WATERINK. J. CONFERENTIE GEHOUDEN DOOR DEN RAAD VAN BESTUUR VAN HET ANTONIA WILHELMINA FONDS MET EEN AANTAL GENOODIGDEN, OP ZATERDAG 30 SEPTEMBER 1933 IN HOTEL DES PAYS-BAS TE UTRECHT VII 7e r^onipprpnittr gehouden door den raad van ' v^wi-nl ijrvi-yln 1 li-v bestuur van het a n t o n i a wilhelmina fonds met een aantal genoodigden, op zaterdag 30 sept. 1933 in hotel des pays-bas te utrecht. Door den Raad van Bestuur (Baart de la Faille, Heerkens Thijssen, Schuurmans Stekhoven, van Voorthuijsen, Meinema) is als onderwerp van bespreking aan de orde gesteld: De basis van de zich in Nederland ontwikkelende zwakzinnigenzorg. Als referenten zijn uitgenoodigd: Dr. A. van Voorthuijsen en Prof. ^ Dr. T. Waterink. Tot het deelnemen aan deze conferentie zijn uitgenoodigd tal van vooraanstaande personen uit allerlei kring, die öf nauw zijn betrokken bij de praktijk van de zwakzinnigenzorg, öf geacht mogen worden hiervoor bijzondere belangstelling te koesteren. Het aantal aanwezigen bedraagt ± 50. I. OPENINGSWOORD VAN DEN VOORZITTER (Prof. Dr. J. M. Baart de la Faille): Mijne Dames en Heeren! Namens den Raad van Bestuur van het Antonia Wilhelmina Fonds, de stichting van wijlen den Heer en Mevrouw Van Deventer, heet ik U allen hier van harte welkom! Het is thans voor de zevende maal, dat ons bestuur een conferentie heeft belegd ter behandeling van een onderwerp, dat ligt in de lijn van deze stichting; n.1. het bevorderen van de gezinsverpleging van geesteszieken in den ruimsten zin van het woord. Ditmaal wordt Uwe belangstelling gevraagd voor een afzonderlijke groep der geesteszieken, de z.g. zwakzinnigen, en in het bijzonder voor hunne verzorging, zooals deze zich in Nederland langzamerhand ontwikkelt. Het bestuur is zoo gelukkig geweest Dr. van Voorthuijsen, den Inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs, bereid te vinden dat onderwerp in te leiden. Uw levenstaak, Dr. van Voorthuijsen, hebt Gij gevonden in het geven van leiding aan de zich ontwikkelende zorg voor zwakzinnigen, voornamelijk door het organiseeren van het buitengewoon lager onderwijs, dat deze misdeelden in de maatschappij allereerst behoeven, voordat zij daarin een bescheiden plaats als actieve leden zullen kunnen innemen. Gij kent door en door de sociale moeilijkheden, waarmee die groep van onvolwaardigen heeft te kampen en Gij wilt hun vooruitzichten op een meer of minder zelfstandig bestaan verbeteren. Dat is ook een staatsbelang. Maar er zijn grenzen in het oog te houden bij die lofwaardige en menschlievende pogingen. Gij wilt ons uiteenzetten, wat practisch bereikbaar en in deze tijden ook economisch verdedigbaar is in het algemeen belang. Zwakzinnigheid is evenals krankzinnigheid een sociaal begrip, duidt op een bijzondere verhouding tusschen het abnormale individu en zijn omgeving. De zwakzinnigen vormen niet een scherp begrensde groep met vaste kenmerken. Er zijn verschillende vormen en graden van zwakzinnigheid tengevolge van bepaalde stoornissen in de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling vóór en na de geboorte van het kind. Die vormen en hun oorsprong nader te leeren kennen en daarbij de kansen van een betrekkelijk welslagen in onze samenleving voor die medemenschen nader te berekenen, is de wetenschap, waaraan Gij, Prof. Waterink Uw beste krachten wijdt en waarvoor Gij een goed uitgeruste, paedologische werkplaats te Amsterdam hebt ingericht. Met aandacht zullen wij heden ook Uwe beschouwingen over „zwakzinnigenzorg en wetenschap" aanhooren, omdat wij weten, dat kennis macht is. Toen het onderwerp: „de basis van de zich in Nederland ontwikkelende zwakzinnigenzorg" door ons bestuur voor deze conferentie was gekozen en de beide sprekers hadden toegestemd in het houden eener voordracht, die tot gedachtenwisseling kon leiden, hebben wij, getrouw aan onze traditie, een beperkt aantal personen uitgenoodigd, van wie het bestuur mocht veronderstellen, dat zij, als deskundigen op dit gebied, belang zouden stellen in de behandeling van genoemd onderwerp. De meesten hunner hebben aan onze roepstem gevolg gegeven en het verheugt het bestuur van het Antonia Wilhelmina Fonds zeer, dat een uitgelezen schare vrouwen en mannen hier aanwezig is, om de referaten der beide inleiders te hooren en om aan de te verwachten discussie deel te nemen. Elk Uwer in haar of zijn qualiteit toe te spreken, zou boven mijn krachten gaan. Maar ik wil niet nalaten, de vertegenwoordigers van het Departement van Onderwijs afzonderlijk te noemen, omdat wij in hun aanwezigheid hier het bewijs mogen zien, dat de Regeering de bevordering van het buitengewoon onderwijs welgezind is. Om dezelfde reden is het ons zeer aangenaam hier een Hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs Mr. Truyen en den Oud-Hoofdinspecteur Rienks in ons midden te zien. Moge dan deze dag vruchtbaar zijn voor ons allen en moge bovendien het nevendoel dezer samenkomst worden bereikt, n.1. dat menschen, die elk voor zich belangstelling koesteren voor het vraagstuk der zwakzinnigenzorg in Nederland, elkaar hier ontmoeten of persoonlijk met elkaar kennis maken en dat hun de gelegenheid wordt geboden, vrij uit van gedachten te wisselen in besloten kring. In de pauze en na de voordrachten zal daarvoor ruimschoots tijd zijn. Met de beste wenschen voor het welslagen van dezen dag open ik deze conferentie. II. VOORDRACHT VAN Dr. A. VAN VOORTHUIJSEN OVER: DE GRENZEN DER ZWAKZINNIGENZORG. Bij de beschouwingen, die hieronder volgen, zou ik er van willen uitgaan, dat zich in den loop der tijden duidelijk heeft ontwikkeld een afzonderlijke zorg voor zwakzinnigen. In wezen behoort deze zorg tot de hulp, die aan geestelijk misdeelden in het algemeen wordt verleend. De beteekenis van het vraagstuk der zwakzinnigen in de maatschappij en de bijzondere maatregelen, welke ten behoeve van zwakzinnigen moeten worden genomen, hebben echter gevoerd tot een beweging, die haar eigen wegen volgt onafhankelijk van de bemoeiingen ten bate van zenuwlijders en krankzinnigen. Langzamerhand is er eenheid gekomen in de opvatting, omtrent hetgeen voor de zwakzinnigen moet worden gedaan. De hulp, die zwakzinnigen noodig hebben, bestaat in: verpleging, onderwijs en maatschappelijke zorg. Als men de bekende verdeeling der zwakzinnigen in idioten, imbecillen en debielen van zuiver practisch standpunt beschouwt, kan men zeggen, dat idioten alleen met een goede verpleging kunnen volstaan, dat imbecillen behoefte hebben aan een opleiding, welke hen brengt tot werkzaamheden, die onder toezicht worden uitgevoerd en dat debielen onderwijs moeten ontvangen, waardoor zij leeren eenvoudigen arbeid min of meer zelfstandig te verrichten. Bij dit alles kunnen inrichtingen niet worden ontbeerd en dient voor de zwakzinnigen, die na den schooltijd in de maatschappij verkeeren, een behoorlijke maatschappelijke (na-)zorg aanwezig te zijn. Het geheel van maatregelen brengt kosten mee van scholen, van internaten, van ambtenaren voor de nazorg en van werkinrichtingen. Deze uitgaven zijn ook in tijden van groote bezuiniging volledig verantwoord, mits de keuze van de personen, die van de maatregelen profiteeren de juiste is. Vooral ten opzichte van het onderwijs aan zwakzinnigen geldt het, dat de bijzondere uitgaven slechts gemotiveerd zijn, wanneer het zeker is, dat de kinderen, voor welke de speciale voorzieningen worden getroffen, eenerzijds een zoodanige ontoereikendheid der verstandelijke vermogens vertoonen, dat de gewone school op geenerlei wijze iets met hen weet aan te vangen, doch anderzijds zooveel verstand bezitten, dat eenig resultaat van het onderwijs mag worden verwacht. Het zal duidelijk zijn, dat zich hier problemen voordoen van de bovengrens en van de benedengrens. Voorkomen moet worden, dat aan laagstaande idioten kostbaar onderwijs wordt gegeven en tevens dat kinderen met geringe afwijkingen als zwakzinnigen worden beschouwd en op de scholen voor buitengewoon onderwijs worden geplaatst. Daar in het verleden de grenzen niet steeds op de juiste wijze in het oog zijn gehouden, lijkt het mij nuttig de bespreking van de hierbedoelde vraagstukken vast te knoopen aan eenige bijzonderheden uit de geschiedenis der zwakzinnigenzorg. De geschiedenis van het verleden kan ons een vingerwijzing zijn voor toekomstig handelen. De hulp, die wordt verleend aan verstandelijk minderwaardigen, begint in het jaar 1801 met de opvoedingspogingen van Itard ten behoeve van „le Sauvage de 1'Aveyron". Een jongen, in zeer verwaarloosden toestand aangetroffen in een der bosschen van het Fransche departement Aveyron, wordt opgezonden naar het Doofstommen-Instituut te Parijs en toevertrouwd aan de zorgen van den jeugdigen geneesheer Itard, die sedert korten tijd aan het Instituut is verbonden. Het kind, dat naar het uiterlijk een leeftijd heeft van elf of twaalf jaar, is volledig stom en staat ook verder, wat zijn verstandelijk vermogen betreft, op zeer laag peil. Itard gaat uit van de veronderstelling, dat de knaap in aanleg normaal is, doch door zijn afzondering van de menschen geestelijk niet tot ontwikkeling is gekomen. Hij beschouwt zijn leerling als een „homo sapiens ferus", als een kind dat geenerlei invloed van opvoeding heeft ondergaan en daardoor in volkomen verwilderden toestand verkeert. Vijf jaren lang spant Itard alle krachten in om Victor, zooals hij den jongen heeft genoemd, eenigermate te ontwikkelen. Eerst na dezen langen termijn begrijpt hij, dat Victor een idioot is, wiens gering verstand niet is te wijten aan verwaarloozing, doch in de eerste plaats wordt veroorzaakt door een slechten aanleg. Hoewel de resultaten van het opvoedingswerk verre beneden de verwachtingen zijn gebleven, heeft Itard door zijn werk veel nut gesticht. Hij heeft voor het eerst getracht met geheel andere methoden, als waarvan het gewone onderwijs zich bedient, een zwakzinnig kind te onderrichten. Daarmede heeft Itard den grondslag gelegd voor het onderwijs aan idioten en imbecillen, zooals dit na Itard door Séguin, Bourneville, Sollier en bij ons te lande door Van Koetsveld is voortgezet. Een volgende poging, waarvan ik melding wil maken, wordt gedaan door Dr. Guggenbühl, die in 1841 een inrichting vooral ter behandeling van crétins op den Abendberg bij Interlaken opent. Deze merkwaardige man schrijft in zijn in 1853 verschenen boek, „die Heilung und Verhütung des Kretinismus" deze voor zijn tijd merkwaardige woorden: „een inrichting voor crétinisme moet tegelijkertijd een hospitaal en een school zijn, waarin medische en paedagogische hulpmiddelen hand in hand gaan. Een werkplaats voor verschillende soorten van arbeid is daarenboven zeer doelmatig om de opvoedbaren in eenig handwerk te bekwamen". Guggenbühl heeft veel bewonderaars en tegelijkertijd veel vijanden. Op de talrijke vreemdelingen, die de inrichting bezoeken, tracht hij indruk te maken door de resultaten van zijn behandeling sterk te overdrijven. Een oud-onderwijzer van zijn school beschuldigt hem van het vertoonen van gezonde kinderen, die als herstelde idioten worden voorgesteld. De overdrijving, waaraan Guggenbühl zich schuldig maakt, verhindert echter niet dat zijn invloed groot is en dat in de tweede helft der negentiende eeuw in verschillende landen van West-Europa en in Amerika vele zoogenaamde idiotengestichten in het leven worden geroepen. In navolging van Guggenbühl heeft Van Koetsveld in 1855 zijn school voor idioten in den Haag gesticht. Oorspronkelijk bedoeld als dagschool is men reeds spoedig er toe overgegaan kinderen in een aan de school verbonden internaat op te nemen. De verdienste van Van Koetsveld ten opzichte van de zwakzinnigenzorg moet ten volle worden erkend. Deze predikant is de eerste in Nederland geweest, die begrepen heeft, dat zwakzinnigenzorg een uiting van steun aan misdeelden is, die haar eigen kenmerk draagt. Belangrijk is in dit verband de strijd, dien het Bestuur der school heeft gevoerd met het Staatstoezicht op het krankzinnigenwezen. Omstreeks het jaar 1885 maakt de Inspecteur aanmerking op het feit, dat idioten worden verpleegd Zonder dat de inrichting officieel is erkend als krankzinnigengesticht. Hierop volgt een lange briefwisseling tusschen het Bestuur en de Regeering; de Minister van Binnenlandsche Zaken brengt persoonlijk een bezoek aan de school en ten slotte eindigen de moeilijkheden met de verklaring van het Bestuur, dat de allerlaagste patiënten zullen worden verwijderd. Itard heeft het doel, dat hij zich met de opvoeding van den „Wilde van Aveyron" had gesteld, niet bereikt. De inrichting op den Abendberg is kort na den dood van Guggenbühl opgeheven. De school van Van Koetsveld heeft na een slepend bestaan gedurende een aantal jaren haar deuren moeten sluiten. Ik meen, dat deze mislukkingen voor een groot deel moeten worden toegeschreven aan: ten eerste het uitsluitend in behandeling nemen van zeer laagstaande gevallen en ten tweede aan het zich niet van te voren duidelijk voor oogen stellen van de ontwikkelingsmogelijkheden der toegelaten kinderen. De slechte resultaten, verkregen bij de eerste pogingen om zwakzinnigen op te voeden, zijn mede de oorzaak geweest, dat de groote beweging der dagscholen zich oorspronkelijk alleen bezighoudt met de debielen en stelselmatig de lager staande zwakzinnigen van de inrichtingen weert. In Duitschland neemt deze beweging een aanvang in 1859 met de opening der klassen te Halle a. d. S.; in Nederland begint de triomftocht der dagscholen te Rotterdam, waar in 1896 enkele klassen voor zwakzinnigen aan de school van Köhler worden toegevoegd. Algemeen is men het er in deze periode over eens, dat bij de opname de grens naar beneden niet te laag moet worden gesteld. Tegen deze meening richt zich in 1910 de Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk, met een schrijven aan de Besturen der gemeenten en vereenigingen, welke van Rijkswege gesubsidieerde scholen voor zwakzinnigen in stand houden. Hij verzet zich in dit rondschrijven tegen het weigeren van imbecillen op de scholen. „Het streven moet er m.i.", zegt de Minister, „juist op gericht zijn, dat de scholen toegankelijk zullen blijven voor de kinderen, die ook in den ergsten graad zwakzinnig zijn". De stichting van afzonderlijke scholen voor imbecillen in enkele groote plaatsen en de vorming van bezinkingsklassen aan verreweg de meeste dagscholen in ons land zijn zonder twijfel als gevolgen te beschouwen van deze circulaire. Tot in den laatsten tijd heeft men echter, zelfs van zeer gezaghebbende zijde gewaarschuwd tegen het verspillen van geld en kracht aan een arbeid, waarvan geen vruchten kunnen worden verwacht. Professor K. Herman Bouman heeft in zijn rede op de feestvergadering ter eere van het vijfentwintigjarig bestaan der Vereeniging van Onderwijzers en Artsen in 1929 er op gewezen, dat in de bezinkingsklassen kinderen komen, die niet verder te ontwikkelen zijn en voorts dat deze klassen in omvang zullen toenemen en daardoor het evenwicht in de scholen zullen verstoren. Een tweede uiting is gehoord bij de sluiting van het vijfde congres voor heilpaedagogiek, gehouden te Keulen in het jaar 1930. Door niemand minder dan door Professor Aschaffenburg is daar gezegd, dat vermeden moet worden zware gevallen van zwakzinnigheid op te nemen. „De zelfopoffering, die in den arbeid der heilpaedagogiek is gelegen, zal op den duur verlammen, wanneer de krachten op de verkeerde plaatsen worden aangewend". Naar aanleiding van de hier meegedeelde en andere uitlatingen is het goed het terrein van de werkzaamheid der zwakzinnigenzorg naar beneden toe af te grenzen. Daarbij kan, naar het mij voorkomt, het best dienst doen de formule, die ik in dit verband reeds vele malen heb verdedigd. Deze formule luidt, dat tot de school voor zwakzinnigen kan worden toegelaten elk verstandelijk minderwaardig kind, dat opgevoed kan worden tot productieven arbeid. Met productieven arbeid wordt in de formule bedoeld elke arbeid, waarmee iets kan worden verdiend. Het is duidelijk, dat deze verdienste niet zoo groot behoeft te zijn, als wordt vereischt voor een zelfstandig bestaan. Men kan voldaan zijn, als de gepresteerde arbeid eenige waarde heeft voor den zwakzinnige zelf en voor de gemeenschap. Vele imbecillen kunnen zeer goed werken; zij kunnen alleen niet denken. De ervaring leert, dat laagstaande zwakzinnigen aan zich zelf overgelaten niet tot eenige werkzaamheid komen, doch dat zij arbeid kunnen verrichten, wanneer iemand aanwezig is, die tot rustig doorwerken aanmaant en die telkens de kleine moeilijkheden, die zich voordoen, weet op te lossen. De school en de klassen voor imbecillen mogen niet als overbodige instellingen worden beschouwd. Zij vormen met de werkinrichtingen één geheel en maken het mogelijk, dat een groot aantal imbecillen in eigen omgeving wordt verpleegd. Een doelmatige zorg voor imbecillen in het gezin is door te voeren, wanneer de patiënten een behoorlijk groot deel van den dag op de school of in de werkinrichting vertoeven. De kosten van deze wijze van verpleging zijn belangrijk lager dan het interneeren van een aanzienlijk aantal imbecillen. De huisverzorging van laagstaande zwakzinnigen ligt geheel op het terrein van het Antonia Wilhelmina Fonds. Zij heeft, zooals van zelf spreekt haar grenzen naar beneden. Deze liggen echter vrij laag. Van de scholen en van de werkinrichtingen dienen alleen te worden geweerd de imbecillen met sterk hinderlijke eigenschappen. Voorts is gestichtsverzorging noodig voor kinderen, die niet opvoedbaar zijn tot productieven arbeid en voor volwassenen, die ook onder toezicht niet tot eenvoudig werk zijn te brengen. Van nog grooter belang dan het vaststellen van de benedengrens is de bepaling van de bovengrens bij de zwakzinnigenzorg. Naar het normale toe bestaat er volstrekt geen scherpe grens en dikwijls zal men eerst na lang wikken en wegen besluiten of de onderzochte persoon zwakzinnig moet worden genoemd of nog tot de normalen mag worden gerekend. Elk mensch heeft verstandelijke defecten. Het is de vraag of deze van zoodanigen aard zijn, dat extra-hulp moet worden aangewend om door het leven te komen. Het zijn zuiver practische overwegingen, welke bij de aanwijzing van wei-zwakzinnig of niet-zwakzinnig den doorslag geven. Bij volwassenen zal een nuchtere kijk op het geval de beslissing brengen; bij kinderen is de beoordeeling veel moeilijker en tevens van groote beteekenis, daar een besluit moet worden genomen over de vraag van de plaatsing op een school voor buitengewoon onderwijs. Het is duidelijk, dat de bepaling van de bovengrens invloed uitoefent op den omvang van het buitengewoon onderwijs aan zwakzinnigen. Het aantal leerlingen, dat voor dit onderwijs in aanmerking komt, neemt toe, naar mate de grens hooger gesteld wordt. Hierbij staat de meening van hen, die een eenigszins ruime toelating op de scholen voor zwakzinnigen wenschen, tegenover de meening van degenen, die de opname zooveel mogelijk willen beperken. Om tweeërlei redenen heeft men er voor zorg te dragen, dat tot plaatsing op de scholen voor zwakzinnigen slechts wordt overgegaan, als deze plaatsing in alle opzichten als gemotiveerd kan worden beschouwd. Vooreerst is het buitengewoon onderwijs in vergelijking met het gewoon lager onderwijs duur. De onlangs verschenen Statistiek van de kosten van het onderwijs geeft vergelijkbare cijfers over de openbare scholen. Per leerling zijn de kosten van het openbaar lager onderwijs in 1929 geweest ƒ 128.60, terwijl de kosten van het openbaar onderwijs aan zwakzinnigen per leerling en eveneens in 1929 hebben bedragen ƒ 330.10. Uit deze cijfers blijkt, dat het onderwijs aan zwakzinnigen ruim twee en een half maal zoo duur is als het overige lager onderwijs. Nog valt hierbij op te merken, dat in de opgegeven kosten van het openbaar lager onderwijs begrepen zijn de kosten van het uitgebreid lager onderwijs. Vergelijking met het gewoon lager onderwijs alleen zou derhalve een nog grooter verschil aan den dag hebben gebracht. De tweede reden, waarom niet te lichtvaardig tot plaatsing op de school voor zwakzinnigen mag worden besloten, is gelegen in de niet te loochenen omstandigheid, dat door de plaatsing het kind als zwakzinnig wordt gesignaleerd. Deze omstandigheid, welke moet worden aanvaard, als de minderwaardigheid niet is te miskennen, dwingt tot het verrichten van een nauwkeurig onderzoek en tot het afwegen van alle argumenten, die vóór en tegen de plaatsing pleiten. De richting van weinig-kinderen-naar-de-buitengewone-school vindt haar uitersten vorm in de overtuiging van enkele leerkrachten van het gewoon lager onderwijs, die volhouden, dat afzonderlijke inrichtingen voor zwakzinnigen overbodig zijn, daar de gewone school zich — afgezien van de allerlaagsten — wel zelf met de zwakzinnigen zal redden. Als onderwijzer heeft men de vorming van de jeugd op zich genomen en men voelt zich verplicht deze opdracht zoo volledig mogelijk te volbrengen. Het behoeft geen betoog, dat men bij deze redeneering zijn krachten overschat. De schoolopvoeding van zwakzinnigen is uitgegroeid tot een zeer speciaal vak, waarvoor bijzondere kennis en bijzondere hulpmiddelen worden vereischt. Zij kan daarenboven als onmisbaar onderdeel in het geheel der maatregelen van zwakzinnigenzorg niet meer worden gemist. Van geheel tegengestelden aard is de klacht, dat de buitengewone school haar taak slechts ten deele vervult, daar zij niet alle kinderen opneemt, die aan de gewone school moeite geven. Met deze opmerking bevinden wij ons midden in het vraagstuk, van wat geschieden moet met de leerlingen, die op de gewone school achterblijven en toch ook niet thuis hooren op de school voor zwakzinnigen. Op deze achterblijvers, die ik, in hetgeen hier volgt, de zwakbegaafden wil noemen, is herhaalde malen de aandacht gevestigd. Ik behoef slechts den naam van Dr. Sickinger te noemen om er aan te herinneren, hoe vijfentwintig jaar geleden de hier bedoelde kinderen in het middelpunt der belangstelling stonden. In den laatsten tijd is de belangstelling hernieuwd. Herderschee deelt in het Sociaal-Medisch Maandblad van 1924 mee, dat van de leerlingen, die te Amsterdam in de jaren 1915 tot 1920 aan het einde van hun leertijd uit de openbare lagere scholen met jaarcursus werden ontslagen, waren blijven zitten: nimmer ............ 36.4% éénmaal ............ 27.6% tweemaal ............ 20.3% drie- of meermalen ....... 15.7% Van der Hoeve vermeldt in zijn rapport over de uitkomsten van het onderwijs aan de openbare lagere scholen te Utrecht merkwaardige cijfers over het aantal der zittenblijvers in de verschillende klassen van 23 openbare volksscholen naar den toestand op 31 December 1929: a. voor de eerste maal in de klasse b. voor de tweede maal in de klasse le klassen a. 177 ....... 4. 51 223% 2, klassen a. 202 ...... . 3e klassen a. 218 ....... 4. 48 18'04% Mas*° 1 248:::':" is-39% 5e klassen a. 223 ....... 6. 51 18'61% 6e klassen a. 191 ...... . ^ 7e klassen a. 154 ....... 4. 21 12'°0% Een overzicht van deze lijsten doet zien, dat er iets hapert aan de organisatie van het onderwijs op de gewone lagere school. Men moet erkennen, dat aan de kinderen, die zijn blijven zitten, gedurende het voorafgaande jaar te hooge eischen zijn gesteld. Dit kan niet worden vergoelijkt door de bewering, dat het achterblijvende kind het teveel gebodene wel langs zich heen zal laten glijden. Evenmin als men het toestaat, dat kinderen lichamelijk te zwaar worden belast, mag men er zich bij neerleggen, dat van een niet gering deel der schoolbevolking geestelijk meer wordt gevergd, dan de krachten toelaten. V olgens de schatting van vele onderzoekers, die zich met het vraagstuk hebben bezig gehouden, bedraagt het aantal der kinderen, die zonder zwakzinnig te zijn het onderwijs der gewone lagere school wegens ontoereikende verstandelijke vermogens niet kunnen volgen, ongeveer 10% der schoolbevolking. Van de verschillende maatregelen, die in het belang van deze zwakbegaafden zijn voorgesteld, is — in verband met het vraagstuk, dat ons bezighoudt — het meest van belang te vermelden, wat door de Commissie in het bekende Engelsche rapport van 1929 naar aanleiding van het onderzoek van Dr. Lewis als de beste oplossing der moeilijkheid wordt beschouwd. De Commissie gaat er van uit, dat de Zwakbegaafden volstrekt niet beter dan de debielen in staat zijn het onderwijs op de gewone school te volgen. De aandacht, aan de zwakzinnigen besteed, is echter de oorzaak geweest, dat te weinig attentie is geschonken aan de problemen der zwakbegaafden. De Commissie is van oordeel, dat het onderwijs aan zwakbegaafden niet behoeft te verschillen van het onderwijs aan de hoogerstaande zwakzinnigen (de debielen). Om deze reden acht zij het aangewezen de debielen en de zwakbegaafden onderwijs te geven op scholen, die voor de beide groepen te zamen zijn bestemd. Deze scholen moeten in zeer nauwe aanraking worden gebracht met de scholen voor gewoon lager onderwijs, zoodat zij door de ouders niet worden beschouwd als instellingen voor minderwaardigen, maar als een heilzame variatie van de gewone school (helpful variation of the ordinary school). Het aantal leerlingen per klasse kan volgens het oordeel der Commissie voor deze soort scholen op 30 worden gesteld. De Commissie wil derhalve verdeeling van de kinderen van den schoolleeftijd in drie groepen: 1°. de normale kinderen, 2°. de groep van achterblijvers en debielen tezamen en 3°. de groep der imbecillen en idioten. De kinderen, die tot deze laatste groep behooren, kunnen hetzij worden opgenomen in een inrichting, hetzij worden geplaatst op scholen in het bijzonder bestemd voor laagstaande zwakzinnigen. Deze verdeeling met de daaraan verbonden maatregelen heeft inderdaad voordeelen. In het bijzonder is het van groot nut, dat de volle aandacht valt op de achterblijvers. Voorts moet worden toegegeven, dat in kleinere plaatsen de totstandkoming van een school voor zwakzinnigen en zwakbegaafden te zamen veel gemakkelijker is dan de stichting van een school voor zwakzinnigen alleen. Deze argumenten verhinderen echter niet, dat ik voor ons land de eenmaal aangenomen groepeering met, zooals blijken zal, een kleine verschuiving naar beneden zou willen behouden. Het voornaamste bezwaar tegen de Engelsche verdeeling is, dat de grens tusschen de zwakzinnigen en de zwakbegaafden wordt weggedoezeld. Er is, naar het mij voorkomt, een essentieel verschil tusschen de kinderen, die alleen op school achterblijven en de kinderen, die door de minderwaardigheid van hun geheele wezen zich niet kunnen aanpassen aan de eischen van het leven en daardoor op extra-hulp der normale menschheid zijn aangewezen. Ik acht het derhalve in alle opzichten rationeel, dat de gewone school haar zorgen blijft uitstrekken over de zwakbegaafden en dat de buitengewone school de zwakzinnigen, daaronder verstaan zoowel de debielen als de imbecillen, onder haar hoede neemt. Ook deze groepeering geeft echter in de praktijk van de verdeeling der leerlingen over de verschillende scholen nog geen volledige bevrediging. Er bevindt zich namelijk tusschen de zwakbegaafden en de debielen een groep van kinderen, die, wat de schoolprestaties betreft, tot de debielen behooren, doch die overigens niet tot de zwakzinnigen mogen worden gerekend. Het is de groote verdienste van Dr. Koenen, dat hij deze tusschengroep in zijn proefschrift duidelijk en eenvoudig heeft beschreven. Dr. Koenen zegt, dat de kinderen der bedoelde groep behept zijn met een gebrekkig leerverstand, doch buiten het schoollokaal volstrekt niet te kort schieten in levensverstand. Het is niet juist deze debielen te plaatsen op de scholen voor zwakzinnigen. Hier hooren alleen thuis de debielen, die zoowel defecten vertoonen van leerverstand en levensverstand beide. Kunnen echter, zoo vraagt P. H. Schreuder, de leerdebielen van de echte debielen worden onderscheiden ? Is het met andere woorden mogelijk op den leeftijd van zeven of acht jaar uit te maken, dat een kind met zeer slechte schoolvorderingen ook als volwassene geen levensverstand zal blijken te bezitten? Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat aan elk geval met zekerheid zijn plaats zal kunnen worden toegewezen. Ik wil daarenboven toegeven, dat een objectieve maatstaf om levensverstand te meten op dit oogenblik nog ontbreekt. Het volledige onderzoek en het geheel en al nagaan van de bijzonderheden, die omtrent het kind bekend zijn, zal echter bij de meeste kinderen een oordeel mogelijk maken over de vraag of wij te maken hebben met een echten zwakzinnige, die gedurende het geheele leven defecten zal vertoonen of met een kind, dat alleen maar op de school een groote mate van onvoldoendheid aan den dag zal leggen. Reeds de inlichtingen omtrent den omgang met familieleden en vriendjes zullen ons een aanwijzing in een bepaalde richting geven. Zij, die het medisch-paedagogisch onderzoek verrichten van de candidaat-leerlingen der buitengewone school, hebben een groote verantwoordelijkheid vooreerst tegenover de kinderen, die gekeurd worden en vervolgens tegenover de gemeenschap, die de meerdere kosten van het zwakzinnigen-onderwijs heeft te dragen. Een goed onderzoek wordt eerst verkregen, wanneer geneesheer en paedagoog volledig samenwerken tot het verkrijgen van een juist inzicht in de geheele persoonlijkheid. Herinnerd mag hier worden aan de voordrachten van Dr. Szondi, die zoo duidelijk in het licht heeft gesteld, dat de echte zwakzinnige zoowel psychisch als biologisch verschilt van het normale kind. „Evenals de koorts", zegt Szondi, „slechts een symptoom is en niet de ziekte zelf, zoo is ook het intelligentie-defect slechts het teeken, dat aan de organisatie der persoonlijkheid iets ontbreekt". In het bijzonder wil ik de aandacht vestigen op de verkeerde beoordeeling van kinderen, die op den leeftijd van zes of zeven jaren een onvoldoende mate van schoolrijpheid bezitten en vooral daardoor een intellectueelen achterstand vertoonen. Deze afwijking komt nu en dan voor bij tweelingen; zij is dikwijls een gevolg van een te vroeg geboren zijn, van Engelsche ziekte of van tot nu toe onbekende oorzaken. Het is duidelijk, dat deze schoolonrijpheid, die veel meer voorkomt dan men zou vermoeden, een aanwijzing is voor terugzending naar huis of voor plaatsing van het kind op een bewaarschool. In geen geval mag echter in het nog niet rijp zijn voor de school een indicatie worden gezien voor verwijzing van het kind naar de school voor zwakzinnigen. De plaatsing van een kind op de school voor buitengewoon onderwijs wordt, naar mijn overtuiging, niet alleen gemotiveerd door het feit van achterblijven in de vakken van het lager onderwijs. Zij wordt slechts gerechtvaardigd door het vaststellen van een minderwaardigheid, die het geheele leven zal blijven voortbestaan. Het moge waar zijn, dat het in-het-geheel-niet-mee-kunnen-op-de-school als kind in den regel gepaard gaat met een zoodanige minderwaardigheid als volwassene, dat extra hulp ook later niet kan worden ontbeerd. Men heeft hierbij te bedenken, dat op dezen regel vele uitzonderingen zijn en dat het er op aankomt deze uitzonderingen te herkennen en te behouden voor de gewone school. De extra-hulp beteekent voor de debielen den steun van den ambtenaar van de nazorg, van den man, die in moeilijke omstandigheden voor de zwakzinnigen optreedt, die voor hen zorgt en voor hen denkt, als het eigen denkvermogen in den steek laat. Voor de imbecillen beteekent de extra-hulp de plaatsing in inrichtingen of op werkplaatsen, die nu reeds in vele steden voor imbecillen zijn tot stand gekomen. Uit dit betoog mag niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de zwakbegaafden aan hun lot moeten worden overgelaten. Ik ben echter van oordeel, dat de moeilijkheden, welke de zwakbegaafden en de leerdebielen veroorzaken, door de gewone lagere school zelf moeten worden opgelost. De zwakzinnigenzorg heeft zich met dit probleem niet bezig te houden. Zwakzinnigenzorg heeft tot doel de moeilijkheden, welke de zwakzinnigen in de samenleving veroorzaken, tot zoo gering mogelijke afmetingen terug te brengen. De school voor zwakzinnigen vindt haar recht van bestaan ten volle als onderdeel der zwakzinnigenzorg. Zij mag niet in hoofdzaak worden beschouwd als hulpmiddel om de bezwaren, die het gewoon lager onderwijs ondervindt, op te heffen. De diensten, die zij als zoodanig bewijst, komen eerst in de tweede plaats. Het is de vraag of op den duur de band, die het zwakzinnigenonderwijs aan het overige onderwijs verbindt, niet losser moet worden gemaakt, en of tevens niet alle deelen der zwakzinnigenzorg: de verplegingsinrichting, de school, de werkinrichting en de persoonlijke zorg tot één geheel moeten worden samengevoegd. Als voorwaarde voor de verwezenlijking van dit ideaal moet echter worden gesteld een zuivere afbakening der grenzen. Nauwgezet heeft men er voor te waken, dat kinderen en volwassenen onder de bovengrens blijven en dat zij, voor zoover het het onderwijs en de opleiding betreft, niet lager staan dan de benedengrens aangeeft. Als deze grenzen goed in acht worden genomen, zullen wij mogen verwachten, dat de zwakzinnigenzorg zich steeds verder ontwikkelt en dat de extra-hulp, verleend aan zwakzinnigen, zich zal handhaven ook in moeilijke tijden. De Voorzitter brengt met enkele hartelijke woorden aan Dr. Van Voorthuijsen dank voor zijn enthousiaste voordracht, schorst de vergadering en noodigt de aanwezigen aan een door den Raad van Bestuur van het Antonia Wilhelmina Fonds aangeboden koffiemaaltijd. Om 2 uur wordt de vergadering hervat. III. VOORDRACHT VAN PROF. DR. J. WATERINK OVER: ZWAKZINNIGENZORG EN WETENSCHAP. Wanneer wij spreken over het onderwerp „Zwakzinnigenzorg en wetenschap" heeft uit den aard der zaak in dezen kring noch het eerste begrip in deze coördinatie op zichzelve een breede uiteenzetting van noode, noch behoeft hier opzettelijk gesproken te worden over de vraag, wat wij onder wetenschap hebben te verstaan. Het is de combinatie dezer twee begrippen, welke in het onderwerp opzettelijk tot uitdrukking wordt gebracht. Maar ook als wij dat aanvaarden, is deze combinatie nog weer op een bepaalde wijze op te vatten. Immers het ware op zichzelve mogelijk, om te vragen, welke beteekenis de zwakzinnigenzorg heeft voor de wetenschap. Een vraag, die hoewel vreemd lijkend op het eerste gezicht, toch inderdaad er één is van buitengemeen gewicht. Een vraag, die wij ook niet geheel onaangeroerd willen laten in dit ons referaat. Want stellig is de eigenlijke bedoeling van de formuleering van dit onderwerp om te vragen, welke de taak van de wetenschap is voor de zwakzinnigenzorg en op welke wijze zij voor de zwakzinnigenzorg het beste vrucht kan afwerpen. Natuurlijk vatten wij zóó de behandeling van ons onderwerp op. Maar merkwaardig is nu, dat juist dan, wanneer de wetenschap poogt de zorg voor de zwakzinnigen te dienen, zij zelve ook tegelijkertijd gediend wordt door datgene, wat zij in het belang van de zwakzinnigenzorg poogt te doen. De wetenschap zou armer zijn, indien men alle zwakzinnigen eenvoudig aan hun lot had overgelaten in de vroegere maatschappij en indien men nog zoo handelde. Uit den aard der zaak willen wij echter ons onderwerp niet in de eerste plaats zoo bezien, gelijk gezegd. De vraag is voor ons allereerst, op welke wijze de wetenschap een taak heeft voor en zich in dienst kan stellen van de zorg voor zwakzinnigen. Wanneer wij die vraag zoo formuleeren, dan moet onderzocht worden, op welke wijze de wetenschap tot de zwakzinnigenzorg in verband treedt. Immers de wetenschap beslaat een terrein, zoo groot, dat het bijna niet te overzien is, en het is niet wel denkbaar, dat elk terrein van wetenschap met de zwakzinnigenzorg iets van doen heeft. Het gebruik van een telescoop komt bij de zwakzinnigenzorg niet te pas. Evenmin doet het ertoe, wat het woordje „kata" beteekent bij Hesiodus. En even weinig heeft de vraag ermee te maken, op welke wijze in de Fransche taal het „imparfait" en de „passé défini" in de 18e eeuw van elkander werden onderscheiden. Wij zullen dus de terreinen moeten aangeven, op welke het contact tusschen zwakzinnigenzorg en wetenschap ligt. Wellicht zou iemand vermoeden, dat wij hier in de eerste plaats zouden noemen de vraagstukken betreffende de herediteit en de eugenese. Wij meenen echter, dat ons onderwerp niet vanuit dien gezichtshoek moet behandeld worden. Het gaat hier niet in de eerste plaats om, of er door eugenese iets te doen is om het aantal zwakzinnigen voor de toekomst te verminderen, maar het gaat erom, of de wetenschap iets doen kan om de zwakzinnigen van het heden die er al zijn en die zwakzinnigen die er in de toekomst nog zijn zullen, te helpen, en het gaat erom, de zorg voor deze zwakzinnigen door de wetenschap te dienen. Wanneer wij alzoo ons onderwerp hebben gelimiteerd, kunnen wij de onderscheiden punten, waar het op aan komt, nader omschrijven. De raakpunten van de zwakzinnigenzorg met de wetenschap kunnen naar onze meening het beste als volgt worden geconstrueerd: 1. De vraagstelling beweegt zich uit den aard der zaak in de eerste plaats in medisch-biologische richting. Het wil mij echter voorkomen, dat ik over dit terrein betrekkelijk kort kan zijn. En dat wel in de eerste plaats, omdat wij hier komen in een gebied, dat reeds lang de aandacht had; een gebied in de tweede plaats, waarop anderen dan Uw referent van heden dienen te spreken. Toch meen ik een enkele opmerking ook hier te mogen maken. Het kan niet ontkend worden, dat jarenlang de zwakzinnigenzorg ook te weinig de aandacht had van de zich aan de wetenschap wijdende medici. Zeker, er werden onderscheiden belangwekkende studies gepubliceerd, maar natuurlijk is het vraagstuk op zichzelf daarmee nog niet opgelost. In den regel is men er in de wetenschap niet met het publiceeren van monografieën. En ondanks uitnemende werken als b.v. dat van Homburger blijven er toch nog tallooze vraagstellingen over, die het bewijs ervoor zijn, dat de zwakzinnigenzorg zelve nog gaarne veel problemen ?ag opgelost en die althans voor een deel zullen moeten worden beantwoord vóór wij kunnen zeggen, dat er op het grootste gedeelte van het terrein, medisch gezien, volkomen zekerheid bestaat en vóór wij zoo ver zijn, dat ook de medicus over zijn arbeid aan de zwakzinnigen groote voldoening kan koesteren. Men kan ten deze uiteraard onderscheiden richtingen inslaan. De onderzoekingsmethode van Szondi is een gansch andere dan die van Löwenstein; en Löwensteins methode is weer gansch anders dan b.v. die, welke in Breinjing wordt toegepast. Toch kan de wetenschap ons leeren, zoowel door de statistisch gekleurde methode van Szondi als door de experimenteele van Löwenstein, als door de practische onderzoekingen van den staf des „Kellerske" inrichtingen. Wij noemden nu slechts drie medische richtingen. Uit den aard der Zaak zou het mogelijk zijn, er hier meer te noemen. Dat ik deze noem, vindt zijn oorzaak daarin, dat juist deze zich speciaal op de studie van het zwakzinnige kind hebben toegelegd. Juist de vraag: „wie is debiel", „wie is Mongool" zooals Szondi die stelt, daarmede bedoelende: „ik onderzoek zoo lang debielen, zoo lang Mongolen, tot ik systeem vind in de afwijkingstypen zelve", moet stimuleerend werken op de onderzoekingslust en moet wel vroeger of later tot resultaten leiden, indien althans mag worden aangenomen, dat er in de afwijkingen systeem aanwezig is. Maar evenzeer is de studie van het verschijnsel, zooals Löwenstein die opzette, van beteekenis. Merkwaardig is hierbij echter, dat Szondi door zijn onderzoek van het geval kwam tot de beschrijving van een verschijnsel, n.1. de neurasthenie, evengoed als Löwenstein kwam tot Zijn speciaalstudie over de hysterie. Daaruit blijkt, dat deze twee methoden met zoo ver uit elkaar liggen. Trouwens, wie den patiënt bestudeert, bestudeert ook de afwijking. Wie den neurasthenicus onderzoekt, doet onderzoek naar het wezen van de neurasthenie. En wie een onderzoek instelt naar het wezen van de hysterie, moet als object van onderzoek ook hebben een hystericus of hysterica. Wij noemden even de woorden neurasthenie en hysterie, omdat het noemen van de namen van Szondi en Löwenstein ons daartoe bracht. Maar wij hebben onmiddellijk te bedenken, dat wij daarmede eigenlijk Zijn buiten het terrein van ons onderwerp. Immers voorloopig zijn 2 gelukkig niet alle hysterische en neurasthenische personen onder de zwakzinnigen te rangschikken. Het zou „des Guten", of liever „des Schlechten" zu viel zijn. Maar intusschen moet ook de stage waarneming van de ontwikkeling van het zwakzinnige kind door de medici niet worden vergeten. De medische zorg voor de zwakzinnigen beteekent misschien ook thans nog, beteekende althans vroeger veel te weinig. Het beteekende vroeger meestal, dat het zwakzinnige kind als het buikpijn had of vomeerde, als het koorts kreeg of een flinke steenpuist, onder handen genomen werd zooals elk ander kind. Op zichzelf is het behandelen van een bedorven maag en een steenpuist uitnemend, maar de medische wetenschap heeft veel en veel uitgebreider taak bij de zwakzinnigen. De organische ontwikkeling van de toch dikwijls ook functioneel en organisch gestoorden onder de zwakzinnigen moet wel in het bijzonder belangwekkend zijn voor hen, die wetenschappelijk zijn geïnteresseerd. Stellig is om deze ontwikkeling te kunnen waarnemen stelselmatige en langdurige observatie noodig. Maar zoo is het nu eenmaal in de wetenschap: het verkrijgen van resultaten vraagt geduld, evenzeer als nauwkeurigheid en toewijding. En hoewel nu de medische wetenschap reeds zeer veel ontdekte, dat van het grootste belang kan zijn en in ieder geval uitermate belangwekkend is, moet toch anderzijds worden toegegeven, dat juist op het gebied van de organische en functioneele ontwikkeling van het zwakzinnige kind nog allerlei vragen om beantwoording roepen, zelfs verscheidene vragen nog ternauwernood zijn aangesneden. Bovendien is er zeer veel, dat om verder-bouw vraagt. Maakte ik tot dusver slechts een paar algemeene opmerkingen, anders wordt het, wanneer ik mij begeef op het terrein, waar ik meen dat de wetenschap voor de zwakzinnigenzorg vooralsnog de meeste beteekenis hebben kan. Wij bedoelen het terrein van de paedologie en de psychotechniek. De paedologie wil ik omschrijven als de wetenschap van de normale en de abnormale psychische ontwikkeling van het kind. Zoo geformuleerd valt uit den aard der zaak ook de ontwikkeling van het zwakzinnige kind op het terrein van het paedologisch interesse. Terloops merken wij op, dat in verband met de zoo sterke relatie tusschen de corporeele en de psychische ontwikkeling, tusschen somatische en psychische invloeden, de paedologie niet anders kan worden beoefend dan in staag en nauw contact met de medische wetenschap. Maar desondanks heeft de paedologie toch wel een eigen taak. Evengoed als de psychologie, hoewel ze moeilijk beoefend kan worden zonder gegevens van de physiologie, toch een zelfstandige wetenschap is, kan ook de paedologie, ofschoon zij misschien nog dichter tegen de medische wetenschap aanligt dan de algemeene psychologie, een eigen terrein hebben. Wij hopen dat straks duidelijk te maken. Wat de psychotechniek betreft, behoef ik stellig ter omschrijving van het vak slechts weinig te zeggen. Psychotechniek is het wetenschappelijke vak, dat eenerzijds bedoelt te onderzoeken welke psychische functies er voor het doen van een bepaald werk, voor het vervullen van een bepaalde taak in werking gesteld worden. Anderzijds bedoelt de psychotechniek om de specifieke begaafdheid om op een bepaalde wijze psychisch te functioneeren, bij den individu te onderzoeken. En dit om zoo te komen tot een conclusie omtrent de aanpassingsgeschiktheid van een bepaald individu aan een bepaalde taak. 2. Wij hebben nu in de eerste plaats na te gaan, op welke wijze de paedologie staan kan in dienst van de zwakzinnigenzorg. In hoofdzaak kan naar mijn meening de dienst van de paedologie aan de zwakzinnigenzorg een drievoudige genoemd worden. Op tweeërlei wijze kan m.i. de paedologie de zwakzinnigenzorg rechtstreeks dienen, op één wijze indirect. De dienst van de paedologie aan de zwakzinnigenzorg rechtstreeks is in de eerste plaats deze, dat men door de beoefening der paedologie inzicht kan ontvangen omtrent de waarschijnlijke ontwikkeling van den zwakzinnige. In de tweede plaats werkt zij ertoe mede om ons den zwakzinnige, dat wil dan zeggen dien specialen zwakzinnige, te doen verstaan. En de derde, indirecte dienst is deze, dat de paedologie gegevens verschaft voor de paedagogiek van den zwakzinnige, om zoo de paedagogisch juiste middelen te doen vinden, die voor den zwakzinnige in het algemeen en voor dien specialen zwakzinnige gelden. Over elk van deze drie iets meer. In de eerste plaats dan de dienst, die de paedologie aan het verstaan van de zwakzinnigheid heeft te bewijzen. Het wil ons voorkomen, dat thans nog maar al te veel de zwakzinnige gezien wordt zooals voorheen in meer dan één school de volwassen krankzinnige. Zoo ongeveer als een normale met een of meer gebreken. Toch is zulk doen onjuist. Bij den zwakzinnige is de situatie stellig anders. Wij moeten een zwakzinnige, laten wij gemakshalve Zeggen een zwakzinnig kind van 15 jaar, niet zien als een normalen jongen van 15 jaar aan wien iets ontbreekt. Als men hem zoo ziet, en zoo behandelt, zal men hem nimmer begrijpen en steeds onjuist behandelen, naar wij meenen. Er is, en dit is juist een van de typische kenmerken van de zwakzinnigheid, iets „einheitlich's" in zijn persoonlijkheid. Dit geldt weliswaar niet van alle zwakzinnigen even absoluut.,De zwakzinnigen, die door erfelijke invloeden zwakzinnig zijn of die, welke van de geboorte af aan door een organisch defect, waarmede zij geboren zijn, zwakzinnig zijn, vertoonen beter dit beeld van eenheid, dan die kinderen, welke aanvankelijk normaal geboren, b.v. door encephalitis getroffen, later als zwakzinnig moeten worden beschouwd. Juist tengevolge van het feit, dat de eerste groep zuiverder het beeld van de einheitliche persoonlijkheid vertoont, zijn de individuen, die tot de eerste groep behooren, in het algemeen gemakkelijker op te voeden en gemakkelijker te brengen tot het vervullen van een bepaalde taak. Toch treffen wij, indien de encephalitis het kind althans jong abnormaal deed zijn, ook bij den postencephalitische imbecilitas herhaaldelijk gevallen aan, waarin de eenheid van de persoonlijkheid vrijwel ongebroken aanwezig is. Natuurlijk is de persoonlijkheid van den zwakzinnige een totaal andere dan die van den normale. Niet alleen intellectueel, ook moreel, ook wat het gevoelsleven betreft, zelfs in den regel wat de motoriek aangaat. Maar nu mogen wij door het feit, dat de zwakzinnige sociaal zulk een gansch anderen indruk maakt dan de normale ons niet laten verleiden om altijd weer het te beleven, alsof de zwakzinnige is één persoonlijkheid minus eenige stukjes persoonlijkheid. Er heeft zich bij den zwakzinnige een vanuit den gezichtshoek van den normale gezien verwrongen, scheef gegroeide persoonlijkheid gevormd; ge moogt het ook noemen een gedeukte of een platgedrukte persoonlijkheid. Maar het blijft altijd van binnen den zwakzinnige uit gezien iets einheitlich's. Gezien vanuit het ik van den zwakzinnige, gevoelt hij zich (wellicht zij 't ook bij lichten graad van zwakzinnigheid in iets anderen zin dan bij zware imbecillitas) persoon. De zwakzinnige is persoon. En dat wel een persoon, waar de dingen psychisch wel wat anders georganiseerd zijn; ook zóó georganiseerd, dat de dingen op elkaar passen en dat wel Zoo op elkaar passen, dat er beelden ontstaan, dat er een zekere vorm van denken komt, dat er een gemoedsleven is, dat er gevoelens zijn, dat er strevingen zijn, dat er zucht naar handelen is. En dan weer zoo, dat er relaties zijn tusschen de inzichten en de handelingen, tusschen de gevoelens en de wijze, waarop men reageert. En dat alles is nu wel anders dan bij den mensch, dien wij normaal noemen, maar het zou fout zijn, om het nu voor te stellen alsof wij dien zwakzinnige kunnen berekenen door een aftreksom, waarbij het aftrekgetal gevormd wordt door den normalen mensch, de aftrekker door datgene, wat de zwakzinnige mist en de uitkomst de zwakzinnige zelf is. De zwakzinnige is niet een breuk van een normale; de zwakzinnige is ook één, maar een één die geheel anders is dan een normaal mensch. Wanneer wij in een kamer het licht ontvangen van 100 lampen, die gevormd worden door 10 groepen van gekleurde lampen, elke groep een andere kleur, dan heeft dat licht een bepaalde tint. Wanneer ik nu 40 van deze 100 lampen vervang door willekeurige andere lampen met gansch andere lichtsterkte en andere kleuren, misschien zelfs door lampen met 1/100 van de lichtsterkte van de vroegere en ten deele met veel meer donkere verven, dan kan ik niet zeggen: nu is het licht in de kamer het vroegere minus iets anders; ik kan zelfs niet zeggen: nu is het licht het vroegere min dit plus dat; wanneer ik het licht, dat de tweede maal ontstond, waarneem, kan ik alleen zeggen: dit licht is anders dan dat andere. Zoo hebben wij een beeld (omnis comparatio claudicat) van het andere in het psychisch leven van den zwakzinnige. ! Zwakzinnigenzorg, die zich nu richten wil naar wetenschappelijk inzicht, zal met die feiten rekening moeten houden. De behandeling van een zwakzinnige zal steeds erop uit moeten zijn, om de eenheid van de zóó gekleurde persoonlijkheid van den ander te erkennen en te eerbiedigen. Wanneer nu deze opvatting omtrent de persoonlijkheid van den zwakzinnige ons leiding geeft, dan heeft zij een groote beteekenis voor het verstaan van den individueelen zwakzinnige. Om tot het verstaan van dezen individueelen zwakzinnige te komen, is het echter noodig, dat wij vanuit het algemeene gezichtspunt trachten te komen tot bepaalde classificaties. Want even goed als wij den normalen mensch tot op zekere hoogte kunnen classificeeren, hetzij dan naar intellectueele, hetzij naar karakterologische, hetzij naar motorische, hetzij naar andere criteria, kunnen wij ook den zwakzinnige classificeeren. Merkwaardig is echter, dat de typische vorm van contact, die er is tusschen onzen zwakzinnige en de levenspractijk, meebrengt, dat deze classificatie op eenigszins andere wijze tot stand moet komen dan bij de normalen. Voor verschillende door normalen verrichte beroepen is het intellectueele criterium het primaire, zij het dan ook, dat dat intellectueele van het karakterologische criterium niet kan worden losgedacht. Voor verschillenden door zwakzinnigen te verrichten arbeid is echter het motorische criterium No. 1. Een zwakzinnige, die, zeg een intelligentiequotiënt van 0.35 heeft en motorisch zoo goed als niet is gestoord, zal waarschijnlijk gemakkelijker aan te passen zijn aan een bepaalden tak van arbeid dan een zwakzinnige met een I. Q. van 0.55 die een sterk gestoorde motoriek heeft. Met het oog nu op de zwakzinnigenzorg heeft de paedologie de taak om een bepaalde specifiek geëigende classificatie te ontwerpen. Wij gelooven niet, dat de wetenschap zoo ver is, dat deze classificatie reeds af is, al wordt er dan ook, voor zoover mij bekend, ernstig aan gewerkt. Hoezeer we ook vervuld zijn met eerbied voor den arbeid van Binet en de mannen die zijn tests verder uitwerkten, toch moeten we wel concludeeren dat voor het verstaan van de persoonstotaliteit van den zwakzinnige, deze tests onvoldoende zijn. Ze zijn te eenzijdig ingesteld op de kennis, en bezien bovendien ook de persoonlijkheid en den aanleg slechts van één bepaalden kant, van den kant van 't geen men intelligentie pleegt te noemen; ook al is er dan een poging om andere gebieden onder haar aandacht te trekken. Wanneer ik van een zwakzinnige weet, dat hij een I. Q. heeft van 0.65 zegt mij dat omtrent zijn persoonlijkheid nog zóó weinig. In hoeverre hij maatschappelijk geschikt is blijft bij dat cijfer onuitgesproken. Bovendien behoeven we voor de zwakzinnigen een andere classifiatie als voor de normalen of zoogenaamde „dommen". Hoezeer deze classificatie anders is, moge uit een voorbeeld blijken. Bij den normale heeft het vraagstuk van de gewenningsgeschiktheid betrekkelijk weinig te beteekenen. Iemand met een geringen gewenningsaanleg of, wil men, zelfs iemand met een minder goede automatisatie, maar met een normaal of met een boven-normaal intellect behoeft maatschappelijk in geen enkel opzicht ongeschikt te zijn, wanneer er althans verder niets aan ontbreekt. Immers bij hem treden tegenover de missende gewenningsfactoren het intelligente inzicht en het geheugen in primairen zin telkens weer naar voren. Maar deze correcties van de intelligentie en het goede geheugen zijn er bij de meeste zwakzinnigen niet. Daarom is bij de classificatie van zwakzinnigen met het oog op hun aanpassing aan eenige maatschappelijke taak één van de primaire vragen, hoe het staat met de gewenningsgeschiktheid en met de automatisatie. Wij wijzen er slechts op, hoe de paedologie tot taak heeft juist met het oog op de zwakzinnigenzorg een bepaalde classificatie van de zwakzinnigen te zoeken en te vinden. Maar nu zijn wij tegelijkertijd reeds bezig met de bespreking van de roeping der paedologie om het individueele geval ons te doen verstaan. Het is de wetenschappelijke methode om het geheel eerst te classificeeren, maar om dan binnen de grenzen dezer bepaalde classificatie de individueele variaties op hun eigen mérites te waardeeren. De paedologie als wetenschap heeft tot taak om te komen tot het vaststellen van persoonslijsten en persoonsbeschrijvingen, die geëigend zijn om er het individueele geval door te diagnosticeer en. Paedologisch onderzoek moet tenslotte veel meer nog bij den zwakzinnige dan bij het normale kind een beeld geven van dien bepaalden zwakzinnige en het mag niet rusten, vóór juist de schijnbare anomalieën binnen het kader van de ééne geteekende persoonlijkheid zooveel mogelijk zijn verklaard. Theoretisch moet het mogelijk zijn, alle anomalieën op te lossen. Practisch zullen wij zoo ver wel niet komen, ten eerste omdat het wel nooit mogelijk zal zijn alle anamnestische gegevens te verkrijgen en ten tweede omdat nu eenmaal geen enkele wetenschap zoo ver komt, dat zij af is. Is hiermede de rechtstreeksche taak van de paedologie voor de zwakzinnigenzorg in groote trekken geteekend, zij heeft ook een indirecte taak voor de zwakzinnigenzorg, waar zij haar roeping tegenover paedagogiek en didactiek heeft te vervullen. De opvoeding van den zwakzinnige is er een, die geheel afwijkt van de opvoeding voor het normale kind. Wij bedoelen daarmede allerminst te zeggen, dat de huisopvoeding en de schoolopvoeding voor de normale kinderen aan de wetenschappelijk te stellen eischen beantwoordt. Maar het is nu eenmaal steeds zoo, dat fouten maken tegenover het normale kind niet zoo erg is als tegenover het abnormale. Wanneer er tegenover den sterken mensch duizendmaal gezondigd wordt tegen de eischen der hygiëne, is dat in den regel niet zoo erg als wanneer er jegens een Zwakke of kranke eenmaal een ernstige zonde tegen de eischen der gezondheidsleer wordt begaan. Zoo ook hier. Een fout in de didactiek jegens het normale kind wordt door dat kind zelf overwonnen in den regel, zij het dan ook niet steeds zonder dat er litteekens achterblijven. Maar een fout tegen de goede paedagogische eischen bij den zwakzinnige wreekt zich veel meer, wijl daar de weerstanden zooveel geringer, het herstellingsvermogen zooveel kleiner en de compensatie door allerlei surplus zooveel meer ondenkbaar is. Daarom heeft de paedologie de „Heilpadagogik" te helpen tot het vinden van juiste middelen. Het kan niet ontkend worden, dat de intuïtie van een geslacht van opvoeders der zwakzinnigen prachtig materiaal ons heeft geschonken, maar toch was dit werk, hoe goed ook, vaak veelszins te weinig „einheitlich" en te weinig wetenschappelijk. Het verkrijgen van inzicht in de classificatie-mogelijkheden der persoonlijkheden van de zwakzinnigen is ook in staat om ons de middelen te doen vinden die geschikt zijn om deze persoonlijkheden te beïnvloeden, om ze te steunen bij hun natuurlijke ontwikkeling en om ze te brengen tot een bepaald doel. De structuur van de persoonlijkheid van den zwakzinnige moet wel eischen stellen aan de opvoeding der zwakzinnigen, die anders zijn dan de eischen voor de opvoeding der normalen. Misschien wordt dit nog niet altijd voldoende bij de overigens uitnemende pogingen om zwakzinnigen verder te brengen bedacht. Het zij ons vergund, hier een enkel voorbeeld te geven. Bij het vraagstuk b.v. van het onderwijs aan de kinderen in de eerste klas van de lagere school werd in het algemeen tot op heden bij ons huidige klassikale systeem verwaarloosd het feit, dat eigenlijk geen enkel kind in staat is tot een zoo strenge isolatie der psychische functies als de school dat pleegt te eischen. En zelfs waar de school motorische oefening eischt als bij het schrijven, aanvaardt men de oude didactische gedachte, dat het schrijven een functie is van simpele motoriek, terwijl wij thans toch weten, dat één van de meest samengestelde motorische verrichtingen de schrijfhandeling is. Wanneer nu de Heilpadagogik hier zou pogen meer de gewone didactiek te volgen zooals die op de scholen geldt dan te volgen de lijnen door de paedologie getrokken, zou zij ongetwijfeld fout gaan. Uit den aard der zaak zouden deze voorbeelden met vele zijn te vermeerderen, maar de tijd die in deze levenscategorie alles limiteert eischt ook van ons een limiet voor ons referaat en dus voortvaren naar het einde. Slechts zeggen we: laat men bij het B. L. O. oppassen voor zekere erfenissen van heilige huisjes, zooals het onderwijs in 't algemeen die kent; erfenissen, die vaak al te zeer heilige huisjes zijn. 3. Wij hebben nog te bespreken het buitengewoon belangrijke punt van de beteekenis van de wetenschappelijke psychotechniek voor de zwakzinnigenzorg. Over de methode, volgens welke de psychotechniek komt aan een antwoord op de vraag, welke psychische functies voor een bepaald vak, een bepaald ambacht, een bepaald beroep vereischt worden, behoef ik hier geen uitvoerige inlichtingen te geven. Hoe belangwekkend dit op zichzelf moge zijn, het valt buiten ons onderwerp. Genoeg zij het om te zeggen, dat de psychotechniek inderdaad beschikt over een nauwkeurige analyse van de verschillende gewone beroepen en dat nog dagelijks gearbeid wordt om allerlei bepaalde maatschappelijke functies binnen den gezichtskring van dit vak van wetenschap te betrekken. Psychologisch gezien schijnt de instelling van de psychotechniek tegenover de vraag van de persoonlijkheid een totaal andere dan die van de paedologie. Immers de paedologie gaat uit van de eenheid der persoonlijkheid. De psychotechniek betrekt juist de onderscheidenheid der functies binnen haar gezichtskring. Zij schakelt het ééne uit om het andere naar voren te brengen. De psychotechniek isoleert. Voor de psychotechniek is b.v. niet alleen de handvastheid en de reactiesnelheid, maar b.v. ook het plaatsgeheugen een ding op zichzelve. Een tegenstelling met de paedologie is hier toch slechts in schijn. Zooals gezegd ziet de paedologie de eenheid der persoonlijkheid in zijn bepaald zoo gekleurd zijn, de eenheid van de persoonlijkheid als variatie op een bepaald thema, welk thema anders is dan dat normale, waarmede de zielkunde van het normale kind zich bezighoudt. De psychotechniek ziet den mensch, ook den zwakzinnige, ingebed in en in contact gebracht met het sociale handelingsleven. Nu openbaart zich het handelingsleven in de maatschappij weer in bepaalde nuanceeringen. De schilder, de timmerman, de metselaar, de slager, de smid en de horlogemaker, zij handelen allen, maar hun handelen is een eigen nuanceering van het totaal van handelingsmogelijkheden. In een geordende maatschappij neemt, naarmate zich die maatschappij meer ontwikkelt, de nuanceeringsvariatie toe. Vooral het komen van de machine heeft het aantal variabele mogelijkheden ontzaglijk uitgebreid. Merkwaardig is dan ook, dat de psychotechnische gecompliceerd- heid grooter wordt naarmate zich de variabele mogelijkheden door de industrie in aantal uitbreiden. Waar nu echter elke tak van bedrijf, van vakuitoefening een handelingscomplex in functie stelt en deze eigen functie weer door een combinatie van psychische totaliteiten wordt gedragen, moet het mogelijk zijn, dat er varieteit is in de geschiktheid van den individu voor een bepaald vak, omdat er variatie is reeds bij den normale in de beschikkingsmogelijkheden over bepaalde functiecombinaties. Elk vak, elk onderdeel van een vak, elke verrichting vraagt een bepaalde eenzijdigheid in het psychisch gebeuren. Hoe minder gecompliceerd een bedrijf, hoe minder eenzijdig bedrijver wordt verlangd. [De boerentimmerman, wiens bedrijf zeer weinig gecompliceerd is, moet een niet te eenzijdig psychisch begaafden knecht hebben. Die knecht immers moet ook kunnen metselen, moet ook opperman kunnen zijn, moet ladders kunnen timmeren, moet pannen kunnen leggen, moet sloten kunnen maken en moet nog allerlei andere dingen kunnen, welke het bedrijf nu eenmaal meebrengt. De timmerman in de stad heeft reeds een meer gespecialiseerde begaafdheid noodig, omdat het bedrijf van zijn patroon meer gespecialiseerd is, wijl immers het leven in de stad veel meer gecompliceerd is. Maar in het groote bedrijf van de fabriek wordt van den arbeider gevraagd om temidden van de gecompliceerdheid van het fabriekstotaal eenige speciale verrichtingen met de uiterste nauwkeurigheid en met de grootste vaardigheid te doen. Hier is de kans veel grooter, dat een individu niet op zijn plaats is dan in het bedrijf van den boerentimmerman. Immers in bedoeld timmermansbedrijf moet de arbeider beschikken over bijvoorbeeld 40 a 45 psychische vaardigheden. Allicht zijn er van dat aantal een 30 normaal ontwikkeld en dan kan hij in het algemeen genomen goed voldoen. Maar in het gecompliceerde fabrieksbedrijf worden misschien slechts een 5- of 6-tal psychische functies vereischt, maar dan ook onverbiddelijk vereischt. Hier is de kans natuurlijk veel grooter, dat juist de weinige beslist noodige capaciteiten ontbreken. Het is duidelijk, dat bij de ontwikkeling van het technische leven de noodzakelijkheid van psychotechnische beroepskeuring grooter wordt om de tegenslagen zooveel mogelijk te voorkomen. Maar het is evenzeer duidelijk, dat wij hier een merkwaardige ontdekking) doen voor de zwakzinnigenzorg. Het is deze; de ééne persoonlijkheid van den zwakzinnige is in den regel zoo gevormd, dat zeer uitdrukkelijk bij de vergelijking met den normale, bepaalde functies, bepaalde psychische verrichtingen minder zijn ingezonken dan andere. Meestal zouden wij, wanneer wij de hoogte, door de psychische verrichtingen bereikt, in curve brachten, ontdekken, dat het hoogste punt van de curve een betrekkelijk smal gebied bestrijkt. In den regel is de persoonlijkheid van den zwakzinnige naar ons normale begrip eenzijdig georiënteerd. De zwakzinnige beleeft zijn eigen persoonlijkheid dan ook meestal eenigszins in dezelfde richting als de eenzijdig begaafde onder de normalen die beleeft. Vandaar de dikwerf zoo eenzijdige belangstelling voor het leven, die wij bij zwakzinnigen aantreffen. Op het oogenblik wordt in mijn instituut een zwaar zwakzinnige jongen verpleegd, die eigenlijk maar één gave heeft, maar daar dan ook zeer begaafd is. Het is deze, dat hij met objecten, die hij in zijn hand houdt, bijzonder zuiver werpen kan en gezien zijn geheele persoonlijkheid opvallend nauwkeurig het doel weet te treffen, dat hij probeert te raken met een steentje, met een bal of iets dergelijks. Deze jongen heeft nu ook de neiging om deze begaafdheid uit te leven. Indien het eenigszins mogelijk is, loopt hij den geheelen dag met grindsteentjes in de hand en werpt bij voorkeur tegen objecten, waarbij zijn werpen de aandacht trekt, als tegen een raam, een emmer, een lantaarn of iets dergelijks. Het is duidelijk, dat de verrichting van dezen jongen psychotechnisch is te waardeeren en het zal de taak zijn van de psychotechniek om uit te maken, op welke wijze deze toch overigens op zichzelf reeds samengestelde functie bij dezen knaap is uit te buiten voor zijn geschiktheid voor de levenspractijk. De sterke richtingszin en de uitnemende handvastheid maken dezen knaap voor de practijk niet ongeschikt. De wetenschap heeft in die en al dergelijke gevallen een prachtige taak om de zwakzinnigenzorg te dienen. Ook hier echter blijkt, dat het onderzoek veelzijdig moet zijn. Wij nemen den bedoelden knaap als voorbeeld. De paedologische gegevens omtrent zijn persoonlijkheid moeten naast de psychotechnische wel degelijk worden gewaardeerd. Immers het is zeer wel mogelijk, dat het psychotechnisch oordeel een correctie ontvangt door het paedologisch oordeel, omtrent b.v. moreele of karakterologische situaties bij den jongen. Het is opvallend, dat ook de zwakzinnigen, mits zij den arbeid, die juist voor hen geschikt is, verrichten, tot zulk een hoogen graad van arbeidsvreugde kunnen komen. Ook de persoonlijkheid van den zwakzinnige heeft er behoefte aan om zich uit te leven. Wij denken hier aan een anderen jongen, een zwakzinnige met een vrij zuivere, maar trage /motoriek en met een zeer goed gevoel voor kleurcombinaties; met deze beschrijving hebben wij ook eigenlijk al zijn begaafdheden genoemd. Zijn intellectueele achterstand is zeer groot. Door zijn uiterst trage motoriek schijnt hij ongeschikt voor elk bedrijf. Hij is schuw en mijdt het gezelschap, zelfs van zijn broers en zusters. Tot zijn 13e jaar had deze jongen zijn leven doorgebracht met het zoet naast elkaar leggen van grindsteentjes in den tuin. Zijn schuwheid scheen een beletsel voor het ontvangen van lessen. Zijn zeer laag intelligentie-peil een belemmering om ook maar eenig schoolvak te leeren. Het psychotechnisch onderzoek ontdekte bij dezen jongen zijn grooten zin voor kleurharmonie. En werd een poging gedaan om hem te leeren uit een grooten bak met minstens 40 verschillende kleuren wol iets te laten maken van zijn eigen vinding. De poging gelukte. Zooals hij vroeger de grindsteentjes naast elkaar legde, legde hij thans de wolkluwetjes naast elkander. Werkelijk zeer smaakvol! En wat nog nimmer was vertoond, gebeurde nu: toen het werk, dat hij alleen gedaan had, volbracht was en de onderzoeker weer binnen kwam, klapte hij in zijn handen van blijdschap. De jongen werd door dit spel met gekleurde wol zeer toegankelijk. Hij bleek ook een voldoende gevoel voor symmetrie te hebben. Thans zit hij rustig en blij eiken dag in een kamertje in het huis zijner ouders wollen kleedjes te weven met patronen van eigen vinding en zelfs begint hij ook zoo iets als een borduurwerk te maken. De vreugde van dezen jongen over zijn eigen leven is veel grooter geworden en daarbij begint hij langzamerhand, ook al waardeert hij dat zélf minder, een factor te worden in het maatschappelijk leven. De vader schatte eenigen tijd geleden zijn verdienste op ƒ 2.50 per week. In enkele hoofdtrekken schetste ik U iets van de beteekenis van de wetenschap voor de zwakzinnigenzorg. Dat de zwakzinnigenzorg iets, neen veel beteekent voor de wetenschap, behoeft geen betoog. Als het eene goed het andere dient, ontvangt het eene ook altijd dienst van het andere. Een weldaad wordt altijd teruggekaatst. Hoe groot kan niet de beteekenis zijn juist van de studie van het zwakzinnige kind voor het verstaan van het normale! Is het niet altijd zoo geweest, in de wetenschap, dat het normale levensverschijnsel juist het beste verstaan werd daar, waar men gelegenheid had de afwijking van den regel, van het normale te bestudeeren. De inzichten in den levensopbouw van het kind kunnen door de studie van het zwakzinnige kind ongemeen worden verhelderd. De kinderpsychologie, die zich met het zieleleven van het kind in het algemeen bezighoudt, moet prikkels ontvangen van die vakwetenschap, welke de studie van het abnormale kind tot object heeft gemaakt. Zoo reiken wetenschap en zwakzinnigenzorg elkander de hand. Indien ergens, dan is juist in de verbinding zwakzinnigenzorg en wetenschap de poëzie van de wetenschapsbeoefening te vinden. De wetenschap is een koningin. Zij verheft zich hoog boven het leven, dragende de kroon der eere, omdat zij het meest van de levensverschijnselen verstaat. Maar zij is ook een priesteres, die zich nederbuigt tot het meest ongelukkige en die in groote overgave zich wijdt aan dat wat onder de menschenkinderen zwak van zinnen is. Eerst zoo wordt de wetenschap dienares des Allerhoogsten. IV. GEDACHTENWISSELING. De Voorzitter betuigt ook aan Prof. Waterink dank voor zijn met gloed voorgedragen rede en opent de gelegenheid tot gedachtenwisseling. De heer P. de Boer (Ambtenaar bij de Nazorg van het Buitengewoon Onderwijs te Amsterdam): Ik kan mij geheel aansluiten bij het betoog van Dr. van Voorthuijsen, maar zou in verband met „de grens naar beneden" graag een opmerking maken. Van verschillende, ook van gezaghebbende zijde is in ons land gewaarschuwd tegen de „dure" imbecillenverzorging in de Bezinkingsklassen en -scholen. Dit is principieel en practisch onjuist. Principieel, omdat wij ons op het standpunt hebben te stellen, dat ieder individu in zijn kinderjaren recht heeft op „paedagogische verzorging", tenzij de zwakzinnige onvatbaar is voor opvoeding. Practisch is het onjuist, omdat deze imbecillen toch een verzorging noodig hebben. Ik kan dat toelichten door de verzorgingswij ze in Duitschland en Oostenrijk. Daar zijn geen imbecillenklassen en -scholen. Daar worden de imbecillen uitsluitend in „Anstalten" verzorgd. Daarop komt men in deze landen terug deels uit finantieele overwegingen, zoodat blijkbaar het organiseeren van een paedagogische verzorging dezer kinderen in de plaats van inwoning goedkooper is. Ook uit opvoedkundige overwegingen wordt op het inrichten dezer klassen, daar E(rziehungs)klassen genoemd, aangedrongen. En dan is als doelstelling voor deze klassen niet te aanvaarden „opvoeden tot productieven arbeid", zooals de inleider dat aangaf. Bij deze kinderen is het doel: houdbaar te worden in het huisgezin en het sociale milieu. In het betoog van Professor Waterink vond ik een leemte, omdat een oude wetenschap niet werd genoemd, die voor de zwakzinnigen zonder eenigen twijfel van groote waarde is, terwijl de psychotechniek, waarvan ik de waarde niet wil onderschatten, maar die, voorloopig althans, voor de zwakzinnigenzorg nog niet zooveel opleverde, zoo'n groote beurt kreeg. Ik zou daarom graag vernemen, waarom de „paedagogiek" zoo op den achtergrond bleef en als wetenschap niet werd genoemd. Mr. P. W. H. Truyen (Hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs) betuigt zijn dank voor de vriendelijke woorden door den Voorzitter bij het begin der vergadering tot het Rijksschooltoezicht gericht. Terecht heeft het bestuur van het Antonia Wilhelmina Fonds belangstelling bij hem verondersteld voor het vraagstuk, dat in deze vergadering aan de orde is. Er is zelfs een tijd geweest dat spreker ambtshalve verplicht was in het onderwijs aan zwakzinnigen belang te stellen, toen hij ongeveer 14 jaar geleden tot zijn tegenwoordig ambt was benoemd. Het toezicht op het Buitengewoon Lager Onderwijs was toen mede aan de gewone schoolinspectie opgedragen. Maar ook metterdaad had deze inspectie voor het onderwijs aan zwakzinnigen belangstelling; hetgeen voor de hand ligt, als men het verband beschouwt, dat er bestaat tusschen dit onderwijs en de gewone lagere school. Uit de voor ons hangende statistieken zien wij, dat een groot percentage kinderen eens of meermalen blijft zitten. En de heer Van Voorthuijsen zegt nu: wat is het toch jammer, dat al deze kinderen gedurende een of meer jaren een onderwijs hebben moeten volgen, dat blijkbaar boven hun capaciteiten ligt. Men kan echter de zaak ook omkeeren, haar van den negatieven kant beschouwen en zeggen: wat is het toch jammer, dat het onderwijs aan een nog veel grooter aantal kinderen zoozeer gehinderd is geworden door de aanwezigheid van zooveel leerlingen, die de klas niet konden volgen. En de vraag zou kunnen worden gesteld, of de zaak aldus bezien voor het geheele onderwijs niet van nog meer belang is dan de zwakzinnigenzorg, hoe belangrijk die overigens op zich zelve ook is. Al bestond echter bij het Rijksschooltoezicht belangstelling voor dit deel van het buitengewoon onderwijs, spreker heeft toch met vreugde het feit begroet, dat de Regeering in 1921 daarvoor een afzonderlijke inspectie instelde, te meer nu de Regeering bij hare keuze zoo'n gelukkige hand heeft gehad door de benoeming van Dr. van Voorthuijsen, in wien de door hem zelf zoozeer gewenschte samenwerking van den paedagoog en den medicus vleesch en bloed geworden is. Indien het spreker geoorloofd is naar aanleiding van het door Dr. van Voorthuijsen gesprokene een vraag te stellen, dan zou het deze zijn: De heer Van Voorthuijsen heeft bij de afbakening der grenzen naar beneden voor de zwakzinnigenzorg gezegd, dat men als eisch moet stellen dat het mogelijk is de zwakzinnigen te brengen tot productieven arbeid. Nu heeft zulks, en vooral ook de nadere omschrijving, dat onder productieven arbeid is te verstaan op geld waardeerbare arbeid, bij spreker de vraag doen rijzen, of bij de bepaling dier grens dan ook rekening moet worden gehouden met de mate, waarin die arbeid op geld waardeerbaar is, in dien zin dat, wanneer die arbeid feitelijk zoo goed als geen geldelijke waarde heeft, van onderwijs aan zwakzinnigen zou moeten worden afgezien. Deze vraag mag vooral worden gesteld in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, nu tallooze volkomen volwaardige arbeidskrachten zonder werk zijn en de op geld waardeerbare waarde van den arbeid der zwakzinnigen den invloed daarvan moet ondervinden. Spreker wenscht daarom den inleider te vragen, of in deze omstandigheid zijns inziens een reden kan gelegen zijn om de grens als verlegd te beschouwen en het onderwijs aan zwakzinnigen in te krimpen. Dr. J. Kat (Geneesheer-Directeur van het „Apeldoornsche Bosch"): Als Dr. van Voorthuijsen bepleit de zwakzinnigenzorg tot ontwikkeling te brengen als een geheel afzonderlijken tak van het maatschappelijk hulpbetoon, dan kan men dit waardeeren als een gemakkelijk aansprekende, pakkende leus om er de belangstelling voor aan te vuren, maar die leus zou, als alle leuzen, gevaarlijk worden, indien men haar in de praktijk letterlijk ging toepassen. Van oudsher immers vervullen de krankzinnigengestichten, later de psychiatrische inrichtingen, onder de werking der zoogenaamde „krankzinnigenwet" een zeer belangrijke rol bij de verzorging van lijders aan idiotie, imbecillitas (beide uitdrukkelijk erkend als vormen van „krankzinnigheid", die „krankzinnig"-verklaring en opneming in een „krankzinnigengesticht" wettigen), debilitas mentis en psychopathie. In Spr.'s inrichting beloopt hun aantal tot 25% van het bestand, en in de andere inrichtingen zal het wel niet veel anders zijn. Is deze onderstelling juist, dan zullen er onder de ruim 22000 verpleegden der krankzinnigengestichten van ons land meer dan 5000 zijn lijdende aan de genoemde ziekten. Wil men die er allemaal uithalen? Om ze te brengen in gezinsverpleging, liefdegestichten, speciale zwakzinnigengestichten ? Het lijkt wat fantastisch, ook als men het geleidelijkaan zou willen doen. En waarom zou 't moeten? Met het oog op het welzijn der patiënten zelf is er geen reden voor, want zij vinden in onze inrichtingen de verzorging, die zij behoeven; alleen de psychopathen zonder grootere defecten geven, als hun aantal toeneemt, spoedig in ons regiem te groote bezwaren, zoo voor de andere verpleegden als voor henzelf. Dat voor de meerderheid dezer zwakzinnigen, evenals trouwens voor de meeste „krankzinnigen", de „krankzinnig" verklaring overbodig is en het apparaat van de krankzinnigenwet sterk vereenvoudigd zou kunnen worden, is een andere zaak. Ging men daartoe over, dan zou er — mits het vraagstuk van de betaling der verpleegkosten behoorlijk werd geregeld — aan de zaak zelf niets veranderen. Zit er dan bezuiniging in? Het is waar, dat bepaalde zwakzinnigen te verzorgen zullen zijn voor een prijs, die lager is dan de verpleegprijs in de meeste krankzinnigengestichten. Maar zóó eenvoudig is de zaak niet, en wie alleen dezen factor in de rekening opneemt, loopt groot gevaar in de uitkomst te worden teleurgesteld. Want onze verpleegprijs is een gemiddelde, en er is geen reden om aan te nemen, dat deze zwakzinnigen bij ons werkelijk meer kosten, dan zij elders zouden kosten. Wel helpen velen hunner, o.a. door hun arbeid — die dan toch, onder deze omstandigheden, „productief" mag heeten eerder, dan de arbeid, dien zij in bijzondere werkinrichtingen zouden kunnen verrichten — de kosten van de verpleging der anderen verlagen. Hun verwijdering uit onze gestichten zou ons ongetwijfeld dwingen tot verhooging onzer verpleegprijzen voor de anderen; het zou nog andere nadeelen meebrengen, waar wellicht geen voordeel tegenover staat. Men zou dit eens moeten uitrekenen, en dan de vraag zóó stellen: zou inderdaad de verzorging der geestelijk zieken en defecten per saldo goedkooper uitkomen, als men nu den sinds eeuwen bestaanden band tusschen de zwakzinnigen- en de krankzinnigenzorg ging verbreken ? Een grondig onderzoek dezer vraag, in den laatsten tijd door eenige Duitsche gestichtsartsen verricht, wijst in zijn uitkomst in tegengestelde richting. In ieder geval mag men zulke vragen niet beantwoorden zonder zich daarbij te gronden op zooveel mogelijk concrete gegevens, die echter ten onzent thans nog niet beschikbaar zijn. Dr. J. H. Pameyer (Inspecteur van het Staatstoezicht op het Krankzinnigenwezen) vraagt Dr. van Voorthuijsen, of hij nadere inlichtingen wil geven over zijn standpunt ten opzichte van de verpleging van zwakzinnigen in zwakzinnigeninternaten, zoowel die waar opvoeding als die waar verpleging het hoofddoel is. Meent Dr. van Voorthuijsen, dat door goede organisatie van opvoeding en onderwijs der zwakzinnigen hunne opneming in inrichtingen voor zwakzinnigen zooveel mogelijk moet worden beperkt, of vindt hij toch ook, dat de opvoeding in internaten op zichzelf voordeelen heeft? Mag inderdaad tegenwoordig de aanbouw van inrichtingen voor zwakzinnigen „reusachtig" worden genoemd, zooals Dr. v. V. gezegd heeft en acht hij die aanbouw ook verontrustend ? In het buitenland, met name in Engeland, ziet men in de opvoeding in internaten wel voordeel; de Engelsche colonies, die op voorschrift van de mental deficiency act door de counties moeten worden gebouwd en in werking gebracht, getuigen daarvan. In dit verband heeft het spreker getroffen, dat het buitengewoon onderwijs hier te lande betrekkelijk duur is. Men zal uit financieel oogpunt bij de vraag: opvoeding in internaat of opvoeding op school van B.O., hebben te vergelijken de kosten van het B.O. en wat daar eventueel bijkomt, en de kosten van de interneering. Spreker zou voorts willen weten, hoe Dr. van Voorthuijsen zich in de practijk de organisatie van de zwakzinnigenzorg als eene materie, die op zichzelf staat, denkt. Wil hij een afzonderlijke wettelijke regeling van de zwakzinnigenzorg, waarbij zoowel het onderwijs als de maatschappelijke zorg en de verpleging geregeld wordt? De heer A. J. Schreuder (Oud-directeur van het Paedagogisch Instituut „Klein Warnsborn" te Arnhem) oppert ook bedenking tegen de door Dr. van Voorthuijsen voorgeslagen maatstaf van toelating tot de scholen voor achterlijken, n.1. de kans op geschiktheid tot productieve arbeid. Spr.'s eerste bezwaar is, dat we nog geen betrouwbare methode hebben om bij het begin van de schoolleeftijd de aanleg voor productieve arbeid te bepalen. Zijn tweede bezwaar is dat de achterlijken met geringe aanleg voor practische arbeid toch óók geholpen moeten worden en vaak nog zeer goed geholpen kunnen worden. Spr. verstaat heel goed, dat Dr. v. V. het in deze tijd als een plicht gevoelt mede te helpen om de kosten van de scholen voor zwakzinnigen 3 voor het Rijk minder drukkend te maken. Een der middelen daarvoor is ongetwijfeld de toevoer van leerlingen naar deze scholen te beperken. Spr. vermoedt, dat Inleiders beschouwingen voornamelijk in dit licht moeten worden gezien. Spr. erkent ten volle de noodzakelijkheid van bezuiniging voor de schatkist, doch meent dat deze niet behoeft gevonden te worden door inkrimping van het werk, maar door een andere verdeeling van de kosten. Voor de openbare kassen zijn de uitgaven voor het zwakzinnigenonderwijs slechts verantwoord voor zoover ze positieve vruchten dragen voor de gemeenschap. Zwakzinnigenzorg is echter tevens werk van barmhartigheid. Doch barmhartigheid is geen overheidstaak. Hierin is, naar sprekers meening, de richting aangegeven waarin vermindering van de uitgaven voor de openbare kassen moet verkregen worden zonder inkrimping der zwakzinnigenzorg. Deze worde geheel gelegd in de handen van particuliere of van half-ambtelijke instellingen en de overheid drage in de kosten dat deel bij, dat wegens de maatschappelijke waarde van het werk verantwoord is. Dit standpunt is reeds door de vorige regeering in haar voorstel tot wijziging van de lager-onderwijswet aanvaard voor alle overige takken van buitengewoon onderwijs, doch nog niet voor het onderwijs aan zwakzinnigen. Spr. zou zijn openbare collega's ook zoo gaarne het voorrecht gunnen, zich bij hun werk gesteund te weten door een belangstellende kring van mee betalenden en uit naastenliefde mee dragenden. Sprekers tweede opmerking betreft de methode-binet. Prof. Waterink meende dat deze geen rekening hield met de motorische ontwikkeling. Doch verschillende proeven van Binet toetsen wel de motorische vaardigheid. Bovendien houdt, naar spr's meening, de genoemde bedenking niet voldoende rekening met de hooge coördinatie, die er blijkt te bestaan tusschen het verstand, zooals dit met Binets schaal „gemeten" wordt, en practisch handelen, geschiktheid tot arbeiden en handvaardigheid. Spr. beroept zich hierbij op de onderzoekingen van Goddard en die van Wiersma. Dr. H. Postma (Geneesheer aan het Rijksopvoedingsgesticht voor meisjes te Zeist): In aansluiting aan het gesprokene door Dr. Kat en Dr. Pameijer, merk ik op, dat er onder de meisjes, die in het R. O. G. en de Tuchtschool worden opgenomen, talrijke debielen zijn. Slechts een enkele hiervan is vroeger op een school voor B. O. geweest. De rest is niet als zwakzinnig erkend. Dit doet de vraag rijzen, of er niet iets verbeterd moet worden in de wijze, waarop de zwakzinnigen worden opgespoord. Ik spreek hier over goedaardige debielen, die worden opgenomen voor een anti-sociaal gedrag, dat een uitdrukking is van hun psychisch defect en die, omdat zij bij de normalen zijn ingedeeld, niet eene voor hen geschikte opvoeding deelachtig zijn geworden. Zij worden bestempeld als misdadig en niet als zwakzinnig. Naast het stellen van een bovengrens voor de zwakzinnigheid zou ik willen wijzen op de noodzakelijkheid de debielen te brengen binnen de grens van de speciale groep, waartoe zij behooren. Het is mij gebleken, dat deze zwakzinnigen zich heel gemakkelijk aanpassen aan het gestichtsleven, maar dat zij in de vrije maatschappij telkens weder stranden, omdat deze voor hen te gecompliceerd is. In de kleine maatschappij van het gesticht, waar anderen voor hen denken en richting geven aan hun handelen, reageeren zij sociaal. Hiermede wordt de weg gewezen voor hunne verdere verzorging. Zonder ook maar de minste afbreuk te willen doen aan de gezinsverpleging, die bij vele debielen hare bruikbaarheid heeft bewezen, blijft er eene groote groep debielen over, die voor eigen behoud in gestichten thuis behooren. Bij deze verpleging wordt ons de weg gewezen door de gestichtsverpleging bij de krankzinnigen, waarbij in de laatste jaren geheel nieuwe gezichtspunten verjongend hebben ingewerkt. De arbeidstherapie heeft de gestichten omgevormd in werkplaatsen voor psychisch gestoorden en heeft hierdoor de behandeling van de geesteszieken op hooger peil gebracht. Ik twijfel er niet aan, of ook talrijke debielen zullen in de toekomst in gestichtswerkplaatsen de beste verzorging vinden. Dr. J. Luning Park (Psychologisch adviseur): In verband met de in het debat betrokken binet-tests en hun verbale en schoolsche handicap heeft het wellicht nut hierover enkele experimenteele feiten mee te deelen. Ik pleeg het intellect van jongere kinderen, nu afgezien van anamnese en speciale onderzoekingen, die vanzelfsprekend onmisbaar zijn, minstens met een dubbele testserie te toetsen. Naast Stanford-Binet b.v. de plaatjesproeven van Pintner-Cunningham, waarbij het kind geen woord behoeft te spreken, enkel zijn oordeel te kennen geeft door aanstrepen, terwijl ook eenvoudige teekenpraestaties worden verlangd. Schoolkennis is hierbij m.i. uitgesloten. Correlaties met Stanford-Binet bedroegen bij twee groepen van 50 kinderen (4—9, meest 6 en 7 jaar) 0.77 en 0.87. De helft der afwijkingen varieerde van 0 tot 5 punten I.Q. Bij één onderzoek met verschillende proefleiders was het grootste verschil 19 punten. Slechts één van de vijf keeren werd meer dan 10 punten verschil genoteerd. Het blijkt dus eenerzijds wel, dat deze betrekkelijk geringe vermeerdering van moeite loonend is, anderzijds dat die verbale en schoolsche handicap van Binet binnen tamelijk enge grenzen blijft. Wat nu ons hoofdthema aangaat, heeft in het overigens zoo humaan en sympathiek betoog van Dr. Van Voorthuijsen één passage mij diep teleurgesteld. Ik bedoel zijn afwijzende houding tegenover de groote groep der zwakbegaafde leerlingen. Ik sluit mij hierin volkomen aan bij Dr. Kat, maar koester nog de hoop, dat ik den Inspecteur van het B. L. O. verkeerd heb begrepen. Het gaat hier werkelijk om een paedagogische zaak van primair belang. De afmeting van dit vraagstuk wordt al aangeduid door het simpele maar ontstellende feit, dat elk jaar omstreeks 16 000 veertienjarige leerlingen de lagere school verlaten, zonder de zesde klasse te hebben bereikt; dat zijn per jaar meer dan de totale bevolking van alle jaargangen van het B. L. O. Deze 16 000 uitvallers doorworstelden in 8 jaar slechts 5 of 4 of 3 of nog minder klassen, bleven dus 3 of 4 of 5 maal of nog vaker zitten. Het individueel geleden leed, zoowel voor het kind als het gezin, is veelal groot en deerniswekkend. Juist omdat hun tekort, — ruwweg gezegd zijn het de I. Q.'s van 70 tot 85 —, niet zoo in het oog springt als bij de typisch zwakzinnigen, gaan zij op school en thuis gebukt onder een voortdurende overbelasting. Oogsten slechts blaam en straf en worden steeds weer aangepord tot een voor hen glad onmogelijke taak. Het gangbare klassikale onderwijs is voor deze leerlingen even smartelijk als inefficiënt. Herhaaldelijk bekruipt mij bij het onderzoek van deze grensgevallen de wensch, dat zoo'n kind toch tijdelijk wat dommer te maken was, Zoodat men het geplaatst kon krijgen bij het B. L. O. en het aldus een humane opvoeding kon verzekeren, in plaats van het te moeten voorbestemmen om bij het gewone lager onderwijs als afval terzijde te worden gestooten. Voorwaar een uiterst scheeve situatie! Nu zegt Dr. van Voorthuijsen, dat het niet op den weg ligt van de verzorgers der zwakzinnigen zich met deze tienmaal grootere tusschenklasse te bemoeien. Wiens taak is het dan wel? Men moet zich door wetenschappelijke of administratieve classificaties toch nooit laten weerhouden van het verrichten van een nuttige menschelijke handeling. Een arts behandelt toch ook uiteenloopende kwalen, hoeveel het ziektebeeld ook verschilt. En ik zou in ons land geen groep van personen weten, die door belangstelling en ervaring eerder in aanmerking komt de belangen van deze talrijke zwakbegaafden te behartigen, dan de specialisten en leerkrachten, die hun sporen hebben verdiend in de zorg voor de zwakzinnigen. Dat behoeft wellicht geen duurzame bemoeienis te wezen. Indien de kampioenen voor de zwakzinnigen slechts een aantal jaren hand- en spandiensten zouden willen bewijzen voor deze aanverwante leerlingengroep, zou dat al veel helpen om de leerkrachten en autoriteiten van het gewoon lager onderwijs in deze materie voor te lichten en op te voeden. Hier ligt een groote en dankbare taak van propaganda en onderzoek. Het voorbeeld van Binet en Herderschee, van Dr. Koenen nu weer, wijst het onverbrekelijk verband dezer vraagstukken al aan. Ik hoop dan ook vurig, dat Dr. van Voorthuijsen zijn terughoudende meening in dezen zal willen herzien en dat ik van hem, zooals hij het mij zelf souffleert, nog eens het jawoord krijg. De heer J. de Graaff (Hoofd van een School voor B. O. te Rotterdam): Prof. Waterink heeft aan de School voor B. O. den wijzen raad gegeven, om voor veel „erfenissen" van het Gewoon L. O. de deur te sluiten. Toen we een 30 jaar geleden met het B. O. begonnen, hadden we alleen de erfenis van het G. L. O. Veel daarvan hebben we in den loop der jaren buiten de deur gezet, soms wel eens te veel, zoodat we het later weer binnen gehaald hebben; we waren zoo buitengewoon geworden, dat we het gewone te veel hadden vergeten. Het voorbeeld, dat Prof. W. gaf voor het schrijfonderwijs, kan ongetwijfeld waar zijn; echter, aan een verbeterde methodiek voor verschillende vakken voelen we niet zoo dringend behoefte; als een kind kan leeren schrijven, leert het dat op onze scholen wel op de een of andere manier, al zou een geschoold psycholoog misschien tegen de methode wel eenig bezwaar kunnen hebben. Meer moeilijkheden hebben we bij de moreele opvoeding; hoe moeten we bijv. een eigenzinnig, een brutaal, een koppig kind behandelen? Als we hier de erfenis van de gewone school afwijzen, heeft de wetenschap dan voor ons een betere erfenis? Prof. W. heeft gezegd, dat bij sommige achterlijke kinderen enkele functies weinig geschaad zijn en dat deze kinderen bij voorkeur belast moeten worden met arbeid, die een beroep doet op deze functies. Is dit theorie of praktijk? Terecht heeft Dr. van Voorthuijsen opgemerkt, dat er zoowel schoolachterlijken als levensachterlijken zijn; er zijn inderdaad kinderen, die op school niet mee kunnen en toch in 't leven slagen. Dit zijn echter uitzonderingen. Evenals het een uitzondering is, wanneer een achterlijk kind handig is; veelal kan men het beter zóó uitdrukken: de handigheid is bij zoo'n kind minder geschaad dan het intellect; moet er handenarbeid verricht worden, die nauwkeurigheid eischt, dan valt het meestal tegen met de handigheid. De vraag is hierbij echter: moeten zulke kinderen tot de school voor B. O. worden toegelaten? We hebben dit tot nog toe gedaan en het voor die kinderen als een zegen beschouwd, dat we ze bijv. konden leeren lezen en rekenen (wat ze op de gewone school blijkbaar niet konden leeren) en ze zoodoende voor het leven hebben kunnen meegeven, wat het leven nu eenmaal vraagt. De heer W. H. ten Scldam (Gemeentelijk Inspecteur van het Onderwijs te Amsterdam) deelt naar aanleiding van de statistieken, welke door Dr. van Voorthuijsen over het z.g. schooldomme kind worden vertoond, mede, dat er thans door de Geneeskundige Dienst in Amsterdam een onderzoek wordt ingesteld naar 100 kinderen, die reeds 4 of meer keeren in de 3e of 4e klasse der lagere school zijn blijven zitten. Bij dit onderzoek wordt gelet op het intellect (binet-tests), op de huiselijke en milieu omstandigheden en op een aantal psychische factoren, welke door een psychotechnisch onderzoek kunnen worden vastgesteld. Men hoopt zoo tot een karakteristiek van deze kinderen te kunnen komen, opdat later maatregelen genomen kunnen worden van school-organisatorischen aard. Prof. Dr. Th. Rutten (Nijmegen) merkt op, dat wie naar één formule voor opname van achterlijke kinderen zoekt, niet voldoende rekening houdt met het feit, dat er eenerzijds kinderen zijn, voor wie de dagschool van B. L. O. geschikt is, en anderzijds kinderen, die gestichts- of gezinsverpleging behoeven. Dat de dagschool in het algemeen voor debiele en imbecille kinderen zou voldoen, wordt door hem zeer in twijfel getrokken. Antwoord van Dr. van Voorthuijsen; Dr. van Voorthuijsen begint met mee te deelen, dat Dr. van der Hoeve uit Amersfoort gaarne iets had willen zeggen over de afgrenzing der zwakzinnigen van de psychopathen, doch tot zijn spijt de vergadering heeft moeten verlaten. De vraag doet zich voor of zwakzinnige psychopathen op de scholen voor zwakzinnigen moeten worden toegelaten. Dr. van Voorthuijsen is van oordeel, dat dit inderdaad moet geschieden; hij is echter tevens van meening, dat de verstandelijke vermogens der psychopathen slechts zelden tot het peil der zwakzinnigen dalen. De opmerkingen, welke gemaakt zijn over de benedengrens, betreffen het betoog van den Spreker omtrent de formule voor de aanwijzing der benedengrens en omtrent de wenschelijkheid van de verpleging van vele imbecillen in het gezin. Dr. van Voorthuijsen kan niet meegaan met den heer De Boer, als deze de grens voor toelating tot de scholen (bezinkingsklassen) nog lager wil stellen, dan door de formule: „opvoedbaar tot productieven arbeid" wordt aangegeven. Plaatsing in de klassen voor imbecillen is onvoldoende gemotiveerd, wanneer de schoolopvoeding niet méér kan bijbrengen dan eenige geschiktheid voor het verblijf in het gezin. Dit laatste is voor langeren duur alleen mogelijk, als de imbecillen regelmatig werkzaamheden verrichten. Een zwakzinnige, die den geheelen dag niets uitvoert, zal slechts zelden in het gezin kunnen worden gehandhaafd. Inderdaad heeft elk kind recht op verzorging; van paedagogische verzorging, indien hieronder wordt verstaan schoolopvoeding, kan echter slechts sprake zijn, wanneer deze leidt tot de mogelijkheid van het verrichten van productieven arbeid. Aan Dr. Kat wil Spreker antwoorden, dat de maatregelen, welke voor de imbecillen in de maatschappij noodig zijn, nooit de bedragen zullen vorderen, welke met de opname in de gestichten zijn gemoeid. Het is mogelijk de snelle stijging van het aantal patiënten der krankzinnigengestichten mede eenigszins te temperen door althans imbecillen, voor zoover zij geen gevaar opleveren, in het gezin te laten. Bij het nemen van maatregelen ten behoeve der zwakzinnigen is de interneering een onmisbaar hulpmiddel. De groote massa der zwakzinnigen moet echter blijven in de maatschappij. Het door Dr. Pameijer genoemde voorbeeld van Engeland, waar men de zwakzinnigen meer dan hier te lande in inrichtingen plaatst, verdient geen navolging. Zelfs bij de aanwezigheid van groote gestichten zijn volgens het rapport van Lewis duizenden en duizenden zwakzinnigen in Engeland van het voor hen bestemde onderwijs en van de noodige nazorg verstoken. Dr. van Voorthuijsen geeft den heer A. J. Schreuder toe, dat er geen betrouwbare methode bestaat om den aanleg voor practischen arbeid te meten. Hij wijst echter op zijn rede, waarin hij heeft aangegeven, hoe verschillende wegen leiden tot een oordeel omtrent het „levensverstand" van kinderen. Bij de besprekingen over de bovengrens heeft Dr. Kat gevraagd of de maatregelen, die op de gewone school worden genomen ten behoeve der zwakbegaafden, niet even duur zijn als de plaatsing van deze kinderen op de buitengewone school. Dr. van Voorthuijsen is van meening, dat dit niet het geval is. Hij kan daaromtrent geen cijfers geven, daar proeven op eenigszins groote schaal in ons land niet zijn genomen. Het is zeer eervol voor de leerkrachten bij het buitengewoon onderwijs, wanneer deze door Dr. Luning Prak als de meest geschikte onderwijzers worden beschouwd om tevens de zwakbegaafden te helpen. Dit rechtvaardigt niet het samenbrengen van zwakzinnigen en zwakbegaafden op dezelfde school. Zwakzinnigen, die in wezen verschillen van begaafde en nietbegaafde normalen, behoeven een eigen inrichting, welke deel uitmaakt van de zwakzinnigenzorg in haar geheel. Hierbij kan zich aansluiten het antwoord op de vraag van den heer De Graaff. Spreker is van meening, dat kinderen, die volstrekt niet mee kunnen op de gewone school, doch tevens naar alle waarschijnlijkheid zullen slagen in het leven, niet thuis hooren op de buitengewone school. De opsporing, waarover Prof. Rutten en Dr. Postma hebben gesproken, moet voornamelijk in handen worden gelegd van de schoolartsen der gewone scholen. Dit wil niet zeggen, dat de schoolartsen volledig moeten beslissen over de toelating. Hiervoor is noodig een zorgvuldig medisch-paedagogisch onderzoek, dat zoo volledig mogelijk de waarborgen geeft, dat slechts echte zwakzinnigen op de scholen voor buitengewoon onderwijs worden geplaatst. Antwoord van Prof. Waterink: Prof. Waterink begint met dank te zeggen aan hen, die waardeerende woorden hebben gesproken voor de beteekenis van de wetenschap voor de zwakzinnigenzorg. Wat de verschillende opmerkingen betreft het volgende: De heer De Boer meent, dat door spreker niet ten volle recht gedaan werd aan de paedagogiek, die als wetenschap niet werd genoemd, speciaal de sociale paedagogiek. Daarentegen zou door spreker de psychotechniek te veel naar voren gebracht zijn, terwijl, zooals de heer de Boer letterlijk zeide, er nog geen sprake van is dat de eischen voor bepaalde beroepen met voldoende nauwkeurigheid zijn bepaald. Hiertegen merkt spreker op, dat in de eerste plaats het begrip sociale paedagogiek een uiterst moeilijk begrip is, wetenschappelijk althans gezien. Wat bedoelt de heer De Boer met de uitdrukking: sociale paedagogiek? Vermoedelijk de vraagstukken van nazorg en dergelijke. Maar het is niet duidelijk, dat dit ligt op het terrein van de wetenschap. Bedoelt hij de z.g. „Sozialpadagogik" dan is weer niet recht te zien, waarom juist die hier een bijzondere taak zou hebben. Wat de paedagogiek in het algemeen betreft, merkt spreker op, dat hij haar wel genoemd heeft, maar de paedagogiek kan slechts haar arbeid verrichten via de paedologie en de psychotechniek. Wanneer de heer De Boer opmerkt, dat de psychotechniek voorloopig nog niet zoo veel opleverde voor de zwakzinnigenzorg, dan merkt spreker op, dat zij in elk geval veel opleveren kan. En het ging er in dit referaat immers om, om te laten zien, op welke wijze de wetenschap in dienst gesteld kan worden van de zwakzinnigenzorg. En wanneer de heer De Boer meent, dat de psychotechniek de eischen voor bepaalde beroepen nog niet voldoende nauwkeurig heeft bepaald, dan berust deze meening op een vergissing. De heer Schreuder heeft een lans gebroken voor de test-methode van Binet. Het is sprekers bedoeling niet geweest iets ongunstigs te zeggen van Binet of van zijn methode. Maar er is nu eenmaal in de wetenschap geen stilstand. En hoezeer wij ook dankbaar zijn voor het werk, dat Binet indertijd gedaan heeft, moeten wij toch anderzijds erkennen, dat de proeven van Binet zonder meer ons niet meer datgene geven wat wij op andere wijze kunnen verkrijgen. Dat Binet gedacht heeft aan de motorische vaardigheid, is juist, maar er is geen sprake van, dat met de proeven van Binet inzicht gekregen kan worden in de motoriek van een kind. Evenmin is het mogelijk om met deze proeven iets te weten omtrent de verhouding tusschen motoriek en intelligentie. Wanneer men van een kind weet, dat het een I. Q. heeft van 0.75, dan is daarmede nog allerminst iets gezegd omtrent de persoonseigenaardigheden van dat kind. Spreker gelooft dan ook niet, dat men enkel met de BiNET-schaal kan meten, of het kind geschiktheid bezit tot arbeiden. Hij is zelfs overtuigd, dat dat onmogelijk is. Zijn ondervindingen ten deze betreffen toch zeker een vijfduizend kinderen. Spreker is dankbaar voor de z.g. experimenteele feiten van Dr. Luning Prak. Hij wil echter opmerken, dat naar hij meent het betoog van Dr. Luning Prak toch niets afdoet van hetgeen gezegd werd over de test-BiNET. In zijn debat zeide Dr. Luning Prak, dat in 86% van de gevallen het resultaat met de test-BiNET en met stomme tests hetzelfde was, bij 14% waren er merkbare afwijkingen, een enkele maal een zeer belangrijke afwijking. Spreker merkt daartegen op, dat deze uitslag natuurlijk niet verwondert. Immers bij de onderzochte kinderen zullen ongeveer 86% volkomen normaal zijn en uit den aard der zaak bereikt men daar hetzelfde resultaat. Maar voor ons onderwerp gaat het juist over de abnormalen. En bij de abnormalen voldoet nu de BiNET-test niet. Wij moeten daar meer hebben. Trouwens, Dr. Luning Prak erkende zelf, dat vermeerdering van moeite loonend is, en waar loon is, is de wetenschap al heel erg dankbaar. Wanneer de heer De Graaff vraagt, wat spreker bedoelde met de erfenissen van het gewone lager onderwijs, antwoordt spreker, dat hij bedoeld heeft, dat bij het lager onderwijs zoo langzamerhand zooveel heilige huisjes gekomen zijn, dat men daar hoe langer hoe meer doof geworden is voor de stem van de wetenschap. Dat wenscht spreker het buitengewoon onderwijs niet toe. Het gaat dus niet om de concrete punten, om de speciale dingen die men bij het B. L. O. net zoo doet als op de lagere school, maar het gaat om een geest, om een instelling tegenover de vragen. Wanneer de heer De Graaff verder de vraag stelt, of het theoretisch of practisch is wanneer bij sommige achterlijke kinderen enkele functies weinig geschaad zijn en dat deze kinderen bij voorkeur belast moeten worden met arbeid, die een beroep doet op deze functies, dan antwoordt spreker, dat dit inderdaad practisch is, een practijk zelfs die thans reeds eenige jaren oud is. Vervolgens stelt de heer De Graaff nog een vraag omtrent hetgeen door spreker gezegd is over de specialisatie van de verrichtingen in een meer gecompliceerde samenleving. Ook daar werd de vraag gesteld, of dat theorie of practijk was. Het wil spreker voorkomen, dat het duidelijk is, dat wij hier met de practijk, zij het dan ook een niet altijd even vroolijke practijk, te doen hebben. Eindelijk wil spreker er in het algemeen nog eens op wijden, dat wij juist door de paedologische bezinning kunnen komen tot een teekening van het algemeene type van het afwijkende kind. Men moet trachten zooveel mogelijk los te komen van de oude gedachte, dat een zwakzinnig kind in zijn type te bepalen is door een aftreksom. De liefde wil begrijpen, niet rekenen in de eerste plaats. En bij deze begrijpende functie heeft de wetenschap haar kostelijkste taak. Slotwoord van den Voorzitter: Dames en Heeren, hora ruit. Ten slotte breng ik nogmaals ons aller hartelijken dank aan de beide inleiders, ook voor hun repliek op de vragen, die hun door verscheidene Uwer zijn gesteld en op de opmerkingen, die waren gemaakt. Ik mag dus met voldoening vaststellen, dat een levendige gedachtenwisseling heeft plaats gevonden over de zwakzinnigenzorg, dat daardoor misschien nieuwe vooruitzichten zijn geopend, dat althans het doel van onze samenkomst is bereikt. Ik dank U allen voor Uwe tegenwoordigheid en hoop, dat Gij een goede herinnering aan dezen dag en aan het Antonia Wilhelmina Fonds zult bewaren. De Secretaris DR. TH. MEINEMA