QB !™fDUSTRIALISATIE PROF. DR IR H. J. VAN DER MAAS PROF. DR G. HOLST PROF. DR IR H. VAN RIESSEN IR A. DE BRUIN PROF. DR f. TINBERGEN PROF. DR I. WATERINK 1953 UITGEVERIJ WALT MAN - DELFT industrialisatie INDUSTRIALISATIE PROF. DR IR H. ƒ. VAN DER MAAS PROF. DR G. HOLST PROF. DR IR H. VAN RIESSEN IR A. DE BRUIN PROF. DR J. TINBERGEN PROF. DR }. WATERINK 1953 UITGEVERIJ WALTMAN - DELFT WOORD VOORAF Algemeen wordt aanvaard dat voor de economische ontwikkeling van Nederland industrialisatie in versneld tempo van het grootste belang, zo niet noodzakelijk is. Minder bekend zijn echter de aspecten van deze industrialisatie en de randproblemen waarvoor wij ons daarbij gesteld zien. Daarom is door de Afdeling Delft der Societas Studiosorum Reformatorum, in samenwerking met de Technische Hogeschool te Delft, in het najaar van 1952 een Leergang Industrialisatie georganiseerd. Het bij deze Leergang gebodene bleek dermate interessant en instructief, dat de behoefte werd gevoeld het gesprokene in ruimer kring te kunnen verbreiden. Dank zij de medewerking van de referenten, die wij zeer op prijs stellen, is deze uitgave mogelijk geworden. Dat de lezing van dit boek bijdragen zal tot een beter inzicht in het wezen van de industrialisatie en de mogelijkheden die deze voor Nederland biedt, is de stellige verwachting van de Samenstellers. Delft, Februari 1953 PROF. DR IR H. }. VAN DER MAAS hoogleraar aan de technische hogeschool ENKELE GEDACHTEN OVER DE INDUSTRIALISATIE IS het nog wel mogelijk iets nieuws te berde te brengen over dit vraagstuk, waarover reeds zoveel is gepubliceerd en onlangs nog enkele doorwrochte en uitvoerige nota's het licht zagen? Het is duidelijk, dat het niet de bedoeling kan zijn thans geheel nieuwe gezichtspunten aan de orde te stellen. De moed — of overmoed — die nodig is om over dit schijnbaar versleten onderwerp enkele opmerkingen te maken moet echter ergens zijn origine hebben. Welnu, ik heb die geput uit de omstandigheid, dat er blijkbaar opnieuw belangstelling voor bestaat. Weliswaar helaas niet algemeen, maar naar mijn gevoelen hier en daar levendiger en wat meer bewust en overtuigd dan voor enkele jaren. Bij het vervullen van de taak waarvoor ik mij gesteld zie, zal ik moeten vermijden te diep in te gaan op aspecten welke in andere artikelen van deze bundel uitvoerig worden behandeld. Enerzijds moge dit een beperking zijn, anderzijds kan ik mij daardoor in de behandeling van de stof vrijer voelen en ik zal mij daarnaar ook gaarne gedragen. In de oorlogstijd las ik „Mensen in de schaduw", een boek, waarin door een tiental auteurs een levensbeschrijving wordt gegeven van evenveel figuren, wier namen thans veelal zijn vergeten. Eén daarvan heeft betrekking op een dokterszoon uit Herwijnen, Johannes van den Bosch geheten, de latere Generaal en Graaf van den Bosch. (Auteur: Prof. Dr C. Gerretson). Het trof mij in hoevele opzichten de tijd, waarin Van den Bosch leefde en werkte, met de onze overeenkomt. Voor ik hierop nader inga, wil ik echter even voor de figuur van Van den Bosch, mede aan de hand van bovengenoemde publicatie van Gerretson, Uw aandacht vragen. Geboren in 1770 gaat hij reeds jong naar het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij in 1799 aankomt. Hij wordt geheel in de in Batavia heersende kringen opgenomen; spoedig wordt hij in dienst van de Compagnie tot kapitein en in 1807 tot overste bevorderd. Hij schijnt zich reeds toen te hebben onderscheiden. Niet alleen aan militaire zaken gaf hij zijn aandacht. Hij belegde geld in een stuk grond en raakte vertrouwd met het beheer van landgoederen. In 1813 zien we Van den Bosch in Nederland terug, nadat hij geruime tijd in Engeland geïnterneerd was geweest. Hij werd een trouw dienaar van de Koning. Dank zij zijn initiatief kon hij in November 1813 Utrecht bezetten, juist op tijd om te voorkomen, dat aan Bülow's plan om daar een voorlopige Pruisische regering te vestigen, uitvoering werd gegeven. De actieve en idealistische Van den Bosch werd gegrepen door de ellende, welke in Nederland heerste en, practisch van aard, zocht hij naar middelen om daar wat aan te doen. Gesteund door vele belangrijke figuren in het land, werd de Maatschappij voor Weldadigheid opgericht, welke de volle steun van Koning Willem I verkreeg en waarvan Prins Frederik voorzitter werd. Het lag in de bedoeling om, zoals het heette, „door fabrieksmatige inrichtingen en vervolgens door ontginning en kolonisatie van woeste gronden door 's lands „armen" de armoede te bestrijden". Van den Bosch is de man van Frederiksoord geweest, een voor die tijd grootse onderneming. Niet, dat zijn gedachten op die wijze in werkelijkheid zijn omgezet als hij zich dat had voorgesteld. Zo moest er b.v. telkens geld bij en ook kon lang niet geheel Drente tot bloei worden gebracht. Maar laten wij niet vergeten, dat hij werkte met de uitgestotenen, de totaal verarmden, de bedelaars. De qualiteit van de bodem en de gesteldheid van de arbeider waren in dit geval niet voldoende om te kunnen bereiken, dat de onderneming zichzelf kon bedruipen. Zijn voor die tijd hoogstmoderne en toen nagenoeg nog onbekende methoden van bemesting vermochten de armoede van de grond niet voldoende te compenseren. En de mensen veranderen kon hij al evenmin. Met dit alles rekening houdend mag van een goed resultaat worden gesproken. In de eerste 9 jaar werden 2700 ha in cultuur gebracht; 3400 personen, waaronder 1600 bedelaars, waren er — meest onder dwang — werkzaam. De meeste tewerkgestelden waren niet in staat op andere wijze in hun onderhoud te voorzien. Ongeveer 2200 personen waren over 320 kleine hoeven verdeeld, waarin zij met hun gezin konden leven. De betekenis van het werk van Van den Bosch ligt, behalve in de direct bereikte resultaten, ook daarin dat er lering en een stimulans van is uitgegaan op alle latere werk op dit gebied. Koning Willem I, die het werk van Van den Bosch steeds heeft willen steunen, deed in 1827 een beroep op hem met het doel in hem een mede- werker te verkrijgen, die de koloniale politiek van de Koning zou uitvoeren. Eerst in de West, later in de Oost, waar hij in 1828 tot Gouverneur-Generaal werd benoemd, reorganiseerde Van den Bosch het Bestuur en streefde hij naar werkverschaffing en economische ontwikkeling. Door de industriële revolutie, die omstreeks 1780 in Engeland begon en in het bijzonder in de textielindustrie het handwerk door de veel goedkopere machinale productie verving, was de vervaardiging van lijnwaden — Indië's voornaamste industriële exportproduct — niet langer meer lonend te noemen. Een agrarische hervorming werd gebiedende eis, teneinde Indië's producten op de wereldmarkt te kunnen brengen. Mede met het oog daarop werden diverse stelsels, welke die hervorming zouden effectueren, omstreeks de eeuwwisseling geprojecteerd, waarvan ik wil noemen het Landrentestelsel van Raffles en later het Cultuurstelsel van Van den Bosch. De financiële situatie van het toenmalige Nederlands-Oost-Indië was bij de benoeming van Van den Bosch tot Gouverneur-Generaal zodanig, dat velen van mening waren, dat men de zgn. koloniën maar moest opgeven. De invoering van het cultuurstelsel deed de balans echter omslaan, zodat de Archipel niet alleen geen tekort meer te zien gaf, doch zodanig vruchten ging afwerpen, dat overschotten ontstonden. Zuiver economisch gezien slaagde het stelsel van Van den Bosch voortreffelijk. Nu waren de omstandigheden op Java ook wel zeer gunstig. De landbouwer was bekwaam en de grond behoorde tot de beste. Het stelsel leidde echter tot toestanden, die later grote critiek opriepen. Deze critiek was juist en onjuist. Onjuist in zoverre zij betrekking had op het stelsel als zodanig, dat een markant voorbeeld is van effectieve agrarische en belastingpolitiek; juist voor zover het de uitvoering in de practijk betreft. De uitvoerders, dessahoofden en Europeanen, behartigden dikwijls te veel eigen belangen. In dit verband denke men aan Multatuli's „Max Havelaar". Men zij dus voorzichtig in het oordeel over het werk van Van den Bosch; bovendien mag niet worden vergeten, dat hij, als ieder, „kind van zijn tijd" was. In de loop der volgende jaren kwamen steeds scherper twee meningen tegenover elkaar te staan, die zich zeer duidelijk aftekenden, toen Van den Bosch als Minister was afgetreden. De burgerij zocht redding in bezuiniging op de uitgaven en verhoging van de belastingen, zij wilde de staatstaak tot het uiterste beperken. Figuren als Van den Bosch hadden daarentegen de overtuiging dat dit ons land verder naar de afgrond zou brengen. Naar hun mening kon alleen het zoeken naar nieuwe middelen van bestaan en het tot ontsluiting brengen van nieuwe mogelijkheden uitkomst brengen. Als hoofdtaak van de Regering daarbij zagen zij het verspreiden van welvaart onder de bevolking en daartoe het ontginnen van woeste gronden, het droogleggen van polders, aanleggen van spoor- en waterwegen, het stichten van fabrieken en dergelijke. Niet het verhogen van de belastingen en het steeds meer be- zuinigen ook op noodzakelijke uitgaven zou tot vermindering der armoede kunnen leiden, maar een actief ondernemen, in het bijzonder op de gebieden van landbouw en industrie. Van den Bosch, man van de 18de eeuw, van sterk initiatief, met hart voor het volk waartoe hij behoorde, geplaatst in een periode vlak na de Napoleontische oorlog in een land, verarmd op een wijze als wij ons nu eigenlijk niet kunnen voorstellen, heeft tóen gezien wat nu weer duidelijk is, n.1. dat niet het beperken van het ondernemen, maar het stimuleren en uitbreiden daarvan de welvaart kan vergroten. Hij was daarin een exponent van de gedachten van Koning Willem I. Heel vaak zijn de schaduwzijden van het werk van Van den Bosch alléén genoemd. Kan men wel een ideaal verwezenlijken zonder schaduwen? Zéker niet, wanneer het eenzijdig wordt nagestreefd. Vergat mogelijk Van den Bosch te veel de individuele mens ondanks alle aandacht en liefde, die hij had voor het totaal, voor de gemeenschap? Is dat het geval geweest, dan mogen wij zeker dankbaar zijn, dat heden ten dage de sociale zijde van de industrialisatie allerminst wordt vergeten. Zo brengt Van den Bosch ons er toe zowel de vraag naar de noodzaak van de industrialisatie onder het oog te zien, als de sociale zijde er van. Allereerst dan iets over de noodzaak van de industrialisatie. Moge ten tijde van Van den Bosch vooral de visie van bepaalde personen van doorslaggevende betekenis zijn geweest en de statistiek met haar overzichten van geringere inhoud en daarom van minder belang dan vandaag, thans beschikken wij over gegevens, die ons een duidelijk beeld geven van de werkgelegenheid, van de investeringen enz., aan de hand waarvan wij kunnen nagaan welk effect bepaalde maatregelen hebben — naar alle waarschijnlijkheid. Door middel van de volks- en bedrijfstellingen wordt steeds uitgebreider en deugdelijker materiaal verkregen, dat, statistisch verwerkt, op overzichtelijke wijze aangeeft, op welke wijze de Nederlandse bevolking werk vindt, nl. welke aantallen en welk deel in de landbouw, visserij en veeteelt arbeidt, welk deel in de industrie zijn bestaan vindt en welk deel zgn. diensten verricht, dus o.m. in handel, scheepvaart, luchtvaart, vrije beroepen e.d. werkzaam is. Bij vergelijking van de resultaten blijkt, dat de aantallen personen werkend in landbouw, visserij en veeteelt in de laatste decennia practisch gelijk zijn gebleven, m.a.w. dat het percentage, gezien de toegenomen bevolking, is gedaald. Een prognose, welke door het Centraal Planbureau is opgesteld, voorspelt voor de toekomst een nagenoeg gelijk beeld. In tegenstelling tot de werkgelegenheid in de landbouw enz. is het aantal personen, dat in ambacht en industrie, kortweg de nijverheid, werd opgenomen, sterk gestegen en zelfs kan tot nu toe een langzame procentuele groei worden geconstateerd. Zich bewust van de verantwoordelijkheid om aan de te verwachten groeiende bevolking een bestaan te verschaffen, werd op middelen gezonnen, die dit bestaan mogelijk konden maken en, gezien hetgeen het verleden ons leerde, ligt het voor de hand, dat van vele zijden op industrialisatie werd aangedrongen. Het bleek immers, dat de industrie tot nu toe hét middel was om aan de bevolkingsaanwas (in aantal gezien) een levensonderhoud te verschaffen. De industrie was verreweg de belangrijkste werkgeefster geworden. Vooral in de achter ons liggende bezettingstijd hebben verschillende figuren zich daarvan terdege rekenschap gegeven. Geleid door ervaringen in het buitenland en door eigen ervaring hier te lande in de voorafgaande 25 jaar opgedaan, heeft men de industrie, gesteund door de research, als het middel gezien dat tevens tot verhoging van het welvaartsniveau zou kunnen leiden. De mogelijkheden, die het speurwerk de mens kan verschaffen t.a.v. betere woning, kleding, voeding en groter comfort werden, in het bijzonder t.a.v. de voeding, ten onzent reeds door de commissie Lorentz in 1917 in een rapport vastgelegd. Intussen is de ervaring overal sterk toegenomen en is het wel duidelijk geworden, dat de in het genoemde rapport gegeven beschouwingen gegrond zijn. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat „research" en „development" — beter speur- en ontwikkelingswerk — hoe eenvoudig soms van aard, hoe ingenieus en arbeidsintensief soms van opzet en waar ook verricht: in de huiskamer of in de laboratoria, de achtergrond en ruggegraat van alle industrialisatie vormen. Zij kan echter niet slagen wanneer de resultaten niet op beleidvolle wijze worden geëxploiteerd. Uiteraard spelen dan factoren van economische aard een belangrijke rol en het is daarom veelal zaak aan het speurwerk zelf reeds richting te geven en uit de resultaten verantwoorde keuzen te doen. Het researchwerk zelf is wat ik zou willen noemen: een meerdimensionale sneeuwbal aan welks mogelijkheden geen grenzen zijn. Het is juist door het grote aantal mogelijkheden echter noodzakelijk met zeer veel beleid de researchprogramma's op te stellen, opdat de vruchten voor de industrialisatie zo goed mogelijk zullen zijn. Voor ons land hebben de omstandigheden zich, na de laatste wereldoorlog, in nog ongunstiger zin gewijzigd dan door velen voor mogelijk werd gehouden. Naast de grote schulden door de oorlog ontstaan, heeft nl. het verbreken van de band met Indonesië ons land economisch gezien, in een zorgvolle situatie gebracht. Weliswaar was onze handelsbalans steeds passief, doch het evenwicht in de betalingsbalans werd voor de oorlog meer dan hersteld door diensten, renten en dividenden van kapitalen, belegd in Indonesië en daarbuiten. Deze baten zijn voor het grootste deel weggevallen door het verlies van bezit, terwijl voorts grote afzetgebieden als b.v. Duitsland, voor onze export verloren gingen. Hoewel t.a.v. de laatste factor een zeker herstel intreedt, heeft zich de situatie toch nog niet zozeer gewijzigd dat de verdere ontwikkeling met vertrouwen tegemoet kan worden gezien. Weliswaar hebben de Benelux en de E.B.U. gepaard met liberalisatie enige perspectieven gegeven, in zoverre het volume van de internationale handelsbeweging werd opgevoerd, terwijl een mogelijke integratie van Europa enige perspectieven opent. De vooruitzichten zijn echter veelal nog te onzeker om daarop vooreerst te zeer te kunnen bouwen. En ook in groter economisch verband gezien, waarbij we b.v. denken aan West-Europa, zal de welvaart in Nederland afhangen van en worden bepaald door wat in dit deel van WesEuropa, nl. Nederland, gebeurt. De noodzaak tot industrialisatie is vooral gegeven door de toeneming van de bevolking. In de periode van 1946—1955 dienen per jaar gemiddeld voor 38.000 personen nieuwe arbeidsplaatsen te worden gecreëerd. De vereiste investering per arbeider bedraagt in de verwerkende industrie ongeveer 13.000 en in de ambachts- en bouwnijverheid ca 2400 gulden, in de basisindustrieën daarentegen veel meer, n.1. tegen de 100.000 gulden. Wanneer nu per arbeider gemiddeld een bedrag van f17.600,— moet worden geïnvesteerd om hem het werken mogelijk te maken, dan betekent dit alleen reeds aan netto investeringen een bedrag van rond 670 millioen gulden. En dat is nog niet aan de veilige kant. Er moet echter voor meer doeleinden worden geïnvesteerd n.1. ook voor afschrijvingen en modernisering, voor de landbouw en het verkeer, voor de handel en het woonhuis. Zo belopen de netto investeringen d.w.z. die welke alleen voor de uitbreiding van de werkgelegenheid dienen, in totaal in 1948 ongeveer 1300 en in 1951 1750 millioen gulden, voor het grootste deel door de bedrijven gedaan en voorts door de overheid. Dit investeringsniveau moet op zijn minst gehandhaafd blijven. In de periode van 1955 tot 1960 echter zullen gemiddeld per jaar 55.400 personen in het productieproces moeten worden ingeschakeld, dat is per jaar een 17.000 meer dan in de periode tot 1955. De investeringen zullen dus tevens moeten stijgen. Op het ogenblik is echter het tegendeel het geval. In 1952 zijn de investeringen achteruit gelopen. In de eerste helft ca 100 millioen gulden, in de tweede helft meer. Voor 1953 wordt een verdere teruggang gevreesd, mogelijk tot 1 a 1,1 milliard. Dit is zo'n 400 millioen beneden het gewenste minimum. De oorzaak van de verwachte geringere investeringen wordt in hoofdzaak aan twee factoren toegeschreven. De eerste is dat van industriële zijde wordt gevreesd, dat de export zal teruglopen; de tweede, dat vele bedrijven eerst wensen te consolideren wat werd opgebouwd. Vrees dus voor vermindering van de export — althans de vrees dat zij zeker niet zal toenemen — benevens de als noodzaak gevoelde taak alle aandacht te geven aan consolidatie van de huidige toestand. Het komt mij voor, dat deze houding niet bepaald geruststellend is. De gronden voor de weergegeven standpunten zijn velerlei. Zo spelen factoren van meer principieel politieke aard een rol (wel of niet ordenen, liberaliseren) terwijl een samenhang met de gevoerde of te voeren belastingpolitiek wel vast staat. Vergeten wij voorts niet de internationale verhoudingen, de tariefpolitiek van het buitenland e.d. en het is duidelijk dat het gehele vraagstuk, waarbij zonder twijfel ook psychologische factoren een rol spelen, zo gecompliceerd is, dat een bondig antwoord, dat voor Nederland oplossing kan bieden, niet werd gegeven. Wel wordt, om bij het voeren van het regeringsbeleid zoveel mogelijk steun te bieden, in de studies van het Centraal Planbureau en de nota's van de regering inzake de industrialisatie van Nederland, de invloed van enkele variaties in de algemene politiek bestudeerd. Invloed b.v. van vergroting van de investeringen, van wijzigingen in de belastingen en de reële lonen enz. op de werkgelegenheid, de betalingsbalans e.d. Het lijkt mij niet gewenst daarop in te gaan; deze dingen zijn elders in deze bundel door ter zake deskundigen aan de orde gesteld. Is onze export misschien al aan de hoge kant ? Richten we het oog daartoe eens naar Zwitserland, dat er niet beter aan toe is dan Nederland t.a.v. de grondstoffenpositie; het is dit wel t.a.v. de energievoorziening, Nederland is het weer t.a.v. zijn ligging. Toch heeft Zwitserland een veel grotere industriële export dan Nederland. De eerder genoemde exportnota geeft aan dat in 1951 de export van machines, instrumenten en apparaten bijna 30% van de totale Zwitserse export omvatte. Voor Nederland was dit circa 13 %. Ook aan de samenstelling van het exportpakket zal meer aandacht moeten worden geschonken; deze zal, in overeenstemming met de strekking van de genoemde nota, moeten worden aangepast aan een groter aantal buitenlandse markten dan nu het geval is. We moeten niet denken, dat we ons kunnen permitteren stil te staan, om alleen te consolideren. Daarvoor gaan de anderen te hard. Wanneer wij nu maar blijven meedoen en meewedijveren kunnen we nog, als ik het zo mag zeggen: de gaten opvullen en zo globaal bijblijven en eigen richting vinden. De huidige situatie geeft aanleiding tot bezorgdheid. Het staat vast, dat investeringen niet in die mate plaats vinden als wordt vereist om voor de groeiende bevolking het huidige levenspeil te handhaven, waarbij ik niet de invloed op het evenwicht in de betalingsbalans wil vergeten. Is het levenspeil misschien hoog? Neen toch. Hebben zeer velen niet een uitermate sober bestaan ? Hierin verandering te brengen en te houden vraagt voortdurende aandacht, inspanning en inzet van alle krachten, niet alleen aan de top. Voortdurend en blijvend. Wij zijn geneigd te streven naar het ogenblik, dat wij „er zijn" of dat onze kinderen „er zijn". Dat is nimmer bereikbaar: „There is no security, there are only opportunities" is een gezegde van Amerikaanse oorsprong. Wij willen zekerheid en voor onszelf besteden wat we zo verdienen. Een beter levenspeil en daarom alles kleiner. Beperken! Moeten wij bovendien niet wat meer aandacht geven aan onze verantwoordelijkheid in de wereld b.v. tegenover de velen die een voor ons ondenkbaar arm bestaan hebben. De daad van de V.S. om belangrijke bedragen ter beschikking te stellen voor de minder ontwikkelde gebieden beschouw ik als een van grootse allure en toch ook als een bewijs van barmhartigheid. Het komt mij voor, dat ook Nederland in deze dingen een taak heeft. Het besef, te werken voor eigen bevolking en anderen daarbuiten, moet een sterke stimulans zijn ook voor de ingenieur en de econoom. Juist deze hebben een zo belangrijke taak bij de industrialisatie. En de student, die zich op deze taak voorbereidt, mag zich overtuigd houden van het belang van het werk, dat hij later zal kunnen verrichten. Er is bij de industrialisatie in Nederland echter naar mijn gevoelen sprake van een in te geringe mate benutten van ingenieurs — wat ook niet anders kan omdat in dit opzicht in wezen nog steeds een tekort bestaat. Zelfs bij uitermate voorzichtige ramingen als in het rapport no. 1 van de Commissie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor het Technisch Onderwijs in Nederland gegeven, ligt het gewenste aantal nieuwe ingenieurs belangrijk hoger dan bij de Technische Hogeschool afstuderen. Het valt dikwijls moeilijk anderen duidelijk te maken, dat er te weinig ingenieurs zijn. Zodra men hier te lande echter mogelijkheden van research ziet of de resultaten daarvan in werkelijkheid wil omzetten en met development bezig is of ook de productie opzet of gaande wil houden, dan wel dat men krachten voor de opleiding zoekt, steeds weer stuit men op het probleem van het tekort aan ingenieurs. Naar mijn gevoelen gaan wij steeds méér in de richting van een tekort aan ingenieurs van verschillend opleidingsniveau. Mogelijk geldt dit niet voor elke studierichting. Ik wil daarover geen oordeel uitspreken. Terloops zij echter opgemerkt, dat het met zekerheid valt te zeggen van de vliegtuigbouwkunde en m.i. ook van de werktuigbouwkunde. Bij de vliegtuigbouwkunde is het aantal nieuw ingeschrevenen te klein, zodat moet worden verwacht, dat uit de laatste twee lichtingen onvoldoende ingenieurs zullen voortkomen om in de normale vervanging der eerder afgestudeerden te kunnen voorzien; hoe zou dan nog uitbreiding van het vak mogelijk zijn? We zullen aan de Technische Hogeschool vooraan moeten blijven, dus ook met de outillage nodig voor het onderwijs; in het bijzonder zal er voldoende deskundige staf moeten zijn die de verschillende gebieden, ook die welke wellicht nog niet ogenblikkelijke industriële betekenis hebben, kunnen bestrijken. Dit is nodig wil de Technische Hogeschool de industrie en de exploitanten kunnen voorzien van goede en ter zake opgeleiden. Dit kost geld, maar deskundigen en outillage zijn onmisbaar voor een efficiënte opleiding, welke ingenieurs wil vormen die een vak kunnen opbouwen en vooruitbrengen. In beginsel geldt hetzelfde voor de verschillende technische vakopleidingen. Een onvoldoend aantal ingenieurs, M.T.S.-ers en vaklieden moet noodzakelijk de industrialisatie remmen en verdere expansie onmogelijk maken. En zo gaan wij inderdaad stilstand en erger tegemoet. De tijden na de Napoleontische oorlogen, de tijd van Van den Bosch, heb ik aangehaald om toe te lichten, hoe eerder, in een soortgelijke situatie als waarin wij thans verkeren, nieuwe mogelijkheden zijn gegrepen voor de verhoging van het welvaartspeil in ons land; enkele van de toen gegeven oplossingen tonen tevens, dat aan elk idealistisch streven gevaren zijn verbonden. Het is daarom goed, dat er van verschillende zijden zo ernstig op de gevaren wordt gewezen en ik moge daarvoor nog Uw aandacht vragen. Zulks allerminst met de bedoeling daarmede het geluid, dat industrialisatie nodig is, te overstemmen, maar omdat zo duidelijk is gebleken dat de methoden, welke dikwijls en vaak onbewust worden gevolgd, onbedoeld het doel kunnen doen missen. Van den Bosch was in zijn politiek een trouw dienaar van Koning Willem I, wiens hoogste drijfveer, zonder enige twijfel, zoals men dat toen uitdrukte, het belang van de natie is geweest. Dat belang was: opvoering van het welvaartspeil, in een periode van grote en wijd-verspreide armoede. Daartoe was samenbundeling van krachten nodig; er moest meer eenheid komen. Dat zou de natie versterken. Noord- en Zuid-Nederland moesten dichter tot elkaar worden gebracht en één religie moest ze samenbinden. Het staatsbelang vroeg, eiste dit. Deze gedachtengang leidde tot de Regeringsreglementen van 1816, betrekking hebbende in het bijzonder op de organisatie van de toenmalige staatskerk en welke reglementen op de geestelijke vrijheid van ons volk inbreuk maakten. O.m. zijn het zulke factoren geweest, die in die tijd de hoge plaats van de Kroon in bespreking brachten, zowel in het Protestantse Noorden als in het Rooms-Katholieke Zuiden. Waarom ik U deze geschiedenis in het kort in herinnering breng? Om U en mij er toe aan te sporen ons steeds weer bewust te zijn van het feit, dat we met elk menselijk ideaal voorzichtig moeten zijn en evenzeer met de methoden volgens welke wij dat ideaal willen verwezenlijken. Wij dienen steeds de vraag te stellen: wat is de inhoud van het gestelde ideaal? Wat zijn de offers, die er voor verwezenlijking van dit ideaal worden gevraagd? Nimmer mag dit het offer van de geestelijke vrijheid zijn. Nimmer dictatuur. Ook niet dictatuur door onszelf, al zouden we onszelf ook nog zo ,,élite" voelen. We kunnen het over het voorgaande eens zijn, terwijl bij de uitvoering grote verschillen van inzicht kunnen opdoemen. Het is daarom goed, dat de verschillende aspecten worden besproken. Een daarvan, dat ook de laatste jaren veel naar voren wordt gebracht, is wat wordt genoemd: de sociale zijde van de industrialisatie. Het begrip, sociaal heeft verschillende betekenissen gekregen. Men kan het b.v. in, wat ik zou willen noemen, engere zin opvatten. In dat geval heeft sociaal alleen betrekking op de financiële situatie van de betrokkene, d.w.z. op wat hij verdient, of en hoe hij verzekerd is tegen ziekte, de oude dag, enz. Het verdient aanbeveling in dat geval van sociaal-economisch te spreken. Anderzijds wordt het gebruikt b.v. in de uitdrukking „sociale gevolgen van de industrialisatie" om aan te geven hoe de werknemer met zijn persoon en gezin reageert op diens werk, het werk, dat hem in de industrie wordt geboden, d.w.z. op de wijze waarop hij dit werk moet verrichten, op de omstandigheden, de omgeving, de sfeer, de verhoudingen e.d. Men zou dan van sociaal-ethisch kunnen spreken. Wanneer ik nu over de sociale zijde van de industrialisatie iets wil zeggen, moge ik voorop stellen, dat mijn pleidooi voor de industrialisatie door mij voor een belangrijk deel juist op algemeen sociale gronden is gehouden. De drang tot industrialisatie moet naar mij dunkt voortkomen uit de begeerte de omstandigheden in dit leven te verbeteren. Ze voor ons, onze kinderen en onze naaste ook zo te maken, dat de mens in vrijheid God kan dienen. We moeten, mag ik het erg zakelijk zeggen: produceren — maar op sociaal verantwoorde wijze en met een sociaal doel. Wanneer we ons dagelijks werk zien als werk evenzeer ten dienste van anderen, zullen we volle aandacht moeten en willen besteden aan de invloed van het werk op de ander en op zijn gezin. Zeker wanneer we zouden vrezen dat industrialisatie leidt tot voor de personen en de bevolking schadelijke situaties. Ik denk aan de kinderarbeid. Zo zitten wij midden in de vraag van de sociaal-ethische gevolgen van de industrialisatie. Over dit onderwerp wordt veel gesproken en geschreven. Zeer veel in een zin, welke de industrialisatie niet zal bevorderen. De bezwaren echter zijn er en het is zaak er ernstig rekening mede te houden. Want doet men dit niet dan zal het Nederlandse volk de schadelijke gevolgen te dragen krijgen al zouden ook de aanvankelijke resultaten gunstig zijn. De bezwaren betreffen de aard van het werk en de omstandigheden waaronder de arbeid moet worden verricht. De aard heeft dan betrekking op de eentonigheid, de gelijkvormigheid en het tempo van het werk en vooral op het feit dat slechts een onderdeel wordt vervaardigd of bewerkt en dat het geheel niet meer kan worden gezien. Leidt de structuur van de fabriek zelve tot aantasting van de individualiteit? We weten daar nog zeer weinig van. Hier liggen problemen die door bedrijfspsychologen te zamen met ingenieurs dienen te worden bestudeerd. Een betere kennis omtrent hetgeen de mens wel en niet kan verdragen, wat wel en niet boeit, kan tot verbetering van het doel leiden. Het onderzoek op dit terrein is reeds jaren, in het bijzonder in Amerika, aan de gang en levert zeer leerrijke resultaten. Zo werd b.v. aangetoond dat grote eenvoud en eentonigheid van het werk weinig of geen invloed heeft op degene, die er ver boven staat of op hem die het juist aan kan, maar het schadelijkst is voor hem wiens niveau daar tussenin ligt. Voorts is gebleken dat elk mens een eigen tempo heeft; t.a.v. routine-handelingen is dit aangetoond. Worden te grote afwijkingen in tempo bij het werk vereist dan leidt dit tot schade voor de psyche. Het is blijkbaar noodzakelijk op deze dingen te letten. M.i. dient men echter te voorkomen het al te gemakkelijk te maken. Het is naar mijn gevoelen te betreuren dat de sociale maatregelen zoals ze thans zijn - en ik ben dankbaar voor het vele dat er in dat opzicht tot stand kwam - hier en daar tot verzwakking van het verantwoordelijkheidsbesef leiden. Een van de bedoelingen van de wetten van Talma, nl. deze dat de werknemer er zich van bewust zou zijn, dat hijzelf de sociale voorzieningen mee draagt, is in te geringe mate tot effect gekomen. Het is van de grootste betekenis, dat de werknemer het besef heeft, dat hij zijn loon verdient en dat hij zelf zich heeft verzekerd tegen de gevolgen van ziekte, enz. Hij leeft immers uit het bedrijf in gezonde en zieke dagen, in voorspoed en tegenspoed, maar alleen omdat hij aan dat bedrijf zijn volle werkkracht geeft. Het zou m.i. van grote waarde zijn indien middelen konden worden gevonden de schadelijke werking te verminderen. Ligt hier mogelijk een taak voor de vakverenigingen? Een goede oplossing zou tot verheffing van de werknemer leiden. We moeten m.i. ook niet te week zijn. Geef de mensen dat, wat ze juist aan kunnen, laat ze maar aanpakken. Ze vinden dan ook de meeste bevrediging, presteren het meeste en hun verantwoordelijkheidsgevoel wordt het meest aangewakkerd. Naast de aard van de arbeid zijn de omstandigheden waaronder wordt gewerkt van doorslaggevende betekenis. Niet alleen voor de jeugd, ook voor de ouderen. De sfeer in de fabriek is van grote waarde. Gelukkig hebben de werkgevers daarvoor steeds meer oog. Naar mijn gevoelen velen nog te weinig, hetgeen blijkt uit het feit, dat de ouders uit goede gezinnen hun oudere kinderen niet met vertrouwen naar de fabriek durven laten gaan. Dat moet wel kunnen en er zijn fabrieken waar het kan. In de Ver. Staten komt het veel voor dat meisjes met b.v. een diploma van de highschool in de fabriek werken. Het kost zorg, aandacht, toezicht en opbouwen van sfeer. Van onze jongens, die zelf wat willen verdienen in de lange vacantie kunnen we het vernemen: er zijn plaatsen, waar we ze kunnen laten werken, andere waar het eigenlijk niet, of zéker niet kan. Natuurlijk redden we het niet als volk wanneer de ondernemers zich op het standpunt zouden plaatsen van het laisser faire in hun bedrijf t.a.v. woordkeus, gebaren, gewoonten, enz. in de meest ruime zin. Naar mijn gevoelen moet daar iets aan gebeuren. Elk zal hiermede in eigen kring moeten beginnen. Durft U dat ? Wanneer de jeugd in de fabriek bedorven wordt, heeft dit een ernstige terugslag op het gezin en later op de volgende generatie. Zonder zich nu tot opvoeders op te werpen en de taak van de ouders over te nemen, behoort de leiding van de fabriek de omstandigheden zoveel als maar mogelijk is ten goede te vormen. Wanneer dit wordt aangepakt blijkt het veelal mogelijk en komt het de onderneming ten goede. Het gaat vooral om de jeugd. Wanneer een deel van de jeugd bedorven is heeft dit funeste gevolgen op de overigen. Er is soms zelfs een terugslag op het gezin, welke zeer ernstige afmetingen kan aannemen. Een vader, die zijn gezin goed had opgevoed en zich veel had ontzegd, gaf, toen zijn zoon een uitgaand leven ging leiden, er de brui aan. Hij wilde dan ook wel genieten na een leven van zorg. Vader en vooral moeder bepalen voor het grootste deel hoe de jeugd is. Zonder twijfel ligt hier ook een taak voor de kerken en de verenigingen van maatschappelijk werk, die zich dat ook wel bewust zijn. Maar het komt mij voor, dat een verkeerde sfeer die in ondernemingen zou heersen, het eerst dient te worden bestreden door de leiding der onderneming. Over het bederf der jeugd kunnen maatschappelijke en kerkelijke werksters en werkers U heel wat vertellen. Zeer instructief is in dit opzicht het rapport dat getiteld is: „Maatschappelijke verwildering der jeugd" *) en in opdracht van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is samengesteld op grond van onderzoekingen van zes verschillende sociologische en psychologische instituten. Dit rapport is uitermate leerzaam, niet alleen als beschrijving van de situatie, maar ook in zoverre het de oorzaken van de verwildering signaleert. Het laat op evenwichtige wijze zien, dat deze verwildering in alle lagen der bevolking voorkomt, zowel op het land als in de steden en betoogt terecht dat zij steeds is voorgekomen. Dat het eenvoudige werk b.v. aan de lopende band, om het gemak daarvan, dikwijls opzettelijk wordt gezocht door de gemakzuchtigen. De diepste oorzaken van de verwildering kunnen niet door incidentele maatregelen worden opgelost. *) Uitgave Landsdrukkerij 1952. De diepste oorzaken worden in het rapport, naar mijn gevoelen, het beste beschreven door de uitspraak „de materiële en de geestelijke aspecten der cultuur geraken los van elkaar". Wanneer wij leven uit het geloof in de Here Jezus Christus, dan willen wij van Hem leren. Hij is onze Redder niet alleen hierin, dat wij in leven en sterven voor Zijn rekening zijn. Maar ook daarin, dat wij leren, hoe wij Hem mogen dienen. Wij leren dat we met de gaven die we hebben, persoonlijk en tezamen hebben te woekeren, anderzijds dat wij bij brood alleen niét kunnen leven. Zo wordt de achtergrond van ons leven en het leven zelf één, verminderen de spanningen tussen materiële en geestelijke aspecten en groeit de harmonie. Persoonlijk heb ik een meer dankbaar standpunt dan in de literatuur dikwijls wordt ontmoet, t.a.v. hetgeen de industrialisatie heeft opgeleverd dank zij het werk van de ondernemers en van degenen, die aan de onderneming verbonden zijn, van hoog tot laag. Een enkele opmerking daarover. Wat zou er b.v. van de verwilderde jeugd terecht komen als er geen werk voor haar was. Zonder industrie nog meer asfaltjeugd. Dan zou inderdaad de theorie van Malthus enerzijds en die van Marx aangaande de pauperisering anderzijds tot werkelijkheid worden. En dan: hoe waren de arbeidstoestanden toen de industrie naar de huidige vorm toegroeide. Hoe moest er daarbuiten door zeer velen worden gezwoegd voor een schamel stuk brood. Nog geen s/4 eeuw geleden waren velen reeds op 40-jarige leeftijd krom en afgetobd. Voorts zijn daar de oude en meer gevestigde industrieën in bepaalde streken van ons land, als de scheepswerven, om te bewijzen dat de industrie met de bevolking ook van het platteland, kan samengroeien. De sfeer verschilt daar niet ten ongunste van overigens vergelijkbare streken op het platteland. En tenslotte. wordt er op het platteland steeds een hoge moraliteit en goede sfeer gevonden? We weten wel beter: Ook daar zijn streken waar het leven weggezonken is. Naar mijn gevoelen kunnen wij niet dankbaar genoeg zijn voor de industrialisatie en moeten wij ons er met kracht op werpen. Wij zullen het kwade dat er mee gepaard gaat, moeten opvangen en verbeteren. Wij zullen onze technische studenten meer moeten leren methoden te volgen, waarbij ook wordt gerekend met degenen die bij de uitvoering in het productieproces of op de kantoren zijn ingeschakeld. Ik ben er niet zo gerust op dat de industrialisatie energiek wordt doorgezet. Dit kan m.i. alleen wanneer de jeugd zich er achter zet. De jeugd, die ziet, dat er iets moet gebeuren, die weet dat het kan en het aandurft. Het is een zaak van geestelijke houding. Het leven kan niet buiten deze jeugd, ook de industrialisatie niet. Het leven heeft haar frisheid, kracht en stuwing nodig. Haar frisse onstuimige geloofsvertrouwen. De jeugd moet staan achter wat de ouderen hebben opgezet. Daarmede bedoel ik niet, dat zij allen precies in de paden van de ouderen moeten gaan en reeds nu letten op het kussen, waar de oudere op is gezeten om straks diéns plaats in te nemen. Maar wel bedoel ik dit, dat ze kunnen werken in het vak, dat hun lief is en zich daarin kunnen uitleven en zo rijpen, om straks óf taken van ouderen over te nemen óf in geheel nieuwe terecht te komen. Daarom doe ik een beroep op haar om met energie mee te werken en niet beschouwend te blijven staan. Daarom vraag ik haar zich rekenschap te geven van wat er van haar nu en straks wordt verwacht, maar ook, dat zij daarbij weet, dat ieders leven moet worden gedragen door de genade van Jezus Christus. Ook de industrialisatie zal alleen aan haar doel kunnen beantwoorden wanneer God hierover Zijn zegen wil geven. In deze overtuiging moge ik besluiten met de woorden: „Als de Here het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan." PROF. DR G. HOLST PRESIDENT-CURATOR DER TECHNISCHE HOGESCHOOL INDUSTRIALISATIE EN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL PjE industrialisatie is een onderwerp, dat ons allen na aan het hart ligt, — omdat het ons heden met de toekomst verbindt. In de toekomst zal Nederland wel meer dan heden een industrieland moeten worden. In die omzetting zal de ingenieur een grote rol spelen. Daarom lijkt het me goed iets te laten zien van de visie, die mijn mede-curatoren en ik hebben op de ontwikkeling van Nederland en die voor ons aanleiding is geweest bepaalde voorstellen voor de uitbreiding van de T.H. te doen. Ik wil eerst iets zeggen over Nederland, want het gaat om de industrialisatie van Nederland. Voor de oorlog was ons land een van de rijke landen in Europa, het was zelfs op een na het rijkste land. De landbouw had een grote export en stelde ons daardoor in staat de voor ons zelf en voor de veeteelt benodigde granen en verdere voedingsstoffen in het buitenland te kopen. De export van de industrie was juist voldoende om de daarvoor benodigde grondstoffen aan te kunnen schaffen. Verdere bronnen van inkomsten werden gevormd door de scheepvaart, die voor een groot deel voor het buitenland werkte en de rente van de in het buitenland belegde kapitalen. Met deze inkomsten werden artikelen gekocht, die we nodig hadden en zelf niet maakten, zoals machines, auto's etc. Het geheel bleef goed in evenwicht en daarom konden we rustig zo door gaan. Toch was de situatie voor 1940 niet in alle opzichten even rooskleurig. Men moet niet vergeten dat in 1929 een grote crisis uitbrak en dat een geweldige werkloosheid daarvan het gevolg geweest is. Op een bepaald ogenblik waren er meer dan 400.000 werklozen. Wanneer U nu weet, wat het betekent, niets te doen te hebben en wel vooral voor mensen, die niet op het niveau leven, waarop ze zichzelf kunnen bezighouden door te lezen of zich in een bepaald probleem te verdiepen, kunt U zich voorstellen, welk een ellende dat betekende en welk een degeneratie er uit voort vloeide. Deze werkloosheid was niet tot Nederland beperkt, ook andere landen zijn er door geteisterd. Duitsland heeft de werklozen opgevangen door ze te gebruiken om wapens te smeden en heeft daardoor indertijd zijn slag kunnen slaan. Ik haal dit aan, omdat het voor mij één van de redenen geweest is mij in het probleem van de industrialisatie te verdiepen. Toen kwam de oorlog en de tijd daarna. We waren verarmd, het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven was verbroken, er was veel te herstellen en er waren weinig grondstoffen. Met primitieve middelen moesten we het vele werk doen; daardoor was er geen werkloosheid en zag de toestand er in dit opzicht beter uit dan voor de oorlog. Daarna kwamen de problemen, die samenhingen met de afscheiding van Indonesië. Direct na de oorlog was er nog een zekere hoop, dat er op de een of andere manier een verbinding tussen de twee gebieden zou blijven bestaan, zodat we nog konden denken aan een rijk van 85.000.0000 inwoners op een gebied van 7.000.000 km2. Nu weten we dat we met 10.000.000 inwoners op een gebiedje van 35.000 km2 zitten, hetgeen natuurlijk veel dingen heel anders maakt. U moet zich even voorstellen wat dit betekent: voor ieder is er maar een oppervlakte van 60 X 60 m2 om op te leven. De vraag is dus deze grote bevolking aan het werk te houden en we hebben gezien dat onze industrie, zoals ze in 1929 was niet in staat is dit te doen. De sterke bevolkingstoename baart menigeen zorgen. Het was natuurlijk in zeker opzicht een voorrecht een dichte bevolking te hebben, maar het is veel moeilijker zich het hoofd boven water te houden. In Amerika kon men omstreeks 1900 nog zoveel acres bebouwen als men wilde; het vrije areaal was nog groot genoeg. Toen men zag, dat daar een eind aan kwam is men sterk gaan industrialiseren en dat zullen we in Nederland ook moeten doen. Als U kijkt naar landbouw, handel en industrie, drie mogelijkheden om een bevolking aan het werk te houden, dan springt bij een dichte bevolking de industrie ver naar voren. Ik vond in de Encyclopaedia Britannica over bevolkingsdichtheid het volgende: een dichte bevolking kan alleen maar leven in een land, waar men tweemaal per jaar kan oogsten of in een land met een grote industrie, dat daardoor zijn industrieproducten kan ruilen tegen die voedingsmiddelen, die het zelf niet op kan brengen. Als U nu kijkt naar het Nederland van na de oorlog, ziet U, dat onze in het buitenland belegde gelden belangrijk zijn afgenomen; de scheepvaart is nog niet zo groot als voor de oorlog. We moeten dus naar andere bronnen van inkomsten zoeken. Dat alles wijst heel sterk op de noodzaak van het industrialiseren en men kan nu wel zeggen: „Dit is jammer, want we hebben toch zo'n aardig land" en dergelijke dingen meer, maar we zullen het moeten zien als een noodzakelijkheid. Ik geef toe, dat industrialisatie in vele opzichten niet prettig is, maar er is geen andere mogelijkheid. We kunnen toch niet weer werklozen laten stempelen? Eerst een enkel woord over onze industrie. In 1950 bestond deze uit ongeveer 10.000 bedrijven, die met meer dan 10 man werkten. De kleinste bedrijven interesseren ons hier niet. Er waren rond 3000 bedrijven met meer dan 50 man, 1500 daarvan hadden meer dan 100 man in dienst, 700 daarvan meer dan 200, 250 meer dan 500 en bijna 100 meer dan 1000. Absoluut is het grootste aantal arbeiders bij de grotere industrieën in dienst. Maar hoe staat het met de ingenieurs? Prof. Kruyt heeft in een voordracht 2 jaar geleden hierin Delft gehouden gezegd, dat het wenselijk zou zijn wanneer ieder bedrijf, groter dan 50 man, over ten minste één ingenieur zou kunnen beschikken, om mee te werken tot het treffen van die maatregelen, die nodig zijn voor de ontwikkeling van het bedrijf. U weet, dat het Koninlijk Instituut van Ingenieurs in 1948 een enquête ingesteld heeft over het aantal ingenieurs in de Nederlandse techniek. Daarbij is antwoord ontvangen van 57 bedrijven, waarin 150.000 man werkten, ongeveer 1/e van het aantal in de industrie werkende mensen. In deze 57 bedrijven werkten 2/3 van het totaal aantal ingenieurs. De ingenieursdichtheid, het aantal ingenieurs per arbeider was 1 : 109; men verwachtte, dat deze in 1953 1 : 91 zou zijn. Ik reken nu maar met 1 : 100. Het aantal in de Nederlandse industrie werkzame ingenieurs is ongeveer 3000, dus blijven er voor alle overige bedrijven 1000 ingenieurs over. Nu zijn er 700 bedrijven met meer dan 200 man. Dat zijn dus al flinke fabrieken. Hadden deze elk slechts 1 ingenieur in dienst, dan zouden er voor alle kleinere bedrijven samen maar 300-400 ingenieurs overblijven. Dit is in een periode, waarin men wil industrialiseren, waarin bestaande bedrijven zich moeten uitbreiden en nieuwe bedrijven gesticht moeten worden een hachelijke situatie. We kunnen nu onze bedrijven in twee groepen verdelen: de A-bedrijven, waarin de ingenieursdichtheid ongeveer 1 : 100 is en de B-bedrijven, die zonder een ingenieur werken. Het aantal B-bedrijven is waarschijnlijk 85 a 90% van al onze bedrijven. Ik haal deze cijfers aan, omdat ik ze zo ernstig vind. In een aantal industrieën kan men eenvoudig niet zonder academici b.v. de chemische industrie, de pharmaceutische industrie en alle industrieën die zich bewegen op het gebied van de communicatie-techniek. Ook in andere bedrijfstakken zoals de werktuigbouw, de vliegtuigbouw, de scheepsbouw etc. kan men moeilijk zonder ingenieurs werken, maar in vele bedrijven zijn er niet! In deze bedrijven kan men voor allerlei moeilijkheden komen te staan: zoals het overschakelen van de ene grondstof op de andere, bijv. omdat men de eerste door handelsbelemmeringen niet meer kan krijgen. De andere grondstof vraagt soms een heel andere behandeling en het is maar de vraag of het tijdig gelukt nieuwe voorschriften te vinden, wanneer een breder achtergrond dan oude ervaring afwezig is. We zullen moeten omschakelen van B-bedrijven naar A-bedrijven. Dat heeft Duitsland in de jaren voor de eerste wereldoorlog ook gedaan. Daardoor heeft het zo'n belangrijke voorsprong op Engeland gekregen, dat met deze omschakeling te lang gewacht heeft. In de laatste 30 a 40 jaren heeft Amerika van zijn B-bedrijven A-bedrijven weten te maken met alle voordelen van dien. Ja, men kan gerust zeggen, dat Amerika daardoor de oorlog gewonnen heeft. Men heeft wel eens gezegd, dat de Frans-Duitse oorlog door de Duitse schoolmeester gewonnen is, de laatste wereldoorlog is door de Amerikaanse collegeprofessor gewonnen. Ik wil U daar nu iets van vertellen, omdat ik door regelmatig bezoek aan Amerika de ontwikkeling daar heb kunnen volgen. Ik ben kort na de eerste wereldoorlog voor het eerst in de V. S. geweest. Ik heb er toen een aantal universiteiten, hogescholen en fabrieken kunnen bezoeken en me daardoor een beeld kunnen vormen van de werkzaamheden daar. Daar ik ook de Europese industrie een weinig kende, moest ik zeggen, dat het geheel me weinig imponeerde. Daarna ben ik regelmatig om de drie of vier jaar in Amerika geweest. Omstreeks 1928 zag men daar duidelijk een verandering. Gedeeltelijk waren er in de fabrieken nog dezelfde mensen, maar de aanvullende jongeren waren van een andere klasse. Het technisch onderzoek werd gedaan door deze jonge mensen met een academische opleiding, die een heel andere achtergrond hadden dan de ouderen, en die de wereldliteratuur veel beter kenden. De ouderen waren meer practisch, hadden zich veelal door een grote ervaring een plaats weten te veroveren. Toen mijn studiegenoten na het behalen van hun ingenieursdiploma naar Amerika gingen, was de eerste vraag nog: „Do you have experience" en als je geen „experience" had, had men je niet nodig, want men wilde mensen hebben, die wisten, hoe je het doen moest. Men zag later in, dat deze mensen het vaak juist niet wisten, omdat zoveel dingen anders zijn dan men gedacht had. Door de twijfel aan de juistheid van wat in de leerboeken staat en het verlangen dit alles zelf eens te onderzoeken, is men in Amerika veel opgeschoten. Men onderzocht het dan ook grondig. Grondigheid is een Duitse eigenschp, maar ook een Amerikaanse. Bij de Amerikanen is grondigheid geen doel, maar iets dat erbij komt. De eigenlijke gedachtengang gaat niet in de eerste plaats uit naar grondigheid maar naar wat men noemt: „creative thinking". Dat vindt men overal terug. Voor de eerste wereldoorlog ging de opleiding in de V. S. voornamelijk uit naar de opleiding van specialisten. Toen zich allerlei nieuwe dingen gingen ontwikkelen, bleek, dat men aan deze specialisten niet veel had en is men het in de andere richting gaan zoeken. Met opoffering van de opleiding in de technische vakken is men meer aandacht gaan besteden aan de achtergronden: in de eerste plaats aan het vak dus wiskunde, natuurkunde, mechanica, thermodynamica, hydro- en aërodynamica en scheikunde maar daarnaast aan economie, sociologie, geschiedenis, psychologie etc en aan het goed leren schrijven en spreken van het Engels. Ook deze vakken, die dus eigenlijk niet tot de vakstudie beho- ren, heeft men in het programma ingevoerd. Dat gaat natuurlijk ten koste van de specialistische opleiding, maar dat is, geloof, ik niet erg, want wie in de techniek komt, vindt toch allerlei dingen anders dan hij ze geleerd heeft. Bovendien zijn ze van fabriek tot fabriek erg verschillend. Het is belangrijker dat men de achtergronden beheerst, waardoor men zich snel kan inwerken, dan dat men weet hoe in een bepaalde fabriek wel eens iets uitgevoerd is. Want dat is feitelijk wat we leren bij het bestuderen van de techniek. Nu speelt bij deze ontwikkeling de massafabricage een grote rol. De massafabricage vereist nu eenmaal een betere bestudering van alle details en laat dat ook toe. Ik wil dit met een voorbeeld verduidelijken. Stel dat bij de fabricage van een bepaald artikel 1 cent per stuk wordt uitgespaard, dan betekent dit bij een productie van 100.000.000 stuks een besparing van f 1.000.000. Dit schept dan de mogelijkheid tot het verrichten van allerlei onderzoekingswerk, wat bij niet massafabricage veel minder het geval is. Zelfs bij een productie van 1.000.000 stuks zou een onderzoek nauwelijks lonend zijn. Massafabricage leidt dus tot een zekere verdieping en perfectionering, die anders niet mogelijk is, behalve op sommige gebieden, zoals het vervaardigen van meetinstrumenten, waarbij de kostprijs voornamelijk bepaald wordt door het denkwerk. Nu richt men zich vaak tegen de massafabricage, omdat men van mening is, dat door de mechanisatie die er een gevolg van is, de arbeiders op de duur zullen afstompen en hun zelfrespect verliezen. Daar wil ik nog het volgende van zeggen. Over het algemeen is de eerste stap van de mechanisatie deze, dat men de werkzaamheden die door een man verricht worden, verdeelt over meer personen, wat een vereenvoudiging van de arbeid geeft. Dan laat men die werkzaamheden, die te veel kracht vergen, verrichten door een machine. De man wordt nu een eenvoudige schakel in de machine; hij reikt het werkstuk aan en verricht bedieningshandelingen en doet de hele dag dergelijke dingen. Nu is het te begrijpen, dat men hiertegen grote bezwaren heeft. Maar dit is de eerste stap in de mechanisatie; de volgende ligt direct voor de hand. Het is mogelijk nog een machine te maken, die het eenvoudige transport overneemt, en dan wordt de rol van de man een geheel andere: het bedienen van een gecombineerde, belangrijke grote machine, waarvan het nuttig effect van de man athangt. Nu treedt er weer een betrekkelijk grote verantwoordelijkheid op. Ik geloof dat deze mensen een zekere bevrediging in hun werk kunnen vinden, zoals het iedereen gaat, die een grote machine bedient. Er wordt dus een nieuw verantwoordelijkheidsgevoel gekweekt, en men moet niet verwachten dat deze mechanisatie tot een onderduiken in de grote massa behoeft te leiden. Het omgekeerde is eerder het geval. In Amerika is het aantal ongeschoolde arbeiders afgenomen, dat der vaklieden toegenomen, hetgeen in Europa hier en daar ook al het geval is. Een ander gevolg van massafabricage was het ontstaan van kolossale fabrie- ken Men heeft in latere tijd gevonden dat dit niet zo prettig is b v. in het geval van een staking. Ook wordt het geheel moeilijker bestuurbaar. Zo is men vanzelf in Amerika gekomen tot de verspreiding van de industrie over een aantal kleinere fabrieken in allerlei plaatsen. Een jaar of 5 geleden, toen ik daar het laatste van hoorde, was men van mening, dat een fabriek van tussen de 600 en 2000 man het gunstigst is. Deze nieuwe fabrieken maken ook een veel betere indruk dan de oude grote bedrijven, en zijn ook prettiger voor de arbeiders. Ik zie dus persoonlijk deze dingen enigszins anders dan velen hier in Nederland, waar men zich de laatste tijd nogal eens voorgesteld heeft dat massafabricage noodzakelijkerwijs tot ellende en geestelijke armoede moet leiden. Ik kan dat niet vinden, vooral wanneer de tweede stap van de mechanisatie gedaan wordt, terwijl de omstandigheden, waaronder de fabrieksarbeider werkt in modernere bedrijven steeds beter worden. Nu hebben wij een groot aantal kleine fabrieken, die zich niet voldoende snel kunnen ontwikkelen. Gedeeltelijk, heb ik de neiging om te zeggen, omdat ze geen ingenieurs in dienst hebben, maar dikwijls ook omdat ze een product van a tot z willen fabriceren. Ik geloof dat voor ons de toekomst zal liggen in het samengaan van een groot aantal van deze kleine fabrieken. Zij zouden samen een behoorlijk technisch bureau moeten opzetten en met het oog op de export een gezamenlijke verkoopsorganisatie, terwijl de fabricage verdeeld kan blijven over de verschillende werkplaatsen, zoals men in Amerika veelal aantreft, waar het vervaardigen van onderdelen en de montage vaak in verschillende fabrieken plaats vindt. In deze richting is veel te bereiken voor de Nederlandse industrie. Dit is wat ik u wilde zeggen naar aanleiding van de industrialisatie. En nu nog iets over de terugwerking daarvan op de T. H. De nieuwe geest die in de industrie gevaren is, uit zich in het technisch wetenschappelijk onderzoek dat men in de fabrieken verricht. Er wordt veel meer aandacht geschonken aan de details en men onderzoekt dingen waar vroeger niet aan gedacht werd. Deze geest heeft zich ook van de T.H. vaardig gemaakt. Echter is het besef bij onze regering, dat wanneer de industrie vooraan moet blijven, men beginnen moet bij de T.H., pas van de laatste tijd. Daar toch worden degenen die later in de industrie een rol zullen spelen, opgeleid. Het is voor ons curatoren natuurlijk een groot genoegen te zien dat men daar op het ogenblik voor begint te voelen en dat men gelden ter beschikking wil stellen om a.s. ingenieurs beter op te leiden. Ik mag hier wel verklappen dat de ministerraad indertijd aangenomen heeft dat voor de T.H. in de loop van enkele jaren een bedrag van ongeveer f 40.000.000 voor nieuwe gebouwen en voor de uitbereiding en vernieuwing van het instrumentarium e.d. beschikbaar zal worden gesteld. Dan zal de T.H. veel meer gelegenheid kunnen bieden voor mensen die zich met bepaalde kwesties bezig willen houden, zich daarin te verdiepen. Maar ook in andere opzichten heeft men het gevoel gekregen bepaalde dingen anders te moeten doen. Vroeger had een werktuigkundig student een zeer kleine keuze tussen de vakken waarin hij examen kon doen. Die keuze is steeds groter geworden. Ik geloof dat op het ogenblik steeds meer het inzicht baan breekt, dat er in de techniek voor mensen met alle mogelijke opleidingen én mentaliteiten, plaats is, terwijl het helemaal niet nodig of dienstig is, allen door hetzelfde gaatje — het examen — heen te wringen, om ze zich daarna weer te laten verspreiden. Als men de taken beschouwt die de tegenwoordige ingenieurs zijn toevertrouwd, dan lopen deze ver uiteen. Er zijn er die zich bezig houden met onderzoek en ontwikkeling. Anderen bestuderen de beste wijze van fabriceren, ontwerpen gereedschappen en productiemachines. Weer anderen zijn met de leiding van de fabricage belast. Tot hun taak behoort het economisch gebruik van mensen en machines. Van de wijze waarop zij hun taak opvatten hangt voor een belangrijk deel de stemming in de fabriek en het levensgeluk van de arbeiders af. Daarnaast vindt men ingenieurs in commerciële functies, in de octrooiafdelingen en last but not least in de topleiding van een aantal bedrijven. Naast technische kennis en vindingrijkheid zijn mensenkennis en zakenkennis van het grootste belang. Ik zou er graag de nadruk op willen leggen dat men hier te maken heeft met mensen van geheel verschillende m ntaliteit en dat deze meest niet verwisselbaar zijn. Een man die goed is voor onderzoek is zelden geschikt voor een commerciële functie en omgekeerd. Hiermee moeten we steeds meer rekening houden. Dan is er verder een groot probleem dat aan de T.H. nog niet bekeken is: hoe moeten we ingenieurs opleiden, die acceptabel zijn voor de B-bedrijven. Dit is misschien een van de meest fundamentele problemen van onze industrialisatie. Men kan er over denken, hoe de directeuren van deze bedrijven te overtuigen van het nut van ingenieurs, waarbij een zekere afkeer, die vaak tegen het in dienst nemen van ingenieurs bestaat, moet worden overwonnen. Men kan zich ook afvragen, hoe hiervoor op de juiste manier ingenieurs op te leiden. In de Verenigde Staten heeft men hiervoor de coöperatieve cursussen, waarbij iemand gedurende zijn opleiding om het halve jaar studeert en in een fabriek werkt. U begrijpt dat in een kleine fabriek deze mensen inderdaad veel bruikbaarder zijn, omdat zij al benul van een bedrijf hebben wanneer zij erin komen. Als men op zo'n B-bedrijf komt, zal men merken dat deze fabrieken in het geheel niet slecht georganiseerd zijn, maar dat men er werkt met zelf opgeleid personeel, met mensen die experts zijn in een klein gebied. Een pas afgestudeerd ingenieur kan nooit tegen die specialisten op, maar wel als hij zich een paar jaar weet te handhaven en zich niet bij de gang van zaken zoals hij die aantreft neerlegt. Dan komt men niet boven het B-bedrijf uit. Het gaat er nu om, of het lukt mensen zo op te leiden, dat ze enkele jaren geduld worden en in die tijd hun bestaansrecht weten te bewijzen. In de overgang van B-bedrijven naar A-bedrijven ligt een grote taak voor de jonge ingenieurs. Men heeft dit ook op andere plaatsen gevoeld. In de nieuwe Hoger Onderwijswet is naast de intellectuele opleiding van academici ook gedacht aan hun opleiding tot persoonlijkheid en tot lid van de maatschappij. Men wil hen meer inzicht geven in maatschappelijke verhoudingen en menselijke drijfveren. Dat zijn dus een paar van die eigenschappen, die in een B-bedrijf haast nog nodiger zijn dan in een A-bedrijf, waar al een aantal ingenieurs zijn, men vaak tussen kennissen terecht komt en zo zijn weg wel vindt. Wanneer het een ingenieur lukt deze overgang van een B- naar een A-bedrijf te bewerkstelligen, heeft hij een belangrijke bijdrage tot industrialisatie geleverd. Ingenieurs moeten dus zijn: niet alleen knap, maar ook vindingrijk, handig en vooral flink. Men vindt natuurlijk al deze eigenschappen zelden in een persoon verenigd, maar het is hoofdzaak dat men althans in één ervan uitblinkt. Het zal een heel probleem zijn ervoor zorg te dragen dat wanneer iemand met één van deze eigenschappen in Delft aankomt, hij ook inderdaad zijn diploma behaalt. Wanneer dat lukt, geloof ik dat er weer een belangrijke bijdrage geleverd is tot de industrialisatie van ons land. Maar u begrijpt dat Delft slechts de gelegenheid kan bieden, het staat aan de technische student daarvan op de juiste wijze gebruik te maken. Ik wil nu eindigen en daarbij de hoop uitspreken, dat het het huidige geslacht gegeven zal zijn, deze problemen, die inderdaad zo ernstig zijn, onder ogen te zien en op te lossen. Dan zal het niet alleen zelf daarvan profiteren, maar ook zijn onmiddellijke omgeving en niet het minst ons vaderland. PROF. DR IR H. VAN RIESSEN HOOGLERAAR AAN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL TE DELFT WAAR GAAT HET EIGENLIJK OM ? MEN overwege de gelukkige omstandigheid, dat nauwelijks een lezer van mij verwacht, interessante zaken over de industrialisatie te vernemen, noch schokkende mededelingen over de toekomstplannen daarvan. Noch zal iemand hopen de contouren van een nieuwe industrie uit mijn betoog te zien oprijzen. Daar ik zulks van mijzelf ook niet verwacht, zijn wij het althans over één punt roerend eens. Maar daarom dien ik eerst te vertellen, waarmee ik mij dan wel zal bezighouden. Indien men de problematiek van de industrialisatie als een afgerond en goed samenhangend gebied beschouwt, dan zijn het de randproblemen van dat gebied, die onze aandacht zullen vragen. Randproblemen zijn niet onbelangrijk. Ieder die ze in de wiskunde ontmoet heeft, weet, dat men ze niet kan verwaarlozen, en hij weet ook, dat zij dikwijls zeer moeilijk op te lossen zijn. Van welke aard zijn hier die randproblemen? Ik zou willen zeggen, het gaat daarin om de cultuurperspectieven van de industrialisatie; en om die criteria, die gelding hebben in het mensenleven en die ook behoren te gelden op het terrein van de industrialisatie. Zo bezien komen wij al wat dichter bij het onderwerp dat besproken zal worden. Want die cultuurperspectieven vormen in feite de invloed, die van het afgeronde gebied der industrialisatie op de omgeving uitgeoefend worden. En omgekeerd maken genoemde criteria de invloed uit, die van buiten af op het terrein van de industrialisatie tot gelding behoren te komen. Anders gezegd, wij doorbreken zodoende de louter economische doeleinden van de industrialisatie, en wij verdiepen de louter economische criteria. Ik heb de indruk, dat men deze randproblemen soms negeert, soms stelt, maar toch over het algemeen te weinig aandacht schenkt. En dat komt niet alleen, omdat het vraagstuk van de Nederlandse industrialisatie uitermate moeilijk is, zodat het Nederlandse volk er de handen aan vol heeft, maar dat komt ook omdat die randproblemen nog zoveel moeilijker zijn, ja, dat het bijwijlen vergeefs schijnt er een oplossing voor te zoeken. Wie nu met dat onverteerde brok, en laat ik het woord maar laten vallen, die cultuurcrisis, want die is hier natuurlijk in het geding, het terrein van de industrialisatie betreedt, zal licht uitgekreten worden voor een pessimist, of hij zal uitgewezen worden als een ongewenste vreemdeling, die daar de nijvere lieden voor de voeten loopt. Mij dunkt, men heeft het recht, zich tegen die critiek te wapenen. Laat ik allereerst de persoonlijke opmerking maken, dat mijn voorkeur meer uitgaat naar de optimistische 17e eeuw, dan naar de sombere stemming, die allerwege in de 20e eeuw opkomt. In de tweede plaats zou ik erop willen wijzen, dat niet zij de pessimisten zijn, die ook de moeilijkste problemen aan de orde willen stellen, maar zij, die ze wensen te negeren en die zich op een „afgesloten" en „veilig" gebied pogen te isoleren. Dat is een vrij algemeen voorkomend verschijnsel in onze tijd, waarvan de struisvogel ons de aanschouwelijke voorstelling gegeven heeft. Er is hier slechts sprake van een schijn van optimisme. Intussen zijn de moeilijkheden zo groot, dat zij die er niet voor uit de weg willen gaan, voortdurend het gevaar lopen van een gespleten levensbeschouwing, waarbij men zijn kijk op de techniek, de industrie, de wetenschap e.d. niet meer weet te harmoniëren met zijn kijk op de ontwikkeling van de andere levensterreinen, zoals de politiek, de sociale sector, de godsdienst e.d. In de derde plaats hoop ik in het vervolg duidelijk te maken, dat het voor het vraagstuk van de industrialisatie zelf zin heeft, de cirkel te doorbreken. Wat kan men dan in beginsel tegemoet zien van die doorbraak? Geen nieuwe maatstaven, maar een verdieping van de oude. Geen nieuwe tak van industrie, maar misschien een verplaatsing van de aandacht. Misschien wat verwondering en onrust, zonder welke de industrialisatie-problematiek met de vicieuze cirkel bedreigd wordt. En in het algemeen een gezindheid, die zich boven de sfeer van het economisme verheft. I. Laten wij nu eerst het probleem stellen, dat zich voordoet op het afgeronde gebied, waarop de industrialisatie als een oplossing optreedt. Veel breder zal dat onderwerp elders in dit boek besproken worden. Wat mij betreft, we hebben die samenvatting nodig als inleiding voor mijn verder betoog. Het is een typisch Nederlands probleem; ons land is zeer dicht bevolkt, en het heeft een aanzienlijke bevolkingsaanwas. De oorlog heeft ons geweldige schade aangebracht in ons nationaal bezit en in onze nationale capaciteit; en de bestaansmogelijkheden, die de relatie met Indonesië ons voorheen bood, zijn wel zeer klein geworden, evenals het afzetgebied in Duitsland. Het probleem is, hoe onder deze omstandigheden onze naar verhouding grote bevolking kan bestaan, en hoe zulks in de toekomst te verwezenlijken is in verband met de vrij snel groeiende bevolking. Als oplossingen horen wij noemen de geboortebeperking, de emigratie en de industrialisatie. De beide eerste oplossingen hebben de bedoeling het bevolkingstal te reduceren, de laatste oplossing, de industrialisatie, heeft het oogmerk de bestaansmogelijkheden te verschaffen voor een groter aantal mensen. Indien de geboortebeperking al een aanvaardbare oplossing voor het vraagstuk zou zijn, en zelfs dat kan ik niet inzien, dan noch kan de beslissing daarover nimmer op een nationaal niveau vallen. Het vraagstuk is van volstrekt persoonlijke aard. Ik ga er daarom geheel aan voorbij. De emigratie plaatst ons voor twee vraagstukken. Gebieden moeten er zijn, mogelijkheden dus, waarheen men kan emigreren, en bij het publiek moet de bereidheid zijn om te emigreren. Dan de industrialisatie. Oud-min. Van de Brink heeft daarvan gezegd, dat de industrialisatie als mogelijkheid van oplossing de voorrang behoort te hebben. Wij komen inzake die industrialisatie met een hele serie problemen in aanraking, die ik u in het kort zal opsommen. Industrialisatie bedoelt immers de uitbreiding en intensivering van de industrie. Maar dat moet mogelijk zijn en dat moet zin hebben. Eerst dus de kwestie van de mogelijkheid. Zij betreft in de eerste plaats het feit, dat wij over vakmensen moeten beschikken die de industrialisatie kunnen uitvoeren. Prof. Holst en prof. Waterink bespreken dat onderwerp uitvoerig. Vervolgens moeten vernieuwing en uitbreiding van de industrie gefinancierd kunnen worden: uit ons nationaal bezit, met wissels op de toekomst of met cadeautjes, zoals in 't verleden de marshall-hulp. De investering in de industrie kan zich dus op allerlei terrein laten voelen. O.a. in de rekening, die wij met het buitenland te vereffenen hebben. Do betalingsbalans. Daarover moet ik nog iets zeggen. Het is een zaak van gezond beleid, die balans in evenwicht te houden. En dat was na de oorlog zo'n nijpend vraagstuk, dat niet alleen de bevolking en de aanwas daarvan maar ook deze noodzaak van het in evenwicht brengen van de betalingsbalans aan het begin stond van de weg van industrialisatie. Deze omstandigheid stelde ons land eigenlijk voortdurend voor moeilijke beslissingen. De industrialisatie moest via de export die balans herstellen, terwijl de investeringen voor die industrialisatie deze balans juist bedreigden, indien men tenminste de weg van de versobering niet wenste op te gaan. Het probleem is nog wat gecompliceerder, omdat men naast elkaar moet stellen, en een compromis moet sluiten tussen herstel van de betalingsbalans nu, en de toekomstige resultaten van de investering in de industrie. Niet lang geleden is, zoals bekend, de investering beperkt ten behoeve van bet herstel van de betalingsbalans. Zij is thans mede door andere oorzaken in evenwicht gekomen. Het belangrijkste vraagstuk der industrialisatie is echter, of zij zin heeft. Er moet immers afzetgebied zijn voor de producten der uitgebreide of nieuwe nijverheid. Zij moeten importartikelen kunnen vervangen, of zij moeten een export-markt kunnen vinden, of zij moeten iets nieuws verschaffen, dat ons volk op zijn bestaansniveau nodig heeft. En daarmee verschijnt weer een serie nieuwe vraagstukken op het toneel. B.v. het vraagstuk van de invoerrechten en dat van de invoerbeperking der verschillende landen, waar men een markt zoekt. Maar ik wil iets zeggen over een ander probleem. Nederland heeft nl. ten aanzien van andere landen nog steeds een achterstand in arbeidsproductiviteit. En die achterstand bezwaart onze concurrentie-mogelijkheden. Het inhalen van die achterstand komt in hoofdzaak neer op vernieuwing van onze outillage, op voortgaande mechanisatie — een term die de zaak in geding mijns inziens niet geheel juist weergeeft — en op het efficienter maken van de productie. Welnu, dat vergt allereerst een deel van het investeringsbudget, dat dus niet meer beschikbaar is voor het probleem van de bevolkingsaanwas. Maar vervolgens wordt dit probleem nog verzwaard doordat de modernisering der techniek een aantal arbeiders overbodig maakt, dat zich voegt bij het aantal, dat jaarlijks extra opgenomen moet worden. Ziedaar, naar mijn gevoelen, de samenhang van het hoofdprobleem. Om de gedachten te bepalen geef ik nog enkele cijfers uit de derde industrialisatienota van min. Van de Brfnk. De beroepsbevolking in 1950 was 4 millioen; in de sector nijverheid vond 1,6 millioen een plaats. Stelt men de emigratie per jaar op 20.000, beroepsbevolking dus, — en dat is noodgedwongen heel wat meer dan tot nog toe bereikt is, n.1. ongeveer 8000 per jaar — dan dient in ons land een jaarlijkse beroepsbevolking van 40.000 opgenomen te worden, waarvan volgens de plannen 20.000 in de industrie. Dit laatste getal zal in de toekomst geleidelijk toenemen. Tot slot van dit overzicht zij opgemerkt, dat dank zij de gezamenlijke inspanning, en een aantal gunstige factoren, tot nu toe de opname van de bevolkingsaanwas en in het bijzonder de industrialisatie niet onbevredigend zijn verlopen. Maar men zal begrijpen, gelet op de moeilijkheden die aan alle zijden opduiken, dat de toestand verre van stabiel is. Een verandering in de omstandigheden hier of daar zal ons weer in grote moeilijkheden kunnen brengen. Tot zover de problematiek binnen de cirkel. Zij zal voor velen van u gesneden koek zijn. En de deskundigen die in dit boek schrijven zullen de lezer daar nog wel nader mee bezig houden. Men zal begrepen hebben, dat dit overzicht een uittreksel was van wat echte deskundigen mij over' dat vraagstuk hebben duidelijk gemaakt. II. Maar nu stellen wij ons dan op de rand van de cirkel op. En daar krijgen wij die verwonderde uitdrukking op het gezicht, die een soldaat eens gehad moet hebben gedurende een veldslag, toen hij plotseling stil bleef staan en vroeg: „Waar gaat het eigenlijk om?" Lang geen domme vraag. Maar men zou er een veldslag en een oorlog door kunnen verliezen, als de twijfel algemeen werd. Nochtans een vraag, die ons bezig moet houden. Waar gaat het eigenlijk om? Men kan immers zo druk bezig zijn met industrialiseren, dat men vergeet, dat het ergens toe dienen moet. Misschien zult U aan het eind van mijn betoog nog die verwonderde uitdrukking op uw gezicht hebben. Misschien ook zal er een frons op komen; dat vrees ik. Maar in ieder geval hoop ik de lezer te kunnen inleiden in een beschouwing, die de moeite van het overwegen waard is. Wat is het antwoord op die vraag: „Waar gaat het eigenlijk om?" binnen de cirkel ? Het antwoord dat daar meestal gegeven wordt, is dit: de industrialisatie dient er toe, het bestaa.nsnivea.uf het welvaartspeil van onze groeiende bevolking te handhaven. Een ogenblik. Bedoelt men inderdaad een constant niveau te handhaven? Dat zou niet juist gesteld zijn. Nagenoeg ieder gezin streeft er naar stap voor stap het welvaartspeil te verhogen o.a. door verrijking van het gezinsmilieu. Maar dat niet alleen. De techniek verschaft ons steeds nieuwe mogelijkheden om het levenspeil op te voeren. En de mens verwacht in staat gesteld te worden, daarvan gebruik te kunnen maken. Het gaat dus niet om de handhaving van een constant niveau, maar het gaat om een verhoging daarvan, die gelijke tred houdt met, om een voorbeeld te nemen, de techniek. Om het met Ortega Y Gasset te spreken: het gaat de mens niet om het zijn in de werkelijkheid, maar het gaat hem om het welzijn. Men begrijpt, dat zodoende niet alleen de idee van de handhaving van een minimum bestaatsniveau in onze tijd een valse probleemstelling is - dat minimum bestaat in de categorieën van water en brood -, maar dat zelfs met de eis van de handhaving van het huidige peil de zaken verkeerd voorgesteld worden. Anders gezegd, voordat van een verlaging van het levenspeil sprake is, kan men nog talrijke varianten kiezen van een vertraagde verhoging van dat peil. En dat schijnt mij een belangrijk gezichtspunt. Intussen moet ik de vraag nog eens stellen. Gaat het ten diepste daarom dat de leden van de groeiende bevolking van Nederland een bepaald welvaartspeil verschalt moet worden? Is dat het laatste antwoord, het richtpunt van ons denken? Nietwaar, de woorden welvaart en zekerheid zweven als de criteria boven ons bevolkingsprobleem en boven het probleem van de industrialisatie. Is de zin van het bestaan dat de mens welvarend, misschien zelfs gelukkig, maar tenminste zeker van dat bestaan zal zijn? Legt men aldus goede maatstaven aan voor het nationale leven en ook voor het persoonlijk leven? Het is duidelijk, dat, wanneer men het zo stelt, de mens of geraffineerder, de mensheid in het middelpunt geplaatst wordt. De mens maakt zichzelf tot laatste maatstaf. Welnu, het is deze stelling, die ons nier alleen inzake de industrialisatie dreigt te verblinden, maar dieper nog, de oorzaak is van de decadentie onzer beschaving. Want daarmee zijn wij de religieuze perspectieven en criteria in onze cultuur kwijt. En de mensheid is er door gekomen in de positie van de haan, die binnen een krijtcirkel geplaatst, daarbinnen blijft ronddraaien, en geen weg weet om er uit te komen. Hoe goed heetr reeds de Prediker de schijn doorzien van de criteria van zekerheid en welvaart en van het centreren der werkelijkheid in de mens. Wat voordeel, meent hij, heeft de mens van al zijn arbeid, hij laat zijn werk achter aan een ander, die na hem wezen zal, een wijze of een dwaas. En hij zelf zal niets mee kunnen nemen van al zijn arbeid. Hij gaat heen zoals hij gekomen is En de Prediker trekt tenslotte deze conclusie: ,,Het einde van de zaak is: Vreest God en houdt Zijn geboden, want dat betaamt alle mensen. Want God zal ieder werk in het gericht brengen." Misschien vragen sommigen zich bezorgd af, wat dit alles nu met de industrialisatie te maken heeft. Allereerst dit, dat de Prediker de cirkel doorbroken heeft. De sterfelijke mens is uit het middelpunt vandaan. Zijn zekerheid en welvaart komt op het tweede plan. Hij is niet zelf het doel en de maatstaf, maar hij wordt gericht op een doel en door een maatstaf, buiten zichzelt. Of anders gezegd, de gedachtengang, die bij velen gangbaar is voor de problemen van bevolkingsdichtheid en aanwas, alsmede voor het probleem van de industrialisatie, is een averechtse, en wel doordat de randvoorwaarden niet in rekening gebracht zijn. Maar werkt dan het motto van Prediker: „Het is al ijdelheid," de wereldmijding niet in de hand? Verre van dat. Hij zegt niet, dat de mijdende mens, maar dat de werkende mens, dat ieder werk in het gericht zal komen. Goed, maar pleit hij dan ten minste niet voor een ascetische levenshouding? Ook dat niet. Hij zegt namelijk eveneens, een goede zaak gezien te hebben, die de mens kan doen; te eten, te drinken en te genieten, het goede van al z'n arbeid, die hij gearbeid heeft onder de zon gedurende het getal der dagen zijns levens, dat God hem geeft. Wat is nu zo gezien nog het verschil met het welvaarts- en zekerheidsideaal ? Dit, dat Salomo de zaken in de goede rangorde stelt. Het welvaren is bij hem niet zoals bij velen in de moderne industrialisatie het doel van de arbeid, maar gevolg van de arbeid. Arbeid, die een religieuze, boven de mensheid uitwijzende bestemming heeft. Christus heeft de slotsom gegeven in een woord dat in de moderne westerse beschaving is zoek geraakt en waarvan men de gelijkenis binnen de cirkel niet meer weet te vinden: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods (waartoe ook de waarlijk gecultiveerde schepping behoort) en al het overige zal U bovendien geschonken worden." Dat is het bevrijdende woord in onze bezorgdheid over welvaart en bestaanszekerheid. Het is nochthans het woord, dat welvaart en zekerheid belooft, zij 't niet in de zin, als men ze thans in een afgetrokken, economische betekenis opvat Als al ons ijveren dienst van God en niet dienst aan ons eigen welvaren is dan zullen wij het geschenk van een echt welvaren ontvangen. Als onze zekerheid verankerd is in de beloften Gods en niet in het werk onzer handen f ' van mensen, dan zullen wij ervaren wat echte zekerheid is. Ziedaar de kern van mijn betoog. III. Ik heb U de probleemstelling binnen de cirkel, die tot de industrialisatie leidt, geschetst en vervolgens heb ik U meegevoerd over de krijtcirkel vanwaar wij een blik kregen op schijnproblemen en schijncriteria binnen de cirkel, alsmede een stelling vonden die ons religieuze problemen en criteria biedt. Men zal niet ten onrechte opmerken dat dit alles nog wat vaag en ver weg is. Wat heelt dit nu practisch voor de industrialisatie te betekenen? Dat is een gerechtvaardigde vraag, waar wij thans mee bezig moeten zijn. Ik wil dat doen aan de hand van enkele specifieke problemen, die in verband met de industrialisatie optreden en het zal dan moeten blijken dat men met een gezindheid, die aan het economisme ontkomen is, en die een religieuze streking heeft, een andere kijk op de problemen krijgt en tot een verlegging van de weg naar de oplossing komt. Het eerste probleem betreft eigenlijk een onderwerp waarbij wij tot een rechtstreekse toepassing van het betoog van zo juist komen: Het vraagstuk van de arbeid. 6 Ik breng U in herinnering, dat de westerse cultuur tot bloei is gekomen dank zij een goede kijk op de arbeid, opgevat als een roeping, als dienst van God. Dat staat aan het begin van de Westerse cultuur, die daardoor tot geweldige bloei is gekomen. ° Op -twee punten is dat zicht op de arbeid sindsdien weer gederailleerd. Het eerste is dat men een verkeerde kijk op de onderneming kreeg. Het verwerven van ondernemerswinst begon men sinds de vorige eeuw te beschouwen als de eigenlijke bestemming van de onderneming. In het licht van het voorgaande is het met moeilijk de dwaling in deze opvatting te doorzien. Waar men het voordeel en het welvaren van de ondernemer als richtpunt van de ondernemende arbeid kiest, daar seculariseert die arbeid, verliest hij zijn karak- ter van roeping en gaat de religieuze verantwoordelijkheidsrelatie verloren. De zaken zijn hier eerst juist gesteld, indien men zich laat richten door de culturele dienst, die het resultaat van de ondernemende arbeid verleent, zodat ook de winstbepaling daarvan in de eerste plaats afhankelijk wordt. Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat het verlenen van zulke diensten een tegenstelling vormt met het maken van winst. Die beide lopen een eindweegs parallel. De tweede wijze waarop men gederailleerd is met betrekking tot de arbeid betreft de opvatting daarvan door vele arbeiders in onze tijd. Zij zien de zin van de arbeid in de beloning ervan en die beloning dient dan voor de zekerheid, die de mens nodig acht in zijn bestaan en voor de versiering van zijn vrije tijd. Daarmee ontstaat de moderne omkering van de orde van zaken tussen vrije tijd en arbeid. Wie de arbeid in dienst stelt van de vrije tijd, dus voor het genoegen van de mens, die zal er geen bezwaar tegen hebben, dat de arbeidstijd hoe langer hoe kleiner en de vrije tijd hoe langer hoe groter wordt. Maar wie de vrije tijd goed ziet, zal verstaan dat hij in de eerste plaats dient ter ontspanning van de arbeid, dus fungeert ten behoeve van de arbeid. Dit betekent, dat die vrije tijd in feite niet groter behoeft te zijn dan voor het arbeiden dienstig is. Vanzelfsprekend gaat het hier niet om een criterium, dat de mens opgelegd moet worden, maar om een zaak van persoonlijke verantwoordelijkheid. En overigens moet men dan de arbeidstijd niet gelijk stellen aan de tijd in loondienst doorgebracht. De eerste dient in onze tijd groter te zijn dan de laatste. Wat de beloning betreft is al precies hetzelfde op te merken. Men arbeidt niet om beloning te ontvangen, maar men verkrijgt die beloning om zich geschikt te maken voor de arbeid. Wanneer de mens zich die kijk op de arbeid, de beloning daarvan en de vrije tijd, alsmede op hun verhouding, heeft eigen gemaakt, krijgt zijn leven weer ruimte en perspectieven. Dieper dan het feit, dat hij recht op arbeid heeft, leeft in hem dan de dankbaarheid, dat hij tot arbeiden in de gelegenheid gesteld is. Als hij zijn loon ontvangt zal hij zich in een geschenk van God verheugen. En zodra hij beseft, dat hij op de aarde geplaatst is met een cultuuropdracht, een roeping tot arbeid, en dat hij niet eerst begint televen in de vrije tijd, niet bestaat om te genieten en welvarend te zijn, wordt de ontspanning van de arbeid in de vrije tijd merkwaardigerwijze waarlijk een genieten en bijwijlen een feest. ' Ik moet er met nadruk op wijzen, dat de ontaarding van het roepingsbesef in de arbeid niet alleen te wijten is aan het feit, dat velen vervallen zijn van de religieuze zin van de arbeid, maar ook daaraan, dat voor vele functies de arbeidsvormen geseculariseerd zijn, zodat de mens, die ze vervullen moet, daarin zijn roeping niet meer kan zien; waarvoor het natuurlijk geen excuus is, dat iets dergelijks, zij 't in andere vorm, vroeger ook voorkwam. De betrekking tor ons onderwerp ontstaat, wanneer wij tegenover elkaar stellen, de mens, die een positie poogt te verwerven, welke hem ongeacht de arbeid, die hij ervoor moet verrichten, het maximum aan bestaanszekerheid biedt, en de mens, die de arbeid zoekt, welke hem in verband met zijn voorkeur, karakter en aanleg de meeste kans biedt zijn talenten in zijn werk te ontplooien. En wij kunnen deze laatste ook stellen tegenover de mens, wien de welvaart boven alles gaat en die er alles voor over heeft, ook de arbeid, die hem het meest past en bevrediging geeft, om de nieuwste snufjes der techniek, b.v. een televisietoestel en een ijskast, tot zijn eigendom te maken. Ik hoop, dat de betroffen firma's zullen verstaan, dat ik slechts voorbeelden gaf. Maar wat ik vooral hoop, is, dat men zal doorzien, dat een ascese ten behoeve van de arbeid, zoals hierboven bedoeld, geen cultuurvertraging geeft, maar uiteindelijk de noodzakelijke voorwaarde is voor de toekomst onzer cultuur en o.a. voor de televisietoestellen. Het vraagstuk betreft echter niet alleen de individuele mens. Het doet zich met name voor aan hen, die leiding moeten geven aan de ontwikkeling van de arbeid en aan de industrialisatie. Zij staan bij hun initiatieven niet zozeer voor een keuze tussen twee mogelijkheden, als wel voor het sluiten van een compromis tussen welvaart en bestaanszekerheid enerzijds en de ontplooiing van de arbeidsvormen anderzijds. Maar bedoelt de industrialisatie dan niet juist arbeid te vinden voor een overvloed van mensen? Zeker, maar de vraag is, hoe wij zoeken, wat wij vinden, en welke normen wij aanleggen. Ik ben er diep in mijn hart van overtuigd, dat wij op dit punt ver afgedwaald zijn, dat wij b.v. vergeleken met de situatie van 400 jaar geleden in een slop geraakt zijn. Er zou overvloed van arbeid moeten zijn, in de techniek en op andere cultuurgebieden. Want de schepping, waarin God ons geplaatst heeft, biedt nog talloze mogelijkheden van ontginning en ontplooiing. Maar de mens, die zichzelf in het middelpunt geplaatst heeft, ziet ze niet meer zodat hij met economische maatstaven gewapend krampachtig poogt de arbeidsgelegenheid gelijke tred te laten houden met het aanbod van arbeidspotentiëel. Onze nood, waaruit het probleem van de industrialisatie geboren is, en die in t algemeen een kenmerk onzer cultuurcrisis is, is niet, dat wij bijna geen kans hebben een bestaansminimum te handhaven - wij zijn daar ver boven uit — maar onze nood is, dat wij de weg niet meer weten te vinden naar de schatten van waarlijk zinvolle arbeid. Men zal zeggen, dat dit een hypothese is. Het is meer dan dat, n.1. een overtuiging. (Ik denk hier aan de werkloosheid in de dertiger jaren en ook aan de vrije tijdsbesteding.) Het is mede de overtuiging, dat wij - wij allen — in de cirkel gevangen zijn, dat wij niet goed gericht zijn in het zoeken naar een oplossing voor onze problemen. En dat laat zich nog niet zo als een bezwaar gevoelen in dunbevolkte landen, maar dat is voor Nederland een ernstige belemmering. Men zal begrijpen, dat ik hier niet alleen de techniek op het oog heb. Op dat gebied zit er nog het meeste schot in de cultuur, alhoewel ik vrees, dat wij ook hier te eenzijdig collectivistisch denken. Maar vooral op de overige cultuurgebieden, die zich op basis der techniek zouden moeten ontplooien, schijnt het, dat wij ons op dood spoor bevinden. Thans als tweede voorbeeld iets over de emigratie. O Er zijn velen, die de industrialisatie verre de voorrang geven boven de mogelijkheid van de emigratie. Een Nederlander hoort in Nederland thuis, menen zij. Daar moet ernstig bezwaar tegen gemaakt worden, want een Nederlander is ook een wereldburger. Laat ons in dit verband niet vergeten, dat Nederland zeer vol is, dat wij als sardinen in een blikje zitten. En evenmin, dat, hoe gunstig het verloop tot nu toe ook is, nochtans onze situatie in allerlei opzicht verre van stabiel is. Een vergelijking kan een en ander duidelijk maken. Frankrijk is een natuurland, met hier en daar een gecultiveerde oase; Nederland daarentegen is een gecultiveerd land, hier en daar „verstoord" door een stukje natuur. En dienovereenkomstig zijn ook de volkeren. In Nederland is alles keurig opgepoetst en staat ieder ding netjes in het gelid. Frankrijk is een gevonden land; wie boven Nederland vliegt, ziet dat ons land een gemaakt land is. Dat is een grootse zaak, die ons met diep respect doet terugzien op de inspanning van onze voorouders. Daardoor was het steeds mogelijk, dat een welvarend Nederland plaats bood aan naar verhouding zo vele inwoners. Maar dit alles neemt niet weg, dat het in ons land thans verre van ruim is. Zal de Nederlander niet eerder moeten denken aan de rijke mogelijkheden van arbeid, die elders nog liggen, dan aan de mogelijkheden om binnen de grenzen van ons land de bevolking nog meer te comprimeren? Het gaat ook hier niet om een keuze, maar om een compromis, en bovendien zijn er allerlei beperkingen. Maar die beperkingen zijn niet absoluut. Zij zijn, zoals altijd in het leven, meer relatief, naarmate de wil tot emigreren sterker is. Het zal duidelijk zijn, dat mijn pleidooi niet beoogt, de een of andere instantie te bewegen, meer mensen naar het buitenland te dirigeren, maar bedoeld is om een juiste gezindheid bij de betrokkenen zelf te kweken. Ook het derde onderwerp, zoals trouwens alle, betreft het zoeken van een goed evenwicht. De balans bestaat hier tussen het levenspeil en het tempo der industrialisatie. Bijblijven inzake het levenspeil betekent een snel tempo van industria- lisatie. Maar dan mag men niet vergeten, dat dit snelle tempo, de harmonische aanpassing van de mensen, die in de industrie opgenomen worden, kan storen, zodat deze mensen, gezinnen en zelfs hele streken, bij een snel tempo van industrialisatie bedreigd worden met historische en geestelijke ontworteling. Zou men de industrialisatie langzamer laten verlopen, dan heeft men kans op een betere aanpassing, maar dat vraagt dan het brengen van een offer aan het niveau, waarop wij leven. Het is hoogst merkwaardig, dat zoveel mensen hun hoofd schudden over het verval, het cultureel verval in de Westerse beschaving, terwijl zij zodra zij met problemen in aanraking komen, die daarop van invloed zijn, zoals dit van de industrialisatie, geneigd zijn uitsluitend rekening te houden met de economische criteria van bestaanszekerheid en welvaart. Men dient niet te vergeten, dat een snel tempo van industrialisatie, de massificatie zal versterken, die in de Westerse beschaving reeds zo duidelijk aan de dag treedt. Laten we de les van de vorige eeuw niet vergeten. Als men de weg overziet, die in de 19e eeuw doorlopen is, dan kan men spreken van een verrassend snelle en succesvolle industrialisatie, die geleid heeft tot een belangrijke verhoging van het levenspeil. Maar voor die snelheid hebben wij een°hoge prijs moeten betalen, een te hoge prijs. De cultuur is in haar snelle vaart door de 19e eeuw onderweg de mens kwijt geraakt. Ook zo zou men zich de sociale kwestie kunnen voorstellen. Wij zullen ervoor op onze hoede moeten zijn, dat dit zorgwekkend verschijnsel, waarmee het Westen nog steeds te kampen heeft, in Nederland niet extra toegespitst wordt door een te snelle industrialisatie vanwege de bijzondere bevolkingsomstandigheden aldaar. Het is daarbij ook gewenst te letten op het verschil tussen de spontane industrialisatie in de 19e eeuw en de ex origine, geforceerde industrialisatie, waarmee wij thans te maken hebben. Het vierde punt, dat ik zou willen bespreken, betreft de soort industrie, die men prefereert. Ik doel met name op het verschil tussen de grote en de kleine projecten. De keuze wordt bepaald door allerlei argumenten, die ik thans terzijde zal laten. Er zijn b.v. vele redenen waarom de industrialisatie vooral ook het terrein van de basisindustrieën moet bestrijken. Men mag echter reeds om economische redenen de kansen, die de kleine objecten bieden, niet versmaden. Mr. Mëynen zegt daarvan: „Wij moeten er zeer voor oppassen, dat bij ons volk niet de indruk gewekt wordt, dat alleen spectaculaire grote objecten de verlossende daad kunnen stellen. Ik zou haast zeggen integendeel. In verschillende kleinere industrieën, waarvan ik commissaris ben, heb ik industrialisatie in de goede zin des woords leren kennen. Juist door de veelheid van kleine projecten wordt een veel grotere bijdrage geleverd aan de verruiming der werkgelegenheid dan bij de grote projecten, waar vaak de hoeveelheid te investeren kapitaal per arbeider enorm is." (De huidige stand van het Industrialisatievraagstuk, Mr. J. Meynen, Jan. 1950). Reeds op economische gronden is dus de weg der kleine projecten aantrekkelijk. Er zijn echter nog andere redenen daarvoor. De grootindustrie, met name die voor massaproductie, kent naast arbeid van zeer hoge kwaliteit ook veel zeer gespecialiseerde en nauwkeurig herhaalde arbeid, die in de extreme — wetenschappelijk ontworpen — vormen daarvan een impuls is tot depersonalisatie en tot massificatie met haar typische kenmerken van nivellering en een passieve levenshouding. Het bedenkelijkste daarvan is nog, dat de betrokkenen zich daarbij meestal zeer wel gevoelen. Het zou dus zeker aanbeveling verdienen de mogelijkheden voor de industrialisatie bij voorkeur niet op dit terrein te zoeken. Het zoeken van kleinere projecten sluit ook vermoedelijk het beste aan bij de Nederlandse volksaard. Maar bovendien is het vooral in onze situatie van het grootste gewicht, dat de inspanning niet overwegend voortkomt uit een kleine kring, zoals dat bij het zoeken naar grotere projecten het geval is, doch dat zo mogelijk de gehele beroepsbevolking, op dit terrein werkzaam, tot activiteit komt. Daar komt nog iets bij. De ontwikkeling der techniek maakt de veronderstelling niet gewaagd, dat de massaproductie hoe langer hoe meer geautomatiseerd zal worden. Van de beschikbare functies in die sector zullen op de duur in hoofdzaak slechts die voor de geschoolde arbeiders overblijven, terwijl de eenvoudigste functies door de technische apparatuur overgenomen zullen worden (iets dergelijks zal zich ook op de kantoren voltrekken). De situatie wordt dan wellicht zo, dat de meeste arbeiders werk zullen moeten vinden van individueler aard en in kleiner verband. Een ontwikkeling, die zeer toe te juichen zou zijn en die vermoedelijk niet zo heel lang meer op zich zal laten wachten. Of de weg voor zulke arbeid open zal komen, hangt samen met dat wat ik bij het eerste onderwerp besprak. Er zal ook vraag moeten zijn naar de producten van deze arbeid. Dit betekent o.a., dat bij het publiek de behoefte zal moeten groeien, om op de grondslag van een voorziening in massaproducten, het milieu met producten van meer individuele aard een eigen sfeer te verschaffen. Niet alsof daardoor het oude ambacht zou herleven. Deze tak van nijverheid zal op moderne leest geschoeid, en met de moderne technische middelen bedreven moeten worden. Als dat de weg in de toekomst wordt, zal het reeds om die reden gewenst zijn, dat de industrialisatie in Nederland zich daarop oriënteert. Het ligt voor de hand, dat zulks hoge eisen van persoonlijkheid, vaardigheid en kennis stelt. De opleiding is daarbij in het geding. Maar daarmee is niet alles gezegd. De verhouding tussen Amerika en Europa komt in dit boek herhaaldelijk ter sprake. Ik wil haar in dit verband ook aan de orde stellen. Mr. Meynen wijst erop, hoeveel beter de Amerikanen verstaan hebben, dat men een mens zo jong mogelijk voor de verantwoordelijkheid moet plaatsen, waardoor zelfstandige mensen gekweekt worden. In Europa bestaat bij hen die leiding geven, o.a. uit vrees voor de fouten, die de weg naar zelfstandigheid begeleiden, veel meer de neiging om ondergeschikten met bezorgdheid, ja zelfs met wantrouwen in hun werk gade te slaan. Dat is een rem op de activiteit, ja, een rem op de beschavingsontwikkeling. Men moet de mensen zoveel doenlijk en zo snel mogelijk voor hun eigen verantwoordelijkheid plaatsen, opdat zij al hun krachten in de weg van „trial and error" kunnen ontplooien. Het was ook een Amerikaan, Steinbeck, die eens schreef: ,,A boy gets to be a man when a man is needed." Dit punt is niet alleen van groot belang in geval van een voorkeur voor kleinere projecten, maar het komt mij voor van de grootste betekenis te zijn voor het verstaan van het achterblijven van Europa t.o.v. Amerika. Thans zullen wij een ogenblik stilstaan bij het meerploegensysteem en de Zondagsarbeid. Wat eraan ten grondslag ligt, is duidelijk. Men wil met die middelen het in de apparatuur geïnvesteerde kapitaal uitbuiten en tegelijkertijd ruimte maken voor het plaatsen van meer mensen. Het wordt intussen betwijfeld, of deze weg in economisch opzicht wel zo voordelig is. Maar in dat geval zou men zich nog kunnen beroepen op de grotere werkgelegenheid. Wat ons echter thans belang inboezemt, is de ervaring, in het bijzonder opgedaan door geestelijken en artsen, dat beide methodes zeer funest zijn voor het gezinsleven van de arbeiders, voor de opvoeding van de kinderen e.d. (overigens geldt dat niet voor ieder ploegenstelsel). Als men voor de prijs van het slopen der betroffen gezinnen en van de destructie van het geestelijk leven der arbeiders een sluitende balans of een gehandhaafd welvaartspeil wil verwerven, dan is die prijs, niet alleen met het oog op deze gezinnen maar ook gelet op de toekomst van ons volk, veel te hoog. En ook hier geldt, dat men een aanvankelijk, economisch voordeel moet stellen tegenover de nadelen, die eerst in het volgende geslacht ten volle openbaar zullen worden. Zo bezien kan men bij vele voorstanders van meerploegen- en Zondagsarbeid dan ook beter van een schijnwelvaart, een vermaterialiseerde idee van welvaart spreken. Het laatste onderwerp, dat ik voor de toepassing van de verdiepte criteria wil aanroeren, is niet het gemakkelijkste. Het betreft de verhouding van de staat en het economisch leven, en ook de verhouding van de staat en de gehele samenleving. Het is bekend, dat de 20e eeuw zich daarin o.a. van de voorafgaande onderscheidt, dat in onze eeuw zich een wending naar het collectivisme voltrekt. Deze collectivering heeft een centraliserende tendens. En dat wordt nog geaccentueerd door het streven, de collectiviteit en het proces van collectivering te „plannen" en vanuit een centrum organisatorisch te beheersen. Dit streven geldt allereerst het terrein van het economisch leven. Maar aan de grenzen daarvan mag de planning geen halt houden. Mannheim heeft dat scherpzinnig doorzien, beter dan velen, die ons in Nederland voorhouden, dat slechts het economisch leven in het geding is. De economische planning, meent Mannheim, zal mislukken, indien de overige gebieden der samenleving aan de planning onttrokken blijven. Zij moet ook treden op het terrein van opvoeding en van voorlichting. Ja, hij meent zelfs, dat onder zekere reserves de godsdienst gepland dient te worden. Uiteindelijk gaat het er volgens hem om te penetreren in de mens, teneinde hem om te bouwen en aldus geschikt te maken voor de „eeuw van de planning", voor een maatschappij van collectivistische structuur. Alvorens vanuit deze uiterst gevaarlijke idee, beogend de beheersing van de samenleving en van haar toekomst, het vraagstuk van de industrialisatie te bezien, wil ik met een paar opmerkingen verduidelijken, wat de consequenties op deze weg zijn. De essentiële rol, die de wetenschap vervult in de planning en dienovereenkomstige organisatie en leiding der samenleving, brengt mee, dat het zwaartepunt der verantwoordelijkheden en bevoegdheden in de samenleving opschuift van de basis naar de top. Betreffende de gang van zaken in de samenleving en betreffende het verloop daarvan in de toekomst gaan de gedachten dan niet meer in de eerste plaats uit naar de integraal der vrije initiatieven van alle mensen, doch naar de activiteit van een elite, die op basis der planning de strategische punten in de samenleving bezet en de hoofdlijnen in de toekomst bepaalt. Men spreekt dan ook openhartig van de tweedeling, elite en massa. Hoewel de voorstanders dezer gedachtengang hopen de planning aldus ten dienste van een grotere vrijheid tekunnen stellen, is die hoop reeds gelet op de idee der planning zelf, dus zonder haar practische consequenties, ijdel. Daar komt nog bij, dat in de collectivering een andere waarborg der vrij heid verloren gaat, n.1. de zelfstandigheid der samenlevingskringen. De nevenschikking daarvan wordt een boven- en onderschikking, gevoegd als deze kringen worden in het hiërarchisch verband van een geïntegreerde collectiviteit. Wij hebben hier dan ook te doen met de eerste en essentiële stappen op de weg naar de totalitaire maatschappij. De critische punten op die weg zijn met de opheffing van de souvereiniteit in eigen kring — de boven- en onderschikking — en met de verstoring van de balans tussen gezag en vrijheid — de planmatige beheersing — gepasseerd. Als wij de algemene tendens in verband brengen met het vraagstuk van de noodzaak tot snelle industrialisatie in ons land, dan zal het duidelijk zijn, dat in die noodzaak het gevaar schuilt van een versnelling van het collectiveringsproces. Duidelijkheidshalve zij opgemerkt, dat oud-minister Van den Brink zich met beslistheid tegen genoemde gevaren gekeerd heeft, in het besef dat de zelfstandigheid van het economisch leven en een zo breed mogelijk veld van particuliere initiatieven noodzakelijke voorwaarden zijn voor het welslagen der industrialisatie. Men dient echter niet te vergeten, dat de druk der omstandigheden de overheid reeds thans noopt tot een mate van ingrijpen in de gang van zaken, die zonder deze druk noch nodig noch gewenst zou zijn. Daarmede ontstaat een soort voorbereiding voor een gedwongen industrialisatie, indien in de toekomst in het naar verhouding gunstige milieu der industrialisatie van thans onverhoopt ongunstige factoren zouden gaan optreden. En het gevaar van dat alles is, dat het Nederlandse volk zich langzamerhand gewent aan een ongezonde situatie, aan een elite, aan de idee van de planning en aan de collectivering. Ik moet het eigenlijk anders zeggen: Die gewenning bestaat reeds. Het aanleunen tegen de overheid is een gewoonte geworden, die reeds verbreidt is in alle lagen der bevolking. En het is juist die gewenning, die collectivistische gezindheid, die het proces niet alleen verhaast, maar die ook de weerstanden tegen de totalisering der maatschappij geleidelijk afbreekt. Ook hier hebben wij dus blijkbaar aandacht te besteden aan de goede compromissluiting. En bij de overweging van de vraag, wat men wenst, moet de moed opgebracht worden, naar de toekomst te zien, n.1. naar de gevolgen, die een verandering van de mentaliteit en een omzetting van de structuur der maatschappij in Nederland teweeg zullen brengen. Wie alle kaarten zet op de welvaart en de bestaanszekerheid en wie in dat opzicht geen offers wenst te brengen, kan er, met het oog op de bijzondere situatie in Nederland, vooral als de omstandigheden ongunstiger zouden worden, zeker van zijn, dat hij ons land een „voorsprong" gaat bezorgen op de weg naar de totalitaire maatschappij. Nogmaals, er is moed nodig bij overheid en volk om de wenselijkheid op korte termijn ondergeschikt te maken aan de verantwoordelijkheid voor de toekomst van ons volk. Ik hoop met deze voorbeelden duidelijk gemaakt te hebben, dat het zin heeft in het vraagstuk der industrialisatie de randproblemen te betrekken, ja, dat het nodig is aldus de cirkel te overschrijden. Niet om daardoor het streven naar industrialisatie te ondermijnen of om de noodzaak daarvan terzijde te stellen, maar om dit streven waarlijk te normeren en om het echte perspectieven te geven, is het nodig verdiepte en in laatste instantie, religieuze criteria aan te leggen, en de blik in historische en in geografische zin te verruimen. Ik ben mij bewust, dat aldus de problemen der industrialisatie heel wat moeilijker worden. En vooral zal voor de oplossing ervan meer moed en meer offerbereidheid nodig zijn. Maar nochtans zijn onze problemen alleen in die weg werkelijk op te lossen. Anderzijds geloof ik, dat het zo in een bepaald opzicht ook gemakkelijker wordt. Want dan zullen wij ons minder afhankelijk weten van wat mensen kunnen uitrekenen en organiseren, en zal ons vertrouwen meer gebaseerd zijn op de gelovige aanvaarding van Gods leiding in de samenleving, en op de overweging, dat God ons wil zegenen, als wij al onze arbeid, plannen en overwegingen betreffende onze problemen in het licht stellen van wat de zin van het leven werkelijk is: Godsdienst. Het wonderlijke daarvan zal zijn, dat bij een dergelijke gezindheid en een aldus opgevatte arbeid ware oplossingen ook voor de industrialisatie aan de gezichtseinder zullen opkomen, alsof ze ons geschonken worden. Noch onze zekerheden, noch de zegen op onze arbeid zijn van deze aarde. IR. A. DE BRUIN hoofdingenieur der n.v. philips INDUSTRIALISATIE EN INGENIEUR 'EDERLAND is genoodzaakt tot verdere industrialisatie, om de levens- 1 N standaard van zijn snel groeiende bevolking op peil te houden. Industrialisatie — een noodzaak. Als wij dit zeggen, dan kan men het zo opvatten alsof wij helemaal niet van harte de weg van industrialisatie opgaan. En inderdaad het lijkt er op, alsof het voor velen zo is. Wij zijn genoodzaakt, er is geen andere weg. Maar het is een bittere noodzaak. Indien deze houding er is - en die is er — dan spruit deze grotendeels voort uit de beoordeling van de techniek, zowel van de technische wetenschap als van de arbeid in de industrie. Dit heeft mij aanleiding gegeven om als eerste punt te behandelen de waardering van de techniek en van de industriële'arbeid. Als tweede onderwerp van bespreking heb ik genomen de kwestie van de productiviteit. In de bekende industrialisatienota s van Prof. Van den Brink, minister van Economische Zaken in het vorige kabinet, wordt er herhaaldelijk op gewezen, dat verhoging van de productiviteit voor onze industrie dringend noodzakelijk is. Opvoering van de productiviteit, eveneens een noodzaak. Van de vele aspecten van de industrialisatie heb ik deze twee punten gekozen, omdat juist deze ons als ingenieur in hoge mate interesseren, en wij met betrekking tot deze twee punten een belangrijke taak hebben te vervullen. Ik bespreek dus: 1. De waardering van de techniek en van de industriële arbeid. 2. De verhoging van de productiviteit. De waardering van de techniek. Wat betreft de technische wetenschap bestaat er bezorgdheid, ja zelfs vrees voor de resultaten. Waar gaat deze wereld naar toe? Moderne romans over het thema van de gemechaniseerde samenleving in de toekomst doen ons met verbijstering die, overigens gelukkig gefantaseerde, toekomst aanschouwen. Wetenschappelijke verhandelingen spreken met pessimisme over de machine, die ons niet alleen de handenarbeid ontneemt, maar zelfs ook her hersenwerk. Ik denk hier b.v. aan de in 1949 gehouden inaugurele rede van Prof. dr F. L. Polak 1), waaruit ik het volgende citeer: „Tot dusver verving de machine menselijke en dierlijke spierarbeid. Het handwerk en een deel van het ambacht en kleinbedrijf alsook de huisnijverheid zijn daardoor vernietigd. Wat staat nu evenwel te gebeuren? In de tweede industriële revolutie zullen de machines ook sensorische en intellectuele functies overnemen: ze zullen het werk overnemen van de zintuigen, het zenuwstelsel en de hersenen van de mens, die zich juist door het gebruik daarvan, naar hij dacht, van de overige schepselen op aarde onderscheidde." Dit oordeel over de machine, door Polak in deze zinsnede geformuleerd, drukt de zienswijze van velen uit. Het is een aanklacht aan het adres van de machine en daarmede tevens aan dat van de technische wetenschap. En nu moeten wij industrialiseren. En daarbij is het onze taak als ingenieur de techniek te bevorderen. Het is onze opdracht, als research- of ontwikkelingsingenieur of als ontwerper, te zoeken naar nieuwe mogelijkheden, om te komen tot fabricage van machines en apparaten, die wij in onze fabrieken kunnen produceren en welke dus onze mensen werkgelegenheid bieden, maar die dan toch tevens de verdere mechanisatie van onze maatschappij zullen bewerken. Het is goed dat wij ons hierop bezinnen, want de ingenieurs, die bij de industrialisatie zo'n belangrijke rol hebben te spelen, moeten dat niet doen, nu ja, alléén omdat zij nu eenmaal ingenieur zijn. Neen, zij moeten in de techniek hun roeping zien en niet noodgedwongen, maar met vreugde en enthousiasme hun taak aanvaarden en verrichten. Dat betekent dus ook, dat zij met enthousiasme aan die gewraakte mechanisatie moeten meewerken. Ik zeg U volmondig: ik kan dat, en ik doe dat. Maar wat heb ik dan te zeggen op die critiek op een vertechnificeerde, gemechaniseerde maatschappij? Mijn antwoord moet kort zijn. Ten eerste vervult de techniek een belangrijke taak in onze cultuur. Gestoeld op de resultaten van de natuurwetenschap, werkt zij mee aan de ontplooiing van de schepping, en bevordert door haar resultaten in hoge mate het welzijn van de mensen. Als U het leven der mensen van ± 1800 en van thans vergelijkt, dan is dat in materieel opzicht een verschil van de nacht en de dag. Mij ontbreekt de tijd om over de levensomstandigheden van de mens van 1800 in vergelijking met die van 1952 uit te weiden, maar als U hiervan een duidelijk beeld wilt hebben, neemt dan eens het boek „Machinisme et Bien-être" van prof. Jean Fourastié ter hand. Ten tweede is de machine of, zo ge wilt, de technische operator, naar de terminologie van Prof. Van Riessen, in wezen niets anders dan een werktuig, dat de mens in dienst staat tot meerdere ontplooiing van zijn leven. Die machine, hoe vernuftig en bewonderenswaardig ook, is en blijft echter „slechts een machine. Ook een electronische rekenmachine, al rekent deze duizenden malen sneller dan de snelste menselijke snelrekenaar, en al kan deze berekeningen uitvoeren waaraan de mens beter niet kan beginnen. Want deze machine rekent, hoe snel ook, slechts mechanisch, in het kader van de mogelijkheden, haar door de mens gegeven. Ik heb er bezwaar tegen een dergelijke machine, zoals Prof. Polak doet, een denkmachine te noemen. l) Die machine is b.v. niet critisch en is niet intuïtief, krijgt met andere woorden nooit een idee. Ik geloof, dat wij als nuchtere technici, als mensen die de machine begrijpen, minder gevaar lopen de machine te overschatten, zoals wij dat vaak zien gebeuren. Dat wij ook, omdat wij de machine kennen, ook in haar beperkingen, er minder bevreesd voor zijn. De machine kan bepaalde dingen verrichten, die de mens ook kan doen, en is als zodanig met de mens te vergelijken. Maar slechts als zodanig. De mens, als beelddrager Gods, is door God gesteld aan het hoofd van de schepping. En in dit verband spreken wij zelfs niet meer over de machine. De waardering van de industriële arbeid. Is door de techniek, door de invoering van de machine, de menselijke arbeid niet van zijn adel beroofd, met name de arbeid in de industrie? Uitlatingen in deze zin zijn voor het grijpen, zowel in romans als in wetenschappelijke of populaire werken van sociologen, filosofen, en theologen, en zo algemeen bekend, dat het geven van citaten mij overbodig lijkt. Wie kent niet uitdrukkingen voor de arbeider in de industrie als een verlengstuk van de machine, of een slaaf van de machine? Is in dit licht gezien industrialisatie, met het vooropgezette doel meer mensen industriële arbeid te laten verrichten, omdat er geen andere mogelijkheden zijn om deze mensen werk en brood te verschaffen, dan geen bittere noodzaak? En is het dat dan eigenlijk ook niet voor ons, ingenieurs? Er is geen sprake van dat ik dit probleem volledig zou kunnen behandelen, maar aan de andere kant kunnen wij dit vraagstuk niet zo maar voorbijgaan. Ik wil hierover dus enkele opmerkingen maken. In de eerste plaats geef ik onmiddellijk toe, dat hier een ernstig vraagstuk ligt. Het bezwaar tegen de industriële arbeid is meer gegrond dan de vrees voor de technische wetenschap. Maar wij moeten deze zaak wel zien in de juiste proporties. Tegen de aanduiding van een arbeider als verlengstuk van de machine heb ik groot bezwaar, omdat ze volkomen onjuist is en beledigend voor de arbeider. Onjuist, omdat iemand, die een machine bedient, in wezen boven deze machine staat en er geen onderdeel of verlengstuk van vormt. En verder ben ik van mening, dat het eentonige van een deel van de industriële arbeid juist niet, in 't algemeen gesproken, die arbeid is, welke in hoofdzaak bestaat uit de bediening van de machine. Bij deze bediening is het eensdeels zo, dat deze arbeid nog dermate gevariëerd is, dat de arbeider naar ons huidig inzicht niet is uit te schakelen. Maar in dat geval bestaat het genoemde bezwaar tegen die arbeid niet. In zoverre anderzijds het werk bestaat uit een eentonige herhaling van bepaalde handgrepen, vindt deze arbeid veelal zijn grond in een onvolkomenheid van de machine. De zich ontwikkelende techniek zal deze arbeid hoe langer hoe meer overbodig maken. Is dit een lichtpunt? Ongetwijfeld, want daardoor wordt „geestdodend werk" onnodig gemaakt. Maar wat is het gevolg? Werkloosheid op grote schaal, oordelen velen, waaronder ook sociologen. Ik moet zeggen, dat ik deze conclusie niet gemotiveerd acht. Zo eenvoudig liggen de zaken niet. In het jaar 1800 bedroeg in de toenmaals rijke landen volgens Fourastié 2) de agrarische productie 80% van de totale productie, terwijl in 1940 in de Ver. Staten dit 10 % was, waarbij nog in aanmerking moet worden genomen, dat de agrarische productie per hoofd der bevolking absoluut genomen niet af-, doch in tegendeel toegenomen is. Had men iemand in 1800 kunnen voorspellen, hoe weinig mensen er in 1940 maar nuttige arbeid zouden kunnen vinden i.v.m. de voedselvoorziening, dan was hem de schrik om 't hart geslagen. „Wat zullen al die andere mensen dan moeten uitvoeren?" In onze termen, hij zou tot grote permanente werkloosheid moeten concluderen, omdat hij niet zou kunnen voorzien hoe het er met de levensbehoeften van de mensen in 1940 zou uitzien. Maar dit geldt nu ook voor ons. Wij hebben ook geen scherp beeld van de levensomstandigheden en de omvang der consumptie van de mens in de toekomst. Ik acht het daarom vreemd, dat men de techniek eerst verwijt, dat zij voor een aantal mensen een soort van arbeid heeft gecreëerd, die zelfs wel als mensonwaardig wordt bestempeld, om daarna, als diezelfde techniek bij verdere ontplooiing deze vorm van arbeid overbodig maakt, „ach en wee" te roepen over de werkloosheid, die de voortschrijdende techniek zal veroorzaken, terwijl dit gevolg uit de historie allerminst blijkt. Ik wil verder opmerken, dat wij aan de menselijke arbeid terecht de eis stellen, dat deze zinvol moet zijn en dat het, meen ik, duidelijk is, dat arbeid, die een machine kan verrichten, maar die men niettemin de mens wil laten doen uit sociale overwegingen, toch eigenlijk voor de mens niet meer zinvol is. Tot zover over de arbeid, die in hoofdzaak bestaat uit de bediening van de machines. Maar als men spreekt over monotonie van de arbeid, dan moet men die arbeid niet in de eerste plaats aan de machine, maar veel meer bij de montage van in massa gefabriceerde artikelen zoeken. Van Rtessen 3) ziet dit m.i. zeer juist. Deze arbeid staat in geen direct verband met de machine. De weinige gevarieerdheid is het gevolg van de ver doorgevoerde differentiatie van het werk van de montage van artikelen in massa. Hier is een vorm van arbeid, die sterk gedetermineerd is, dus weinig vrijheid laat en eentonig is door de ver doorgevoerde arbeidsdeling om economische redenen, waarvoor de techniek als wetenschap, voorzover wij dit thans kunnen overzien, geen oplossing kan bieden. Maar met dit vast te stellen zijn wij er als ingenieur niet vanaf; integendeel, de ingenieur, vooral als bedrijfsleider, is bij dit vraagstuk ten nauwste betrokken. En juist omdat dit een probleem is, waarvoor wij geen directe oplossing zien, maar dat niettemin om een oplossing vraagt, moeten wij ons daarmee bezig houden. Op zichzelf moet het ons niet verwonderen, dat de techniek, die de mensen zoveel zegen heeft gebracht, ook haar schaduwzijden heeft. Deze hebben zich in een verschrikkelijke vorm getoond bij de opkomst van de industrie. Ik behoef U niets te vertellen over veel te lange arbeidstijden, over kinderarbeid e.d. Wij weten er alles van en die tijd is gelukkig voorbij. Er is door allerlei sociale maatregelen veel verbeterd, maatregelen, die de overheid aan het bedrijfsleven heeft opgelegd, mede als gevolg van de strijd van sociaalvoelende voorvechters en van de actie van de opkomende vakbeweging. De toestand van de industrie-arbeiders, zoals die thans is geworden, is, zeker wat de beloning van de arbeid betreft, en in vele gevallen ook wat de arbeid zelf aangaat, veelszins beter dan die van de landarbeiders tot voor enige tijd was en misschien thans nog is. Dit mogen wij ook wel eens bedenken. Zware lichamelijke arbeid b.v. komt in de industrie betrekkelijk weinig voor: de tekening van Gheorghiu4) van de episode in het leven van Johann Moritz, welke deze in een fabriek doorbrengt, is in zoverre niet gelukkig, wijl niet naar de werkelijkheid, dat hij Moritz zeer zware arbeid laat verrichten. Het karakter immers van de gedetermineerde industriearbeid, zoals die thans voorkomt, is veel meer, dat zij weinig zowel lichamelijke als geestelijke inspanning vereist. Het bezwaar is dan ook geenszins het physiek vermoeiende, maar betreft uitsluitend het eentonige van de herhaling van eenzelfde zeer beperkt aantal handelingen. Nu is het ongetwijfeld waar, en ook daarop is reeds meer gewezen, dat de arbeiders, die dit soort werk verrichten, zich daarin over 't algemeen niet zo ongelukkig voelen, als buitenstaanders vaak menen. Er is zelfs weinig animo voor meer gevarieerd werk, wanneer dit dezelfde beloning meebrengt. Wij bemerken een vrij algemene tendentie, om het loon op de „gemakkelijkst mogelijke" manier te verdienen. Het is in dit verband merkwaardig, dat aan de techniek wordt verweten de menselijke arbeid te verlagen, terwijl de industrie worstelt om aan de nodige goede Vakarbeiders, die het betere, meer gevarieerde werk kunnen verrichten, te komen. Hierover zal ik verderop nog spreken, ik voer het thans slechts aan om U de mogelijkheden voor betere arbeid voor de mensen, die dit begeren, te laten zien. Ik ben er mij echter wel terdege van bewust, dat dit gezichtspunt het probleem waarover het hier gaat, allerminst opheft, omdat het slechts voor een deel van de arbeiders perspectieven opent. Een ander, veel belangrijker, lichtpunt zie ik in de toegenomen waardering, en dat bedoel ik hier gezien in het verband van techniek en industrie, voor de mens. Ik mag er U aan herinneren, hoe in de latere jaren het standpunt, dat opgeld deed bij de opkomst van de vakbeweging, namelijk dat er een onverzoenlijke tegenstelling was tussen de belangen van de werkgever en de werknemer, is overwonnen. De gedachte van de tegenstelling heeft plaats gemaakt en maakt steeds meer plaats voor de idee van samenwerking. Het welvaren van de onderneming is en moet zijn niet alleen in het belang van ondernemer en kapitaalverschaffers, maar in het belang van allen, die bij de onderneming betrokken zijn, dus ook van de arbeiders. Samenwerken, samen streven naar één doel, de bloei van de onderneming in aller belang, is thans het devies. Dit is een grote stap vooruit. De arbeider „verkoopt" zijn arbeidskracht niet aan, maar is een medewerker in het bedrijf. Het spreekt vanzelf, dat bij de doorwerking van deze gedachte, de aandacht van de industrie ook meer gericht wordt op de omstandigheden, waaronder de arbeider in het bedrijf zijn werk moet verrichten. En dat niet alleen uit grotere sociale bewogenheid van de ondernemers van deze tijd, hoe verheugend op zichzelf, maar ook uit economisch oogpunt, in het belang van de onderneming. Hierbij doel ik geenszins alleen op de arbeidsvrede, hoe gewichtig deze van economisch standpunt ook is, maar ook, en zelfs in de eerste plaats, op het erkende grote belang voor de onderneming van toegewijde, met enthousiasme, ja met plezier werkende arbeiders. Bij de bespreking van het punt productiviteit kom ik hierop nog terug, thans stel ik vast, dat het feit, dat in de industrie op de arbeider zoveel belangstelling is gericht en dat niet alleen uit sociale overwegingen, maar ook uit economisch oogpunt, een groot lichtpunt vormt voor de oplossing van het probleem van de sterk gedetermineerde arbeid in de industrie. Ik denk b.v. aan de opkomst van de bedrijfspsychologie, waarvan ik veel verwacht, allereerst, door wetenschappelijk onderzoek, voor het doorgronden van het probleem, met name wat betreft de invloed van monotone arbeid op de psyche van de arbeider. Ik geloof'namelijk, dat het vraagstuk nog niet voldoende in zijn volle omvang bekend is, om de verschillende factoren juist tegen elkaar af te wegen. Naarmate het vraagstuk in factoren kan worden ontleed, kan ook de oplossing naderbij komen. Deze kan enerzijds worden gevonden in een compensatie, door de omstandigheden zo aangenaam mogelijk te maken. Brillenburg Wurth5) o.a. wijst op het belang hiervan. Maar anderzijds, en dat zegt b.v. Van Riessen3) heel duidelijk, mag dit ons niet voldoende zijn. Het vraagstuk is eerst volledig opgelost, als de bevrediging, de arbeidsvreugde, wordt gevonden in de arbeid zelf, niet in de bijkomende omstandigeden, hoe belangrijk deze laatste ook zijn. Hier ligt m.i. nog een ruim veld van onderzoek en is nog een belangrijke taak te vervullen. Ik hoop van harte, dat door samenwerking van alle betrokkenen, met name van bedrijfsleiders en bedrijfspsychologen, op dit terrein in de toekomst verdere resultaten zullen worden geboekt. De verhoging van de productiviteit. In de regeringsnota's van 1949, '50 en '51 wordt, zoals ik reeds opmerkte, ook gewag gemaakt van de noodzaak, de productiviteit in onze industrie op te voeren. Het streven naar verhoging van de productiviteit vormt schijnbaar een tegenstelling met de opzet van de industrialisatie n.1., met de bedoeling meer mensen een werkkring te verschaffen in de industrie. Ik behoef hier evenwel m.i. niet lang bij stil te staan, om U duidelijk te maken, dat deze werkgelegenheid ten nauwste samenhangt met de mogelijkheid van concurrentie op de wereldmarkt. Daarom moeten wij onze producten kunnen leveren tegen lage prijzen en dat wil zeggen, dat onze productiviteit op peil moet zijn. Dat de arbeiders dit vaak niet begrijpen, behoeft ons niet te verwonderen, als wij letten op de bezwaren tegen de mechanisatie, als zou deze namelijk werkloosheid moeten veroorzaken, welke bezwaren ik reeds heb besproken. Op de grote mogelijkheden van uitbreiding van de consumptie, die ik in dat verband heb genoemd, zij hier nog even terloops gewezen. Als wij spreken over verhoging van de productiviteit, dan moeten wij alle factoren, welke ertoe kunnen leiden de productie per man op te voeren, en daardoor de kostprijs van onze producten te verlagen, in ogenschouw nemen. Mechanisatie is slechts één van die factoren. Nu getuigt het slechts van wijsheid als wij in het leven op een bepaald gebied bij ons een achterstand constateren, dat wij dan iets willen leren van diegenen, die het in dat opzicht verder hebben gebracht. Wanneer wij dus onze productiviteit willen verhogen gaan wij bij de Amerikanen in de leer, daar de industrie van de Ver. Staten, wat de productiviteit betreft, zeker de eerste plaats inneemt. In de leer gaan bij wil niet zeggen alles klakkeloos overnemen van de Amerikaanse industrie, maar het goede overnemen, na het zonodig aangepast te hebben aan onze omstandigheden en volksaard. Hiermede rekening houdend, wil ik nu verschillende aspecten van het vraagstuk van de productiviteit bespreken. Van de belangrijke factoren, die de hogere productiviteit in Amerika verklaren, wil ik er eerst twee noemen, waaraan wij niets kunnen doen of tenminste wij, Nederlanders, niet alléén, n.1. de rijkdom aan bodemschatten en de grote binnenlandse markt. De eerstgenoemde factor betekent niet slechts het voordeel van deviezenbesparing, omdat weinig grondstoffen worden ingevoerd in tegenstelling met ons land, benevens het voordeel van het bestaan van basisindustrieën met het oog op de werkgelegenheid. Neen, dit beschikken over grondstoffen uit eigen bodem is ook een groot voordeel voor de verwerkende industrieën wat aangaat enerzijds de kwaliteit, anderzijds de in voorraad te houden hoeveelheid van die grondstoffen. Wat betreft de kwaliteit, beschikken de Amerikaanse industrieën over de beste grondstoffen, en over de nieuwste, want ook ten deze staat de ontwikkeling niet stil, integendeel. En wat de voorraad betreft, de mindere kwetsbaarheid in dit opzicht, dus de mogelijkheid van kleinere voorraden indien men de grondstoffenleverancier vlak bij, althans in eigen land, heeft, is zonder meer duidelijk. Kunnen wij wat deze zaak betreft niet anders doen dan tenminste ontginnen wat we hebben, de tweede factor, het voordeel voor de industrie van de grote binnenlandse markt, hetgeen grote fabricageseries meebrengt, wat vanzelfsprekend de kostprijs ten goede komt, valt ook buiten onze directe invloed. Buiten onze directe invloed, want daaraan is wel iets te doen, en in het voorbijgaan wil ik toch even wijzen op het grote belang van de economische integratie van Europa, bij verwezenlijking waarvan ons alle voordelen van de grote „binnenlandse" markt zouden ten deel vallen. Belangrijker, zeker voor ons, maar ook voor de productiviteit in Amerika, dan de beide genoemde zijn de factoren, die ik thans wil behandelen en die ik indeel als volgt: a. de techniek; b. de organisatie; c. de mens. De Techniek. Als wij horen van een hoge productiviteit in Amerika, zijn wij geneigd om allereerst te denken aan mechanisatie. En inderdaad, de industrie is daar sterker gemechaniseerd dan te onzent. Toch moeten wij ons niet van de wijs laten brengen als wij horen, dat b.v. de Amerikaanse industriearbeider gemiddeld 8 PK, de West-Europese slechts ruim 3 PK aan machinevermogen ter beschikking staan. Ik bedoel, dat wij ons niet van de wijs moeten laten brengen in die zin, dat wij menen hiermede de verklaring te hebben gevonden van de grotere productiviteit. Natuurlijk, het is een factor, en een belangrijke ook, doch zeker niet de belangrijkste. Wij moeten ons niet voorstellen, dat in alle Amerikaanse fabrieken het machinepark er geheel anders uitziet dan bij ons. Vele fabrieken in Amerika konden, wat dat betreft, heel goed in ons land staan. Wat de specifiek technische kant van de kwestie betreft, is er wel een ander opvallend verschil tussen de Amerikanen en ons. Dat is dit, dat de Amerikanen het veel verder hebben gebracht in de kunst van het maken. Dat zij meer kijk hebben op de wijze, waarop een product gemaakt kan worden en meer „feeling" hebben voor de goedkoopste manier van fabriceren. De Amerikaan is in het algemeen en van huis uit veel meer „costprice minded" dan wij Nederlanders dat zijn. Dat geldt voor ingenieurs net zo goed als voor anderen. Nederlandse ingenieurs zijn in het algemeen meer „physisch" dan „technisch" ingesteld. Het interesseert ons in hoge mate, hoe een apparaat werkt, op welke physische grondslagen de werking berust, maar wij stellen minder belang in de wijze waarop het vervaardigd wordt. De techniek van het vervaardigen heeft in Amerika veel meer de aandacht. Hoewel de algemene instelling van de technicus in Amerika dus méér in die richting gaat dan bij ons, ziet men daar zó goed het belang van een rationele wijze van vervaardigen in, dat men schier in alle fabrieken, ook die van enkele honderden arbeiders, specialisten heeft op het gebied van de vervaardigingstechniek. Industrial- of production-engineering is daar een algemeen bekend begrip. De industrial-engineer, ingeschakeld bij de fabricage, houdt zich bezig met het perfectionneren van de wijze van fabriceren. Zijn arbeidsterrein is niet beperkt tot verbetering aan de machine en verbetering van de werkwijze, als b.v. puntlassen of felsen i.p.v. schroeven, of het stampen van een meer gecompliceerd onderdeel in één keer i.p.v. het stampen van kleinere onderdelen afzonderlijk, welke dan tot een geheel moeten worden gemonteerd, maar is veel ruimer. De organisatie van het werk, de opstelling van de machines i.v.m. een vloeiende fabricage, vermijding van overbodig transport, beperking tot het strikt noodzakelijke van „material handling", zijn alle dingen, die zijn aandacht hebben. Bij het ontwerpen van nieuwe producten speelt de industrial engineer een rol als „adviseur" van de constructeur. Hij moet ervoor zorgen, dat het nieuwe product van de eerste faze van het ontwerp af zodanig wordt geconstrueerd, dat het goedkoop is te vervaardigen. Voor de opvoering van de productiviteit vervult de afd. „industrial engineering" dus een belangrijke rol in de Amerikaanse fabrieken, en hier ligt nog een belangrijke mogelijkheid voor de Nederlandse industrie. Wanneer ik dit poneer, zeg ik daarmee vanzelfsprekend tegelijkertijd, dat hier een arbeidsveld ligt voor de ingenieur, en ook een taak voor de technische student, n.1. om meer aandacht te geven aan het vak technologie. En dat laatste geldt niet uitsluitend voor een kleine groep, die zich wil gaan specialiseren. Neen, het specialiseren moet in 't algemeen niet te vroeg komen, in vele opzichten pas in de practijk. Ieder ingenieur moet belang stellen in de kunst van het maken, en dient behoorlijk op de hoogte te zijn van de technologie, al geldt dat natuurlijk niet voor alle categorieën van ingenieurs in dezelfde mate. De Organisatie. Over de organisatie van de bedrijven in Amerika valt veel te zeggen. Ik wil mij echter beperken tot wat volgens mij het hoofd- kenmerk is, dat is decentralisatie. Het is deze decentralisatie, die ook i.v.m. de productiviteit uitermate belangrijk is. Iedere grotere fabriek is in afdelingen ingedeeld, dat spreekt vanzelf, en dit is overal op de wereld het geval, bij ons net zo goed als in Amerika. Maar voor laatstgenoemd land is kenmerkend de grote zelfstandigheid van de afdeling. De chef van zo'n afdeling, de foreman, handelt in zijn afdeling „as if it was his own plant". Nu, dat zeggen wij ook vaak. Een chef in de fabriek moet, als het goed is, zich gedragen, alsof het zijn eigen bedrijf gold. Maar wij zeggen dat heel gemakkelijk tegen hem, als het b.v. gaat over materiaal verspillen of het niet efficient werken van zijn afdeling, of indien het betreft het ongemotiveerd doen van uitgaven, omdat die uitgaven hem persoonlijk geen cent kosten. Dat bedoelt men in Amerika natuurlijk ook wel, maar dit niet alléén. De foreman heeft grote zelfstandigheid in het leiden van zijn afdeling, in de regeling van het werk. Hij heeft ook grote verantwoordelijkheid, als daar zijn: het goed behandelen van zijn mensen, het juiste gebruik van de machines, de kwaliteit van het werk, het op tijd klaar zijn van de producten volgens de planning, de financiële resultaten van zijn afdeling. De foreman heeft in al die dingen grote zelfstandigheid, hij heeft voor alles wat zijn afdeling betreft, volledige verantwoordelijkheid, maar ook wat daarbij behoort: grote bevoegdheid. De duidelijke vastlegging van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden en de volledige toekenning daarvan, maakt het werk voor de betrokken chef zeer aantrekkelijk. Hij krijgt hart voor zijn afdeling, hij zal zich volledig inzetten bij moeilijkheden, want hij is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid. Als het niet goed gaat in zijn afdeling, is hij alléén de schuldige, hij kan de schuld niet afschuiven, en zal dat ook niet proberen, want hij heeft de verantwoording aanvaard en is er trots op, die te dragen. Waar de „baas" zo'n belangrijke positie inneemt, is de keuze van de geschikte persoon en zijn opleiding, om hem op zijn taak terdege voor te bereiden, van het grootste gewicht. Hieraan wordt dan ook alle aandacht besteed. De decentralisatie-gedachte leeft ook wel in ons land, vooral in de grote bedrijven, waar het meest de behoefte aan decentralisatie gevoeld wordt, maar de zelfstandigheid van de afdelingen vindt men bij ons over 't algemeen niet in die mate als in Amerika. Ik ben van mening, dat wij in dit opzicht de Amerikaanse practijk moeten volgen. Het is hierbij ook van groot belang, dat door het systeem van zeer zelfstandige, niet te grote afdelingen, onder de goede leiding van een voor zijn taak berekende en integere baas, er een sfeer in zo'n afdeling kan ontstaan, die het voor de mensen prettig maakt om er te werken. Een productie-afdeling moet een gemeenschap vormen, waarin de arbeider niet verloren gaat in de massa, waar saamhorigheidsgevoel wordt aangekweekt, waar de mensen elkaar kennen en met elkaar meeleven. Dit is zeer belangrijk voor de bevordering van de arbeidsvreugde, dus van groot sociaal belang, en het is tegelijkertijd van economisch belang, want het zal zowel de kwaliteit van het werk als het arbeidstempo in gunstige zin beinvloeden, dus de productiviteit ten goede komen. Ik sta in dit verband even stil bij een vraag, die wel gesteld is i.v.m. de verwerkelijking van de industrialisatie, n.1. deze: wat verdient de voorkeur, het groot- of het kleinbedrijf. Volledige behandeling van deze vraag zou een referaat op zich zelf worden. Ik wil er in het verband met wat wij nu bespreken alléén dit van zeggen: ieder groter bedrijf, groot of middelgroot, moet organisatorisch decentraliseren tot afdelingen van beperkte omvang. Het werken in een groter of kleiner bedrijf moet voor de arbeider nauwelijks verschil maken. Hij moet leven, niet in de massa, maar in de vertrouwde omgeving en sfeer van zijn afdeling. Wordt daardoor de binding aan het gehele bedrijf losser? Mijn antwoord hierop is een wedervraag: is iemand, die liefde heeft voor zijn woonplaats, zijn dorp of zijn stad, en zich daarin echt thuis voelt, om die reden een minder goed vaderlander? De Mens. Voor mij staat vast, dat de hoge productiviteit in Amerika in de eerste plaats te danken is aan de mens. Natuurlijk, zult U zeggen, want die mechanisatie, die organisatie, de gehele opbouw van de industrie, dat is allemaal mensenwerk. Maar in deze indirecte zin bedoel ik het thans niet, als ik op de mens wijs i.v.m. de productiviteit. Ik wil hiermede zeggen, dat het geheim van de hoge productiviteit voornamelijk ligt in de instelling, de houding van de mensen in de fabriek van hoog tot laag en niet het minst van de arbeiders. In 't algemeen presteert de Amerikaanse arbeider belangrijk meer dan zijn Nederlandse collega. Dat komt niet, omdat hij zich uitslooft, maar dat komt door het gevoel voor doelmatigheid in de arbeid, dat de Amerikaan in 't bloed zit en door zijn zelfbewustheid, zijn plichtsgevoel, zijn sportiviteit. „Time is money" in Amerika, en dat is het ook voor de arbeider; ook hij weet dat hij zijn tijd goed moet besteden en verkwist die niet. Hij is zich bewust van zijn belangrijkheid, zijn tijd is even goed kostbaar als die van de directeur. Hij stelt er een eer in, zijn werk goed te doen, hij is dus in zijn werk betrouwbaar. Hij sluit zich niet op, maar staat open voor samenwerking. Deze goede kwaliteiten worden gelukkig ook bij ons gevonden, maar niet zo algemeen en in die mate. Het plichtsgevoel, misschien beter het eergevoel, de trots van de vakman, wat betekent dat niet voor de kwaliteit van het werk? Er worden bij ons te veel fouten gemaakt door nonchalance, door onverschilligheid van de werkman. De Amerikaanse arbeider maakt veel minder louten! Die indruk krijgt men niet alleen door de mensen bij het werk gade te slaan, maar vooral door er op te letten hoe vlot en op tijd alles loopt. Fouten geven namelijk altijd stagnatie. En de stelling wordt tenslotte bewezen door het feit, dat er in de Amerikaanse fabrieken in vergelijking met de onze zo weinig controle is. Het maken van veel fouten geeft immers altijd aanleiding de controle te verscherpen, en het valt op, hoe weinig controle er in Amerika is b.v. op onderdelen, waarvan men toch overtuigd wil zijn dat deze aan de eisen voldoen om later storingen in de montage van het eindproduct te vermijden. Nu moet men hier beslist niet de schuld van onze achterstand in dit opzicht, bij Amerika vergeleken, alléén bij de werkman zoeken. Het is geloof ik meer een kwestie van mentaliteit van het gehele volk en van opvoeding. In Amerika staat de arbeid in 't algemeen in hoger aanzien dan bij ons, maar met name geldt dit voor de handenarbeid. Wij zijn nog te veel een volk van kooplieden en ambtenaren en te weinig ingesteld op de industrie, wat onze waardering betreft. Dit treft in zeker opzicht ook de ingenieurs en de middelbare technici, maar vooral de handarbeiders. De goede vakman staat bij ons niet voldoende in aanzien, hetwelk ook uitkomt in de beloning. Hierin moet verandering komen of onze industrialisatieplannen zullen worden geremd door gebrek aan goede vakarbeiders. Maar wat nog belangrijker is, en dat met het oog op al onze arbeiders, geschoolden en ongeschoolden, wij moeten onze mensen meer verantwoordelijkheidsgevoel, meer plichts- en eergevoel bijbrengen. Wellicht heeft de leerplicht in Amerika tot minstens de 16 jarige leeftijd een gunstige invloed. Hoe dit zij, wij moeten onze mensen méér opvoeden tot persoonlijkheden, tot mensen van karakter, ook, natuurlijk niet alléén, maar ook, omdat onze industrie aan zulke mensen dringend behoefte heeft. Het is wel merkwaardig, dat men de industrie verwijt, dat de industriële arbeid het verantwoordelijkheidsgevoel doodt. „Verantwoordelijkheidsgevoel, ja persoonlijkheid, wordt niet gevraagd," zo verluidt het, en soms zegt men zelfs: „is ongewenst»' Hiertegenover stel ik, dat de industrie vraagt, schreeuwt zelfs, om arbeiders met karakter, om persoonlijkheden. Dat men in Amerika ervan is doordrongen, dat het in de fabriek vooral de mens is, die belangrijk is, pas daarna de machine, komt ook uit in wat men doet op 't gebied van personeelsbeleid. „Industrial relations" is zelfs een tak van wetenschap geworden, die aan de universiteit wordt gedoceerd. Bij de keuze van de foreman, die belangrijke figuur in de Amerikaanse fabrieken, wordt in de eerste plaats gelet op zijn menselijke eigenschappen, zijn integriteit, zijn vermogen om mensen te leiden, en in de tweede plaats op zijn vakkennis. Voor hem moeten zijn mensen belangrijker zijn dan zijn machines. De bazenopleiding is er ook vooral op gericht de toekomstige baas te leren, hoe hij met mensen moet omgaan. Nu is deze Amerikaanse zienswijze van de mens in het bedrijf geenszins in tegenstelling met de inzichten van industriële leiders te onzent. Hoe dan vroeger ook de toestand geweest moge zijn, de ogen van de industrie, als ik het zo mag uitdrukken, zijn ook hier te lande reeds lang voor de mens opengegaan. Om een voorbeeld te noemen, zie de publicaties van de groot-industrieel Groothoff 6), die spreekt over menskundige bedrijfsvoering, en in deze geest al sprak in 1927. Ik geloof, dat men er zich veel te weinig nog van bewust is, dat de moderne industrie de arbeider ziet als mens. De literatuur wil ons zo vaak het tegendeel doen geloven. Met alle waardering voor het door mij reeds eerder aangehaalde meesterwerk van Gheorghiu 4), waardering, in zoverre hij de onmenselijkheid van de dictatuur en de politiestaat zo scherp tekent, vind ik het onjuist en tegenover de techniek en de industrie, zoals deze zich ontwikkelen, onrechtvaardig, om de bron van alle ellende in de technische ontwikkeling te zien. „De technische maatschappij heeft de verachting voor het menselijk wezen opnieuw ingevoerd", zo luidt het ergens. En elders in dit boek, waar Johann Moritz als arbeider door de baas van de fabriek wordt ingeleid in zijn werk, geeft die baas uitdrukking aan zijn verering voor de machine en zijn minachting voor de mens en arbeider in bewoordingen als: „Geen enkel mens kan een volmaakt werkman zijn. Alleen de machines kunnen dat zijn." „De mens is een minderwaardige arbeider". „Het is een schande, een belediging voor de machines, om zelfs maar aan jou te denken." Als er vandaag aan de dag werkelijk zo'n fabrieksbaas bestond, was hij morgen in ieder geval baas af. Wij kunnen deze uitlatingen belachelijk noemen, zo zijn ze door Gheorghiu geenszins bedoeld, en ze zijn het allerminst in dit opzicht, dat zij schadelijk werken bij de lezers, die de industrie niet kennen, schadelijk ook voor het aanzien van de arbeiders. Ik betreur in hoge mate, dat op deze manier door de literatuur een totaal scheef beeld van de ontwikkeling van de industrie wordt gegeven, wat betreft de waardering voor de mens in de arbeider. Geen onpersoonlijke, mechanisch werkende robotmensen heeft de industrie nodig, maar echte mensen, met verantwoordelijkheidsgevoel, die met toewijding, met enthousiasme, met vreugde hun arbeid verrichten. Dit besef, dat reeds veel wordt aangetroffen in onze industrie, en dat steeds groeiende is, is de reden, dat wij niet van een bittere noodzaak behoeven te spreken, als wij steeds meer de kant van de industrialisatie op moeten om ons volk voedsel en welvaart te verschaffen. Wanneer wij onze jeugd opvoeden tot mensen, tot mensen van karakter, met persoonlijkheid, en wij in de industrie een open oog houden en steeds meer krijgen voor de mens in de arbeider, ligt daar m.i. de basis, onder Gods zegen, voor een bevredigende oplossing van vele problemen, ook van dat, hetwelk ik heb besproken in het eerste deel van mijn lezing, n.1. dat van de gedetermineerde arbeid, en kunnen wij in Nederland de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. Veel heb ik gesproken over de mens in betrekking tot de industrie, omdat dat het belangrijkste is. Het is alles begonnen om de mens, al bedoel ik hiermede geenszins te zeggen, dat het in dit leven in laatste instantie om de mens gaat. Tenslotte gaat het om God en om de mens in staat te stellen God te dienen, ook in en door zijn arbeid. Slechts in dit licht gezien gaat het hier alles om de mens. De bedoeling van de industrialisatie is, onze mensen arbeid en daardoor welvaart te geven. Wij moeten de techniek ontwikkelen, om daardoor de mens te dienen. Wij moeten terwille van onze mensen onze industrie zo gezond mogelijk maken, d.w.z. ook onze productiviteit opvoeren en het is de instelling van de mens, die hierbij de voornaamste factor is. ') Dr Fred. L. Polak: De wentelgang der wetenschap en de maatschappij van morgen. 2) Jean Fourastié: Machinisme et Bien-être (collection: 1'Homme et Ia machine). s) Dr Ir H. van Riessen: Filosofie en Techniek. 4) Virgil Gheorghiu: Het 25e uur. ') Dr G. Brillenburg Wurth: Het christelijk leven in de maatschappij. •) Dr Ir Ch. Th. Groothoff: De menskundige bedrijfsvoering als onderdeel van het werk in het kolenmijnbedrijf. („De Ingenieur", no. 31, 1952). PROF. DR J. TINBERGEN directeur centraal planbureau ALGEMENE ASPECTEN VAN DE INDUSTRIALISATIE INDUSTRIALISATIE is een algemener verschijnsel dan soms weieens wordt gemeend en ze blijft ook in genen dele tot ons land beperkt. Men kan stellen dat bij toenemende welvaart, althans aanvankelijk en voor een zeer belangrijk interval van de welvaart, er een toenemende behoefte ontstaat aan industriële producten. In een meer primitief stadium beperkt zich bijna de gehele vraag van de bevolking tot landbouwproducten, maar naarmate zich de welvaart ontwikkelt wordt de vraag naar industrieproducten steeds belangrijker. En het is pas bij een zeer hoog welvaartsniveau dat een derde groep van bedrijven opkomt, die noch tot de landbouw noch tot de industriebedrijven gerekend kan worden en die in sterke mate toeneemt. Deze bedrijven vat men vaak samen onder de naam „dienstverlenende" bedrijven. Misschien is het alleen in Amerika zo, dat de groei van deze bedrijven reeds sterker is dan die van de industrie. Het interessante verschijnsel, niettemin ook in andere landen waarneembaar, n.1. dat via de industriële fase, als ik het zo mag noemen, de fase van de dienstverlenende bedrijven zich voordoet, is zelfs aanleiding geweest voor een Frans onderzoeker (Fourastié) om daarop betrekkelijk optimistische toekomstverwachtingen te baseren ten aanzien van de welvaartsverdeling. Hij merkt op dat in die dienstverlenende bedrijven en beroepen in het algemeen een veel groter percentage gequalificeerde personen, tot en met de hoogst gequalificeerde intellectuelen, nodig is dan in de landbouw- en industriesector en dat daarom in het toenemen van betekenis van deze derde, z.g. tertiaire sector er een grote kans bestaat, dat ook een veel groter gedeelte van de bevolking op den duur zal moeten bestaan uit dergelijke personen. Dit betekent dat zowel de arbeidsvreugde alsook de persoonlijke welvaart om die reden mede zal kunnen stijgen. Ik laat in het midden of de heer Fourastié dit geheel bij het juiste einde heeft. Maar het is de moeite waard om op te merken, dat op dit moment de meeste landen in de fase zijn, waarin bij toenemende welvaart vooral de behoefte aan meer industrieproducten aan de dag treedt. Dat wil niet'zeggen dat men bij toenemende welvaart niet meer landbouwproducten verbruikt, maar relatief komen de industrieproducten op de voorgrond. Vandaar ook dat het op zichzelf geen kwaad kan, wanneer een groot aantal landen zich tegelijkertijd in een proces van industrialisatie bevindt. Dat kan op een enkel punt, waarover straks meer, weieens tot moeilijkheden leiden. Maar het ligt, in het algemeen gesproken, in de lijn van de mogelijkheden, dat een aantal landen, alle tegelijkertijd, hun industrie uitbreidt. U begrijpt reeds dat ik dit naar voren breng om bij voorbaat de soms wat angstig gestelde vragen enigszins ter zijde te schuiven, n.1. de vragen: „Wat moet er gebeuren wanneer alle landen gaan industrialiseren? Dreigt er dan geen ernstige overproductie van industrieproducten? Moeten wij hierop niet ten zeerste bedacht zijn bij onze eigen industrialisatie?" Intussen is het zó, dat in ons land industrialisatie wel extra noodzakelijk is op grond van enkele bijzondere factoren die onze economie kenmerken en die ons allen goed bekend zijn. Wij hebben daarbij ten minste een drietal van deze bijzondere factoren te noemen. In de eerste plaats ligt er voor ons land het feit, dat ten tijde van de tweede wereldoorlog onze verhouding tot Indonesië fundamenteel gewijzigd is, hetgeen o.a. inhoudt dat de mogelijkheid voor een gedeelte van onze bevolking, om een bestaan te vinden, hetzij in Indonesië zelf,.hetzij op grond van de relaties met Indonesië, verminderd is. Ik behoef daarover in detail niet uit te weiden, dat is bekend genoeg; we moeten het ook niet overdrijven, want het is eveneens bekend dat er nog tal van relaties met Indonesië blijven, en dat er ook nog tal van mogelijkheden zijn om in Indonesië te werken. Maar men kan, naar ik meen, in het algemeen stellen, dat .toch de mogelijkheden voor Nederland daar anders liggen dan voor de tweede wereldoorlog. Men zal dus voor een gedeelte van zijn bestaansmiddelen moeten omzien naar andere mogelijkheden. Daarnaast is er dan het feit dat de oppervlakte van ons land, dus mede ons landbouw-opperblak zeer beperkt is en reeds om die reden een verdere expansie van onze landbouw weinig mogelijkheden biedt. We weten allen, en we zijn er een beetje trots op, dat we in tegenstelling tot andere landen, land kunnen maken. We weten echter tegelijkertijd dat het toch maar in zeer beperkte mate mogelijk is, en dat de bevolking die een bestaan kan vinden in de nieuwe polders slechts onze bevolkingstoename van enkele jaren omvat. Het speelt dus in het grote proces van onze economische ontwikkeling nauwelijks een rol. En dan is er een derde factor, misschien de belangrijkste, n.1. de factor dat onze bevolking in een snel tempo toeneemt, wat met zich medebrengt dat wij de verantwoordelijkheid voelen om aan deze snel toenemende bevolking een bestaan te verschaffen. Hiervan hebben we ook de consequenties te trekken, over welke consequenties ik uit de aard der zaak vandaag in den brede zal hebben te spreken. Ook in dit opzicht is ons land ongetwijfeld in een andere positie dan een groot aantal landen. Er zijn landen die een met Nederland vergelijkbare toename van hun bevolking vertonen, maar er zijn ook een hele reeks landen, en zelfs de meest verwante, waar dat niet zo is. De meeste Westerse landen vertonen een bevolkingstoename die aanzienlijk geringer is dan die van ons. Zeer in het bijzonder is dat ook het geval met onze Zuiderburen, waarmede wij economisch gesproken nauwer samenwerken dan met enig ander land en als consequentie ligt dan ook het vraagstuk der industriële investeringen bv. in België totaal anders dan in Nederland. Men kan stellen dat wel ten minste een derde (en waarschijnlijk iets meer) van de investeringen, die wij ieder jaar moeten opbrengen, dus ook van de besparingen, die wij daarvoor moeten maken, in België niet nodig zijn door het ontbreken van de factor bevolkingstoename. Deze last vertegenwoordigt dus een extra last voor ons volksbestaan, welke last een onderdeel uitmaakt van de last die de industrialisatie over het algemeen op ons legt. Na deze inleidende opmerkingen over industrialisatie in het algemeen en de bijzondere factoren die in Nederland nopen tot industrialisatie, wil ik nog een ogenblik terugkomen op de factor, die achter mijn eerste vraag lag, n.1. de kwestie van de afzetmogelijkheden. Het is duidelijk dat men geen nieuwe industrieën kan en mag vestigen wanneer er geen voldoende afzetmogelijkheden zijn. En het is dus ook duidelijk, dat wanneer enerzijds de regering een zekere algemene bevordering van de industrialisatie in haar programma opneemt, en anderzijds wanneer tal van industriëlen daaraan zeer belangrijke krachten wijden, die kwestie van de afzet daarbij, zou ik bijna zeggen, primair moet zijn. Dat betekent dus dat enerzijds geen industrieel zal vergeten om, wanneer hij voor zijn eigen bedrijf een expansie overweegt, zich te oriënteren over mogelijkheden van afzet. Daartoe zijn, zoals bekend, uitvoerige markt-analyses nodig, die, wanneer het om individuele bedrijven en producten gaat, tot in detail moeten worden uitgevoerd. Maar ook van de zijde van de overheid, wanneer het gaat om een algemene oriëntering, is het zeer noodzakelijk dat men zich de vraag stelt of de uitbreiding van de industriële productie, die men zich als noodzakelijk voorstelt, ook inderdaad klopt met de voorstellingen die men zich kan maken omtrent de verhoogde afzetmogelijkheden. En zo is het dan ook dat in de nota's betreffende de industrialisatie, die nu reeds drie achtereenvolgende jaren door de regering aan het Parlement zijn overhandigd, aan deze vraag steeds aandacht is gegeven en, nog sterker, dat aan de berekeningen die daarin worden gegeven de berekeningen over de afzetmogelijkheden ten grondslag liggen. Ik zal daarom meer details mededelen omtrent de wijze waarop men zich in deze materie tracht te oriënteren. Wanneer men dat doet, moet men zich dus een voorstelling vormen van de afzetmogelijkheden, zowel in het binnenland als in het buitenland. In beginsel bestudeert men dit tweevoudige vraagstuk op ongeveer gelijke wijze. Men gaat uit van de bijna vanzelfsprekende stelling, dat de vraag naar goederen en diensten slechts daar mogelijk is, waar inkomen wordt verkregen en dat deze vraag in het algemeen ook door dat inkomen ongeveer bepaald wordt. Een gedeelte van het inkomen wordt uitgegeven voor consumptie en een ander gedeelte dat bespaard wordt, wordt indirect ook uitgegeven, namelijk voor het vestigen van nieuwe bedrijven, dus voor investeringen. In grote lijn mag men het zo stellen. Men kan er aan toevoegen dat niet slechts het inkomen wordt uitgegeven, maar dat er in het algemeen een zekere expansie plaats vindt van de geldcirculatie. Die expansie is soms iets te sterk, soms iets te zwak; op lang zicht is het gewenst dat deze plaats vindt in gelijke tred met de materieel-economische ontwikkeling. Een gedeelte van de vraag wordt dan ook gefinancierd, niet uit te voren verkregen inkomen maar door crediet-expansie. Wanneer men het gedrag van de consumenten bestudeert, zoals wij dat kunnen uit huishoudrekeningen en uit algemene consumptiestatistieken, dan kan men zich een beeld vormen van de wijze waarop het toenemend inkomen zal worden besteed aan de verschillende soorten van goederen, dus ook aan industriegoederen. De wijze waarop we dus in beginsel de vraag van de afzetmogelijkheden moeten bestuderen, is deze, dat men zich een beeld moet vormen van de ontwikkeling van de inkomens; in beginsel van alle landen van de wereld, in concreto van die landen van de wereld met welke wij het meest handel zullen drijven, hierbij ons eigen land natuurlijk inbegrepen. Vervolgens moeten wij nagaan hoe het inkomen wordt besteed t.a.v. de verschillende productietakken. Dan heeft men, althans in beginsel, een beeld van wat men met een weids woord zou kunnen noemen: de wereldvraag naar goederen en diensten. Om hierin een inzicht te krijgen bestaan er eenvoudige technieken. Het vraagstuk is eigenlijk meer om het goede statistische materiaal te verkrijgen, dan dat men hiermede buitengewoon ingewikkelde mathematische kunsten zou moeten uithalen. En ik kan er aan toevoegen dat juist dat materiaal ons telkens weer doet zien dat het menselijk gedrag in dit verband slechts beperkt regelmatig is en dat in de werkelijkheid dus steeds weer verrassingen kunnen optreden. Dit lijkt mij in het algemeen zo bekend, dat het vrijwel niet behoeft te worden onderstreept. Eerder is misschien verrassend dat men in grote lijnen toch betrekkelijk grote regelmatigheden kan aantreffen bij de besteding van het inkomen. Het zal echter duidelijk zijn dat elke poging om voor een verre toekomst de wereldvraag te schatten, slechts beperkt nauwkeurigheid kan hebben. Hierin steken dus belangrijke risico's, die elke afzonderlijke ondernemer zich terdege bewust is; risico's die ook het gehele land zich bewust moet zijn. Wanneer men intussen de ontwikkeling van die wereldvraag kent, dan is hiermee nog niet gezegd dat dit ook de ontwikkeling is van de vraag naar Nederlandse producten. Nederland zal moeten concurreren met een aantal andere landen. Nederland zal dus moeten overwegen op welke wijze het in de komende jaren een voldoende bijdrage zal kunnen leveren in de bevrediging van de totale wereldvraag naar producten. Nederland wil in verband met zijn toenemende bevolking, als het enigszins mogelijk is, graag een toenemend aandeel van deze koek tot zich trekken, met overigens economische en vreedzame middelen. Wat is in het algemeen gesproken de wijze waarop men op lange termijn gezien zich een afzet kan verzekeren ? Ik zou deze vraag uit econo'misch oogpunt in twee helften willen verdelen. Enerzijds is er de kwestie van prijs en kwaliteit van het product dat men biedt. Anderzijds de kwestie van het bekend worden als producent. Men mag hopen dat het bekend worden als producent van bepaalde goederen een proces is, dat zich ontwikkelt naarmate men in feite goederen voortbrengt; dus in deze zin dat een gedeelte van onze markt wordt gevormd doordat we produceren. Er schuilt echter tegelijkertijd een gevaar in deze stelling n.1. dat hieruit zeker niet afgeleid mag worden dat we maar gewoon moeten gaan produceren en de goederen dan vanzelf wel verkopen. Een dergelijke moderne weergave van de wet van de afzetmogelijkheden van de oude Franse econoom Say zou ik niet graag willen verkondigen. Men mag wel aannemen dat Nederland zich een zekere reputatie verwerft als producent, hetgeen 5 a 10 jaar later misschien als een vanzelfsprekende zaak wordt beschouwd. Dus in deze zin dat, indien het buitenland een product nodig heeft, men ook denkt aan de leveringsmogelijkheid van Nederland. Zolang dat nog niet het geval is zal de prijsconcurrentie en de kwaliteitsconcurrentie een zeer belangrijke rol spelen. Men zal daarom kunnen stellen dat het, en dit geldt al sinds de oorlog, voor Nederland van eminent belang is dat het zijn producten relatief goedkoop kan aanbieden. Hiermee kom ik op het punt van de regeringspolitiek van de laatste jaren. De prijs- en loonpolitiek, die er gevoerd is, is m.n. gevoerd met het oog op bovengenoemde mogelijkheid. Men kan vaststellen dat hier een zeker succes mee is bereikt; mede dank zij het feit dat ook de vakbewegingen van alle richtingen (één uitgezonderd) gaarne hebben samengewerkt met de regering. Op het ogenblik is Nederland dan ook een goedkoop land in de West-Europese samenleving, hetgeen vóór de oorlog zeker niet het geval was, veeleer het omgekeerde. Ook in de laatste jaren heeft zich dat proces nog steeds voortgezet. Het is in dit verband interessant om op te merken dat sinds 1948 de prijzen van onze exportproducten 15 % minder gestegen zijn dan de prijzen van de exportproducten van onze concurrenten. De cijfers schijnen aannemelijk te maken dat hiermede gepaard is gegaan een uitzet van het exportvolume, die ongeveer 30 a 40 % groter is dan die van onze concurrenten. Relatief gezien hebben we onze positie 30 a 40% kunnen verbeteren sinds 1948. Natuurlijk moet U daarbij in acht nemen dat in 1948 de toestand geenszins in evenwicht was. Niettemin is het belangwekkend dit proces nader te belichten met cijfers. Het illustreert n.1. tegelijkertijd het punt waarover in economische kringen in de laatste 10 jaren nogal wat te doen is geweest, n.1. de vraag wat men kan bereiken met een bepaalde prijsverlaging. Wat is in economische termen de elasticiteit van de vraag? Het is het getal dat aangeeft hoeveel verhoging van het volume men kan bereiken, indien men, in vergelijking tot andere landen, zijn prijzen met 1 % minder verhoogt dan deze andere landen. In cijfers: „Met 15 % prijsonderbieding (als ik het zo mag noemen) wordt een relatieve volumevermeerdering van 30 a 40% bereikt". Een factor van ruim 2 dus. We zeggen nu dat de elasticiteit ruim 2 is. Dit schijnt min of meer een „heilig getal" te worden in bepaalde economische beschouwingen, want het keert telkens terug. Het afzetprobleem heeft dus op deze wijze, wat betreft het globale aspect, inderdaad in de industrialisatienota's van de regering de volle aandacht gehad. Wat betreft het gedetailleerde aspect kan het niet de taak van de regering zijn en moet het in de eerste plaats de taak van de industrie zelf zijn. Door de industrie wordt hiertoe dan ook zeer veel werk verzet, zij het dat andere regeringsdiensten, zoals de economische voorlichtingsdienst, belangrijke hulp verlenen. Afzet is dus, zoals ik zei, primair. Daarnaast zijn er echter nog enige andere belangrijke zaken, waaraan gedacht moet worden. Wanneer men zijn industriële apparaat wil uitbreiden omdat men in de toekomst een grote bevolking verwacht, dan is het duidelijk dat in de allereerste plaats kapitaal nodig is. Productiemiddelen zijn met kapitaal in dit verband identiek. Wil men, m.a.w., voor de toenemende bevolking een mogelijkheid scheppen om niet met de handen alleen een levensonderhoud te verdienen, hetgeen in onze omstandigheden practisch uitgesloten is, dan zullen er voor elke arbeider van de toekomst beschikbaar gesteld moeten worden: machines, een gedeelte van een gebouw, een stuk transportapparaat, een voorraad grondstoffen, enz. Men schat, zoals U weet, dat dit per arbeider gemiddeld in de verschillende industrietakken gaat om een waarde van ongeveer F 20.000,—. Inderdaad geen onbelangrijke bedragen! Het is U ook bekend dat deze bedragen zeer sterk uiteen kunnen lopen voor de verschillende soorten van bedrijven; dat m.n. voor de opwekking van energie en in de transportbedrijven deze bedragen aanmerkelijk hoger zijn, terwijl ze daarentegen in de z.g. lichte industrie veel lager zijn. Een uiterst voorbeeld aan de lage zijde is dat van de confectienij verheid, waar men ongeveer slechts f 2000,— per arbeider nodig heeft. Het gemiddelde is echter, zoals ik zei, f20.000,—. Wanneer U dan een kleine be- rekening maakt omtrent wat aan investeringen per jaar nodig is om onze toenemende bevolking aan het werk te zetten, komt men inderdaad tot zeer hoge cijfers. Hierbij moet men, om volledig te zijn, niet alleen denken aan industrialisatie. Deze is wel de belangrijkste kern van het geheel, maar het is ongetwijfeld zo, dat een belangrijk onderdeel van de bevolking zijn bestaan zal moeten vinden in andere bedrijfstakken, die min of meer gelijk met de industrie moeten groeien: het verkeer, de handel, en voor een gedeelte de dienstverlenende bedrijven. Als men dat alles totaal neemt, en dus rekent met de totale bevolkingstoename, dan komt men voor de investeringsbedragen, die per jaar nodig zijn, inderdaad tot cijfers die in de milliarden lopen. Nu zijn niet alle investeringen uitsluitend nodig om, zoals ik even deed voorkomen, de toenemende bevolking te voorzien met dezelfde bedrijfsmiddelen en met dezelfde mogelijkheden als de reeds bestaande bevolking. Daarop was mijn cijfer van zojuist gebaseerd. Maar wij hopen toch ook altijd nog, en tot nu toe is het mogelijk geweest, dat de gehele bevolking zich een stijgend welvaartspeil zal kunnen ontwikkelen. Houdt U daar ook rekening mede, dan komt men tot de noodzakelijke investeringsbedragen van rond drie milliard per jaar. Dit betreft de netto-investeringen, waarin dus niet de vervanging van versleten productiemiddelen begrepen is. ' Wanneer wij in aanmerking nemen dat ons nationaal inkomen naar orde van grootte ligt tussen 18 a 19 milliard per jaar, dan is dus deze 3 milliard een heel belangrijk percentage, en tevens een percentage dat aanmerkelijk hoger ligt dan vóór de oorlog. De noodzakelijkheid van deze kapitaalvorming legt ons bepaalde verplichtingen op. Ik kom daar dadelijk nog op terug. Omtrent het proces van de kapitaalvorming voor de industrialisatie zelf wordt algemeen aanvaard dat dit in de eerste plaats zal moeten geschieden door de particuliere bedrijven. Het is zo, dat ons bedrijfsleven verdeeld kan worden in een particuliere en een openbare sector. Hoewel de openbare sector zeker niet is te verwaarlozen, is toch de particuliere sector groter. Men mag stellen dat in het bijzonder in de particuliere sector veel initiatieven ontwikkeld zullen moeten worden, die nauwelijks anders dan door particulieren, die bereid zijn risico te dragen, kunnen worden ontwikkeld. Voor de uitbreiding van het bedrijfsleven is dus de activiteit van particulieren van bijzondere betekenis. Dat is, zoals ik zei, algemeen in ons land aanvaard. Dit sluit niet uit dat soms ook belangrijke uitbreidingen moeten plaats vinden in de sector die, geheel of gedeeltelijk, door de overheid wordt beheerd. Het is duidelijk dat bij voorbeeld de electriciteitsvoorziening minstens gelijke tred zal moeten houden met het gehele proces der industrialisatie. Het is verder bekend dat de uitbreiding van de staalcomplexen bij IJmuiden niet slechts een zaak van particulier initiatief, maar een zaak van samenwerking is, waarin de overheid zeer belangrijke bijdragen heeft geleverd. Overigens is het onbetwist duidelijk dat particulier initiatief onmisbaar is en de vraag kan dus opkomen of het wel nodig is dat de regering hier spreekt van een regeringspolitiek van industrialisatie. Is dat niet een beetje pronken met andermans veren? Is het eigenlijk nog nodig dat de regering ook nog stimulerend werkt? In de 19e eeuw bijvoorbeeld heeft het industrialisatieproces zich practisch zonder een dergelijke stimulans van overheidswege voltrokken, en het is niet te loochenen dat dit een zeer belangrijk proces is geweest. Grote groepen van personen, die op het platteland overbodig werden, zijn in alle Europese landen en ook daarbuiten naar de steden getrokken. Zij hebben gehoopt daar een iets beter levensbestaan te kunnen vinden en hebben daardoor die enorme armée, zoals het wel eens wordt genoemd, van arbeidskrachten gevormd waaruit de industriële ontwikkeling kon putten. Het is een tweede vraag of dat proces op de meest ideale wijze is verlopen. Ik geloof, achteraf bezien, dat er tal van zeer moeilijke posities voor afzonderlijke personen zijn te overwinnen geweest, die misschien met enig overleg voorkomen hadden kunnen worden. Tegenwoordig wordt wel algemeen aanvaard dat een zekere mate van coördinatie en leiding van overheidswege nuttig kan zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot een specifiek nationale bezigheid zoals die der inpolderingen. Het is U bekend dat de inpoldering van de Haarlemmermeer practisch geheel door particulieren is geschied, terwijl dat met de moderne Zuiderzeepolders niet het geval is. Men heeft niet zolang geleden, bij een zeker jubileum van de Haarlemmermeer, nog eens opgehaald welke ongelooflijke moeilijkheden moesten worden overwonnen door de eerste en tweede generatie in de Haarlemmermeer. Moeilijkheden, die dermate groot zijn geweest, dat er mensen aan te gronde zijn gegaan. Moeilijkheden, die men op het ogenblik bij de bevolking van de Zuiderzeepolders weet te voorkomen. Dit illustreert misschien, zonder nog een direct bewijs te zijn, dat hier een zekere mate van overheidsbemoeiing kan worden gebruikt. In elk geval is het de opvatting van de tegenwoordige regering en van de grote meerderheid van het Parlement dat het zo moet geschieden. Uit welke componenten bestaat nu de politiek van de bevordering van de industrialisatie ? Deze bestaat dan in de allereerste plaats in het geven van een zekere voorlichting in de industrialisatienota's. In de debatten met de Kamers wordt van de zijde van de regering uiteengezet wat de noodzakelijkheden zijn. In beginsel weet een individuele ondernemer niet welke plaats Nederland als geheel inneemt. Er worden dus cijfers naar voren gebracht: zoveel mensen moeten wij onderbrengen, zoveel kapitaal zal daarvoor waarschijnlijk nodig zijn, zoveel afzet in het buitenland zullen wij moeten nastreven. Dit zijn op zichzelf reeds belangijke indicaties. Dus de ondernemer, die plannen in deze richting heeft, zal tenminste op belangstelling kunnen rekenen wanneer hij daartoe een bijdrage levert. Intussen beperkt een en ander zich niet tot de voorlichting. Men kan het proces van verplaatsen van mensen uit overschotgebieden naar gebieden, waar de industrie zich het beste kan vesti- gen, op tal van wijzen bevorderen. Ik spreek hier allereerst van gebieden en van een overschot in de meest letterlijke zin. Men kan bijvoorbeeld door de woningbouw het vestigen van industrieën vergemakkelijken. Men kan door de woningbouw ook het wegtrekken van de bevolking stimuleren van gebieden, waar men ze niet wenst, naar gebieden waar men ze wel wenst. Men kan ook in overdrachtelijke zin, dus niet in geografische zin, die verplaatsingen bewerkstelligen, n.1. van het ene beroep naar het andere, door voorlichting te geven omtrent beroepskeuze, door het inrichten van herscholingscursussen e.d. Men kan ten derde het vestigen van industrieën in bepaalde plaatsen vergemakkelijken door verkeersverbindingen en ten slotte door bepaalde gedeelten van de kosten van de verplaatsing voor rekening van de overheid te nemen. Het bekende geval van de ontwikkeling van Z.O. Drente is o.a. op deze wijze gerealiseerd. De verplaatsing van een groot bedrijf is hier gedeeltelijk door de overheid gefinancierd. Overigens is er nog iets belangrijks dat U in een economische discussie kunt verwachten, n.1. de kwestie die met het fameuze woord „klimaat" wordt aangeduid: het scheppen van een klimaat dat voor de industrialisatie geschikt zou zijn. Wanneer dat woord door een industrieel wordt gebruikt, dan denkt hij wel graag in het bijzonder aan het belastingklimaat. Ook de overheid denkt hier ongetwijfeld aan. Wat het belastingklimaat betreft is het zo, dat dit helaas niet alleen afgestemd kan zijn op de behoeften van de industrie. De overheid heeft nog enkele andere algemene taken, zoals van ouds het handhaven van de orde, het uitoefenen van bestuursfuncties. Vervolgens taken, die men in de moderne tijd is gaan zien als taken van de overheid, zoals een zekere herverdeling van het inkomen, het zorgen voor een bepaalde mate van sociale zekerheid. Tenslotte heeft de overheid nog buitengewoon recente taken, die ons door de omstandigheden worden opgelegd en die ons wellicht niet met grote vreugde vervullen. Wij denken hier in het bijzonder aan de defensietaak die, zoals U weet, uit het oogpunt van 's Rijks financiën niet te verwaarlozen is, De regering moet zich dus bij het overwegen van belastingstelsels er van bewust zijn, dat zij velerlei taken heeft te vervullen. Ik zou er zelfs in het bijzonder nog een taak aan toe willen voegen, n.1. de taak voor de financiële stabiliteit. De overheid deelt deze taak met de centrale banken. In het algemeen wordt dit tegenwoordig zo uitgelegd dat men streven moet naar monetair evenwicht. Dit betekent dat men er naar streven moet dat jaarlijks de totale uitgaven van het land, en hierbij denk ik dus niet slechts aan de overheid maar aan het land als geheel inclusief de burgers, niet te sterk afwijken van het totale inkomen. Wanneer de totale uitgaven zeer veel boven het inkomen zouden liggen, dan dreigt er inflatie, zouden zij daar sterk beneden liggen, dan is er deflatie te vrezen. Beide toestanden hebben tal van ongewenste gevolgen. Deze laatste taak van de overheid, die sinds de grote depressie van 1930 door velen inderdaad als zodanig wordt gezien, heeft ook nog invloed op de keuze van de belasting. Men is dus zodanig aan handen en voeten gebonden, dat de regering dan wellicht ook nog iets kan doen om het industriële belastingklimaat te verbeteren. Er bestaan op dat punt tal van desiderata die nog niet gerealiseerd konden worden. Overigens lijdt het geen twijfel dat de regering binnen de zeer enge mogelijkheden, die ze tot nu toe zag, toch wel degelijk blijk heeft gegeven om dat industriële klimaat te willen verbeteren, zij het dat tot nu toe slechts bescheiden tegemoetkomingen konden worden verleend. Enkele desiderata die nog bestaan en die nog niet vervuld zijn, noem ik U hier. Het is een veel geuit verlangen en op zichzelf een redelijk verlangen, dat bij de belasting van de winst een zeker primair dividend zal worden vrijgelaten; het is evenzeer een verlangen, dat men bij de berekening van de fiscale winst in meerdere mate van de vervangingswaarde zou mogen gebruik maken. Vervolgens zou het van belang zijn, in het bijzonder met het oog op het vestigen en ondernemen van nieuwe industrieën, dat indien er in het begin verlies gemaakt zou worden, dat verlies gecompenseerd zou mogen worden door latere winsten. In het beeld van het industrialisatie-beleid behoort bovenstaande ongetwijfeld te worden genoemd. Nu is verder een belangrijke vraag, die ik zoëven met U besproken heb, de kwestie van de besparingen. Wij weten reeds dat de besparingen in belangrijke mate zullen moeten worden opgevoerd in vergelijking met de tijd van vóór de oorlog. In feite is dit reeds gebeurd, want men kan constateren dat in de achter ons liggende drie jaren inderdaad het investeringsprogramma, zoals de directeur-generaal van de industrialisatie zich dat heeft voorgesteld, practisch tot stand is gekomen. Het bedrijfsleven in Nederland is dus bereid en in staat gebleken een dergelijk programma ten uitvoer te leggen. Maar het gaat hier niet slechts om drie jaren, maar om een geruime periode. Dan komt de vraag op, of men ook in de toekomst zodanige besparingen zal kunnen verwachten van het Nederlandse volk, dat de financiering van deze investering mogelijk zal zijn. Bij de tegenwoordige stand van belastingen en inkomens lijkt dat inderdaad mogelijk, hoewel het dubieus is of de samenstelling van die besparingen de juiste zal zijn. Onder die samenstelling versta ik dan in het bijzonder de samenstelling t.a.v. de bereidheid tot het dragen van risico. Er zijn bepaalde besparingen, die ter beschikking worden gesteld van de bedrijven voor riskante ondernemingen. Er zijn daarnaast grote gedeelten van de besparingen, die niet ter beschikking gesteld worden van enig risico-dragende ondernemingen, welke laatste dus slechts ter beschikking gesteld worden van risicoloze financieringen, zoals de financiering van de overheidsuitgaven door leningen met vaste rente of zoals het verstrekken van crediet als hypotheek, in verband met het bouwbedrijf, enz. Deze bekende verdeling van de risico- en niet-risicodragende besparingen vormt nog een typisch open punt van de toekomstige economische politiek. Het heeft er alle schijn van dat men in de toekomst mag verwachten, dat het totaal van de risico-dragende besparingen te gering zal zijn en dat dienovereenkomstig het totaal van de risico-mijdende besparingen te groot zal zijn. Dat is, wat we noemen, een transformatie-vraagstuk. Inzake dit vraagstuk, hoe men besparingen die tegen vaste rente worden aangeboden kan omzetten in besparingen, die niettemin gebruikt worden voor het doen uitbreiden van het bedrijfsleven, heeft reeds de Herstelbank initiatieven genomen, ten einde te komen tot een overigens nog zeer kleine participatie-maatschappij, welke gedeeltelijk deze transformatie tot stand brengt. Dit kan echter nooit anders dan dat tegenover de spaarders natuurlijk de risico's gedragen worden, hetzij door een bijzonder financieelkrachtige instelling die daar met een belangrijk eigen kapitaal in betrokken is, hetzij direct of indirect door de overheid. De stelling is wel verkondigd, en ik geloof niet geheel ten onrechte, dat op het ogenblik, in verband met het belastingstelsel, de samenstelling van de besparingen niet zal kunnen zijn zoals zij moet zijn. De stelling, die hier wordt verkondigd is deze, dat door zeer hoge belastingen uit grote inkomens onvoldoende besparingen kunnen worden gemaakt, terwijl dat juist de besparingen zijn die risico willen dragen. Wij zijn hier op een interessant punt van de hedendaagse discussie gekomen. In de naaste toekomst zal men hieraangaande veel kunnen horen en lezen. De situatie kan aldus worden gekenschetst. Er wordt zeer veel gespaard en veelal op wijzen, die voor de oorlog minder bekend waren en die zich sterk hebben ontwikkeld. Er wordt voor een gedeelte via de enorme verzekeringsinstellingen gespaard. Verder wordt voor een heel belangrijk gedeelte gespaard in de bedrijven zelf. Een bekend verschijnsel is immers dat de winst, die niet uitgekeerd wordt, in het bedrijf zelf wordt belegd, of beter gezegd, wordt geïnvesteerd. Dat zijn tenslotte twee grote bijdragen tot de besparingen, terwijl daarnaast nog een belangrijk gedeelte door de overheid zelf geschiedt. De overheid zelf n.1. financiert zeer belangrijke investeringen uit eigen lopende middelen, hetgeen in feite economisch betekent, dat er gespaard wordt. Daarentegen is de besparing van de individuele particulieren met een hoog inkomen op dit moment zeer onbelangrijk. De vraag moet dus gesteld worden of het niet nuttig zou zijn, dat een gedeelte van de besparingen die op het ogenblik door de overheid zelf geschieden, in de toekomst weer zullen geschieden door particulieren door middel van een belastingverlaging met als gevolg dat de hogere inkomens meer besparingen kunnen opbrengen. Ik stel U dus de vraag, maar ik geef er geen antwoord op. De vraag is nog niet beantwoord, d.w.z. dat er zeer uiteenlopende meningen over bestaan. Wel is duidelijk dat er, wanneer men tracht de vraag objectief te benaderen, inderdaad nogal enige argumenten in deze richting spreken. Er zijn daarnaast ook ongetwijfeld tegenargumenten. In bepaald opzicht ligt die staatsfinanciering wel voor de hand. Ze heeft op zulke grote objecten betrekking, dat men niet altijd particulieren bereid vindt, zelfs kapitaalkrachtigen niet, om dergelijke bedragen ineens te investeren. Zo is het toch ongeveer gebeurd met de financiering van het Breedbandproject. Het is aan de andere kant echter even duidelijk dat er objecten zijn waarvoor in beginsel beter particulieren risico's kunnen dragen. Nu heb ik tot nog toe eigenlijk heel weinig gesproken over de mens. Ik heb nog steeds gesproken over de meer objectieve voorwaarden van de industrialisatie. Maar ik zou het betoog toch niet willen beëindigen zonder ook die menselijke factor op meer dan één wijze in het geding te brengen. In de eerste plaats dit: de toenemende bevolking is niet zonder meer zoals ze te voorschijn zou komen geschikt om deze productie te realiseren. Men zal in die industrieproductie moeten beschikken over tal van krachten, die op één of andere wijze geschoold zijn. Ik volsta met te constateren dat hier zeer belangrijke scholingsvraagstukken liggen, omdat het nodig is over technici van lagere en hogere ontwikkeling te beschikken in relatief belangrijker mate dan tot nu toe het oeval was. O Intussen is er nog een andere menselijke zijde aan het vraagstuk en wel deze. Opdat de gang van zaken in een bedrijf bevredigend zij, is het, en gelukkig in toenemende mate, niet alleen voldoende dat de materiële middelen aanwezig zijn. Wanneer de commerciële en financiële banden op de juiste wijze gelegd zijn, dan is het ook noodzakelijk dat er in het bedrijf bewust een gemeenschappelijk iets wordt verricht en dat dit wordt gedaan in goede harmonie tussen de met elkaar samenwerkende groepen. De betekenis van de menselijke relaties bij het werk, niet alleen in industriële bedrijven, maar in elke grote werkeenheid, wordt de laatste tientallen jaren meer en meer ingezien. Steeds meer en meer is men hierin bewust gaan studeren. Studie is niet voldoende: het gaat in veel belangrijker mate ook om de persoonlijke verhoudingen. Ik geloof dat de ingenieur een belangrijke bijdrage zal kunnen verlenen, alleen al door zijn persoonlijke houding. Er bestaat wat dat betreft in Nederland en in heel West-Europa en zelfs daarbuiten een vraagstuk, dat men zou kunnen aanduiden als het vraagstuk van het verkeer tussen de verschillende maatschappelijke groepen. Dit vraagstuk is in een land als Amerika, in het algemeen gesproken, veel gemakkelijker op te lossen dan in de landen met oude tradities en met splitsing van de bevolking in een groot aantal groepen met uiteenlopende kenmerken. En ik geloof dat wij er goed aan doen als wij trachten deze grenzen wat te vervagen. Wanneer wij met name trachten om het gewone menselijke contact tussen de intellectuelen aan de ene kant en de talrijke medewerkers in elk bedrijf of werkeenheid aan de andere kant, gemakkelijker, menselijker, natuurlijker te maken dan het veelal is. Wij moeten, om een bekende uitdrukking te gebruiken, een aantal verhoudingen die ik slechts als standsvooroordelen kan zien, trachten af te leggen en we moeten trachten om het essentiële in onze medewerkers te zien, buiten opvattingen over groepsverbanden, die langzamerhand enigermate verouderd zijn. PROF. DR J. WATERINK HOOGLERAAR AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT SOCIAAL-PSYCHOLOGISCHE ASPECTEN DER INDUSTRIALISATIE ALS we spreken over sociaal-psychologische aspecten van de Industrialisatie, dan wil ik beginnen met op te merken, dat we hier een terrein betreden, dat belangrijk breder is dan dat, wat in 't algemeen de sociaalpsychologische aspecten der Industrialisatie wordt genoemd. Immers als men over sociaal-psychologische aspecten spreekt, dan heeft men het gewoonlijk over vraagstukken als deze: Wordt de tegenwoordige massamens door de Industrialisatie of wil men door de industrie gevormd of „gemaakt"? Welke factoren zijn er, die de grote groep van industrie-arbeiders ongunstig beinvloeden, enz. Er dreigt het gevaar, dat op deze manier de probleemstelling te veel wordt verengd. Maar ik wil al dadelijk beginnen met op te merken, dat we niet vergeten moeten, dat er nooit een vraagstuk te dezen opzichte zo te stellen is, alsof deze Industrialisatie in de lucht hing, alsof het zo was: ergens is een grootheid X, daarbij wordt gevoegd een grootheid Y n.1. de industrie, en nu ontstaat er een nieuwe grootheid Z, en het verschil tussen X en Z is dus te wijten aan de industrie. Deze probleemstelling is volkomen fout, want immers we hebben in de laatste vijftig jaren een enorme ontwikkeling gehad van het cultuurleven. Er is een volkomen veranderde houding gekomen t.o.v. allerlei levensvragen. Om een voorbeeld te geven: Is er een wezenlijk verschil tussen de sociaalpsychologische structuur van een industrie-stad en van een handelsstad? Dat moeten we eens bekijken. Wanneer we zeggen: ,,De massamens groeit", groeit hij dan alleen maar in de industriesteden of groeit hij ook in de steden, die toch eigenlijk alleen maar van de handel leven? Is het niet zo, dat verschijnselen, die wij in de industriesteden opmerken, en daarom aan de industrie wijten, precies zo zijn te constateren, in plaatsen, die zeg in vijftig jaar gegroeid zijn van een stad of groot dorp van tienduizend inwoners tot een stad of een groot dorp met veertig of vijftig duizend inwoners. Zijn de verschijnselen, die men gewoonlijk, beschrijft als een gevolg van de Industrialisatie in feite misschien ook niets anders dan gevolgen van de „grote steden" —, of wil men van de „grote wooncentra"-vorming? In elk geval staat vast, dat het vormen van grote steden en wooncentra ook een belangrijke psychologische invloed heeft. In hoeverre spelen door de sociaal-psychologische verschijnselen, die wij dan die van de Industrialisatie noemen, andere, bijvoorbeeld de wijziging in het cultuurleven van de laatste halve eeuw ten gevolge van bioscoop, de radio, strips, de hogere levensstandaard, enz.; men zegt: „die verschijnselen van de verandering van het moderne cultuurleven kennen we, althans menen we enigszins te kennen." Maar wanneer nu een bepaalde structuur van een industriestad wordt getekend, in hoeverre is daarin opgenomen de factor van de gewijzigde mens, van de mens, die in de laatste vijftig jaren in zoveel opzichten is veranderd. We kunnen er toch op rekenen, dat de gymnasiast van vandaag een volkomen andere is, dan die van voor vijftig jaar. Voor ongeveer vijftig jaar ging ik naar het gymnasium en als ik mezelf vergelijk met gymnasiasten van nu, dan zijn die toch volkomen anders. De jeugd is anders, ook afgedacht van de gehele industrie. Daarbij komt: de mensen zijn anders. Ik ben opgegroeid tot mijn dertiende jaar in een veenkolonie in Overijsel en als ik zie hoe die Overijselse veenarbeider was, hoe die veenarbeidersjeugd was, en ik zet die nu naast de jeugd uit de tegenwoordige kringen van industriearbeiders, dan zijn dat volkomen onvergelijkbare grootheden. Maar verschijnselen als moeheid, matheid, onverschilligheid, gebrek aan belangstelling e.d. die konden we in Bergendheim en in Bruchterveld en op Kloosterhaar en aan „Van Rooyenswijk" in Overijsel precies zo bij de toenmalige veenarbeidersjeugd als bij de tegenwoordige industriejeugd constateren. Maar als ge daar nu komt, dan is de jeugd volkomen anders, het zijn andere mensen geworden. De kinderen en kleinkinderen van de mensen van toen lijken in sociaal-psychologisch opzicht niet meer op hun ouders en grootouders. En mogen we nu zomaar die Industrialisatie laten spelen in ruimte X en moeten we niet die Industrialisatie en de door de Industrialisatie en de industrie gewekte veranderingen en verschijnselen zien tegen de achtergrond van die totaalverschijnselen, die we overal opmerken? Met andere woorden ik heb hier twee krachten, de algemene kracht, als ik het zo zeggen mag, de kracht die cultureel werkt, die ethisch en sociaal werkt, waardoor de mensen veranderen in de laatste halve eeuw; in die kracht speelt een andere kracht, die van de invloed van de industrie. Maar bij die laatste kracht moet ik weer ontzaglijk oppassen, dat ik niet zomaar alles op rekening van de Industrialisatie schuif. Nu is dit punt, ik kan wel zeggen: nu zijn deze punten, die ik aanroer, nog betrekkelijk weinig en onvoldoende onderzocht. Maar men moet ook weer met zeggen, dat er niets gedaan is, integendeel. Er zijn in Nederland duizenden en in Amerika vele honderdduizenden gevallen onderzocht. Er zijn in Nederland op tientallen fabrieken en op enige honderdtallen kleinere industriële bedrijven onderzoekingen gedaan. In Amerika op zowat duizend fabrieken en op duizenden kleinere industriële bedrijven. We staan hier niet geheel meer als mensen in de wereld, die er maar naar gissen moeten en op hun intuïtie moeten afgaan. De voorlopige gegevens rechtvaardigen wel degelijk een indruk, voor welke indruk dan echter wel degelijk wetenschappelijk materiaal als grondslag genomen kan worden. Als ik die voorlopige gegevens omschrijf, dan kan ik in de eerste plaats zeggen: er voltrekt zich in de laatste decennia, vooral sinds de eerste wereldoorlog een uiterst belangrijke wijziging van de sociaal-psychologische structuur in heel West-Europa. Deze wijziging in de sociaal-psychologische structuur in West-Europa is onderhevig aan telkens nieuwe wijzigingen, en de situatie van vandaag is zeker geen constante, maar zal over tien jaar weer anders zijn. Het is vrijwel onmogelijk om alle factoren, die hierin een rol spelen precies te omschrijven. Maar vast staat wel, dat wij de algemene cultuur-ontplooiingen en algemene cultuur-ontwikkelingen toch zeker rekenschap kunnen vragen voor datgene, wat veranderd is, althans die daarvoor ook aansprakelijk kunnen stellen. Nu moeten we echter niet weer vergeten, dat we ook weer niet kunnen doen, alsof dit eigenlijk iets heel bijzonders is. Wie het genoegen heeft om als ondergetekende eens te lezen in schrifturen zo uit de tijd toen Amerika werd ontdekt, het vergrootglas werd uitgevonden, toen de mensen ineens opmerkten, dat er een kleine wereld bestond, die zij tot dusver niet gezien hadden, door middel van het vergrootglas, toen de verrekijker kwam, in die tijd, toen men zich begon te wenden tot de natuurwetenschappen, die hoort beschrijvingen en klachten en opmerkingen, die eigenlijk als twee druppels water gelijken op die van vandaag. Toen ging de wereld ook zo snel en konden de mensen het ook niet meer bijhouden. Ik herinner me nog heel goed, dat in Overijsel een spreekwoord was, ontleend aan het gezegde van een oude boer, die toen ik jong was al was overleden, die eens had gezegd, het is zo omstreeks 1880 geweest: „Oh, oh, het mut ok niet raarder wor'n in de wereld, wat giet 't allemaóle gauw." Dat zijn zo kreten, die wel niet zo veel betekenen, maar die ons toch wel even moeten doen bezinnen op de vraag of wij misschien niet de veranderingen van de tegenwoordige tijd verschrikkelijk snel vinden en of wij niet menen, dat in onze tijd nu net precies valt de grote crisis van de cultuur en de maatschappij. Voor de cultuurgeschiedenis van het Christendom heb ik het voorrecht gehad om speciaal de geschiedenis te mogen bestuderen van omstreeks 1700 tot 1820, in verband met het verval van de officiële kerk, met het onderduiken van het Christendom in gezelschappen en in kleine 'kringen. Als U de literatuur uit die tijd leest, kunt U precies dezelfde klachten horen, die U vandaag hoort. De wereld wordt goddeloos en de mensen vallen van God af en tegenwoordig is de wereld niet meer bij te houden, 't Is nu allemaal mis, en wat moet er nu van de mensheid terecht komen? Denk eens aan wat een gebeurtenis de Franse Revolutie geweest moet zijn. De christen-mensen vluchtten toen (en in Zuid-Holland heeft men deze uitdrukking nog overgehouden) in spelonkjes en dat waren meestal geestelijke spelonkjes. Vandaar dat men in de buurt van Pernis nog spreekt van: „spelonkie mense". We moeten dus niet vergeten, dat er een zeer belangrijke wijziging in de sociaal-psychologische structuur in heel West-Furopa is gekomen, maar dat zulks niet voor het eerst geschiedt. Het is nu eenmaal een verschijnsel van de historie, dat, zij het ook met enige onregelmatig verlopende golvingen, de cultuursituatie voortdurend aan wisseling onderhevig is. De wijzigingen, die we kunnen constateren hebben voornamelijk grote betekenis voor het type van de jeugd. En dit is weer begrijpelijk, immers de oudere mensen hebben altijd nog iets in zich van de vroegere situatie en daardoor wordt dus de invloed van de nieuwe tijd enigszins geremd. Als de oudere mensen zich voor honderd procent aan de nieuwere situatie overgeven, dan hebben zelfs jonge mensen, de neiging om te zeggen, dat ze gewild doen of zelfs een beetje zwaarwichtig doen of dat zij zo vreselijk overdrijven. Terwijl op de jonge mensen de oude tijd veel minder invloed heeft, en deze jonge generatie zich ook veel gemakkelijker overgeeft aan de nieuwe situaties. Dit alles moeten we vooropstellen en dan zullen we merken, dat de wijzigingen in belangrijke mate wijzigingen zijn in de sociaal-psychologische structuur van het leven, die ook te ontdekken waren in de verschillende streken op het platteland, ook voordat er in deze streken sprake was van Industrialisatie. Ik wees er reeds op, dat de jeugd in Oost-Overijsel tegenwoordig volkomen anders is, ook op plaatsen waar geen Industrialisatie is, dan voor vijftig jaar. Ik kan U wel verzekeren, dat mij precies dezelfde mededelingen bereiken uit Friesland, de Betuwe, de Veluwe en van allerlei plaatsen. We zullen dus beginnen met te zeggen, dat er een achtergrond is van de zich ontwikkelende sociaal-psychologische structuur, waardoor de mens nu eenmaal anders is. Daarom is het onjuist, mijns inziens wetenschappelijk onaanvaardbaar, om zonder meer bijvoorbeeld, de toestand van 1910, of zelfs die van 1930 te vergelijken met die van nu, als er nu in deze bepaalde plaats industrie gekomen is, dus als er Industrialisatie in dat gebied heeft plaats gevonden. We zullen dan 1930 en 1952 niet zo ineens naast elkaar mogen zetten. We zullen dan niet aftreksommetje mogen spelen en mogen zeggen, die veranderingen tussen 1930 en nu zijn te wijten aan de industrie, zeker niet! Want immers als er geen industrie gekomen was, dan nog had verwacht kunnen worden, dat belangrijke wijzigingen zich zouden hebben aangediend. Nu geldt dit met name voor de noodzaak om correctie aan te brengen in veel sociaal-psychologische beschouwingswijzen in verband met de visie, die in vele kringen voorkomt, een visie op de psychologische betekenis van de arbeid in de industrie. Er is helaas in veel kringen in Nederland te dezen opzichte een volkomen misverstand. Wat men in velerlei kringen geschreven heeft over de monotonie van de arbeid berustte meer op een zekere aversie tegen de moderne bedrijfsmethoden en op een zekere neiging om het leven van de arbeider te dramatiseren, dan op gedegen wetenschappelijk onderzoek. We moeten niet vergeten, dat er een dertig jaar geleden, toen langzamerhand de efficiency in de bedrijven begon te komen, en dat een twintig jaar geleden toen die efficiency meebracht het algemeen invoeren van de lopende band (die toen nog niet was, wat ze momenteel is), allerlei kreten zijn opgeheven tegen dat wat men zag als verschrikking van de monotonie van de arbeid. Ik heb, toen ik nog in Zutphen woonde, dat is nu dertig jaar geleden, door een hoogleraar in de rechten, die ook economie gaf aan de V.U., een voordracht horen houden, waarin de verschrikking van de lopende band werd getekend. Ik was er zeer van onder de indruk en geloofde het verhaal uit de aard der zaak. Maar we leven niet meer in de tijd, dat we deze dingen behoeven te dramatiseren en moeten laten berusten op een zekere intuïtie. We leven in een tijd, waarin zeer exacte onderzoekingen, die wetenschappelijk volkomen verantwoord zijn, ten aanzien van deze materie hebben plaats gevonden. Weer niet alleen in Nederland, maar ik kan wel zeggen in practisch alle landen van de wereld, waar industrie is, meer met name in Amerika. Ik sprak eens met een Amerikaan over deze materie, en deze zei zo schertsend tegen me: „Ja, dan moet je naar onze arbeiders maar eens komen kijken of die mensen nu allemaal doodgaan van de monotonie van de arbeid! Tachtig procent van die mensen werkt aan de lopende band en dan moet je maar eens kijken of ze er naar uitzien, dat ze geestelijk helemaal dood zijn. Dit is natuurlijk op zichzelf geen wetenschappelijk bewijs, het is alleen een zeker evidentie te voorschijn roepen. Maar het wetenschappelijk onderzoek heeft het toch wel uitgewezen, dat, wat gezegd wordt over de monotonie van de arbeid in uitermate veel gevallen sterk overdreven is en dat daarnaast een groot percentage van de mensen aan de lopende band de voorkeur geeft. Maar dan zegt men, die mensen zijn geestelijk al dood. Mag ik U eens wat verstellen? Van de mensen uit de oude arbeidsverhoudingen, die men meent aan te kunnen duiden met de arbeidsomschrijving van: boer, timmerman, boerenwagenmaker en klompenmaker en in de steden de meubelmaker en de man, die op allerlei wijzen het huisraad repareert, zou tegenwoordig zeker vijfentwintig procent geen plaats meer kunnen vinden. Niet omdat er geen werk meer voor hen is, maar omdat zij het tegenwoordige handwerk niet kunnen doen en er niet geschikt voor zijn. U moet niet vergeten, dat we wel spreken over de goede oude tijd, maar dat twintig procent van de toenmalige, voor het bedrijfsleven in aanmerking komende mensen, niet op een normaal levenswaardig niveau kon komen, eenvoudig omdat ze niet geschikt waren voor die arbeid. Denk er om, dat vijftig jaar geleden nog voor de gemiddelde neurastheen in het arbeidsproces geen plaats was, dat deze man in zijn jonge jaren van het kastje naar de muur gestuurd werd en dan een jongen was met twaalf ambachten en dertien ongelukken en dat hij lanazamerhand op dertig tot vijf-en-dertig jarige leeftijd met zijn gezin in de grootste armoede verkeerde en object werd van sociale, maatschappelijke of diaconale zorg. U moet niet vergeten, dat tegenwoordig deze neurasthenen in het moderne bedrijfsleven schitterend kunnen worden ingeschakeld en dat een neurastheen die verder een normaal intellect heeft niet alleen nergens brodeloos hoeft te zijn, maar overal een behoorlijke boterham kan verdienen. Ik kan U zeggen, dat wij als bedrijfspsychologen van ons laboratorium enige tijd geleden een conferentie hadden, en dat eigenlijk dit naar voren kwam, dat wij tegenover de bezwaren, die wij natuurlijk ook zien (daar kom ik straks nog over te spreken), wel mogen beginnen met God te danken, omdat Hij ineen tijd, dat Nederland tien millioen inwoners heeft, die allen arbeid moeten hebben, ons de industrie gegeven heeft, zodat nu zovele tienduizenden mensen, die anders in de oude situatie eenvoudig hun kost niet hadden kunnen verdienen, op 't ogenblik een prachtig bestaan hebben. Dat komt, omdat de arbeidshandeling zoveel meer „verkleind" is en het arbeidsterrein zoveel „versmald" is. Deze mensen groeien en worden geestelijk rijker bij deze arbeid, want ze zijn nu volkomen volwaardig: met vreugde geven ze zich aan hun werk. Ik weet, dat er zijn, die ervoor danken, dat het zo kan. Het aantal neurasthenen, dat wij als laboratorium van het platteland gehaald hebben, waar ze grandioos dreigden te mislukken en die wij in de industrie hebben ondergebracht en dat nu zeer dankbaar is, dat ze met God en met ere hun gezin goed kunnen onderhouden, is zeer groot. Als ik cijfers zou noemen zoudt U zich misschien verbazen. U moet bovendien niet vergeten, dat ongeveer dertien procent van de Nederlandse bevolking op een andere manier gestoord is in zijn capaciteiten, maar dat van die dertien procent (als ik dertien op honderd stel) zo ten naaste bij zeventig a vijf-enzeventig procent nog wel in het arbeidsproces kan worden ingeschakeld, nu we geïndustrialiseerd zijn of voor zover we geïndustrialiseerd zijn. Dit zijn aspecten aan het vraagstuk der Industrialisatie, waardoor ik al dadelijk zeg, dat we voorzichtig moeten zijn met de gewoonlijk zo gemakkelijk uitgesproken bewering, dat Industrialisatie door de psychologische gevolgen van de monotonie van de arbeid de mensen stuk maakt. Maar bovendien, dat hele vraagstuk van de monotonie van de arbeid wordt nameloos overdreven, wanneer men zegt dat daardoor op de een of andere manier de vrijheid van de mens wordt aangetast. Dit is waar voor degene, die er geen aan- leg voor hebben. Maar dit geldt precies hetzelfde voor een professor, die niet geschikt is om prof. te zijn en die per ongeluk toch benoemd is. Die man is de gehele dag ook geestelijk onvrij en gaat geestelijk dood. Dit geldt eveneens voor de juffrouw, die telefoniste wordt en het niet kan. Zij kan het geestelijk ook niet volhouden. Dit is precies zo voor een boerenmeid, die koeien moet melken en bang is voor de staarten der koeien. Zij kan het werk eenvoudig niet aan. Dat verschijnsel is dus niet iets specifieks voor de industrie, maar is voor alle arbeid hetzelfde. Als je niet geschikt bent voor een bepaalde arbeidsvorm dan ga je er geestelijk aan ten onder. Aan de andere kant moet U wel niet vergeten, dat vrijheid van de persoonlijkheid primair dit is, dat hij zich bewegen kan in vrijheid; ik bedoel niet de maatschappelijke of geestelijke vrijheid in Christus; maar dat hij zich in de maatschappij bewegen kan. Dit betekent, dat hij maatschappelijke mobilia heeft, dat hij meubels heeft en een wieg voor zijn baby en bovendien nog wat geld in zijn zak heeft om eens een keer uit te gaan. Dit is een primaire eis voor de vrijheid. Gebondenheid is in de eerste plaats maatschappelijk bezien dit: dat we ons niet bewegen kunnen, omdat we volkomen afhankelijk zijn van anderen. We moeten verstaan, dat deze vrijheid voor duizenden vaderlanders nu wel aanwezig is, in tegenstelling tot vroeger. Het feit, dat velen dit zelf ook wel inzien en er dankbaar voor zijn, toont ons, dat we al heel voorzichtig moeten zijn, met alleen maar de monotonie van de arbeid af te keuren. Daarbij komt dat het begrip monotonie een zuiver subjectief begrip is. Wat is monotoon? Ja, ik vind misschien iets monotoon, wat het volgens U helemaal niet is. Mag ik dit eens illustreren met een voorbeeld, waarbij ik de figuur maak en niet U. Ik vind het verschrikkelijk om lang aan zee te logeren, 'k Word gek van het ruisen van de zee. Dit is voor mij verschrikkelijk monotoon, terwijl veel mensen het heerlijk vinden. O, dat heerlijke ruisen van de zee! Nee, geef mij dan maar de Overijselse heuvelrug. Ik neem het niemand kwalijk, wanneer hij de zee niet monotoon vindt. Maar ik voor mij vind haar wel eentonig. Nu is het toevallig geen vraag of U de lopende band monotoon vindt en of U het vervelend zou vinden eraan te werken. Maar ik vraag U of de man, die daar zit, het monotoon vindt, of die er geestelijk door gestoord wordt en of die er last van heeft. Daar komt het op aan. Nu hebben wetenschappelijk gecontroleerde onderzoekingen uitgewezen, dat er voor een sociaal gevaar door de monotonie van de arbeid, zoals die bij de huidige toepassing van het lopende-bandsysteem in de bedrijven wordt gevonden, zeker geen sprake kan zijn in die algemene zin, waarin men er zeer dikwijls over spreekt. Natuurlijk brengt elke methode gevaren met zich mee. Dit spreekt vanzelf en de samenleving loopt overal waar arbeid verricht wordt gevaar. Als ik straks in mijn wagen naar Amsterdam rijd, loop ik gevaar. I Als U op straat loopt, verkeert U in gevaar en dit zowel overdag als 's nachts. 's Nachts nog afgedacht van de toestand, waarin U misschien verkeert. Ik wil U alleen maar doen begrijpen, dat ieder monotoniebegrip zeer subjectief is en dat ik nooit voor een ander kan uitmaken of iets monotoon is of niet; maar dat we bij die ander altijd moeten uitvinden, wat zijn reactie is, op datgene wat gebeurt. Als we dat voorop stellen dan komen we nu aan de andere kant. We moeten niet vergeten, dat iedere groepsvorming een speciaal iets is, en sociaal-psychologische invloed oefent. Het ontstaan van een studentenmaatschappij betekent het scheppen van een nieuwe sociaal-psychologische structuur. De aanwezigheid van een studentenmaatschappij in een niet te grote stad stempelt mede het sociaal-psychologische beeld. Iemand, die in zo n sociaal-psychologische structuur wordt opgenomen, ondergaat er de invloed van. Als er eens een student komt, die niet in de sociaal-psychologische structuur wordt opgenomen, is het geen goede student, en is het een outsider. Maar dit betekent, dat ook het vestigen van een industrie een nieuw sociaalpsychologisch beeld in dat milieu te voorschijn roept. Maar dit gebeurt eveneens wanneer ergens een groot warenhuis zou worden gebouwd. Er is bijvoorbeeld een grote industrie verrezen in Bunschoten-Spakenburg. Dit doet iets aan dat milieu. Maar ook wanneer er een groot warenhuis verrezen was met acht-honderd man personeel (stel dat zulks economisch verantwoord zou zijn) dan zou dat ook iets aan dat milieu gedaan hebben. We beginnen dus met te zeggen, dat er natuurlijk een nieuw sociaal-psychologisch beeld te voorschijn geroepen wordt, door een industrie. Het feit bijvoorbeeld dat nieuwe elementen in de oude gemeenschap komen, brengt mee, dat er vooral bij de jeugd een nieuwe visie groeit, een nieuwe visie op de betekenis van het dagelijks gedrag, de betekenis der sociale, ethische en bovenal der religieuze vragen. Ik heb zelf meer dan eens gewezen op de gevaren, die hier zijn; gevaren die intussen niet specifiek zijn uitsluitend voor de industrie, dat is: niet te wijten aan de machine; en toch te wijten aan de volkomen nieuwe structuur, de industrie, die daar gekomen is. De industrie met haar relatief goed betaalde arbeid geeft vele groepen onafhankelijkheid en werkt daardoor ook de drang naar grotere zelfstandigheid in de hand. Deze kan uitlopen op een revolutionnair gevoel, vooral daar waar behoefte is aan een zekere oppositie. Van bijzondere betekenis is dan ook het ontstaan van die groep, die we industriearbeiders noemen. Vooral binnen de kring van vrouwen en meisjes oefent deze nieuwe sociaal-psychologische structuur een grote invloed uit, omdat ook in een niet geïndustrialiseerd gebied de houding van de mannelijke jeugd meer „naar buiten" is, meer naar de peripherie en naar ,,de breedte", dan bij de vrouwelijke jeugd. Daarom is de overgang voor de vrouwelijke jeugd dikwijls veel groter dan voor de mannelijke. Wat dit laatste punt betreft, moet U echter weer niet vergeten, dat de specifieke tendenzen in sociaalpsychologische zin voor de industrie weer betrekkelijk weinig anders zijn dan voor een groot warenhuis. De moeilijkheid, waarmee de meisjes in de Amsterdamse industrie zitten is heel weinig anders dan bijvoorbeeld die van de winkelmeisjes in de Bijenkorf. Wie op veertien December j.1. aanwezig geweest is op het congres te den Bosch over de arbeid van meisjes en vrouwen, zal hierover meer gehoord hebben. Het is merkwaardig om dit bovengenoemde verschijnsel te constateren. Eén uitzondering is er. Er zijn industrieën, waarin op het meisje invloed uitgeoefend wordt, die we in de warenhuizen niet vinden. Dat zijn speciaal die industrieën, die in de volksmond de naam hebben, dat er alleen maar,, meiden" naar toe gaan. Ik zal om geen namen behoeven te noemen, die industrie maar de N.V. Jansen noemen. Er zijn plaatsen, waar men zegt ,,zo'n fansenmeid," omdat men er mee begonnen is, door de aard van het werk, een beetje minder nette meisjes aan te nemen, enigszins uit de heffe des volks, omdat er anders niets te krijgen was. Dit blijft een stempel op zo'n fabriek drukken en werkt psychologisch wel zeer ongunstig na. Dit zijn verschijnselen, die men in een warenhuis niet vindt. Ik wil dus zeker niet ontkennen, dat de industrie bepaalde sociaal-psychologische gevaren meebrengt, integendeel. Ze roept altijd sociaal-psychologische veranderingen in het leven. Maar wij doen wel verkeerd om juist de industrie te beschouwen als een vijand van cultuur en ethiek. De algemene tendenz in de huidige cultuurontwikkeling, de algemene structuur van onze sterk technisch beinvloede tijd, moet ongetwijfeld als een belangrijke achtergrond gezien worden voor wat wij gewoonlijk noemen: de sociaal-psychologische invloed der industrie. Maar zoals ik reeds zei, ook de H.B.S.er en de Gymnasiast, ook de telegrambesteller en de timmermansleerling is vandaag anders dan voor veertig jaar. Een specifiek gevaar voor de industrie is het echter, en hier raken we dus een specifiek punt, dat het zo gemakkelijk is in de industrie om de arbeid te isoleren van de totale persoonlijkheidsstructuur. Hier ligt psychologisch gezien inderdaad een zeer groot gevaar. Men kan industriële arbeid verrichten zonder enige binding aan zijn werk. Dit kan men doen bij alle arbeid, men kan professor zijn zonder enige binding aan zijn professoraat. In de industrie is dit gevaar echter zoveel groter, omdat het mogelijk is langs zuiver mechanische weg, toch nog bruikbare resultaten af te leveren en dan is het mogelijk, dat de arbeider zichzelf gaat beleven als een verlengstuk van de machine. Dan is het ook zeer wel mogelijk, dat hij de machine ziet als een vijand, aan wie hij nu eenmaal zijn loonzakje heeft te danken. Hier ligt een specifiek uit de industrie gegroeid gevaar. Nu wil ik er wel direct aan toevoe- gen, dat dit gevaar, zoals mij uit een vrij uitvoerig onderzoek bleek, individeel bij de industrie-arbeider veel geringer is, dan men zou verwachten. Ik heb in mijn boek ,,De Mens in het Bedrijf" getracht een kort opstel te geven over de typische karakterstructuur van de mens in verband met zijn industriële arbeid, ik heb daarin laten zien, dat er zeer vele houdingen mogelijk zijn, en dat is zomaar geen fantasie, maar gebaseerd op een onderzoek van ongeveer vijf duizend mensen. En dan zien we dat zo ongeveer bij een driehonderd een houding is, waarvan we zeggen: ja, dat is nu eigenlijk niet verantwoord, 'k Heb het voornemen om van die driehonderd dan verder ook de familiegeschiedenis te publiceren en te laten zien hoe uit zo'n familie bijvoorbeeld één jongen bij de marine komt, maar het daar ook niet houden kan, een andere jongen naar Indonesië gaat en bij het K.N.I.L. verzeild raakt, maar daar eveneens mislukt. Die dingen moeten we ook allemaal bedenken. Er is natuurlijk een groot aantal mensen, dat, als het niet in de industrie was gekomen, het in de maatschappij ook niet „gehouden" zou hebben en een verkeerde houding zou hebben aangenomen. Maar ik geef toe, er zijn mensen voor wie deze industrie dreigend werkt. Deze bedreiging uit de industrie ontmoet een ander veel meer algemeen gevaar, 't welk optreedt in de totaliteit van het huidige cultuurleven. Het is deze bedreiging: in de grote samenlevingsverbanden, waarin meestal deze industrie voorkomt, leeft de mens, speciaal de jeugd, veel meer ongecontroleerd. Raakt zij te gemakkelijk los van de moederbodem van het leven, de natuur, en verliest zij zodoende, in analogie aan het gebrek aan gebondenheid aan haar arbeid, het contact met de waarde van de natuur, de cultuur en het zedelijk leven. Dit geldt niet alleen voor jongens, maar zeker niet minder voor meisjes. Die figuren dus, die inderdaad niet tegen dat koude „aan de machine staan" kunnen, dreigen door de industrie te gronde te gaan. Nu moeten we echter wetenschappelijk blijven denken. Ik herinner U er aan, dat ik straks reeds opmerkte, dat een zeer groot aantal industriearbeiders, als er geen industrie was, geen bestaan voor zichzelf zou kunnen vinden. Dat percentage is zeer veel groter dan dat nu wordt bedreigd. Dat wil dus zeggen, als ik die zou gaan vergelijken, dan zouden die drie honderd op de vijf duizend (er zijn natuurlijk veel meer arbeiders dan vijf duizend, er zijn dus ook veel meer dan drie honderd, voor wie het gevaarlijk is), zonder industrie zeer vele maatschappelijke mislukkelingen leveren. Méér dan nu, nu we wel industrie hebben. Nu hebben we een gebondenheid, die een gevaar is, zeer zeker, maar een gebondenheid, waardoor we toch nog weer bereiken, dat we honderden houden binnen het normale levenskader, zodat ze daardoor hun boterham tenminste nog kunnen verdienen en dat ze niet zonder werk rondslenteren en tot allerlei verkeerde dingen komen. Of ik dan ontken, dat de industrie gevaren met zich brengt? Nee, zeker niet. U ziet, dat ik inderdaad die ge- varen erken. Ik kan concluderende zeggen, dat de industrie, de algemeen bestaande sociaal-psychologische gevaren accentueert en verscherpt, hoewel de industrie er niet de bron van is. De monotonie van de arbeid, het werken aan de machine en het de hele dag bezig zijn met werken binnen een efficiënt georganiseerd gebouw behoeft op geen enkele manier de energie te doden en de belangstelling te vernietigen. Het betoog, dat zulks wel het geval is, heeft aan de arbeidsvreugde van de gemiddelde industriearbeider stellig grote schade gedaan. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen, dat tientallen industriearbeiders weieens tegen mij gezegd hebben: ,,Ik heb drie a vier jaar aan de lopende band gezeten en er de pest in gehad." Ik mag het zo wel zeggen, zij hebben het mij ook zo gezegd. „Dit was God- en mensonterend werk!" Een andere reactie was geheel hieraan tegenovergesteld. De man, die dat zei, was ouderling in de Gereformeerde Kerk, die op classicale vergaderingen een geducht tegenstander van dominees kon zijn, als het zo in zijn kraam te pas kwam. Dus helemaal niet zo'n versuft mens. ,,Ik moet eerlijk zeggen," zei hij, ,,ik zit er met plezier." Hij vertelde (wijzend op een werkstuk): „Ik voel aan mijn vingers of dit goed is of niet." Hij moet namelijk aan het eind van de band twee delen in elkaar zetten. „Het is wel gebeurd, dat ik het apparaat in handen had en zei: „Dat wordt niets." Zoiets voel ik! Dat beleef ik eraan!" Zelfs de bandbaas kon zoiets niet aanvoelen. Deze man beleefde er vreugde aan. Het is hem herhaaldelijk aangeboden om van die band weg te komen. Hij is een tikkeltje psychasteen misschien, daardoor kan hij ook zo scherp zijn en hij antwoordde: „Kijk eens, ik heb altijd het gevoel gehad: „Wat maken de mensen toch een brokken en wat kun je toch slecht de volmaaktheid bereiken, want als je wat doet dan denk je elke keer: „Wat is het toch weer mis. Maar als ik hier aan de band zit, denk ik hier het toppunt van het menselijk kunnen dicht nabij te komen. Dat is toch prachtig als mensen zoiets kunnen doen, dat is de zegening van de techniek." Dat is ook een visie! Als ik er moest zitten, was ik doodongelukkig, maar die man is gelukkig. Trouwens dat die man daar eerst gezeten had met „de pest in zijn hart." omdat iedereen tegen hem zei, dat het God- en mensonterend werk was, dat is van die man begrijpelijk. En nu geloof ik, dat de arbeidsvreugde van de industriearbeider schade gedaan wordt door dit altijd maar weer tegen hem te zeggen. In Amerika heelt men dit standpunt allang overwonnen. Daar is ook om andere redenen, maar ook om deze oorzaak, de arbeidsvreugde en de arbeidsprestatie in de industrie veel groter dan hier. Als U een arbeider aan de lopende band zet en die man heeft het gevoel, nu zit ik eigenlijk in een hel, dan moet dit zijn arbeidsprestatie en arbeidsvreugde drukken. Maar als we er nuchter over praten, dan moeten we constateren, (natuurlijk moet iedereen gekeurd worden voor zijn arbeid) dat voor zeer velen, bijna allen, die er ge- schikt voor zijn, dit op hun arbeidsprestaties en arbeidsvreugde een gunstige invloed heeft. U voelt dus wel, dat ik op dit punt wil concluderen, dat we zekpr nog niet aan het eind van onze onderzoekingen zijn, maar dat we wel kunnen zeggen, dat het zwaartepunt van de gevaren veel meer ligt in de typische groepsvorming in de industrie, dan in, wat we gewoonlijk noemen de monotonie van de arbeid. Deze is wel van betekenis voor bepaalde individuen, maar zij is niet het zwaartepunt. Het accent ligt in het vormen van deze groep in dit nieuwe milieu. Natuurlijk, de industrie kan grote invloed hebben. Vooral in buurten als de Noord Veluwe, waar de mensen nog lange tijd feodaal leefden; — waar de jongens het nog deden, tot hun vijfentwintigste jaar, met een kwartje zakgeld, — en daar komt ineens een nieuwe fabriek, waar ze veertig a vijftig gulden verdienen, die vader nooit in zijn zak had. Dan komen er veranderingen. En als ze in de fabriek jonge mensen ontmoeten, die niet naar de catechisatie gaan, die het niet zo nauw nemen met de Kerk en eens om de dominee lachen en die schelden op de godsdienst enzovoorts, en die het bovendien met de zedelijkheid niet zo nauw nemen, dan breekt daar natuurlijk wat in hun levensgang. Maar het is niet, dat zeg ik met nadruk, de industrie qua talis. Ik verzeker U, dat wanneer U vijfhonderd Delftse studenten een jaar lang op de manier, waarop ze gewoon zijn te leven, liet'wonen in Hierden of in een ander dorpje daar op de Noord Veluwe, dit ook een geweldige invloed zou hebben op de sociaal-psychologische structuur van de bevolking. Nu is het onjuist om te menen, dat de sociaal-psychologische problemen met dit gezegde besproken zijn. Er is nog een ander sociaal-psychologisch vraagstuk, waarop ik nu graag komen wil. Dat is het vraagstuk van de leiding. Dit probleem is een van de allergrootste op sociaal-psychologisch gebied. De sociaal-psychologische positie van de ingenieur is van een totaal ander karakter dan alleen maar, dat hij verantwoordelijk is voor tekeningen en ontwerpen of voor de wijze, waarop het product wordt gecontroleerd. De ingenieur heeft een leidende positie ook sociaal-psychologisch. Het grote probleem in de industrie is niet: hoe moet de arbeider zoveel mogelijk onttrokken worden aan de kwade invloeden van de industrie, maar: hoe moeten we aan de arbeider in deze groep die leiding geven, die verantwoord en goed is. Hét probleem is, ook in de groep: het leidersprobleem. Ik bedoel met de leiding niet alleen die van de hoofddirecteur of bedrijfsingenieur, maar het leiderschap gezien als functievervulling, van de hoofddirecteur tot aan de onderbaas en de bandchef, over de hele linie. Willen we de vraagstukken, waarmee we op dit ogenblik bezig zijn, ooit tot een oplossing brengen, dan moeten we op het leiderschap in de volle zin de nadruk leggen. Ik verbaas me weieens, dat, veelmeer dan velen buiten het bedrijfsleven weten, de leiding van de grote bedrijven en ook de leiding op het tweede of derde plan zit met de problemen juist van die leiding, ook in ethisch of in geestelijk opzicht. ' Het is nu eenmaal niet zo, dat de bedrijfsleider „de grote kapitalist" is. Zo zijn er nog wel, maar het is zeker niet de algemene toestand. De houding van de bedrijfsleider is dat hij wel degelijk besef heeft van zijn verantwoordelijkheid ook voor het leven van de arbeider. Het leidersprobleem is het sociaal-psychologische probleem. In de eerste plaats binnen de industrie Het leidersprobleem betekent ook vragen naar de moeilijkheden, die er ook zijn en die ik zojuist signaleerde. De bandleider moet zien, wanneer er iemand zit aan wie de band geestelijke schade doet: leidersprobleem! Een goede bandchef moet zien als er iemand zit in wie de band iets dreigt kapot te maken Zien, beleven en begrijpen, want wanneer het op sociaal-psychologisch terrein mis dreigt te lopen, volgt daarop vaak ook het economische. Daarnaast liggen dan de problemen van de sociale en de geestelijke leiding buiten de fabriek. Een predikant in. een industriestad heeft een gans andere taak dan bijvoorbeeld in Delft. Maar ik kan ook zeggen, dat de predikanten en de geestelijken in een grote stad een andere taak hebben dan in Delft. Dat geldt ook voor een havenplaats en voor een grote koopstad. Van grote betekenis is voor het leiderschap, de geestelijke, we zouden kunnen zegaen de ideologische zijde. Dit heeft betrekking op de leiding, die gegeven wordt door de fabrikanten zowel als door de werknemersorganisaties. Naast de dommee, naast de sociale organisaties bestaat ook de geestelijke structuur van de werkgeversorganisaties. Werkgevers en werknemers zullen de oplossing van het probleem, dat hier ligt, samen moeten zoeken. Ook de werknemers moeten dit doen. Daarom ben ik zo bang voor dat altijd maar weer zich terugtrekken in wat het eenvoudigste is en te zeggen: „Je wordt geestelijk kapot gemaakt door de monotonie van de arbeid. Het probleem is: hoe onttrekken we de jongens en meisjes aan de funeste invloed van de groep. Het merkwaardige is, dat, wanneer de opvoeding in het gezin goed is, de weerstand tegen funeste invloeden veel groter is. Dat het vaak misgaat is te herleiden tot het feit, dat de gezinnen, waaruit de jonge werknemers komen al niet goed zijn en dat het daar ai mis is zodat de jonge mensen dus geen geestelijke weerstand meegebracht ebben. Het is de taak van de predikanten, van de Kerk in het algemeen, de taak van de leiders van de werknemersorganisaties en van de werkgevers'om samen dit probleem aan te vatten. Tenslotte, de sociaal-psychologische zijde van het Industrialisatievraagstuk is het vraagstuk van de sociaal-ethische en de sociaal-psychologische houding van heel de bevolking in al haar geledingen en van heel de samenlevingsstructuur, van Kerk en jeugdorganisaties, van sociale organisaties en van politieke invloeden. Het leven is één en we kunnen niet'de industrie isoleren van andere levensverbanden. We kunnen en mogen niet zeggen- „Dat is nu de Industrialisatie en daar heb je het probleem." Want in plaatsen met oude industrie is het probleem net zo goed aanwezig als waar nieuwe industrieën gevestigd zijn. De Industrialisatie is opgenomen in de totaliteit en heel de gemeenschap moet nu dit nieuwe of aloude verschijnsel dragen. Niet zo: hier hebben we de sector kerk en daar de sector sociaal leven. Het is van zo ontzaglijke betekenis, wanneer een bevolking zelf ook de gevaren, die er aan eventuele groepsvorming kleven, draagt. Wanneer die bevolking weet wat er gebeurt en gebeuren moet, wanneer men de gevaren zowel in ethische als religieuze zin opvangt. Het leven is één en in die eenheid is de industrie geen vreemd element. Ik ben calvinist en ik ben overtuigd, juist als calvinist, dat men nooit mag vechten voor het terugzetten van de wijzers van de klok. Wij zullen de industrie niet moeten bestrijden door te zeggen: dit is goddeloos. We zullen ook niet moeten zeggen, dat we de industrie dan maar in vredesnaam, accepteren, zoals die is. We zullen tracht^p, dat industriële leven op te heffen, zodat ook uit die industrie Koning Jezus de ere ontvangt, die hem toekomt. Dan moet echter heel de bevolking er achter staan. De industrie is dan geen vreemd ding meer, waar een paar mensen werken en tegen de gevaren, die er aanwezig zijn, vechten. Nee, dan nemen we die industrie op in heel ons leven. Zoals de boer opgenomen wordt in de samenleving van het Overijselse stadje en zoals de scholier in Alkmaar opgenomen werd in het geheel der burgerij van Alkmaar in de tijd van Murmellius, toen er meer scholieren dan burgers in Alkmaar waren. Dan zullen we hebben te begrijpen, dat wij vandaag samen hebben te leven, ieder op zijn plaats en met zijn taak. Maar dan hoort U zeggen: „Dit alles in de eeuw der Industrielisatie?" Niet aan de Industrialisatie zullen we onze eeuw kennen. Onze eeuw wordt gekenmerkt door een zeer specifieke roeping, die we gezien de hele cultuurontwikkeling vandaag als Christenen hebben, 't Is niet het probleem van de Industrialisatie. Het is ook niet waar, dat het vandaag precies de tijd van de afval is. Onze taak is het verstaan van de tijd, en midden in de tijd staande, grijpen en begrijpen en zich door de tijd ook laten grijpen in de goede zin, om op die manier begrepen en begrijpend, gegrepen en grijpend heel die tijd met alle gevaren en alle situaties, die er zijn, te brengen voor Gods troon in ons gebed en in de wijding van ons leven van elke dag. ■