loochenen, dat door Marx de „absolute Verelendung" geleeraard is. Onomstootbaar vast staat dat hij die heeft verkondigd en niet minder zeker is dat hij heeft gedwaald. 3°) Wel tracht men in plaats van die absolute „Verelendung", van eene relatieve te gewagen, nl. van een kleiner wordend aandeel der arbeiders in de opbrengst der maatschappelijke productie, een niet-gelijken tred houden van hun vooruitgang en dien der kapitalisten, maar deze voorstelling vervalscht de oorspronkelijke theorie en wordt evenzeer door de werkelijkheid weersproken. De commissie, ten onzent belast met de herziening van het program, tracht, in haar in 1912 verschenen Rapport nog te redden, wat er te redden valt en biedt deze schoone vinding aan: „De commissie erkent algemeen, dat er een soort van Verelendung stellig is, de psychische Verelendung, een dieper besef van wat men mist, een grooter behoefte en een geringer kans om aan de behoefte te voldoen." Tegenover dergelijk geknutsel is het goed te herinneren, aan de woorden door Spiekman in de Sozialistische Monatshefte over het eenheidsprogram gesproken: „Met de Verelendungstheorie heeit dit program eens voor goed afgerekend." Wat is er aan van die Crae/z-theorie ? 37) Onvermijdelijk zouden in de kapitalistische maatschappij door de toenemende ellende telkens binnen korten tijd zich herhalende crises ontstaan, totdat het oogenblik komt, waarop de machine uit elkaar springt en eene algemeene catastrophe intreedt. Overproductiecrises zouden periodiek intreden, omdat door de toenemende ellende de koopkracht van zeer breede bevolkingslagen verminderde. Welnu met het prijsgeven der Verelendungs-theorie is eigenlijk reeds het lot van deze crisenleer beslist en wie naleest het debat bij Mr. Tr o els tra's interpellatie over de werkeloosheid in de Tweede Kamer der Staten-Generaal tusschen deninterpellant en Mr. Treub gevoerd, moet overtuigd zijn van de voosheid van haar bestaan. Zoo zijn dan de gebinten van het trotsche gebouw vermolmd. Reeds het prijsgeven van deze theorieën kan niet van geringe beteekenis worden geschat. Het kan echter Bernstein worden toegegeven, dat hiermee voor een goed deel worden aangetast afgeleide wetten. Mag evenwel worden meegegaan met zijn bewering, dat de fundamenteele stellingen van M a r x' leer niet door hem zijn ondermijnd? Neen! — ook het fundament is losgewoeld. Dat fundament — we zagen het — wordt gevormd door het historisch-materialisme en de daarmee verbonden leer van den klassenstrijd. Bernstein voelt het hooge gewicht van een teer optreden ten deze. „Doorniemand zal worden ontkend" — zoo schrijft hij terecht — „dat het gewichtigste element in het fundament van het Marxisme, de grondwet die het geheele stelsel doordringt, de materialistische geschiedopvatting is. Met haar staat en valt het in beginsel." Daarom loochenen hij en de zijnen dat ze op die leerstukken een principieelen aanval richten. Volgens hen geldt het hier alleen een vraag van meer of minder. Slechts van ontwikkeling mag worden gesproken! Gaarne beroept men zich op Engels als exempel, die meer dan Marx den nadruk legde op den invloed der ideologische factoren, maar deze toch altijd weer in de laatste instantie tot economische herleidde. Inderdaad wordt daarmee het Maixistisch beginsel in niets geschonden. Maar anders staat de zaak bij Bernstein en zijne getrouwen. Leest slechts enkele zinsneden van de hoofdstukken in zijn Voraussetzungen, die over het historisch-materialisme en den klassenstrijd handelen, en aanstonds bemerkt ge hoe hier een beslist anti-Marxistische wind u tegenwaait. Vestigt vooral uwe aandacht op verklaringen als deze: „Het historisch materialisme loochent dus volstrekt niet het bestaan eener eigen beweging van politieke en ideologische machten." „Het wijsgeerige of natuurwetenschappelijke materialisme is deterministisch, de marxistische geschied opvatting niet: zij kent aan den economischen grondslag van het leven der volkeren geen onvoorwaardelijk beslissenden invloed op de vormen van het leven toe." In zijne beschouwingen over het Marxisme en de dialectiek van Hegel is de op den voorgrond tredende gedachte: „De Hegeldialectiek is het verraderlijke in de leer van Marx, de valstrik die in den weg ligt aan elke juiste beschouwing der dingen." Daarmede is het fundame-nt losgewoeld. Daarmede valt het historisch-materialisme en dies ook het socialisme. De poging om het Marxisme los te maken van materialisme en determinisme treft dit stelsel in zijn hartader.38) Leest Engels' Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen Philosophie en de nauwe verwantschap tusschen natuurwetenschappelijk en historisch materialisme staat onloochenbaar voor u vast. Herinnert u de klassieke verklaring van M a r x, legt daarnaast de bovenaangehaalde woorden van Bernstein, en ge voelt hoe hier principieele tegenstanders aan het woord zijn. De dialectiek van H e g e 1 wordt het verraderlijkste deel in M a r x' leer genoemd, dat tot iederen prijs moet worden verwijderd. Die prijs is de opoffering van het Marxisme. Immers Hegel's dialectiek, die leert hoe iedere stelling haar tegenstelling in 't leven roept, die zoo scherp tegenover elkander staan dat zij ten slotte het „omslagpunt" bereiken en in een hoogere eenheid overgaan, was voor M a r x een integreerend bestanddeel van zijn leer. Zoo was het scherper tegenover elkander staan der klassen noodzakelijk, zoo moest ten slotte het „omslagpunt" worden bereikt waarop de Zusammenbruch van de kapitalistische in de socialistische maatschappij plaats greep. Zoo ook kreeg het socialisme zijn revolutionnair karakter. En nu wordt door Bernstein die dialectiek tot een valstrik verklaard! Hij en de zijnen verlangen niet naar revolutionaire schokken. De kapitalistische maatschappij, door diepingrijpende hervormingen uitgehold, glijdt geleidelijk in de socialistische over. De socialistische maatschappij wordt op vreedzamen weg langzaam ingeleefd. Zeker, de revisionisten gelooven nog aan de komst van het socialistisch regime, maar wat luttele kracht oefent dat geloof uit!39) Edmund Fischer eindigt zijn boek met de merkwaardige woorden: „Een grens, waar de burgerlijke maatschappij ophoudt en de socialistische begint, bestaat niet. Wij leven in de zoogenaamde burgerlijke maatschappij, waarbinnen zich socialislische inrichtingen ontwikkelen. Hebben deze eenmaal eene bepaalde hoogte bereikt of zijn ze tot overheersching gekomen, dan zal men kunnen zeggen: wij leven in de socialistische maatschappij".«) Het geeft geen bezieling aan de tactiek, die alles aan dat groote doel ondergeschikt maakt. Bij hun strijd worden ze niet gesterkt door de blikken op de banier die de collectivistische maatschappij als ideaal voor oogen stelt. „Tijdelijke verbeteringen bovenal", zoo luidt in waarheid hunne leuze. Op hunne strijdwijze oefent het grootsche einddoel geen invloed uit. Integendeel, zij zien eene tegenstelling in beweging en einddoel, en Bernstein zegt bet boudweg: „voor mij is de beweging alles; datgene, wat men gemeenlijk einddoel van het socialisme noemt, niets." Zoo wordt dus het streven naar hervormingen „Selbstzweck". Van een zich toespitsen der klassentegenstellingen kan geen sprake wezen. Op dit standpunt is het vasthouden aan den klassenstrijd— terecht is het door Oppenheimer opgemerkt — „Frivolitat".41) Stel daar nu tegenover de orthodoxe Marxistische leer: Nooit mag de socialistische strijder vergeten het hooge ideaal dat wenkt: de emancipatie van het proletariaat, de komst van de socialistische maatschappij, die onder de steeds scherper wordende klassentegenstellingen door de verovering van de politieke macht haar intrede zal doen. Wel moet alles worden aanvaard wat in deze „kapitalistische" bedeeling den toestand van het proletariaat verbetert, maar toch te hoog gespannen verwachtingen mogen omtrent het effect van dit alles niet worden gekoesterd. Meer dan lapwerk is 't niet en slechts als voorbereidende arbeid kan het aangemerkt worden. Het maakt rijp om te handelen „am Tage nach der Revolution" en het sterkt tot den strijd, als het beslissend moment is genaderd. De gedachte aan dien strijd mag geen oogenblik worden losgelaten en nooit mag worden afgezien van den eisch dat door dit alles het klassenbewustzijn worde versterkt. K a u t s k y teekende bij het debat te Dresden deze gedragslijn in enkele forsche trekken, toen hij sprak: „Onze tot nu toe gevolgde tactiek strekte daartoe, dat wij altijd zonder eenige reserve voorwaarts drongen, dat wij daardoor de tegenstellingen tot de heerschende klassen steeds verbreedden, de heerschende klassen altijd meer tegen ons verbitterden, dat wij met elke toename van macht den bezitters voortdurend meer vrees inboezemden, dat zich de conflicten immer meer toespitsten, zoodat wij toestanden tegemoet gingen, waarbij het om een groote beslissing gaat, waarbij wij dan gedwongen zijn den tegenstander neer te werpen." 42) Zoo zet de gedachte aan deze naderende catastrophe op het gansche practische optreden haar stempel; door het voorstaan van hervormingen mag het revolutionair karakter niet te loor gaan. De sociale politiek is slechts één der middelen waardoor de komst van de socialistische maatschappij nader kan worden gebracht. Aldus hebben de revisionisten Marx' erfenis niet „onder het benefice van inventaris aanvaard", maar die beslist verworpen. Zich stellende op principieel verschillend uitgangspunt moeten de meeningen tusschen „Marxisten" en „revisionisten" ten aanzien van allerlei afgeleide vraagstukken uiteenloopen. Op het gansche optreden zet dit verschil zijn stempel. Bijna alle geschillen, die zich in het socialistisch kamp hebben geopenbaard, zijn tot een strijd over het grondbeginsel te herleiden. De hoogopvlammende partijtwisten over de tactiek zijn zoo gemakkelijk verklaarbaar. Het wezen der vakvereenigingen moet gansch onder- 21 scheiden worden beschouwd. De revisionisten met von Elm en Legien vooraan, zien er niet allereerst in bataljons van het groote leger van proletariërs, dat de kapitalisten zal onttroonen. Zij zijn voor hen meer dan bloote agitatieen opvoedingsmiddelen. Daarom wordt ook over de strijdmiddelen gansch andere meening voorgestaan. Zoo verwerpen de orthodoxe Marxisten de hooge waardeering welke in revisionistischen kring voor het collectief arbeidscontract wordt gekoesterd. Zij weigeren erin te zien een instituut van groote waarde voor de arbeidersklasse, een „industrieel vredesdocument". Hoogstens mag het worden opgevat als een wapenstilstandsverklaring. Tijdens den duur van zulk eene regeling smeult slechts het vuur en onderwijl wordt brandstof aangedragen om het straks weer in rossen gloed te doen uitslaan. Ten aanzien van het vraagstuk van den arbeid der gehuwde vrouw hetzelfde verschil! Eenerzijds de opvatting der „Marxisten" dat die arbeid „eene begeerlijke" zaak is. Wel wordt aldus het gezinsleven verwoest, aan het nageslacht groote schade berokkend, maar zoo alleen zullen de vrouwen als koene worstelaars in den klassenstrijd optreden. Anderzijds de mildere, opportunistische beschouwing, die tot verzachting van de velerlei stuitende ellende, welke de vrouwenarbeid met zich brengt, op beperking aandringt.43) Met betrekking tot talrijke onderwerpen, als verkorting van arbeidsduur, verzekeringskwestie, coöperatie enzv. zou op gelijken strijd kunnen worden gewezen 44). We herinneren nog slechts aan de houding, tegenover de politieke werkstaking aangenomen 45). Ook hier doet zich het verschillend standpunt sterk gevoelen. Schijnbaar is dit paradoxaal, waar toch op het internationaal congres van Amsterdam de resolutie betreffende de werkstakingen werd aangenomen met 36 tegen 4 stemmen en 3 onthoudingen, terwijl op den partijdag van Jena in 1905 Bebel's motie een meerderheid van 287 tegen 14 stemmen verwierf. En toch die eenheid kan niet bestaan en bestaat ook niet. Reeds zagen we hoe de Marxisten in de politieke werkstaking een strijdmiddel zien, waarin zich de onvermijdelijk revolutionaire botsing het best kan openbaren. Voor de revisionisten echter is de politieke werkstaking slechts een vreedzaam middel om zich in het geval van de uiterste noodzakelijkheid te verdedigen. W elnu naar het oordeel van Bernstein en onderscheidenen met hem sloeg B e b e I's slap gestelde motie te Jena op dit geval en dies stemden zij voor. En zoo was weer de eenheid gered, doordat gelijk gestemd werd door hen, die zulke revolutionaire uitspraken verkondigden, dat B e b e 1 bezorgd naar de punten zijner schoenen zag of deze nog niet met bloedvlekken bedekt waren, en diegenen, welke als D a v i d tegenover het geweld de vreedzame lijdelijkheid stelden46). En dan ziende op het verblindend stemmencijfer, gaat men uiteen, vol blijdschap jubelende over de krachtige eenheid. Zoo maakt het optreden van het hedendaagsch socialisme eenen weinig verheffenden indruk. Wie let op de groote tegenstrijdigheid, welke zich vaak tusschen leer en handelen openbaart, op de gewrongen voorstellingen en sophistische redeneeringen, waarmee men innerlijke tweespalt zoekt te bemantelen, voelt dat zich hier eene onoprechtheid openbaart, die zich moet wreken. In de grenzelooze verwarring, die de socialistische gelederen, tijdens den oorlog beroerde, deed die wrake zich reeds gevoelen. Bij het eerste blazen van de krijgsbazuin in Augustus 1914 storten de wanden van het internationaal getimmerte ineen. Van de kracht der internationale gemeenschap der arbeidersklasse, van het socialisme, bleek niets.47) Zonder eenig voorbehoud verdedigden vooraanstaande Duitsche sociaal-democraten den krijg, aan Duitschland door afgunstige benijders opgedrongen. Welhaast scheen het oi de „furor teutonicus" hen nog forscher had aangepakt dan de burgerlijke kapitalisten. Al wat Duitscher en lid der Internationale was hief zijn spreuk op ten gunste van Duitschland. De Duitsche socialisten, zij streden ook met het zwaard; vrijwillig offerden zij mee voor het vaderland hun bloed. Grooten onder hen zijn gevallen; het Rijksdaglid D r. F r a n k, die bij de debatten over de „Wehrvorlage", vóór den oorlog, in den Rijksdag met bijtend sarcasme de militaire uitgaven bestreed, de man van de Berner conferentie, die tot iederen prijs toenadering tusschen Frankrijk en Duitschland zocht tot stand te brengen, gaf zich als vrijwilliger op, en ... bij Lunéville vloeide zijn bloed. In Frankrijk ontwaren wij hetzelfde verschijnsel. Wat Franschman was en socialist, hief zijn spreuk op ten gunste van Frankrijk tegen het Germaansche barbarendom. De oude Jules Guesde heeft als geen ander den kapitalistischen staat gehekeld en de deelname van socialisten aan een burgerlijk ministerie onvoorwaardelijk afgekeurd — toch trad hij met de onvervalschte bourgeoisie in één groot nationaal kabinet tot redding van het vaderland. De socialist Marcel Sembat is een fijne geest, warm vredesvriend, als weinigen, die deed verschijnen een geruchtmakend geschrift: Faites un roi, sinon faites la paix. Hij ontwikkelt de gedachte dat slechts bij onvoorwaardelijke verzoening met Duitschland behoud der republiek mogelijk is, maar de oorlog alleen bestaanbaar bij de vestiging eener monarchie — tijdens den oorlog zetelde hij met Guesde in het republikeinsche ministerie. Allerwegen heerschte verwarring. Het Internationaal Socialistisch Bureau, te Brussel gevestigd, waarin het Belgische en Fransche element overheerschend is, richtte zich met een manifest tot de arbeidersklasse en veroorloofde zich critiek op Duitsche gedragingen. Het regende protesten uit het kamp der Duitsche en Oostenrijksche sociaaldemocratie. Toen Mr. Troelstra sprak van de nationale gedachte, die de nationale geschillen overheerscht, toen in Duitschland, toen in Frankrijk, ja waar niet al, de vertegenwoordigers van het socialisme, op enkele uitzonderingen na, hun stem ten gunste van de oorlogscredieten uitbrachten, was dit niet een incidenteel gevolg, door de heftige emotie over het onverwacht werelddrama bewerkt. Het moest zoo loopen. De verrassende houding door het socialisme in den wereldkrijg aangenomen is eene bevestiging van de tactiek, die allengs door de heerschende revisionistische kringen tegenover den staat gevolgd werd. Slechts in enkele groote trekken kan de gewijzigde waardeering worden geschetst. Wie breedvoeriger uitwerking begeert, vindt dat in het door Mr. G. A. Diepenhorst verdedigde proefschrift Socialistische ministers in een nietsocialistisch ministerie4S) het volledig materiaal ter beschikking. Naar Marxistische beschouwing is de staat in de kapitalistische maatschappij een klassestaat. Bestrijding van de bourgeoisie, van de ééne reactionaire massa door het proletariaat, is een onverbiddelijke eisch, door de leer van den klassenstrijd gesteld. Het Communistisch Manifest spreekt aldus: „Het politiek gezag in den eigenlijken zin, is de georganiseerde heerschappij van eene klasse ter onderdrukking van eene andere. Wanneer het proletariaat in den strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijk tot klasse vereenigt, door eene revolutie zich tot heerschende klasse maakten, als heerschende klasse met geweld de oude productie-verhoudingen opheft, dan heft het met deze productieverhoudingen de bestaansvoorwaarden van de klassentegenstelling, de klassen zelf en daarmede zijne eigene heerschappij als klasse op". De staat is alzoo slechts de organisatie van de bezittende klasse om de arbeiders te knechten, een oorlogswapen van het kapitaal tegen den arbeid, en worsteling van klasse tegen klasse was vanzelf geboden. Voor een daadwerkelijk deelnemen aan den parlementairen arbeid werd luttele sympathie gekoesterd en het in 1869 uitgekomen geschrift van Liebknecht, Ueber die politische Stellung der Sozialdemokratie insbesondere mit Bezug auf den Reichstag blijft het merkwaardige document van deze geestesstemming. Daar treft de revolutionaire klank: „De stembus kan nooit wezen de wieg van den socialischen staat." Interessant is in ditzelfde geschrift de meedeeling over een tactisch geschilpunt, dat destijds de geesten verdeelde. Onder de socialisten bestond namelijk oneenigheid over de vraag, of deelgenomen zou worden aan de verkiezingen voor den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond. Tot deelname aan de verkiezingen werd besloten op grond van de overweging dat in de stembusagitatie groote propagandistische kracht kan worden ontwikkeld. Ongedacht was de uitslag; enkele socialisten, waaronder Liebknecht, werden gekozen en nu rees de vraag, welke houding diende te worden aangenomen. Het voorstel van Liebknecht luidde, dat de socialisten bij de opening van den Rijksdag hunne intrede zouden doen, daar een vlammend protest zouden uitbrengen, maar hem dan weer aanstonds zouden verlaten, zonder zich met de werkzaamheden in te laten. Eene meerderheid kon dit voorstel niet verwerven; besloten werd dat de socialistische vertegen- woordigers zouden aangrijpen elke passende gelegenheid om in den Rijksdag hun „negirenden und protestirenden Standpunkt" te verdedigen, maar dat zij zich zouden onthouden van positieven arbeid daar de politieke strijd toch „blosz ein Scheinkampf, blosz eine Komödie" is. Van „parlamenteln", welks verdediging slechts uit verraad of kortzichtigheid kan voortkomen, heeft het socialisme zich verre te houden. Hier ontmoeten wij dezelfde geestesstemming als in de negentiger jaren de socialistische beweging ten onzent beheerschte. Op het Groningsche congres in 1893 van den Sociaal-Democratischen Bond werd aangenomen de vermaarde resolutie Hoogezand-Sappemeer, aldus luidende: „De partij besluit onder geene voorwaarde hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan de verkiezingen". De voorzichtig gestelde motie van de „parlementairen" kon geen meerderheid erlangen, hoewel slechts matige sympathie aan den politieken arbeid betoond werd in deze gereserveerde zinsneden: „Overwegende dat de sociaal-democratische partij op elk gebied haren strijd moet voeren, die ten doel heeft de ekonomische bevrijding van het proletariaat; overwegende dat het deelnemen aan verkiezingen als propagandamiddel; het zenden van afgevaardigden als zaakgelastigden der partij en het ingrijpen in de wetgeving, mits met strenge handhaving der socialistische beginselen, onze strijdkrachten zullen versterken en die der bourgeoisie zullen verzwakken; besluit het congres voorloopig ook op politiek terrein den klassenstrijd te voeren en door het veroveren van een deel der staatsmacht de sociale revolutie te bevorderen." Hoogezand-Sappemeer bracht toen de scheiding. De antiparlementaire elementen onder leiding van D o m e 1 a Nieuwenhuis bewogen zich al meer in anarchistische richting, terwijl de door „twaalf apostelen" in 1894 ge- stichte S. D. A. P. den voet steeds vaster zette op het politieke pad. Een goede leerschool had het socialisme in de Duitsche sociaal-democratie, wier theorie en tactiek immer op de ontwikkeling van het socialisme een overwegenden invloed hebben geoefend. Het oude standpunt, volgens hetwelk aan verkiezingen slechts als agitatiemiddel wordt meegewerkt, waardoor alleen „negirend und protestirend" mag worden opgetreden, wordt weldra verlaten en tot positieven arbeid is men bereid. Geleidelijk wordt verder gegaan; de deelname aan de verkiezingen voor den Landdag met het plutocratisch kiesstelsel, werd nog in 1893 door Bebel „Demoralisation" geheeten; in 1897 echter gebiedt de socialistische partijdag de deelname met verbod van saamwerking met de burgerlijke partijen, terwijl in 1900 ook dit verbod vervalt en het bondgenootschap geoorloofd wordt verklaard. Stap voor stap wordt de weg verder betreden: ook aan de gemeenteraadsverkiezingen wordt deelgenomen, in de samenstelling van parlementaire commissies wordt zeggenschap begeerd, in het seniorenconvent ontbreken de socialistische representanten niet, naar het presidentschap van den Rijksdag wordt gedongen, hof-ceremoniën vormen geen beletsel voor de vervulling dezer functie. Het stemmen tegen begrootingen behoorde weleer tot het Marxistisch credo, omdat alle verantwoordelijkheid voor het bestaan van den kapitalistischen staat werd afgewezen. Eerst schuchter, allengs vrijmoediger wordt in het budget bewilligd en de oude leer veroordeeld als eene declamatie, die vergeet, dat de staat niet overheerschingsinstrument, maar bestuursorganisatie is. Saamwerking met burgerlijke partijen werd voorheen ondenkbaar geacht en als verraad aan de heilige zaak ver- * oordeeld. Bondgenootschap na bondgenootschap werd echter gesloten; in de Zuid-Duitsche staten wordt van het grootbloc bij de Landdags-verkiezingen triumfeerend uitgeroepen: „Es lebt und marchiert." In 1912 was het „Nieder mit dem schwarzblauen Block" de leuze, die Germaansche socialisten en vrijzinnigen tot zoo nauwe samenwerking drong, dat de beruchte „Dampfungstactik" werd toegepast en in een zestiental districten de socialistische candidaten zich ten gunste van de vrijzinnigen terugtrokken. België was in datzelfde jaar getuige van een liberaal-socialistisch kartel; wat belangrijk aandeel de socialistische partij had in de anti-clericale politiek, door burgerlijke kabinetten in Frankrijk geoefend, weet ieder; ook in Italië werd de bond gesloten, en in ons land werd niet langer alleen officieus, maar nu ook officieel de toenadering gezocht. Bij dezen stand van zaken moest de ministerkwestie rijzen en herhaaldelijk werd het socialisme geplaatst voor de vraag, of het de verantwoordelijkheid aanvaardde voor het zitting nemen van socialisten in een burgerlijk ministerie. Eerst schrikt men terug, dan wordt het huiverig als een noodstand, „un expédient forcé et transitoire" vergoelijkt, en straks als het normale begin van de verovering der politieke macht aangeprezen. Hier en daar worden stemmen gehoord, die verwijtend vragen: „Het socialisme streeft naar de opheffing van de kapitalistische maatschappij, hoe kunnen dan vertegenwoordigers van dit socialisme deelnemen aan de regeering van den staat, die zich ten doel stelt de orde te bestendigen?" De stemmen gaan verloren in het opportunistisch gedruisch dergenen, die het aanvaarden der portefeuilles betitelen als de noodzakelijke consequentie van de tactiek, die in den arbeid binnen het raam der kapitalistische maatschappij volle bevrediging vindt. Zoo zijn in den oorlogstijd de. sociaal-democraten in het ministerspak gekomen, in België, in Italië, in Denemarken, in Zweden kwamen ze met de burgerlijke partijen aan het bewind. Met die burgerlijke partijen moest het socialisme van zelf den kamp voeren voor den vaderlandschen staat. Onverzoenlijke toonen hadden ook vroeger weerklonken, maar de nagalm stierf weg. Naar luid van de Marxistische beschouwing vormt het kapitalisme eene permanente bedreiging voor den vrede, zijn oorlog en militairisme vruchten van de kapitalistische productiewijze. Tegenstrijdige kapitalistische belangen van verschillende groepen der bezittende klassen uit de onderscheidene landen moeten botsingen in het leven roepen. „Aan de communisten is verweten, dat -zij het vaderland, de nationaliteit willen afschaffen. De arbeiders hebben geen vaderland; men kan hun niet ontnemen, wat zij niet hebben. De moderne onderdrukking van het kapitaal heeft den proletariër het nationale karakter ontroofd." Welnu, toen nog het revolutionaire standpunt overheerschte, toen onverbiddelijke strijd tegen het kapitalisme het wachtwoord was, toen de klassestaat met al zijn uitingen ten doode toe werd bestreden — ja, toen konLafargue het vaderland beschimpen, als „eene metaphysische en ethische deerne, die zich veil geeft voor academische discussies". Nu evenwel al meer aansluiting werd gezocht bij de bestaande maatschappij, moest de kosmopolitische leer verschrompelen en kon aan hetgeen zich historisch en nationaal ontwikkeld had, oprechte achting niet worden onthouden. Het triomfgeroep in de Sozialistische Monatshefte, der revisionisten orgaan, aangeheven, is niet ongegrond. De vierde Augustus 1914, de dag, waarop de Duitsche sociaal- democratie vóór het oorlogscrediet stemde — zoo roepen zjj u}{ — is een keerpunt in de geschiedenis van het socialisme. Een doodelijke slag werd toegebracht aan het fabeltje van den kapitalistischen klassestaat. „Wie in denhuidigen staat bloot ziet een juridisch en politiek orgaan van kapitalistische klassenheerschappij, waartegen een sociaal-democraat in onverzoenlijke oppositie moet komen, behoort dezen staat de middelen tot voortzetting van zijn bestaan principieel te weigeren." Maar nu het bloed van duizenden uit alle klassen van het rijk gevloeid heeft, kan van dergelijke vijandschap geen sprake meer zijn. Niet ten onrechte merkt Renner op, dat naarmate de staat het economisch leven meer doortrekt en daarop beslag legt, het lot van het proletariaat van een bepaald land saamvalt met het lot van den staat. In dezen gedachtengang ook past de boude uitspraak: De graad van de verwantschap met den staat (die Staatsnahe) en niet de graad van de verwijdering van den staat (die Staatsferne) is een merkteeken van de klassenrijpheid. „De staat zal het doen. De staat moet het doen! Dat is de eene en de eenige, altijd weer terugkeerende imperatief van proletarische politiek en practijk. Wie zal het anders doen dan de staat? Hij is het archimedische punt van al ons werken".44) Zoo heeft dan in de socialistische regionen de staatsvervloeking voor de staats apotheose plaats gemaakt. Het ligt buiten ons bestek om de redenen te ontvouwen, die deze kentering hebben veroorzaakt. Op het verwordingsproces van den staat of op de gewijzigde geestesstemming van de sociaal-democratie kan de nadruk worden gelegd. De Hollandsche sociaal-democraat Jos. Loopuit heeft in belangwekkende artikelen in Nieuwe Tijd en Socialisti- sche Gids eene poging gedaan om de eerste voorstelling ingang te doen vinden. De verwoede strijd tegen den staat — zoo luidt het verkort betoog — had zijn beteekenis en moest aldus gevoerd worden, toen deze al het centenaarsgewicht van zijn looden last op de arbeidersklasse liet drukken, deze zich tegen het proletariaat keerde. Maar toen de arbeidersklasse bij de uitbreiding harer macht invloed op den staat kon oefenen, wendde zij dien aan om hervormingen af te dwingen. Gevolg van die pressiepolitiek was dat de staat ai sterker met socialen geest werd vervuld en zoo moest komen de derde periode: in den nieuwen staat eene nieuwe roeping voor de sociaal-democratie om langs den weg van directe mee-regeering een opbouw van de socialistische maatschappij te verzekeren. Hier klinkt dezelfde toon als in Renner's boek. „Het werktuig dat in handen van de bourgeoisie de klassenheerschappij dient, wordt al meer met socialen inhoud gevuld. Het is niet de eerste maal in de historie, dat het werktuig uitgroeit boven zijn meester. Zoo heeft de burchtheer om zijn kasteel handwerkers en krijgslieden vergaderd en de burgerlijke gemeente geschapen om zich van hen te verrijken, maar ten slotte heeft de burgerij den burcht gesloopt". Overtuigend is die redeneering niet. Gereedelijk kan worden toegegeven dat de afwerende houding tegen de staatsmacht in vroegere perioden bevorderd werd door de gedragingen van het overheidsgezag. Daardoor laaide de haat tegen den staat feller op, maar toch daaruit geheel of voornamelijk te verklaren is hij niet. De fundamenteele leerstelling van het Marxisme, het revolutionaire klassenstrijdsdogma, onlosmakelijk vastgebonden aan Hegel's dialectiek gaf aan het socialisme een staatsvijandelijk karakter, dat zich immer in revolutionaire schokken moest uiten en niet door tegemoetkomende concessies kon worden verzoend. De soepele houding, in de onderscheidene landen door het socialisme aangenomen tegenover het nationalistisch krijgsgebeuren is een logisch uitvloeisel van de revisionistische tactiek. De juistheid dezer bewering wordt niet omver geworpen door het feit, dat sommige vooraanstaande revisionisten — wij denken aan Bernstein — terugschrikken voor de volle consequenties, uit hun beginsel afgeleid. Over het algemeen is het socialistische partijbeeld in de oorlogsjaren door allerlei onzuiver persoonlijk waardeeringsoordeel verwrongen. Tegenover de groote meerderheid, die de regeeringen door het toestaan van oorlogscredieten steunde en meestreed den nationalen strijd, rees allengs een breeder wordende oppositie. Oppositie van de revolutionaire Marxisten, die met taaie onverzettelijkheid vasthielden aan het: „geen man en geen cent"; „de arbeiders hebben geen vaderland". Hier rijzen de figuren voor den geest van de zoo wreed vermoorde Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, ook van den onlangs gestorven publicist M e h r i n g. Maar naast dezen pricipieelen tegenstand kwamen ook ernstige tactische bezwaren van aanhangers èn uit het revisionistisch èn uit het orthodoxe kamp, die geen vrede konden hebben met het nationalistisch streven van het meerderheidssocialisme. Die bezwaren brachten Bernstein en Kautsky bijeen tegen de politiek van Ebert, Scheidemann en David; zij leidden in Italië Turati in de oppositie tegen Bissol a t i: zij dreef in Frankrijk den MarxistL o n g u e t in verzet tegen den ouden leider Guesde. Veel van die acute tegenstellingen zal thans, na den oorlogs- tijd, afslijten. Maar wel zal blijven als vrucht van het geweldig gebeuren: een sterker worden van de revolutionaire stroomingen, die geen vrede kunnen hebben met een beginselloos laveeren. De voorteekenen van dat schiftingsproces zijn reeds vele. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VII. 1) De nieuwe Tijd, 1908, blz. 86 en vlgg. 2) De Hollandsche vertaling van J. F. Ankersmit verscheen in 1903 te Amsterdam. 3) Zie voor uitvoeriger behandeling van dit punt m ij n Het collectief arbeidscontract in Christendom en Maatschappij, le serie, no. 4, Utrecht, 1908. 4) s. M., (aldus verkorten wij verder in dit hoofdstuk Sozialistische Monatshefte) 1903, blz. 904 en vlgg. 5) Voor de ware beteekenis van dit woord tegenover veelvuldig aangetroffen verkeerde interpretatie zie men Documente des Socialismus, aflevering 4. 6) Die neue Zeit, 22e jaargang, aflevering 19—23. Karakteristiek is de beoordeeling van Michael Lusnia in Die neue Zeit, blz. 559 en vlgg. Deze Pool prijst het in Kautsky dat hij het vraagstuk der revolutie weer ter sprake heeft gebracht. Hij keurt echter af diens meening dat wel door eene niet-bloedige revolutie de socialistische maatschappij kan komen. Kautsky grondt deze opinie op de algemeene werkstaking, onbekende strijdmiddelen en onbetrouwbaarheid der militairen. Daartegenover betoogt dan Lusnia dat eene bloedige worsteling met de militairen niet achterwege kan blijven. Belangrijk is ook van Kautsky, Sozialreform und soziale Revolution, Berlijn 1904. Het in den tekst genoemde artikel van Pannekoek, Massenaktion und Revolution, vindt men in Die neue Zeit, 30e jaargang, band II, blz. 585 en vlgg. Belangwekkend is de pennestriid tusschen Kautsky en Rosa Luxemburg over de algemeene werkstaking in Die neue Zeit, 28e jaargang, band II, blz. 33 en vlgg. ?) Men zie vooral deze belangrijke opstellen in de eerste drie nummers van S. M., 1904. 8) Van veel belang is haar Generalstreik und Sozialdemocratie, Dresden, 1905. Breeder en algemeener heeft zij hare denkbeelden ontwikkeld in de studie De revolutionaire massa-actie, Rotterdam 1918, terwijl zij haar meening beknopt weergeeft in De strijdmiddelen der sociale revolutie, Amsterdam, z. j. 9) Men vindt dit artikel over Historisch materialisme in Onze Eeuw, 1908, blz. 350 en vlgg. 10) D r. G. W. Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, Amsterdam 1901, en van denzelfden schrijver Historisch materialistische problemen in Vragen des Tijds, 1902, 2e deel, blz. 309 en vlgg. Van Barth zie men zijn opstel Die sogenannte materialistische Geschichtsphilosophie in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, bd. 56, 1896. Meer principieel verweer biedt M r. J. A. L e v y, Het historisch materialisme, 's Gravenhage, 1903. Interessant is eveneens Inzake Marx, Polemiek tusschen Mr. D. van Blom en R. Kuyper, 's Gravenhage, 1905. Hoogst belangrijk Dr. Rudolf Stammler, Wirtschaft und Recht, nach der materialistischen Geschichtsauffassung, 2e druk, Leipzig, 1906. Ais een standaardwerk mag worden geroemd het breede werk van Vorlander, Kant und Marx. Tübingen, 1911. Van denzelfden is ook van beteekenis: Zur Geistesgeschichte des So2ialismus, opgenomen in Braun's Archiv, 35e band, blz. 510 en vlgg.) terwijl ook het opstel van Max A d 1 e r, Marxismus und Ethik in dit zelfde tijdschrift (34e band, blz. 184 en vlgg.) behoort te worden geraadpleegd. Zeer lezenswaard is ook Achille Loria, Alte und neue Einwande gegen den historischen Materialismus in Braun's Archiv, 35e band, blz. 591 en vlgg. Merkwaardig is het pogen van enkelen om de Marxistische leer en de Kantiaansche beschouwing te vereenigen. Dit geschiedt o.a. door Adler en Vorlander. Adler is Marxist en zoekt over het Marxisme tot de Kantiaansche wijsbegeerte te komen, Vorlander is Kantiaan en poogt van het Kantianisme een gemengd Marxisme te aanvaarden. Adler put zich uit in bewering dat het historisch materialisme niets met materialisme uitstaande heeft, maar idealistisch is. Van waar dan de naam ? Belangwekkend over dit alles is Georg Jager, Der Marxistische Neukritizismus in Schmollers Jahrbuch, 39e jaargang, 1915, blz. 375 en vlgg. Interessant van positief-christelijk standpunt het proefschrift van K. J. Brouwer, De Marxistische beschouwing van het zedelijk leven. Uiteenzetting en critiek, Zwolle, 1918. u) K i r k u p, t.a.p., blz. 141 en vlgg. verwerpt de bestrijding, die den historisch-materialisten verwijt, dat zij meermalen de economische oorzaak eener beweging niet kunnen aanwijzen. Het komt herhaaldelijk voor — zoo heet het — „dat het den mensch niet mogelijk is de werking eener vaststaande natuurwet aan te wijzen; doch dit zegt niets tegen die natuurwet, maar tegen het menschelijk inzicht." Dat het eene valsche opvatting is, in het historisch-materialisme eene natuurwet te zien, werd reeds in de voorafgaande verhandeling betoogd. 12) Zie voor uitvoerige verdediging van de onverenigbaarheid van socialisme en godsdienst m ij n Naast het kruis de roode vaan ? Amsterdam, 1907. Voor kennisneming van belangrijke uitingen van „Christen-socialisten" is van veel gewicht een artikel van Vorlander, Sozialdemokratische Pfarrer, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 30e band, blz. 455 en vlgg. De jaargangen 1910 en 1911 van de Sozialistische Monatshefte bevatten een reeks artikelen over de „religionsfrage" en het socialisme. is) Men leze het artikel van Dr. Pannekoek, Eenige opmerkingen bij de voorstellen van de Agrarische Kommissie in De nieuwe Tijd, 9e jaargang, 1904, blz. 409 en vlgg. Vooral de 6e jaargang van De nieuwe Tijd bevat eene reeks belangrijke artikelen over de houding van het socialisme tegenover de agrarische kwestie. Naast den scherpen pennestrijd tusschen Mr. Troelstra en Dr. Gorter, eene vertaling van een opstel van Engels en een artikel van M. K a 1 s b e e k, treft men er ook een advies van niemand minder dan K a u t s k y aan. 14) Waardevolle gegevens biedt Hans Brandt, Gewinnbeteiligung und Ertragslohn, Dresden, 1907, blz. 159 en vlgg. Het artikel van Josefine Braun vindt men in Die neue Zeit, 1886, blz.247 en vlgg. Veel sympathieker staat Bernstein tegenover dezen loonvorm in een artikel in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, 1899, blz. 403 en vlgg. is) In het gemakkelijk boekje door het internationaal socialistisch congres te Brussel in 1902 te Gent uitgegeven: Les congrès socialistes internationaux vindt men de volledige resolutie op blz. 70 en vlgg. 16) Een beknopt overzicht van den stand der socialistische beweging in de verschillende landen en dies ook van de revisionistische woelingen geven Werner Sombart en Cathrein in hun reeds geciteerde werken. Buiten de speciale literatuur van de afzonderlijke landen wijzen we op de volgende werken die den stand van het internationaal socialisme teekenen: En sor, Modern socialism, Londen en New-York, 1904, een met zorg saamgestelde compilatie van programma's en van opstellen der op den voorgrond tredende leidslieden, en vooral Robert Hunter, Socialists at work, NewYork, 1903, een van fraaie photo's voorzien werk dat het merkwaardigste uit de verschillende landen verhaalt. 22 17) Het is opmerkelijk dat voor kennisname van de historie van het socialisme in Frankrijk zoovele goede boeken verschenen. We wijzen op: Emile Faguet, Le socialisme en 1907, Parijs, 1907; Eugène Fournière, La crise socialiste, Parijs, 1908; Alexandre Z e v a è s, Le socialisme en France depuis 1871, Parijs, 1908. Ook in het boek van M e r m e i x, Le socialisme, 4e druk, Parijs, 1906 vindt men goede historische gegevens. Van veel belang is ook het artikel van Paul Louis, Die Einheitsbestrebungen im französischen Sozialismus, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. band 28,1909. In het boek van Charles Vérecque, Dictionnaire du socialisme, Parijs, 1911 kan men alphabetisch vele wetenswaardigheden omtrent het Fransche socialisme naslaan. Vooral omtrent de „unité socialiste" geeft het veel gegevens. Een kort overzicht biedt Vliegen in zijn artikel Het socialisme in Frankrijk, opgenomen in Vragen des Tijds, 1905, blz. 340 en vlgg. Veel gegevens bij G e o r g e W e i 11, Histoire du mouvement social en France, 2e druk, 1911. Het revisionisme openbaart zich in Frankrijk vooral in de practische politiek. Het strengelt de sociale actie vast saam met de bestaande republiek en maakt die republiek tot uitgangspunt en doel der politieke actie. De actie van Paul Brousse en zijne possibilisten moest aan de reformistische politiek een vruchtbaren bodem bereiden. Natuurlijk wordt hiermee niet ontkend dat ook op theoretisch gebied belangrijke revisionistische uitingen zijn waargenomen. We herinneren slechts aan de studiën van Jaurès: Etudes socialistes en Action socialiste. Vooral moet ook dit werk daarbij vermeld: L'organisation socialiste de la France, Parijs, 1910, door Dr. W. van Ravesteyn Jr., in De nieuwe Tijd, 1912, blz. 138 en vlgg., geschetst als Een vademecum van het reformisme. 18) Reeds tijdens zijn leven verscheen over Jaurès een biografie van Qustave Tèry, Jean Jaurès, Parijs, z.j. Na zijn dood verscheen een uitvoerig werk van Charles Rappoport, Jean Jaurès, l'homme, le penseur, le socialiste, Parijs, 1915. Blz. 3—88 behandelt l'homme-, blz. 103—200 le penseur en blz. 201—429 le socialiste. Het artikel van Oskar Blum, Jean Jaurès, in Archiv für die Geschichte und Literatur des Sozialismus, band 7, blz. 18 en vlgg. geeft beschouwingen over het boek van Rappoport wiens onwaarachtige ophemeling van Jaurès het op verdienstelijke wijze hekelt. Een klein geschrift, dat de houding van Jaurès met betrekking tot de nationale deffensie behandelt, gaf Justin, Jaurès patriote, Parijs, 1920. Jaurès was het middelpunt der socialistische beweging in Frankrijk. Reeds vroeg bestond er in Frankrijk veel verdeeldheid. Bekend zijn met name drie organisaties: de Parti socialiste de France, waarin onvervalschte Marxisten als Jules Guesde, Vaillant en Lafargue leiding gaven ; de meer revolutionair getinte Parti ouurier Socialiste Rêvolutionaire van A11 e m a n e, W i 1 m e. a., de revisionistisch gezinde Parti socialiste Francais van Jaurès, Briand, Renaudel, Lévy, Milhaud. Eerst joeg het optreden van M i 11 e r a n d in een burgerlijk ministerie veel stof op, daarna verbitterde Jaurès' optreden in het blok van C om bes. Het Fransche congres te Reims besloot de zaak op het internationaal congres te Amsterdam te brengen. Dit congres oefende op den gang van zaken in Frankrijk grooten invloed uit. Jaurès, die Millerand reeds had losgelaten (in Januari 1904 was deze uitgetreden) beloofde voor de eenheid te zullen werken. Op het congres te Rouen van 1905 kwam de eenheid tot stand en werd gesticht de Parti socialiste, section franQaise — de l'Internationale ouvrière terwijl Le socialiste, tot dien tijd orgaan der Guesdisten, het centraal orgaan der geheele partij werd. We herinneren slechts aan het incident Guesde-Jaurès inzake de verzekeringskwestie om te doen zien hoe bij de geünifieerden nog velerlei verschil bestaat. i'j) Voor de beweging in Italië van hoog belang de artikelen van Robert Michels, Proletariat und Bourgeoisie in der sozialistischen Bewegung Italiens in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 21 en 22, 1905 en 1906. De beslissende slag werd geslagen op het congres te Bologna in 1904. Hier stonden 3 moties tegenover elkaar: ééne van Turati die den hervormingsarbeid als eerste doel stelde, daartegenover het meest principieel die van L a b r i o 1 a, waarbij uitdrukkelijk van het recht tot gebruikmaken van geweld werd gewag gemaakt. Die van Ferri, welke de middenrichting vertegenwoordigde en het najagen van hervormingen als middel tot verscherping van den klassenstrijd voorstelde, werd aangenomen. Merkwaardig is dat in den loop der jaren Ferri en Labriola sterk zijn afgegleden. Ferri sloot zich zeer nauw bij de burgerlijke politiek aan, terwijl Labriola tegenover den TurkschItaliaanschen oorlog veel slapper positie innam dan Turati. Deze krijg is de naaste aanleiding geweest tot de scheiding, welke in 1912 is voltrokken. Reeds op den partijdag van Milaan in 1910 en op dien van Modena in 1911 teekenden zich binnen den kring van de reformisten twee richtingen af. B i s s o 1 a t i stond aan het hoofd van het rechts-reformisme, dat het socialisme vrijwel in een zuivere hervormingspartij wilde doen opgaan. Men zie de beschouwingen over die vroegere congressen in S. M., 1910, blz. 1546 en vlgg., en jrg. 1911, blz. 1447 en vlgg. Over de deelname van de socialisten aan eene burgerlijke regeering verkondigde B i s s o 1 a t i in hooge mate kettersche gedachten; alleen om persoonlijke redenen nam hij zelf niet in het kabinet zitting. Van belang is voor zijn houding in deze het artikel Die Teilnahme der Sozialisten an der Regierung in S. M., 1911, blz, 545 en vlgg. Zijn standpunt tegenover den oorlog deed ten slotte de maat overloopen. Wel loochenden B i s s o 1 a t i en de zijnen, dat zij zonder meer vóór den oorlog sympathiek waren, maar dat zij alleen bereid waren om de Regeering te steunen ter verkrijging van algemeen kiesrecht en annexatie van het levensverzekeringbedrijf, evenwel die verdediging baatte niet. Op den partijdag te Reggio Emilia, 7—9 Juli 1912 gehouden, werden de Kamerleden Bissolati, Bonomi, Cabrini en Podrecca uit de partij gestooten. Zij richtten de Italiaansch socialistisch-reformistische partij op, die blijkens haar beginselverklaring in S. M., 1912, blz. 903 en vlgg. niet anders dan eene democratische hervormingspartij is. 2°) Voor België zie men Jules Destrée en Emile Vandervelde, Le socialisme en Belgique, 2e druk, 1903. Verschenen is een uitvoerige Histoire de la démocratie et du socialisme en Belgique depuis 1830 (Brussel, Parijs) van Louis Bertrand in twee dikke deelen. 21) Voor de historie der oudere beweging leze men het uitvoerig werk van W. H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding, Amsterdam, 1905, dat slechts tot 1900 loopt. Een aaneengesloten verhaal van de nieuwere geschiedenis met haar felle beweging ontbreekt. Vele gegevens vindt men in het boek van Mr. P. J. Troelstra, Inzake Partijleiding, Rotterdam, 1906. 22) S. M„ 1912, blz. 587 en vlgg. 28) Nieuwe Tijd, 1912, blz. 552 en vlgg. M) Een rijke bron voor de kennis van B e b e I's optreden is zijn autobiografie Aus meinem Leben, in drie deelen, die in 1910, 1911 en 1914 te Stuttgart uitkwamen. Een zeer waardeerend en interessant artikel schreef R o b e r t Michels; August Bebel in Braun's Archiu, 37e band, blz. 71 en vl2S- . u vi 25) [n Duitschland heeft zich de strijd met name op wetenschappelijk, theorethisch gebied geopenbaard. De gedachte door von Vollmar in zijn Eldoradoredevoeringen van 1 en 6 Juli 1891 (Ueber die ncichsten Aufgaben der deutschen Sozialdemokrutie) voor de practische politiek ontwikkeld, werd vrij algemeen veroordeeld. Bernstein wierp zich op de theorie. Zijn bekende artikelenreeks over Die Probleme des Socialismus, in 1896 in Die neue Zeit aangevangen, later verschenen in Zur Geschichte und Theorie des Socialismus, Berlijn, 1901, gaf reeds eene niet onbelangrijke proeve van revisionistische dogmatiek, maar de volle systematische uiteenzetting werd eerst in het ten jare 1889 verschenen Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie geboden. Over B e r n s t e i n's optreden werd op de congressen meermalen gehandeld. Te Hannover werd in 1899 de motie aangenomen „dat de tegenwoordige ontwikkeling der burgerlijke maatschappij aan de Partij geen aanleiding geeft haar grondideeën te wijzigen." Te Lübeck in 1901 werd Bernstein om zijn éénzijdige critiek op het socialisme terecht gewezen. In Dresden in 1903 werd het groote debat over het revisionisme gevoerd, dat eindigde met de aanneming, met 288 tegen 11 stemmen, der motie, die aldus aanvangt: „Het congres veroordeelt op de meest besliste wijze het revisionistisch streven om onze beproefde, glorieuse, op den klassenstrijd gebaseerde tactiek te veranderen, en de verovering van de politieke macht door scherpen strijd tegen de bourgeoisie te vervangen door een politiek van tegemoetkoming aan de bestaande orde van zaken." Hetzelfde verschijnsel deed zich hier voor als te Hanover. Toen stemde Bernstein voor de resolutie omdat hij loochende de grondideeën te willen wijzigen en te Dresden gaven von Vollmar, Auer, Heine, Kolb e. a. hun stem aan de motie, die bedoelde hen te treffen, wijl ze weigerden in die omschrijving het wezen van het revisionisme te zien. Op practisch terrein werd eindelijk de strijd gebracht op het belangrijke congres te Neurenberg in 1908, waar met 258 tegen 119 stemmen afkeuring werd betuigd over het optreden der „Genossen in de Zuid-Duitsche landdagen, die hun stem aan de begrooting gaven. Over de beteekenis van dit congres zie men Pannekoek, De Partijdag van Neurenberg in De nieuwe Tijd, 190S, no. 10 en 11 en ook het artikel van Bernstein, Zum Reformismus in S. M., 1908, blz. 1398 en vlgg. Vooral op den partijdag van Maagdenburg 1910 werd heftig gevochten over de kwestie der budgetbewilliging, welke zelfs op dien van Jena in 1911 de gemoederen nog niet geheel met rust liet. Voor den stand der kwestie is het van belang te weten, dat met 228 stemmen tegen 64 stemmen werd aangenomen de resolutie: „De partijdag bevestigt de besluiten der partijdagen te Lübeck, Dresden en Neurenberg, welke van de sociaal-democratische vertegenwoordigers eischen eene volledige afstemming van de begrooting zoowel in het rijk als in de bijzondere staten, omdat deze staten klassenstaten zijn, welke op klassenheerschappij berusten en ten taak hebben, de bestaande eigendomsorde der productiemiddelen en de uitbuiting van den arbeider door den kapitalist te handhaven. Daarom kan de staat de uitgebuite klassen wel schoorvoetend met kleine concessies tegemoet komen, maar nooit met fundamenteele sociale hervormingen in de richting van de socialiseering der maatschappij." In het vervolg wordt dan over de sociaal-democratische afgevaardigden, welke in den Badenschen landdag voor het budget gestemd hebben, „die allerscharfste Missbilligung" uitgesproken. Eindelijk werd de deelname „an höfischen Zeremonien und monarchischen Loyalitatskundgebungen" voor onvereenigbaar met de sociaal-democratische beginselen verklaard. Op den partijdag van Chemnitz in 1912 deed de zaak van G erhard Hildebrand, die om kettersche gevoelens werd uitgebannen, het oude twistvuur weer oplaaien. 2S) Geschichte, t.a.p., band 4, blz. 352 en vlgg. 27) S. M., 1905, blz. 495 en vlgg. Zie voor den invloed van het revisionisme ook Edgard Milhaud, La tactique socialiste et les dêcisions des congrès internationaux, 2 dln. Parijs, 1905. We vermelden hier tevens enkele belangrijke opstellen, die omtrent de geschiedenis en de macht van het revisionisme inlichtingen geven. Van gewicht is het artikel van Paul Kampffmeyer, Historisches und Theoretisches sur socialdemokratischen Revisionsbewegung in S. M. 1902, blz. 345 en vlgg. Hij eindigt met de juiste opmerking: „Het revisionisme heeft opgehouden „überraschend" te ziin het is „selbstverstflndlich" geworden." Evenzeer moet bestudeerd het artikel van Wilhelm Schröder, Zum sozialdemocratischen Parteitag in Neurenberg in S. M., 1908, blz. 1099 en vlgg. In kort bestek wordt hier de strijd ten aanzien van de verschillende punten geteekend en aangetoond, hoe het revisionisme telkens de „Siegesfahne" plantte. Hij merkt op dat de sociaal-democratie reeds lang tot secte zou ontaard zijn, wanneer niet voortdurend ketters waren opgestaan, die nu „revisionisten" heeten, vroeger „opportunisten," „possibilisten." Verder is lezenswaardig het artikel van Bernstein, Zum Reformismus in S. M., 1908, blz. 1398 en vlgg. Opmerkelijk is dat Au er, na de verschijning van Bernstein's Voraussetzungen naar aanleiding van diens betoog dat het socialisme zich moet losmaken van alle phraseologie en den moed hebben om zich voor te stellen als „een partij van democratisch-socialistische hervorming," aan Bernstein schreef: „Dat, wat gij verlangt, besluit men niet, zegt men ook niet, zoo iets doet men." Vooral in dit artikel wordt sterk het karakter van „bewust reformisme" op den voorgrond gesteld. 28) Sterk komt deze gedachte tot uiting in een artikel van den heer Vliegen als hij zegt: „Ik kies dus niet tusschen de taktiek van Bebel en die van Jaurès; ik acht die van Bebel goed voor Duitschland en die van Jaurès voor Frankrijk." Men zie de belangrijke gedachtenwisseling tusschen de heeren Vliegen, van der Qoes en Gorter in De nieuwe Tijd, 10e jaargang, 1905, blz. 32 en vlgg. 29) Voor een recht inzicht in zijn streven is kennisname van deze rede geboden. Ze verscheen te Amsterdam, 1909, onder den titel Der Revisionismus in der Sozialdemocratie. In nauw verband hiermee het belangrijk artikel van Bernstein, Revisionismus und Programmrevision, in S. M., 1909, blz. 708 en vlgg. 30) De politiek der in 1883 te Londen opgerichte „Fabian Society," die vooral in B e r n a r d S h a w en het echtpaar W e b b haar bezielde tolken vond, werd in het jaar 1891 ten onzent geïntroduceerd door den heer F. M. W i b a u t, toen hij de Hollandsche vertaling der Fabian essays in Socialism met eene waardeerende voorrede inleidde. Met F a b i u s c u n c t a t o r tot voorbeeld, verwacht deze groep alle heil van een zacht geleidelijk optreden, dat op het rechte oogenblik weet door te tasten. Zij nemen nog altijd eene afwijkende positie in om het mindere vertrouwen, door hen in het intellect en de kracht der arbeiders gesteld, en om hun hooger gespannen verwachtingen aangaande de bereidwilligheid der bezittende klassen tot het aanbrengen der noodzakelijke verbeteringen. Zie het artikel van Bernstein, Ueber Bernard Shaw in S. M., 1905 blz. 210 en vlgg. Een uitnemend, geïllustreerd werk gaf E d w a r d R. P e a s e, The history of the fabian society, Londen, 1916. 31) Opmerkelijk dat hier op het internationaal congres zelfs K a u t s k y in bond trad met Auer, Jaurès, Vandervelde en A n s e e 1 e om feitelijk practisch toe te laten wat principieel ongeoorloofd werd geacht. Tegenover Kautsky's motie stond die van F e r r i welke beslist alle deelneming verbood. De smalende kreten van G u e s d e en de zijnen gaven na de aanneming van Kautsky's voorstel uiting aan hun heftige gramschap. 32) Wie de pleidooien pro en contra van de twee talentvolle paladijnen, Jaurès en Bebel, leest en acht slaat op VanderV e 1 d e 's fijn gestyleerd resumé, moet wel een oogenblik den indruk krijgen of hier inderdaad slechts een kwestie van opportuniteit besproken wordt. Over het algemeen was men uitermate conciliant gezind. Zeker de motie A dl e r-V a n d e r V e 1 d e, die zich van elke veroordeeling onthield en bloot constateerde, werd verworpen, maar.... bij staking van stemmen. De Dresdener pil werd nog verguld door het revisionisme, in steê van te ueroordee/en(condamner, verurteilen), af te wijzen (repouser, ablehnen). ®) Hoofdbron voor de critiek op de zgn. afgeleide bewegingswetten, door Marx geformuleerd, is het 2de deel van M r. T r e u b, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. Uiterst belangrijk is Edmund Fischer, Das sozialistische werden. Ook in het reeds geciteerd artikel van Bernstein, Von einem totdtgesagten vindt men in kort bestek de argumenten tegen deze theorieën aangegeven. Het boek van Boud in (1909) waarvan onderden titel Das theoretische System von Karl Marx, een Duitsche vertaling verscheen, bewerkt door Luise Kautsky, wordt in een breed voorwoord van Karl Kautsky geloofd, omdat hier systematisch tegenover de Marx-critiek de leer wordt uiteengezet. Goed wordt hierop de aandacht gevestigd door Baumgarten en M e s z 1 é n y, in hun uitvoerig werk Kartelle und Trusts, Berlijn, 1906. ffi) Een goed overzicht van de dwalingen, door de socialistische meesters op landbouwgebied aangehangen, vindt men in het werk van Eduard David, Socialismus und Landwirtschaft, le Band, 1903, waarvan het eerste deel handelt over Der Kleinbauer vor dem Forum der internationalen Arbeiterassociation. Men treft hier ook een rijke literatuuropgave aan. Wie de gelegenheid mist D avids werk — door Bernstein terecht genoemd „eine Epoche in der socialistischen Erörterung des Problems der Landwirtschaft' — in zijn geheel te lezen, neme kennis van het uitnemend artikel, dat kort de hoofdstrekking van zijn standaardwerk weergeeft in S. M., 1903, blz. 11 en vlgg. Behalve D a v i d's werk leveren materiaal: Alfred Nossig, Die moderne Agrarfrage, Berlijn, 1902; Friedrich Hertz, Agrarfrage und Socialismus, Berlijn, 1900. Een der beste korte verhandelingen, die het goed recht van het klein-bedrijf schitterend staande houdt is de critiek door Prof. Sering op K a u t s k y's Agrarfrage geoefend in zijn artikel: Die Agrarfrage und der Socialismus in Schmoller's Jahrbuch, 1899, band 23, blz. 493 en vlgg. Zie ook het proefschrift van Mr. J. W. Goedbloed, Landverschaffing aan Landarbeiders, Goes, 1909, blz. 105 en vlgg. 36) Met onweerspreekbare duidelijkheid is dit aangetoond in het artikel van W. H. Vliegen, Die Verelendung im sozialdemokratischen Programm, in S. M., 1908, blz. 341 en vlgg. en eveneens in het opstel van Dr. Conrad Schmidt, Zitate vom Reuisionismusstreit, in S. M., 1907, blz. 340 en vlgg. 37) Eene poging om de crisentheorie staande te houden vindt men in het boekje van Dr. Otto Karmin, Zur Lehre von den Wirtschaftskrisen, Heidelberg, 1907. Omtrent den aard van de groote crisis in 1907, die gelijk Mr. Treub terecht aantoonde, niets met eene crisis in den door Marx bedoelden zin gemeen heeft, zie men het opstel van Prof. d'Aulnis de Bourouill, De handelscrisis van 1907 in De Economist, 1908, blz. 117 en vlgg. Eene belangrijke schets vindt men ook bij A d o 1 f H a s e k a m p, Die wirtschaftliclie Krisis des Jahres 1907 in den Vereinigten Staaten von Amerika, Jena, 1908. 38) Terecht is hierop de nadruk gelegd door Paul Kampffm e y e r in zijn critiek op het beteekenisvolle werk van Max Adler. Zie S. M., 1905, blz. 218 en vlgg. 39) Hoezeer dat toekomstbeeld is verzwakt blijkt o.a. uit Bernstein's artikel Revisionismus und Programmrevision in S. M., 1909, blz. 408 en vlgg., waar betoogd wordt dat het onzin is om te denken aan eene algemeene „Verstaatlichung" der bedrijven, en het artikel in S. M., 1906, blz. 844 en vlgg. waar de eisch: afschaffing van het loonsysteem, beteekenis ontzegd wordt. 40) Das socialistische Werden, t. a. p., blz. 552. 41) Zie diens in de literatuuropgave vermeld artikel. 42) Protokoll, Berlijn, 1903, blz. 382. 1 43) Men zie den merkwaardigen strijd gevoerd tusschen de heeren Dr. Heyermans, Wibaut en Spiekman in De nieuwe Tijd, jaargang 1908. «) Interessant is van Paul Kampffmeyer, Wandlungen in der Theorie und Taktik der Sozialdemokratie, München, 1904. Voor den breeden invloed van het verschil zie men ook de artikelen van Dr. Pannekoek en Dr. Gorter in De nieuwe Tijd, 1906, blz. 602, 666 en vlgg. 45) Behalve het reeds geciteerde werk van Mevr. Roland Holst is van belang: Dr. Elsbeth Georgi, Theorie und Praxis des Generalstreiks in der modernen Arbeiterbewegung, Jena, 1908 en Hubert Lagardelle, La grève générale et le socialisme, Parijs, 1905, waar men de resultaten van de enquête, bij vooraanstaande mannen in socialistischen kring ingesteld, vereenigd vindt. 4®) Protokoll, Berlijn, 1905, blz. 336. 47) Zie de breedere ontwikkeling van deze gedachte in m ij n Oorlog en Vrede, Rotterdam, 1914. «) Proefschrift V.U., 1914. 49) Zie Marxismus, Krieg und Internationale, t.a.p., blz. 26 en vlgg. HOOFDSTUK VIII. HET BOLSCHEWISME. HET SYNDICALISME. HET ANARCHISME. Literatuur: Bernatzik, Der Anarchismus in Schmoller's Jahrbuch, 1895, blz. 1 en vlgg. Bernstein, Die soziale Doctrin des Anarchismus in Die neue Zeit, band X1, blz. 358 en vlgg. en Xn, blz. 2 en vlgg. Biermann, Anarchismus und Kommunismus, Leipzig, 1906. Brupbacher, Marx und Bakunin. Ein Beitrag zur Geschichte der internationalen Arbeiterassoziation, München, z. j. Eltzbacher, Anarchisme, Holl. vert., Amersfoort, 1903. F a b r i, Die historischen und sachlichen Zusammenhange zwischen Marxismus und Anarchismus in Archiv für Sozialwissenschaft band 26, blz. 559 en vlgg. F a b r i, Der soziale Gedanke Kropotkins in Archiv für Sozialwissenschaft, band 37, blz. 906 en vlgg. Gamronsky, Die Bilanz des Russischen Bolschewismus, Berlijn, 1919. Gorter, Sociaal-democratie en Anarchisme, Amsterdam. Raoul Labry, Une lègislation communiste, Parijs, 1920. Lombroso, Die Anarchisten, Eine kriminal-psichologische und sociologische Studie, 2e druk, Hamburg, 1895. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis van het socialisme, deel III, Amsterdam, 1902. Plechanow, Anarchismus und Socialismus, Berlijn, 1894. S p a r g o, Bolshevism. The enemy of political and industrial democraty, Londen, 1919. Stammler, Die Theorie des Anarchismus, Berlijn, 1894. V i z e t e 11 y, The anarchists, their faith and their record including sidelights on the royal and other personnages who have been assassinated, Londen, New-York, 1911. Z e n k e r, Der Anarchismus, Jena, 1895. Z o c c o 1 i, Die Anarchie, Leipzig, Amsterdam, 1909. De opvatting leeft dat anarchisme en socialisme twee richtingen vertegenwoordigen, welke, principieel niet gescheiden, slechts uiteenloopen door eene verschillende beantwoording der vraag of in de maatschappelijke worsteling aan staatkundige bemoeiingen waarde mag worden toegekend. Die meening is verklaarbaar omdat, waar in de heftige critiek op de bestaande toestanden bij beide zooveel overeenstemming bestond, niet aanstonds op onderlinge geschilpunten de aandacht werd gevestigd en oorspronkelijk de aanhangers van deze twee stelsels in éénzelfde 'partijverband vereenigd waren. Toch zijn de beginselen, waaruit die critiek voortvloeit en de teekening van het positief ideaal bij beide gansch verschillend. Hoezeer ook het anarchisme in zijn practische openbaring aanvankelijk nauw was saamgestrengeld met het socialisme, en daardoor in zijn ontwikkeling met allerlei onzuivere elementen is vermengd 1), toch dient wel te worden bedacht, dat wij in het anarchisme een zelfstandig systeem hebben te zien, waarin welbewust van eigen, geheel afwijkend grondbeginsel wordt uitgegaan en gansch andere toekomstmaatschappij wordt nagejaagd. Het streng vasthouden aan deze gedachte zal niet slechts behoeden voor de vereenzelving van socialisme en anarchisme, maar evenzeer bewaren voor de dwaling om als anarchistisch te betitelen, bewegingen, die zich binnen socialistischen kring openbaren als reactie tegen het revisionistisch opportunisme en in een krachtiger revolutionair optreden heil zoeken. In alle landen openbaarde zich die oppositie, reeds vóór den oorlog. Internationaal is het verzet van de meer dogmatisch aangelegde figuren, die niet uit anarchistische bevlieging, maar gedreven door trouw aan de Marxistische banier, de oude revolutionaire psalmen weder aanheffen. Bij ons lieten de vorderingen der S. D. P.ers of Communisten den machthebbers der S. D. A. P. geen rust. In Frankrijk gingen de Allemanisten2) tot zelfstandige organisatie over. In Duitschland wekten de drie L's, Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en Ledeboural vroeg beroering. De ernstigste „rumor in casa socialistica" bracht wel Dr. Friedeberg, die zich aan het hoofd stelde van de schaar anarcho-socialisten, die het moede waren nog langer met de daad te verloochen wat men met mond en hart belijdt Doorkneed in de Marxistische literatuur en bezield met den echt Marxistischen geest wekte hij het socialisme op om terug te keeren tot de oude paden. Niet langer de leer van den klassenstrijd in de practijk verloochend, maar hooggehouden het onvervalscht revolutionair karakter, eerlijk beleden de onmacht van den parlementairen arbeid, de voosheid van alle hervormingen, en daartegenover aan de revolutionaire vakactie veel meer waarde toegekend! Hooggehouden het ware socialistisch beginsel en niet langer het atheïsme verborgen door eene zinledige, bedriegelijke phrase als „Religion ist privatsache"! Al stemt meer dan één dezer eischen overeen met hetgeen in het anarchistisch kamp verlangd wordt, toch worden die eischen verdedigd krachtens gansch andere beginselen, dan het anarchisme belijdt. Veel sterker werd de oppositie in den oorlogstijd. Het Bolschewisme werd een internationale macht. Wat dient onder het Bolschewisme4) te worden verstaan? Bolschewiek beteekent niets anders en niets meer dan aanhanger der meerderheidspartij. Die overzetting zegt ons bitter weinig voor de verheldering van het wezen der partij, die gezegd wordt het Bolschewisme aan te hangen. Woorden echter ontvangen zekere beteekenis door het gebruik en door den historischen achtergrond. Zoo dient dan voor goede waardeering van het stelsel der Bolschewiki de historie te worden geraadpleegd. In Rusland moeten wij ons verplaatsen. Geen land voor nauw afgebakende partijgroepen met streng sluitende beginselprograms, die nauwe aanraking hebben met gelijkvoelenden in andere rijken! Hier sterker nog dan elders doortrekt de nationale tint alle actie, die ook aan de Russische partijgroepeeringeen specifiek, elders niet aangetroffen, karakter geeft. Toen na den voor Rusland zoo smadelijken Krimoorlog Al ex ander II in 1855 den troon besteeg, werden van hem grootsche verwachtingen gekoesterd. De afschaffing der lijfeigenschap, door hem ter hand genomen, getuigde van zijn hervormingsdrang. Maar toen de diep ingrijpende maatregelen uitbleven, heul bij de reactie werd gezocht, keerde zich tegen den Czaar een verwoede tegenstand, die niet rustte voor hij als slachtoffer viel. In hun geheime genootschappen smeeden de ontevredenen hunne samenzweringen. De H e 1 in Moskou werd berucht. Het krachtigst was de bond der Narodniki, dergenen, „die in het volk gingen". Doordien het stedelijke proletariaat destijds nog niet bestond, was n a r o d, het volk synoniem met de boeren en tot de boeren gingen de revolutionaire propagandisten, de studenten vooral, om, met hen levend en werkend, den bloedigen opstand tegen het bestaande te doen slagen. Talrijk waren de moordaanslagen op den Czaar; als een opgejaagd dier werd hij vervolgd; op wonderbaarlijke wijze kwam redding, totdat hij 13 Maart bij eene parade doodelijk werd getroffen. Bewust, principieel socialisme viel in deze actie, ook in het tiental daaropvolgende jaren nog weinig te onderkennen. Allengs werd het anders; uit de kringen der N a r o d n i k i kwamen de socialistische leidslieden, die meer aanhang kregen, toen tijdens het ministerschap van graaf Witte (1892—1903) van staatswege de industrie krachtig werd bevorderd en daarmee eene uitbreiding van de stedelijke arbeidersbevolking gepaard ging. In georganiseerd partijverband trad nu het socialisme op. Twee stroomingen openbaarden zich; de eene legde op dadelijke hervormingen den nadruk, voerde bovenal economische actie, ijverde voor loonsverhooging, kwam op voor korteren arbeidsduur. De andere zag minachtend op dat lapwerk neer, stuurde aan op omwenteling van de huidige maatschappij, in haar wezen door en door rot, dreef revolutionaire actie. Na veel wrijving en innerlijken twist kwam het in 1903 tot eene formeele scheiding. Op den partijdag bleken de aanhangers der revolutionaire actie in de meerderheid. Zij, deBolschewiki, de aanhangers der meerderheid, groepeerden zich om het Centraal Comité; de andere richting, die der Menschewiki, de aanhangers der minderheid vond haar bescherming in het Organisatie-Comité. Lenin was het hoofd der Bolschewiki, vertegenwoordigde hen ook in het Internationaal Socialistisch Bureau, terwijl Axelrod de representant der Menschewiki was. Zoo kwamen in 1903 de Bolschewiki, de meerderheidsmannen, en zij bleven de Bolschewiki, ook toen zij in de minderheid geraakten. Zij bleven de tegenstanders der Menschewiki, die zich verzetten tegen den centraliseerenden organisatievorm, waarmee de dictator Lenin de overheersching der revolutionaire elementen zocht te bevestigen. Bolschewiki, aanhangers der meerderheids-partij, waren in 1903 de voorstanders van de revolutionaire actie, weldra kwam de tijd, dat zij een minderheid vormden. Na de instelling der Doema verdeelde de socialistische gelederen de vraag of aan de verkiezingen zou worden deelgenomen. De Bolschewiki gaven een ontkennend bescheid, waarbij zij bleven volharden, toen bleek dat de conservatieve strooming onder de niet-socialisten minder sterk was, dan vermoed werd. Maar de Menschewiki, de gematigde elementen, de voorstanders van geleidelijke actie, verdedigden de deelname en op het congres, in 1906 te Stockholm gehouden, wonnen zij het pleit: de minderheid was meerderheid geworden. Toch bleven zij zich Bolschewiki noemen, de mannen der revolutionaire actie, en talrijk waren de wrijvingen met hun zachter gestemde partijgenooten. Daar braken jaren aan, waarin voor lieden met „revolutionair sentiment werk aan den winkel was. Na de ontbinding der Doema werd in 1906 met het optreden van Stolypin als minister-president een tijdperk van reactie ingeluid. Bloedige aanslagen op hem en zijn mede-gezaghebbers werden gepleegd, tot hij in 1911 in den schouwburg te Kief, in gezelschap van den Czaar vertoevend, werd vermoord. De Bolschewiki stonden niet buiten dergelijke geweldstactiek en niet schaarsch waren de stemmen, die politieken moord en bankaanslagen verdedigden. In' de jaren van druk had het niet ontbroken aan pogingen om de eenheid in de socialistische gelederen te herstellen. Echter werd alle verzoeningspogingen voorgoed verijdeld door het uitbreken van den oorlog. Zooals de wereldkrijg in alle landen de socialistische kringen verdeelde, zoo bewerkte hij ook in Rusland een verbitterde scheiding. De Bolschewiki weigerden Rusland en de Entente van schuld vrij te spreken, zij weigerden voor den triomf van Rusland te arbeiden. Een rechtvaardige oorlog is onder de imperialistische Europeesche regeeringen onmogelijk, zooals een rechtvaardige strijd tusschen een aantal roovers om den buit onmogelijk is. Geen oorlog, geen nationale defensie, maar onmiddellijke revolutie, dat is het eenige, dat den arbeiders baat brengen kan. De meerderheid der Menschewiki echter — Plechan o f f voorop — zag in den oorlog een aanslag van het imperialistische Duitschland om het Russische volk te knechten en daarom is het roofzuchtige Germanie, ook voor Russische socialisten, de vijand, die in bloedigen weerstand dient te worden onderdrukt. Scherper dan ooit stonden nu de verschillende groepen tegenover elkaar. De toen volgende gebeurtenissen liggen nog versch in het geheugen. De revolutie kwam, of liever de revoluties volgden elkaar snel op. In Maart 1917 ging de Czaar heen, de republiek werd uitgeroepen, een bewind kwam uit burgerlijke en socialistische ministers saamgesteld. Kerensky was een der meest vooraanstaande figuren, die zich weldra met de leiding belast zag. Hardnekkig was de oppositie door de Bolschewiki tegen dit burgerlijk verraad-regiment gevoerd. Eindelijk zag L e n i n zijn uur gekomen. In de Bote der Russischen Reuolution van 3 November 1917 kondigt hij in zijn artikel „Die Krise nach der Lösung" den opstand aan. De boeren schonken hem hun steun, de matrozen uit Kroonstad zijn de gewaardeerde medewerkers en zoo kwam de Novemberrevolutie De Bolschewiki triumfeerden en Rusland kon onbezorgd van de zegeningen van het Bolschewisme genieten. Dat Bolschewisme nu werd de verzamelnaam van de hedendaagsche revolutionair-socialistische stroomingen in de 23 verschillende landen. Uiteraard openbaren zich daarbij wel enkele afwijkingen, maar de grondgedachte is bij allen dezelfde. Een der merkwaardigste uitingen van het Bolschewisme vinden wij in Duitschland, waar op 30 December 1918 de revolutionairen zich constitueerden tot een zelfstandige partij, die als de bond Spartacus5) zou te boek staan. Spartacus, de Thracier, was de slaaf die in 73 vóór Christus de Romeinsche gezaghebbers deed beven. De vaan des oproers werd door hem geplant; om hem heen schaalden zich de ontvluchte slaven en gladiatoren die twee jaar lang de Romeinsche republiek in beroering zouden brengen. Hij wilde de boeien van zich en de zijnen slaken, slaken voor goed; zocht met het bloedig zwaard in Gallië een vrijen staat te stichten. In dat fanatiek verlangen naar vrijheid, streed hij den strijd op leven en dood, den kamp vol van ontroerende momenten, van op- en ondergaan, totdat hij in den slag tegen den consul Cr as sus den heldendood stierf. Wreed was de straf door de Romeinsche regeerders tegen de opstandelingen toegepast; zes duizend dergenen, die op de afmattende zwerftochten gespaard waren gebleven, werden aan de Via Appia gekruisigd. Zoo staat daar Spartacus in den nimbus van revolutionaire kracht en toewijding. Van hem gaat bezieling uit, hij prikkelt de fantasie, hij moet lief zijn aan hen, die den wanhoops-kamp van gewelddadig verzet tegen de geordende machten voeren gaan. Verwonderen kan het dan ook niet, dat de Spartacisten hun vlammend Manifest, nadat uiteengezet is, wat de Spartacusbond wil, aldus besluiten; „En omdat hij dat wil, omdat hij de roepstem en het roode geweten is, wordt hij door alle openbare en veiborgen vijanden van de revolutie en van het proletariaat gehaat, vervolgd en belasterd. Kruisigt hem, roepen de kapitalisten, die voor hun brandkasten sidderen. Kruisigt hem, roepen de kleine burgers, de officieren, de anti-semieten en inktkoelies der bourgeoisie die voor de winsten der burgerlijke klassenheerschappij staan te beven. Kruisigt hem, herhalen thans nog als een echo, de misleide, bedrogen en misbruikte deelen van het proletariaat, die niet weten dat zij zich wenden tegen eigen vleesch en bloed, als zij zich wenden tegen den Spartacusbond. In de haat en laster tegen den Spartacusbond is alles vereenigd, wat contra-revolutionair, volksvijandig, anti-socialistisch, tweeslachtig, lichtschuw en onklaar is. Waardoor bevestigd wordt, dat in hem het hart der revolutie klopt, dat hem de toekomst behoort. De Spartacusbond is geen partij die over de arbeidende massa's of door haar tot de heerschappij wil komen. De Spartacusbond is slechts het doelbewuste deel van het proletariaat, die de breede massa's der arbeidersklasse bij eiken stap op haar historische taak wijst, die in elk stadium der revolutie het socialistisch einddoel en bij alle nationale problemen de belangen van proletarische wereldrevolutie vertegenwoordigt. De Spartacusbond weigert met de handlangers der bourgeoisie, de Ebert-Scheidemanner, de regeeringsmacht te deelen, omdat hij in een dergelijke samenwerking een verraad aan de grondstellingen van het socialisme, een versterking der tegen-revolutie en een verlamming der revolutie ziet. De Spartacusbond zal ook weigeren de macht over te nemen, als hij met de regeering Ebert-Scheidemann afgerekend heeft en de onafhankelijken door de samenwerking met hen in een slob gekomen zijn. De Spartacusbond zal niet anders de regeeringsmacht overnemen, dan door den klaren ondubbelzinnigen wil der groote meerderheid van de proletarische massa in geheel Duitschland, niet anders dan krachtens haar bewuste goedkeuring der doeleinden en strijdmethoden van den Spartacusbond. De proletarische revolutie kan zich slechts trapsgewijze stap voor stap op den Golgothaweg van eigen bittere ervaring, door nederlagen en overwinningen, tot volkomen klaarheid en gerijptheid opworstelen. De overwinning van den Spartacusbond staat niet in den aanvang maar aan het einde der revolutie; zij is identiek aan de zegepraal der groote millioenen-massa's van het socialistische proletariaat. Op proletariërs! Ten strijde! Het geldt een wereld te veroveren en tegen een wereld te strijden. In dezen laatsten klassenstrijd der wereldhistorie, om de hoogste doeleinden der menschheid past voor den vijand het woord: de vingers om de keel en knie op de borst." Dit bolschewisme nu is de radicaalste vorm van het socialisme. Socialisme en bolschewisme zijn principieel niet te scheiden. Het socialisme heeft het bolschewisme gegenereerd. Van sociaal-democratischen kant wordt dit geloochend. Opmerkelijk is de verwoedheid waarmee in den socialistischen hoek de vijandschap aan het bolschewisme wordt aangezegd. „Honger en ellende, demoralisatie en misdaad, geweld en willekeur hebben Rusland tot ver onder het peil van het Czarisme gebracht" — in deze puntige woorden maakte de sociaal-democraat Mr. Bonger in De Socialistische Gids de balans op. Scherp is zijn oordeel over het Bolschewisme en een schrille tegenstelling ziet hij tusschen dit systeem en het socialisme, wanneer hij schrijft: „Alles wat den sociaal-democraten tot nu toe heilig was, hebben zijn adepten vertreden, zij hebben geen vooruitgang aan de arbeidende klasse gebracht, doch slechts namelooze vermeerdering van ellende. Het is een ziekte, het is de Russische pest! Als de bourgeoisie weent, behoeft het proletariaat nog niet te juichen." Ook andere sociaal-democraten toonen de hebbelijkheid van alle verwantschap met de Bolschewiki te loochenen. In een zijner opstellen in De socialistische Gids geeft D r. v a n D i 11 e n o. m. aldus zijn afschuw te kennen: „De bolsjewiek is een fanaticus, d.w.z. iemand, die zóó sterk overtuigd is van de juistheid van eigen meening, dat hij iedereen, die het niet met hem eens is, beschouwt als een misdadiger of — op zijn zachtst — als een stommeling. Onverdraagzaam is de bolsjewiek in de hoogste mate. Eerbied voor de persoonlijkheid van anderen is hem onbekend. Hij deinst dan ook voor geen geweld terug en is bereid om — uit pure menschenliefde — iederen tegenstander de keel af te snijden, wanneer deze hem belemmert in zijn plannen — die immers aan de menschheid het ware heil zullen brengen." Geen gelegenheid wordt in den sociaal-democratischen hoek onbenut gelaten om de gemeenschap met de Bolschewiki te loochenen. Het boek van S p a r g o tracht de stelling ingang te doen vinden dat het Bolschewisme de negatie van het Marxisme is. IJdel is die poging, het baat den volgeling van M a r x niet of hij al luidruchtig zijn ongenoegen over de geweldstactiek van het Bolschewisme te kennen geeft. Het Marxisme zelf is in zijn wezen revolutionair. De Bolschewist strijdt met de wapenen, aan het Marxistisch tuighuis ontleend. Het boek van Lenin, Staat en revolutie6) is een welgeslaagd betoog voor de stelling, dat het revolutionaire Bolschewisme bewandelt de paden, door Marx en Engels afgebakend. Verbluffend is het aantal citaten, uit den Marxistischen geschriften- en brievenschat getrokken, waarmee het goed recht der bolschewistische practijk wordt verdedigd. Van gelijken geest is het grondleggend geschrift van Bu charin7) doortrokken. Hij steunt zijne beweringen op de geschriften van Marx en Engels „die edlen Greise" en hij besluit met als het evangelie van het Bolschewisme aan te prijzen de slotwoorden van het Communistisch Manifest: „Dat de heerschende klassen voor eene communistische revolutie sidderen. De proletariërs hebben bij haar niets te verliezen als hun ketens. Zij hebben een wereld te winnen. Proletariërs van alle landen, vereenigt u!" Niet veel anders staat het met het syndicalisme.8) Vooral in Frankrijk onder leiding van Lagardelle, Griffuelhes, Pouget, en Sorel en in Italië van Arturo Labriola en Enrico Leone doet het van zich spreken. In den uit Duitschland afkomstigen Robert Michels vindt het een zijner kundigste wetenschappelijke verdedigers. Ook bij dezen rijst de klacht, dat het socialisme al meer verburgerlijkt, hetgeen zij hoofdzakelijk wijten aan het overwegend gewicht hechten aan de politiek-parlementaire werkzaamheid. Te nauwe aansluiting aan de bestaande kapitalistische periode is daarvan het noodzakelijk gevolg. Daartegenover stellen dan de syndicalisten, dat, bij rechte ontwikkeling van den klassenstrijd, aan de vakvereeniging, waar het proletarisch sentiment het duidelijkst spreekt, de hoofdrol moet worden toegekend. Niet slechts als voornaamste strijdmiddel, maar ook voor de toekomst is die vakvereeniging van zeer hooge beteekenis. De vakvereeniging is de cel van de toekomstige maatschappij. Door de vakvereenigingen zal zich de regeling der productie, der verdeeling voltrekken; die vakvereenigingen moeten als draagsters der gansche maatschappelijke ontwikkeling worden geproclameerd. Zal echter dit alles bereikt worden, dan dient de revolutionaire wil van het proletariaat te worden versterkt, de „violence prolétaire", de proletarische geweldpolitiek -krachtig te worden ontwikkeld en daartoe de algemeene werkstaking als het koninklijk strijdmiddel bij uitnemendheid te worden aangegrepen. Zoo bestaat dan wel wederom in de tactiek menig punt van overeenstemming, maar dikwijls berust de verdediging op gansch andere gronden, als waarop zich het anarchisme baseert. Naast de waarschuwing om niet met anarchisme te vereenzelvigen het socialisme of eene der sterker revolutionair getinte schakeeringen van dat socialisme, past evenzeer het vermaan om niet zonder meer als zuivere openbaring van het anarchisme te betitelen revolutionaire bewegingen, die zich in bepaalde landen met geweld tegen de bestaande orde van zaken verzetten. Zoo dient, om ons tot één enkel voorbeeld te bepalen, wel terdege nihilisme 9) en anarchisme te worden onderscheiden. De naam „nihilisme" wordt, sinds de Russische romanschrijver Turgenjew hem in 1861 door zijn vermaarden roman Vader en Zoon verbreidde, gebezigd tot aanduiding van eene beweging, welke zich in Rusland vooral onder de regeering van Czaar Alexander II, die zelf in 1888 als slachtoffer viel, tegen de bestaande orde van zaken met niets ontziend geweld keerde en voor geen middel terugdeinsde om tot algeheele omverwerping van het bestaande te komen. Zeker, in die nihilistische beweging gaven ook mee anar- chisten de leiding aan: we herinneren slechts aan prins Kropotkine, maar daarnaast stonden ook aanhangers van het socialisme, ook radicale liberalen in de voorste gelederen. Het nihilisme is dus slechts een specifiek nationaal Russisch verschijnsel, uit eigenaardige Russische toestanden verklaarbaar, maar heeft geenszins de pretentie een algemeen geldende gedachte te vertolken, gelijk dit bij het anarchisme het geval is. Welke is de gedachte, die aan het optreden van het anarchisme ten grondslag ligt? Het woord anarchisme, saamgesteld als het is uit het Grieksche „ana", zonder, tegen, en „archê", gezag, zegt het reeds hoe tot wegneming der maatschappelijke ellende, de strijd tegen alle gezag als levensbeginsel moet worden aanvaard. We begroeten in het anarchisme eene uiterst-individualistische richting, die van verzet tegen den eigendom, tegen alle bestaande instellingen slechts heil verwacht, wanneer tot volkomen ontplooiing van de menschelijke individualiteit elke gezagsband wordt verworpen. Het is begrijpelijk dat, vóór deze grondstelling haar volle systematische ontwikkeling vond en in eene forsche beweging werd verdedigd, verschillende voorloopers opstonden, bij wie reeds sporen van de nieuwe leer worden aangetroffen. Op een enkelen vestigen we de aandacht. Een voorlooper van dat nieuwere anarchisme is William God win10) (1756—1836), het middelpunt van een groep mannen in Engeland, welke zich „de Revolutionisten" noemden en sterk stonden onder den indruk van de beginselen der Fransche revolutie. De hoofdstrekking van het betoog, dat G o d w i n in zijn opzienbarend werk Inquiry concerning political justice leverde, ligt in de stelling dat de voornaamste oorzaak der ellende gelegen is in de staats- instellingen, waarom op afschaffing van den staat en zijne bemoeiingen moet worden aangedrongen. Veel beslister komt die gedachte tot uiting bij Proudhon11) (1809—1865), eene nevelachtige figuur, een verwarde geest met geniale trekken, die, na eerst het anarchisme met kracht te hebben verdedigd, later weer afvallig werd. Na eene moeilijke jeugd wist hij zich door eigen studie hoog op te werken en vestigde vooral de aandacht op zich door zijn vlammend geschrift: Qu'est-ce que la propriété? Reeds op de eerste bladzijde gaf hij het beruchte antwoord: „La propriété, c'est le vol." „Eigendom is diefstal . Buiten dit gezegde hebben nog twee andere uitspraken van Proudhon treurige vermaardheid verworven. „Dieu c'est le mal" „God is het kwaad" — zoo luidt eene andere, waarin hij in ergerlijke blasphemie zijn haat tegen God lucht geeft. En ook ten slotte, een derde adagium: „1 anarchie c'est 1'ordre" „de anarchie is de orde". De naam anarchisme is aan hem ontleend, al bezigde hij ook in den regel voor zijn stelsel den term „mutualisme". De hoofdlijnen van hetgeen door hem ter verwezenlijking van zijn anarchistisch ideaal werd voorgestaan, geven we aan. Het bestaan van geld en rente — zoo leert hij — roept veel ellende in het leven. Daardoor hoopt zich aan de eene zijde rijkdom, aan de andere ellende op. Eerst na de afschaffing van geld en rente, kan van een rechtvaardige ruil sprake wezen, kan de ware waarde, die slechts op den arbeid berust, in het leven worden geroepen. Die toestand kan ontstaan door de ontwikkeling van groote credietinrichtingen, volksbanken. Daar kan ieder producent, die zijn producten tegen ruilbons wil afstaan, zijn voortbrengselen brengen en andere producten ontvangen. Bij de vaststelling van den prijs, die door taxateurs geschiedt, zullen onkosten en arbeidstijd in aanmerking komen, maar moet van alle winst worden afgezien. Allengs zouden de producenten en consumenten zich allen bij die bank aansluiten en op breede schaal zou gratis-crediet kunnen worden verschaft. Heilrijke gevolgen werden daarvan verwacht. Regeering zou overbodig worden. Immers het regeeringssysteem heeft in den diepsten grond slechts ten doel de voorrechten der bezittende klassen tegenover de bezitloozen te schragen. Is de voorgestelde economische hervorming aangebroken, dan is alle autoriteit overbodig, kan ieder zelf heerschen en zullen in de plaats van dwangwetten, vrije overeenkomsten treden. „Mijn bankprojet" — aldus schreef hij — „was niet anders dan de verklaring dat het staatsgezag recht op bestaan verloren heeft". Heeft Proudhon later het geloof in de kracht van zijn anarchistisch beginsel verzaakt, vele anderen hebben zich met groote toewijding aan het anarchisme gegeven. Waar het verzet tegen alle autoriteit leidend beginsel is, kan natuurlijk van een scherp omlijnde, door allen beleden doctrine, niet worden gewaagd. Het beginsel gedoogt niet hier van eene school te spreken; voor sterke individueele afwijkingen is uiteraaraard alleszins plaats. Toch kunnen, zij het ook met verwaarloozing van enkele nevenfactoren, de richtingen binnen anarchisten kring tot tweeërlei strooming herleid worden: het individueel en het communistisch anarchisme. Op beider leidslieden en de onderlinge geschilpunten gaan we de aandacht vestigen. Onder de vertegenwoordigers van het individueel anarchisme moeten vooral drie mannen worden vermeld: Stirner, Tucker, Mackay. Over die allen een kort woord. Max Stirner 12), de wonderlijke zonderling, trad het eerst op. In 1844 kwam uit zijn hoofdwerk Der Einzige und sein Eigenthum, door een talentvol anarchist het „vademecum van het anarchisme" genoemd. Het is een wild boek, vol paradoxale stellingen. „Het is geen gedachtenbouw, het is slechts een groote brand van gedachten". Hoe moeilijk het ook om zijn tuchteloozen vorm en inhoud is te volgen, toch kan zeer wel aanstonds de leidende gedachte worden gegrepen. En die leidende gedachte is deze: gehuldigd moet worden de absolute autonomie van den individu, de onbeperkte souvereiniteit van den mensch, die door geen enkelen band gebonden mag zijn. Hooren wij met aanhaling van S t i r n e r's eigen woorden hoe driest dat individualisme door hem werd gepredikt!13) Boven de poort van onzen tijd staat niet de oude zinspreuk van den tempel van Apollo: „Ken u zeiven", maar „bemin u zeiven!" Wat is het eenige werkelijke in de wereld? Het empirisch ik — en niet anders. Ieder is het centrum zijner wereld. Om Ik draait alles. Ik ben het midden der uitwendige en der gedachtenwerk. Boven het ik wordt alzoo niets gesteld. Dat ik moet zich ten volle openbaren in zijn onbeperkte „eigenheit", zijn werkelijk wezen. En nu wordt de ontwikkeling van die „eigenheit" aldus gezocht: De hoogste wet is voor ieder het eigen welzijn. Het „ik" is de maat aller dingen. Of hetgeen ik denk en doe christelijk is, wat gaat mij dat aan? Of het menschelijk, liberaal, humaan of onmenschelijk, onliberaal, onhumaan is, wat vraag ik daarnaar? Als het slechts ten doel heeft, wat ik wil. Van dit egoïstisch standpunt uit moet worden verworpen de gedachte alsof er ooit of te immer een recht bestaat, waaraan de mensch heeft te gehoorzamen. Al het bestaande recht is vreemd recht, mij door vreemden opgedragen. Met een handvol macht komt men verder dan met een zak vol recht. Met het recht moet evenzoo de staat worden prijsgegeven en behooren niet minder te worden verworpen alle instellingen, die op een zoogenaamd geordend staatswezen berusten. Zoo moet de eigendom worden aangerand. Het huwelijk in zijn tegenwoordige beteekenis moet worden prijsgegeven. Het huwelijk is niet anders dan de vaststelling van eene interessante verhouding, trots het gevaar dat die oninteressant en onzinnig wordt. Stellen de personen geen belang meer in elkaar, dan is het uit. Blijft de oninteressante verbinding toch voortduren, dan wordt de individu slaaf van de instelling. Liever ééne vrije „grisette" dan duizend in alle eer en deugd grijs geworden maagden! Welnu, in plaats van de huidige maatschappelijke orde, berustende op het bestaan van den staat en van rechtsverhoudingen, moet komen een andere samenleving, waarbij ook gemeenschappelijke actie niet kan ontbreken, welke dan uitgeoefend wordt door de „vereenigingen van egoïsten", „Vereine der Egoïsten", nu eens tijdelijke, dan weer duurzame combinaties, welke zich door vrije overeenkomst vormen. De nieuwe staat van zaken zal intreden hoofdzakelijk door de innerlijke verandering in de harten der menschen, doordien zij het eigen welzijn als hun hoogste wet leeren kennen. Maar de theoretische kamp alleen kan de overwinning niet voltooien. Slechts de egoïstische strijd, de strijd van egoïsten aan beiden zijden, brengt alles in het reine. Ook het geweld moet de uiterlijke verandering, de opheffing van staat en recht in het leven roepen. In dit aanprijzen van het geweld door S t i r n e r schuilt nog een onzuiver element, dat bij de latere ontwikkeling van het individueel anarchisme met beslistheid werd losgelaten. De man, die tot die ontwikkeling het meest heeft bijgedragen is de Amerikaan Benjamin Tucker14), die sinds 1881 in het interessante tijdschrift Liberty de anarchistische propaganda voert. Belangrijk is het boek met dien merkwaardigen titel Instead of a book, dat ook, gedeeltelijk in het Hollandsch vertaald, onder den titel In plaats van een boek verscheen. Door hem is meer afgerond het individueel anarchisme, gelijk het zich bij zijn ontwikkeling losmaakt van allerlei bizarre gedachten, nog door Stirner voorgestaan. „Vrijheid, niet de dochter, maar de moeder van de orde" — dit gevleugeld woord van Proudhon staat aan het hoofd van zijn blad. En met die vrijheid is 't T u cker ernst. „Bemoei u met uwe zaken, dat is de eenige zedenwet van het anarchisme" — aldus luidt zijn consequent doorgevoerde stelling. Dies deelt hij met de communistische anarchisten hun verzet tegen den staat en alle rechtsinstellingen, maar laakt het evenzeer in hen dat zij anderen met geweld voor hunne inzichten willen doen bukken. Dat geschil hetwelk de broederen verdeelt, is wel het duidelijkst geteekend door John Henry Mackay15), een Schot van hoogen komaf en groot fortuin. Geestdriftig is hij voor het anarchisme gestemd en over Stirner en T u c k e r gewaagt hij met teere piëteit. In zijn boeienden socialen roman Die Anarchisten voert hij ons midden in vooraanstaande anarchistische kringen te Londen en duidelijk doet hij de geschillen, die scheiding maken, uitkomen, wanneer zijn held in een hartstochtelijk twistgesprek aldus de anthithese ontwikkelt:16) Beiden vorderen wij de autonomie van den individu, zijn zelfheerschappij, zijn onbeperkte vrijheid. Maar nu heeft de communistische anarchist zich een ideaal van toekomstig geluk gevormd, gelijk dit met zijn wenschen overeenkomt. Zijn ideaal zal het ideaal der menschheid zijn. Daarentegen wil de individueeleanarchist aan ieder de vrijheid laten om overeenkomstig zijn eigen ideaal te leven. Hij wenscht verschoond te blijven van eischen in naam „van het ideaal der menschheid". Hij is slechts defensief, strijdt alleen voor zijn eigen vrijheid. Zijn tegenstander is agressief, kampt ook voor de vrijheid van anderen. De communistische anarchist wil den godsdienst afschaffen en de priesters, de geloovigen met geweld uitroeien. De individualist vertrouwt op de steeds toenemende kennis, die geleidelijk religie zal overbodig maken; nooit echter zal hij billijken dat men iemand geloofsdwang aandoet. Alle geweld en gewelddaden keurt hij af. De communistische anarchist wil vrije liefde, kent geen duurzame vereeniging van één man en één vrouw, de geboren kinderen zullen aan de maatschappij behooren, die ook tot de opvoeding verplicht is. De individueele anarchist erkent de bijzondere afgescheiden vereeniging van één man en één vrouw, die zoo lang in stand blijft als zij zelve begeeren. De communistische anarchist wil allen particulieren eigendom afschaffen, aan allen alles gemeen doen zijn. De individueele anarchist begeert zeker rechtvaardiger verdeeling, maar daartoe zal het persoonlijk eigendom voor eigen gebruik strikt moeten worden gehandhaafd. Geen macht ter aarde heeft het recht mij van mijn eigendom te verdrijven. De aanduiding van deze geschilpunten doet zien hoe in den strijd tegen het gezag voor de absolute vrijheid, die den mensch gelegenheid schenkt al zijne hartstochten vrij te ontplooien, de individueele anarchist dien mensch meer ziet als op zich zelf staand individu, terwijl de communistische anarchist nimmer uit het oog verliest dat de enkele lid is van de gemeenschap en niet van die gemeenschap is los te maken. Met die communistische anarchisten moeten wij ons verder in onze schets van het anarchisme bezighouden, want van hen is de grootste invloed uitgegaan. Ziet, bij het nalezen van hetgeen door de tot dusverre besproken mannen wordt voorgestaan, rijst wel eens de indruk alsof soms uit zucht tot zekere gewilde excentriciteit allerlei paradoxale stellingen worden opgeworpen en ondoordachte plannen ontvouwd. Maar anders is het bij hun tegenvoeters. Ze staan midden in het leven, voelen zijn hardheid, boeten aan den lijve voor hunne revolutionaire uitingen. Ze bewerken de massa's, trachten gloed in de beweging te brengen, en storten zich met demonischen hartstocht in den bitteren, woesten strijd tegen het gezag en zijn handlangers. Eerst noemen wij eenigen van die strijders, dan spreken wij over de leer die hen bezielt. Vooraan staat de vechtgeneraal, de Rus Michaël Bakou n i n 17). Een wilde, woeste figuur, een onstuimig agitator, die, revolutie predikend hier, opstand verwekkend daar, heel Europa, ja haast heel de wereld, rondzwierf. Toen hij, na zeer jong officier te zijn geworden, den militairen stand weldra verliet en zich eerst te Petersburg, daarna te Berlijn, aan wijsgeerige studiën wijdde, gaf hij spoedig een opstel uit, dat eindigde met een lievelingswoord van hem: „De lust tot vernieling is tegelijk een scheppende lust." Welnu, van dien scheppenden lust heeft hij in zijn leven blijk gegeven. Als een echte barricadeheid heeft hij meerdere oproerige bewegingen geleid, als een achtervolgd hert werd hij door de politie opgejaagd. Hij, de kosmopoliet, zoo internationaal dat hij in niet minder dan drie verschillende landen, in Saksen, Oostenrijk en Rusland ter dood veroordeeld werd, wist, toen hij eindelijk levenslang naar Siberië werd verbannen, in 1861 te ontvluchten en sinds dien begon hij te voeren zijn verwoeden strijd om de leiding van de revolutionaire arbeidersbeweging. Tegen Marx ging die strijd! Eigenlijk heeft er nooit sympathie tusschen deze twee mannen, die elkaar reeds in 1845 te Parijs ontmoet hadden, bestaan. Meermalen botste het. In karakter en geestesrichting stonden deze scherpe naturen lijnrecht tegenover elkaar I8). Verscheidene keeren werd in socialistischen kring Bakounin's goede trouw verdacht gemaakt door hem als een Russisch spion te betitelen. Toen op het congres der Internationale te Bazel Liebknecht die beschuldiging herhaalde, werd op verzoek van Bakounin een jury van 10 leden benoemd, welke met algemeene stemmen het lasterlijke der aantijging constateerde. Een milder oordeel over Bakounin wordt thans vrij algemeen geveld na het optreden van Franz Mehrïng. Zoowel in zijn beoordeeling van het boek van Brupb a c h e r als in zijn werk over M a r x laat hij zien welk onrecht Bakounin van socialistische zijde is aangedaan. Eerst tegen het einde van hun leven barstte de vijandschap tusschen Marx en Bakounin openlijk uit. Hoe werd die strijd gevoerd en beslecht? Marx had in 1864zijn Internationale opgericht, de vereeniging welke bedoelde de revolutionaire elementen in de verschillende landen te organiseeren. Bakounin zocht hierin zeggingschap te oefenen. Zijn mannen had hij vereenigd in de Alliance internationale de la démocratie-sociale. Natuurlijk stond voor hem en de zijnen de toegang tot de Internationale open, toen zij toegang begeerden. Maar dan diende de Alliance te worden ontbonden. In naam werd aan dien eisch voldaan, maar in werkelijkheid was die Bond een aparte macht, waarvan Bakounin zich bediende om de hegemonie onder de revolutionairen te erlangen. Wrijvingen waren veelvuldig. Een conflict kon niet uitblijven. Dat conflict werd verhaast door de Commune te Parijs van 1871. Nu nog beleggen de socialisten en anarchisten ten onzent en daarbuiten in de centra hunne vergaderingen, om zich te vermeien in al wat er schoons en liefelijks bloeide in de Commune van Parijs, te huldigen de helden, die toen vooraan stonden op de bres en om elkaar op te wekken tot eene bestrijding der gebreken, die destijds den val der Commune hebben veroorzaakt. Ook Marx en Bakounin loven haar bestaan. In zijn beroemd Manifest, twee dagen na den val der Commune opgesteld, roept Marx het uit, hoe de Commune „eeuwig zal worden geloofd als de roemvolle voorbode van een nieuwe maatschappij", dat „de martelaren der Commune gegrift zijn in het groote hart der arbeidersklasse". Ook het hart van Bakounin klopte geestdriftig en onstuimig, wanneer hij de Commune herdacht. Maar toch, niettegenstaande die hooge waardeering, voelden beiden dat door hare leiders feilen werden begaan, die den val dier Commune moesten veroorzaken. Echter was dit het verschil. Voor Marx lag haar fout in het ontbreken van eene sterke doeltreffende organisatie, van eene strenge regeering, die de leiding ook van het economisch leven op zich nam en tot een brengen van den eigendom in handen der gemeenschap zocht te geraken, zoo zelfs, dat — o, onvergevelijke fout! — de Bank van Frankrijk niet geannexeerd werd, maar men zich met 17 millioen francs tevredenstelde. Daarentegen ging B a k o u n i n's smartelijke klacht tegen de valsche gezagsidee, wederom in de Commune gehuldigd. Men begreep niet dat de Commune het zonder eenig gezag moest doen: elke regeering, ook de door het volk gekozene is tyrannie, door die tyrannie werd de gloed verdoofd, de geestdrift verzwakt en zoo moest dan die Commune, welke niet anders had moeten zijn dan een vrije vereeniging van vrije groepen, noodzakelijk ten ondergaan. 24 Zoo botsten die twee geesten tegen elkaar. De strijd moest beslecht en werd beslecht op het 5e congres in den Haag, toen na verwoede worsteling in den nacht van 7 September 1872 Bakounin en de zijnen buiten de Internationale werden gesloten. De revolutionaire bent spatte uiteen. En hoezeer het scheidingsproces nog allerminst volledig was voltrokken, later nog allerlei schiftingen plaats vonden19), zochten sindsdien in het revolutionaire kamp in dikwijls heftigen strijd anarchisme en socialisme elkaar de zege te bevechten en beslag op de geesten leggen. Het is begrijpelijk dat bij zoo wild, avontuurlijk leven, van gezetten, wetenschappelijken arbeid weinig sprake kon wezen. Toch heeft hij veel geschreven. N e 111 a u, zijn talentvolle biograaf, geeft in zijn Bibliographie de l'Anarchie een opgave zijner geschriften, die niet minder dan 10 bladzijden bestaat20). Echter draagt dit alles een weinig afgewerkt, weinig systematisch karakter. „Mijn heele leven is een fragment" — zeide Bakounin en daarin ligt ook de verklaring dat onderscheidene geschriften slechts van fragmentarischen aard zijn. We wijzen slechts op zijn hoofdwerk Dieu et l'état. Altijd is het zijn voornemen geweest om in een groot werk onder den titel van God en den Staat zijn gedachten te ontwikkelen, maar het is weer bij fragmenten gebleven. Een vaste lijn is niettemin in zijn werken wel te ontdekken. „God en de staat, ziet daar mijn twee zwarte beesten" — aldus luidde het motto waaronder één zijner geschriften uitkwam, en inderdaad aan de bestrijding van deze twee machten was zijn leven gewijd. Vóór aan die bestrijding nader aandacht wordt geschonken, noemen we enkele op den voorgrond tredende medestrijders. Toen Bakounin in 1876 stierf, waren er velen die, met zijn geest bezield, den strijd voortzetten. Zijn landgenoot prins Kropotkine21), evenals hij uit een oud adellijk geslacht geboren, heeft recht in de eerste plaats te worden genoemd. Als page aan het hof des Czaren opgevoed, maakte hij zich weldra uit deze omgeving los, om zich aan de studie der geologie en geographie te wijden, waarvoor ook verre reizen naar China en Siberië werden gemaakt. Groote kracht is er van hem in de anarchistische beweging uitgegaan, èn in Rusland èn in Frankrijk heeft hij in de gevangenis voor zijn revolutionaire euveldaden geboet. Verwondering kan 't niet wekken dat Kropotkine's natuurwetenschappelijke vorming ook op de ontwikkeling zijner denkbeelden invloed uitoefende. Vooral in een zijner laatste werken, Wederkeerig Dienstbetoon, gaf hij eene aanmerkelijk gewijzigde verdediging van het anarchisme. Op grond zijner langdurige studiën, door eigen ervaring versterkt, betoogt hij dat wederkeerig dienstbetoon de belangrijkste factor in de evolutie is; veel sterker dan de strijd om het bestaan doet zich in de dierenwereld de wet van onderling hulpbetoon gevoelen. In plaats van een bittere strijd om het bestaan tusschen dieren derzelfde soort, ontwaarde hij veeleer alom een hardnekkig streven om hulp en bijstand te verleenen. Merkwaardig is zijne mededeeling omtrent eene verhuizing van damherten, die hij aan den Amoer gadesloeg, waarbij de herten uit een gebied, grooter dan Frankrijk, voor een sneeuwstorm vluchtende, bij twintigduizenden bijeenkwamen en met gemeenschappelijke krachten den Amoer op de smalste plaats zochten over te zwemmen. De conclusie is gemakkelijk te voorzien. Ook in de menschelijke maatschappij had vroeger de vrije gemeenschappelijke saamwerking veel grooter beteekenis. Door het opkomen van den Staat en zijn toenemende bemoeiingen, is dat wederkeerig dienstbetoon onderdrukt. Schaft dien staat af, vernietigt het gezag en onderlinge samenwerking zal heerlijke vruchten voortbrengen. Hij vooral heeft op de tegenwoordige anarchistische beweging zijn stempel gedrukt. F a b r i zoekt terecht zijn beteekenis daarin, dat hij het anarchisme al meer zocht los te maken van den socialistischen stam, die het had voortgebracht. Niet langer is het karakteristieke van het anarchisme, als ten tijde der Internationale, de bevrijding van het proletariaat van het kapitalistische juk, maar de emancipatie der menschheid van alle gezag. Niet de kapitalist is de hoofdvijand, maar de staat. Nauw met Kropotkine verwant is de beroemde Belgische geograaf Elisée Reclus 22), jaren lang aan de „Université libre" te Brussel verbonden. Hij was een der ijverige deelnemers aan de Commune en werd toen krijgsgevangen gemaakt. Nooit is hij aan de zaak van het anarchisme ontrouw geworden en in meer dan één diepzinnig betoog heeft hij haar gediend. In Frankrijk deden de schoenmaker-wijsgeer Jean Grave en SebastienFaure, die de soutane wegwierp, zich als ijverige strijders kennen. Ook A. H a m o n en de romancier M a 1 a t o moeten onder de kampvechters worden vermeld. In Italië had aan den rijken nobelen, in 1892 krankzinnig gestorven, graaf Cafiero, Bakounin en het gansche anarchisme sterke verplichting. Ook Malatesta betoonde zich een vurig revolutionair held. De ietwat verdachte JosephPeuckert wordt door sommigen als de Oostenrijksche leidsman geprezen. Ten onzent leefde Domela Nieuwenhuis, al verwerpt hij den naam anarchist, goeddeels in de Bakouninistische gedachtensfeer. In Duitschland deden Reinsdorf, de aanstoker van den bekenden aanslag in het Niederwald, en J o h a n Most, die ook in Amerika zijn werkzaamheid ontplooide, niet slechts door hunne theorieën, maar ook door hunne daden van zich spreken. Meerderen hebben zich door hunne anarchistische aanslagen berucht gemaakt. Hieruit blijkt reeds dat we het onjuist achten om het anarchisme van de daad als eene bijzondere richting of schakeering in het anarchisme voor te stellen 23). Al moge ook de Rus Netschajew (1846—1872) meer beslist die propaganda van de daad hebben verdedigd en in zijn Revolutionaire Cathechismus -4) met huiveringwekkende consequentie in een 26-tal resoluties hebben betoogd dat „revolutionair is een gewijd mensch", die zijn leven, die zijn leven, die alles voor de revolutie moet laten, toch is wel degelijk ook door Bakounin dat uitoefenen van geweld in woord en daad voorgestaan. Domela Nieuwenhuis vertolkt de echt anarchistische gedachte, als hij schrijft: „Van de theorie tot de praktijk — dat is grootendeels een temperamentskwestie, en de zoogenaamde propaganda der daad is niets anders dan de persoonlijke toepassing van eene algemeene theorie." Van die theorie, vooral gelijk ze in tegenstelling met de Marxistische leer is ontwikkeld, geven wij, nu we hare voornaamste verdedigers hebben aangewezen, nog in het kort de hoofdpunten aan en plaatsen daarna enkele kantteekeningen tot critiek. Het grondbeginsel dat alle optreden beheerscht is de zucht naar onbeperkte ontplooiing van het individu, 't Zij men de ruwe kwetsende taal van den wilden volksmenner beluistert of peinst over het diepzinnig, gedistingeerd betoog van een Reclus, altijd weer treft de klacht over wat Grave noemde „la douleur universelle", immer wordt getoornd tegen het gezag, dat persoonlijke vrijheid verstikt. Welnu, het anarchisme kent den weg, om dat gezag te bestrijden. Met horribele consequentie voelt het hoe alleen door opstand tegen Hem, van wien alle gezag afdaalt, zijn strijd voor de vrijheid zal worden bekroond. Het begin van alle verzet moet zich richten tegen de fictie van een Godheid — zegt B a k o u n i n. Wordt door het Marxistisch socialisme het „religie is privaatzaak" gebezigd als bedriegelijk lokmiddel om den geloovigen in de roode tent te lokken, hier in het anarchistisch kamp wordt luide het atheïstisch beginsel gehuldigd. Wilde haat tegen God blijkt uit al zijn uitingen. Niet slechts dat een Ravachol met een vloek op de lippen de eeuwigheid ingaat en terwijl de beul gereed staat om zijn werk te volbrengen nog een lied met wilde godslasteringen zingt, niet slechts dat een Johannes Most een herhaalde malen herdrukt geschrift uitgaf met den hemeltergenden titel „Die Gottespest und die Religionsseuche", ook bij hooger staande geesten wordt die fanatieke haat tegen God telkens openlijk in ergerlijke blasphemie geuit. Christen-anarchisme is daarom een brutale, zichzelf weersprekende ongerijmdheid.25) B a k o u n i n heeft onomwonden het anarchistisch parool aangegeven, als hij in brieschende taal aldus zijn godloochening aanprijst: „De idee Gods sluit in zich de abdicatie van het menschelijk verstand en de menschelijke gerechtigheid; ze is de meest besliste loochening van de menschelijke vrijheid en voert noodzakelijk tot tyrannie van den mensch, zoowel in theorie als practijk". „Wie God wil, wil een knechtschap der menschen." „Wij zijn de partij van den satan. „Tegen den hemelschen despoot moeten wij kiezen de partij van den satan, die de geestelijke leidsman is van alle vroegere, tegenwoordige en toekomende revolutionairen, de ware bewerker van de menschelijke emancipatie naar het getuigenis van den bijbel, de vernietiger van het koninkrijk der hemelen, gelijk wij het zijn van de rijken der aarde. De duivel is de schepper der vrijheid; hem moeten wij in het lijf hebben. Demonisch is die taal, demonisch is de gansche strijd van het anarchisme, maar aan dat demonische kan de kracht der consequentie niet ontzegd worden. 2") Immers geen heerschappij van God over ons, dan ook geen heerschappij van den eenen mensch over den anderen. „Alle menschen zijn gelijk en vrij, daarom naar hunne natuur en bestemming autonoom. Wie de hand op mij legt, om mij te regeeren, is een usurpator, een tyran; ik verklaar hem voor mijn vijand. Regeering van den mensch over den mensch is slavernij". Alle gezag moet worden vernietigd. Geen wetten of bindende regelen ! Geen enkele wet is goed dan die ééne, waarbij eens alle wetten zullen worden afgeschaft. Welnu, die openlijke aanranding van alle gezag moet niet slechts ten aanzien van de houding tegenover de religie tot andere gedragslijn voeren als in de Marxistische gelederen wordt voorgestaan, maar leidt in alles tot afwijkende tactiek. Verworpen wordt een strijdwijze, die versterking of handhaving van gezag met zich brengt. In alle ding doet zich de werking van deze zienswijze gevoelen. Daarom kan geen gezag van de vakorganisatie worden erkend, naar wier regelen moet worden gehandeld. Directe actie, geheel vrij individueel optreden is de leus. Daarom moet het collectief arbeidscontract worden bestreden, wijl verworpen moet worden een optreden, waarin voor bepaalden tijd de actie in vaste onverbreekbare regelen worden geformuleerd. Daarom ook wordt aan het geweld, de revolutionaire factor zoo overheerschende beteekenis gehecht. De mensch is autonoom. Hij mag eischen dat hij „de stoffelijke en zedelijke middelen bezitte om zijn volle individueele humaniteit te ontwikkelen." Krijgt hij die niet, dan staat hij op en zoekt ze tegen iederen prijs te verwerven. Op het internationaal libertair en communistisch congres, dat in Augustus 1907 te Amsterdam werd gehouden, en waar de anarchistische kopstukken uit de verschillende landen vergaderd waren, werd nog een motie-G o 1 d m a n aangenomen, waarbij het congres het recht van den revolutionairen opstand in vollen omvang toekende aan den eenling en de massa. Daarom wordt eindelijk ook de politieke actie, het parlementarisme verworpen. Domela Nieuwenhuis heeft in een afzonderlijk geschrift: Het parlementarisme in zijn toepassing en wezen gezocht op populaire wijze te vertolken, wat in dezen kring leeft. De geest van het boekje komt reeds uit in het gekozen motto, het woord van Rousseau: „Van het oogenblik af dat een volk zich zelf vertegenwoordigers geeft, is het niet langer vrij." Zoo bitter wordt over den parlementairen arbeid geoordeeld, dat ironisch de afleiding van parlement wordt gezocht in de saamvoeging van parler (spreken) en mentir (liegen), de twee hoofdbezigheden in het parlement. Positieve parlementaire arbeid wordt alzoo verworpen en slechts als protest heeft ze waarde. Op welken grond nu wordt dit harde vonnis over de parlementaire actie geveld ? Wetten maken zoo heet het — is principieel verkeerd, daar dit altijd versterking van de gezagsidee met zich brengt.' Bovendien als de economische verhoudingen den grondslag van alles vormen, dan behoort ook de economische strijd op den voorgrond te staan. Het parlement is de machtsmachine, waarvan de geldlieden zich bedienen om de nietgeldlieden te overheerschen. Men spant dus de paarden achter den wagen, indien men de machtsmachine verovert, maar de kapitalisten die de machine in beweging brengen, onaangetast laat. Dat is het gevolg opheffen zonder de oorzaak weg te nemen. Een volk dat economisch in slavernij is, kan nooit politiek vrij zijn. En eindelijk wordt ook als voorname grief aangevoerd dat bij het optreden in het parlement men gedwongen is te werken binnen het raam der kapitalistische maatschappij. In de begeerte naar tijdelijk succes wordt veel te nauwe aansluiting bij het bestaande gezocht, het revolutionair instinct verzwakt en het groote einddoel wordt uit het oog verloren. Men wordt noodzakelijk allengs staatssocialist. Ten aanzien van dit punt vooral stellen de ervaringen, in het socialistisch kamp opgedaan, het anarchisme in het gelijk. Maakt zoo de houding tegenover de religie, maakt de tactiek in het algemeen scheiding, evenzeer wordt een ander toekomstideaal gehuldigd, als van Marxistische zijde wordt gepredikt. Die toekomstmaatschappij is ook door hen niet in bijzonderheden uitgewerkt. Zelfs omtrent de hoofdlijnen bestaat bij velen, ook bij Bakounin en Kropotkine, verschil van gevoelen. Wel echter is allen gemeen de afkeer van het collectivisme, dat den Marxisten bekoort. Onduldbare tyrannie moet van dat brengen van den eigendom der productiemiddelen aan den uit de maatschappij opgebouwden staat, die zich met de voortbrenging en de verdeeling zal belasten, het onafwijsbaar gevolg wezen. Daartegenover wordt dan gestreefd naar een staat van zaken, waarin aanvankelijk aan allen alles gemeen zal zijn. Allengs zullen zich allerlei groepen en kringen vormen, die zich uit vrije aandrift aaneensluiten. Overeenkomstig aanleg en behoeften zal ieder zich bij een of anderé commune voegen. Die groepen leggen zich op de voortbrenging toe en door onderlinge ruil der producten, door onderlinge samenwerking ook dikwijls, zal in aller behoeften ruim worden voorzien. Zoo blijkt dan hoe met in niets falende consequentie getracht wordt de onbeperkte souvereiniteit van den individu te handhaven. Gelijk zich onder de dieren, welke in vrijheid leven, eene heerlijke harmonie openbaart, zoo moet de harmonie ook in de maatschappij tot haar recht komen, door den mensch gelegenheid te schenken al zijne hartstochten vrijelijk te ontplooien. Moet na de uiteenzetting van dit alles nog veel ter bestrijding worden toegevoegd ? De schets zelf spreekt reeds genoeg. Tal van auteurs hebben op zwakke plekken in het anarchistisch systeem de aandacht gevestigd. Stammler vooral heeft menig scherpzinnig argument aangevoerd ten bewijze van zijn betoog, dat eene maatschappij zonder juridischen dwang onmogelijk is. In de anarchistische gedachtenontwikkeling wordt toch telkens weer ongewild het gezagselement ingevoerd. In plaats van wetten zullen er komen vrije overeenkomsten. Echter beteekenen die overeenkomsten niets zonder wederzijdsche verplichtingen en aldus wordt reeds de absolute autonomie prijsgegeven. Die overeenkomsten zullen bovendien alleen gesloten kunnen worden tusschen de handelingsbevoegden. Zoodra men echter kleine kinderen, krankzinnigen aan de regelen dier overeenkomsten onderwerpt, wordt toch weer rechtsdwang ingevoerd en heerschappij aan menschen toegekend. Opmerkelijk is ook hoe de anarchistische meesters bij het opstellen hunner plannen onbewust weer tot het aanbrengen van gezagsverhoudingen de toevlucht nemen. Zoo wilde bv. Proudh o n het recht zien vastgesteld om die associaties op te lossen, welke een onrechtvaardigen prijs voor hunne waren vorderen en niet op aannemelijke wijze met andere groepen saamwerken. Zoo wenschte K r o p o t k i n e, dat die goederen, welke slechts schaarsch aanwezig zijn, zouden worden verdeeld om onrechtvaardige inbezitname te verhinderen 27). Gewezen kan verder op de inconsequentie om te meenen dat aan den mensch slechts vrijheid behoeft te worden gegeven om alle gebreken op te heffen, terwijl men vergeet, dat, wanneer de maatschappij slecht is, ze dit dan toch is door de schuld der menschen en die verwerpelijke gezagsverhoudingen evenzeer door menschen, in wie men voor de toekomst onbepaald vertrouwen stelt, zijn ingevoerd. Op meer onderdeelen zou critiek zijn te leveren. Velen hebben met laatdunkende minachting zich geërgerd over die onzinnige anarchistische idee, wier verwezenlijking noodzakelijk crises met zich moet brengen en onvermijdelijk tot het vuistrecht, het brutale recht van den sterkste moet leiden. Ook in die opmerking schuilt waarheid. Toch past sommigen critici hier groote bescheidenheid. Zeker we staan hier voor een ver doorgedreven individualisme dat, uitgaand van een van nature onbedorven mensch, zich aan een bedriegelijk optimisme schuldig maakt. Toch vergete men niet dat hier slechts consequent wordt doorgetrokken het individualisme dat zeer eerbare mannen van anderen kring, wien het aan invloed niet mangelde, hebben geleeraard. „Inconsequente anarchisten" — die naam eens door een politicus ten onzent aan mannen der Manchesterschool toegevoegd, bevat een juiste kwalificatie 28). T u c k e r heeft in een scherp betoog de mannen der Manchesterschool hun halfslachtigheid verweten en voor zich en de zijnen den eerenaam van „consequente Manchestermannen" opgeëischt. Terecht wordt dit verwijt geuit. Ook in den kring der Manchesterschool werd gedroomd van eene schoone harmonie in het sociale leven, indien maar de individueele krachten zich in ongestoorden wedijver konden meten, indien maar de overheid zich van alle inmenging in het economisch leven onthoudt. Waarom slechts daar dien staat bestreden, waarom ook bij bescherming van persoon en eigendom dat optimisme niet gehuldigd ? — zoo luidt de dringende vraag van het anarchisme. Waarachtig klemmend bescheid geeft slechts de Christen, die met zijne Confessie aldus spreekt: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega". Van die diepe, alles doordringende kracht der zonde weet het anarchisme niet, niettegenstaande het telkens, ook in eigen kring, aan het „ongeschikt tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad" herinnerd wordt. In het optreden van het anarchisme zien we de radicale openbaring van de leer van hen, die het den Heere en Zijnen Gezalfde toeroepen: „Laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen". Wij weten hoe in de Heilige Schrift dat hoongeroep beantwoord wordt met de Goddelijke ironie: „Die in den hemel woont, zal lachen; De Heere zal hen bespotten". Ziet het maakt pijnlijken indruk, wanneer de uitnemende kenner van het anarchisme, Z e n k e r, sprekend over de bestrijding van het anarchisme, opmerkt dat toch nooit bij die critiek, de hooge waarde van de individueele vrijheid mag worden vergeten en daaraan toevoegt dat „een beangstigende herleving van den religieusen geest" die waardeering tegenhoudt. Door den godsdienst toch wordt de waarde van den individu miskend, de vrijheid vertrapt en daardoor doeltreffende bestrijding onmogelijk! Merkwaardige verblinding ! Onverzettelijke weerstand kan aan het anarchisme slechts worden geboden indien in alles, ook op economisch terrein wordt erkend het gezag van Hem, van Wien alle gezag op aarde afdaalt. Eerst door dat Pro Rege alom uit te schallen zal waarachtig vrijheid bloeien. Dan geldt eerst in den vollen, eigenlijken zin het: Pro Rege et pro ubertate. AANTEEKENINGEN OP HOOFDSTUK VIII. 1) Als M r. T r o e 1 s t r a De wording der S. D. A. P. beschrijft, dan merkt hij op: „De wording der S. D. A. P. is de overgang van het strijdend deel van het Nederlandsche proletariaat van utopisme tot klassenstrijd, van individualisme tot organisatie, van anarchisme tot sociaaldemocratie". In dit opstel evenals in meerdere andere, die zijn opgenomen in het leerzame Na tien jaar. Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Sociaal-Demokratische Arbeiderspartij, Amsterdam, 1904, vindt men tal van gegevens, omtrent botsingen tusschen anarchistische en socialistische elementen, welke tot scheuring aanleiding gaven. 2) Zie over hen het handige boekje Maurice Charnay, Les Allemanistes, Parijs, 1912. 3) Een goede, beknopte schets van de beteekenis van D r. F r i ed e b e r g' s optreden vindt men in het opstel van PaulKampfimeyer: Eine Wiedergeburt der unabhangig-sozialistischen Bewegung ? in Sozialistische Monatshefte, 1905, bl. 849 en vlgg. 4) Zeer uitgebreid is de literatuur over het Bolschewisme. Voor het historisch gedeelte van veel belang: Dr. J. G. van Di 11 en, De Russische revolutie, Amsterdam, 1919, ook zijn artikelen in De socialistische Gids, 3e jaargang, blz. 424 en vlgg.; 4e jaargang blz. 89 en vlgg. Belangrijk is het opstel van G. Tschudnowsky, Schriften russischer Sozialisten iiber den Krieg, in Archiu für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, 7e jaargang, blz. 60 en vlgg. Het bij de literatuuropgave vermelde boek van Gamronsky schetst den ontwikkelingsgang van het bolschewisme en levert daarop van socialistisch standpunt een scherpe critiek. Van groote beteekenis voor eene objectieve beoordeeling is het werk van L a b r y; naeene korte algemeene inleiding geeft het eene breede verzameling van wetten, decreten en beslissingen van het bolschewistisch gouvernement. Overigens zijn voor de bestudeering van het bolschewisme aan te bevelen: de schets bij Sombart, Sozialismus und soziale Bewegung, 8e druk, t. a. p., blz. 143 en vlgg; Dr. Max Hirschberg, Bolschewismus, München en Leipzig, 1919; de reeks vlugschriften Sammlung von Quellen zum Studium des Bolschewismus en Reuolutions-Streitfragen, beide uitgegeven door het Generalsekretariat zum Studium des Bolschewismus. °) Zie B o u s s e t, Das Spartakusprogramm in Wiedergabe und Wtderlegung, Berlijn, 1919. 6) Dr. H. G o r t e r, gaf een Hollandsche vertaling, die in 1919 te Amsterdam uitkwam. Naast dit hoofdwerk is van belang van L e n i n: Die nachsten Aufgaben der Sowjet-macht, z.j. 7) Das Programm der Kommunisten (Bolschewiki), Berlijn, 1919. 8) Over het syndicalisme is veel geschreven. Een interessant boekje gaf C h a 11 a y e, Syndicalisme révolutionnaire et syndicalisme rêformiste, Parijs, 1909. Uitvoerige literatuuropgave vindt men in het artikel van HeinrichHerkner, Sozialreuolutioncire Bewegungen in der Demokratie, in Schmoller's Jahrbuch, 1909, blz. 669 en vlgg. Zie ook het artikel van Qeorge Weill, Die Formen der Arbelterbewegung in Frankreich, in Archiu fiir Sozialwissenschaft, band 28, bl. 146 en vlgg. en het opstel van Jos. Loopuit, Het Fransche Syndicalisme in De nieuwe Tijd, 1908, blz. 535 en vlgg. Interessant om den rijkdom van historische gegevens is het artikel van Cornelissen, Zur internationalen syndicalistischen Bewegung in Archiu für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 32, blz. 834 en vlgg. Van minder belang is diens Ueber den internationalen Syndicalismus in Archiu, band 30, blz. 148 en vlgg. Het artikel bevat een critiek op Sombart's voorstelling, die volgens Cornelissen een te nauw verband legt tusschen het syndicalisme en het Marxisme. Van den zelfden schrijver is interessant Die neueste Entwicklung der Syndikatismus in Archiu, band 36, blz. 125 en vlgg. Boven dit alles moet worden vermeld het boek van Art hu r Clay, Syndicalism and labour, Londen, 1911. Uitvoering wordt hier de stand der syndicalistische beweging in de verschillende landen geteekend. Voor goede beoordeeling mag niet worden vergeten dat de naam hier soms in ruimer beteekenis wordt genomen, dan wij in den tekst aangaven. Hetzelfde geldt voor J. W. S c o 11, Syndicalism and philosophical realism A. Study in the correlation ofcontemporarysocialtendences, 1919, dat een meer wijsgeerig karakter draagt. In de te Parijs verschijnende Bibliothèque du mouuement prolétarien kwam uit een groot aantal geschriftjes van syndicalistische zijde, als Syndicalisme et socialisme van G r i f f u e 1 h e s, L'action syndicaliste van Griffuelhes, Le Sabotage van Pouget. De beste verdediging van dit stelsel bij G e o r g e s S o r e 1, Matériaux d'une théorie du prolètariat, Parijs, 1919, uitgekomen in de Etudes sur le deuenir social, waarin verschillende syndicalistische studiën verschenen. 9) Ter bestudeering van het nihilisme zie men Thun, Geschicht: der revolutionüren Bewegungen in Rusland, Leipzig, 1883 ; 01 d e nberg, Der russische Nihilismus, Leipzig, 1888. Weinig waarde bezit het Hollandsche werk van H. Wolfgang van der Mey, Rusland en het Nihilisme, Haarlem, z.j. Beter is het oude werkje van Karlowitsch, Die Entwicklung des Nihilismus, 3e druk, Berlijn, 1880. Evenzeer vindt men belangrijke gegevens bij I w a n Q o 1 o w i n, Der Russische Nihilismus, Meine Beziehungen zu Herzen und Bakunin, Leipzig, z. j. Het voorwoord dateert van 1880. 10) Een interessant werkje over God win's beteekenis voor het anarchisme is dat van Helène Saitzeff, William Godwin und die Anfange des Anarchismus im XVIII. Jahrhundert, Berlijn 1907. Q o d w i n' s boek is, naar men weet, de aanleiding geweest tot de verschijning van M a 11 h u s' geruchtmakend werk. Zijne echtgenoote was Mary Wolstonecraft, eene der eerste strijdsters voor de emancipatie der vrouw. Uit hun huwelijk werd eene dochter geboren, die later de vrouw werd van S h e 11 e y. u) Het beste werk over Proudhon is dat van D i e h 1, Proudhon, Seine Lehre und sein Leben, 3 dln., Jena, 1888, '90, '96. B o u g 1 é schrijft in zijn La sociologie de Proudhon, (Parijs) aan Proudhon ten aanzien van de sociologie groote verdienste toe: „Le père de 1'anarchisme est aussi 1'un des ancêtres de la sociologie." Zie ook G. P i r o u Les interprétations récentes de la pensée de Proudhon in Revue d'historie des doctrines économiques, 5e jrg., blz. 133 en vlgg. Reeds door de beantwoording van een prijsvraag over De Zondagsviering, door de universiteit van Besangon uitgeschreven, had Proudhon de aandacht op zich gevestigd. Zijn plannen heeft hij het meest positief uiteengezet in zijn boek Système des contradictions économiques, ou philosophie de la misère, dat zulk een bitter bescheid van Marx uitlokte. We zagen reeds hoe hij ook met B a s t i a t over zijn plannen voor kosteloos crediet in eene scherpe gedachtenwisseling geraakte. Van zijn veranderde zienswijze, die hem van de onuitvoerbaarheid van het anarchisme deed getuigen, gaf hij blijk in Du principe fédératif et de la nècessitè de constituer le parti de la révolution (1864). Toen Proudhon in de woelige zitting van 31 Juli 1848 in de Nationale Vergadering zijne plannen ontwikkelde, werd met op 2 na algemeene stemmen eene motie van afkeuring tegen hem aangenomen. i'2) Over S t i r n e r (1806—1856) verschenen verschillende belangrijke studiën. Het meest enthousiastisch gestemd is die van M a c k a y, M. Stirner, sein Leben und sein Werk. Berlijn, 1886. Meer objectief en volledig is die van V. B a s c h, L'individualiste anarchiste, M. Stirner, Parijs, 1904. Een korte schets van zijn leer bood D r. Georg Adler, Stirners anarchistische Sozialtheorie, Jena, 1907. De ware naam van Stirner is Johann Caspar Schmidt. Als student kreeg hij om zijn breed voorhoofd (S t i r n) den bijnaam van Stirner, dien hij ook als schrijver behield en onder dit pseudoniem staat hij in de geschiedenis bekend. Als jong man was Stirner, die te Berlijn colleges in de philosophie gevolgd had, een beteekenend lid van de groep jongelieden, de Freien, die vermaarde samenkomsten hielden. De latere voorvechters der vrijhandelsbeweging, F a u c h er en P r i n c e-S m i t h, behoorden ook daartoe. Na een moeilijk leven vol gebrek, twee maal voor schulden gevangen gezet, stierf hij. Buiten Der Einzige und sein Eigenthum gaf hij niet veel belangrijks uit. Hij vertaalde S m i t h en S a y, begon ook nog eens aan een breed werk: De Geschiedenis van de reactie, echter zonder succes. 13) We gebruiken bij dit overzicht Adler's reeds genoemde verhandelingen en de duidelijke schets bij Eltzbacher, t. a. p., blz. 94 en vlgg. Wie in beknopten vorm een overzicht van het anarchisme begeert, neme kennis met het artikel Der Anarchismus, door Eltzbacher geplaatst in het door L a b a n d e.a. uitgegeven Handbucli der Politik, Band I, Berlijn, Leipzig, 1912, blz. 168 en vlgg. 14) Over T u c k e r, die in 1854 geboren werd, zie men Z o c c o 1 i, t. a. p„ blz. 257 en vlgg. Met warme dankbaarheid vermeldt hij meermalen den Amerikaan Josiah Warren (1788—1874), die zich reeds vroeg aan allerlei sociale experimenten overgaf, als zijn leermeester. In 1881 stichtte hij te Boston het halfjaarlijksch tijdschrift Liberty, waarvan korten tijd ook eene Duitsche uitgave onder den titel Libertas verscheen. Sinds 1892 leeft hij te New-York en Liberty verschijnt nu als weekblad. Eene collectie van deze artikelen gaf hij in zijn Instead of a book. By a man to busy to write one. A fragmentary exposition of philosophical anarchism (1893). 15) Mackay werd in 1864 te Greenock geboren. Reeds maakte hij zich naam door zijn gedichten Sturm en Anna parata fero die hem den eerenaam van „eerste zanger van het anarchisme" bezorgden. Zijn richting komt al duidelijk uit in de inleiding tot zijn roman, dien hij te Rome schreef. Stirner's werk noemt hij „onsterfelijk"; T u c k e r is „het fonkelende licht". Het doel van zijn schrijven teekent hij aldus: „De volkomen onvereenigbaarheid van anarchisti- sche en communistische wereldbeschouwing, de doelloosheid en schadelijkheid van gewelddadige tactiek, als ook de mogelijkheid van eene „oplossing der sociale kwestie" door den staat hoop ik bewezen te hebben." 16) Zie Die Anarchisten, t. a. p., blz. 170 en vlgg. i?) Het beste boek over Bakounin is een werk, dat niet te onzer beschikking stond: Dr. Max Nettlau, Michaël Bakunin, eine Biographie. Het boek dat 837 bladzijden beslaat en slechts in 50 autographiën is uitgegeven, moet prachtig materiaal omtrent de gansche anarchistische beweging bevatten. Een kort uittreksel vindt men in de Sozialistische Monatshefte, 1898, blz. 187 en vlgg. Een authentiek résumé gaf Nettlau in zijn M. Bakunin, eine biographische Skizze, Berlijn, 1900. 18) Men leze de fraai gestyleerde schets, waarin M r. Q u a c k, Marx en Bakounin tegenover elkaar plaats in De socialisten, t. a. p., 843 en vlgg. Over de wrijvingen in de Internationale kan men veel merkwaardigs vinden in de artikelen van Georg Stiekloff, Marx und Bakunin in Die neue Zeit, 29e jaargang, 2e band, blz. 844, 877, 921 en vlgg. Het opstel van Bernstein, Karl Marx und Michaël Bakunin, in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, band 30, blz. 1 en vlgg. geeft veel nieuwe gegevens omtrent Marx' verhouding tot de Russische beweging. Ook hij wijst er op dat het verschil tusschen deze twee mannen niet alleen in onderscheid en denkrichting is te zoeken: „die sachlichen Differenzen zwischen Marx und Bakunin wurden durch persönlichen Momente über dasjenige Mass hinausgetrieben, welches durch die Verschiedenartigkeit der Auffassungsweise angeneigt war". Het in den tekst vermelde artikel van M e h r i n g, waarin hij het boek van Brupbacher beoordeelt, is te vinden in Die neue Zeit, 31e jaargang, deel 2, blz. 985 en vlgg. In zijn boek Karl Marx zijn vooral van belang het 13e en 14e hoofdstuk en blz. 542 en vlgg., waarin hij zich tegen ontstemde socialisten verdedigt. Hij eindigt zijne beschouwingen over Bakounin op blz. 504 aldus : „Er hatte einen glücklicheren Tod und einen besseren Nachruhm verdient, als ihm nicht in allen, aber in zahireichen Kreisen der Arbeiterklasse geworden ist, für die er so tapfer gekampft und so schwer gelitten hat. Bei all seinen Fehlern und Schwachen wird ihm die Geschichte einen Ehrenplatz unter den Vorkampfern des internationalen Prole- 25 tariats sichern, mag dieser Platz auch immer bestritten werden, solange est Philister auf diesem Erdenball gibt, gleichviel ob sie die polizeiliche Nachtmütze über die langen Ohren zichen oder ihr schlotterndes Gebein unter dem Löwenfel eines Marx zu bergen suchen". 19) Bekend is hoe op de internationale socialistische congressen van Brussel (1891), Zürich (1893) en Londen (1896) de strijd met de anarchistische elementen die nog binnen de socialistische organisatie bleven, werd volstreden. 20) Zijn voornaamste werken verschenen in twee deelen in de Bibliothèque sociologique te Parijs in 1895, 1907. Het 2e deel wordt door eene uitvoerige biographische inleiding voorafgegaan. Behalve zijn Dieu et l'état moeten nog als belangrijke verhandelingen worden aangemerkt: Féderalisme, socialisme et antithéologisme, tusschen 1867 en '68 geschreven, L'empire Knouto-Germanique et la réuolution sociale (1870, '71), La théologie politique de Mazzini et 1'Internationale (1871). 21) Zie over Kr op o t kin e de fraaie schets van M r. Quack: Een Nihilist-Anarchist in Studiën en Schetsen, Amsterdam, 1886, blz. 41 en vlgg. Veel is door Kropotkine uitgegeven en onderscheidene geschriften zijn ook in het Hollandsch vertaald. We noemen zijn: Paroles d'un Révolté (1885); La conquête du pain (1892); Mutual aid (1902); onder den titel Wederkeerig dienstbetoon in 1904 te Amsterdam uitgegeven. Ook zijn in het Hollandsch verschenen Gedenkschriften van een revolutionair en de kleine geschriftjes De anarchie en Een studie over de revolutie behooren te worden vermeld. 22) R e c 1 u s, in 1830 geboren, stierf enkele jaren geleden in hoogen ouderdom. Met Kropotkine redigeerde hij het anarchistisch orgaan La Révolte, dat in 1878 te Genève was opgericht; later naar Parijs verplaatst, verscheen het onder het hoofd Le Révolté. De uitgave is tijdelijk gestaakt geweest maar onder J e a n G r a v e is het weer als Les temps nouveaux verschenen. 2S) Zie hierover het proefschrift van Mr. Enthoven, Eene studie over het anarchisme van de daad, Amsterdam, 1901, en Domei a Nieuwenhuis, Geschiedenis van het socialisme, t. a. p., deel III, blz. 142 en vlgg. Het in de literatuuropgave vermelde werk van V i z e t e 11 y bevat bitter weinig over de anarchistische theorieën, maar heeft slechts verdienste om de breede inlichtingen aangaande anarchistische aan- slagen. Van Ravachol, Caserio, Luccheni en Czolgosz geeft het portretten. 24) Men vindt de voornaamste bepalingen o. a. afgedrukt bij B i e r m a n n, t. a. p., blz. 65 en vlg. 20) Goed wordt hierop gewezen door Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis van het socialisme, t.a.p., deel III, blz. 15 en vlgg. 2t>) Voor goede beoordeeling van het anarchisme is ook kennisname van de statuten der Alliance de la démocratie socialiste geboden. Men vindt ze o.a. bij Z e n k e r, t. a. p. blz. 107 en vlg. 27) Daar schuilt waarheid in de opmerking, welke W allyZepler geeft in het artikel Das Indiuiduum im Anarchismus in S. M., 1910, blz. 618 en vlgg.: „Je konsequenter individualistisch, desto verschimmender und unausgeführter sind die volkswirtschaftlichen Ideen. Je ausgesprochener kommunistisch, desto realer und fassbarer gestalten sich die Gesellschaftsvorstellungen, aber auch desto weniger bleiben sie dem anarchistischen Gedankenkreis treu, desto mehr werden sie einfach modifizierter Sozialismus". 28) Men leze het voortreffelijke werk van Dr. Bierman n, Staat und Wirtschaft, Band 1, Berlijn, 1905. REGISTER VAN NAMEN. A Aa, Mr. Simon van der 164. Adler, Dr. Georg 384. Adler, Max 278, 288, 336, 344, 345. Adriani, Dr. J. H. 163. Aengenent, J. D. J. 230, 231. Akkersdijk, 157. Albert, Prins 127. Alexander II, Czaar 350, 359. Alexander de Groote, 2. Allemane, 339. Allix, Edgard 163, 164. Anderson, 124. Andier, 172. Angoulême, de hertog van 243. Ankersmit, J. F. 282, 335. Anseele, 306, 344, Antoine, 231. Anquetin, Jean Charles 76. Antonelli, Etienne 170. Aquino, Thomas van 5, 40. Arenz, 47. Aristoteles, 4, 40. Artzenius, Mr. 171. Asch, Dr. Kate 280. Ashley, W. J. 45, 48, 179. Auer, 341, 343, 344. Augustinus, 5, 301. Aulnis de Bourouill, Prof. d' 85, 166, 172, 345. Ausems, Dr. A. W. 121. Aveling, Dr. 287. Axelrod, 351. B Bachem, Dr. 311. Baden, Karl Friedrich von 61,69,80. Baert, F. F. D. 118. Bakounin, Michaël 367, 368, 369, 370, 372, 373, 374, 377, 385. Bamberger, 172, 196, 222, 223,235. Barrault, H. E. 84, 170. Barth, Paul 172, 222, 300, 336. Basch, 384. Bastiat, Fréderic 105, 115,139,140, 141, 142, 157, 158, 383. Baudeau, 56, 60, 64, 78, 79. Baudrillart, Henri 45, 228. Bauer, Etienne 49, 77. Baumgarten, 344. Bax, Belfort 280. Bazard, 245. Beaujon, Prof. 152. Bebel, 198, 209, 216, 217, 234, 253, 280, 281, 297. 309, 311, 323, 328, 340, 343, 344. Béchaux, 84, 163, 172,192,230,291. Becker, 16, 46, 49, 171, 253. Beckert, 126. Beer, M. 236, 281, 284, 285. Bellamy, 72. Bellom, Maurice 166, 226. Bentham, 133. Bernstein, 125,234,282,286,287,291, 309, 310, 311, 312, 314, 315, 317, 318, 319, 320, 323, 333, 337, 341, 342, 343, 344, 345, 347, 385. Bernatzik, 347. Berry, de hertog van 243. Bertillon, Jacques 122. Bertrand, Louis 340. Besant, Annie 102, 104. Bidermann, 1. Biermann, 82, 126, 171, 347, 387. Bismarck, 215, 216, 217, 218, 219, 233, 234. Bissolati, 306, 312, 333, 340. Blaauw, Dr. P. 229. Black, 48. Blanc, Louis 233, 253, 283, 284. Bianqui, A. 47, 142, 157, 164, 245. Blanqui, Louis Auguste 164. Block, Maurice 146. Blok, Prof. 300. Blom, Mr. D. van 167. Blum, Erich 283. Blum, O. 285, 338. Böck, 40. Böhm-Bawerk, 150, 161, 169, 290. Böhmert, Victor 166. Boisguilbert, 67, 76. Bonaparte, Louis 300. Bonar, James 51, 84, 118, 120, Bonger, Mr. 356. Bonomi, 340. Borckenhagen, Fritze 226. Bortkiewicz, von 40. Boudin, 344. Bouglé, 230, 383. Bourgeois, Léon 230. Bousset, 382. Braasch, 43. Bracke, 254. Bradlaungh, 102. Brandt, Hans 166, 337. Brandenburg, 43. Brants, 42. Braun, Josefine 304, 337. Brentano, Funck— 14. Brentano, Lujo 42, 84, 116, 124, 177, 181, 184, 186, 195, 196, 227, 229, 289. Briand, 339. Brigt, John 156. Brockhaus, 7. Broemel, 172. Brousse, Paul 338. Brouwer, K. J. 336. Brugmans, Dr. 8. Bruin, 231. Brunhuber, 291. Brupbacher, 368, 385. Bruijn Cops, Mr. de 128, 145. Bucharin, 358. Bücher, Karl 198, 232, 233, 234. Buchlez, Dr. 165. Buckleugh, hertog van 95. Budge, Dr. Siegfried 120. Budin, 230. Bunzei, Julius 283. Bussemaker, Dr. 186. Butré, Charles de 80. Buysbacher, 347. Bijleveld Jr., Mr. H. 283. C Cabet, 279. Cabrini, 340. Cafiero, graaf 372. Cahen, 231. Cairnes, John Elliot 92, 134, 162. Calvijn, 6, 44. Campanella, 279. Cannan, Edwin 119. Cantillon, Richard 76, 77, 152. Carey, 140, 226. Carlyle, 124, 170, 188. Carnier, Joseph 157, 278. Carver, 151. Caserio, 387. Cathrein, 228, 236, 337. Cauwès, 228. Ceton, 308. Chabannes la Palice, Afred de 126, 171. Challaye, 382. Chalmers, Thomas 135,136,162,163. Charnay, Maurice 381. Chevalier, Michel 114, 142, 157. Child, Josia 15, 59. Clark, 151. Clay, Arthur 382. Clement, Pierre 47. Cobden, Richard 115, 156, 171. Cohn, 39, 48, 76, 126. Colbert, 17, 19, 20, 21, 22, 29, 30, 32, 35, 47, 48, 99. Combes, 230, 312, 339. Comte, Auguste 243, 280. Condillac, 58. Conrad, Dr. Else 231, 232. Conrad, Johannes 198. Considérant, Victor 247. Cornelissen, 382. Corpino, Plano 9. Cossa, 46, 126, 170. Coulanges, Fustel de 40. Cournot, 153, 169, 170. Court, Pieter de la 16, 30, 47. Crassus, 354. Cromwell, 26. Culloch, Mac 129, 161. Cunningham, W. 10, 45, 48, 153, 179, 228. Czobel, Ernst 278. Czolgosz, 387. D Daire, Eugène 79. Damaschke, 51, 226, 259, 261, 288. David, Eduard 291, 296, 309, 311, 315, 323, 333, 344, 345. Delatour, 118. Demuth, Helène 287. Denis, Hector 51, 118, 224. Depitre, 170. Deschamps, 49. Dickens, 107. Diehl, Karl 84, 123, 124, 232, 236, 290, 291, 383. Diepenhorst, Mr. G. A. 325. Diepenhorst, Mr. P. A. 84, 168. Dietzel, 116. 148, 233, 234, 278. Dillen, Dr. van 357, 381. Dinant, David van 240. Dionnet, 1. Distree, Jules 340. Dohm, Prof. 80. Dolléans, Edouard 280, 281. Domela Nieuwenhuis, 205,228,327, 347, 372, 373, 376, 386, 387. Doutreloux, 193. Drysdale, Charles 102, 103. Dubois, 1, 8, 49, 163. Dugald, Stewart 118. Dühring, Dr. Eugen 44, 226. Dumont, Arsène, 106. Dunoyer, 142, 158, 164. Dupont de Nemours, 56, 59, 69,78, 79, 81. Dupont—White, 209. Dureau de la Malle, 41. Dusseldorp Hzn., J. van 164. E Ebert, 333, 335. Eblé, Maurice 229, 231. Edgeworth, 153. Eduard VII, 127. Eheberg, 225. Ehrenberg, Dr. Richard 143,144,166. Elisabeth, Koningin 24, 26. Elm, von 309, 322. Elster, 224. Eltzbacher, 347, 384. Emminghaus, 9. Endemann, 42. Enfantin, 245. Engel, 112. Engels, 55, 78, 242, 256, 257, 262, 268, 281, 286, 287, 301, 318, 319, 337, 358. Ensor, 337. Enthoven, Mr. 386. Epecurus, 285. Erasmus, 6. Erdberg-Krczensciewski, Dr. von 44, 49. Es, Dr. van 5, 41. F Fabius, Prof. Mr. D. P. D. 82, 172, 207, 222, 230. Fabri, 347, 372. Fagniez, Qustav 47. Faguet, Emile 338. Faucher, Julius 157, 384. Faure, Sebastien, 372. Feilbogen, 46, 79. 126, 168, 169. Ferri, Enrico 296, 306, 339, 344. Festy, Octave 224. Fischer, Edmund 220, 291, 309, 319, 344. Fischer, Irving 152. Floris, Joachim 240. Flürscheim, 259, 260, 261, 288. Földes, Prof. Dr. Béla 289. Forbonnais, 77. Forstmann, F. 121. Fourier, Ch. 245, 246, 247,249, 280, 281. Fournière, 236. 338. Foville, de 123, 140. Frank, Dr. 324. Frans I, 17. Frederik II, 10, 99. Freppel, Charles Emile 192, 193. Friedeberg, Dr. 349, 381. Friedlander, Ludwig 41, 73, 82. Fruin, 46. Funck-Brentano, 14. G Gamronsky, 347, 381. Gargas, Dr. 49. Gehrig, 117, 126, 162, 172. Genovesi, Antonio 16, 31, 46. George, Henry 73, 82, 83, 258, 260, 261. Georgi, Dr. Elsbeth 346. Gerbrandy, Mr. P. S. 231. Gide,51, 84, 137, 161, 172, 178,224, 228, 230. Girard, 42. Glotz, 40. Gneist, 196. Godwin, William 100, 360, 383. Goedbloed, Mr. J. W. 345. Goes, F. van der 121, 290,300,308, 309, 343. Goetz Briefs, 84. Qöhre, 43. Goldman, 376. Golowin, Iwan 383. Gonner, 123. Gorter, Dr. H. 266, 282, 291, 337, 343, 346, 347, 382. Gossen, 153, 170. Gotthelft, Frieda G. 162. Gournay, de 54, 58, 59, 78. Grambow, 126, 171. Grave, Jean 372, 373, 386. Greulich, 280. Greven, Mr. 84, 116. Grey, 81. Griffuelhes, 358, 382 Grimberg, Carl 278. Grunebaum, 231. Grünfeld, Judith 165. Gruntzberg, 51. Grunzel, 49. Guesde, 306, 312, 324,333,339,344. Guillaume, James 285. Guiraud, 41. Guizot, 96. Günther, 291. Gustaaf Adolf, 300. Gutzeit, 82, 288. Guyot, Yves 51, 97, 111. 146, 167, 168, 235. Gijn, Mr. Dr. Ant. van 161. H Hall, 81. Hamaker, 172. Hamilton, Alexander 226. Hammacher, 291. Hammurabi, 2. Hamon, A. 372. Haney, 126. Harms, Dr. Bernhard 234, 282. Harte van Tecklenburg, Mr. J. J. I. 164. Hasbach, 46, 51, 84, 87, 117. Hasekamp, Adolf 345. Hatzfeld, Gravin von 251, 253. Hausser, Ludwig 225. Haussonville, d' 172, 194. Hecht, 48. Heemskerk, 46. Hegel, 242, 318, 319, 332. Heine, 341. Heinisse, 51. Helbeck, 291. Held, 136, 162. Helleputte, 193. Helvetius, 94. Hendrik IV, 17, 47. Hendrik VIII, 24. Herckenrath, C. R. C. 228. Herckner, Heinrich 39,196,227,382. Hermann, von 40, 143. Hertz, Friedrich 345. Herz, 315. Herzog, Dr. Rudolf 40. Heyermans, 346. Heyking, von 1, 46, 49. Higgs, Henry 51, 77, 169. Hildebrand, Bruno 119, 176, 177, 187, 225, 227. Hildebrand, Gerhard 342. Hillquit, Morris 278. Hirschberg, Dr. Max 381. Hirst, 118. Hitze, 193. Hobson, J. A. 171. Hodgskin, 289. Hoffman, 119. Hohoff, 290. Holbach, 94. Horn, J. E. 47. Hornick, von 49. Houten, van 222. Hughes, 188. Hugo, 234. Hunger, Dr. Johannes 39. Hunter, Robert 337. Hus, Johannes 240. Hutchins, B. L. 281. Huth, 85. Hutten, von 6. Huxley, 160. I Imie, Fanny 295. Ingram, 179, 184, 186, 229. Isambert, 236, 279, 280. Iselin, Isaac 61. J Jager, Qeorg 336. Janet, 245. Jannet, Claudio 172, 192. Jaurès, 300, 306, 312, 313, 338, 339, 343, 344. Jentsch, 118. Jevons, Stanley 77,153,168,169,170. Jones, Richard 174, 224. Jowanowitsch, Dr. K. 231. Justin, 339. Justinianus, 5. K Kalff, 82. Kalinoff, 124. Kalsbeek, M. 337. Kampffmeijer, Paul 271, 309, 342, 345, 346, 381. Karl Friedrich von Baden, 61, 69, 80. Karlowitsch, 383. Karmin, Dr. Otto 345. Katharina II, 60. Kaulla, Dr. Rudolf 168. Kautsky, 81, 239,241, 261, 262,278, 279, 285, 287, 288, 289, 293, 296, 309, 312, 315, 321, 333, 335, 337, 344, 345. Kautsky, Luise 344. Kautz, 44. Kegge, Mr. C. M. 233. Kellner, 51. Kerdijk, 284. Kerensky, 353. Kernkamp, Dr. Q. W. 8, 300, 335. Kettler, von 191. Keynes, 170. Kingsley, 188, 189. Kinkel, Dr. Johannes 40. Kirchenheim, von 279. Kirkup, 236, 336. Klauber, Dr. Ernst 39. Kleinwachter, 279, 283. Kleijn, 72. Knies, 80,176,177,181,183,187, 227. Köberle, 41. Koepp, Carl 289. Köhler, 120, 225, 226. Kolb, 295, 309, 341. Koppel, Dr. August 284. Kouwer, Prof. 104. Kramer, Dr. Rijk 121. Kraus, Christian Jacob 142. Kropotkine, 360, 371, 372, 377, 378 386. Kübel, 41. Kumpmann, Karl 226. Kuyper, Dr. A. 160, 185. Kuyper, R. 298. L Laar, Mr. A. R. v. d. 287. Lab and, 384. Labriola, 81, 306, 339, 358. Labry, Raoul 347, 381. Lafargue, 258,284,287,306,330,339. Laffemas, Barthlémy de 17, 47. Lafitte, Paul 47. Lagardelle, Hubert 346, 358. Lamettrie, 94. Lammerts van Bueren, Dr. J. 121. Lamprecht, 302. Langhout, Mr. Y. 229. Laspeyres, 27, 28, 47. Lassalle, 130, 216, 217, 233, 234, 251, 252, 253, 254, 255, 268, 282, 283, 284, 304. Launhardt, 153. Laveleye, Emil de 178,179,228,234. Lebon, Gustav. 280. Ledeboer, 349. Lederer, Emil 123. Leesen, Dr. 164. Legien, 309, 322. Lenin, 351, 353, 357, 382. Lensch, 291. Léone, 126, 170, 358. Leopold, Dr. 3. Leroux, Pierre 245, 278. Leroy—Beaulieu, Paul 146. Leser, 121. Leslie, Cliffe 119, 135, 162, 178, 179, 228. Lesseps, Ferdinand de 245. Lesser, E. 171. Lessner, Friedrich 284. Letrosne, 58. Levasseur, 48, 146, 167. Lévy, 339. Levy, Hermann 85, 315. Levy, Mr. J. A. 172, 179, 207, 336. Lewinski, 123. Liebknecht, 202, 203, 217, 253,284, 287, 296, 297, 326, 333, 349, 368. Liechtenstein, 193. Liefmann, Robert 151. Lifschitz, 120, 124, 172, 187. List, Friedrich 10, 16, 25, 138, 174, 175, 224, 225, 226. Lodewijk XI, 17. Lodewijk XIII, 13. Lodewijk XIV, 17, 19. Lodewijk XV, 55. Lohmann, Dr. Friedrich 48, 76. Loiseau, G. 170. Lombroso, 347. Longe, 131. Longuet, 287, 333. Loopuit, Jos, 331, 382. Loria, Achille 288, 336. Louis, Paul 338. Luccheni, 387. Ludlow, 188. Lueder, August Ferdinand 143. Luigi, Berta 121. Lusnia, Michaël 335. Luther, 6, 43. Luxemburg, Rosa 333, 335, 349. Luzzatto, 236. M Macchiavelli, 6. Mackay, John Henry 362,365, 383, 384. Malatesta, 372. Malato, 372. Maier, 172, 232. Malthus, 4, 86, 87, 99,100, 101,102, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 114, 120, 121, 124, 127, 134, 136, 137, 141, 161, 175, 226, 383. Mangoldt, von, 165. Mann, Fritz Karl 76. Manning, 192. Marcet, Miss, 127. Maria de Médicis, 13. Marshall, 130, 153, 229. Martineau, Miss, 127. Marx, 51, 81, 106, 120,168,205,216, 224, 233, 238, 249, 250, 251, 254. 255, 256, 257, 258, 261, 262, 263, 264, 268, 269, 270, 280, 284, 285, 286, 287, 288, 289, 290, 296, 297, 300, 311, 313, 314, 315, 316, 317, 318, 319, 321, 357, 358, 367, 368, 369, 383, 385. Maurenbrecher, 42. Maurice, 188. Mauvillon, 80. Mayer, Qustav. 282, 284, 286. Mehring, 236, 282, 284, 285, 286, 287, 289, 300, 310, 333, 368, 385. Meier, Rudolf, 215. Melon, 76. Menger, Carl. 147, 149, 150, 168, 169, 171, 186. Mengotti, 35, 49. Mennais, De la, 96. Mercier de la Rivière, 59, 79. Mermeix, 338. Meszlény, 344. Mey, H. Wolfgang van der 383. Meijer, Eduard 4. Michaëlis, Dr. Otto 157, 171. Michels, Prof., 233. Michels, Robert 339, 341, 358. Milhaud, Edgard 339, 342. Mill, James 129, 132. Mill, Stuart 92,129,132,133,134,162. Millerand, 312. Mims, Stewart, 48. Mirabeau, 56, 57, 60, 69, 76, 77,153. Moericke, Dr. Otto, 80. Mohl, von 210. Molinari, de 111, 146, 167. Mombert, P. 123. Mommsen, Theodoor 3. Mondolfo, Rodolfo, 288. Montchrétien, Antoine de 13, 14, 15, 31, 45. Montesquieu, 77, 99, 100. Moret, 126. Moride, Pierre 81. Most, Johan 372, 374. Muckle, Friederich, 236, 279. Miilberger, Dr. Arthur 164. Muller, Hermann 285. Mun, Thomas, 14, 31, 45. Mun, de 192, 193, 231. N Nacht, Dr. Oscar 233. Napoleon, 163, Nasse, 196. Nathusius, von 43. Naumann, 43. Neale, 188. Nebenius, 225. Netschajew, 373. Nettlau, Dr. Max 370, 385. Neurath, 39. Nicholson, 168. Niehuus, 80, 288. Nielsen, 1, 45. Niese, 40. Noël, L. 231. Norel, Dr. O. 233. Nossig, 315, 345. O Oberfohren, 51. Oertmann, 40. Oldenberg, 383. Oncken, 1, 10, 46, 47, 51, 54, 59, 77, 78, 79, 82, 94, 282. Oppenheim, H. B. 196, 211. Oppenheimer, Franz 124, 125, 262, 291, 320. Owen, Robert 247, 281, 282. P Palgrave, 46, 116, 161, 224. Palice, Alfred de Chabannes la 171. Pannekoek, Dr. 289, 335, 337, 341, 346. Pantaleoni, 153. Parson Lot, 189. Passow, 166. Patten, 151. Pease, Edward R. 344. Peel, Robert 156. Perin, Charles 193. Pesch, Heinrich 1, 51, 85, 94, 190, 230, 236. Pestalozzi, 61. Peter de Groote, 27. Peukert, Joseph 372. Philippovich, 150. Picht, Dr. Werner 229. Pierson, 73, 81, 88, 92, 103, 124, 145, 146, 153, 166, . 167, 185. 225. Pirenne, 302. Pirkheimer, 6. Pirou, 77, 383. Plano Corpino, 9. Plato Morus, 279. Play, Le 163, 190, 191, 192, 230. Plechanoff, 353. Plechanow, 347. Podrecca, 340. Pöhlmann, 39, 278. Pompadour, Mad. de 55. Pottier, 193. Pouget, 358, 382. Pribram, 85, 119. Price, 126, 162. Prince-Smith, John 157, 171, 384. Proudhon, 164, 257, 286, 361, 362, 365, 378, 383. Pijnappel. 140. Q Quack, 229, 231, 236, 268, 385,386. Quesnay, 47, 49, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 64, 70, 77, 78, 79, 81, 82, 83, 120, 154. R Rae, John 118, 165. Raffel, Dr. Friedrich 171. Rambaud, 126, 193. Ranke, 26. Rappoport, 338. Rau, Karl Heinrich 143, 165, 210. Ravachol, 374, 387. Ravenstone, 81. Ravesteyn, Dr. van 300, 308, 338. Ray, Jean 162. Raymond, Daniël 225. Reclus, Elisée 314, 372, 373, 386. Rees, van 28, 46, 47. Reiger, Mr. 229. Reiner, Dr. Julius 279. Reinsdorf, 372. Renaudel, 339. Renner, 291, 331, 332. Reuss, Dr. Alfons 230. Reybaud, 248, 278. Ribot, Paul 181. Ricardo, 86, 87, 91, 108, 110, 112, 120, 123, 124, 127, 129, 133, 134, 137, 143, 154, 174, 179, 224, 226, 252, 269, 290. Rist, 51, 84, 161, 172, 224. Rodbertus, 198, 213, 214, 215, 233. Rodrigues, Olinde 245. Roland Holst, Mevr. 293, 294, 297, 346, Ronce, 164. Roscher, Dr. Carl 227. Roscher, Wilhelm 49, 104,126,165, 176, 177, 187, 226, 227. Rosenbaum, Eduard 282, 283. Rosenberg, J. 290. Rousseau, 376. Ruhland, 3. Ruland, 1, 49. Russel Wallace, Alfred 259. Rutgers, Dr. J. 121. S Sadler, 105. Saengar, 162. Sainctot, 18. Saitzeff, Helène 383. Salz, Arthur 119, 161. Sartorius, Georg 143. Sax, 150. Say, J. B. 87, 137,138,163,164, 384. Say, Léon 172, 222. Schacht, 1, 44, 45. Schaepman, Dr. 52. Schaffle, 165, 219, 233, 234. Schatz, Albert 82, 85. Scheel, H. van 229. Schelle, 77, 78, 79. Scheidemann, 333, 355. Schilling, 42. Schimmelpenninck, 121. Schippel, 286, 309. Schlettwein, 61, 79, 80. Schmalz, Theodor 80. Smidt, Charles 163. Schmidt, Conrad 285, 289, 309, 345. Schmidt, Johann Caspar 384. Schmidt, Julian 283. Schmidt, Robert 309. Schmoller, 1, 10, 43, 86, 104, 112, 137, 147, 150, 168, 177, 180, 184, 187, 196, 197, 225, 227, 231, 234, 286. Schneider, 231. Schönberg, 195. Schönebaum, Dr. Herbert 279. Schrameier, 288. Schröder, Wilhelm von 30, 49, 342. Schüller, 85, 172. Schulze, 283. Schulze—Gaevernitz, von 49, 229. Schumacher, Hermann, 233. Schumpeter, 7, 12, 85, 86, 125,151. Schweitzer, von 253. Schweizer, 1, 12, 38, 52,60,85,117. Schwenzner, Dr. Walter 39. Scott, J. W. 382. Sembat, Marcel 324. Seneca, 129. Senior, William Nassau 117, 129, 130, 131, 135, 161. Sering, 233, 345. Serra, Antonio 15, 46. Serres, Oliver de 17. Shakespeare, William 46, 86. Shaw, Bemhard 343. Shelley, 383. Sieber, 290. Sieveking, 1. Simon, Helène 281. Simon, St. 241, 242, 243, 245, 246, 247, 279, 280. Sismondi, Simonde de 174, 224. Skarzynski, Witbold von 95. Slotemaker de Bruine, Dr. J. R. 162, 230. Small, 2, 45, 49, 118. Smissaert, H. B. 120. Smith, Adam 2, 7, 9, 10, 14, 15, 19, 33, 44, 74, 85, 86, 87, 88, 89, 91, 94, 95, 96, 97, 108, 117, 118, 119, 120, 127, 129, 133, 136, 138, 142, 143, 158, 164, 165, 166, 171, 179, 180, 182, 384. Sombart, Werner 236,278,287,288, 337, 381, 382. Soetbeer, Heinrich 49, 123. Sommary, Felix 167. Sommerlad, 43. Sorel, 358, 382. Spann, Dr. Othmar 170, 235. Spargo, 236, 285, 347, 357. Spartacus, 354. Spencer, Herbert 105, 106,171,223. Spiekman, 308, 317, 346. Spiethoff, 227. Spitz, Dr. Philipp 125. Stafford, William 15, 46. Stammler, Dr. Rudolf 336, 347,378. Stegman, 234. Stein, Lorenz von 138, 289. Stein, Ludwig 23. Steinmetzer, Dr. Frans 39. Stephinger, 117, 123. Stiekloff, Georg 385. Stirner, Max 362, 363, 364,365,383, 384. Stöcker, 211, 215, 233. Stolypin, 352. Stuart, James Denham 15. Stumm, Freiherr von 211. Sully, 17. 47. Süssmilch, Johann Peter 99, 100. T Tarde, 97. Taussig, 151. Tèry, Gustave 338. Tex, Den 157. Thaer, 165, 166. Théry, 193. Thomas, 42. Thorton, 131, 132, 161. Thun, 383. Thünen, von 120, 143,144, 165,166. Timerding, H. E. 166. Tirard, 231. Tirman, 231. Todt, 215. Tönnies, Ferdinand 231, 232. Took, Thomas 155. Torren s, 124. Tour du Pain, de Ia 193. Toynbee, Arnold 179. Treitschke, 184, 196, Treub, Mr. 28, 85, 107, 123, 128, 207, 224, 236, 290, 291, 300, 302, 317, 344. 345. Troelstra, 266, 298, 307, 308, 309, 313, 315, 317, 325, 337, 340, 381. Troeltsch, 42, 43. Trosne, Le 60, 79. Tschudnowsky, G. 381. Tucker, 362, 364, 365, 379. 384. Turati, 306, 312, 333, 339. Tugan-Baranowsky, 291. Turgenjew, 359. Turgot, 58, 60, 65, 79. Tydeman^ 40. U Ulloa, 49. Ustariz, 49. V Vaillant, 339. Valleroux, Hubert— 192. Vandervelde, 291, 340, 344. Vauban, De 76. Velde, Mr. A. D. C. van de 226. Vérecque, Charles 338. Verhaegen, 193. Vorlander, 336, 337. Verrijn Stuart, Prof. 167, 290. Vignes, Prof. 76. Vilfredo, Pareto 153. Viliey, Edmond 164, 228. Vinei, Leonaiyio da 17. Vinet, 97. Visser, Mr. S. J. 220. Vissering, 145. Vizetelly, 347, 386. Vliegen, 273, 294,338,340,343, 345. Vogelsang, von 193. Voigt, 173, 235, 281. Vollmar, von 201,202,203,309,341. Voltaire, 79. Vries, Mr. F. de 90, 161, 187. W Wagener, Herman 217. Wagner, Adolph 165, 171,173,186, 194, 195, 196, 198, 209, 210, 211, 212, 213, 215, 232, 233. Waha, de 127, 168, 229. Waldec—Rousseau. 312. Walras, Antoine Auguste 153. Walras, Léon 153, 168, 169, 170. Walter, 42. Walton, 280. Ward, 43. Warren, Josiah 384. Warschauer, 236, 279. Watson, 162. Webb, 343. Weber, Max 4. 43. Wehberg, Dr. Heinrich 288. Weill, 279, 280, 338, 382. Weisengrün, Paul 279. Weiss, 193. Weisz, 127, 170. Werth, August 165. West, 124. Westphalen, Jenny van 258. Weulersse, 52, 76, 77. Whately, Richard 135, 162. Whewell, William 127, 154. Wibaut, F. M. 343, 346. Wickar, Mac. 127. Wieser, 150, 169. Wilamowitz—Moellendorf, 40. Wilbrandt, 285. Willem III, 26. Wilm, 339. Wirminghaus, 49. Wirth, Max 157. Wiskemann, A. 43. Wit, Jan de 46. Witte, graaf 351. Wolf, Otto 157. Wolff, Julius 105, 120,122,123, 231. Wolowski, 50. Wolstonecraft, Mary 383. Woltjer, Dr. J. 229. Woodworth, 229. Wijnkoop, 308. Y Young, Arthur 288. Z Zalesky, 2. Zeitlin, Dr. Leon 234. Zenker, 347, 380, 387. Zepler, Wally 387. Zevaès, Alexandre 338. Zeyss, Richard 94, 119. Zielenziger, 2, 10, 12, 36, 44, 46. Zoccoli, 347, 384. Zwiedeneck-Südenhorst, von 49. INHOUDSOPGAVE. Voorwoord. b!adz' HOOFDSTUK I. Inleiding. Het Mercantilisme. 1 38 Aanteekeningen op Hoofdstuk 1 39—50 HOOFDSTUK II. De Physiocratische School. 51—75 Aanteekeningen op Hoofdstuk II 76—83 HOOFDSTUK III. De Klassieke School. . . 84 115 Aanteekeningen op Hoofdstuk iii 116—125 HOOFDSTUK IV. De Klassieke School (vervolg). Mathematische Richting. Oosten- rijksche School. Manchesterrichting . . 126 160 Aanteekeningen op Hoofdstuk IV 161 — 171 HOOFDSTUK V. De Historische School. Het Staatssocialisme 172 223 Aanteekeningen op Hoofdstuk V 224 235 HOOFDSTUK VI. Het Socialisme 236 277 Aanteekeningen op Hoofdstuk VI 278 290 HOOFDSTUK VII. Socialisme. Revisionisme . 291—334 Aanteekeningen op Hoofdstuk VII 335—346 HOOFDSTUK VIII. Het Bolschewisme. Het Syndicalisme. Het Anarchisme .... 347 380 Aanteekeningen op Hoofdstuk VIII 381—387 Register van Namen 333 3gg