: ■ ... . - Dr A.L Janse de Jonge Karakterkunde KARAKTERKUNDE DOOR Dr A. L. JANSE DE JONGE Zenuwarts DERDE DRUK BAARN BOSCH & KEÜNING N.V. Voorwoord De bedoeling van dit werkje is een overzicht te geven van de problemen en de resultaten der karakterkunde. Hierbij is gestreefd naar algemene verstaanbaarheid, zodat ook de leek er zijn inzicht mee kan verdiepen. Als lezers stelde ik mij, behalve de meer ontwikkelde leek, ook de leerlingen van kweekscholen voor en allen die bij hun werk psychologische kennis nodig hebben. A. L. JANSE DE JONGE Voorwoord bij de tweede druk In deze druk zijn slechts enkele aanvullingen opgenomen. Het verheugt me dat het boek geschikt bleek voor de studie voor onderwijzer en voor het maatschappelijk werk. Dit was in de eerste plaats de bedoeling ervan. A. L. JANSE DE JONGE Voorwoord bij de derde druk Ook in deze druk zijn enkele aanvullingen opgenomen en vergissingen hersteld. Overigens bleef het boek ongewijzigd. A. L. JANSE DE JONGE Toneelspeler uit de oudheid met een petsona, een masker waarop de gelaatstrekken waren afgebeeld van degene die werd voorgesteld. I- INLEIDING A. TAAK EN BETEKENIS VAN DE KARAKTERKUNDE Aan het begin van de systematische uiteenzetting die dit boek wil geven over het karakter van de mens en alles wat daarmede samenhangt, is het wellicht goed ons een ogenblik op de taak van de karakterkunde te bezinnen. De karakterkunde is een bijzonder deel van de zielkunde. Stellen wij dit voorop, dan wordt het duidelijk wat wij met die bezinning op de taak van de karakterkunde bedoelen. Er is immers een tijd geweest, en deze ligt nog niet ver achter ons, dat de taak en de betekenis van de zielkunde ver overschat werden. De laatste helft van de vorige, en gedeeltelijk ook nog onze eigen eeuw, brachten een schat van kostbare ontdekkingen. Men leefde, zoals iemand het uitdrukte, voortdurend in een Sinterklaasavond-stemming. Vooral op technisch gebied was de vooruitgang enorm. Met reuzenschreden ging men, tenminste zo leek het, de gouden tijd van welvaart en geluk tegemoet. De electriciteit stelde de techniek tot prachtige prestaties in staat, de industrie bloeide op, en het was te verwachten dat nog veel belangrijker dingen het verblijf op deze aarde weldra tot één voortdurend genot zouden maken. Dat de gevolgen ook van zeer onaangename en, zoals wij in de wereldoorlogen moesten beleven, ten dele ook van verschrikkelijke aard zouden kunnen zijn, kon men zich niet voorstellen. In die opbloei van het menselijk kunnen deelde ook de wetenschap. Vooral de medische onderzoekers konden belangrijke resultaten boeken. Ook hier leek het alsof weldra het grootste deel van de ziekten overwonnen kon worden. En inderdaad, niemand, die maar enigszins op de hoogte is van dé tegenwoordige stand van de wetenschap, zal willen ontkennen dat de ontdekkingen op dit gebied van het allergrootste belang zijn. Tenslotte is er een derde gebied waarop de verwachtingen hoog gespannen waren. Dat is het terrein van de zielkunde. Nu de dode natuur haar geheimen voor zo een groot deel bekend had gemaakt, en ook het menselijk lichaam op geniale wijze doorvorst was, dacht men dat ook de menselijke ziel wel veel van haar geheimzinnigheid en onberekenbaarheid zou moeten prijsgeven. Men stelde zich al voor dat er binnen zeer korte tijd een periode zou aanbreken waarin de mens ook het geluk van zijn ziel als het ware in handen zou hebben, zoals hij het lot van zijn welvaart al scheen te kunnen hanteren. Het is echter anders uitgekomen. Juist in de laatste dertig jaar is immers steeds meer gebleken, dat er bitter weinig blijkt van „vooruitgang", wanneer de menselijke persoonlijkheid wordt opgeroepen tot de werkelijkheid van zijn leven; werkelijkheid die opoffering van eigen egoïsme en eerzucht, het verloochenen van zichzelf eist. Steeds meer trad aan het licht, dat wel de techniek van de mens zijn grote triomfen vierde, maar dat de mens tenslotte toch dezelfde was gebleven. In de wetenschap bestaat de mogelijkheid van een rustig, of ook wel een rusteloos, voortgaan in het onbekende. Voor een zeer belangrijk deel is de wetenschap boven het persoonlijk element uitgegroeid en heeft zij een objectieve waarde, die weldadig aandoet in een verwarde en verontruste wereld. De vooruitgang van de techniek heeft echter, juist doordat hij gebruikt werd ten bate van menselijke eerzucht en geldingsdrang, meegewerkt tot het ontstaan van een crisis op politiek en economisch gebied als nooit tevoren. En hoe staat het met deze crisis op het terrein der zielkunde? Ook hier is inderdaad zeer veel winst te boeken geweest, en zelfs een pretentieloos boek als dit, zou niet geschreven kunnen worden, wanneer niet in de laatste tachtig jaar juist op dit gebied zoveel ontdekt was. De bouw van de menselijke persoonlijkheid is het voorwerp geweest van talloze scherpzinnige, en ten dele zelfs geniale onderzoekingen. De vruchten van dat onderzoek zijn neergelegd in prachtige werken over de zielkunde, die het inzicht van ieder die zich daarmee mag bezig houden, verrijken en verdiepen. En toch, de verwachting welke Professor Heym a n s , de grote psycholoog uit Groningen, die in 't begin van deze eeuw werkte, uitsprak, namelijk dat er zeer binnenkort een tijd zou aanbreken waarin de kennis van de menselijke persoonlijkheid zou leiden tot een harmonisch bestaan van de mens, deze verwachting wordt thans nog slechts door weinigen gedeeld. Hier toch sprak meer de rationalist, de mens die verwacht dat door het redelijk inzicht in de gedragingen en motieven van de menselijke persoonlijkheid het leven beheerst kan worden, dan een man die de werkelijkheid juist van dat leven in zijn diepte gepeild heeft. Latere onderzoekers zijn steeds bescheidener geworden in hun verwachtingen. Er is na de vorige wereldoorlog een stroom van pessimisme en teleurstelling over de wereld gegaan. Menigeen voorspelde dat de Europese cultuur ten ondergang neigde. En nu, na een tweede wereldoorlog, zou er overmoed voor nodig zijn, onze verwachtingen weer zo hoog te spannen. In het licht van dit alles gezien, willen wij dan ook beginnen met te zeggen, dat ook de karakterkunde een bescheiden taak heeft. Bescheiden allereerst omdat de karakterkunde een jonge wetenschap is, waarin nog veel onzeker blijft en veel wacht op een verder onderzoek. Maar bescheiden ook, omdat steeds weer blijkt, dat de kennis van eigen en anderer karakter toch maar een beperkte invloed heeft op de gedragingen van onszelf en van anderen. Dit alles wil echter niet zeggen, dat de betekenis van de karakterkunde gering is, of wel geheel twijfelachtig. Wij willen daarom nu wat dieper ingaan op die betekenis, juist voor de practijk van het dagelijkse leven. Het is niet al te moeilijk om mensenkennis te verwerven. Door schade en schande wordt men altijd toch nog wel gedeeltelijk wijs, al is het niet te ontkennen dat sommigen inderdaad altijd dwaas blijven. Zo is er door de eeuwen heen een schat van mensenkennis verworven, welke werd neer gelegd in allerlei geschriften, die zich niet speciaal met een karakterkunde bezig houden. De Bijbel is nog altijd een bron van mensenkennis. De Prediker en het boek Spreuken getuigen hiervan in elke tekst. De Joodse geest wist in het Oude Testament een volheid van kennis van het menselijk hart neer te leggen die onovertroffen is. En dit is nog veel te zwak gezegd. Een man als K u e n k e 1 verklaart dat de karakterkunde altijd door de Bijbel is verhelderd en verdiept. De Christen weet hiervan nog meer te zeggen. Het is niet alleen de Joodse geest, maar de Geest Gods zelf die in de Bijbel openbaart wat in het hart der mensen is. Zo kunnen wij dus al aanstonds zeggen, dat de mensenkennis van oude tijden verzameld is, en geworden tot een indrukwekkend geheel. Daarnaast staat dan nog onze persoonlijke levenservaring. Menigeen die in de loop van zijn leven moeite doet het karakter van zijn medemensen te doorgronden, wordt een goed mensenkenner. Ieder kent in zijn omgeving wel een man of vrouw, die algemeen bekend staat als wijs. Die wijsheid is wat we hier bedoelen met mensenkennis. Het is niet een zuiver uitwendige kennis, op grond van veel feitenmateriaal, maar een dieper schouwen van de innerlijke bewegingen en roerselen van het menselijk hart. Deze wijsheid wordt echter vooral bij oudere mensen gevonden. Het is nu niet in de laatste plaats de taak van de meer systematische karakterkunde om van die wijsheid, van die practische mensenkennis, iets door te geven aan jongeren, die onmogelijk deze wijsheid reeds zelf verworven kunnen hebben. K u e n k e 1 wijst er echter in zijn mooie „Inleiding tot de Karakterkunde" terecht op, dat zich hier een tegenstelling openbaart. En wel deze tegenstelling, dat die bezonken wijsheid beleefd is, en steeds weer beleefd wordt, terwijl juist de karakterkunde die uit een boek wordt bijeengegaard, altijd iets „aangeleerds" heeft. Men kent tenslotte alleen datgene echt, wat men zelf beleefd heeft. Iets horen vertellen over de bergen van Zwitserland is nog heel wat anders dan ze zelf gezien te hebben en zeker nog heel wat anders dan ze zelf beklommen te hebben. Het blijkt in het leven telkens weer dat ondanks alle goede opvoeding en onderwijs toch duizendmaal meer geleerd wordt van de eigen ervaring. Het is zelfs over het algemeen beter eerst iets fout gedaan te hebben, dan direct de goede oplossing gevonden te hebben, omdat men inderdaad het meeste leert van zijn fouten. Men kan het betreuren dat telkens weer door de jongere generatie fouten gemaakt worden, terwijl ze toch door de ouderen voldoende gewaarschuwd is, maar wellicht is het verstandiger dit voortdurend vallen en opstaan te zien als een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Zo ook met betrekking tot de karakterkunde en de betekenis van de systematische kennis van de persoonlijkheid. Wanneer we het voorgaande nog eens samenvatten, kunnen we zeggen dat we ons dus met onze poging tot het geven van een practisch inzicht in het menselijk karakter in een tweeledige moeilijkheid bevinden. Enerzijds is de bedoeling dat door de karakterkunde het inzicht verdiept wordt in de samenhangen en verbanden, kortom in de hele bouw van de persoonlijkheid, terwijl anderzijds zulk een verdieping alleen dan kan verkregen worden, wanneer de lezer zelf ervaring heeft van de moeilijkheden en conflicten die in het karakter begrepen zijn. Zulk een tweeledige moeilijkheid is echter alleen te doorbreken door de practijk van het leven. De theorie en de practijk moeten elkaar doordringen. De theorie ontleent haar stof aan de practijk, terwijl anderzijds de practijk door de theorie gevormd en verdiept wordt. De betekenis der karakterkunde ligt dus in de eerste plaats daarin, dat zij samenbundelt. De min of meer onsystematische mensenkennis die in de loop der eeuwen is neergelegd in allerlei geschriften, en de ervaring van de individuele mens in de ontwikkeling en rijping van zijn persoonlijkheid, moeten tot één geheel worden. Van daaruit kan een beeld van de menselijke persoonlijkheid zelf worden ontworpen. Verscheidene lijnen komen hier dus samen. De practische mensenkennis wordt verdiept. De taak van de karakterkunde ligt dan ook vooral op sociaal terrein. Bij de beschrijving van de verschillende karaktertypen moet mede aandacht geschonken worden aan de mens in de gemeenschap, de mens zoals hij leeft, innig verbonden in zijn sociale verbanden. Steeds weer komt men in het gewone leven allerlei typen tegen van mensen waar men wel mee omgaat, maar die men toch moeilijk kan doorgronden. En dan rijst de vraag: wat is dit voor iemand? Wanneer men zich bezint op deze vraag: wat is dit voor iemand? komt men tot de gevolgtrekking dat op deze ogenschijnlijk simpele kwestie allerlei soorten van antwoorden te geven zijn. Maar meestal houdt deze vraag toch in: is er iets meer bekend over dit type mens, is er ook iets meer te zeggen over zijn eigenaardigheden en bijzondere eigenschappen? Of ook wel: hoe komt het toch dat deze figuur op deze of die manier reageert, is er iets bijzonders in zijn leven, waardoor hij zo moét reageren op de omstandigheden en de situatie waarin hij zich bevindt, terwijl toch de meeste mensen geheel anders reageren. Een volgende vraag die dan oprijst, is: zijn er wellicht middelen en wegen bekend waardoor of waarlangs deze bepaalde figuur tot een wat meer normale reactie en een wat gemakkelijker levenshouding zou kunnen komen? Het is toch een alge- meen bekend verschijnsel, dat velen met allerlei psychische moeilijkheden worstelen, die door wat meer inzicht en een gezondere kijk op het leven wel zijn op te lossen. En tenslotte zou men toch ook nog graag antwoord willen hebben op de vraag of er wellicht tengevolge van een ziekte of een tijdelijke stoornis in de lichamelijke functies een verandering heeft plaats gegrepen in de gemoedsgesteldheid van onszelf of van onze medemensen, waardoor een andere reactie op de gewone dingen van het leven ontstond, dan normaal het geval is. Neem bijvoorbeeld het geval van iemand die aan hoofdpijn lijdt. Bijna onmiddellijk doet deze pijn zijn invloed gelden op de gehele persoonlijkheid. We kennen hem bijna niet terug. Terwijl hij anders altijd bereid is om met een kwinkslag de dagelijkse kleine moeiten en zorgen van het leven te overwinnen, is hij nu prikkelbaar, gauw op zijn teentjes getrapt en kan hij weinig van zijn ondergeschikten velen. Thuis is hij al evenmin een aangename huisgenoot en kijkt moeder de kinderen al waarschuwend aan, wanneer bij ietwat te grote luidruchtigheid van hun kant, de rimpels op het voorhoofd van de man en vader zich beginnen te vertonen. Het is dus niet teveel gezegd als wij begonnen met op te merken dat op het stellen van de schijnbaar eenvoudige vraag: wat is dat voor iemand? een menigte van vragen het hoofd opsteken, en wij gesteld worden voor de oplossing van allerlei min of meer interessante puzzles. Voor de duidelijkheid willen wij deze vragen, die zich dus alle bezig houden met de taak van de karakterkunde, kort samenvatten. We geven dan hiermee tegelijk een toelichting op de samenstelling en de inhoud van het boek. Bij die samenstelling hebben we ons laten leiden door de gedachte dat zowel het practische als het theoretische aspect van de karakterkunde tot zijn recht moet komen. Beide aspecten vullen trouwens elkander noodzakelijkerwijze aan. Na een bespreking van het woord karakter en de woorden persoon en persoonlijkheid, geven we een vrij uitvoerig overzicht van de verschillende systemen die door de groten in de karakterkunde opgebouwd zijn. De bouw van de persoonlijkheid en de structuur van het karakter worden besproken zoals die gegeven worden door Klages enAdler. Deze beiden als twee markante voorbeelden. Het denken over de samenhang in de persoonlijkheid brengt ons vanzelf tot een bespreking van de totstandkoming van die samenhang en van de eenheid der menselijke persoonlijkheid. Deze wordt besproken onder het hoofdstuk van de integratie en de desintegratie. Tot een volledig begrip van deze integratie komt men echter eerst dan, wanneer men de ontwikkeling in het kinderleven van meer nabij ziet. Daarom wordt vervolgens een overzicht gegeven van de ontwikkeling der persoonlijkheid. Hiermede is het theoretisch deel van de stof afgesloten. Meer naar de practijk gericht is de bespreking van de karaktertypen. Een uitvoerig overzicht wordt daarom gegeven van de verschillende bestaande indelingen (Kant, Heymans, Kretschmer, Jung en Spranger). Deze karaktertypen zijn bedoeld als een weergave van de normale karakters. Het is logisch, dat we vervolgens vragen naar de structuur van de afwijkende vormen. Hierbij komen zowel ter sprake de vormen die berusten op een afwijkende aanleg als op een verkeerde levensontwikkeling. De vraag rijst dan ook hoe deze afwijkende karakters te beïnvloeden zijn. Het hoofdstuk over psychagogiek en opvoeding tracht hierop antwoord te geven. Nauw hiermede hangt weer de vraag samen naar het intellect en de intelligentie van de persoon met wie men te maken heeft. Tenslotte blijft er dan nog gelegenheid over om enkele vragen te bespreken die niet in zo directe samenhang staan met de vraag: wat is dit voor iemand? Hiertoe behoren de vraag naar het volkskarakter en dat van karaktei verschillen tussen man en vrouw. Dit laatste is een onderwerp dat van oude tijden af velen geboeid heeft. De verschillen volg zullen we telkens aandacht vragen voor de oorspronkelijke betekenis en de taalkundige afleiding van allerlei gebruikelijke woorden als temperament, emotie etc., woorden die in onze oren al een alledaagse en wat versleten klank hebben. Bij het woord karakter treft het ons al dadelijk dat we dit in verschillende betekenissen gebruiken. Wij spreken van het karakter van een landschap of ook van een gebouw, maar evenzeer van het karakter van een bepaalde persoon. Zo in het algemeen genomen zou men het kunnen omschrijven als het kenmerkende, als datgene wat specifiek is voor de zaak of de persoon die we op het oog hebben. En dat is ook wel juist, maar in deze zin zou men ook het woord „karakteristiek" kunnen gebruiken, terwijl bij het spreken over het karakter van een gebouw nog meer naar voren komt het eigene, datgene waardoor het gebouw wordt tot een zelfstandigheid, die beslag op ons legt, en een eigen vorm voor onze ogen aanneemt. Het woord karakter is afgeleid van het Griekse woord dat „Kras" betekent. In de oudheid maakte men bij het schrijven gebruik van griffels die krassen gaven in een bepaalde substantie. Zo spreken wij ook nog wel van karakters in de betekenis van een bepaald soort letters. Overdrachtelijk is het woord dan later gebruikt voor al datgene wat vast staat, wat in de ware zin „kenmerkend" is voor een bepaalde zaak of een persoon. Kenmerkend hier in de zin dat wij het kennen door bepaalde merken, door tekenen, door „karakters". In dit gebruik langs overdrachtelijke weg blijft echter iets behouden van de oorspronkelijke zin van karakter, nl. datgene wat vast staat, wat onuitwisbaar is, en wat blijft gelden. Langzamerhand heeft het begrip zich echter nog weer verengd. Als wij over het karakter van een persoon gaan spreken bedoelen we tegenwoordig eigenlijk alleen zijn kenmerkende psychische eigenschappen en niet al datgene wat overigens toch ook wel kenmerkend voor hem is, bv. dat hij rood haar heeft, of dat hij een stijf been heeft, of welke lichamelijke eigenschap ook. Zo zien wij in het begrip „karakter" langzamerhand een verenging optreden. Het woord wordt in steeds beperkter zin gebruikt, al blijven wij ook wel spreken over het karakter van een landschap of een schilderij of een dergelijk „dood" ding. Wij zijn echter nog niet gekomen aan het eind van dit „vermageringsproces", om met Prof. v. d. L e e u w te spreken. Het is nl. waard opgemerkt te worden dat wij in de zielkunde het woord karakter ook nog in tweeërlei zin tegenkomen. We horen het niet alleen gebruiken in de algemene betekenis dat iemand een bepaald karakter heeft, maar ook dat hij een karakter is. We spreken van Jan de Witt als een karakter, of van Colijn, en iedere staatsman stelt er een eer in een „karakter" te zijn. Het is de grootste belediging zich te horen toevoegen: je bent misschien wel slim, maar je bent geen karakter. Het is duidelijk dat hier het woord karakter in een nog meer speciale zin wordt gebruikt. Met dit woord willen we aangeven dat iemand een sterke en krachtige persoonlijkheid is. Wij doelen hier dan ook op zijn wilskwaliteiten en op zijn zedelijke vermogens. Iemand van karakter, of kortweg een karakter, moet deze beide kwaliteiten, het zedelijke en het wils moment in zich verenigen. Van Erasmus bv weten wij dat hij op een hoog zedelijk peil stond, maar dat het hem vaak aan de wilskracht ontbrak om zijn zedelijke en geestelijke inzichten tot uiting te brengen. Velen aarzelen dan ook om hem een „karakter" te noemen. Integendeel, in allerlei toonaarden heeft men hem van karakterloosheid beschuldigd, al zouden we dit niet gaarne voor onze rekening nemen. De vernauwing in de betekenis heeft hier wel haar climax bereikt. Van de algemene zin van „kenmerkend", wat tenslotte van alles gezegd kan worden, zijn we nu gekomen tot de meest speciale betekenis, zo zelfs dat we slechts van enkele mensen spreken als van een „karakter". Keren we terug tot onze karakterkunde. Hier gebruiken we het woord meestal in de zin van dat- gene wat kenmerkend is voor de psychische gesteldheid van de mens. Maar dan ook werkelijk kenmerkend, d.w.z. dat we door het weergeven van de merktekens iets van die mens kennen! C. OVER PERSOON EN PERSOONLIJKHEID Het woord „persoon" is in ons tegenwoordig spraakgebruik vrijwel gelijk aan dat van „mens". We zeggen: er waren zoveel personen aanwezig, en ook wel: 't is een net persoon. Maar oorspronkelijk, en hier proberen we weer wat dieper te graven door de originele betekenis van het woord na te gaan, betekende het woord iets geheel anders. De toneelspelers in de oudheid droegen een masker, waarop de gelaatstrekken waren afgebeeld, van degene die voorgesteld moest worden. Dit masker noemde men dan de „persona". Dit is afgeleid van „personare", dat doorklinken betekent. Men wilde hier dus mee aangeven dat de toneelspeler zelf door dit „masker" heenklonk, en deze „persona" was dus juist niet de speler zelf, maar degene die voorgesteld werd. Iets daarvan merken we nog op, wanneer we spreken van de drie „personen" in het Goddelijk wezen. Dat zijn dan de drie verschillende wijzen, waarop God zich openbaart in de Schrift. Psychologisch ligt hierin een diepe waarheid verborgen. Grofweg gezegd, zou men kunnen vaststellen dat elk mens in zijn leven een bepaald „masker" draagt. Dat wil zeggen, dat ieder mens zich in een bepaalde situatie op een wijze voordoet die weer anders is, dan bij een andere gelegenheid. Nu eens „spelen" we de „belangstellende," dan weer de „toornige", dan weer de „verdrietige", terwijl het uiterst moeilijk valt af te grenzen en te bepalen hoe iemand werkelijk is. Zo is iemand bv. thuis haantje-de-voorste, en het centrum van het gezin, terwijl hij in een vreemd gezelschap verlegen en terughoudend is. Wij willen er dan ook op wijzen, dat in het gebruik van het woord „masker" niets verachtelijks ligt. Men zou allicht denken dat wanneer we een masker dragen, we oneerlijk zijn. Dit nu behoeft helemaal niet het geval te zijn. Er zijn inderdaad natuurlijk genoeg mensen die veinzen, en zich anders voordoen dan ze in werkelijkheid zijn, maar wat we hier op 't oog hebben, is toch iets geheel anders. Het voorbeeld van die verlegen mens, kan ons dit duidelijk maken. De karakterkunde zal zich nu vooral interesseren voor de vraag, hoe 't feit dat deze man nu eens haantje-de-voorste is, en dan weer verlegen, samenhangt met zijn karakterstructuur. Vandaar dan ook dat we hier over deze merkwaardige achtergrond die het woord „persoon" heeft, spreken. Een deel van het werk van de karakterkundige bestaat uit het „ontmaskeren" van de mens. Hieruit is te verklaren dat velen, vooral diegenen die geneigd zijn tot het beschouwen van zichzelf, belangstelling hebben voor de psychologie. Er zit iets in van nieuwsgierigheid naar het innerlijk leven van de medemens. Maar toch ook uit een andere bron, die minder troebel is, komt deze belangstelling voort. Er ligt nl. iets bevrijdends in het doorgronden, voorzover dat mogelijk is, van anderer en eigen karakter. Het „ontmaskeren" houdt toch ook in het opgeven van een krampachtig aangenomen levenshouding, die tenslotte het hele leven onder een zware druk stelde. Er is iets in van een verlossing en bevrijding om zichzelf te kunnen zijn, en niet meer een onnatuurlijke stand behoeven op te houden. Deze bevrijding ervaart bijna ieder, wanneer hij in de huiselijke kring „gewoon" kan en mag doen, en hij de soesah die het ambtelijke leven hem oplegt, voor een ogenblik althans kan loslaten en vergeten. Dat het woord „persoon" heden ten dage vrijwel gelijk geworden is aan 't begrip mens zelf, mag ons de ogen niet doen sluiten voor de dikwijls verbijsterende werkelijkheid, dat wij rondlopen met een masker. Integendeel, wanneer we ons straks bezighouden met de „bouw" van de menselijke persoonlijkheid, zal ons dit steeds weer voor de geest komen. Een deel van onze taak bestaat juist in de weergave van het heen en weer golven, de „dynamiek" in de mens. In de psychologie van J u n g is de leer van de „persona" tot een integrerend deel van zijn analyse geworden. Voor hem is deze persona ook het masker dat de mens draagt. Het is ontstaan als een soort bolster ter bescherming van het innerlijk van de mens. Men kan nu eenmaal bijna nooit „zichzelf" zijn, in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Wij weten immers nooit, wat en wie wij „zelf" zijn. Anderen kennen ons meestal beter dan wij onszelf kennen, en in de verhouding tot onszelf doen wij vaak als kinderen die verstoppertje spelen. Zelfkennis is een moeilijk ding. Ook in de verhouding tot onze medemensen zijn wij, ter bescherming van onszelf, gedwongen een masker te dragen. Deze bolster nu draagt aanzienlijk bij tot het gevaar van verstarring en van een onwezenlijk gedrag, een gedrag dat niet met ons wezen overeenkomt. Wanneer een predikant ook tegenover zijn vrouw en kinderen altijd op een belerend en prekerig toontje spreekt, wanneer hij in een vrolijk gezelschap de goede toon niet kan vinden en men hem onmiddellijk herkent als de dominee, dan is de man niet zichzelf en is zijn persona verstard. Hij heeft zichzelf niet kunnen redden van zijn masker, heeft zich er mede geïdentificeerd en draagt daarvan de sporen met zich mede. Een dergelijk gevaar dreigt voor ieder die een openbaar ambt bekleedt. Maar ook voor ieder ander. In diepere zin draagt elk zijn masker, en weten slechts weinigen zich aan de ban daarvan te onttrekken. Het zichzelf worden is een te pijnlijk en ontnuchterend proces, dan dat men op die weg snelle vorderingen maakt. Het verstarren geeft de mens voordelen, die hij slechts zelden zal laten schieten. De boven beschreven „bevrijding" in ruime zin is zeer zeldzaam. Nu nog een enkel woord over de „persoonlijkheid". Tot nu toe gebruikten we de woorden „karakter" en „persoonlijkheid" vrijwel door elkaar. Dat is ook in het dagelijks leven het geval. We kunnen evengoed van iemand zeggen: het is een karakter, als het is een „persoonlijkheid". Ook hier verstaan we er dan onder dat 't iemand is met een grote mate van wilskracht en van redelijk gehalte De „persoonlijkheid" is dan direct betrokken op de geestelijke capaciteiten van de mens en het ligt dan voor de hand dat wij er onder verstaan zijn eigen aard op geestelijk en zedelijk gebied. Wanneer wij echter spreken over de structuur en de ontwikkeling van de persoonlijkheid, dan bedoelen wij het geheel van het psychische leven, terwijl het karakter meer is datgene wat kenmerkend is voor die persoonlijkheid. D. VERSCHILLENDE METHODEN DER KARAKTERKUNDE Wanneer we voorlopig vasthouden aan onze beperkte en beknopte definitie van de karakterkunde als de wetenschap die zich bezig houdt met het opsporen van datgene wat kenmerkend is voor de menselijke persoonlijkheid, dan geeft deze definitie gelegenheid om ons nog in het kort te bezinnen op de verschillende methoden in de karakterkunde. De zojuist genoemde definitie heeft betrekking op de karakterkunde van het individu en niet op die van bepaalde groepen of volkeren. In ons laatste hoofdstuk hebben we getracht enkele grondlijnen van de kennis van het volkskarakter te schetsen. Hier beperken we ons echter tot de individuele karakterkunde. Vragen we ons dan af op welke wijze men er in kan slagen om het kenmerkende van een bepaalde persoonlijkheid aan te geven, dan bevinden we ons reeds direct in de moeilijkheden van de methodiek. t is te begrijpen dat er in de loop der jaren vele verschillende methoden aangegeven zijn. Het is zelfs zo dat elke karakteroloog van betekenis een eigen methode heeft, terwijl ook verschillende psychologen die zich slechts zijdelings met de karakterkunde bezig gehouden hebben, zeer vruchtbare wenken gegeven hebben voor het volgen van een bepaalde methode. De eerste moeilijkheid die we op dit gebied ontmoeten is al direct de vraag: wat is een karakter- eigenschap? Met andere woorden: wanneer ben ik gerechtigd een bepaalde eigenschap van iemand, bv. eerlijkheid, lafheid, impulsiviteit, rusteloosheid, voor een eigenschap te verklaren die hem werkelijk blijvend kenmerkt en wanneer ben ik er zeker van dat deze eigenschap maar „toevallig" aanwezig is of maar van tijdelijke aard is. Anders geformuleerd komt deze vraag hierop neer: is die bepaalde eigenschap een onmisbaar deel van zijn karakter of is zij binnen het geheel van zijn persoonlijkheid te verwaarlozen? Men zal willen toestemmen dat een deel van de eigenschappen van een individu van dien aard zijn, dat ze weinig of geen inzicht geven in zijn persoonlijkheid, zoals bv. allerlei lichamelijke eigenschappen, de kleur van het haar, van de ogen, de vorm van het hoofd etc. Men moet echter ook hier reeds voorzichtig zijn omdat wel vast staat dat ook de lichamelijke verschijningsvorm niet maar toevallig is. Duidelijker wordt het dwingend karakter van de vraag of een bepaalde eigenschap kenmerkend is of niet, wanneer men let op de psychische eigenschappen. Hier, op dit gebied, kan men vrijwel niets verwaarlozen of toevallig achten. Men kan wel zeggen dat elke eigenschap binnen het geheel van de persoonlijkheid zijn plaats en betekenis heeft. Stelt men bv. een viertal eigenschappen van iemand op de voorgrond, dan blijkt het bovengenoemde duidelijk. Neemt men van iemand de volgende eigenschappen als voorbeeld: verlegen wreed neigend tot impulsieve reacties intelligent, dan rijzen terstond een aantal vragen. We noemen daarvan de volgende: le. Zijn deze 4 eigenschappen gelijksoortig en gelijkwaardig te achten? Neen, dit zijn ze zeker niet, omdat de oorsprong van deze eigenschappen niet dezelfde is. De intelligentie behoort bij de aanleg van de persoonlijk- heid, terwijl de andere drie genoemde eigenschappen niet altijd daartoe behoeven te horen. We moeten dus onderscheiden tussen eigenschappen die in de aanleg gegeven zijn en die welke in de loop van het leven door bepaalde omstandigheden en door een bepaalde levensloop ontwikkeld zijn. We noemen deze eigenschappen respectievelijk primair en secundair. Volgens H e y m a n s, wiens karakterindeling we nog uitvoerig zullen bespreken, behoren tot de eerste de temperaments-eigenschappen. Volgens Adler zijn vrijwel alle karaktereigenschappen een gevolg van de ontwikkeling en niet van de aanleg. We moeten ons dus steeds afvragen: waaróm vertoont deze man die en die eigenschap? Bij het intellect heeft deze vraag veel minder zin dan bv. bij verlegenheid, wreedheid of neiging tot impulsieve reacties. De genoemde 4 eigenschappen zijn dus daarom niet gelijksoortig of gelijkwaardig omdat er één primair is en van de andere is dit niet zeker. Neiging tot impulsieve reacties kan primair zijn, in de aanleg gegeven, bv. bij driftige naturen, maar kan ook secundair zijn, een gevolg van moeheid, actuele conflicten of anderszins. 2e. Vormen deze eigenschappen een eenheid of zijn ze toevallig samen bij deze man of vrouw aan te treffen? Deze vraag stoot door naar het diepere probleem van de eenheid van de menselijke persoonlijkheid en houdt zich bezig met de kwestie van de samenhang der eigenschappen. Is bv. iemand die verlegen is, ook altijd wreed, of is deze combinatie toevallig? Is ze niet toevallig, hoe moet men dan deze diepere samenhang zien en hoe moet men haar op het spoor komen? . Voor het naspeuren van dergelijke samenhangen zijn nu verschillende methoden denkbaar. a. De statistische methode. Deze is toegepast door H e y m a n s, wiens karakterindeling ik reeds noemde. Men probeert dan door enquêtes of op andere wijze een inzicht in de vraag van het al of met vaak voorkomen van bepaalde eigenschap- pen te krijgen. Het bezwaar van deze methode is dat, wanneer ze al een samenhang kan aantonen, ze toch geen antwoord geeft op het waarom van die samenhang. We zullen dit nog zien wanneer we Heyman's indeling bespreken. Wel is hij er bv. ten dele in geslaagd aan te tonen welke secundaire eigenschappen zich gemakkelijk combineren met de primaire (temperaments-)eigenschappen. b. De invoelende of begrijpende methode. Deze tracht door psychologisch inzicht te komen tot een beter verstaan van de samenhang der eigenschap- PGZo kan men verstaan dat iemand die verlegen is, wanneer hij deze verlegenheid tracht te doorbreken, tot impulsieve, moeilijk beheerste reacties komt. Op gelijke wijze kan men trachten de wreedheid die iemand manifesteert, te begrijpen uit de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en in verbinding te brengen met zijn overige eigenschappen. c De analytische methode. Deze laatste is er, vooral door het werk van F r e u d en zijn school, in geslaagd zeer veel samenhangen aan te wijzen door in het onbewuste psychische leven van de mens de oorsprong van bepaalde eigenschappen op te sporen. Men noemt deze methode ook wel de genetische, omdat ze op de genese, de oorsprong der eigenschappen wijst. 3e. Is men gerechtigd op grond van bepaalde samenhangen, die men gevonden heeft, een karakterindeling te maken? Op deze vraag hebben de verschillende karakterologen verschillend geantwoord. We zullen onder het hoofdstuk „Karaktertypen" zien op welke wijze men geantwoord heeft. We zullen daar zien dat Heymans en K r e t s c h m e r de eerste methode de voorkeur geven, nl. de statistische. Daarentegen zijn Jung en S p r a n ge r veel meer voorstander van de invoelende methode. De eigenlijke vraag die bij deze keuze beslist, is die naar de aard en de waardering van de genoemde samenhang". " Het is te begrijpen dat de invoelende en analy- ua<_iic me uiuuen aan voorstanders winnen, omdat deze beide methoden ons oog veel meer openen voor de diepere eenheid in het karakter. Voorzover men karakterindelingen opstelt, is men echter toch altijd geneigd een schema op te stellen dat aan deze diepere eenheid te kort doet. Het is dan ook verklaarbaar dat Ludwig Klages gekant is tegen elke karakterindeling en dat hij de nadruk legt op de levende eenheid van het psychische leven. We zullen, om de genoemde eenheid enigszins aan te duiden, nu eerst spreken over de bouw van de persoonlijkheid, waarbij we gelegenheid hebben nader uiteen te zetten welke verschillende principes de indelingen van het karakter beheersen. tische methoden aan voorstanders winnen, omdat deze beide methoden ons oog veel meer openen voor de diepere eenheid in het karakter. Voorzover men karakterindelingen opstelt, is men echter toch altijd geneigd een schema op te stellen dat aan deze diepere eenheid te kort doet. Het is dan ook verklaarbaar dat Ludwig Klages gekant is tegen elke karakterindeling en dat hij de nadruk legt op de levende eenheid van het psychische leven. We zullen, om de genoemde eenheid enigszins aan te duiden, nu eerst spreken over de bouw van de persoonlijkheid, waarbij we gelegenheid hebben nader uiteen te zetten welke verschillende principes de indelingen van het karakter beheersen. K 2 II. BOUW VAN PERSOONLIJKHEID EN KARAKTER A. HET BEELD De titel van dit hoofdstuk zal wellicht enige bevreemding wekken. Eenvoudig gezegd, bedoelen we er echter niets anders mee dan het beeld dat we ons trachten te vormen van iemands karakter. Maar dat is dan ook eenvoudig gezegd, en in feite zal blijken dat het té eenvoudig gedefinieerd is. Want direct als we ons er in verdiepen en vragen wat dit beeld van het karakter dan wel is, en hoe we het ons kunnen vormen, en óf we ons wel ooit het beeld van iemands persoonlijkheid duidelijk voor ogen kunnen stellen, zitten we al midden in de centrale problemen van de karakterkunde. Zonder overdrijving kunnen we zeggen dat we met de behandeling van deze vragen tot het belangrijkste stuk van onze theoretische bezinning gekomen zijn. Aan iedere karakteroloog wordt de onafwijsbare eis gesteld, dat hij zich enigszins bezint op de structuur, op de bouw van de menselijke persoonlijkheid. Wij willen deze eis dan ook niet trachten te ontduiken. Integendeel, we zijn er van overtuigd, zoals we reeds zeiden, dat we door dit structuuronderzoek de maatstaven in handen zullen krijgen waarmee we in de practijk willen „meten". Wij gebruikten enkele malen het woord „structuur". Dit wijst al aanstonds op de vastheid van datgene wat we onderzoeken. Ook bij het woord „karakter" ontmoetten we als kenmerken daarvan juist deze vastheid en onveranderlijkheid. En tenslotte gaven we min of meer terloops als onze voorlopige begripsbepaling van het „karakter" de constante samenhang der psychische eigenschappen. Drieërlei aanwijzing dus dat we inderdaad bij de ontdekking van het „beeld" niet teleurgesteld zullen uitkomen, maar dat we er goede hoop op mogen hebben, iets te zullen ontmoeten dat de naam „beeld" waard is. Toch schuilt hier een methodisch gevaar. Het is nl. helemaal niet zo zeker, om het maar direct te dat we bij het karakter met zo iets onveranderlijks en definitiefs te doen hebben. Velen zouden dat wel graag willen, en menigeen beroept zich bij de ontdekking van een wandaad die hij begaan heeft juist daarop. „Ik ben nu eenmaal zo, dat is mijn karakter", is dan de verontschuldiging. Het blijkt echter steeds meer dat er ook in de bouw van de menselijke persoonlijkheid zoveel wisselends is en er zoveel berust op levensgewoonten en traditie en allerlei sociale factoren, dat het uiterst moeilijk is om tot een werkelijk „beeld" te komen. Tot een besluit. „Zie, dit is nu werkelijk vast en onveranderlijk en aangeboren", moet men vaak meer moed dan reëel inzicht hebben. De wetenschap, en ook de zielkunde, is echter weinig geneigd om zo maar alles op losse schroeven te laten zetten. Ze houdt zich in de karakterkunde vast aan haar taak, om alles zoveel mogelijk tot een ordelijk en van inzicht getuigend geheel te maken. De Griekse geest, die daarvoor al zijn energie en kracht heeft ingezet, blijft het lichtend voorbeeld en deze geest zet telkens weer haar stempel op alle pogingen om een beeld te ontwerpen. Het ordelijke, hanteerbare, voorwerpelijke zijn hier de kenmerken van. De man van wetenschap voelt zich niet prettig, niet veilig in zekere zin, wanneer het hem niet lukt in zijn karakterbeeld juist deze eigenschappen als kenmerkend voorop te stellen. Het leven spot hier echter dikwijls, ja bijna altijd mee. Met onze beperkte en afgepaalde begrippen kunnen we toch eigenlijk maar een zeer klein deel van de bewogenheid en de bewegelijkheid van de menselijke persoonlijkheid vatten. Zo heel veel er van ontglipt ons, we kunnen het niet vasthouden binnen onze categorieën en onze begrippen. Zo is het dan alleszins begrijpelijk dat er door velen gezocht wordt naar een karakterleer die meer aandacht schenkt juist aan de beweging in de mens, m.a.w. een karakterleer die meer dvnamisch ingesteld is. En hier komen we tot een merkwaardige tegenspraak. Want zulk een karakterleer is dus een leer die het vaststaande, het statische wil weergeven, maar anderzijds toch haar aandacht schenkt aan de beweging! Inderdaad een wonderlijke tegenstrijdigheid. En toch kan het moeilijk anders. Degene die een voorliefde heeft voor taalkundige ontledingen, zal ook aanstonds een argument te berde brengen, dat voor hem van waarde is. Het woord ziel nl., in het Duits „Seele", betekent naar de oorspronkelijke zin „zeetje". Dat wil zeggen „de kleine zee", het meer, en in overdrachtelijke zin „de bewogen oppervlakte". Dat is dus datgene wat zich aan ons oog voordoet als het dynamisch gebeuren in de mens. We willen hier een ogenblik bij stilstaan. Menigeen zal dit „argument" onzakelijk en zelfs ongerijmd voorkomen, maar wie heeft leren letten op de oorspronkelijke betekenis der woorden, zal er vaak zijn inzicht door verdiepen. Zo kwamen we dus enerzijds tot de slotsom dat het woord karakter het statische, het onbewegelijke aangeeft, terwijl we nu anderzijds zien dat het woord ziel ten nauwste samenhangt met de bewogenheid der menselijke persoonlijkheid. En geen van deze twee aspecten mogen we uit het oog verliezen, willen we niet van te voren ons het gezicht benemen op de problematiek die ons hier bezighoudt. Integendeel, juist door deze beweging tussen het statisch en het dynamisch element komt er een doorzicht naar de eigenlijke vraagstukken. Het is niet toevallig dat de Germaanse uitdrukking „ziel" zo samenhangt met die bewogenheid. Reeds van oude tijden af is er in de Germaanse wereld een sterk gevoel geweest voor die bewogenheid der ziel. We zullen ons niet uit haat tegen alles wat zich gedurende de oorlogsjaren met het woord Germaans tooide, de waardevolle aanwijzing laten ontnemen, die hier voor ons onderwerp in ligt. Hoe groot het gevaar ook is, en het is waarlijk niet alleen bij een gevaar gebleven, om door het aanbidden van het levensgevoel, de levensdrift en de bewogenheid te komen tot een ernstige ontsporing in de nationaal-socialistische richting, we willen toch deze beide aspecten van 't karakter voortdurend in 't oog houden. Wij moeten dan ook, om bij ons uitgangspunt terug te komen, het woord beeld niet al te star en onveranderlijk opvatten. Ons oog is nu wat gescherpt voor de gevaren die ons bedreigen bij de speurtocht naar 't eigenlijke beeld van de menselijke persoonlijkheid. In een vorig hoofdstuk spraken we al kort over de eigenaardige omstandigheid dat we eigenlijk steeds bezig zijn met het verwijderen van maskers, met de ontmaskering, om zodoende (en dat blijkt in dit verband eerst recht) te komen tot het eigenlijke „beeld . Ook dit is echter niet eenvoudig. Het is trouwens nooit juist, dat eenvoud het kenmerk van het ware is. Hoe meer we ons in de mens verdiepen, hoe raadselachtiger het wordt, wat die mens nu toch eigenlijk is. En de weg tot oplossing van dat raadsel wordt ons versperd door een rotsblok, dat we niet uit de weg kunnen ruimen. Dat blok bestaat daarin, dat we nooit uitkomen boven onze eigen persoonlijke mening. Prof. R ü m k e heeft eens de treffende opmerking gemaakt, dat wij die steeds bezig zijn met ontmaskeren, toch steeds maar zolang doorgaan tot we ons eigen masker op iemands gelaat aantreffen, en dat we dan tevreden zijn, en in ons hart denken: zie je wel, hij is net zoals wij zijn. Inderdaad, dit is wel een zeer belangrijk ding. We zijn zo in elk opzicht gebonden aan onze eigen persoon, aan onze eigen inzichten, dat het vrijwel onmogelijk is, in de ander iets meer of anders dan onszelf terug te vinden. Deze omstandigheid verzwaart onze taak dan ook ten zeerste. Het „beeld" dat wij vinden — en we zijn immers nog'steeds daarheen op zoek —, zal in sterke mate de trekken van onszelve dragen. Is het dan maar niet beter om onze eisen wat bescheidener te stellen, en niet de pretentie te hebben, om de „werkelijkheid" van het karakter weer te geven? Inderdaad, noodgedwongen daarin berustend, of wel gesterkt door het inzicht dat ook dit oprichten van beelden onder de vloek van het tweede gebod valt, zullen we bescheidener onze weg zoeken. B. DE BOUW VAN DE PERSOONLIJKHEID Het is van oude tijden af de onderzoekers al opgevallen dat het beeld van de mens in zijn geheel zich openbaart in drie verschillende aspecten. Men zou deze het kortst en duidelijkst kunnen noemen met de bekende woorden: lichaam, ziel en geest. Deze driedeling is diep geworteld in het bestaan van de mens zelf. Het is niet alleen zo voor de beschouwer, maar de mens ervaart zijn bestaan zelf ook als zodanig. Alle ontroeringen, gevoelens, waarnemingen, gedachten en wensen kunnen wij terugbrengen tot een van deze sferen. Maar tegelijkertijd moet worden gezegd dat de mens zich als een eenheid aan ons voordoet. Daar is allereerst het lichaam, of beter gezegd: de lichamelijkheid van de mens. Ons leven wordt voor een groot deel bepaald door de lichamelijke functies. Het is tegenwoordig gelukkig niet meer zo gebruikelijk om zich met een zekere afwerende houding te plaatsen tegenover deze lichamelijke kant van ons bestaan. Het lichaam als Schepping Gods moge dan ook al veel van zijn luister verloren hebben en deel hebben aan de gebrokenheid van het aardse bestaan, het is toch zeker niet zo, en de Bijbel geeft ons daartoe allerminst aanleiding, dat men kan zeggen dat het lichaam in het bijzonder de sfeer der zonde in zich heeft. Voor een meer evenwichtige beschouwing van het verband tussen ziel en lichaam en de wederzijdse afhankelijkheid is zeker alle reden. Wanneer wij hier echter spreken over de lichamelijkheid in verband met het karakter is het niet de bedoeling daar al te zeer over uit te wijden. Waar wij vooral de nadruk op willen leggen is enerzijds het verband tussen lichaamsbouw en karakter, en anderzijds de lichamelijkheid binnen de bouw van het karakter. Op het eerste probleem zullen wij meer uitvoerig kunnen ingaan bij de beschrijving van de verschillende karaktertypen in een der volgende hoofdstukken. Wat ons echter nu bezighoudt is het tweede punt. Het betreft hier niet zozeer de beschouwing over de meer statische bouw van het lichaam, als wel over de meer dynamische kant van de lichaamsfuncties. In de beweging van ons lichaam drukt zich immers al op bijzondere wijze de eigen aard van onze persoonlijkheid uit. Men kan iemand herkennen aan zijn gang, ja zelfs al aan de voetstap, waarmee men hem hoort aankomen. Al min of meer onbewust trekken wij onze conclusie aangaande een ons onbekende aan de manier waarop hij loopt; of hij snel en krachtig over de weg gaat, of wel dat hij langzaam en sloom door 't leven gaat. En deze conclusies zijn tot een grote mate van waarschijnlijkheid op te voeren, vooral als men voor deze dingen de blik enigszins verscherpt heeft. Wij zouden onze voorbeelden met vele kunnen vermeerderen, en we zullen ook telkens weer gelegenheid hebben, op deze dingen te wijzen. Maar op dit ogenblik is het ons er om te doen, de sfeer aan te geven waarin we deze uitdrukking van het karakter in de lichamelijkheid willen zoeken. Een tweede samenhang tussen deze beide factoren wordt ons duidelijk als we er aan denken hoe onze lichamelijke gesteldheid, hetzij dat we ons fit en prettig voelen, hetzij dat we tengevolge van ziekte of uitputting slap en moe zijn, steeds de meest directe invloed heeft op onze psychische gesteldheid. Met één woord kunnen we zeggen dat onze vitaliteit, onze levenskracht, zeer nauw samenhangt met onze lichamelijke gesteldheid en met de lichamelijke functies. Niemand weet dit beter dan de arts. Steeds weer wordt hem de wederzijdse afhankelijkheid van zielsfuncties en lichamelijke functies duidelijk voor ogen gesteld. Zijn we er zo in geslaagd om, zij het ook in het kort, aan te geven wat we bedoelen met de vitaliteit, dan hebben we voorlopig ons doel bereikt. Deze vitaliteit nu, deze levenskracht in onszel- ven, leren we kennen door onze vitale gevoelens. De 'vitale gevoelens zijn de innerlijke ervaringen, waardoor we op de hoogte gebracht worden van onze lichamelijke gesteldheid. Wanneer we 's morgens gezwommen hebben, en we voelen ons daarna fit en prettig, en alles in ons is in harmonie met deze fitheid, dan ervaren we in sterke mate deze vitaliteit. Het is wellicht niet overbodig er nog eens op te wijzen dat we met vitaliteit een zoveel mogelijk oorspronkelijk verschijnsel trachten aan te wijzen binnen ons mens-zijn, dat nauw betrokken is bij onze lichaamsfuncties, maar niet deze functie zelf is. Wel openbaart zich de vitaliteit in onze lichaamsfuncties, in onze lichaamskracht, in onze organen, in onze sexuele functies en in alles wat we ervaren als samenhangend met onze lichamelijkheid. Het zal duidelijk zijn dat de vitaliteit en de vitale gevoelens een grote plaats innemen binnen de bouw van ons karakter. We spreken zelfs kortweg van een „vitaal mens", wanneer we iemand bedoelen die zich in een grote mate van deze levenskracht mag verheugen. Het is bij diepergaand psychologisch onderzoek gebleken dat een deel van ons stemmingsleven samenhangt met deze vitale gevoelssfeer. Wel zijn onze stemmingen ook afhankelijk van de invloeden uit ons eigenlijke zieleleven, en van alles wat ons in 't leven wedervaart, maar er is zeker een bepaald deel dat samenhangt met onze vitaliteit. Er zijn groepen van mensen, die onafhankelijk van hun belevingen toch een soms vrij sterke schommeling in hun stemmingsleven vertonen. We zullen hier nog typische voorbeelden van leren kennen. Ieder ontmoet wel in zijn omgeving mensen die nu eens een tijd triest en somber gestemd zijn, en die dan weer maandenlang aan de fleurige en vrolijke kant van 't leven deel hebben. Deze mensen ervaren die schommeling zelf ook als iets dat binnen in hen werkt, en waar ze zelf met hun bewuste zieleleven weinig invloed op uit kunnen oefenen. Een andere verschijning in ons leven, die vaak een grote macht op ons uitoefent, en sommigen onzer lange tijd in zijn greep kan vasthouden, is de angst. Deze eigenaardige toestand die zulk een grote invloed bij tijden op ons heeft dat ze ons in letterlijke zin de adem beneemt, dat 't ons is alsof het leven voor ons afgesneden is en we verloren gaan, deze angst is vooral de laatste tijd veel tot voorwerp van onderzoek geweest. We kunnen daar hier niet op ingaan, maar zoveel is wel duidelijk, dat een deel van deze toestanden is terug te voeren op stoornissen in de lichamelijke functies. De angst die een hartlijder bij tijden naar de keel kan grijpen, is hiervan een typisch voorbeeld. Als ons leven, ook naar zijn lichamelijk aspect, in sterke mate bedreigd wordt, breekt de angst zich met onweerstaanbaar geweld baan. Overal waar die dreiging zich uit, is ze aanwezig. Angst betekent letterlijk vernauwing. Waar het leven, lichamelijk of geestelijk, in die engte gedreven wordt, is het de angst zelf, die de overhand neemt. Instinct en drift Wat wij tot nu toe besproken hebben draagt misschien nog een enigszins vaag karakter. We kunnen echter trachten dat vage in verschillende richtingen te préciseren. We bevinden ons nu in die sfeer van de persoonlijkheid, die nog wel ten nauwste betrokken is bij de lichamelijkheid, maar die toch al verbindingen legt naar datgene, dat we meestal onder „ziel" verstaan. In een vorig hoofdstuk lichtten we dit begrip „ziel" toe als de „bewogenheid", datgene wat ons bewust maakt van de beweging in ons, de beroering en de ontroering. In deze sfeer nu tussen lichaam en ziel openbaren zich die eigenaardige verschijnselen, die we instinct en drift noemen, Gaan we eerst wat dieper in op het begrip „drift". In het dagelijks leven gebruiken we dit woord in verschillende zin. We spreken van iemand, die in drift handelde en we bedoelen daarmee, dat hij zich niet bezonnen had op datgene wat hij deed, maar dat hij zich liet drijven op zijn gevoelens. Dit zich laten drijven is inderdaad kenmerkend voor de drift. Het woord drift is dan ook afgeleid van drijven en gedreven worden. Zo gebruiken we het woord dan ook in meer algemene zin en we spreken van de driften in de menselijke persoonlijkheid. We trachten dan hiermee aan te geven, dat in de mens krachten woelen en stuwen en dringen, waar hij in zekere zin machteloos tegenover staat en die hem in een bepaalde richting drijven. In allerlei bewegingen van het menselijke zieleleven uiten deze driften zich. De mens, die hongert, wordt met onweerstaanbare kracht gedreven naar verzadiging van die honger. In het sexuele leven openbaart zich deze drift in de toenadering tot het andere geslacht. Dit zijn al direct enige voorbeelden, waarin de drift zich richt op een bepaald object. Nog meer in algemene zin is er de levensdrift, de stuwing die zich uit in elke bedreiging van het leven. Wanneer iemand dreigt verstikt te worden, ontstaat een toestand, waarin hij radeloos en razend om zich heen grijpt, zich verzet en agressief wordt. In deze toestanden openbaart zich de drift het felst. Maar ook in minder gespannen verhoudingen kunnen we zeggen dat deze drift in ons woelt; zij drijft ons op ons pad, het hele leven door. Het is hier niet de plaats om de psychologie van de drift uit te werken, maar het is slechts onze bedoeling om in korte trekken de plaats aan te geven, die de drift inneemt in het geheel van ons menselijk bestaan. Eén van de merkwaardigste voorbeelden, waarin de drift zich uit is nog het instinct Het onderscheid tussen drift en instinct kunnen we wellicht met Mennicke het best als volgt weergeven: de drift is de onweerstaanbare drang van 't organisme dat naar bevrediging van een bepaalde behoefte streeft (bv. drang tot zelfbehoud en geslachtsdrift). Het instinct is de functie, die bepaalt op welke wijze het organisme die driften bevredigt. De geslachtsdrift drijft het dier er toe een partner te zoeken; op grond van het instinct weet het, hoe zich bij de paring te gedragen. Het instinct is dus eigenlijk een soort kennis, maar een onbewuste kennis, nauw verbonden aan de drift en een directe uiting daarvan. Onze eigen bewuste kennis stelt zich daarentegen tegenover de driften en tracht deze te beheersen en te richten. Bekend is, dat het instinct een alles overheersende plaats inneemt in het gedrag van het dier. In een boek over „De dierlijke instincten" geeft B i erens de Haan talloze interessante voorbeelden over dit dierlijk instinct, maar ook wij allen kennen wel uit het gewone leven de machtige invloed, die hiervan op het dier uitgaat. De vogel, die in de herfst gaat „trekken" en naar verre landen vliegt, die hij nooit tevoren gezien heeft, is hiervan een algemeen bekend voorbeeld. Dit verschijnsel van het instinct komt nu ook in het menselijk leven voor, al is het daar ook minder opvallend. Het jonge kind, dat direct na de geboorte naar de moederborst grijpt en zijn dorst gaat lessen, is wel een karakteristiek voorbeeld. Ook hierin wordt een drift als het ware openbaar. In het menselijk leven neemt het instinct een steeds geringere plaats in. De driften blijven echter hun plaats behouden, daar zij immers de motorische kracht van het leven zelf zijn. In het instinct kunnen we verschillende trekken onderscheiden. Er is eerst een gevoel van onbehagen, dat sterk vitale trekken draagt. Dan is er de stuwkracht die zich richt op het wegwerken van dit onbehagen. En in de derde plaats is er een min of meer onbewust grijpen naar het middel, dat een bevrediging en een opheffing van dit onbehagen kan verschaffen. Samenvattend kunnen we zeggen, dat de voornaamste kenmerken van het driftleven zijn: le de stuwende kracht, die slechts laat of in het geheel niet tot het bewustzijn doordringt; in de tweede plaats, direct hiermee samenhangend, de ongerichtheid, doordat het bewustzijn geen richtende en doelgevende invloed er op uit kan oefenen; en in de derde plaats de geweldige kracht en vaak ook vernietigende uitwerking, die de drift zo'n belangrijke plaats in ons leven doet innemen. Wanneer we even vooruit lopen op het overzicht, dat we nog zullen geven over de samenhang in al deze verschillende momenten, kunnen we zeggen, dat de drie functies van de mens kennen, voelen en streven zijn. Het geheel dat we tot nu toe besproken hebben, het vitale gevoel, het instinct en de drift, kannen we dan samenvatten onder het laatste woord, het streven. Gaan we dan nu over tot een korte bespreking van de andere momenten. De „psychische" sfeer We menen het best de bouw van de menselijke persoonlijkheid te kunnen schetsen, wanneer we uitgaan van de drieslag van lichaam, ziel en geest- Over datgene wat ten nauwste betrokken is bij de „lichamelijkheid", bij de biologische basis van de mens, hebben we al gesproken. Onnodig is het te zeggen dat ook de genoemde indeling in drie sferen kunstmatig is, en dat de mens in zo sterke mate een eenheid vormt, dat elke indeling spot met de werkelijkheid. Dit neemt echter niet weg, dat we door ons in onszelf te verdiepen allerlei verschijnselen kunnen ontdekken en naspeuren die duidelijk uit verschillende sferen stammen. Zo noemden we als kenmerken van het instinctieve leven niet alleen het in sterke mate onbewuste, sluimerende, maar ook de doorbraak in geweldige kracht, wanneer het leven in de engte wordt gedreven. Deze onbewustheid en deze elementaire doorbraak zijn nu niet kenmerkend voor de „psychische" sfeer. Integendeel, hier bevinden we ons meer in 't gebied van de „gerichtheid". De gevoelens hebben hier meer een bepaalde richting gekregen, en ze zijn in de tweede plaats veel nauwer betrokken op ons eigen zelf. We ondervinden ze in de eigen ervaring niet als machten die over ons heersen, onafhankelijk van onze eigen wil, zoals bv. het sexuele driftleven of de honger en dorst, maar naar onze eigen innerlijke ervaring zijn ze veel nauwer verbonden met ons eigen ik, met dat merkwaardige centrum dat het actieve moment in ons leven vormt. We erkennen deze gevoelens als liefde en haat, als wensen en willen, als onze eigene. Het zijn onze gevoelens, en we verkeren steeds in de mening dat we ze zelfs beheersen en regelen kunnen. In hoeverre dit juist is, is zeer de vraag. Maar hier komen we op een terrein, dat tot allerlei wijsgerige bespiegelingen aanleiding geeft, en dat zullen we hier niet betreden. Binnen deze gevoelens onderscheiden we dan met L e r s c h en vele anderen twee gebieden: ten eerste dat van het „zelfgevoel", om een lelijke uitdrukking te gebruiken, en in de tweede plaats dat van de gerichte gevoelens. We willen op het eerste wat nader ingaan, omdat we hier komen op een gebied, dat zeer belangrijk is voor een juist verstaan en de reacties en gedragingen van de mens. Het is immers het terrein waar ieder mens zich voortdurend op beweegt. Dit blijkt al aanstonds bij een beschrijving van wat we onder „zelfgevoel" verstaan. We kunnen wellicht beter zeggen: de wijze waarop we onszelf gevoelen. L e r s c h onderscheidt op dit gebied twee soorten van innerlijke ervaringen, van gevoelens: die van de eigen macht en die van de waarde van het eigen zelf. Inderdaad zijn dit naar hun verschijning binnen het eigen zieleleven geheel verschillende ervaringen. De bekende psycholoog A d 1 e r heeft vooral de „wil tot macht", de begeerte om over de ander te heersen tot voorwerp van zijn onderzoek gemaakt. Deze begeerte en drang in ons leven vindt zijn oorsprong in ons instinctleven; maar de talloze uitingen ervan worden wij ons bewust in de sfeer van het zelfvertrouwen, van het bewust zijn van eigen macht over ons leven en over de wereld en de dingen om ons heen. Dit zelfvertrouwen, dit gevoel van eigen macht nu is een onontbeerlijk element in ons leven. Hierdoor toch worden wij steeds gedragen en zijn we in staat om ons werk op de juiste wijze te verrich- ten. In de strijd om het bestaan zijn we op allerlei terrein voortdurend genoodzaakt onszelf te handhaven; het leven bedreigt ons immers op vele wijzen en brengt ons bestaan in gevaar. Deze dreiging is niet alleen van vitale aard, waardoor we ons steeds weer moeten beschermen tegen honger en koude en tegen bedreiging van het lichaam, maar ook psychisch moeten we ons beschermen. De nood en het lijden van onszelf en van onze medemensen kan ons tot wanhoop en vertwijfeling brengen. De karakterkundige interesseert het nu in de eerste plaats, hoe in deze veelzijdige strijd zich ons zelfvertrouwen openbaart. Er zijn karakters, die zo vol zelfvertrouwen zijn, dat ze tegenover al deze weerstanden en gevaren met een gevoel van meerderheid en kracht staan. Dit gevoel van kracht heeft sterke vitale wortels, maar het breidt zijn invloedssfeer ver uit in ons bewuste psychische leven. Het geeft ons een gevoel van vreugde en doordringt al ons denken en willen. Wij zijn dan zeker van onszelf, actief, vol drang tot handelen en vastbesloten. Het zelfvertrouwen kan echter overgaan in een te groot zelfvertrouwen, dat gekenmerkt is door overmoedigheid en ook wel een zekere driestheid. In de indeling van de karaktertypen van H e y m a n s zullen we deze figuren ontmoeten bij de cholerici en ook wel de gepassioneerden. Deze overmoedigheid wordt vaak gevonden bij mensen, die lijden aan een stoornis in de vitale gevoelssfeer. Wanneer de vitaliteit sterk gestimuleerd en vergroot is, treden hiervan allerlei tekenen aan de dag. Men denkt alles te kunnen en zet allerlei grote zaken op, men geeft zich uit voor veel meer dan men in werkelijkheid is en kent zijn eigen grenzen niet, Typisch is dit ook voor degene die te diep in het glaasje gekeken heeft, maar nog niet helemaal dronken is. Deze figuur lijdt ook aan wat we zouden kunnen noemen een oncritisch zelfvertrouwen. Hij vindt zichzelf ineens een hele Piet, houdt toespraken waar vaak geen touw aan vast te knopen is, maar denkt zelf dat het een meesterlijk betoog is. Terwijl hij anders schuchter en ver- legen is, komt hij nu in botsing met de politie, door een overmaat van zelfvertrouwen, die zich uit in allerlei baldadigheden. Ook objectief is dit vast te stellen. Hij zal een moeilijke rekensom in een minimum van tijd klaar hebben, en in de vaste overtuiging leven dat er geen enkele fout in is. In werkelijkheid wemelt de berekening echter van fouten. Het is niet te verwonderen dat op deze wijze in café's vaak transacties worden afgesloten, die de betreffende persoon later als hij nuchter is tot wanhoop brengen. Geheel het tegendeel hiervan vertonen de mensen die aan een tekort aan zelfvertrouwen lijden. Het zijn in elk opzicht de zwakke broeders, die alle zekerheid van optreden missen en die daardoor geneigd zijn een pessimistische kijk op het leven te hebben. Ze durven geen enkel besluit te nemen, zijn altijd bang dat ze het verkeerde zullen beslissen, en dat ze in narigheid zullen raken. Ze zijn ongeschikt voor het zakenleven, omdat ze geen risico's durven nemen; daardoor zullen zij er nooit bovenop komen. Zo iemand laat zich liefst door anderen leiden, ook al omdat hij later, wanneer iets hem mislukt, dan de schuld kan afschuiven op degene die de beslissing genomen heeft. Elke moeilijkheid die zich voordoet, weet hij op de een of andere wijze te ontwijken. Vaak maakt hij er zich van af met de opmerking, dat het toch alweer niets gedaan is, en het geeft hem een zekere duivelse vreugde, wanneer inderdaad blijkt dat de zaak, waarvoor anderen zich warm maakten, mislukte. Zie je wel, het is toch immers allemaal niets! Vaak ook vlucht hij in een eigen fantasiewereld, en droomt hij zich daar luchtkastelen, zonder dat hij al te veel met de onaangename werkelijkheid in contact komt. Tot zover over het zelfvertrouwen en de verschillende vormen daarvan. Het zelfvertrouwen kan dus te gering of te groot zijn. In feite is het voor ieder mens een moeilijke levenstaak om te komen tot een gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Altijd dreigen we weer te ontsporen in de een of andere richting. Dit zien we ook bij het andere beeld dat we be- schrijven willen, dat van het gevoel van de eigenwaarde. Ook hier zien we een ontsporing; hetzij in de richting van het bekende minderwaardigheidsgevoel of in de richting van een meer waardigheidsgevoel. Het gevoel van de eigenwaarde berust niet zoals dat van de eigen macht vooral op de vitale basis van de persoonlijkheid, maar komt veel meer voort uit de verhouding van de persoonlijkheid tot zijn medemensen. Het is dus veel meer een verschijnsel dat in betrekking staat tot onze sociale verhoudingen en ervaringen. Het dier beleeft ook in sterke mate het gevoel van eigen kracht of eigen zwakheid (vergelijk de agressieve roofdieren tegenover het schuwe hert of het schuchtere konijntje). Gevoelens van minderwaardigheid kennen dieren echter niet. Dit is een typisch menselijke eigenschap, die vervlochten ligt in onze typisch menselijke, sociale verhoudingen. Zij hangt direct samen met ons gevoel van innerlijke menselijke waarde en waardigheid. Als zodanig is ze, zoals L e r s c h verder ontwikkelt, wel betrokken op onze drift tot zich laten gelden, en heeft ze ook wel een harer wortels in het zelfvertrouwen en ons gevoel van macht. Deze beide immers verhogen ons gevoel van eigen waarde. Maar toch zien we vaak dat ons gevoel van eigen waarde niet samengaat met dat van zelfvertrouwen. Om een ongeoorloofde zaak, bv. een diefstal door te zetten, moet men een behoorlijk zelfvertrouwen hebben, maar ons gevoel van eigen waarde, dat is veel meer de zedelijke kant ervan, kan juist daardoor een geduchte knak krijgen! We zeiden dat het gevoel van eigen waarde nauw betrokken is op onze sociale verbindingen. Het is een feit, dat we als mens leven temidden van andere mensen en dat we in die gemeenschap steeds weer in de gelegenheid zijn onze waarde te bepalen, door een vergelijking met die andere mensen te trekken. Dit is echter een te eenvoudige weergave van de feitelijke verhoudingen. Het is immers maar niet zo, dat wij onszelf rustig kunnen vergelijken met de anderen, en dat we dan komen tot een be- plannen voor de dag komen, en die maar niet kunnen begrijpen, dat de anderen daar niet enthousiast voor zijn. Een andere vorm hiervan komt voor bij jonge mensen, die nog niet genoeg in de gemeenschap ingebed zijn, en daardoor moeilijkheden ondervinden bij een juiste bepaling van hun eigen waarde. Allicht slaan ze daardoor naar de ene of de andere zijde door. Juist de figuren met een behoorlijke mate van zelfvertrouwen zullen daardoor niet altijd genoeg critisch zijn tegenover zichzelf en tot een overschatting van hun eigen waarde komen. Dit maakt dan echter niet zo'n belachelijke indruk als bij de domme mensen. Men pleegt hun overschatting met een toegeeflijke glimlach te beschouwen. Het leven zal ze wel anders leren en binnen enkele jaren praten ze wel anders. Tenslotte maken deze types een fleurige en opgewekte indruk, en dit is al heel wat waard in een vaak trieste wereld. Een geheel andere figuur is weer de aristocraat die zichzelf meer waard weet dan zijn democratische medemensen. Hij laat er zich echter niet op voorstaan, maar in al zijn gedragingen en houdingen komt een zekere waardigheid en gelaten rust tot uiting, die zijn omstanders met een jaloerse bewondering vervult. Hij baseert zijn meerwaardigheidsgevoel niet op zijn prestaties of zijn begaafdheid of verstand, maar is er zo geheel één mee, dat hij geen behoefte heeft dit gevoel ergens op te baseren. Het is voor hem geheel natuurlijk. Kenmerkend voor deze mensen is vaak de trots, wel te onderscheiden van hoogmoed of van ij delheid. De trots heeft geen behoefte zich te laten gelden en is niet afhankelijk van de bewondering van anderen. Integendeel, de trots voert juist tot een afzondering en een zich op zichzelf terugtrekken, terwijl de ijdele mens volkomen afhankelijk is van vlijers en bewonderaars. IJdel in hoge mate is dan ook het laatste type dat we van L e r s c h willen overnemen, dat van de nareist. Narcissus, een figuur uit de Griekse sagenwereld, was op zichzelf verliefd. De nareist is dan ook in hoge mate in alles op zichzelf en zijn eigen ik gericht, hij is wat we noemen egocentrisch. Zijn eigen ik is het middelpunt, waaromheen zich alles beweegt. Hij is niet in staat tot een juiste waardering van anderen omdat, als ze niet onvoorwaardelijk zijn eer als 't hoogste doel stellen, ze hem hinderen en prikkelen. Hij is pedant en ijdel, en juist deze ijdelheid doet hem onderscheiden zijn van de aristocraat. Er is bij de nareist een gebrekkige aanpassing aan de realiteit van het leven, dat offers en overgave vraagt, en dat steeds weer de mens uit zijn eigen zelfgenoegzaamheid dringt tot een meer wezenlijke levenshouding. Merkwaardig is echter dat deze vorm van verhoogd gevoel van eigen waarde nauw verbonden is met het minderwaardigheidsgevoel. Vaak onbewust ligt aan deze narcistische houding het gevoel van minderwaardigheid ten grondslag. Dit wordt uit het bewustzijn verdrongen en men doet alsof men juist een grote waarde in zichzelf vindt. Deze verdringing lukt vaak maar al te goed, maar toch blijft juist de nareist vaak innerlijk onzeker. Daardoor is hij in hoge mate prikkelbaar en gauw op zijn teentjes getrapt en kwetsbaar. Heel typisch is dat hij geen grapje over zijn eigen persoon kan verdragen, en daardoor stijf en zonder humor in het leven staat. Hij is altijd bezorgd voor zijn „prestige" en kan zich niet veroorloven om gewoon en ongedwongen te zijn. Alle natuurlijkheid is hem vreemd. Deze zoveel voorkomende combinatie van meeren minderwaardigheidsgevoelens hebben we maar al te goed kunnen leren kennen tijdens de bezetting. Veel Duitsers lijden namelijk aan dit verschijnsel. Ze vertonen alle kenmerken daarvan, zoals ijdelheid, humorloosheid, stijfheid en spoedige gekrenktheid. Dit beeld staat ons nog levendig voor °g6n, zodat we niet uitvoerig hoeven te schilderen waartoe deze eigenschappen, dit „complex" zou men kunnen zeggen, kan leiden. Dat met deze mensen moeilijk is om te gaan, spreekt wel vanzelf, en is overvloedig gebleken. Dat er een gevoel van minderwaardigheid achter schuilt, is velen misschien niet zo duidelijk geworden. Dit heen en weer geslingerd worden tussen meer- en minderwaardigheid is aardig beschreven door Kuenkelin zijn „Inleiding tot de Karakterkunde". Hij maakt het gedrag van de egocentrische mens aanschouwelijk door een loodrechte lijn, die het nulpunt, we zouden zeggen het juiste gevoel van de eigen waarde, in het midden heeft. Ieder punt boven nul staat in verbinding met een punt beneden nul, even ver van nul verwijderd. Hiermee wordt uitgebeeld, dat hoe hoger de mens zich verheft, hoe sterker in feite zijn minderwaardigheidsgevoel is. De hele lijn stelt dus de eigen waardebepaling van de mens voor. De horizontale lijn geeft aan de verbondenheid met de werkelijkheid en het ingebed zijn in de gemeenschap. Hoe narcistischer nu een mens is, des te spitser zal zijn figuur zijn, bv. ABC, maar des te gemakkelijker zal hij ook omslaan in zijn tegendeel A B Ci, de minderwaardigheids keerzijde van de nareist. Daarentegen, iemand die zichzelf op de juiste waarde schat, en daarbij breed is ingebed in de werkelijkheid, zal kunnen worden voorgesteld door de figuur P Q R, en hij zal wanneer hij tegenslag ontmoet, slechts weinig onder nul terugzakken (figuur P Qi R). Dit betekent dus dat hij weinig kwetsbaar is, en een stabiele persoonlijkheid heeft. Over de minderwaardigheidsgevoelens zelf willen we nu nog wat zeggen. Paul Haeberlin heeft hierover een boekje geschreven, waarin hij begint met te zeggen dat we deze gevoelens wel moeten onderscheiden van die van minderheidsgevoelens. Deze berusten dan op een vergelijking met onze omgeving en zijn het resultaat van een werkelijkheid. We hebben inderdaad minder verstand dan deze, en zijn minder handig dan gene enz. Maar dit is nog geen minderwaardigheidsgevoel, dat immers een innerlijk zich minderwaardig voelen is nauw verbonden met schuld. Dit minderwaardigheidsgevoel ontstaat omdat men voelt tekort te schieten vergeleken bij het ideaal dat men zich gesteld heeft. Hoe men tot zulk een ideaal komt, zullen we nog bespreken bri de ontwikkeling van het karakter. Van belang is hier dat Haeberlin ontkent dat deze gevoelens ontstaan door b.v. een lichamelijk gebrek of een tekort op ander gebied, zoals Ad'ler dat heef trachten aan te tonen. Haeberlin wil't minderwaardigheidsgevoel tot de zedelijke sfeer beperken, en hij verbindt het daarom ten nauwste met schuld en kwaad geweten. En dit is voor ons van groot belang omdat we hier langzamerhand dus komen in de sfeer van het geestelijk leven, van de geest, om net kort te zeggen. Zo zien we allengs het totale beeld van de persoonlijkheid voor ons oprijzen en weer blijkt dat elke scheiding op dit gebied 'een kunstmatig karakter draagt. Hoezeer we het echter ook met Haeberlin dat de geestelijke verschijnselen als schuld, geweten, en verantwoordelijkheid direct verbonden zijn met ons zieleleven en ons gevoel van eigen waarde, voorlopig willen we nog even onze aandacht richten op deze wijze waarop deze minderwaardigheidsgevoelens zich openbaren, omdat deze dingen juist voor een dieper inzicht in het karakter van zo groot belang zijn. De voornaamste uitingen dan zijn een chronisch gevoel van gedruktheid, neerslachtigheid en ontoereikendheid. Elk ogenblik kunnen deze gevoelens zich naar voren dringen en de hele persoonlijkheid overheersen, zodat hij zich onmachtig voelt en onwaardig om iets uit te richten. Hij is direct uit het veld geslagen en ook ongewoon kwetsbaar voor liefdeloze kritiek. Ook hier ontbreekt weer de humor, en er is een pessimisme dat objectief weinig gemotiveerd is. De levensvreugde is vernietigd en een onbeheerst wantrouwen tegenover andere mensen beheerst de reacties. In elke situatie in het leven waar het er op aankomt, zoals bij een examen of op het netelig gebied van de liefde dreigt al van te voren een mislukking. Voor de behandeling van deze toestanden is de vraag naar het ontstaan hiervan natuurlijk van het grootste belang. Zowel in een foutieve opvoeding als in herhaald tekortschieten van de persoon zelf kunnen we deze oorzaak zoeken. Vele mensen dragen in hun karakter de sporen van dit minderwaardigheidsgevoel met zich mede. Men kan er zich ook van trachten te ontdoen. We hebben al gezien hoe de nareist dit probeerde, en hoe weinig hem dit maar gelukte, hoe innerlijk onzeker hij bleef! Een andere wijze van verwerking ervan is de berusting. Velen protesteren niet meer tegen hun eigen gevoelens, maar leggen er zich bij neer. Hun eigen aspiraties zinken weg in deze gevoelens en ze geven zich over aan een zelfverachting en een ironische zelfspot. Ze tonen zich schuw en verlegen. Ze verontschuldigen zich als het ware voortdurend voor hun eigen bestaan en zijn geneigd bij elke strijd het al van te voren op te geven. Een meer waarachtige verwerking en overwinning van de minderwaardigheidsgevoelens ligt echter op een ander niveau. De aanvaarding van de schuld en het tekort die het leven nu eenmaal met zich meebrengt, en een zich invoegen in de werkelijke gemeenschap zijn hiervoor de onontbeerlijke voorwaarden. Dit behoeft men niet altijd te zien in humanistische zin, ook de Kerk weet hier het hare over te zeggen. De „geestelijke" sfeer Bij de bespreking van de minderwaardigheidsgevoelens stuitten we al op verschijnselen als schuld, geweten en verantwoordelijkheid en we merkten daardoor dat we allengs in dat gebied kwamen, dat we zouden kunnen noemen het gebied van de „geest". We willen hier alweer niet te veel beschouwingen ten beste geven, hoewel inzonderheid dit terrein daar overvloedig aanleiding toe geeft. Slechts willen we enkele verschijnselen bespreken die voor de bouw van het karakter van directe betekenis zijn. Als zodanig zien we vooral het „willen" en het „intellect". Het willen grenzen we hier dus af van de psychische sfeer, alweer op vrij willekeurige wijze. We doen dit omdat we het zouden willen beschouwen in nauw verband met het bewuste geestesleven. Zagen we bij de vitale sfeer in sterke mate de gedrevenheid en de overmacht over ons, en bij de psychische sfeer meer de innerlijke ervaring en het zelfbewustzijn, hier bij 't willen denken we vooral aan de eigen activiteit, aan de wijze waarop we ons lot in eigen handen menen te nemen. En bij het intellect, bij het verstand en het inzicht in de samenhang der dingen hebben we meestal ook de mdruk dat we hier actief optreden, en dat we als het ware heersen over de dingen die we overdenken. Hoe bedriegelijk dit alles is, en in hoe sterke mate dit alles toch afhankelijk is van de beide andere sferen der persoonlijkheid, dit is een onderwerp dat in de psychologie tot uitgebreide studie aanleiding heeft gegeven. We laten dit echter zoveel mogelijk rusten. Voor ons onderwerp is het van belang er op te wijzen dat zich in de persoonlijkheid allerlei ver- schijnselen als wilszwakte, besluiteloosheid en onwil kunnen voordoen, die hun oorzaak vinden in de andere sferen. Waar het b.v. de mens schort aan een behoorlijke ontwikkeling van het vitale driftleven, zal zijn wil zich slechts op zwakke wijze doen gelden. In de indeling van de karakters volgens H e y m a n s, die we nog uitvoerig zullen bespreken, komen we allerlei typen tegen die samenhangen met wat we het „temperament" noemen Onder temperament verstaan we dan de graad waarin de mens zich naar buiten openbaart in beweging en activiteit. Iemand met veel „tempera ment" is een bewogen en actief mens. Het is duidelijk dat ons wilsleven hier nauw mee verbonden is. De cholericus bv. is iemand die krachtig en bewogen pleegt te handelen, en wiens wilsleven in overeenstemming daarmee ook krachtig en actief is. We zouden de wil binnen de bouw van het karakter kunnen voorstellen als de instantie die de beweging van het zieleleven op een bepaald doel richt. En hiervoor, voor dit richten en dirigeren, is het denken noodzakelijk. In het denken tracht de mens inzicht te krijgen in de samenhang der verschijnselen en langs deze weg is het ons mogelijk deze te ordenen en ten dele te beheersen Dit gehele complex van het denken vertoont de eigenschappen van begripsvorming en oordeel. In de begripsvorming zijn we bezig de dingen en verschijnselen los te maken uit hun verbanden en op zichzelf te beschouwen door het onderzoek naar hun eigenschappen en de samenhang daarvan. Nemen we bv. het begrip „stoel", dan moeten we dit eerst losmaken uit het geheel waarin het zich bevindt, in feite het ameublement. Is ons dit gelukt dan onderzoeken we de eigenschappen: de stoel is van hout, heeft 4 poten, enz. De combinatie van deze eigenschappen verschaft ons dan het >jbeerip" stoel. Dit alles is natuurlijk te schematisch weergegeven, maar 't belangrijkste is, dat dus voor 't denken nodig is een scherpe begripsvorming, en evenzeer een oordeel waardoor we inzicht krijgen in de verhouding der dingen. En dit elk op zijn gebied. Het oordeel van een militair weegt zwaar op Ludwig Klages, de vader der moderne karakterkunde. Sigmund Freud, schepper der psycho-analyse. strategisch gebied, maar schiet te kort op medisch gebied, en andersom dat van de arts. Het geestelijk leven is hiermee natuurlijk zeer onvoldoende gekenschetst. Andere verschijnselen als geweten en verantwoordelijkheid zullen we echter nog ontmoeten bij de vraag naar de totaliteit, naar de eenheid van de persoonlijkheid. We geven hier nu nog een schematisch overzicht over de bouw van het karakter zoals we ons deze in de voorgaande beschrijving dachten. Zij komt enigszins overeen met de indeling die o.a. Scheler gegeven heeft. „geestelijke" f relig\euze gevoelens ófLr geweten l willen en denken gerichte gevoelens — liefde, haat meerw. „psychische . gevoel van eigenwaarde ^ferw. gevoel . zelfbewustzijn — zelfvertrouwen temperament „vitale" drift — instinct sfeer. lichamelijkheid lichaam. Het is bijna onnodig op te merken, dat de drieslag van lichaam, ziel en geest telkens onder andere bewoordingen terugkeert. Wij gebruiken hier de woorden vitaal, psychisch en geestelijk. Scheler gaf in zijn werk over ethiek een indeling van de gevoelens en onderscheidde deze in de vier lagen van lichamelijke, vitale, psychische en geestelijke gevoelens. De lichamelijke gevoelens zijn vooral die van de pijn, de vitale de gevoelens van lust en onlust, fit zijn en niet-lekker zijn, de psychische, die van meer- en minderwaardigheid, van liefde en haat, de geestelijke die der extase en religieuze ontroering. Afgezien van de indeling der gevoelens, lijkt ons de drieslag van vitale, psychische en geestelijke sfeer van belang. Zij kan ons tenslotte ook behulp- E 3 zaam zijn bij de „localisatie", de plaatsbepaling van de verschillende karakterindelingen. Wanneer we de gehele scala nog eens voor ogen nemen, dan kunnen we ongeveer de volgende indeling geven: religieuze gevoelens aesthetische gevoelens L , . ethische gevoelens ^ ® geestelijke sfeer gfvoelens willen denken f liefde — haat psychische sfeer ' gevoel van eigenwaarde Adler 1 zelfbewustzijn temperament Heymans instinct Jung vitale sfeer drift Freud lichamelijkheid j Kretschmer lichaam ' Bij de een met meer (zoals bv. Heymans), bij de ander met minder recht (zoals bv. Jung), kan men de systemen in een bepaalde sfeer gelocaliseerd denken. Hierdoor dragen zij bijna alle, zoals blijken zal, een eenzijdig karakter. De enige die zich daaraan heeft weten te ontworstelen, is de bekende karakterkundige Ludwig Klages. Deze heeft een leer der persoonlijkheid gegegeven, die alle gebieden omvat. Wij zullen daarom eerst tot een bespreking van zijn leer overgaan. C. DE BOUW VAN HET KARAKTER VOLGENS LUDWIG KLAGES Ludwig Klages is de man wiens naam we herhaaldelijk tegenkomen in werken over 't karakter. Zonder overdrijving kunnen we zeggen dat hij de grondlegger der moderne karakterkunde is en dat hij door zijn scherpe ontledingen in staat geweest is een systeem op te bouwen dat aan hoge eisen voldoet. Hij werd in 1872 geboren en heeft verreweg het grootste deel van zijn leven gewijd aan de beoefening van psychologie en philosophie. Door zijn vitalisme, zijn voorkeur voor de vitale zijde van de mens was hij voor velen de leider naar een gelukkiger toekomst, waar de gespletenheid van 't leven door de geest niet meer zou heersen over de mensen. Zijn voornaamste werk is „Der Geist als widersacher der Seele", waarin de lof van het leven op machtige wijze gezongen wordt. Zijn belangstelling voor de karakterkunde uitte zich vooral in zijn boek over de grondslagen der karakterkunde, waarvan de eerste druk in 1910 verscheen. Hij geeft hier een „volledig" systeem, waarin naar zijn idee alle verschijnselen geordend moeten kunnen worden. K 1 a g e s gaat er van uit dat er minstens drie soorten verschijnselen op dit gebied bestaan, die hij dan ook onder drie hoofden wil rangschikken. De eerste is dat, wat hij noemt de materie of de stof van het karakter. Men zou dit de aanleg kunnen noemen, waarover iemand beschikt, het kapitaal waarmee hij moet woekeren. De tweede groep is die van de structuur van het karakter. Hieronder vallen temperament, affectiviteit en wil. Tenslotte noemt K 1 a g e s de qualiteit van het karakter, het samenstel van psychische drijfveren, de persoonlijke richting van het streven en handelen. Zij stuurt de ontplooiing van de vermogens in bepaalde banen. Trachten we nu in het kort deze drie hoofdgroepen wat nader te beschrijven. De materie Deze bestaat volgens K 1 a g e s uit voorstéllingsinhouden. De een kan zich veel meer voorstellen dan de ander, doordat hij meer voor indrukken ontvankelijk is. Het vermogen voorstellingen te hebben is zeer variërend. Zo bestaat er enerzijds een kwantitatief verschil op dit gebied, een rijkdom aan voorstellingen en een armoede. Een groot dichter bv. zal veel meer in zijn voorstellingsleven omvatten dan de doorsnee-mens. Velen zijn zeer gevoelig voor gezichtsindrukken (het visuele type), anderen meer voor gehoorsindrukken (het auditieve type). Voor de eersten betekent 'n landschap kleuren, voor de laatsten geluiden. Hiervan is ook afhankelijk de herinnering, juist die belevingen worden weer herinnerd, die grote indruk gemaakt hebben. Van deze quantitatieve verschillen in de mogelijkheid tot opnemen van indrukken zijn geheugen en phantasie afhankelijk. Anderzijds is er een kwalitatief verschil in de duidelijkheidsgraad van de voorstellingen. We kennen mensen met levendige, zeer duidelijke herinneringsbeelden, die met een bijna lijfelijke duidelijkheid zich de dingen weer voor ogen stellen. We ontmoeten deze gave, zoals niemand verwonderen zal, veel bij kunstschilders, maar vooral merkwaardig is dat ze ook voorkomt bij jongens en meisjes tot ± 18 jaar, waarna deze scherpte van voorstelling weer vermindert. We noemen dit verschijnsel de eidetiek (eidos = beeld). Daartegenover staan weer de mensen die zich slechts bleek en kleurloos de beelden voor de geest kunnen stellen, op spiritualistische wijze. Hiermee is ook een onderscheid in denken verbonden. De eerste denken veel meer concreet, de laatste veel meer abstract. De jeugd kenmerkt zich over 't algemeen door een kleurenrijkdom in de voorstellingen, en ook de warmbloedige naturen kennen deze directheid en concreetheid. Een derde onderscheid in de materie is die tussen geringe en grote bewegelijkheid van de voorstellingsbeelden. Bij sommigen is steeds een wisseling in beelden aanwezg, en daarmee gepaard gaande een onrust in het denken, een van de hak op de tak springen, en tenslotte een totale verwardheid. Anderen weer moeten zich als 't ware met moeite en met een ruk losmaken van de voorstelling die hun geest vervult. Ze maken een bezonken, wat trage en slome, of zelfs ook een verstarde indruk. K 1 a g e s gebruikt hier de woorden licht en zwaar om de wijze van denken en leven aan te geven. Ten vierde is het mogelijk te onderscheiden naar de kwaliteit van de voorstellings-capaciteit. Bij de een zal het onbewuste, het diepere leven van de ziel veel meer meetrillen bij een bepaald gebeuren, dan bij de ander. Zoals bv. de lyrische dichters, die de oersamenhangen van het heelal in zich voelen resoneren. Het denken van deze mensen is veel meer in zichzelf gekeerd, introspectief, en daarmee intensiever. Daartegenover staat de natuurgeleerde, die vóór alles op het practische ingesteld is, wiens denken extensief, breed en nuchter is. We zullen deze tegenstelling tussen intensief en extensief, intravers en extravers nog herhaaldelijk ontmoeten, ook bij de indelingen der karaktertypen. Een laatste indeling op dit gebied is die van het vermogen en de wijze van opvatten, dat is het verwerken van de voorstellingsinhouden. Dit kan zijn in meer vitale of meer geestelijke richting, al naar de mens meer vitaal of meer geestelijk leeft. Goethe deed 't eerste, Schiller het laatste. De vrouw denkt meer vitaal, de man meer geestelijk. Hiermee parallel loopt de onderscheiding tussen zakelijk (geestelijk) en persoonlijk (vitaal). Een andere mogelijkheid tot indelen is weer die van subjectief en objectief, of ook wel van concreet en abstract. In zeker opzicht zijn deze indelingen zeer nauw met elkaar verwant. Zo kan men de volgende verdeling opstellen: Man Vrouw geest leven intensief extensief zakelijk persoonlijk objectief subjectief logisch phantastisch abstract concreet Men kan de tegenstellingen hoe langer hoe mooier maken. We komen dit probleem echter ook nog tegen op 't gebied van de psychische verschillen tussen man en vrouw, en zullen er daarom hier niet verder op in gaan. De structuur In tegenstelling tot de gedachte aan vast en onbewegelijk die 't woord structuur oproept, moeten we hier onder verstaan de mate van reageren op bepaalde voorstellingen, dus een zeer „bewegelijk" begrip. Het mooie van Klages' indeling is dat hij juist dit vermogen tot reageren, deze reagibiliteit ziet als een constante structuur van het psychische leven. De uitersten zijn hier degenen die makkelijk reageren, de sanguinici, en degenen die langzaam reageren, de phlegmatici. We komen deze temperamentstypen bij de indeling der karaktertypen nog tegen. De sanguinici zijn makkelijk in hun gemoed aanspreekbaar, zijn gauw aangedaan. Deze aandoeningen of affecten zijn het die de sanguinicus vaak parten spelen. Zijn stemmingsleven noemt Klages centrifugaal, wat tezamen met zijn makkelijk reageren voert tot een behoefte aan afwisseling. . De phlegmaticus geeft in al deze dingen vrijwel het omgekeerde beeld. Het wilstype verdeelt K 1 a g e s in een actief, een passief en een reactief type. De eerste vertoont energie, vastbeslotenheid, wilskracht en beslistheid. De passieve is vast, standvastig, onbuigzaam, taai en hardnekkig. De reactieve halsstarrig, gaat tegen de dingen in, is koppig en recalcitrant. De drijfveren We wezen er reeds kort op, dat voor K 1 a g e s de grote tegenstelling in de mens gevormd wordt door geest en leven. Enerzijds de geest, die neen zegt tegen het aardse, die zichzelf verzet tegen alle gebondenheid, die zichzelf wil behouden, en ander- zijds het leven, dat de overgave wil, dat zich wil verliezen in het oneindige. In elke mens bestaat de spanning tussen deze drang tot zelfbehoud en de drang tot overgave. De eerste leidt tot het geestelijk-abstracte denken en willen, waarin het ik als bewuste activiteit de hoofdrol speelt, de ander wordt gevoed door het passieve streven tot verzinken, tot zich vergeten en zich verliezen, tot de opheffing van het bewustzijn in de slaap. Inderdaad is in ieder leven deze twee-eenheid te vinden. In 't slapengaan overwint de passieve zijde, is er een overgave aan de moederlijke levensvorm, in 't ontwaken en 't opstaan komt de activiteit en de wil tot macht weer opnieuw tot ontplooiing. We hebben gezien aan welke zijde Klages' sympathieën staan. In feite is zowel 't onvermogen tot overgave in de slaap als het onvermogen tot activiteit in 't bewuste leven een teken van gestoord zieleleven. Alle verschillen in het karakter zijn volgens Klages terug te voeren tot de wisselende verhouding in de beide richtingen (overgave en zelfhandhaving). Hieraan ontleent hii dan ook een principe tot indeling van de drijfveren. Aan de ene zijde staan de drijfveren die voortkomen uit de drang tot zelfovergave, tot loslaten van de psychische kracht, aan de andere die welke voortvloeien uit de drang tot zelfhandhaving. Beide worden verdeeld naar een geestelijke, een persoonlijke of een zinnelijke tendens (zie ook Rümke, blz. 113), ongeveer overeenkomend met de indeling' van de sferen in vitale, psychische en geestelijke sfeer. Klages tracht dus niet alleen een statische beschrijving te geven aan de verschillende sferen der persoonlijkheid, maar hij laat zich hierin de motorische kracht ontwikkelen, de beweging die in deze sferen tot uiting komt en die de persoonlijkheid voortstuwt. De drijfveren moeten echter onderscheiden worden van de driften. We spreken immers wel van een geslachtsdrift, maar niet van een geslachts- drijfveer. Eerzucht is bv. een drijfveer, een motief, maar geen drift. Zij kan hoogstens gezien worden als een uiting van de drift tot zelfhandhaving. Onder drijfveer verstaat Klages de innerlijke oorzaak van een streven in het algemeen en van een willen in het bijzonder. De drijfveren veroorzaken niet een beweging, maar sturen het verloop van een door driften veroorzaakte beweging in een bepaalde richting. Zij hebben de driften nodig, en kunnen de beweging aanzetten of remmen. Om van de drijfveren een goede indeling te geven, gaat Klages, zoals Breukers beschrijft, uit van de innerlijke gespletenheid, de onenigheid van de mens. Ieder bestaat uit een geesteshelft en een vitale helft. De ziel en de geest zijn in de mens terug te vinden in een gespannen verhouding, er is een voortdurende conflictsituatie aanwezig. De ziel en de geest vinden elk op geheel andere wijze hun uitingsvormen; hun neiging tot zich openbaren realiseert zich bij elk op een eigen manier, die voor de andere sfeer juist paradoxaal zou zijn. Zo is in de ziel het vrouwelijk principe overheersend, in haar overweegt de drang om zich te geven, om zichzelf los te laten, om op te gaan in de levenstotaliteit, in het ongevormde, moederlijke en geborgene. Daar tegenover is de geest steeds geneigd zich te handhaven, zich af te zonderen, op zichzelf te staan en zich te stellen tegenover het andere in de strijd en in de drang tot zelfbehoud. De ziel zegt ja tot het leven, tot het instinctieve en het oerzijn, de geest daarentegen zegt neen. Het is de geest die steeds neen zegt, die critisch staat tegenover het bestaande en die zich tracht los te maken van en zich te verheffen boven het bestaande. . Binnen het geheel der drijfveren uiten deze beide wijzen van zijn in de mens zich op karakteristieke wijze. Indien de geest overwint over het leven, het gevormde Ik over het ongevormde Es, het poëtische over het psychische, dan overwegen de drijfveren tot zelfbehoud, de fixerende drijfveren. Deze fixeren volgens K1 a g e s het leven, zij leggen de persoon vast, terwijl de drijfveren tot zelfovergave be- vrijdend werken, de ziel doen triomferen over de geest. Deze tweevoudige gerichtheid der drijfveren openbaart zich zowel op het gebied der meer algemene of „geestelijke" drijfveren, als in de persoonlijke drijfveren. Dit is op het hierna volgend schema aangegeven, doordat links de psychische sfeer, de ziel, is gesteld, en rechts de sfeer van de geest, de zelfhandhaving. Als dragers van de geest hebben wij allen „geestelijke" drijfveren; voorzover wij individueel verschillend zijn, beschikken wij over persoonlijke drijfveren. De algemeen menselijke, bindende drijfveren, die der geestelijke zelfhandhaving dus, vallen uiteen in theoretisch-logische, aesthetische en ethische. De drijfveren tot zelfovergave vallen in analoge groepen uiteen, de geestdrift, liefde tot de waarheid, de schoonheid en de mensheid. De persoonlijke drijfveren handhaven de persoon door actief, passief en reactief egoïsme, en brengen de mens tot persoonlijke overgave door actieve, passieve en reactieve liefde. De indeling der drijfveren is geen indeling der karakters. K 1 a g e s is vijand van elke typologie. Elk mens heeft beide soorten van drijfveren in zich, geen mens heeft enkel drijfveren die hem zich doen handhaven of die hem van zichzelf bevrijden. Alle genoemde drijfveren komen in één persoon voor. Tenslotte brengen zowel het gemis aan zelfhandhaving als aan onvermogen hun consequenties mede. Deze worden onder C weergegeven. SYSTEEM DER DRIJFVEREN Loslaten van psychische I Binden van psychische kracht. | kracht. GEESTELIJKE A. Geestelijke overgave. 1. Liefde tot de waarheid. DRIJFVEREN A. Geestelijke zelfhandhaving = redelijkheid. 1. Logische redelijkheid. Zakelijk, critisch, werkelijkheidszin. 2. Liefde tot de schoon- 2. Aesthetische redeheid. lijkheid. Wil tot aanschouwelijkheid, behoefte aan smaak, zin voor orde. 3. Liefde tot de mens- 3. Ethische redelijkheid. heid. Humaniteit, plichtsgevoel, geweten, verantwoordelijkheid. PERSOONLIJKE DRIJFVEREN B. Persoonlijke over- B. Persoonlijke zelfgave. handhaving. Hartstochtelijkheid. 1 Actief. 1. Actief egoïsme. Hartstocht, eerzucht, Eigenbaat. Heersgierigheid. zucht. Verlangen er¬ kend te worden. 2. Passief. 2. Passief egoïsme. Liefde, trouw, be- Voorzichtig, wanwondering. trouwend, sluw, be- heerst. 3. Reactief. 3. Reactief egoïsme. Deelneming, mild- Wraakzucht, spotheid, geduld. zucht, wreedheid, nijd, afgunst. C. GEMIS Aan zelfhandhaving: Aan overgave: gebrek aan zin voor de nuchter, pedant, koel, werkelijkheid, ordeloos, onverbiddelijk, streng, onbetrouwbaar. Aan egoïsme: Aan persoonlijk vermo- bescheiden, zorgeloos, gen tot lief te hebben. onverstandig, lichtzin- hard, gevoelloos, cri- jjigt tisch. ZINNELIJKE DRIJFVEREN Levensdrang, erotische Genotzucht, sexuele overgave. begeerte. D. DE LEER VAN HET KARAKTER VOLGENS ALFRED ADLER Tenslotte spreken wij nog over de visie op de bouw van de persoonlijkheid, die de bekende psycholoog A d 1 e r gegeven heeft. Wij zullen zijn naam en zijn gedachtengang ook in het hoofdstuk over de integratie weer ontmoeten. In zijn werk „Mensenkennis" heeft hij op systematische wijze zijn karakterkunde gegeven. A d 1 e r verstaat onder een karaktertrek de min of meer constante vorm, die bepaalde uitingen van de ziel aannemen bij de mens, die met de vraagstukken van het leven in het reine tracht te komen. „Karakter" is dus voor hem een sociaal begrip. Er is alleen van een karaktertrek sprake met betrekking tot het verband van de mens met zijn omgeving. Karakter is de psychische oriëntering van de mens tegenover zijn omgeving en een richtsnoer voor zijn drang naar overwicht in verband met zijn gemeenschapsgevoel. Het doel van de mens is macht, overheersing van de ander. De karaktertrekken vertolken nu deze drang en eventueel het beheersen van die drang. Zij zijn voor A d 1 e r volstrekt niet aangeboren, maar slechts een richtsnoer, dat de mens als patroon dient, waardoor hij in elke situatie weer zijn houding kan bepalen. Luiheid bv. is niet aangeboren, maar een eigenschap van iemand, die het doelmatig vindt, zich het leven gemakkelijk te maken en zich te doen gelden. A d 1 e r wijst beslist iedere vorm van erfelijkheid op dit gebied af. Hij verklaart alles, doordat de mensen elkander nabootsen. Vooral de kleine kinderen bootsen de ouders na en zo lijkt het alsof hun karaktertrekken aangeboren zijn. Behalve deze imitatie speelt de compensatie een grote rol. Weetgierigheid kan bij kinderen met gebrekkige ogen tot de ontwikkeling van nieuwsgierigheid leiden. Daardoor compenseren zij hun gebrek. Al even ongerechtvaardigd zou de opvatting zijn dat misdadige karaktertrekken zijn aangeboren. Ook hier zou weer het milieu en niet de aanleg van doorslaggevende betekenis zijn. Om dit alles te begrijpen moet men de leer van A d 1 e r in verband zien met de gehele individuële psychologie, waarvan A d 1 e r de grondvester is. Hij is uitgegaan van zijn medische ervaring, waarbij hem opgevallen was dat de grondslag van de psychische en lichamelijke stoornissen gezocht moet worden in een minderwaardige functie van bepaalde organen, bv. oog, oor, hart, spieren e.d. Deze minderwaardige aanleg tracht de lijder te compenseren, op te heffen, door een verbetering in de functie van het orgaan of door het te hulp laten komen van andere organen (bv. bij blinden het gehoor). Vaak kan men ook van een overcompensatie spreken, bv. van het minderwaardigheidsgevoel. De minder-waardigheid van een orgaan oefent een voortdurende stimulerende werking uit op de psyche. Er ontstaan daardoor vaak spanningen, die tot het ontstaan van bepaalde karaktertrekken aanleiding geven. A d 1 e r heeft deze leer uitgewerkt tot een systeem ter bestudering van talrijke nerveuze verschijnselen. Later heeft A d 1 e r deze verschijnselen in verband gebracht met de strijd waarin het aanvankelijk hulpeloze individu gewikkeld is met de hem omringende wereld. A d 1 e r schiep ter illustratie hiervan het begrip „agressiedrift". Deze agressiedrift is een uiting van de gehele persoonlijkheid en moet verstaan worden als een levensnoodzakelijkheid. Het leven moet zich verdedigen tegen de hem bedreigende machten. Belangrijk is voorts dat A d 1 e r de drift niet meer beschouwt als iets aangeborens, maar als een reactie op de buitenwereld. De drift wordt hier ontdaan van haar biologische basis en wordt herleid tot een psychologisch begrip, een structuur die voortvloeit uit de in het leven noodzakelijke verdediging van het individu. Vandaar dat de erfelijkheidsproblematiek hier geheel op het tweede plan komt. Hiertegen is toch wel het een en ander op te merken. Ook kinderen, bv. uit een extra-matrimo- niële verhouding ontstaan, en door andere ouders opgevoed in een behoorlijk milieu, blijken toch vaak allerlei psychopathische trekken te vertonen. De erfelijkheid is niet zo gemakkelijk weg te cijferen als A d 1 e r dit doet. Voor A d 1 e r is het belangrijkste probleem in de karakterologie dat van de verhouding tussen gemeenschapsgevoel en machtbegeerte. Het gemeenschapsgevoel wordt, zoals wij reeds zagen, mede beïnvloed door het minderwaardigheidsgevoel. De onrust die hier uit voortvloeit moet gecompenseerd worden. Het kind dat hiermede behept is, moet niet tezeer verzuren, het mag niet opgroeien in een sfeer van armoede en verwaarlozing. Lichaamsgebreken mogen geen beletsel zijn tot een volledige levensontplooiing. Bij de mens ontstaat vaak een schijn van gemeenschapsgevoel, dat alleen een masker is, waardoor hij zich in het leven weet te handhaven. In werkelijkheid blijft hij echter egocentrisch en sluit hij zich af van de gemeenschap. Hierdoor ontstaan vaak spanningen, een onechte levenshouding, die zich voor de mensenkenner in allerlei kleine dingen uit. Een afgewende blik, een niet hartelijke handdruk, een onvermogen tot werkelijk luisteren, zijn er de uitingen van. A d 1 e r is in zoverre zeer optimistisch, dat hij het door een verbeterd inzicht in deze dingen mogelijk acht, dat de toekomst der mensheid er heel wat fleuriger zal uitzien dan tot nu. Wanneer wij er ons maar meer bewust van zijn, dat wij door een verdiepte zelfkennis ons gedrag beter kunnen regelen, dan ontstaat er een generatie die meester van eigen lot is, zo schrijft hij. Hiermede komt zijn verbondenheid met de Marxistische denkwijze tot uiting. De ontwikkeling van het karakter denkt A d 1 e r zich zo, dat het zich vormt naar de richting waarin de mens zich ontwikkelt. Is deze recht, dan zal het kind een moedig, agressief karakter ontwikkelen. De stimulans en de vitale energie stuwt ons aanvankelijk allen in die richting. Door allerlei hinderpalen wordt de lijn echter vaak omgebogen. Deze hinderpalen zijn afhankelijk van de tegen- stand van anderen. Het kind moet dan trachten langs een omweg zijn doel te bereiken en daardoor krijgt zijn karakter iets kroms en gluiperigs. Het zal trachten door list toch zijn doel te bereiken, wordt laf of schuchter. Beide richtingen, de rechte en de kromme, zijn nog lange tijd voor variatie vatbaar. Pas na het twintigste jaar, bij het volwassen worden, treedt een verstarring op, die noodlottig kan worden. Typisch Adleriaans is, dat hij zegt dat een goede inschakeling in het groter verband der maatschappij alleen mogelijk is op de basis van een ongestoord gezinsleven. Dit is ongetwijfeld een notie, die zeer belangrijk is. Is er in het gezin geen harmonie, dan zal deze sociale integratie ook moeilijk tot stand komen. Het kind is dan te agressief of anderzijds te gluiperig ingesteld, dan dat het de maatschappelijke orde zal kunnen aanvaarden. Een analoge onderscheiding als die tussen agressief en omzichtig, gluiperig, formuleert A d 1 e r als die tussen pessimist en optimist. Bij de laatste verloopt de ontwikkeling rechtlijnig. Hij heeft het geloof aan zichzelf bewaard en blijft in moeilijke situaties rustig en prettig. De pessimist daarentegen lijdt aan een minderwaardigheidsgevoel en leeft in de overtuiging, dat het leven niet gemakkelijk is. Hij is schuchter, vreesachtig en berekenend. Weer een ander gezichtspunt geeft de indeling in aanvallers en aangevallenen. In de grond der zaak komt ook deze onderscheiding weer op hetzelfde neer. Tot de agressieve karaktertrekken rekent A d 1 e r de ijdelheid en de eerzucht. De ijdelheid is meestal goed verborgen, daar zij teveel de tendens heeft de mens van de gemeenschap te isoleren. Zij doet zich dan ook voor in de meest geraffineerde maskeringen. Een andere min of meer mislukte poging tot heersen doet zich voor in de jaloezie. Ook dearvan bestaan allerlei verkapte vormen. Gierigheid, nijd en haat voltooien de lijst van agressieve eigenschappen. Tot de niet-agressieve behoren de zucht tot afzondering, de angst en besluiteloosheid. Zij alle hebben gemeen de vlucht uit de verantwoordelijk- heid en het werkelijke leven. Er is een gebrek aan kracht, een toenemen van distantie. Het gaat hier vooral weer om het sociale, maar evenzeer om het sexuele en erotische contact. Vaak werpt men zelf hindernissen op, om maar niet tot de daad te moeten overgaan. Op allerlei wijzen tracht men zich te rechtvaardigen, maar men bekoopt dit in de regel met een verlies aan sociaal en erotisch leven. Toch mag men niet menen dat de „agressieve" en de „sociale" karaktertrekken geheel lijnrecht tegenover elkaar staan. Beide zijn ze nl. een uitvloeisel van het begrip „zelfhandhaving". In de zelfhandhaving op een hoger niveau, op een meer rijp en volwassen niveau, is zowel de agressie als de gemeenschapsdrang opgenomen en worden deze beide dienstbaar gemaakt aan het ene doel: de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Uitvoeriger kan men hierover lezen in het boek van de Nederlandse kenner der Individual-psychologie, Dr P. H. R o n g e, „Psychische opbouw der persoonlijkheid". Belangrijk is nog wat A d 1 e r gezegd heeft over de verhouding van de kinderen onderling in het gezin. De situatie waarin het kind onder zijn broers en zusters is opgegroeid is het eerst door hem uitvoerig bestudeerd. Voor de beoordeling van een mens is de kennis van deze situatie van groot belang. Het jongste kind is meestal een apart type. A d1 e r kan hier verwijzen naar de figuur van Jozef in het Oude Testament. Dit was een typische vertroeteling van de aartsvader. Het jongste kind is voor de ouders meestal een kind van bijzondere zorg. Tegelijk wordt het door de oudere broers en zusters bevaderd en bemoederd, en daardoor groeit het meestal in een warmere sfeer op dan de anderen. Hierdoor ontwikkelen zich volgens A d 1 e r bepaalde karaktertrekken. Enerzijds is er de mogelijkheid dat het teveel bedild worden een agressiviteit in hem wakker roept, anderzijds dat er een slappeling ontstaat die het leven niet aan kan, doch evengoed eerzuchtig is. Dan wordt een listigheid en zelfs een valsheid gekweekt, die het kind later grote moeilijkheden zal bezorgen. Gemakkelijk ontwikkelen zich egoïsme en jaloezie. Steeds leeft hij in de sfeer van de wedloop, hij wil de anderen inhalen en kan het niet verkroppen, dat hij achter blijft. Een blijvend gevoel van minderwaardigheid is het risico van zijn plaats in het gezinsleven. Hierbij moet men wel in het oog houden, dat het kind dat de trekken van een jongste kind vertoont, niet altijd in werkelijkheid het jongste kind behoeft te zijn. We zien dit immers ook bij Jozef. Het voorgetrokken worden komt ook veel voor bij kinderen die een tijd lang ziek zijn of om een of andere reden bijzondere zorg vereisen. Deze nemen dan een gelijkwaardige plaats in ten opzichte van de andere kinderen, als het jongste kind inneemt. Zo ziet men dat kinderen die b.v. in hun jeugd aan asthma lijden, of aan een andere chronische ziekte, in hun latere leven onzelfstandig zijn, neigen tot vlucht in de ziekte wanneer het leven hun te zware eisen stelt, of trachten de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven door een beroep op lichamelijk onvermogen te doen. Een dergelijke vluchthouding en bereidheid tot capituleren zal bij een onverstandige opvoeding zich tot een blijvende levenshouding kunnen ontwikkelen. Ook de oudste heeft zeer bepaalde karaktertrekken. Hij heeft van oude tijden af een bevoorrechte positie. Tegenover de jongere kinderen is hij de heerser, degene die zijn wil oplegt en die weet, wat er gebeuren moet. De macht is voor hen iets vanzelfsprekends, later behoren zij dan ook tot de ordelijke elementen in de maatschappij, tot de conservatieve groepen! Het tweede kind daarentegen staat onder druk, het is zich niet souverein van zijn macht bewust, maar leeft evenals de jongste steeds in een wedloopsfeer. A d 1 e r verwijst voor de verhouding van oudste en tweede zoon naar Ezau en Jacob. Hier wordt treffend de souvereine zekerheid enerzijds en de jacht naar macht langs sluikse wegen anderzijds uitgebeeld. De stemming van de tweede is poütiek gesproken niet die van de conservatieve maar juist van de revolutionnair, van de bezitloze klasse. Dit kan tot zeer onharmonieuze toestanden, ook in het gezin, aanleiding geven. Tenslotte de positie van het enige kind. A d 1 e r zegt geestig dat dit kind bloot staat aan alle opvoedkundige aanvallen van zijn omgeving. De ouders storten zich met al hun opvoedkundige drift op dit enige kind. Dit wordt daardoor onzelfstandig, verwend, vertroeteld, en het krijgt iets ouwelijks over zich. Het neemt altijd deel aan de gesprekken der ouderen. Het is teveel gewaarschuwd voor de gevaren die het omringen. In het latere leven draagt ook dit kind de sporen van zijn positie die het in het gezin innam. Voor A d 1 e r is tenslotte allesbeheersend de vraag of er een behoorlijke sociale integratie tot stand komt. Het is mede zijn verdienste dat hij heeft aangetoond, dat deze integratie afhankelijk is van de opvoeding en van het gezin waarin de kinderen opgroeien. In de allerlaatste tijd heeft A. vanKrevelen ten onzent het probleem van het enige kind nader bestudeerd. Hij legt voor de vorming van het karakter vooral de nadruk op de identificatie, het proces der vereenzelviging met een leidende figuur, dat we bij de bespreking van de karakterontwikkeling nog nader zullen beschouwen. Als eerste identificatie-objecten worden de persoonlijkheden gezien die de vader- of moederrol vervuilen, meestal dus de ouders. De jongen identificeert zich met de vader, met het ambt en de houding van de vader, het meisje met die van de moeder. De broers en zusters komen volgens hem pas in de tweede of derde plaats. Maar wanneer het kind geen broers of zusters heeft, valt er toch een mogelijkheid van identificatie weg. Dit leidt er dan vaak toe dat het iets ouwelijks over zich krijgt, een neiging tot te beleefd en te conventioneel zijn. Het kind heeft alleen de voorbeelden van de ouders voor ogen en niet de voor hem meer gezonde, robuste jongensfiguur van een oudere broer. De enige jongen neigt door een te sterke binding aan en een te sterk gebonden zijn door de moeder tot vervrouwelijking, bv. het verwekelijkte papkind. Het enige meisje daarentegen wordt door de vader vaak als een jongen opgevoed, heimelijk moet het kind voor een jongen doorgaan en wordt het als zodanig de vrije hand gelaten. Het type van het te mannelijke meisje is dan ook daardoor welbekend. Door andere onderzoekers is gewezen op de kenmerken van egocentriciteit en te grote aanhankelijkheid. Anderen weer vestigen vooral de aandacht op de angstigheid van deze kinderen. Deze zou ook volgens Van Krevelen zich vooral uiten in het ontbreken van zelfverdediging, in schuwheid, gebrek aan volharding, nervositeit en neiging tot huilen. E. INTEGRATIE EN DESINTEGRATIE Wie de uiteenzettingen tot nu toe gevolgd heeft, zal zich wellicht ietwat verbijsterd afvragen hoe 't mogelijk is in deze vele onderscheidingen en veelkleurige verschijnselen toch nog de eenheid van de persoonlijkheid te ontdekken. Inderdaad ligt hier een moeilijk probleem. Het denken over en zich bezinnen op de bouw van het karakter is nu eenmaal overwegend ontledend en uiteenrafelend gericht, en het is veel moeilijker om er zich enigszins een voorstelling van te maken hoe toch de eenheid tot stand gebracht wordt. Dat er van een eenheid gesproken kan worden, is in de ervaring gegeven. Wij ervaren onszelf voortdurend als een eenheid. Maar evenzeer is het waar, dat wij in ons leven een zekere gebrokenheid opmerken en een tegen elkaar botsen van allerlei krachten, die het onharmonische van het menselijk bestaan naar voren brengen. Als zo vaak, bewegen wij ons hier weer met onze gedachten tussen twee polen: enerzijds de ervaring van de eenheid en anderzijds die van de gebrokenheid. We kunnen dit misschien het best aan een voorbeeld duidelijk maken. Op het uitgebreide gebied van het liefdeleven bevinden zich ook deze elkaar tegenstrevende krachten. Een jongeman, die ontwaakt is tot het bewuste erotische leven, ondergaat dit als een pijnlijke ervaring. Enerzijds wordt het lichamelijke door hem als iets minderwaardigs beschouwd en anderzijds voelt hij zich er toe aangetrokken. Wanneer hij zich aan zelfbevrediging overgeeft, vervult hem dit met wroeging en schuldgevoelens. Zijn houding tegenover het vrouwelijk geslacht is ook niet harmonisch, is geen eenheid. De lichamelijke, psychische en geestelijke beelden die hij zich van de vrouw vormt, blijven nog gescheiden, en hij is niet in staat deze als een eenheid te beleven. Enerzijds ziet hij haar lichamelijkheid als een minderwaardige kant van het leven, en in zijn puberteits-idealisme zal hij zich voornamelijk richten op de vrouw als moederfiguur, die hem beschermt en een warme sfeer voor hem schept (de psychische kant) of op de vrouw als kameraad die hem geestelijk steunt; anderzijds wordt hij toch ook weer door de lichamelijk-vitale krachten instinctief aangetrokken. Er zijn dus als het ware drie beelden: de figuur van de vrouw als lichaam, als moeder en als kameraad. Dit voorbeeld is daarom zo leerrijk omdat ieder in zijn leven in meerdere of mindere mate de eenwording, de integratie, van deze figuren moet tot stand brengen. In het volwassen en gerijpte leven is deze integratie tot stand gekomen en zijn deze drie beelden als het ware tot één geheel versmolten. Deze integratie kunnen we dus beschouwen als de eenwording van de persoonlijkheid en we zien daarin een geleidelijk verlopend proces. Voor een groot gedeelte komt deze integratie onbewust tot stand. Het is een belangrijk psychologisch probleem hoe dit proces verloopt, en welke stoornissen daarbij kunnen optreden. Wij zien bv. in het leven vaak dat een dochter ook nog in het huwelijk te sterk aan het ouderlijk huis gebonden is en zich niet volledig aan de man kan geven, maar altijd weer terugverlangt naar de veilige geborgenheid van het ouderlijk tehuis. Hierin zien wij dan een gebrekkige integratie, en we dienen dan na te gaan hoe deze gebrekkige integratie alsnog „verholpen" kan worden. Het zal duidelijk zijn dat, waar hier zovele en zo verschillende factoren in het geding zijn, er van een volledige integratie slechts zelden sprake is. Inderdaad ervaart ieder in zijn leven op vaak pijnlijke wijze de gebrokenheid en de disharmonie. Het is een groot vraagstuk waar de breuk in de persoonlijkheid tenslotte moet gezocht worden. We komen hier voor een deel op het terrein van de anthropologie, de leer van de mens. De voorstelling die men zich maakt omtrent de opbouw van de menselijke persoonlijkheid en de krachtsverhoudingen binnen de structuur van het karakter is hiervoor natuurlijk van belang. Zo hebben F r e u d, de vader van de moderne dieptepsychologie, en in navolging van hem zijn leerlingen, deze breuk gezocht tussen de sfeer van het vitale instinctieve en driftleven en die van het bewuste geestesleven. Inderdaad doen zich bij vele mensen, en vooral bij bepaalde lijders aan zielsziekten, deze conflicten duidelijk voor. Het is echter de vraag of hier alles mee gezegd is. F r e u d zelf erkende dat hij wel is waar overwegend belang toekende aan het instinctieve driftleven van de mens, maar dat hij het leven van de geest allerminst voorbij zag. Toch hechtte hij de grootste waarde aan wat hij noemde de „biologische integratie", dat is die éénwording van de mens die veroorzaakt wordt door een harmonische ontwikkeling van het vitaal-instinctieve leven. Dan komen het zieleleven en de geestelijke functies vanzelf wel tot hun recht, zo meende hij. En inderdaad, geen psycholoog zal de grote invloed van deze biologische integratie willen ontkennen. Daarvoor is zij te belangrijk. Maar zeer eenzijdig is toch wel de voorstelling, als zou ons geestelijk leven niet ook een regelende invloed op de integratie hebben. Van deze regelende invloeden willen we enkele noemen. Daar is allereerst het geweten, dat eigenaardige verschijnsel dat zo grote regelende invloed op ons leven heeft. In het geweten is het als het ware alsof er een instantie tegenover ons komt te staan, die onze daden en gedachten beoordeelt. Het is een critische factor, waardoor we steeds weer opmerkzaam worden gemaakt op de grenzen, die wij niet mogen overschrijden. Nu heeft de één een ruim geweten, en is de ander in deze dingen zeer nauw; dit is een kwestie die voor een deel met de karakterstructuur en ook wel met de opvoeding samenhangt. Maar toch kent ieder wel die stem, die hem waarschuwend toeroept. Hiermee nauw verbonden is het besef van verantwoordelijkheid. Het is kenmerkend voor de volgroeide, tot integratie gekomen mens, dat hij de verantwoordelijkheid op zich durft te nemen en verantwoording wil afleggen van zijn daden. Velen in de kerk zien in deze verantwoordelijkheid en in 't geweten de resten van het Beeld Gods, waarnaar de mens eenmaal geschapen is. Het zou ons te ver voeren, wanneer we hier dieper op in gingen; maar zoveel is wel duidelijk, dat hier, in deze verschijningsvormen in de menselijke ziel, een gebied openbaar wordt, waarop vele conflicten uitgevochten worden en waar de gebrokenheid van de mens en zijn wereld nog wel zo duidelijk naar voren komt, als in 't gebied van het instinctieve leven. We kunnen ons niet onttrekken aan de indruk dat vele mensen niet zo zeer lijden aan conflicten in de vitale sfeer, als wel aan angsten en benauwdheid in het geestelijk leven. De volmaakt harmonische, geïntegreerde mens blijft een beeld, dat slechts zeer ten dele verwerkelijkt wordt. Tot het echte mens-zijn behoort veeleer het leven in de gebrokenheid, in de schuld en de aanvaarding van de verantwoordelijkheid. De regulerende functies van het geweten, de verantwoordelijkheid en de aanvaarding van schuld, behoren meer tot het geestelijk leven en de richting die hier in geslagen wordt. Deze bewuste geestelijke factoren worden echter ook gedragen door de impulsen en invloeden, die van het onbewuste psychische leven uitgaan. Vooral de Zwit- serse psychologen Jung en Maeder hebben daarop gewezen. Ten onzent heeft Van der Hoop in zijn werkje over „Zelfverwerkelijking in mens en gemeenschap" daarover geschreven. Voor wat Jung betreft, geeft VanderHoop daarover het volgende: Jung gaat uit van het extraverse en het introV6TS6 type, het type mens dat naar buiten en het type dat naar binnen gekeerd is. Het eerste kent meer de positieve beweging van de subjectieve belangstelling naar het object, terwijl bij de tweede figuur de belangstelling zich richt op het subject zelf. Wij zullen deze typen nog ontmoeten bij de bespreking van Jungs karakterindeling. Voor de problemen van de integratie is nu van belang, dat er bij beiden een soort van aanpassing bestaat, echter in tegenovergestelde zin. De extraverse mens past zich meer aan de buitenwereld, aan de andere mensen aan, de introverse daarentegen meer aan zichzelf en de eigen behoeften. Voor een behoorlijke integratie zal er tussen deze beide richtingen in het zieleleven een min of meer evenwichtige verhouding moeten ontstaan. Jung ziet nu in de ontwikkeling van de persoonlijkheid een steeds fijnere differentiatie van de uitingsvormen, waardoor een verfijnde aanpassing ontstaat. Bij een toenemende integratie zal het brute en ongedifferentieerde egoïsme terugtreden en zal het individu zijn drang tot gelden en beheersen meer inroepen in de totaliteit van zijn milieu. Het gemeenschapsgevoel zal, volgens A d 1 e r, de wil tot macht kanaliseren en in een zeer productieve vorm omzetten. De tegenstelling in het karakter tussen enerzijds de drang tot heersen en anderzijds de behoefte aan liefde, moet opgeheven worden. De eigenaardige balancering van het psychische leven tussen het gemeenschapsmens-zijn en het zichzelf-zijn, plaatst menigeen voor ernstige conflicten. Het alleen afgestemd zijn op de gemeenschap brengt iets halfslachtigs en onpersoonlijks in de mens, het alleen afgestemd zijn op de eigen structuur en de eigen inzichten belemmert evenzeer een goede levensont- plooiing en leidt tot egoïsme en eenzelvigheid. Het diepe inzicht van J u n g openbaarde nu dat, terwijl het bewuste leven één van deze beide richtingen inslaat, het onbewuste, als compensatie, de andere richting aan de persoon opdringt. De egocentrische, eenzelvige mens bv. is vaak ijdel, en in die ijdelheid maakt hij zichzelf afhankelijk van het oordeel van anderen. Hij lijkt dus onafhankelijk, maar is in een diepere laag van zijn leven zeer afhankelijk van anderer mening. Men ziet dit bv. vaak bij dictator-figuren. Komt het tot een conflict tussen deze bewuste en onbewuste richting, dan kunnen ernstige zenuwcrises ontstaan. Volgens M a e d e r is er nu in de psychische activiteit altijd een werkzaamheid te onderkennen, min of meer krachtig, die een synthese, een integratie, van de verschillende richtingen tot stand brengt. Deze integrerende activiteit is voor het grootste deel autonoom, zij werkt onafhankelijk van ons bewuste geestesleven en weet juist door deze autonomie veel conflicten en spanningen tot een oplossing te brengen, die anders tot heftige gemoedsexplosies zouden aanleiding geven. Een jongen op school bv. die zich onrechtvaardig behandeld waant, zal zijn eigen inzicht willen doorzetten en zal een agressieve houding willen aannemen^ Het advies.' ,,er eens een nachtje over te slapen" geeft de autonome activiteit echter gelegenheid de explosie te voorkomen. De volgende dag ziet de jongen de zaak nuchterder, meer geïntegreerd en zal hij zijn ongelijk makkelijker erkennen. In laatste instantie erkent echter ook M a e d e r, en juist hij vooral, de regulerende functie van norm en geweten. Niet alles gaat buiten de bewuste verantwoording om. Daardoor gaat Mae der in zijn beschouwingen boven J u n g uit, die veelmeer al deze integratieve krachten binnen het onbewuste zieleleven wil localiseren. In de ontwikkeling van de persoonlijkheid onderscheidt M a e d e r drie phasen, die van de collectieve natuurlijkheid van het kind, die van de individualisatie, het zichzelf worden, en tenslotte die van de geestelijke zelfstandigwording in harmonie met de kosmos, met de gemeenschap. Het is deze laatste phase, die voor hem de werkelijk harmonische, geïntegreerde is. M a e d e r is in deze beschouwingen de optimistische humanist, die in de zelfverwerkelijking en harmonisering van de mens het hoogste doel ziet. Dit doel is bereikbaar, zij het dan ook dat het slechts voor de best geïntegreerden mogelijk is, deze harmonisatie te verwerkelijken. Van oude tijden af is hierover veel gedacht. De optimistische en de pessimistische visies op dit probleem wisselen elkaar steeds af. Dat echter in deze harmonisatie een grote hoeveelheid leed, ascese, opoffering en pijn verdisconteerd is, is voor ieder die zich met deze problematiek bezighoudt, wel duidelijk. Latere wijsgeren als Schopenhauer, Nietzsche enKlage s hebben meer op deze negatieve zijde de nadruk gelegd. Met name de laatsten zien in de mens een breuk met de oergrond van het bestaan, met de vitaliteit en het onbewust-animale leven. Nietzsche noemt de mens een ziek dier. Het dier leeft volgens hem in een ongestoord bestaan in een totaliteit, die voor de mens onbereikbaar is. Het is de geest, die deze breuk teweeg gebracht heeft, en die de mens ziek gemaakt heeft. Hij gaat verder en noemt de geest zelve de ziekte waaraan de mens lijdt. Door zijn zelfbewustzijn, het bewustzijn van zichzelve, van eigen gevaren en eigen noodlottige situatie, door zijn geweten en zijn moraal, heeft de mens de oor spronkelijke zekerheid verloren. Ook in de Bijbel is hierover gesproken. Toen het eerste mensenpaar zichzelf bewust werd, zich bewust werd van eigen naaktheid en erbarmelijkheid, toen verloor de mens de zekerheid en vanzelfsprekendheid en werd hij angstig, leerde hij de angst kennen voor de nietigheid en de bedreigd- heid van zijn bestaan. In deze zin is men geneigd de moderne filosofie gelijk te geven als zij de „geest", het zichzelf bewust-zij-n van de mens met wantrouwen bejegent. Geest is dat, wat de mens, die van de natuur Lao-tse, Chinees wijsgeer, op wiens leer Jungs psychotherapie gegrond is. ,TÏËS MENSCHEN OP KN NEDERGANGH VALT i> ENE SOET EN O ANDER BANGH» Oud-Nederlandse plaat met de trap des ouderdoms. il" - i\iA/nTi:ni/iki- TTTrr: '1 M'ITT III' I I' Jl I I ^ en de natuurlijkheid van het bestaan is losgeraakt, van alle ander organisch leven onderscheidt, en het is de vraag of hij niet des te meer mens is, hoe meer hij van de natuur is losgemaakt, dat wil zeggen, hoe meer hij ziek is, zegt Thomas Mann. Dat er op zijn minst genomen, een overeenkomst is tussen geest en ziekte, dat is door kunstenaars steeds opnieuw waar gemaakt en in het eigen leven ervaren. Met name de romantische en de moderne kunst beweegt zich steeds op de grens van het pathologische. Zij is steeds geïnteresseerd voor de bijzondere verschijningsvorm van het zijnde in de ziekte en in de zieke. De klassieke kunst staat daar veel critischer en afwijzender tegenover. Dit alles slechts als een illustratie van de hachelijkheid der integratie. Steeds weer is het het belangrijkste probleem, op welk niveau zich de integratie voltrekt. Elke stilstand betekent ook hier onherroepelijk een verstarring. Tot het wezen der integratie behoort dan ook een steeds zich hernieuwen, een steeds in zich opnemen van nieuwe elementen en een van zich afstoten van het oude, het verbruikte. Tegenover het begrip van de integratie, de éénwording van de persoonlijkheid en de harmonisering van het karakter, als een eenheid van tegenstrijdigheden, kan men het begrip van de desintegratie stellen, het uiteenvallen van die eenheid en de verbrokkeling van de persoonlijkheid. Nu wij eerst alle aandacht geconcentreerd hebben op de integratie en wij op dat gebied de talloze mogelijkheden tot het ontstaan van conflicten en spanningen hebben aangeduid, zal het ons niet moeilijk vallen aan te nemen, dat deze desintegratie veelvuldig voorkomt. Inderdaad is dit het geval. Wij zullen echter ook hier tot een goed begrip verschillende onderscheidingen moeten aanbrengen. Zoals wij bij het overzicht al een rangorde opstelden van de vitale, de psychische en de geestelijke sfeer, zo konden wij ook bij de integratie spreken van eenwording van deze verschillende K 4 persoonlijkheidssferen. Waar nu deze eenwording bewerkstelligd is en waar in de uitgroei^van het karakter van een meer of minder harmonisch samenwerken dezer provincies sprake is, daar treedt ook de mogelijkheid van de afbrokkeling en het uiteenvallen van deze verschillende „lagen" op. Zo zou men dan kunnen onderscheiden tussen een desintegratie die voornamelijk de geestelijke sfeer aantast, en een die de psychische of de vitale sfeer in disorde brengt. Inderdaad heeft men op deze manier getracht een overzicht te krijgen van hetgeen zich hier afspeelt. Een moeilijkheid bij de beschrijving van deze desintegratie is, dat men zich hier veel meer dan bij de integratie, begeeft op het gebied van allerlei pathologische verschijnselen, van de ziekteleer van geest en ziel. In navolging van de bekende Franse psycholoog Pierre Janet zou men dan kunnen geraken tot een bepaalde scala van aftakelingsverschijnselen. Janet bestudeerde namelijk aan het ziekbed de verdwijning van de psychische verschijnselen en de volgorde in die verdwijning. Op deze wijze krijgt men een inzicht in de hiërarchische structuur van de psychische verschijnselen. De hoogste geestelijke werkzaamheid verdwijnt volgens Janet in allerlei ziekelijke toestanden het eerst. Deze werkzaamheid is de realiteitsfunctie, de activiteit door welke de mens omgang heeft met de werkelijkheid, de actieve geestelijk-bewuste handeling in vrijheid en tegelijk in verbondenheid met de totaliteit van persoon en leven. Wij zouden zeggen, de werkelijk geïntegreerde daad. Deze bewuste geestelijke handeling en de activiteit en energie die daaraan ten grondslag liggen, verdwijnen in allerlei ziekelijke toestanden het eerst. Bijvoorbeeld bij een lichamelijke ziekte. Wanneer men ernstig aan hoofdpijnen of aan koortsige ziekte of wat dan ook lijdt verdwijnt het eerste de lust en het vermogen tot creatieve arbeid. Alles wat dan nog gedaan wordt, wordt verricht ten koste van veel extra inspanning en energie. Juist de roemruchte voorbeelden uit de geschiedenis, als bv. Calvijn, die niettegenstaande hun ernstig lichamelijk lijden, met veel zelfbeheersing tot creatief werk in staat waren, bewijzen dat de spontane en normale activiteit ernstig geleden heeft. Maar ook bij een psychisch of geestelijk lijden is dit het geval. Iemand die verdriet heeft over een verlies kan zich moeilijk op het werk concentreren, zijn gedachten dwalen af, hij mist de energie die nodig is voor concentratie en de lust tot werken. De bemoeilijkte concentratie, de geheugenzwakte, het gebrek aan lust tot werken, de besluiteloosheid, de verminderde interesse, die deze toestanden kenmerken, zijn even zovele tekenen van geestelijke desintegratie. Voor J a n e t is dat alles een teken van verminderde psychische spankracht, van gebrek aan tension psychique. Deze psychische tensie ligt aan elke psychische en geestelijke actie ten grondslag. Waar zij door ernstig lichamelijk of psychisch lijden vermindert, daar treden de desintegratie-verschijnselen aan de dag. Bij de goed geïntegreerde mens is de sterkste activiteit van deze tensie aanwezig. Janet onderzocht nu zeer uitvoerig de verschillende desintegratie-verschijnselen. Wij zullen hem daarin niet ver volgen, temeer daar zijn onderzoekingen hem vooral op het terrein der geestesziekten voerden. Bij allerlei geestesziekten zien wij via de schemertoestand en het delier de patiënten verzinken in een volkomen bewusteloosheid, een verstarde en schijnbaar levenloze toestand, waarin geen enkel contact meer met de patiënten te krijgen is. Interessant is in dit verband wat Janet zegt over de slaap. Deze merkwaardige psychische toestand lijkt veel op de bewusteloosheid, maar hij is voor Janet iets geheel anders. Volgens hem is iemand die slaapt een individu dat werkt, dat actief bezig is, en is de slaap een psychische activiteit. De bewusteloze mens is niet in staat om te slapen, in de slaap worden wijzigingen in het lichaam aangebracht, verfrist de ziel en de geest zich, iets wat in de bewusteloosheid in het geheel niet het geval is. De slaap is een voorzorgsmaatregel, wie slaapt is niet uitgeput, maar hij neemt juist voorzorgsmaatregelen om niet uitgeput te raken. De oude Hippocrateszei reeds: de slaap is een arbeid van de ingewanden, van de interne organen. Het is zeer waarschijnlijk dat de slaap in verband staat met de psychische energie, die hij juist vernieuwt en herstelt. Zo bezien is de slaap zeker niet een toestand van desintegratie, al mag hij daar veel op lijken. Merkwaardig is juist dat in allerlei gedesintegreerde toestanden, bij lichamelijk zowel als bij geestelijk lijden, de slapeloosheid optreedt. Deze slapeloosheid wordt meestal ervaren als een helse marteling. Zij heeft niets meer te maken met een actieve bewuste daad, maar is in vele opzichten het tegendeel daarvan. Zij put de patiënten uit en het is een bewijs van beginnende genezing, wanneer de slaap weer terugkomt. III. DE ONTWIKKELING DER PERSOONLIJKHEID A. INLEIDING De problemen die wij. tot nu toe bespraken, de opbouw van de persoonlijkheid en de vraag van de structuur van het karakter, bewogen zich vooral op het terrein van de systematische analyse der persoonlijkheid. Wij zullen ons nu echter ook nog moeten verdiepen in de vraag over de ontwikkeling van diezelfde persoonlijkheid. De beide vragen en hun beantwoording hangen nauw samen. Enerzijds kan men moeilijk de ontwikkeling bestuderen wanneer men niet over een aantal termen als temperament, wil, gevoel en dergelijke beschikt, die men reeds ontleent aan de analyse van de bouw en structuur der mensen, anderzijds kan men ook weer deze structuur niet onderzoeken, wanneer het oog niet gescherpt is voor de waarneming van de verschillende ontwikkelingsphasen. Met deze vraag naar de ontwikkeling hangt ook nauw samen de kennis van de psychologie van het kind en de jeugdige mens. De kinderpsychologie is een tak van onze wetenschap die pas laat tot ontwikkeling is gekomen. Müller-Freienfels beschrijft in zijn boek over „Kindheit und Jugend" de oorzaken van deze late ontwikkeling. Eerst in de negentiende eeuw kwam men tot de ontdekking, dat er zoiets als een ,,kind" bestaat. Wel waren er voor die tijd natuurlijk reeds vele kindervrienden, maar zij waren toch niet in staat geweest de wetenschap van het feit te doordringen, dat een kind een geheel eigen psychische structuur heeft, een geheel eigen leven leeft, en ver verwijderd is van het leven der volwassenen. De wereld van het kind is een wereld op zichzelf, die lang niet die vele aanrakingspunten en vlakken met de wereld der grote men- sen heeft als men oppervlakkig wel zou denken. Men beschouwde het kind echter als een wezen, dat slechts tot taak had zo snel mogelijk een groot mens te worden en dan zijn medemensen niet meer door kinderlijk gedrag tot last te zijn. Daartegenover staat de eeuw van het kind, die er op bedacht was de jeugdige mens in zijn waarde te laten. Rousseau had al een poging gedaan in die richting, door de opvoeding tot natuurlijkheid en de natuurlijkheid in de opvoeding als ideaal te stellen. Zijn begrip natuurlijkheid was echter vrij onnatuurlijk en ontleend aan de Rococo-stijl van zijn tijd. In de Romantiek van de eerste helft der negentiende eeuw kwam het kind wel is waar sterk in het middelpunt der belangstelling te staan, maar ook hier was de vraag niet zozeer wie en wat het kind werkelijk is, maar men legde zijn eigen romantische ideeën in deze jonge mensen. Het kinderleven moest voor alles sprookjesachtig en dromerig zijn. Het kind gold als de tegenstelling tot de nuchtere, berekenende volwassene, wat dan in de naïviteit en liefheid, aan bepaalde zoete kinderen eigen, tot uiting moest komen. In „De kleine Johannes" van Fred. van Eeden is hiervan nog wel het een en ander overgebleven. Een derde belangrijke phase in de studie van de kinderpsyche is die van de wetenschappelijke bestudering. Men begon precies en volgens bepaalde plannen de ontwikkeling van het kind te beschrijven. Zo analyseerde men de bewegingen, de spraak, de geheugenpraestaties en dergelijke van week tot week. Men wilde met het kind experimenteren, hem steeds nieuwe proeven laten doen en zo kreeg men inzicht in de ontwikkeling der zintuigen. Het op een dergelijke wijze onderzochte kind bleef echter een „laboratoriumkind", zoals M ü 11 e rFreienfels het noemt. Het kind was te zeer uit zijn verband gerukt, te zeer gedresseerd en op intellectuele ontwikkeling ingesteld, dan dat men op deze wijze een juist beeld van zijn zieleleven zou krijgen. Juist voor een beter begrip van de kinderpsyche en het leven van de jeugdige mens is de verhouding waarin hij staat tegenover en verkeert met de dingen en de medemensen, van overwegende betekenis. De pseudo-wetenschappelijke idealen, waarin men er naar verlangde een kind te vinden,' dat volkomen geïsoleerd zou zijn opgegroeid en nooit met andere mensen in contact zou zijn geweest, deze idealen berustten op een wel zeer gering begrip van wat de gemeenschap voor de menselijke persoonlijkheid betekent. Men stelde zich voor dat men bij een dergelijke Robinson Crusoë eens precies zou kunnen nagaan, wat nu eigenlijk „echt" uit het eigen zieleleven voortkomt en wat door de conventie en de traditie daarin is gewijzigd. Het is echter ten enenmale onjuist te denken dat er bij een dergelijk kind, gesteld al dat men zulk een Robinson Crusoë zou vinden, zou kunnen gesproken worden van een „natuurlijke ontwikkeling. Een dergelijke evolutie zou juist volkomen onnatuurlijk zijn. Het kind is niet een onbeschreven blad, waar door de ouderen wat opgeschreven wordt, maar een mens, die zich juist in en door de gemeenschap ontwikkelt. Om dezelfde redenen tekent M ü 11 e r-F r e ie n f e 1 s ook bezwaar aan tegen de methode van het dagboek. Ook hier dreigt een onnatuurlijke benadering te ontstaan, zodra het kind enkele jaren oud is en het probeert uit te vliegen en met andere kinderen te spelen. Het dagboek berust immers alleen op ervaringen van de ouderen met het kind en niet op het leven der kinderen onderling. Zodra het kind bewegingsvrijheid heeft, tracht het zich aan deze gemeenschap met de ouderen te onttrekken en gaat het zijn eigen gang. Dit alles neemt niet weg dat er door de dagboek-methode, waarbij van dag tot dag aantekening wordt gehouden over de nieuwe verschijnselen die in het leven van het kind hun intrede doen, veel waardevols voor de dag is gekomen. CharlotteBühler heeft haar groot inzicht in de ziel van de jeugdige mens voor een deel verkregen uit de dagboeken die jonge mensen zelf schreven. Het is een bekend verschijnsel, dat vooral de meisjes in de puberteit dagboeken schrijven. Zij zijn dan uitgetreden uit de collectieve gemeenschap van het kinderleven en zijn nog niet ingetreden in een persoonlijke gemeenschap met de ouderen. In deze tussenphase, te groot voor servet en te klein voor tafellaken, ontstaat de behoefte aan een, zij het ook eenzijdig, gesprek in een dagboek. Uiteraard is een bestudering van dergelijke dagboeken van belang voor de psychologie. B. HET BEGRIP ONTWIKKELING Van oude tijden af heeft de mens reeds over de wonderlijke processen nagedacht, die zich in het leven afspelen. Voor aller oog voltrekt zich een voortgang in de ontwikkeling, die ogenschijnlijk vrij willekeurig is. Het kost moeite om van een vijfjarige jongen te voorspellen hoe hij op zijn tiende jaar zal zijn en toch kan men zich weer niet aan de gedachte onttrekken dat in zijn ontwikkeling iets volgens een bepaald plan verloopt. Degenen die, met Aristoteles, de nadruk leggen op het plan dat in de ontwikkeling verwerkelijkt wordt, spreken van een entelechie, een innerlijk gericht zijn op een bepaald doel. Een dergelijke doelgerichte ontwikkeling kan men zich dan nog denken volgens starre en onveranderlijke wetten, die volkomen mechanisch verlopen. De een denkt hier dus meer naar het doel toe, meer finalistisch, de ander denkt echter meer in begrippen als oorzaak en gevolg, meer causaal. Beide zienswijzen brengen hun consequenties mede. Over deze consequenties kunnen wij hier niet verder spreken. Duidelijk is wel dat in de ontwikkeling van zuigeling tot man en in de differentiatie van jongen en meisje een natuurlijk proces plaats grijpt, dat door een innerlijke evolutie buiten ons toedoen zich voltrekt. Een dieper inzicht in deze ontwikkeling kunnen wij ons slechts verwerven, wanneer wij de bepaalde wetten daarvan kunnen formuleren. Deze wetten zijn anders dan in de natuurwetenschap, zij dragen een minder star en onveranderlijk karak- ter. Zij dienen slechts tot formulering van de gedachten en moeten vooral soepel genoeg zijn om weer nieuwe elementen te kunnen assimileren en recht te doen wedervaren. Vele jaren heeft men zich deze ontwikkeling te mechanistisch en te passief voorgesteld. Men meende dat wat zich voltrok, volkomen buiten de persoonlijkheid omging. Ook ten opzichte van de invloeden van zijn milieu, van zijn omgeving, stelde men zich de mens passief voor. Door het samenstel van beide krachten, de aanleg, die zich automatisch en mechanisch ontwikkelt en realiseert, en daarnaast het milieu dat de jongere mens zijn tradities en conventies oplegt en opdringt, zou het karakter en de persoonlijkheid bepaald worden. Hoe schematischer en mechanischer men zich dat voorstelde, hoe minder er van de persoonlijkheid en de vrijheid van de mens overbleef. Men kent dit procédé van beperking en relativering in allerlei vormen. „De mens is wat hij eet" is er een van de fraaiste voorbeelden van, gegrond op 't marxistisch historisch-materialisme en op psychologisch terrein van invloed geweest op Adlers karakterkunde en mensenkennis. Een zeker evenwicht bewaren tussen een extreme aanleg-theorie en een extreme milieu-theorie schijnt hier wel aangewezen. De gulden middenweg is echter hier niet het verkieselijkst. Men komt dan immers niet verder met het probleem, maar laat zijn gedachten daarover bepalen door de beide extremistische visies en schommelt daar dan zo wat tussen heen en weer. Dit nu is verderfelijk, omdat men dan niet komt tot een werkelijk inzicht. Men gaat vooraf al meten met de duimstok van de aanleg of met die van het milieu. Dat de mens zich echter in een verhouding met zichzelf èn met de gemeenschap ontwikkelt, wordt dan voorbij gezien. De werkelijke gemeenschap is nl. iets geheel anders dan het „milieu". Het milieu zou alleen actief zijn en de mens passief. In de gemeenschap is er daartegenover iets „gemeenschappelijks", een actief in een verhouding staan met de andere mens, en vooral dit is belangrijk. Psychologisch en anthropologisch gesproken worden wij veelmeer negatief en positief „ontwikkeld", worden wij veel meer „onszelf", in een gemeenschap met de mensen, dan in de aanleg- of de milieu-theorie tot uiting kan komen. De wordende persoonlijkheid ontwikkelt zich in de gemeenschap, maar niet alleen door de gemeenschap. Dit is een principieel onderscheid. Er is sprake van een actief zich invoegen in en een zich aanpassen aan de medemensen, van een werkelijke integratie, een éénwording. Dus niet alleen van een bepaald-worden door het milieu, waarbij de mens in principe toch individualistisch wordt gezien. Dit alles kan men nog duidelijker zien, wanneer wij met Müller-Freienfelsde voor de hand liggende onderscheiding maken in biologische, sociologische en psychologische ontwikkeling. De biologische ontwikkeling, de lichamelijke rijpwording van de mens kunnen wij hier niet uitvoerig bespreken. Bij de bespreking van het „milieu" en de gemeenschap kwamen wij reeds in aanraking met de sociologische problematiek, de mens niet als individu, maar als levend in de gemeenschap, van welke aard deze dan ook moge zijn. Die gemeenschap ontwikkelt zich met en in de jonge mens. Het jonge kind leeft in een collectieve gemeenschap, een met-de-ander-zijn zonder daarvan zich nog zelf als een „ik" duidelijk daarvan te onderscheiden. Men vertelt dat de wijsgeer Fichte een maaltijd aanrichtte voor zijn vrienden, toen zijn zoon voor de eerste maal „ik" zeide. Volgens hem werd de jongen toen eerst mens in de volle zin des woords. In deze menswording is de „individuatie", het „zelf" worden tegenover de anderen, een belangrijke schrede. Daardoor wordt meteen de collectieve gemeenschap in principe gebroken en wordt de mens „zichzelf". Een minstens even belangrijke phase is echter dan weer de synthese na deze these en antithese. Het weer opgenomen worden en ingaan in de bewuste, actieve gemeenschap in huwelijk en maatschappij. Bij de bespreking der „integratie" ontmoetten wij dit alles reeds, bij de bespreking der ontwikkelingsphasen zullen wij er opnieuw op moeten wijzen. De psychologische ontwikkeling voltrekt zich tenslotte vooral op het gebied van het driftleven, 't wilsleven, het waarnemen, herinneren, voorstellen (phantasie) en het denken. Deze psychische processen ondergaan elk voor zich en alle tezamen een ontwikkeling, een uitbreiding en verruiming, die de rijping van karakter en persoonlijkheid tot stand brengen. C. DE PHASEN DER ONTWIKKELING Wanneer men de nadruk legt op de eenheid der persoonlijkheid, die zich actief ontwikkelt in de verhouding tot zichzelf en de gemeenschap, zal men moeten beginnen met de erkenning, dat elke onderscheiding in phasen, in tijdperken der ontwikkeling, iets schematisch houdt. Ter bepaling van de gedachten is zulk een indeling echter noodzakelijk, terwijl ook in het objectieve gebeuren zelf allerlei aanwijzingen liggen voor een dergelijke indeling. Reeds sociologisch is er een belangrijk verschil tussen de zuigeling in de wieg, het kind dat op straat speelt, de schoolgaande jongen en de jongeman op kantoor. Zij bevinden zich telkens in een totaal andere wereld. Hun levensphase draagt alleen reeds daarvan de kenmerken. Ook de innerlijke psychologische ontwikkeling is echter van stadium tot stadium door geheel andere aspecten der persoonlijkheid beheerst. Het lijkt soms wel of er niet een continue rechtlijnige afwikkeling van de levensdraad plaats vindt, maar alsof veelmeer een zigzaglijn, of ook wel een spiraalvormige lijn gevolgd wordt. Schematisch onderscheiden wij met M ü 11 e rFreienfels: De eerste levensphase, die van de zuigeling tot + één jaar. De tweede, de tijd waarin het kind leert lopen en spreken. De derde, van drie tot zes jaar, de tijd van 't binnentreden in het milieu en in de gemeenschap, de vorming van het „ik". De vierde, de schooljaren, ontwikkeling van het zelfbewustzijn en het eigen leven. De vijfde, die van de beginnende introversie, en de voor-puberteitsjaren. De zesde, de puberteit. Wij zullen nu de voornaamste kenmerken deiverschillende phasen beschrijven: Het kind in het eerste levensjaar Reeds in het eerste jaar moet er alle aandacht aan worden geschonken dat het kleine kind niet een leeg en onbeschreven blad is, maar dat er wel degelijk sprake is van een actieve streving, een doelgerichte ontwikkeling, zij het dan ook niet bewust. Men kan wijzen op de erfelijke factoren, die zich reeds hier beginnen te laten gelden. Lang niet ieder kind is gelijk aan het andere; de mannelijke helft der mensen mag dit vaak menen, de moeders weten het wel anders. Reeds kort na de geboorte worden verschillende kenmerken vastgesteld, volgens welke het kind op de vader of op de moeder moet lijken. Erfelijk zijn voorts in hoge mate de kenmerken van het ras, hetzij het Mongoolse, hetzij het Negerras of het blanke ras. Over het zieleleven van de zuigeling is ons weinig bekend. Wij kunnen slechts zeggen, dat het er alle schijn van heeft, dat de zuigeling allerlei lusten onlustgevoelens heeft. Het kind beweegt zich alsof het daarmee uitdrukking wil geven aan die negatieve of positieve gevoelens. Het huilen en blèren kan moeilijk anders opgevat worden dan als uitdrukking van een of ander tekort. Van een werkelijk bewustzijn van eigen positie en een mogelijkheid van denken en herinneren kan men evenwel niet spreken. Hoe onbeholpen een zuigeling ook mag lijken, toch is hij met alle noodzakelijke hulpmiddelen uitgerust, die hem — in de samenleving met de moeder — in het leven moeten houden. De zuigreflex stelt hem in staat zich aan de moeder- borst te laven. Hij hoeft niet te „leren" zuigen en slikken, het gaat „vanzelf", een natuurlijke bewegingsmogelijkheid stelt hem er toe in staat. De andere reflexen, zoals de ogen sluiten voor te fel licht, een beentje terugtrekken voor een te warme kruik etc. beschermen hem voorts in de eerste kwetsbare maanden. Zijn opgenomen zijn in de wereld van de moeder is echter 't meest kenmerkend voor hem. Niet voor niets is in het „zuigeling" zijn, deze afhankelijkheid getypeerd. Voorts zijn reeds vroeg onderscheiden in het temperament op te merken. De ene baby is woelig en onrustig, de andere rustig en kalm en bekommert zich weinig om wat er om hem heen gebeurt. In de ontwikkeling zelve is men geneigd meer van spelen dan van een „leren" te spreken. Bij het leren van iets denkt men meer aan een van buitenaf meegedeelde stof, dan aan een innerlijke ontwikkeling. Wanneer echter ooit waar is, dat bij een kind het leren spelen en het spelen leren is, dan wel bij de zuigeling. Van een langs intellectuele weg van buiten af mededelen is geen sprake, maar wel is het een feit, dat er steeds weer in de bewegingsdrang, waarvan het spelen met de voetjes of met de handen en dergelijke een uiting is, een zekere ontwikkeling plaats grijpt. Men kan dan ook zeggen dat het kind leert spelen, en in het spelen steeds weer nieuwe mogelijkheden ontdekt. Dit is bv. principieel anders dan bij de lagere apen. Deze voeren telkens weer een bepaalde manoeuvre uit en ontwikkelen zichzelf niet in dit „spel". Er komt niet een ogenblik, waarop ze als het ware „aha" zeggen, waarop zij een nieuwe situatie doorhebben. Dit is nu bij het jonge kind wel het geval, en ten dele ook reeds bij de baby. Müller-Freienf e 1 s spreekt zelfs van een innerlijk „leerplan" dat afgewerkt wordt, en dat met zulk een volharding en hartstocht als in het latere leven zelden voorkomt. De baby beleeft dan ook een duidelijk gevoel van vreugde, als hij weer een nieuw succes behaald heeft. Hij straalt als hij voor het eerst rechtop kan zitten of lawaai kan maken met zijn rammelaar! Langzamerhand treedt hij dan meer in contact met de omgeving. Wij moeten echter wel bedenken dat deze omgeving voor hem een totaal andere wereld is dan voor ons. De kamer is niet een bepaalde ruimte in het huis, maar de omgeving zelf, in zekere zin de „wereld", maar dan ook weer een totaal andere „wereld" dan voor ons. Er is voor hem nog geen duidelijke onderscheiding tussen datgene wat hijzelf is en datgene wat de „wereld" is. Hij maakt geen scheiding tussen subject en object, en is daarin ook niet „zichzelf". Zijn arm of been is aanvankelijk evenzeer een object als de rammelaar, de beleving van een actief en creatief „ik" is wel zeer ver van hem verwijderd. En van een min of meer duidelijke voorstelling van de plaats van dat „ik" temidden van de wereld is wel in het geheel geen sprake. Merkwaardig is echter de reactie van het nog zeer jonge kind op het menselijk gelaat. Men huldigt veelal de opvatting dat het vooral de bewegingen van het gelaat zijn, die de opmerkzaamheid van de baby tot zich trekken, en die een duidelijke lust- of onlustreactie uitlokken, resp. een lachen of een huilen. Het is echter vooral eigenaardig dat het kind juist door de levende gelaatsexpressie zo geboeid wordt. Het kind voelt dan, volgens Scheler, door een aangeboren gave deze levensuiting anders aan dan bv. een beweging van een rammelaar of iets dergelijks. Ofschoon hij bv. nooit heeft kunnen ervaren dat een boos gezicht ook klappen of iets dergelijks betekent, begint hij toch te huilen wanneer men hem dreigend aanziet. Dit alles bewijst dat het kind weliswaar niet denkt, maar toch door zijn gevoel reeds zeer veel dingen verstaat en de betekenis ervan „begrijpt", zonder er door de ervaring mee in kennis gebracht te zijn. Dit is wel een sterk argument, dat bewijst, dat men een „laboratoriumkind" niet als maat voor deze dingen kan nemen, en dat ook het zeer jonge kind reeds een „sociaal" wezen is. Ook hier blijkt dan dat bv. een vergelijking met hogere dieren niet opgaat. Practisch zijn deze veel beter toegerust dan een éénjarig kind; hun instinc- ten zijn veel rijker ontwikkeld en stellen hen tot veel meer in staat. Zij kunnen nesten bouwen, verre vluchten maken, hun jongen verzorgen. Maar anderzijds draagt juist dit instinctieve kunnen een zeer beperkt karakter. Er is geen ontwikkelingsmogelijkheid in, die juist in het kind zo rijk aanwezig is. De tweede levensphase De nieuwe levensphase is gekenmerkt door een ontwikkeling die veel meer gericht is op de verovering van de buitenwereld. Wij zagen, dat er in het eerste levensjaar zeker ook een activiteit in de ontwikkeling is, maar deze is meer gericht op de instandhouding van het eigen biologische leven. Daarna pas, wanneer hier een zekere stabiliteit bereikt is, begint de ontplooiing zich meer naar buiten te richten. Er komt een instelling op het leven tot stand, die zich in het spreken en handelen uit. In deze functies biedt vooral het gaan lopen de mogelijkheid tot een verruiming van de ervaring en tot de uitoefening van invloed op de gang van zaken. De activiteit kan zich richten op de werkelijkheid daarbuiten. Volgens Müller-Freienfels was eerst de wereld waarin de baby leefde vooral een gevoelswereld; nu komt meer de objectieve wereld tot het kind, het leert de dingen in hun werking en hun invloed kennen, als werkelijkheid, en het kan ook zelf zijn invloed doen gelden. Dit uit zich in een sterk naar buiten gerichte activiteit. Vooral de bewegelijke kleuters kunnen hun lust tot verkennen botvieren. Overal grijpen ze naar, ze willen alles hebben om te kunnen beheersen. Door het lopen verandert de wereld totaal, nog op een intensievere wijze dan voor de volwassen mens het wereldbeeld door de leer van Copernicus veranderd werd. Het staan en gaan geeft het kind in de letterlijke zin van het woord een zelfstandigheid, een mogelijkheid om op zichzelf te staan, die ongedachte perspectieven voor hem opent. Wel is waar zijn deze perspectieven voor de volwassene nog van zeer klein formaat en dwingen zij hem vaak een glimlach af, maar voor de jeugdige ontdekkingsreiziger is er een voortdurende verruiming van het gezichtsveld. Deze verruiming is voorlopig echter nog gebonden aan de waarneming. Een voorstelling van iets dat bestaat en zich uitstrekt achter de eigen ruimte waarin het leeft, is nog niet aanwezig. Het kind leeft daarom in een kleine sfeer rondom hemzelf heen, het is in zijn beleving zichzelf nog tot centrum van alles; wat hij niet bereiken kan, bestaat niet voor hem. Wanneer later de spraak vorderingen maakt, is de mogelijkheid gegeven tot verruiming van het plaats- en tijdsbewustzijn. Er begint voor het kind een bepaalde structuur op te treden in de gegeven wereld om hem heen. Vader en moeder treden naar voren uit de grote rij der mensen, die het kind omgeven. Hun gestalte krijgt een andere waarde en een andere nadruk in het steeds wisselend beeld der ervaringen. Het leert de dingen ook anders bezien, ook deze krijgen hun eigen bijzondere vreemde, ofwel hun eigen vertrouwde karakter. Het onderscheid werkt stimulerend op de waarneming van de wereld. Het gegevene is niet meer gegeven zonder meer, maar wordt voor het kind met affect beladen. Het voelt zich door het nieuwe aangetrokken, maar tegelijk leert het de angst kennen voor het andere. De onbevangenheid waarmede het alles tegemoettrad maakt langzamerhand plaats voor vrees of blijdschap. Dit alles is nauw verbonden met de ontwikkeling van het spreken. Stelt men zich met M ü 11 e rFreienfels op vitalistisch standpunt, dan kan men zijn uitspraak waarderen, dat het leren van de taal niet maar toevallig samenvalt met dat van het lopen en het zinvol hanteren der dingen. In het tweede levensjaar wordt de taal een middel, dat entelechisch, doelmatig, is verbonden met de andere middelen tot beheersen van de objecten. De taal geeft de mogelijkheid door namen de objecten te beheersen en ze door begrippen makkelijker te ordenen en te hanteren. Zij geeft voorts het kind een middel in de hand om met de andere mensen in contact te komen en zich in te voegen in de wereld der gemeenschap. Aanvankelijk draagt de taal van het kind een geheel eigen karakter, het is als het ware een privaat taaltje, voor eigen gebruik. Slechts langzaam krijgt de volwassene gelegenheid hier vormend in op te treden. Het kind stamelt eerst am-ma, am-ma, zonder daarmede de moeder te bedoelen. Eerst als het .merkt, dat de moeder daarop reageert, verbindt het met deze geluiden de nieuwe betekenis, zegt Müller-Freienf e 1 s. Twee kinderen, tweelingen, die nog niet op school waren en thuis verwaarloosd werden, hadden samen een eigen taal ontwikkeld. Zij spraken met elkaar op een wijze die voor een buitenstaander volkomen onbegrijpelijk was. Zijzelf echter konden zich voor elkander verstaanbaar maken en over alle mogelijke onderwerpen spreken. Dit alles is interessant voor de taalgeleerde die de oorsprong van de taal tracht op te sporen. Wij kunnen er hier echter niet verder op in gaan. Een enkel woord nog over het geheugen van het kind op deze leeftijd tussen één en vier jaar. M ü 1ler-Freienfels zegt hiervan dat het geheugen van het kind niet beter of slechter is dan dat van de volwassenen, maar het werkt op een andere manier. Elke moeder is wel eens teleurgesteld, wanneer het kleine kind haar na een afwezigheid van enkele weken geheel vergeten lijkt te zijn. Van onze eerste jeugdjaren plegen wij ons ook zelf weinig of niets te herinneren. De voornaamste oorzaak hiervoor zou zijn dat het leven der kinderen vooruit, naar de toekomst gericht is en zich niet met het verleden bezig houdt. Er is voor hen nog geen mogelijkheid de belevingen te ordenen in een zinvol of niet zinvol geheel, dat een structuur naar tijd en ruimte draagt. Juist door hun niet leven in de verleden tijd, wordt het nieuw beleefde hierin niet geordend en verkrijgt het slechts later een eigen structuur. Slechts veel later kunnen wij ons nog enigszins construeren hoe het geweest moet zijn, de eigenlijke beleving van het gebeuren zelve is dan niet meer te herinneren. Het geheugen van het kind draagt zo een eigen karakter, het wordt bepaald door de zeer kinderlijke interessen. Een brand bv. wordt wel herinnerd, niet echter de straat waarin deze plaats greep. De derde levensphase De overgang van de tweede naar de derde phase is minder scherp dan die van de eerste naar de tweede. Men kan als grens ongeveer het vierde jaar nemen en dan moet erop gewezen worden, dat het proces van het verlies der onbevangenheid hier met kracht doorzet. Dit verlies is maar niet een bijkomstigheid, maar het is karakteristiek voor het gehele verdere leven van de mens. Wij worden als het ware uit de oorspronkelijke onbevangen gemeenschap met het leven en de eenheid met de levensverschijnselen uitgestoten en komen critisch te staan tegenover onszelf en tegenover de wereld. In deze tijd zet dus eigenlijk de zelfbewustwording in en tegelijk daarmede wordt de mogelijkheid van een conflict met de buitenwereld gegeven. Niet ten onrechte is door vele psychologen gewezen op het min of meer tragisch karakter van dit uitgestoten worden uit de kinderlijke collectieve gemeenschap. Het zelfstandig worden brengt allerlei verwikkelingen met zich mede. Van alle zijden en met name van de kant der opvoeders en der ouders treden beperkingen op en het kind moet zich aan een zekere dressuur onderwerpen. De moeilijkheid is, dat het kind zich juist tegenover deze dressuur wil doen gelden, want het is immers gekomen in een periode, waarin het een vreugde beleeft aan de verovering van de wereld. Het moet zich echter laten gezeggen, dat het overal af moet blijven en juist vooral van die dingen, waarnaar zijn belangstelling het meeste uitgaat. Voor een deel aanvaardt het deze dressuur, voor een ander deel echter verzet het zich er heftig tegen. Het is dan aangekomen in de zgn. trotzphase, de periode van het ernstig verzet tegen de hem opgedrongen banden en beperkingen. Dit kan tot ernstige botsingen aanleiding geven, vooral wanneer het eigen willetje van de jonge wereldburger door de ouders al te negatief behandeld wordt. Het is van groot belang voor het latere leven van het kind, dat het in deze periode op verstandige wijze geleid wordt. Een te grote toegeeflijkheid maakt van het kind later een verwend mens, die niet tegen de moeilijkheden van het leven is opgewassen. Het beeld van het moederskindje is dan ontstaan, een beeld dat het karakter ernstig schade berokkent. Anderzijds is een te strenge dressuur in deze tijd evenzeer schadelijk voor het latere leven. Wij moeten nooit vergeten, dat het kind juist in deze periode ontzaglijk gevoelig is voor indrukken en dat de wijze van omgang met het kind op deze leeftijd een stempel zet op de gehele verdere ontwikkeling. Het blijkt herhaaldelijk, dat mensen, die onder een te strenge dressuur hebben geleden, later in het leven de sporen daarvan vertonen in ongemotiveerde angsttoestanden en dwanghandelingen, zoals die bij het dwang-neurotisch karakter tot uiting komen. Bij een dergelijke dressuur is dan van een werkelijke opvoeding tot zelfstandigheid en verantwoordelijkheid geen sprake geweest. Vervolgen wij nu het overzicht over de verdere ontwikkeling. Voor de karaktervorming op deze leeftijd zijn verschillende dingen van groot belang. Vooreerst moet er op gewezen worden, dat het kind een zekere zelfstandigheid krijgt, het wordt een „ik" Dit „ik" komt dan de regelende en integrerende functie in de ontwikkeling van het karakter toe. Er vormt zich een karakter in die zin, dat er van een zelfbeheersing moet kunnen gesproken worden. Deze zelfbeheersing komt niet alleen tot uiting in een onderscheiden van goed en kwaad, maar ook in een regulerend ingrijpen in het eigen driftleven, waardoor een totaliteit ontstaat, die kenmerkend is voor de persoonlijkheid. De natuurlijke instincten moeten onder een zekere controle komen en deze zal voor het kind van beslissende betekenis zijn. Het is duidelijk, dat een dergelijke zelfbeheersing en controle niet zo maar uit de lucht komt vallen. Bij de vorming van deze verschijnselen is het voorbeeld van de ouders van het allergrootste belang. Het kind ontleent in zekere zin zijn normen en begrippen aan de ouders. Hier is reeds een begin van het identificatieproces, dat in de vorming van het karakter een zo grote plaats inneemt. Het kind moet wel zelfstandig worden, maar deze zelfstandigheid is niet een geïsoleerd op zichzelf staan, zij berust in laatste instantie op een zich harmonisch invoegen in de wereld der ouderen. Aanvankelijk heeft de mens nog slechts een zeer geringe en beperkte voorstelling omtrent datgene, wat hij eigenlijk zelf is, zijn vermogens en aanleg, zijn beperktheden en vrijheden, en het behoort tot het wezen der integratie, dat de mens hierin zichzelf leert kennen. Het is van een kind niet te verwachten, dat het aanvankelijk enig inzicht vertoont in deze problemen. De identificatie neemt dan ook in deze periode de wonderlijkste vormen aan, tot groot vermaak van de ouderen. Wanneer men een jongen van 4 jaar vraagt, wat hij worden wil, dan komen de antwoorden voor de dag, die verband houden met beroepen, die op hem de grootste indruk gemaakt hebben, zoals tramconducteur, of soldaat. Ook in dit opzicht betekent de integratie en de ontwikkeling meer een inperken van de mogelijkheden dan een verruiming daarvan. Een ander verschijnsel, dat in deze tijd optreedt en dat van groot belang is voor een goed begrip van een kinderpsyche, is dat van de angst. Wanneer de angst optreedt kan men zeggen, dat het kind mens begint te worden. Evenzeer is dit het geval, wanneer het kind zelfbewust wordt, wanneer het een „ik" wordt. Deze beide phaenomenen hangen namelijk ten nauwste met elkaar samen. Het „ik" immers, dat zich van zichzelf bewust wordt, leert daarmee niet alleen zijn grenzen en beperkingen, maar evenzeer zijn bedreigingen kennen. Het is geheel onjuist, dat het kind zou leven in een paradijs van onbezorgd en gelukzalig bestaan. Men kan oudere mensen wel eens op een ietwat sentimentele manier over de gelukkige jeugd horen spreken, maar meestal slaan ze dan glad de plank mis. Dat gouden tijdperk is meer romantiek dan werkelijkheid. Men houdt uit zijn jeugd slechts de gelukkige ervaringen in de herinnering over, en de angst en de kwellingen uit die tijd dringt men uit het geheugen weg. Het is echter veel meer zo, dat het kind in de grond van zijn gevoel de angst en vrees zeer goed kent. Er is in het jonge leven steeds een dreiging van de zijde van het natuurlijk bestaan, van de ouderen en van de onverwachte reacties van deze onbegrijpelijke wezens, die altijd iets kwalijk nemen, ook wanneer het kind denkt het zo goed te doen. M ü 11 e r-F reienfels wijst er niet onaardig op, dat een kind als het ware altijd leeft als Gulliver in het land der reuzen. Merkwaardigerwijze scheppen de ouderen er dan ook behagen in, om deze angst en vrees te cultiveren door gruwelverhalen, terwijl de figuur van Zwarte Piet met zijn zak het niet al te solide ouderlijk gezag op angstaanjagende wijze moet ondersteunen. Is het dan ook wonder, dat duizenden kinderen in een voortdurende angst leven, die zich vooral 's avonds en 's nachts uit in gilbuien, in nachtmerries en angstige dromen. De domme moeder, die overdag het kind de stuipen op het lijf jaagt met Zwarte Piet en het dan 's avonds met geen stok alleen naar bed kan krijgen, ziet echter helaas meestal niet het verband tussen beide. Met nadruk dient dan ook gezegd te worden, dat de volwassenen er zich van bewust moeten zijn, dat het kind de kwade gevolgen van te grote angst en van ongelukkige opvoedingsmethoden zijn leven lang mee moet dragen. Dit wil echter geenszins zeggen, dat het kind week moet worden opgevoed en dat de angst alleen maar onheil zou veroorzaken Niet alle gevaren moeten van het kind verre worden gehouden. De zin voor de werkelijkheid van het leven is evenzeer noodzakelijk voor een werkelijk zelfstandig worden. En deze werkelijkheid brengt haar gevaren mee. Een brandende kachel, een sloot of een fiets, zij alle bezorgen het kind op zijn tijd een schrik, die slechts heilzaam genoemd kan worden. Zonder een angst voor deze bedreigingen is het leven nu eenmaal onmoge- lijk. . Nieuwere psychologen hebben zich uitvoerig bezig gehouden met de vraag naar de waarde van de angst voor het persoonlijk geestelijk leven van de mens. Het zou ons echter te ver voeren, wanneer wij hier dieper op in gingen. Genoeg is het te weten, dat ook het kind niet buiten deze problematiek staat. De vierde levensphase De besloten kring waarin het kind tot nu toe verkeerde, die van de familie en het gezin, wordt nu opeens opengebroken. Door de beslotenheid was de kring van de familie van geweldige waarde en invloed. Bij het ouder worden van het kind begint echter het gevaar te dreigen dat er een zekere eenzelvigheid of eenkennigheid ontstaat. De verhouding met de ouders en de broers en zusters is van te exclusieve aard, dan dat de mogelijkheid tot een vollediger rijp worden hiermede gegeven zou zijn. De moeilijkheden die er altijd zijn in de verhouding met de ouderen dienen tot oplossing te worden gebracht, door het kind, dat in toenemende mate behoefte aan expansie heeft, in een nieuwe en ruimere kring binnen te leiden. Dit nu geschiedt door het naar school gaan. Het kind komt dan in een geheel nieuwe omgeving. Aanvankelijk beleven vele kinderen dit als een zeer onaangenaam gebeuren. Zij hadden zich te zeer op het vertrouwde en geborgene van het huiselijk leven ingesteld, dan dat zij deze overgang zouden kunnen waarderen. Anderzijds vinden ook vele moeders dat als het kind naar school gaat, de aardigheid er af is; zij ondergaan de gedwongen scheiding ook als een verlies. Gelukkig, dat de Leerplichtwet andere maatstaven aanlegt, en het belang van het kind beter in het oog houdt. Er zijn echter ook vele kinderen, vooral die van een meer avontuurlijk en bewegelijk type, die het nieuwe met enthousiasme tegemoet gaan. Waarom de school bij bijna alle volkeren, als zij er tenminste een hebben, ongeveer op het zesde jaar begint, is moeilijk te zeggen. De civiüsatie, de cultuur en het burger zijn van een bepaalde gemeenschap, begint nu op eens, min of meer dwingend, in het leven van de mens in te grijpen. In de gestalte van de onderwijzeres wordt de jonge burger opeens geplaatst tegenover een geheel nieuwe figuur in zijn leven. Deze is niet meer vertrouwd, spreekt een andere taal (vooral op het platteland ervaren de kinderen, die aan dialect gewend zijn, dit als iets merkwaardigs), en is vaak de figuur, die een wat dreigende houding aanneemt. Het officiële is iets, waar het kind aan zal moeten wennen, het is zijn vrijheid van beweging en van meningsuiting plotseling kwijt. Dit alles tezamen vormt een overgang, die wel wat aanpassing vergt. Het is te begrijpen, dat er vele stemmen zijn opgegaan tegen het blijven handhaven van een te star schoolschema. Men wil gaarne experimenteren met andere, meer vrije methoden. Zo is bv. de bekende Montessori-methode ontstaan, die door toepassing van een vrijer en zelfstandiger methode de kinderen meer tot individuele persoonlijkheden wil vormen. Karaktervorming is belangrijker dan intellectuele ontwikkeling, is ook hier de leus die zeer terecht wordt aangeheven. De mislukkingen in de eerste jaren van het schoolgaan, zijn aan verschillende oorzaken te wijten. In de eerste plaats is er de groep van de debielen. Wij bespreken hen in een apart hoofdstuk, hier willen wij alleen even er op wijzen, dat zij voor het grootste deel thuisbehoren op een school voor Buitengewoon Lager Onderwijs. Vaak voelen de ouders er in de eerste jaren weinig voor, omdat zij menen dat dan op hun kind een stempel van minderwaardigheid gedrukt wordt. Later, als zij wel inzien dat het gaan op een gewone lagere school voor het kind een kwelling is, zijn zij er vaak dankbaar voor, hun kind naar een dergelijke school te kunnen zenden. De tweede moeilijke groep is die van de verlegen kinderen. Zij hebben de grootste moeite met de aanpassing. Wellicht zijn zij teveel in een besloten kringetje opgegroeid en hebben zij nooit de gelegenheid gehad met andere kinderen in contact te komen. Ook voor deze leerlingen betekent de school een kwelling, wanneer de onderwijzeres er niet met veel tact in slaagt hen in het geheel op te nemen. De derde vorm van conflicten leveren de schoolzieken op. Deze zijn wel zo energiek, dat zij hun vrijheidszin willen botvieren, en de school alleen reeds daarom als kwelling zien, dat zij in hun ongetemperde vrijheidszin te zeer beperkt worden. Toch maken al deze groepen tezamen nog slechts een klein percentage uit. De overgrote meerderheid schikt zich wel in de nieuwe bestaansvorm. Hierbij moet er ook op gewezen worden, dat de school voor de meesten maar niet een vrijheidsbeperkende instantie is, maar dat zij wel degelijk ook positieve kwaliteiten voor het kind bezit. Het kind heeft allang van broers en zusters gehoord van de wonderen, die de school weet te bieden. Zo is de eerste tijd van het schoolgaan een bijna heilige handeling, evenals het kerkgaan. Het kind onderscheidt daarin nog niet. Evenals voor de primitieve mens, is alles wat vrees en eerbied inboezemt, heilig. Pas later wordt de school van dat sacrale karakter ontdaan, vooral door de jongens, die zijn blijven zitten en al ietwat hautain en minachtend weten te spreken over allerlei dingen, welke de nieuweling nog veel ontzag inboezemen. Een andere positieve kwaliteit van de school is, dat zij het kind een zekere waardigheid verleent. Het kan zich van nu af aan ver verheven voelen boven de nog niet schoolgaanden. Het gaat een bepaalde rol spelen, die van de scholier, welke met alle ernst wordt doorgevoerd. Ook al valt het misschien innerlijk nog niet mee, het doet alsof alles gesneden koek is, het maakt schoolwerk, ook al is dit nog niet opgedragen, het leert versjes in de familiekring, ook al kent het ze allang. Vooral als er nog kleinere broertjes of zusjes zijn, worden deze beschoolmeesterd en gedrild. Pas langzamerhand treedt ook hier weer een evenwichtstoestand op en voegt het nieuwe element zich op meer natuurlijke wijze in het levensgeheel in. De vijfde levensphase Zoals wij zagen, duidt Müller-Freienfels in zijn indeling de vijfde levensphase aan, als die van de wending naar het innerlijke beleven, de introversie. De expansieve, veroverende en ten dele ook agressieve houding van de jongen, die er op uit is de wereld te ontdekken, gaat plaats maken voor een meer naar binnen gerichte houding. Meestal is deze overgang slechts zeer moeilijk te herkennen. Het is eigenlijk het innerlijk rijpingsproces zelf, dat zich hier begint te openbaren en dat na enige tijd in de puberteit zelf vollediger tot werkelijkheid wordt. De vijfde levensphase is dan ook, juist door deze geleidelijke overgang, vaak weinig opvallend. Het gaat hier vooral om de introversie, de afkeer van de buitenwereld. Deze afkeer komt tot uiting in een veel minder onbevangen omgang met de kameraden. Tegenover de ouderen was de jongen meestal al gesloten, nu, in de tijd van het elfde tot het veertiende jaar, wordt ook de spontane gemeenschap met de andere jongens problematischer. De introversie betekent onder dit aspect dus vooral, dat de jongen en het meisje tot individu worden, zij gaan zich isoleren van de anderen. Meer het onderscheid dan het gemeenschappelijke treedt aan de dag. Het spreekt vanzelf dat deze introversie en individualisering zich voortzetten in de eigenlijke puberteit. Lichamelijk vindt in deze jaren een snelle groei plaats. De bewegingen worden ongecoördineerd, weinig sierlijk en slungelig. Hun optreden is „vlegelachtig", brutaal doordat zij zich minderwaardig voelen, zij zijn te groot voor servet en te klein voor tafellaken, en willen dit maskeren door k s branieachtig optreden. Doordat ze daarom weer uitgelachen worden, wordt het innerlijk conflict slechts versterkt en voelen zij zich nog ongelukkiger. Men duidt deze periode ook wel aan als de tweede „trotzphase", doordat ook hier, evenals omstreeks het derde en vierde jaar, de botsingen met de wereld van de vormen, met de traditie en de autoriteit veelvoudig zijn. De wereld buiten het jonge, zich vormende individu staat wat vijandig tegenover de overmatige pretenties en het verhoogde zelfgevoel van de jongen. Althans, zo ondergaat hij het, en zijn innerlijke onzekerheid brengt hem tot een verweer. Het kinderlijke in de zin van het onbevangene en spontane verdwijnt, om in deze zin nooit weer terug te keren. Valse schaamte, verlegenheid, schuchterheid treden er voor in de plaats. Ook ij delheid, lichtgeraaktheid en eenzelvigheid komen voor de dag. Men wordt zich bewust van de kloof tussen het eigen innerlijk leven en de werkelijkheid. Sprookjes vindt men „kinderachtig" en alles wat naar kinderachtigheid zweemt moet ten koste van alles vermeden worden. Tenslotte wijst Müller-Freienfelser nog op, dat in deze overgangstijd de individuele vriendschap gaat optreden. Eerst had men alleen nog maar kameraadjes, maar geen echte aparte en exclusieve vriendschappen. Het verband wordt veel meer persoonlijk. De ontwakende erotiek doet zich hier al gevoelen. De meisjes beginnen met elkaar te dwepen. Het gaat echter te ver wanneer men van een bisexualiteit zou spreken, in die zin dat er nog zowel van een homosexuele als van een heterosexuele neiging zou moeten gesproken worden. Beter is het te zeggen dat de erotiek nog vaag en onbeslist is, en zich nog niet tot een werkelijke sexualiteit ontwikkeld heeft. Er is nog geen sprake van een bewust ervaren van de ander als een „geslachtelijk" wezen. De zesde levensphase, de puberteit Er bestaat een meningsverschil over de vraag naar het wezen van de puberteit. Zoals wij zagen legt Müller-Freienfels er alle nadruk op, dat de introversie reeds in de voorpuberteit, in de periode van elf tot veertien jaar, optreedt. Consequent gaat hij dan verder en beschouwt hij de puberteit als de periode van de toenemende extraversie, als het zich ontplooien van het innerlijk gerijpte en ontwaakte individu naar buiten in alle richtingen. Deze visie staat wel sterk tegenover die van andere psychologen, als bv. S p r a n g e r, die juist de puberteit zien als de typische introverse periode. Volgens M ü 11 e r-F reienfels berust deze controverse daarop, dat Spranger teveel de cultuur in zijn beschouwingen betrekt. Inderdaad is het een bekend feit dat de Westerse cultuur remmend werkt op de ontwikkeling. Zo is het dan ook wel zeker dat in de puberteitsperiode van gymnasium- en H.B.S.-leerlingen nog veel meer de introverse trekken overheersen. Bij boerenjongens is dit echter zeker niet het geval. Deze zijn soms al op hun veertiende jaar rijp en „wereldwijs" en stichten dan op hun achttiende jaar al een gezin, terwijl hun collega's van de H.B.S. dan nog niet eens hun puberteitsconflicten te boven zijn. De ervaring leert ons elke dag, dat tussen deze beide groepen een groot verschil bestaat. Het is daarom min of meer willekeurig als men zegt: de puberteit is gekenmerkt door introversie. Bij de plattelandsbevolking is dit immers zeker niet het geval. Intussen is dit probleem meer van psychologische dan van karakterkundige aard. De ontwikkelingslijnen en de structuur van de puberteit als een rijpingsphase zijn immers voor beide gelijk. Alleen de intensiteit van de ontwikkeling en de mate van rijping verschilt. De problemen die zich in de puberteit voordoen kan men gevoegelijk bezien als de voltooiing van het innerlijk rijpingsproces enerzijds en de ingroei in de gemeenschap anderzijds. In de uitgebreide literatuur over dit onderwerp, o.a. van E d. Sprangeren ten onzent van Prof. W a t e r i n k en Kohnstamm is veel beschreven dat niet direct ons onderwerp raakt. Wij moeten hier volstaan met het aangeven van enkele ontwikkelingslijnen die karakterkundig van belang zijn. Prof. W a t e r i n k onderscheidt in de leeftijdsperiode van veertien tot een en twintig jaar twee phasen, die van de puberteit tot ongeveer zeventien jaar en die van de adolescentie ongeveer van zeventien tot een en twintig jaar. In de eerste tijd, die van de puberteit, zou dan vooral de persoonlijkheidsontplooiing in de innerlijke zin plaats grijpen, terwijl in die der adolescentie de sociale aanpassing het voornaamste gebeuren is. Ook deze onderscheiding behoudt iets kunstmatigs. In de ontplooiing van de persoonlijkheid speelt immers het sociale element een zeer grote rol. Men wordt zichzelf slechts door den ander. En men komt slechts tot de ander door zichzelf. Dit in rekening houdende heeft het echter wel veel voor, dat men wat schematisch te werk gaat. Zonder een schema kan men nu eenmaal moeilijk over deze dingen schrijven. Wij willen dan nu ook weergeven wat Prof. W aterink onder deze persoonlijkheidsontplooiing verstaat. In de eerste plaats komt er de ontwikkeling van het „ik", de op redelijke en zedelijke wijze heersende kern binnen het totaal van het psychisch zijn. In de tweede plaats worden de verschillende psychische inhouden zelf gevormd. Het aanwezige materiaal wordt ontwikkeld en groeit uit, de denkkracht en de wilskracht nemen toe. De storende en remmende factoren moeten uit het leven verwijderd worden. Vervolgens is er de sociale aanpassing en de eigen sociale roeping. Tenslotte noemt Prof. W a t e r i n k het probleem van de zedelijke structuur van het „ik". Van het grootste belang is echter ook het vinden van een zeker evenwicht in de verschillende spanningen die in de persoonlijkheidsontwikkeling ontstaan. De neiging tot afzondering enerzijds en die tot overgave anderzijds bv. moeten tot een zekere harmonie komen. Het is voor de puber typerend, dat hij deze harmonie nog niet gevonden heeft. Of wel er is een heen en weer golven, een onstandvastigheid, of er is een krampachtig zich vastklemmen aan één bepaalde houding. Van een natuurlijk, harmonisch evenwicht is vaak geen sprake. Toch is ook hier reeds bv. een verschil op te merken tussen het introverse en het extraverse type van J u n g. De laatste zal veel gemakkelijker de spanningen van de puberteit verdragen dan de eerste. Er is bij de extraverse als het ware minder mogelijkheid tot het beleven van de spanningen. Meestal zijn zij ook al in hun puberteitsjaren de mensen die het gemakkelijkst door het leven gaan. In de puberteitsontwikkeling onderscheidt Prof. Waterink weer verschillende phasen. Wij zullen deze niet alle hier weergeven, alleen tekenen wij enkele lijnen na. In het begin van de puberteit is het kind omtrent zichzelf gedesoriënteerd. Het vindt zichzelf anders dan vroeger. Ook treden nu de „trotz", de koppigheidsverschijnselen op, die Müller-Freienf e 1 s al bij de praepuberteitsverschijnselen noemde. De jonge puber leest graag avonturenromans, waartegen geen enkel bezwaar bestaat. Immers dit is een uiting van „vlucht" in de fantasie, omdat de geestelijke ontwikkeling nog niet correspondeert met de werkelijkheid. Langzamerhand komt de innerlijke ordening; het besef groeit dat deze mogelijk is, dat de mens niet machteloos aan zijn spanningen en conflicten is overgeleverd. De oriëntatie omtrent zichzelf brengt echter ook mede het inzien van eigen tekort en schuld. Dit kan tot depressies aanleiding geven, die maandenlang kunnen duren. Neemt de innerlijke ordening aan kracht toe, dan treedt er een grotere mate van zelfbeheersing en zelfbewustzijn op. Ook hier is weer de mogelijkheid gegeven tot een te grote mate van zelfbewustheid, die zich uit in een hautaine afweerhouding, op zichzelf ook al weer een teken van gebrekkige integratie en onrijpheid. De invoeging in de gemeenschap betekent immers op deze leeftijd vóór alles een onderwerping aan een autoriteit, in het gezin, op de school en op de werkplaats. De puber, die nog niet een overzicht over het geheel van de maatschappij en haar verhoudingen heeft, geraakt licht in botsing met deze autoriteit. De zwakke plekken, de onrechtvaardigheden en tekortkomingen in het beleid worden scherp gezien. Het verzet er tegen is levendig, impulsief en affectief. De reactie is sterk ideëel getint, zij put haar kracht uit de normen, die de jonge mens immers met zoveel vanzelfsprekendheid en autoriteit worden voorgehouden. De adolescentie-periode tenslotte ziet Prof. W at e r i n k als de phase waarin de stabilisering optreedt van de karaktereigenschappen, die volgens hem resulteren uit de vorming van het evenwicht tussen de extreme mogelijkheden. Deze stabilisering van het evenwicht wordt dan zozeer ervaren als de eigen persoonlijkheidsvorming, dat de jonge mens deze als vanzelfsprekend ziet en er aan went. Hij ervaart m.a.w. dat hij „zichzelf" geworden is, en deze stabiliteit geeft velen, die zich eerst onrustig en labiel voelden, een sensatie van bevrijding, van opluchting en van zekerheid. Wij beschreven reeds meermalen het uiteindelijk resultaat van deze processen als de geïntegreerde persoonlijkheid, die zowel zichzelf is, als een deel van de gemeenschap. Het heeft dan ook geen zin, deze problematiek hier weer opnieuw te bespreken. Slechts moet hier nog wat nader ingegaan worden op de vragen die wel zeer nauw met de puberteit verbonden zijn, die van de sexualiteit, de erotiek en in het algemeen die van de geslachtelijke rijpwording. Men hoeft voor deze phenomenen niet de allesbeheersende plaats in te ruimen binnen het geheel van de persoonlijkheid, om er toch vooral binnen het verband van de ontwikkeling groot gewicht aan te hechten. Reeds op zuiver lichamelijk gebied kenmerkt de puberteit zich door het inzetten van een physiologische verandering en door het beginnen te functionneren van de geslachtsklieren. Voor het meisje is de beginnende menstruatie een gebeuren dat vaak een sterke indruk maakt. Het beangstigt haar, althans wanneer zij niet voldoende voorlichting op dit gebied heeft gekregen. De meeste jonge mensen ondergaan hun geslachtelijke rijping, zonder er zelf geheel van op de hoogte te zijn. Het ontwaken van de sexuele drift wordt van alle zijden geremd. Men praat er zo min mogelijk over, gelegenheid tot een „natuurlijk" uitleven van de drift is er niet, zodat het niet verwonderlijk is, dat er sterke innerlijke spanningen en conflicten ontstaan. Parallel met de lichamelijke processen treedt er een erotisch verlangen op. Aanvankelijk is dit nog maar half bewust en richt het verlangen zich nog op allerlei vage voorstellingen. Vaak ook is het een onbegrepen verlangen, een heimwee naar iets, dat men zelf niet onder woorden kan brengen. Typerend voor deze tijd van ontwaken is ook de z.g. „Weltschmerz", een eigenaardig mixtuur van verdriet, van zoet verlangen, van eenzaamheid en soms ook van aanstellerij. Prof. W a t e r i n k zegt terecht dat hier ook wel schuldgevoelens achter zitten, vaak tengevolge van onanie. Toch is dit lang niet altijd het geval. Het ontwakend verlangen ligt diep ingebed in de psychische groei zelf en is een symptoom van de menswording zelve. Tegelijk met de individuatie, met het zich-zelf worden immers, komt er plaats voor de gevoelens van eenzaamheid, van op zichzelf teruggeworpen zijn en van een terugverlangen naar de, dan geïdealiseerde, onbevangenheid van het kindzijn. De sexuele en erotische ontwaking stimuleren deze gevoelens zeker. Maar de sexuele rijpwording op zichzelf is er nog niet de oorzaak van. Prof. W a t e r i n k wijst er op, dat bv. bij debielen deze „Weltschmerz" en deze verlangens zelden voor- komen. Zij zijn in hun lichamelijk-sexuele ontwikkeling wel even ver als hun leeftijdsgenoten, maar hun innerlijke ontwikkeling blijft daarbij ten achter. Toch vinden wij ook bij hen wel verschijnselen van verhoogde onrust en van onbeheerstheid. Over de onderscheiden ontwikkeling van de sexualiteit enerzijds en de erotiek anderzijds spraken wij reeds bij de integratie. Spranger en ook Prof. W a t e r i n k verstaan onder de sexualiteit dat wat in lichamelijke zin verbonden is met de zinnelijke lustgevoelens. De erotiek staat daarvan in zoverre los, dat zij van overwegend psychische (verlangen!) en geestelijke (liefde!) aard is. In de erotiek zit veel meer het element van het opgaan in de ander, van de verbinding met de partner, terwijl de sexualiteit in de zin van bevrediging van lichamelijke lustgevoelens de mens dreigt te isoleren. De organische versmelting en integratie van deze beide is het doel van ieder huwelijk en van elke werkelijke liefde. De puber ervaart beide nog te zeer als gescheiden, zodat hij lichamelijk wel in staat zou zijn een huwelijk aan te gaan, maar psychisch en geestelijk daarvoor nog niet rijp is, nog niet de verantwoordelijkheid er voor kan dragen. Zoals gezegd, is deze integratie op het platteland vaak gemakkelijker; een vroeger huwelijk is daardoor mogelijk. In de meer intellectuele kringen ervaart men in sterker mate de tragische tweespalt tussen sexualiteit en erotiek. Als gevolg van deze tweespalt ziet men in deze kringen dan ook vaak ernstige moeilijkheden in het huwelijk en merkt men de neiging op deze verbintenis zo lang mogelijk uit te stellen. Een enkel woord nog over de onanie. Het is wel zeker dat de zelfbevrediging in de puberteit zeer veelvuldig voorkomt. Ongeveer 80% van de jongens zou korter of langer hieraan lijden. Bij meisjes zou het minder vaak voorkomen. Bij deze jonge mensen ontstaat een eigenaardig schuldgevoel, dat vooral gewekt wordt doordat, en dit zeker niet alleen in christelijke kringen, deze „zonde" als de zonde bij uitstek wordt gezien. Dit heeft zeker geen enkele Bijbelse fundering. Maar door allerlei quasi-wetenschappelijke brochuretjes, die wijzen op de ernstige lichamelijke en psychische gevolgen, wordt het schuldgevoel en de angst versterkt. Veel beter is het in een gesprek hulp en steun te bieden, dan met hel en verdoemenis te dreigen, zoals vaak gebeurt. Het is niet in te zien, waarom deze zonde groter zou zijn, dan allerlei andere onmatigheden of grensoverschrijdingen. Dat het schuldgevoel omtrent deze dingen zo diep zit, komt wel voort uit de gehele psychische constellatie van de puber. De „Weltschmerz", de onbevredigde verlangens en de eenzaamheidsgevoelens zijn goede voedingsbodems voor het schuldgevoel. De gezonde jonge mens komt hier meestal zelf wel overheen. Bij de van nature eenzelvigen, die zich langer eenzaam blijven voelen, kunnen vooral de psychische gevolgen langer doorwerken. D. VOLWASSENHEID EN OUDERDOM Nadat de ontwikkeling van het karakter in zijn verschillende levensphasen geschetst is, moet nog een woord gewijd worden aan de latere perioden, die van de volwassenheid en van de ouderdom. De nieuwere psychologie heeft, vooral door F r e u d, leren inzien dat het latere leven niet los staat van de kinderjaren, maar dat de ervaringen van die leeftijd, vaak onbewust en verdrongen, tot in de volwassen periode doorwerken. Het kind van vroeger manifesteert zich in de volwassene. De jeugdervaringen blijven hun invloed uitoefenen. Altijd weer doet zich in de gedragingen op latere leeftijd het milieu kennen, waarin iemand is opgevoed. De kinderpsyche is immers zeer vatbaar voor indrukken en vooral het gevoelsleven blijft door de opgedane ervaringen voor het latere leven van invloed. Een strenge opvoeding is voor een harmonische ontwikkeling van groot belang; een te strenge en bekrompen opvoeding doet haar remmende kracht gevoelen, ook nog wanneer de opvoeders zelf reeds lang zijn heengegaan. Er blijft dan een fixatie, een te sterke gebondenheid aan de inzichten en de traditie, waardoor elke zelfstandige ontwikkeling wordt belemmerd. Het gefixeerd zijn uit zich in een onvermogen tot het ontplooien van de eigenlijke mogelijkheden, in een voortdurende angst van de beproefde paden af te raken, in een wantrouwen voor alles wat „vreemd" is, in een als vijand beschouwen van alles wat andere inzichten heeft. Dit proces van verstarring en fixatie aan de oude vormen en normen is juist dan gevaarlijk, wanneer deze fixatie gepaard gaat met een onvermogen tot werkelijk beleven van de inhouden van die traditie. Wanneer de traditie zelve niet meer levend is en expansief, is zij ten dode gedoemd en vormt zij nog slechts een knellend keurslijf voor de door haar gebondenen. De volgende generatie zal dan, meestal ook weer eenzijdig, deze traditie doorzien als een machteloze poging tot handhaving van datgene wat voorbij ging en haar als een belemmering van eigen expansiedrang ervaren. Bijna elke politieke, sociale en ook religieuze beweging wordt geboren uit een doorbreking van de verstarde traditie. Deze doorbraak is dan het resultaat van een bezieling voor en door nieuwe idealen. Het tragische is dat de volgende generatie de vernieuwde idealen alweer ervaart en aanvaardt als een vertrouwde en goede traditie, en er niet meer de kracht uit put om steeds te blijven reformeren. Dit heeft tot gevolg, dat de daarop volgende generatie weer opnieuw aan het werk moet gaan om de verstarring te doorbreken, niet beseffende dat ook haar idealen voor een groot deel leven uit de reactie op de vorige. Zoals dit in het groot op religieus en politiek gebied plaats heeft, zo gebeurt dit ook in het leven van de enkeling. Ook deze wordt gebonden door de traditie en de opvoeding, ook deze zal, al naar de psychische spankracht en de drang tot expansie die hem bezielt, nieuwe vormen moeten vinden. Slechts enkelen lukt dit, de meesten leggen zich neer bij het „historisch gegroeide". Deze laatsten hebben 't gemakkelijker, zij ervaren niet de breuk met de vorige generatie, en zetten de oude lijn voort. Bij velen van deze meer conservatief gezinden is een infantiele binding aan de ouders op te merken. Zij kunnen zich daar niet van los maken, en zij maken ook in hun dagelijkse leven vaak een wat kinderlijke en onzelfstandige indruk. Eigen denken is hun vreemd, hun gevoelsbetrekkingen blijven binnen een beperkte kring, zij zijn geen pioniers en zeker geen avonturiers. De energieboog in hun leven blijft slechts kort gespannen. Zij zijn tevreden met een gelukkig huwelijk en een eenvoudig burgermansbestaan, loven het goede leven en laten de rest voor wat het is. Vernieuwers, uitbouwers, ontdekkers zijn het niet. In zeker opzicht blijven zij altijd het kind van hun vader. In wat versterkte mate komen zij voor als de „eeuwig jongen", de echte infantielen, de mensen die altijd een „groot kind" blijven, die door hun omgeving nooit helemaal als serieus genomen worden en die ook zelf met een benijdenswaardig gemak door het leven gaan. De ernst van het leven raakt hen niet. De werkelijk volwassene ondergaat daartegenover een ander proces. De ernst van het leven legt niet in die zin beslag op hem, dat hij altijd met een nurks en bezorgd gezicht rondloopt, maar wel zo, dat hij de zakelijke en nuchtere verhoudingen onder het oog ziet. Enerzijds is de mogelijkheid van zijn ontwikkeling veel beperkter geworden, dan bij de jonge mens. Deze kan nog alle kanten op, de volwassene is meestal in zijn gezin en zijn beroep gefixeerd. Daar staat echter tegenover, dat hij de werkelijkheid minder in zijn fantasie en meer in zijn diepere beleving kent. De werkelijkheid is voor hem inderdaad werkelijkheid geworden, de sfeer die op hem inwerkt. De verarming aan mogelijkheden moet, wil er van een echte volwassenheid sprake zijn, gecompenseerd worden door een rijkere en diepere graad van belevingsintensiteit. Helaas is dit lang niet altijd het geval en maakt de man, die het niet voor de wind gaat, zich er illusies over dat het wel beter gegaan zou zijn, als hij maar een ander vak gekozen had. Dit dient hem dan als rechtvaardiging om maar aan het zelfverwijt te ontsnappen, dat hij er zelf niet meer van gemaakt heeft. Het leven zelf gaat echter verder en stoort zich niet aan dergelijke overwegingen. De mogelijkheden van expansie worden met het ouder worden steeds geringer en vele onbevredigden en rancuneusen ervaren dit als het tragische in hun leven. De rol die gespeeld moet worden in het gezin als vader en echtgenoot en in het beroep wordt dan vaak een kwelling. Het er zich bij neerleggen wordt als een capitulatie gezien en de mogelijkheid om er wat anders en beters van te maken zien deze mensen niet. Zo beschouwd is het merkwaardig dat er zich nog niet veel meer ernstige zenuwstoornissen voordoen, dan reeds het geval is. Hoeveel onredelijkheid en rancune is er niet onder de arbeiders in de fabrieken, die jaar in jaar uit hetzelfde werk moeten doen. En in elk beroep is dit zo. Blijkbaar is het aanpassingsvermogen van de mens en zijn capaciteit om de eenmaal aangenomen rol te blijven spelen, zeer groot. Voor het overgrote deel der mensen vindt er dan ook een min of meer gelukkige en harmonische stabilisatie plaats, een regulering op alle gebied. De jeugdige emotionaliteit vervlakt, het prikkelbare gaat minderen, het gemoedsleven is uiterlijk matig en onbewogen. Men weet het wel, geen oorlog kan de mens meer uit de voegen lichten, men heeft immers al zoveel gezien, men neemt de dingen zoals ze zijn. Een neiging tot conservatisme zet door, iets wat de Communisten wel wisten toen zij de kiesgerechtigde leeftijd wilden verlagen. Elk streven naar vernieuwing wordt met een zekere goedmoedigheid beschouwd en elk enthousiasme getemperd. Zeldzaam zijn de figuren die na hun veertigste jaar nog fris en actief blijven. Lichamelijke oefening en inspanning wordt vermeden, men gaat nog wel naar de kerk of naar een tentoonstelling, maar wordt er niet meer door in vuur ontstoken. Een zekere materialistische instelling doet zich gelden, vaak als vrucht van een diepere angst voor onveiligheid en onzekerheid. Naarmate de erotiek minder beslag legt op het gemoedsleven krijgt het geld meer kans. Liefde en berekening gaan stuivertje wisselen. Het geheim van het genie is niet in de laatste plaats, dat het ontkomt aan deze apathisering en verburgerlijking. Er blijft een grotere emotionaliteit, productiviteit en creativiteit, die op de burger de indruk maken van onrijpheid, kinderlijkheid en wereldvreemdheid. Gelukkig hij, die aan deze eigenschappen niet geheel vreemd is. Involutie De levenslijn, die aanvankelijk tot het 25ste jaar steeg, daarna vrij vlak bleef verlopen, begint na het 50ste jaar te dalen. Deze daling is gekenmerkt door een algemeen verlies van vitaliteit, van energie en creatief geestelijk vermogen en door verminderde interesse. Dit alles tezamen is de involutie. Gelukkig is meestal meer een verlies van lichamelijke vitaliteit, dan van geestelijke productiviteit op te merken. Juist de mensen die geestelijk fit en vol interesse blijven, klagen echter vaak over het hinderlijk gemis aan lichamelijke energie. Bij de vrouwen is het begin van deze periode van de dalende levenslijn, zoals R ü m k e haar noemt, gekenmerkt door het ophouden van de menstruatie. Deze periode, variabel liggend tussen de 45 en 55 jaar brengt vaak allerlei ongewenste verschijnselen met zich mede: lichamelijk snel vermoeid zijn, hoofdpijn, duizeligheid, geringe eetlust, en daarbij psychisch prikkelbaar, apathisch-depressief, lusteloos en vergeetachtig. Na enkele jaren zijn meestal de klachten geheel verdwenen en begint er voor de vrouw een periode van rust en toewijding aan kinderen en kleinkinderen. Slechts enkelen kunnen er zich niet in schikken, dat zij langzamerhand op het tweede plan geraken. Zij proberen op allerlei manier zich nog te handhaven, door de zonen hun wil op te leggen en door conflicten met de schoon- dochters. Vandaar de geringe populariteit van de schoonmoeder. Ook de man kan in de eerste vijftiger jaren klagen over geringe werklust, over snelle vermoeibaarheid, vergeetachtigheid, allerlei vage lichamelijke klachten. Dit tijdperk, dat de involutie genaamd wordt, er is immers sprake van een tegengesteld proces als dat van de evolutie in de jeugdjaren, duurt ook bij den man slechts enkele jaren. Tot het 65ste jaar is ook hier weer een betrekkelijke rustperiode aanwezig. Na het 65ste tot 70ste jaar begint de ouderdom, die zich aandient door allerlei lichamelijke kwalen en gebreken en die ook op het gebied van het karakter merkwaardige verschuivingen doet zien. Ouderdom Deze verschuivingen liggen op allerlei gebied. Meestal wordt de activiteit naar buiten toe minder. De oudere neemt een meer beschouwende houding aan, hij zegt minder, en laat het rumoer om zich heen maar zijn gang gaan. De houding kan öf die van een nog zeker wel belangstellende wijze zijn, öf die van een norse, critische en geprikkelde man. De adviezen van de oudere wijze worden wel is waar niet altijd gewaardeerd, in benarde tijden treden toch vaak juist deze mensen naar voren, bv. Hindenburg en Clemenceau. De wijsheid is vaak gekruid met een zeker cynisme. Het is merkwaardig hoe de affectieve aanspreekbaarheid, de emotionaliteit nog op andere wijze dan bij de volwassene gestructueerd ls. Bij de oudere zien we in een en dezelfde persoon enerzijds gemakkelijke ontroering, emotionele labiliteit, en anderzijds hardheid en ontoegankelijkheid. Een directeur die huilt als men hem bij een jubileum toespreekt en die tegelijk mensen zonder reden ontslaat en op straat zet, is daarvan een voorbeeld. Treedt er een werkelijke geestelijke aftakeling (dementie) op, dan kunnen deze tegenstellingen nog duidelijker worden. Bij de bespreking van het intellect zullen wij nog nader ingaan op de problemen, die met deze aftakeling samenhangen. De lichamelijke en geestelijke aftakeling leiden tenslotte tot hulpeloosheid en beperking in de bewegingsmogelijkheden; de remmingen worden minder, er treedt een decorum-verlies op, een prikkelbaarheid, soms ook een kindse opgeruimdheid, alles tezamen voortekenen van het naderende einde. Dit betekent echter niet dat de ouderdom noodzakelijk met deze ernstige afbraak gepaard moet gaan. Velen blijven tot op hoge ouderdom een opmerkelijke frisheid van geest vertonen. IV. KARAKTERTYPEN A. INLEIDING Een van de meest gewaardeerde en interessantste onderdelen van de karakterkunde is de typologie, d.i. de leer, die zich bezighoudt met de indeling van de verschillende karakters in bepaalde typen. In het gewone leven gebruikt men dit woord reeds in de bekende uitdrukking: „het is een type" Ongeveer met ditzelfde willen we ons hier bezig houden. In deze uitdrukking wordt namelijk de ervaring weergegeven, dat er bepaalde karakters zijn, die zich onderscheiden van de grauwe massa der andere mensen. Men vindt er een bepaalde vreugde in, tot een afgrenzing te komen van figuren, die vrijwel op zichzelf staan. En bij deze vreugde voegt zich het besef, dat men zich met een nuttige bezigheid onledig houdt. De meeste mensen scheppen er een zeker behagen in om een etiket op zichzelf en op hun medemensen te plakken. Bij deze ietwat kinderlijke eigenschap knoopt de karakterkunde aan, wanneer ze tracht door het opstellen van enkele typen te komen tot een beter inzicht in de bonte veelheid van de karakters. Zij doet dit door het opstellen en beschrijven van de „ideale typen". Ideaal type wil zeggen: een type, dat op min of meer ideale wijze de afgegrensde eigenschappen in zich verenigt. De typologie is er zich steeds van bewust, dat dit ideale type in werkelijkheid niet voorkomt en de karakters zelf slechts bij benadering met dit ideale type te vergelijken zijn. Een moeilijkheid doet zich hierbij voor, die we al eens eerder aangegeven hebben. Het is nl. steeds nodig te onderscheiden tussen de werkelijke grondeigenschappen van een karakter en de eigenschap- pen, die slechts een gevolg van andere zijn. Toen we in het theoretisch deel spraken over de eigenlijke karaktertrekken, merkten we op dat bv. een eigenschap als „verlegen" steeds terug te voeren is op andere eigenschappen. We willen hier nu niet verder op ingaan, maar het zal duidelijk zijn, dat bij een typologie steeds gestreefd moet worden die kenmerken te noemen, die werkelijk grondeigenschappen zijn. Dit streven nu heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van een groot aantal verschillende typologieën. Een bekende indeling is die van E d u a r d Spranger in zijn boek „Lebensformen". Spranger tracht de persoonlijkheid te typeren door de richting aan te geven, waarin zij de waarden in het leven zoekt. Zo komt hij tot figuren als de „religieuze mens", de economische mens" en de „aesthetische mens". Hij doet dit op een prachtige wijze en het is een genot zijn beschrijvingen en zijn uitvoerige uiteenzettingen over de verschillende vormen van menszijn te lezen. En toch rijzen hier, zoals R ü m k e opmerkt, bezwaren. Immers door de waarderichting van een persoon als kenmerkende eigenschap te nemen, leggen we zeker niet de maatstaf van een grondeigenschap aan, maar gebruiken we een eigenschap die een resultaat is van tal van andere factoren. De karakterkundige zal zich echter meer interesseren voor de vraag hoe deze aesthetische of religieuze levenshouding ontstaan is en zo weer zoeken naar de grondeigenschappen. We komen later nog wel op de typen van Spranger terug. B. DE TEMPERAMENTSINDELING De oudste en meest eerbiedwaardige indeling is die naar de temperamenten. Het is een oude onderscheiding in mensentypen die hier gemaakt wordt, en die terug te voeren is tot de grote Griekse en Romeinse artsen. Deze hadden ook al grote belangstelling voor het psychologische probleem van de mens, en wisten vaak met behulp van eenvoudige gegevens en onderscheidingen toch treffende dingen naar voren te brengen. Over het temperament hebben we al even kort gesproken. Het is hier de plaats om er wat uitvoeriger op in te gaan, omdat in de temperamentsindeling het temperament bewust tot basis van het werk wordt gelegd. Temperament is afgeleid van een woord dat „mengen" betekent, naar de oude Griekse voorstelling, waarbij de karaktertrekken bepaald gedacht werden door de menging der lichaamsvochten. Naar de taalkundige betekenis niet juist, maar naar het wezen der zaak wel verantwoord, kan men ook denken aan „temperament" als de innerlijke tijdsstructuur van het karakter. Het komt dan hiermee overeen, dat de tijd als het ware in elke mens een bepaalde gestalte aanneemt. De rustige, ietwat trage phlegmaticus heeft een heel ander tijdsbeleven en een heel andere tijdsstructuur dan de nerveuze, kwikzilverachtige mens. Zo kunnen wij dan ook spreken van iemand met veel of iemand met weinig temperament. Het was van de oude artsen zeer goed gezien, dat deze eigenschap een van de grondkenmerken is van de menselijke persoonlijkheid, waardoor de mens iets eigens krijgt. Het temperament is weinig aan wisseling onderhevig, het is een eigenschap die direct opvalt en daardoor in de practijk zeer goede bruikbaarheid bezit. Voorts heeft deze eigen wijze van reageren weinig of niets te maken met de situatie van het ogenblik, of met bepaalde inhouden van het psychische leven, als wensen, verlangens, neigingen, of gevoelens, die immers veel wisselender zijn. Psychologisch geformuleerd kan men dan ook zeggen dat het temperament de formele zijden van de persoonlijkheid omvat, zoals deze door de wijze van het verloop der psychische bewegingen en haar uitingen in de bewegingen van het lichaam zijn vastgelegd. Uit deze formulering volgt, dat vooral de formele eigenschappen van het emotionele leven naar voren komen, en wel vooral de bewegelijkheid van het gevoelsleven, de makkelijke of moeilijke aanspreekbaarheid, de intensiteit en de snelheid waarmede de psychische processen verlopen, en de duur van de inwerking op de emoties. We zullen in de indeling van H e y m a n s nog zien, dat deze temperamentszijde hem er toe gebracht heeft de primaire of secundaire functie in 't centrum van zijn onderzoekingen te stellen. Zoals we al zeiden heeft deze temperamentsleer een eerbiedwaardige traditie. Zij is terug te voeren tot op de tijd van de klassieke oudheid. De bekende arts G a 1 e n u s heeft toen reeds een medisch-psychologisch systeem opgesteld van de verschillende temperamenten. In die tijd werd de medische wetenschap beheerst door de leer van de lichaamsvochten, de humores. Gezondheid en ziekte werden rechtstreeks in verband gebracht met de menging van deze lichaamsvochten. Men onderscheidde er vier, nl. bloed, slijm, zwarte en gele gal. Het overwicht dat een dezer vochten verkreeg in het geheel van het lichamelijk gestel was beslissend voor het karakter. Zo spreekt men dan ook nu nog van de vier temperamenten, en kent men nog het sanguinische type (sanguis = bloed), het phlegmatische type (phlegma = slijm), het cholerische type (chole = gele gal) en het melancholische type (melan chole = zwarte gal). Het zal op 't eerste gezicht wat vreemd lijken, dat men deze lichaamsvochten zag als de oorzaak van het karakter, maar dat is geheel in overeenstemming met de oude Griekse geneeskunde, die niet anatomisch dacht, maar veelmeer de „levensgeesten" belichaamd zag in bloed en gal. Eigenlijk is hiervan nog veel overgebleven, ook in onze moderne tijd. Het bloed heeft voor vele mensen iets huiveringwekkends en wordt in direct verband gebracht met het leven, het is de levensdrager bij uitstek. Merkwaardig is dat in de laatste vijftig jaren tal van onderzoekingen op medisch gebied ook juist de nauwe samenhang tussen karakter en lichaamsvochten bewezen hebben. Men ziet nu wel is waar deze samenhang als veel ingewikkelder, en moet nog veel als hypothetisch aanvaarden, maar toch is de grondgedachte niet zoveel verschillend van die van G a 1 e n u s. De hormonen, die in ons lichaam circuleren, hebben een diepgaande invloed juist op ons „temperament", op onze bewegelijkheid en vitaliteit. Hoe dit ook zij, de temperamentsindeling heeft zich zeer lang weten te handhaven. Een van de laatsten die zich er van heeft bediend, om een karakter-typologie te geven, is de grote Duitse wijsgeer ImmanuelKant. Deze heeft ± 1790 een uitvoerig college gegeven over antropologie, en daarin ook een eigen psychologie gegeven. Het is interessant te zien hoe hij daar een psychologische karakterindeling geeft, en daarin ook een beschrijving van de Galeense typen. We willen deze beschrijving weergeven, als een typisch staaltje van karakterkunde van ± 1800. Kant begint met een onderscheid te maken in geuoelstemperamenten en actiuiteitstemperamenten. Tot de eerste rekent hij het sanguinische en zijn tegendeel, het melancholische. Het sanguinische heeft de eigenaardigheid snel en sterk psychische invloeden te ondergaan, maar niet diep erdoor getroffen te worden, en ook niet duurzaam. In het melancholische type is de indruk minder opvallend, maar ze slaat dieper in. Kant wijst er terecht op, dat deze eigenschappen primair zijn, en niet bijvoorbeeld vrolijkheid of droefheid. Deze beide eigenschappen zijn veelmeer een gevolg van het temperament. Kant geeft nu de volgende beschrijving: a. Temperamenten van het gevoel 1. Het sanguinisch temperament De sanguinicus is zorgeloos en altijd hoopvol gestemd; alles vindt hij op een bepaald moment belangrijk, maar een volgend ogenblik denkt hij er niet meer aan. Hij belooft eerlijk iets, maar houdt geen woord, omdat hij er niet diep genoeg over nagedacht heeft, of hij zijn woord wel zou kunnen houden. Hij is goedmoedig genoeg om anderen te helpen, maar als schuldenaar niet te gebruiken. Hij is in gezelschap vrolijk, opgeruimd en is een allemansvriend. Hij is gewoonlijk geen boosaardig mens, maar als zondaar moeilijk te bekeren. Hij heeft wel berouw, maar vergeet dit spoedig. Van zaken heeft hij gauw genoeg, maar met spelen is hij onvermoeid bezig, omdat dit hem afwisseling geeft. 2. Het melancholisch of zwaarmoedig temperament De mens die tot melancholie neigt, vindt alle dingen die hem zelf betreffen belangrijk en vindt altijd oorzaak tot bezorgdheid, hij richt zijn opmerkzaamheid eerst op de moeilijkheden. Hij belooft niet gauw iets, omdat hij graag zijn woord wil houden, maar er geen kans toe ziet. Dit komt niet voort uit morele overwegingen (want het gaat hier om het temperament!), maar omdat hij er een weerzin tegen heeft, en het hem bezorgd, wantrouwend en onontvankelijk voor vrolijkheid maakt. Ook overigens is deze gemoedsstemming tegengesteld aan die van de vrolijkheid, en zal hij die zelf de vreugde ontberen moet, ze moeilijk anderen gunnen. b. Temperamenten van de activiteit 3. Het cholerisch temperament Men zegt van hem: Hij brandt snel op als een strovuur, is wel toornig, maar weer gauw gekalmeerd, zonder te haten, zijn actie is snel, maar niet constant. Hij is druk bezig, maar geeft liever bevelen, dan dat hij zelf werkt. Zijn voornaamste hartstocht is eerzucht; hij is graag in het publiek bezig en wil luid geprezen worden. Hij houdt van de schijn en van formaliteiten, wil grootmoedig zijn en beschermend, niet omdat hij van iemand houdt, maar omdat hij van zichzelf houdt. Hij is ordelijk, en lijkt daarom wijzer dan hij is. Hij is hebzuchtig, maar niet gierig, hoffelijk maar stijf, en wordt graag gevleid. Hij kan niet tegen plagen. Met één woord, het cholerisch temperament is van allen het ongelukkigste, omdat het het meest weerstand tegen zichzelf oproept. 4. Het phlegmatisch temperament Phlegma betekent gevoelloosheid, niet traagheid, en men mag dus de phlegmaticus niet voor een luiaard uitmaken. Phlegma als zwakheid is neiging tot inactiviteit, zich niet door zelfs sterke drijfveren tot actie laten prikkelen. Deze ongevoeligheid is er de oorzaak van dat men neigt tot zatheid en slaap. ^ Phlegma als kracht is daarentegen de eigenschap, niet makkelijk, maar wel duurzaam en aanhoudend bewogen te worden. Hij wordt langzaam warm, maar houdt de warmte langer. Hij komt met gauw in toorn, maar bedenkt zich eens, of hij ook boos zal worden. Zo wordt de cholericus dan razend, omdat hij de phlegmaticus niet uit zijn rust kan brengen. Deze koudbloedige hoeft zich nooit ergens over te berouwen. Zijn gelukkig (typisch Kant!) temperament neemt bij hem de plaats van de wijsheid in, en men noemt hem, zelfs in 't gewone leven, vaak de filosoof. Hierdoor is hij de meerdere van anderen, zonder hun iidelheid te krenken. Hij is een rustig echtgenoot en weet zijn vrouw te leiden, zonder haar tegen zich in 't harnas te jagen. Door zijn onbuigzame wil buigt hij de hare om, maar doet dit rustig en met overleg! Tot zover de beschrijving van de vier temperamentstypen volgens Kant. Hij is verder van oordeel dat er geen mengvormen van deze typen voorkomen, omdat de temperamenten elkaar bestrijden of neutraliseren. Het eerste gebeurt als het sanguinisch met het melancholische, of het cholerische met het phlegmatische in een persoon verenigd gedacht worden. De andere combinaties neutraliseren elkaar. Vooral uit de laatste opmerkingen blijkt, dat Kant zich de vraagstukken op dit gebied vrij eenvoudig voorstelde. H e y m a n s heeft zich veel meer moeite gegeven om ook met behulp van experimenteel onderzoek en enquêtes een nadere precisering van deze temperamentenindeling te geven. Men zal echter moeten erkennen dat in deze leer iets wezenlijks gegrepen is en dat de genoemde karaktertypen bestaan. Ook voor de ziekteleer van de geest is deze indeling waardevol gebleken. Een begrip als melancholie heeft zich tot nu toe staande kunnen houden. Wij wezen er reeds even op dat het onderzoek verruimd wordt naar de kant van de lichamelijke factoren, die voor het temperamentstype doorslaggevend zijn. Dit is een terrein van de medische psychologie, dat we hier niet verder kunnen betreden, maar waar wij weer mee in aanraking komen bij het bespreken van Kretschmers typenindeling. C. DE INDELING VAN HEYMANS Een indeling, die bij de vorige naar de temperamenten nauw aansluit, is die van G. H e y m a n s. Deze was omstreeks 1900—1920 hoogleraar in Groningen. Zijn school behoort nog overwegend tot de oudere, experimentele psychologie. Heym a n s had veel oog voor de mogelijkheden van het statistisch onderzoek. Daardoor is het hem gelukt met een vrij eenvoudige, doch vernuftige methode belangrijke resultaten te verkrijgen. Door de combinatie van drie grondeigenschappen van het karakter bouwde hij een systeem dat aan practische, zowel als aan theoretische eisen voldeed. Zoals gezegd, bediende hij zich hierbij van een statistisch onderzoek. Bij ongeveer tweeduizend mensen heeft hij onderzoek gedaan naar hun verschillende eigenschappen en op grond daarvan is hij tot een inzicht gekomen in de samenhang der verschillende momenten. Daarbij kon hij ook komen tot belangrijke conclusies omtrent de veelvuldigheid van het voorkomen dier eigenschappen. Hij heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in zijn bekende boek „Inleiding tot de speciale psychologie". Professor Heymans begint er op te wijzen, dat er wel is waar een oneindige verscheidenheid bestaat van karakters, en dat de mensen allerminst naar drie vormen gegoten zijn, zoals iemand beweerde, maar dat het toch niet principieel onmogelijk is daar een ordening in aan te brengen. Hij stelt zich overwegend een practisch doel, en dat zijn indeling daaraan beantwoordt is hem gebleken bij de toepassing op zijn 2000 gevallen. Om tot een classificatie te komen heeft hij drie eigenschappen, genomen: nl. de emotionaliteit, de activiteit en de secundaire functie. Dit zijn als het ware de drie meest kenmerkende eigenschappen van de drie menselijke functies: denken, voelen en willen. Wat verstaat Prof. Heymans nu onder deze drie eigenschappen? Onder de emotionaliteit verstaat hij de vatbaarheid voor de aandoeningen van de ziel. De mensen, die emotioneel genoemd kunnen worden, zijn dan ook wisselend van stemming en vooral ook zwaartillend, ze blijven lang onder de indruk van geleden verliezen en hechten aan oude herinneringen, terwijl de niet-emotionelen zich door een rustige gelijkmatige stemming en een zekere luchthartigheid onderscheiden. In het algemeen noemen we iemand emotioneel, wanneer hij al aan vrij sterke gemoedsbewegingen of emoties onderhevig is, ook daar waar andere, meer nuchtere naturen deze emoties nog niet onH eraaan De activiteit is de eigenschap, die het meest kenmerkend is voor het wilsleven en het handelen. /io nrtïonip ficmren is het een genot iets te doen, altijd zijn ze bezig, ook met onnoaige aingeii. Ze kenmerken zich door een grote lichamelijke bewegelijkheid en ook in hun denken en spreken on7p 7.ipVi van andere mensen. UtlOUiv-iuwi — , i j De niet-actieven zijn daarentegen gesteld op rust; wanneer ze in beweging moeten komen gaa dit slechts met moeite gepaard en elke handeling kost een speciale inspanning. Deze verschillen zijn Desiderius Erasmus, introvers schizoid karakter. Martin Luther, extravers cycloid karakter. diep geworteld, we zien ze reeds bij kinderen en het is zeker niet zo, dat het actief en niet-actief zijn afhankelijk is van de opvoeding, maar voor het grootste deel zijn dit typische, primaire eigenschappen, die geworteld zijn in die sfeer, die we als „de vitale" hebben beschreven. H e y m a n s zegt, dat een sterke secundaire stelling het duidelijkst naar voren treedt, wanneer de mens tegenspoed of onverwachte bezwaren ontmoet. De niet-actieve zal dan bij de pakken gaan neerzitten, terwijl de met activiteit gezegende meent, dat de moeilijkheden er zijn om overwonnen te worden. Het zelfde verschil vinden we tussen resoluutheid en besluiteloosheid, hoewel deze tegenstelling veel minder op een grondeigenschap berust omdat er immers allerlei omstandigheden kunnen zijn, waarin de besluiteloosheid ook bij de actieven zou kunnen voorkomen. En ten slotte de derde grondeigenschap, die nauw verbonden is met het denken, en die Heymans de secundaire functie noemt. Deze functie is de psychische werkzaamheid, die onze voorstellingen en aandoeningen nog uitoefenen ook nadat ze uit onze directe aandacht verdwenen zijn. Wij allen kennen de mensen van het ogenblik, bij wie elke indruk snel weer wordt uitgewist. Dit zijn dan de mensen met een primaire functie, het tegengestelde dus van mensen met een secundaire functie, bij wie juist alles, wat eenmaal in het bewustzijn aanwezig was, nog lang naleeft en nog lang zijn invloed op het zieleleven doet gelden. Dit verschil in functie is van grote invloed op het gehele leven. Heymans wijst er op, dat de genoemde tegenfunctie eenheid en samenhang in het leven brengt. Zij maakt dat een beslissing niet alleen van toevalligheden afhankelijk is, maar dat zij in sterke mate bepaald wordt door vroegere ervaringen, zodat er minder gevaar is voor wispelturigheid. Anderzijds ontbreekt bij deze mensen de bewegelijkheid van geest en missen ze de nodige vlotheid om zich aan te passen bij nieuwe situaties en neigen ze vaak tot een zekere starheid en tot conserva- K 6 tisme. De mensen met de primaire functie vertonen in allerlei opzichten het omgekeerde beeld. Zij zijn de mensen van het ogenblik, die zich vlot en makkelijk aanpassen, bewegelijk zijn en die hun gehele opmerkzaamheid op een zaak richten en snel tot een besluit komen. Het gevaar is echter, dat ze ondoordacht handelen, gemakkelijk afleidbaar zijn en niet bepaald gekenmerkt zijn door diepzinnigheid of door grote wijsheid. Tot hun prettige eigenschappen zijn vaak te rekenen vrolijkheid en enthousiasme. Ze zijn gemakkelijk aanspreekbaar, medelijdend en geneigd tot hulpvaardigheid. Bij de beschrijving van deze drie grondeigenschappen en bij het gebruik ervan in de practijk tot het kenmerken van een bepaalde persoon, zal men er altijd rekening mee moeten houden, dat we hier met uitersten te doen hebben. We wezen er reeds meerdere malen op, dat een bepaald type in deze indeling altijd een ideaal type is en dat iemand, die we willen beschrijven slechts voor een deel tot dat type zal behoren. Welke groepen laten zich nu onderscheiden met behulp van deze grondeigenschappen? Door combinatie van telkens drie van deze eigenschappen in negatieve of positieve zin komen we tot acht verschillende groepen. We zullen deze eerst opsommen en daarna de verschillende typen aan de hand van wat H e y m a n s erover zegt kort karakteriseren. Het eerste type is dat van de nerveuzen. Dit zijn de emotionele niet-actieven, met overwegend primaire functie (E.n.A.P.). Het tweede, dat der sentimentelen, de emotionele niet-actieven met secundaire functie, (E.n.A.S.). Ten derde, de sanguinici, de niet-emotionele actieven met overwegende primaire functie, (n.E. A.P.). Ten vierde, de phlegmatici, de niet-emotionele actieven met overwegende secundaire functie, (n.E.A.S.). . Ten vijfde, de cholerici, de emotionele actieven met overwegende primaire functie, (E.A.P.). Ten zesde, de gepassioneerden, de emotionele actieven met overwegende secundaire functie (E.A.S.). Ten zevende, de amorphen, de niet-emotionele niet-actieven met overwegende primaire functie, (n.E.n.A.P.). Ten achtste, de apathici, de niet-emotionele nietactieven met overwegende secundaire functie, (n.E.n.A.S.). Zoab men uit deze opsomming kan zien, heeft Heymans verschillende namen uit het dagelijks leven genomen, zoals nerveus en sentimenteel, en die hier ter kenschetsing van een bepaalde groep gebruikt. Het zal aanstonds bij een wat uitvoeriger bespreking van de verschillende typen blijken, dat deze woorden door hem wel in een wat bijzondere zin gebruikt worden, en niet helemaal overeenkomen met die uit het dagelijks leven. De groep van vier namen uit de temperamentsindeling van G a 1 e n u s zijn we al eerder tegengekomen. Bij Heymans' indeling vinden we nu de cholerici, de phlegmatici en de sanguinici weer terug. Alleen de melancholici ontbreken op het appèl, omdat deze naam in de tegenwoordige geneeskunde gereserveerd is voor een ernstige geestesziekte. Het zou dan ook verwarrend werken, wanneer deze term in de psychologie voor een normaal karakter werd gebruikt. Heymans heeft zich echter veel moeite gegeven om deze oude temperamentsnamen meer concreet te omschrijven. Ze hebben dan ook in zekere zin een meer omvattende betekenis gekregen, en zijn psychologisch aanmerkelijk verdiept. He ymans heeft, tot veraanschouwelijking van zijn indeling en de tussen de typen bestaande relaties, deze weergegeven in een meetkundige figuur, de bekende kubus van H e v m a n s De drie grondtrekken, de emotionaliteit, de activiteit en de secundaire functie, worden hierin svmbolisch weergegeven. De eerste, de emouoiiaii,eit, wordt gesymboliseerd door de hoogte van de kubus, immers de emotie is niet zozeer een karaktertrek in de breedte, als wel in de hoogte. De golven van het gemoed gaan hoog op, men is dan weer „in de wolken", dan weer zit men „in de put". De activiteit is een eigenschap, die het best gekenmerkt wordt door de breedte, de beweging naar alle kanten. Iemand „ontplooit bv. een brede activiteit". Tenslotte wordt de secundaire functie weergegeven door de diepte van de figuur. Ook dit spreekt eigen- li] k vanzeii. vv ij krijgen zo de nevenstaande figuur. Bij het nulpunt plaatsen wij nu de mens, die geen activiteit, geen emotionaliteit en geen secundaire functie bezit, dus het amorphe type. Meer naar rechts begint zich de activiteit te roeren, evenwel zonder secundaire functie en emotionaliteit, dus het sanguinische type. Meer naar boven, op analoge wijze beredeneerd, het zuiver emotionele type, de nerveuzen. En ten vierde, geheel op de achtergrond, zonder verheffing in de hoogte (emotionaliteit) of verbreding (activiteit) het apathische type. Wij krijgen dan nu de onderstaande fipuur. Uil Z.IJI1 uua ut vier zuivere typen, resp. zonder of met slechts één uitgesproken eigenschap. De resterende vier vormen nu de andere vier hnpknunten van de kubus. Deze typen hebben twee of drie uitgesproken eigenschappen. Zo blijft bv. het chole- risch type aan de voorwand van de kubus (geen secundaire functie immers) maar vormt een combinatie van emotionaliteit en activiteit en staat als zodanig in de rechter boven-voorhoek van de kubus. Het phlegmatisch, sentimentele en gepassioneerde type vinden op gelijke wijze hun plaats. De volledige kubus ziet er dus zo uit: De voordelen van deze voorstelling zijn volgens H e y m a n s, dat men daardoor leert inzien, dat genoemde acht typen slechts de extreme vormen zijn, en dat verreweg de meeste mensen zich „ergens binnen in de kubus bevinden. In de tweede plaats wordt hierdoor het besef levendig gehouden, dat er talloze variaties mogeüjk zijn. En tenslotte ziet men met één oogopslag welke typen elkanders tegengestelden zijn, zoals bv. amorph en gepassioneerd, sanguinisch en sentimenteel. Heymans was de eerste die erkende, dat de voorstelling te schematisch was, dan dat zij aan de werkelijkheid zou kunnen beantwoorden. Beschrijving der typen De beide groepen die H e y m a n s het eerst bespreekt, zijn de nerveuzen en de sentimentelen. Beide zijn, zoals uit het overzicht blijkt emotioneel en niet actief. Alleen verschillen zij daarin dat de nerveuzen een primaire functie hebben en de sen- timentelen een secundaire. Hun emotionaliteit brengt mede, dat zij in sterke mate vatbaar zijn voor indrukken en gemoedsaandoeningen, maar zij kunnen deze aandoeningen niet naar buiten omzetten in daden, omdat het hun aan activiteit ontbreekt. Zo gezien is het begrijpelijk, dat zij gemakkelijk in een toestand geraken, waarin ze prikkelbaar en onhandelbaar zijn, doordat deze opgekropte emoties toch nog een uitweg zoeken. Men zou hier kunnen spreken van verdrongen aandoeningen ot affecten. I. De nerveuzen vertonen een beeld van een sterk, maar onevenwichtig gemoedsleven. Ieder kent in zijn omgeving wel mensen, die men zenuwachtig of een beetje deftiger nerveus noemt. De Amsterdammer, die van iemand beweert, dat zij de senuwe" heeft, weet wel niets af van de indeling van H e y m a n s, maar is het direct met de hoogleraar eens, dat deze mensen prikkelbaar zijn, gauw van streek en gauw op hun teentjes getrapt. Vandaar dat er een groot deel van de burenruzies veroorzaakt wordt door deze figuren, terwijl het merendeel van de omstanders, die meer tot het phlegmatische type behoren, in alle gemoedsrust staan te genieten van de vloed van scheldwoorden, die uit de nerveuze mond komen. In meer onschuldige vorm uit zich de nerveusiteit bij mensen, die als ze op reis moeten dagen van te voren van streek zijn en die in de regel een uur te vroeg aan de trein zijn, om dan nog op het laatste nippertje tot de on dekking te komen, dat ze iets vergeten hebben, waardoor ze tenslotte toch nog hun trein missen. Ook deze figuren worden door hun meer phlegmatische volksgenoten met verwondering en ook een zekere innerlijke ergernis aangestaard. Men komt dan ook al gauw tot de conclusie, dat zij vaak zichzelf en hun medemensen meer tot last dan tot gemak zijn. . Typisch voor de nerveuzen is ook hun snel wisselende stemming, nu eens zijn ze opgewekt, dan weer houden ze er de meest sombere ideeen op na. Er is geen peil op hen te trekken, ze zijn gauw bang dat ze aan een erge ziekte lijden en nemen het hun dokter hoogst kwalijk, wanneer hij hun op gemoedelijke toon toevoegt, dat het maar alleen zenuwen zijn. Toch is het verwonderlijk, dat wanneer er werkelijk een ernstig gevaar dreigt, bv. bij een bombardement, zij nog niet eens het eerst van streek raken en zich vaak beter houden, dan men onder normale omstandigheden zou denken. Tenslotte kan men zich niet al te zeer blind staren op de nadelen, die aan hun karakter verbonden zijn. Integendeel, zij hebben ook goede eigenschappen. Zo brengt hun emotionaliteit mee, dat ze vaak geestig zijn, gevat en in een gesprek vlot en gemakkelijk. Zij beschikken vaak over een rijke fantasie en zijn daarom sterk vertegenwoordigd onder de scheppende kunstenaars. Een man als M u 11 at u 1 i bv, die het door zijn nerveusiteit en onevenwichtigheid niet uit kon houden als ambtenaar en er in geen enkel opzicht de man naar was om hele dagen op een kantoorstoel te zitten, was een rijk begaafd kunstenaar. Gevoeligheid en vatbaarheid voor indrukken zijn levensvoorwaarden voor de artist. Boeren zijn over het algemeen niet nerveus. Het Engelse raspaard onderscheidt zich van de Brabantse boerenknol niet in de laatste plaats door zijn nerveusiteit. Zo zouden we dan ook wel stompzinnig moeten zijn, wanneer we de artisten hun nerveusiteit niet gunden. De nerveuze mens is juist door zijn wispelturigheid en makkelijke afleidbaarheid niet de man, die het meest geschikt is voor wetenschappelijk werk. De rustige, ijverige, wetenschappelijke werker wordt uit een andere karaktergroep gerecruteerd. We willen tenslotte niet van het probleem van de nerveusiteit en van de nerveuze mens afstappen zonder er op te wijzen, dat er allerlei mensen zijn, die tijdelijk nerveus zijn, zonder nochtans tot het nerveuze type te behoren. Er zijn immers allerlei toestanden, waarin de zenuwen de mens de baas worden, zoals men het populair pleegt uit te drukken. Wie de laatste oorlogswinter heeft mee- gemaakt, heeft kunnen opmerken, dat vele mensen die vroeger toonbeelden van rust en zelfbeheersing waren, nu allerlei nerveuze verschijnselen vertoonden. Ze werden prikkelbaar en er viel menig hard woord, terwijl ze anders de zachtmoedigheid zelve waren. Ze sliepen slecht en konden nergens hun gedachten meer bijhouden. De oorzaken voor deze nerveusiteit waren duidelijk. Zij bestonden zowel in de voortdurende psychische spanningen tengevolge van razzia's en dergelijke, als in de ondervoeding. Ook een belangrijk punt was gebrek aan afleiding en werk, zodat het opvallend was dat meer mannen dan vrouwen aan deze kwaal begonnen te lijden. De laatsten hadden immers meer dan genoeg afleiding in hun drukke huishoudelijke werkzaamheden. _ , _ Onze emotionaliteit wordt ook in hoge mate gestimuleerd door spannende situaties, zoals examens. Tenslotte is het bekend, dat ook vele lijders aan chronische ziekten nerveuze verschijnselen vertonen. Juist deze mensen zijn bijzonder gevoelig voor een opwekkend woord en voor medeleven in hun situatie. Wie zich verplaatst in hun toestand of wie zelf langdurig ziek is geweest, zal begrijpen dat hier twee factoren van het grootste belang meewerken om de nerveusiteit in het leven te roepen. Ze zijn immers juist in hun ziekte aan sterke emoties onderhevig, terwijl ze niet in staat ziin door ontwikkeling van activiteit deze emotie* af te reageren. Vele mensen, en juist vooral de actieven kan men horen zeggen: „als ik zo lang op bed moest liggen, zou ik gek worden . We behoeven er ons dan ook niet over te verwonderen, dat vele chronische lijders prikkelbaar zijn, sterx onderhevig aan stemmingen en niet in staa om hun driftbuien te beheersen. We nemen afscheid van de nerveuzen mtc H e ym a n s' mededeling dat ongeveer 10 /o van het mensdom tot deze groep is terug te brengen. II. Het type dat vervolgens beschreven wordt als dat der sentimentelen, is lang niet zo gemakkelij weer te geven als dat der nerveuzen. Deze laatsten toch zijn algemeen bekend, maar de sentimentelen vereisen meer een belangstellend zich verdiepen in hun innerlijk leven. Dit hangt ongetwijfeld daarmee samen dat ze een sterke secundaire functie hebben. Hun emoties en ervaringen worden dus in sterke mate innerlijk beleefd, terwijl ze zich moeilijk uiten en vaak zo schuchter zijn, dat ze zich zelf actief terugtrekken uit het gewone leven. Op de meer robuste en resolute mens maken ze de indruk van „halfzachte" en onbelangrijke figuren. Dat dit allerminst het geval hoeft te zijn, zal straks blijken. H e y m a n s wijst er op, dat dit type reeds vaak op jeugdige leeftijd opvalt. Het zijn de kinderen die niet houden van wilde spelen, maar die zich meer naar de innerlijke kant van het leven keren. Ze houden van lezen en studeren, ze zijn door hun fijngevoeligheid vaak bijzonder geneigd om zich af te zonderen. Toen we uitvoeriger de ontwikkeling van het karakter bespraken, is gebleken dat deze verschijnselen zich ook zeer vaak voordoen in de tijd van de rijping van het individu, in de puberteit. Zo tussen 14 en 18 jaar zijn er veel jongemensen die ook geneigd zijn tot inkeer in zichzelf, die grote moeite ondervinden in de aanpassing aan de buitenwereld en de andere mensen. Evenals de sentimentelen lijden zij onder het onrecht dat in de wereld plaats grijpt en is het hun onmogelijk om een echte vreugde aan het leven te hebben. Deze stemming is dan vaak gemengd met een zeker triomfantelijk gevoel dat zij degenen zijn die alles veel dieper en intenser beleven dan de grove massa. Later, wanneer de persoonlijkheid meer volwassen en gerijpt is, gaat dit wel weer voorbij en komt er een grotere aanpassing met het leven tot stand. Toch is het merkwaardig dat blijkbaar de typen die men als vaststaand wil afgrenzen bij vele mensen slechts de betekenis hebben van een stadium dat doorgemaakt wordt in het rijpingsproces, en dus zeker niet zonder meer een vaststaande figuur blijkt te zijn. Voor deze ontwikkeling in het karakter moeten we altijd een open oog hebben. In het kort kunnen we vaststellen dat juist in de puberteit een verhoogde emotionaliteit optreedt, terwijl de activiteit vaak nog niet voldoende ontplooid kan worden. Richten we onze aandacht echter op het sentimentele type onder de „volgroeide" karakters, dan zijn het toch ook weer deze kenmerken die het eerst opvallen. Daarbij vervult de secundaire functie echter een rol die van groot belang is. De emotie die geen „uitklaatklep" kan vinden in de activiteit, brengt spanningen te weeg die leiden tot prikkelbaarheid en ongemotiveerde ontladingen, zagen we bij het nerveuze type. Hier is echter iets anders het geval. De diepere levensgang der sentimentelen voert tot een grote belangstelling voor religieuze en wijsgerige problemen. De wijsbegeerte en de kunst hebben veel te danken aan het sentimentele type, ik behoef alleen maar te wijzen op de Romantische filosofen, die voor een groot deel tot dit type behoorden. Ook een man als Sören Kierkegaard zouden we hiertoe kunnen rekenen, en ten onzent vele van de meer lyrische en romantische dichters. We willen nog even opmerken dat het woord sentimenteel bij ons altijd een bijklank heeft die niet erg prettig is. We denken al gauw aan „halfzacht", kinderachtig en overdreven, en voegen iemand die ons hindert met allerlei klachten toe: doe niet zo sentimenteel. Hiervan moeten we ons echter losmaken. Het gaat hier meer om sentimenteel in de zin van gevoelig dan van overdreven gevoelig. En dit is een belangrijk verschil. Gaan we nu nog wat dieper op de structuur van dit karaktertype in. Er is een rijkdom van innerlijk leven, maar een gebrekkige aanpassing, zagen we, en hierdoor ontstaan spanningen. Ze voelen zich verkeerd begrepen en juist door hun gebrek aan activiteit vinden ze niet de kracht om deze afzondering tot iets waardevols in sociale zin te maken. Ze blijven cirkelen binnen hun eigen, toch altijd beperkte, gevoelskring en missen de kracht om hun begaafdheid op 't gebied van 't denken in daden om te zetten. Al deze dingen geven vaak aan hun gemoedsleven iets mats en weemoedigs. Een zekere gedruktheid in houding en toon is kenmerkend voor hen, ze zijn als het ware te fijngebouwd. Deze eigenschappen zijn echter anderzijds uiterst waardevol juist weer voor kunstenaars en denkers. Het gevaar is alleen, en we wezen daar al kort op, dat hun gevoeligheid en schuchterheid hen voert tot een zekere wrok over het harde leven. Ze komen dan te staan in een verkeerde houding tegenover de gemeenschap. Ze zien de gemeenschap niet meer als een eis tot aanpassing en als een wereld die hen wil opnemen in een levenstotaliteit, maar als een vijandige macht waar ze zich tegen moeten verweren als een egel, nl. door hun stekels op te zetten. Dit is de typische houding van de mens met het minderwaardigheidscomplex. We hebben over dit complex al uitvoeriger gesproken en we wijzen er alleen even op dat het begrijpelijk is dat binnen deze groepen van mensen met een geringe activiteit velen zullen zijn, die vatbaar zijn voor de minderwaardigheidsgevoelens. Juist de wrok en de mokkende houding tegenover het leven is kenmerkend voor deze mensen. .Heymans noemt vervolgens nog een kantal eigenschappen die alleen goed te begrijpen zijn van de centrale levenshouding van de „sentimentele" uit. Hij vond bij hen een sterke neiging tot onteden van het eigen zieleleven. Aan deze eigenschappen hebben we de beste zielkundige boeken te danken, o.a. van Kierkegaard en van Rousseau. Ze lachen weinig, zijn vooral liefhebbers van de natuur, weinig van gezelschap. Ze zijn voorts eerlijk, betrouwbaar en onbaatzuchtig en weinig geneigd tot misdaden. Misdadigers zijn immers vooral de actieve figuren, die weinig last van een secundaire functie hebben, en aan geen van beide eisen voldoet de sentimentele. Een werkelijk nadeel van dit karakter is de besluiteloosheid en de geringe dadendrang. In het hoofdstuk over de ziekelijke karakters zullen we vele trekken weer terugvinden bij de melancholische en de mensenschuwe karakters. Men zou kunnen zeggen dat dit mensen zijn die de sentimentele trekken in een ziekelijk vergrote maat weergeven. Vermelden we nog datHeymans ± 10°/o tot hun karakter rekent. III. Het type dat nu binnen onze gezichtskring verschijnt is ons veel vertrouwder. Tot de phlegmatici, de phlegmatieke naturen, kan namelijk een groot deel van ons volk gerekend worden. Het is het type dat de karaktertrekken vertoont, die in het buitenland als kenmerkend voor onze volksaard worden beschouwd. En inderdaad is er veel van waar, al is ook hier natuurlijk direct wel op te merken dat het slechts gedeeltelijk waar is. Maar een feit is, dat de niet overmatige aandoenlijkheid, we zouden kunnen zeggen de nuchterheid, en anderzijds de werkzaamheid van ons volk tot zijn meest karakteristieke eigenschappen behoren. Een duidelijk type van de phlegmaticus was Dr Colijn, en het grote vertrouwen dat hij bij vele Nederlanders genoot, ook bij hen die niet tot de engere kring van zijn partij behoorden, zal zeker niet in de laatste plaats daarop gebaseerd geweest zijn, dat ze in hem hun typische eigenschappen terugvonden en zich als het ware in zijn politieke inzichten zijn gelijke voelden. De phlegmatici zijn koel en nuchter, kalm en gelijkmatig van stemming; vooral kunnen ze hun emoties goed beheersen. Het blijft altijd een moeilijke vraag of men kan zeggen dat ze hun gemoedsaandoeningen zo goed kunnen beheersen omdat deze zo gering zijn. Vooral bij phlegmatici, die dus een sterke secundaire functie hebben, die lang hun indrukken in zich bewaren, blijkt vaak dat ze niet zo kil van gemoed zijn als oppervlakkig wel lijkt. Vaak dragen ze doorgemaakt leed jaren met zich mee en praten er maar liever niet over. Anderzijds zijn ze actief, het zijn de mensen die het ver brengen in het leven, juist door de combinatie van rust en activiteit. De nerveuze mens heeft te weinig doorzettingsvermogen om het ver te brengen, terwijl de naar binnen gekeerde senti- mentele niet de behoefte heeft om in het leven iets groots tot stand te brengen, en daartoe ook de Fnill n1St' Typische Phlegmatici zijn ook de ngelsen Deze zijn het dan ook die het tot een wereldbeheersende positie gebracht hebben In de ÏSp8 pafmeting zlJ'n daarmee de Hollanders uit de 17de eeuw zeer wel te vergelijken. Ü maiS n °ok geen verwondering wekken dat de andere volkeren vaak de onverzetteliikheid w^h Ktrh0id jUiSt Van de Britten °P gevoelige wijze hebben moeten ervaren. Nog Hitier schimpte en schold op hun volksaard, maar hij moest tenslotte ondervinden dat wat hij voor traagheid en slaperigheid aanzag, veel meer de uiting was van een innerlijke rust en vastberadenheid. kr is hier een behagen in het verstevigen van eigen positie die de beide hiervoor besproken Uen ontbreekt Het rustige bouwen en voortgaan is ïwVan ? 110—130 vlug 25 °/o meer dan 130 begaafd 2.5% De conclusies, die we hieruit, zij het met enige voorzichtigheid, zouden mogen trekken worden door Luning Prak uitvoerig besproken. D. DE ZWAKBEGAAFDEN Wij willen hier alleen even ingaan op de groep die omstreeks de 80 ligt, de zwak begaafden. De zwakzinnigen bespreken we uitvoeriger onder de intellectstoornissen. De groep der zwakbegaafden is, volgens Luning Prak, dus ongeveer een kwart van de bevolking. Het zijn de mensen die op school één of twee keer blijven zitten. Zij stijgen niet hoger dan 10 11 Jaar in hun geestelijke ontwikkeling en ondervinden daarvan de moeilijkheden en bezwaren ook in hun latere leven. Tot het leren van een vak zijn ze zelden in staat. Zij vallen onder de groep van de ongeschoolde en daardoor meestal losse arbeiders. Alleen hun lichaamskracht kan gebruikt worden. Wordt er ergens een machine ingevoerd, dan zijn zij niet in staat deze te bedienen. Zij zijn dus in een malaise-tijd de eersten die werkloos worden. De vrouwen worden dienstbode of verrichten eenvoudig atelierwerk. Het zijn de „domme" mensen, die dan ook voor dommekracht gebruikt worden. Maatschappelijk en politiek zijn zij ook ongeschoold, vandaar dat zij gemakkelijk onder de bekoring komen van allerlei politieke leuzen en voorwendsels. Hitier en Mussolini recruteerden een belangrijk deel van hun volgelingen uit deze laag der bevolking. Trouwens, het overgrote deel van de N.S.B. bestond uit psychopathen en zwakbegaafden. Daar zij op school, vooral wanneer hun intelligentiegraad dichter bij de 70 dan bij de 90 ligt, niet mee kunnen komen, is veelal een school voor Buitengewoon Lager Onderwijs voor hen de aangewezen inrichting voor het ontvangen van onderwijs. Hier kunnen zij zelf meekomen en hinderen zij het onderwijs van beter begaafden niet Over het algemeen stelt men als grens voor de school voor Buitengewoon Lager Onderwijs het intelligentie-quotiënt van 80. Daarboven blijven de zwakbegaafde leerlingen op de gewone lagere school. In het latere leven komen zij vaak, vooral wanneer zij wat ongeremd en opstandig zijn, in aanraking met de strafrechter. De herhaalde ontsporingen in de richting van de zwarte handel en diefstal zijn ten dele verklaarbaar door hun onvermogen tot werk dat hen werkelijk interesseert en waar zij plezier in zouden hebben. E. INTELLIGENTIE-TYPEN Voor wij tot de bespreking van de zwakzinnigen overgaan, tenslotte nog enkele woorden over karakter en intelligentie. Ook op het gebied van de intelligentie ontmoet men verschillende typen. Stern noemt als zodanig de volgende: Het reactieve en het spontane intelligentie-type Er zijn mensen waarbij de intelligentie een zekere traagheid bezit, waardoor zij alleen opbloeit wanneer zij van buiten af op gang gebracht wordt. Deze mensen reageren wel juist en verstandig, maar zijn niet, zoals de mensen met een spontane intelligentie, zelf productief. Deze laatsten wachten niet een gelegenheid tot denken af maar zijn zelf actief. Zij beleven problemen en worstelen ermee, stellen vragen en maken plannen. Zij moeten dan ook een zekere vrijheid en een recht tot zelfbeschikking hebben om actief te blijven. Het zijn geen geboren bureaucraten! Het objectieve en het subjectieve type Het fundamentele probleem van de verhouding van de mens tot zijn omgeving doet zich ook gelden op het gebied van de intelligentie. De intelligentie die meer neigt tot objectiveren, neemt de feitelijkheden en wetmatigheden van de objecten tot richtsnoer van het eigen denken en handelen; de subjectiverende intelligentie vervormt en duidt de voorwerpen naar eigen behoefte en willekeur. Wel is waar is alleen de mens dan „intelligent", d.w.z. krijgt hij inzicht in de werkelijkheid, als de doelmatige verhouding van object en subject intact blijft, maar toch is hier een groot verschil mogelijk. Het is wezen hetzelfde onderscheid als dat tussen extraversie en introversie van J u n g. Het analytische en het synthetische type Er zijn mensen die alleen de dingen uit elkaar kunnen rafelen, de critische naturen. Daartegenover weer de synthetische, die in de chaos van de aparte feiten en feitjes orde en eenheid weten te brengen. Deze laatste neigen tot het schematisme Deze constructieve intelligentie is echter in hoge mate nodig voor elke scheppende functie. Het theoretische en het practische type Pas toen de intelligentie-testen meer in het practische leven gebruikt werden, bleek dat er ook een type van intelligentie bestaat, dat voornamelijk practisch ingesteld is. De psychologen waren zelf te veel theoretisch denkenden, dan dat zij dit vanzelf opgemerkt zouden hebben. Ook nu nog neigt een psycholoog er toe een boer, die geen zin en geen interesse heeft om allerlei spitsvondige vragen op te lossen, die volkomen buiten zijn belangstellingssfeer liggen, dom te noemen. Het tegendeel is echter het geval. Deze boer is op zijn bedrijf genoeg bij de pinken en vindt daar een stadsmens dom. Alleen, hij is niet zo dom om dit te zeggen. De practische intelligentie blijkt onder meer daaruit, dat de denkmiddelen aan het handelen ondergeschikt blijven en dienstbaar daaraan moeten zijn. Het denken komt pas dan in actie als de proefpersoon voor een situatie staat die hem of haar „ligt" en de interesse opwekt. F. TALENTEN Onder talent verstaan we, in tegenstelling tot de intelligentie die op een algemene begaafdheid wijst, een speciale begaafdheid. Het bepaalt zich tot een bijzondere sfeer van de persoon. Zo heeft iemand een talent op het gebied van de taal, van de wiskunde, of van de muziek enz. Volgens velen komt er ook veelvuldig een combinatie van talenten voor, bv. voor muziek en wiskunde. In het talent wordt de interesse weer gestimuleerd door de begaafdheid en omgekeerd. De bewering van A d 1 e r, dat er geen speciale begaafdheden voorkomen en dat een speciale interesse slechts ontstaat door minderwaardigheid van het betreffende orgaan, die dan gecompenseerd zou worden en zou leiden tot een uitgesproken talent, wordt door bijna niemand geaccepteerd. Wil het talent tot bloei komen, dan moet natuurlijk het milieu gunstig zijn, al zijn er ook vele voorbeelden van bekend, dat een begaafde jongeman zijn aanleg tegen alle ongunstige omstandigheden in tot uiting wist te brengen. Zeker is het wel dat bv. velen die een talent voor tekenen hebben, dit talent nooit tot ontwikkeling brengen. Er ligt hier een grote taak voor het onderwijs, dat tot nu toe te veel ingesteld was op het algemene en te weinig lette op de speciale begaafdheid van de leerlingen. G. DE ZWAKZINNIGEN Zoals wij in het overzicht van Luning Prak zagen, worden diegenen als zwakzinnig beschouwd, die een intelligentie-quotiënt hebben beneden de 70%. Zij maken ongeveer 2Vs% van de bevolking van Nederland uit. Zo ooit, dan komt hier wel tot uiting, dat de eenvoudige bepaling van de intelligentie-graad onvoldoende is om een inzicht in de karakterstructuur te geven. Het wezen van de zwakzinnigheid wordt door de intelligentie-proeven niet gepeild. De zwakzinnigen vertonen op bijkans elk gebied van de karakterstructuur min of meer ernstige afwijkingen. Het schort hen heus niet alleen aan een behoorlijk inzicht of verstand. Dit hangt ongetwijfeld hiermede samen dat de zwakzinnigheid maar niet een „domheid" is, maar zeer bepaald veroorzaakt wordt door allerlei, zeer uiteenlopende, ziekten. Wij kunnen daar hier niet op ingaan; genoeg is echter er op te wijzen, dat zij stoornissen in het temperament vertonen, in de vitale energie, in de harmonische ontwikkeling van het driftleven enz. In de meeste gevallen is er sprake van een stoornis in de ontwikkeling, zowel lichamelijk als geestelijk. Op de lichamelijke zijde van het probleem moet wel de aandacht gevestigd worden, omdat het soms mogelijk is, door een goede medische behandeling de ontwikkeling nog sterk in de goede richting te stimuleren. Dit is bv. het geval bij een idiotie tengevolge van een schildklierafwijking. Medisch onderzoek is dus altijd gewenst, wanneer blijkt dat de ontwikkeling van een kind ver bij het normale ten achter blijft. Indeling Op grond van de meerdere of mindere ernst van de stoornissen in de verstandelijke vermogens, heeft men de indeling in idiotie, imbecillitas en debilitas gemaakt. C a r p onderscheidt de zwakzinnigheid in vormen, die veroorzaakt werden door een stoornis in de ontwikkeling der hersenen, zoals misvormingen, en in die vormen die hun oorzaak vinden in stoornissen van buiten af, zoals bv. een ziekte van de moeder, een beschadiging der hersenen bij de geboorte, of een ontsteking der hersenen tengevolge van een of andere infectie. Idiotie De lijders hieraan worden weer onderverdeeld in stompzinnigen en erethischen. De eerste groep is zeer weinig actief. Ze hebben geen belangstelling voor de omgeving, de stemming is kleurloos en mat. Contact is practisch niet met hen te krijgen. Zij reageren zeer traag en kleurloos. De andere groep is veel levendiger. Zij zijn onop- houdelijk in beweging en een en al activiteit. Deze activiteit is echter zeer weinig constructief. Meestal uit zij zich in driftontladingen en agressiviteit. Zij reageren wel snel, maar hun onbeheerste bewegelijkheid doet toch niet het vermoeden rijzen van een werkelijk geestelijk contact. Zij kunnen hun aandacht nergens langer dan enkele tellen op vestigen en zij dwalen voortdurend met hun aandacht van het een naar het ander. Het driftleven is zeer egocentrisch. Merkwaardigerwijze ondervinden zij een positieve lustgewaarwording bij het maken van rhythmisch-schommelende bewegingen. C a r p wijst er op dat, samenhangend met de stoornis in de verstandelijke vermogens, als diagnostisch zeer belangrijk is aan te merken het ontbreken van de biologische angst. Het spreekvermogen is eveneens zeer gebrekkig. Grof gezegd noemt men wel als de grens van de intelligentie-leeftijd drie jaar. Het zal echter uit de beschrijving duidelijk zijn, dat zelfs een normaal kind van één jaar in alle opzichten in ontwikkeling verder is dan deze kinderen. Het is dan ook reeds zeer vroeg te zien als een kind in de normale ontwikkeling ernstig achter blijft. Imbecillitas De imbecil behoort tot de middelste groep van de zwakzinnigen. Grof bepaald is het intellect van deze patiënten af te grenzen tussen de intelligentie-leeftijd van drie en van zeven jaar. De verstandelijke ontwikkeling reikt dus ook hier niet boven die van het kleine kind, ook niet als oudere man. Dat wil, schematisch gesproken, zeggen dat zij practisch niet kunnen rekenen en schrijven en dat zij niet in het minst in staat zijn voor zichzelf te zorgen en evenmin een zelfstandig oordeel over allerlei zaken hebben De idioten moeten eigenlijk altijd in een inrichting verpleegd worden. Zij zijn niet behoorlijk thuis te verzorgen. Zij bevuilen zich voortdurend en hebben steeds verzorging nodig. De imbecillen daarentegen worden vaak nog thuis gehouden en zijn dan, vooral op de dorpen, in de hele buurt bekend. Zij zijn meestal de typische „dorpsgekken". In deze qualiteit zijn zij meestal het slachtoffer van veel plagerijen en kwajongensstreken, die zij vaak met een zekere goedigheid verdragen. Af en toe komt het echter tot een driftuitbarsting. Dan kunnen zij gevaarlijk agressief zijn en in blinde woede veel kwaad stichten. Zij worden dan enige tijd in een inrichting opgenomen. Wat hun persoonlijkheid betreft, opvallend is steeds hun onvermogen tot enig productief werk. Zij kunnen er hun aandacht niet bijhouden en zijn óf zeer stompzinnig öf te bewegelijk, zoals we dit ook bij de idioten aantroffen. Bij zeer uitgesproken vormen van imbecillen bestaan vaak ook nog stoornissen in de zintuigelijke waarnemingen en beheersen zij hun lichamelijke bewegingen niet. Vaak zijn zij dan ook al van verre aan hun voorovergebogen, slingerende gang en hun eigenaardige gelaatsuitdrukking te herkennen. De meer bewegelijke, onrustige typen zijn dikwijls niet lang thuis te houden. Zij vertonen een neiging tot zwerven, zijn vaak dagenlang van huis en zijn niet te wennen aan een geregelde levensgang. Het onderwijs is door hun zeer geringe mogelijkheid tot opnemen van de leerstof en hun onrustigheid, voor hen meestal zonder enige vrucht. Het geheugen is meestal zeer onvoldoende ontwikkeld, een enigszins moeilijke opdracht is direct vergeten. Vaak herinneren zij zich echter nog wel lange tijd gebeurtenissen, die een grote indruk op hen gemaakt hebben, zoals bv. een brand in de buurt of het bezoek van de koningin. Meestal valt echter ook dit erg tegen. Een aantal zwakzinnigen blijkt merkwaardigerwijze in staat tot het critiekloos reproduceren van een grote reeks data, getallen enz. Ieder kent wel de verhalen over een achterlijke jongen die een hele preek kon reproduceren, nadat hij deze éénmaal gehoord had. Bij meer critisch toezien blijkt wel dat van een behoorlijk begrip van het gereproduceerde geen sprake is. C a r p wijst er dan ook op dat zij, met de debielen, wel over enig intel- lect beschikken, maar niet over intelligentie als scheppend vermogen. Van een behoorlijk vermogen tot abstract denken is meestal helemaal geen sprake. De belangstelling, voorzover aanwezig, is gericht op het meest concrete als de dagelijkse levensbehoeften, lekker eten en drinken en eenvoudige vermaken. Debïlitas De debilitas is dus de diagnose van degenen die in verstandelijke ontwikkeling boven de zevenjarige leeftijd uitkomen, maar niet reiken tot boven de tien- tot elf-jarigen. Weer moet er op gewezen worden dat deze intelligentiemaatstaf de kern van de zaak slechts zeer ten dele raakt. Een man van 25 jaar die debiel is, heeft natuurlijk meer levenservaring dan een jongen van tien jaar en zal als zodanig meer kunnen presteren en zich beter in het leven kunnen handhaven dan deze jongen. Zodra het echter aankomt op leren, op inzicht in een wat ingewikkelde situatie, op vermogen tot abstracteren en tot combineren, is deze jongen hem verre de baas. Ook de fantasie en het verbeeldingsvermogen is bij de debiel zeer slecht ontwikkeld. Wel bestaat er vaak een neiging tot verzinnen van allerlei verhalen, maar deze verhalen zijn zo doorzichtig dat van een werkelijke fantasie niet gesproken kan worden. Het product is meestal teugelloos in die zin, dat het niet aangepast is aan de realiteit. Deze aangepastheid is echter juist het kenmerk van werkelijk intelligente fantasie. Enkele trekken in het karakter van de debiel willen we nog schetsen. Daar is in de eerste plaats zijn wantrouwendheid. Deze berust grotendeels op de zeer onaangename levenservaringen van de debiel. Op school (hij gaat immers in tegenstelling tot de imbecil wel op een school), wordt hij het mikpunt van de plagerijen der andere scholieren. Dit maakt hem vaak schuw en verlegen. Na schooltijd vlucht hij gauw naar huis, waar hij veilig bij zijn moeder blijft, omdat deze hem kent en beschermt tegenover zijn plaaggeesten. De imbecil begrijpt meestal de plagerijen niet, daar is hij te dom voor. De debiele jongen heeft er echter wel degelijk last van en reageert er dan op met wantrouwen en schuwheid. Ook als hij na de schooljaren bv. als krullenjongen op een werkplaats komt, is hij degene die het meest in het ootje genomen wordt. Geen wonder dat deze jongens af en toe in een ziekenhuis moeten opgenomen worden, daar zij lijden aan vervolgingswaanzin. Juist hun gebrek aan inzicht en hun zeer geringe integratie doet hen op een moment, als resultaat van de plagerijen, de werkelijke situatie uit het oog verliezen. Zij denken zich dan vervolgd door allerlei misdadigers. Hel en verderf komen er in hun debiele fantasie aan te pas en het duurt soms maanden voor ze weer enigszins in evenwicht komen. Een tweede trek is hun onevenwichtigheid in 't gevoelsleven. Nu eens maken zij een periode van opgewonden blijdschap door, waarin zij zich een groot man wanen, dan weer zijn ze zeer neerslachtig en durven zich aan niemand vertonen. In hun grootheidsideeën maken zij allerlei plannen, zij willen prins of professor of postbode worden, kortom een ambt dat hun eerbied inboezemt. Zij zijn daarbij zeer suggestibel en gevoelig voor elke suggestie die op hen uitgeoefend wordt. Men kan ze daarom tot elke misdadige handeling verleiden. Debiele meisjes worden door deze suggestibiliteit en de geringe critiek vaak het slachtoffer van verleiding op sexueel gebied. De gewetensfunctie is meestal zeer slecht ontwikkeld. Dit alles is wel een reden om een debiel onder goede leiding te wensen. Men is er dan ook toe overgegaan om buitengewone scholen voor hen op te richten. We wezen daar reeds even op. Het nut van deze scholen, die langzamerhand over het gehele land verspreid zijn, is tweeledig. In de eerste plaats krijgen de debiele kinderen daardoor meer individueel onderwijs. Zij kunnen in hun eigen tempo werken en hoeven zich niet altijd minderwaardig te gevoelen tegenover de meer begaafde kinderen. In de tweede plaats wordt het onderwijs op de gewone lagere school niet belemmerd door hun aanwezigheid. Op de buitengewone school staan deze kinderen ook voortdurend onder medisch toezicht. Dit is wenselijk omdat bij hen juist vaak allerlei medische afwijkingen aanwezig zijn, die speciale zorg vereisen. Op de school zelf moet voortdurend aandacht geschonken worden aan de stoornis en de aandacht-concentratie en het gebrekkige waarnemingsvermogen. Een hulpmiddel hierbij zijn de gymnastische oefeningen, die erop gericht zijn de spierbewegingen te reguleren, wat tevens de uitdrukking ten goede komt. Ook het spreekvermogen verdient bijzondere oplettendheid. Een strengere controle op slechte gewoonten als: schreeuwen, bijten, nagelbijten en dergelijke is nodig. Tenslotte is van bijzonder belang de nazorg. Door deze worden de debielen ook als zij van school ontslagen zijn, nog geregeld gecontroleerd. Er wordt voor hen een betrekking gezocht bij mensen die genoeg geduld hebben om met hen om te gaan en om hen wat te leren. H. GEESTELIJKE AFTAKELING Als laatste merkwaardig verschijnsel op het gebied van de intellectuele vermogens moeten wij spreken over de geestelijke aftakeling. Ieder is er in eigen omgeving wel door getroffen, dat iemand, die vroeger bekend stond als een verstandig man, begint af te takelen. „Vader wordt ouder", zegt men dan euphemistisch. Dit ouder worden uit zich echter in talrijke, ten dele lastige en ten dele zelfs zeer onaangename, verschijnselen. De dementie, zoals men deze geestelijke aftakeling noemt, berust waarschijnlijk op een afstervingsproces van hersencellen. Dit proces kan veroorzaakt worden door talrijke, ten dele zeer verschillende, ziekten. Daar hersencellen die eenmaal te gronde gegaan zijn, niet meer door andere vervangen worden, is de dementie een blijvende toestand, die niet meer te herstellen is. De leek kan echter vaak niet beoordelen of er een werkelijke dementie in het spel is, of dat er een tijdelijke inzinking der geestelijke activiteit aangenomen moet worden. Ter beoordeling van deze vraag, die voor de toekomst van de patiënt van zo groot belang is, is een uitgebreid onderzoek nodig. Ten overvloede zij er nog op gewezen, dat we alleen daar van dementie spreken, waar werkelijk een aftakeling plaats grijpt. Idiotie en imbecillitas vallen dus buiten dit begrip. Het beeld van de dementie begint meestal met vergeetachtigheid. Hier moeten we onderscheiden tussen stoornissen in de herinnering en in de inprenting. Typisch is voor de dementie, die op oudere leeftijd optreedt, dat de lijders nog wel zeer veel herinneringen uit hun jeugd kunnen reproduceren, maar gebeurtenissen uit de laatste jaren, ook de belangrijkste, vergeten zijn. Zij leven dan voortdurend in herinneringen aan de jeugd en worden steeds meer vreemd aan het actuele gebeuren. Dat interesseert hen niet meer, de oude tijd was toch maar veel beter. Typisch is dan ook bij het ouder worden de verstarring die optreedt. Elke verandering wordt als minderwaardig getaxeerd men kan niet en wenst niet meer met zijn tijd mee te gaan. Dit geeft vaak aanleiding tot allerlei conflicten tussen de oudere en de jongere generatie. Van beide zijden wordt het begrip voor elkander bemoeilijkt. Een van de eerste tekenen van verminderd herinneringsvermogen is het vergeten van namen, een verschijnsel waaraan zeer veel mensen boven vijftig jaar gaan lijden. Zij herinneren zich dan nog wel het gezicht en ook vele bijzonderheden van degene, die zij ontmoeten, maar de naam wil hen onmogelijk te binnen schieten. Een werkelijk teken van beginnende dementie is dan verder het gestoorde inprentingsvermogen. Een getal van meerdere cijfers, bv. een telefoonnummer, weet men zich niet meer in te prenten. Dit is een vorm van vergeetachtigheid, die bedenkelijker is dan het gestoorde herinneringsvermogen. Treedt dan tenslotte ook nog een onver- mogen op om zich in de tijd en omtrent de plaats waar men zich bevindt te oriënteren, dan is het beeld van de dementie al aanzienlijk veel duidelijker geworden. Als laatste stadium treedt tenslotte het totale verlies van alle psychische en geestelijke functies op. De mensen liggen dan zonder te spreken en zonder op toespreken te reageren in bed. Zij laten hun urine en faeces lopen, en in hun uitgedoofde blik is geen enkele emotie meer te bespeuren. Het einde laat dan meestal niet lang meer op zich wachten. Het grootste deel van de lijders aan dementie kan wel tot het einde thuis verpleegd worden. Soms echter treden er complicaties op. De patiënten worden dan te onrustig of zijn zozeer gedesoriënteerd, dat zij gevaar voor zichzelf gaan opleveren. Zij begeven zich in nachtgewaad op straat en lopen daardoor een longontsteking op, of zij verwaarlozen zichzelf te zeer. Een enkele keer ook worden zij agressief of verliezen zij zo totaal elk begrip voor decorum, dat zij in een gezin niet meer te handhaven zijn. De zorg voor deze mensen is een quantitatief belangrijk deel van de sociale psychiatrie. Meestal moeten zij in een inrichting of in een gesticht opgenomen worden. De karakterkundige interesseert in de dementie ook nog, behalve de uitvalverschijnselen, het op de voorgrond treden van „nieuwe" karaktertrekken. Nieuw zijn deze meestal slechts in zoverre, dat tot nu toe verborgen eigenschappen brutaal en ongeremd naar voren treden. Zo frappeert vaak een gierigheid, een zeer gehecht zijn aan het geld. Het is trouwens een bekend verschijnsel dat oudere mensen, die veel aardse dingen los moeten laten, zich zo hardnekkig aan hun bezit vasthechten. Een andere trek is de erotische ontremdheid, die oude mannen soms vertonen. Ook hier is het een relatief sterker worden, doordat de andere interessen hun vat op de persoonlijkheid verliezen. IX. VERSCHILLEN IN HET KARAKTER VAN MAN EN VROUW A. INLEIDING Dat er belangrijke verschillen bestaan tussen het karakter van een man en dat van een vrouw, schijnt een zeer vanzelfsprekende zaak. Wanneer men echter deze verschillen nader wil bepalen, treden allerlei moeilijkheden aan de dag. Het verschil werd in de Oudheid vanzelfsprekend gevonden en zelfs zo sterk naar voren gebracht, dat men er niet aan dacht de vrouw psychisch gelijk met de man te stellen. Breedvoerige discussies werden er gehouden over de vraag of de vrouw zelfs wel een ziel had. Ook in het Oude Testament is lang niet altijd die eenheid van het leven in man en vrouw gezien, als dit later het geval was. Eerst het latere Christendom heeft hierin verandering gebracht, als doorwerking van Christus' leer, die geen principieel verschil tussen man en vrouw erkende. In de 19de eeuw, vooral ook onder invloed van de moderne vrouwenbeweging, verviel men weer in een ander uiterste. Men streefde er nu bewust naar het wezensverschil tussen beide sexen op te heffen. Dit leidde tot resultaten die echter evenzeer merkwaardige vragen opriepen als het vroeger ingenomen standpunt. Om een concreet voorbeeld te noemen: vaak werd beweerd dat de vrouw minder intellect, minder verstand had dan de man en men wilde dit beweren zelfs steunen door er op te wijzen, dat de hersenen van de vrouw lichter in gewicht zijn dan die van de man. Hoe moeilijk hier te beslissen valt, blijkt echter wel, als men er al direct op wijzen kan dat de vrouwen vroeger geen kans kregen om te studeren, en nu ze die kans wel krijgen, toch vaak de voorkeur geven aan een huwelijk. In het algemeen kan men wel zeggen, dat hoe goed het intellect van een vrouw ook moge zijn, ze toch bijna nooit die interesse heeft voor theoretische vraagstukken als een man. Wanneer een man in een debat tot het uiterste wil gaan en er maar niet genoeg van kan krijgen, dan bekruipt hem toch vaak het gevoel dat zijn vrouw om al deze dingen diep in haar hart lacht en denkt, hoewel ze wel zo verstandig is het niet te zeggen: waar maakt hij zich zo druk over! Een van de belangrijkste verschillen lijkt me, in elk geval veel belangrijker dan de vraag naar meer of minder intellect, de kwestie van de structuur van het verstand. De vrouw is in alle dingen veel directer, ze interesseert zich veel meer voor de onmiddellijke kant van het leven, voor de huishoudelijke dingen, voor het gesprek, voor de gebeurtenissen, terwijl de man deze dingen pas dan interessant gaat vinden, wanneer ze een bepaalde achtergrond krijgen. We zouden ook kunnen zeggen, dat de vrouw veel dichter bij het leven staat, terwijl de man meer de geestelijke kant van het bestaan als zijn eigenlijke bestaan ziet. Door hier op te wijzen is m.i. allerminst een negatief oordeel over de vrouw uitgesproken. Integendeel, de ordinantie Gods, die hierin een polaire verhouding tussen man en vrouw heeft mogelijk gemaakt, kunnen we dan alleen eerbiedigen, als we ons deze dingen bewust zijn. De verering van de man voor de vrouw berust niet in de laatste plaats daarop, dat hij in zijn vrouw het andere hem tegemoet ziet treden. Het geheim van de voortplanting en de levenwekkende kracht ziet hij in haar bewaard. Het leven dat de vrouw in zo bijzondere mate in zich heeft, hoeven we echter niet alleen in lichamelijke zin te zien, we kunnen hierbij ook denken aan de bijzondere levendigheid van het karakter der vrouw. De vrouw heeft vaak iets jeugdigs over zich, en staat in velerlei opzicht dichter bij het kind. Hierdoor wordt ze op bijzondere wijze geschikt gemaakt voor haar levenstaak, de opvoeding der kinderen, maar ook voor de omgang met de man, die zich door de jeugdigheid en frisheid van zijn vrouw kan gesterkt voelen. Zo kan het vroegere Feminisme, in haar streven de vrouw in bijna elk opzicht aan de man gelijk te maken, niet rekenen op de steun van de karakterkundige. B. NADERE UITWERKING Prof. H e y m a n s, van wie we reeds de bekende karakterindeling bespraken, heeft ook studie gemaakt van de psychologie der vrouwen. Hij heeft dit gedaan, omdat in de tijd toen dit werk verscheen, in het begin van deze eeuw, de emancipatie der vrouw in het middelpunt der belangstelling stond. Hij ging er van uit, dat de vraag, wat de vrouw in het leven moet doen, afhangt — van wat zij is. En wat zij is, dat is een vraag, die de karakterkunde voor een deel moet beantwoorden. Ook hier gaat het dus niet om een verschil in waarde, maar om de feitelijke verschillen. De psychische onderscheidingen tussen de man en de vrouw zijn volgens H e y m a n s een kwestie van meer of minder. Zijn drie voornaamste pijlers van de karakterkunde, de gradatie van activiteit, emotionaliteit en secundaire functie moeten ook hier de maatstaf zijn voor die verschillen. Om bij de laatste te beginnen, H e y m a n s wijst er op, dat de vraag naar aard en omvang van de secundaire functie der vrouw niet zo eenvoudig te beantwoorden is. De secundaire functie is de mate, waarin het onbewust blijvende deel van de geestesinhoud in vergelijking met het bewuste zich nog psychisch werkzaam betoont. Haar betekenis ligt daarin, dat zij, wanneer zij sterk ontwikkeld is, een grote invloed doet gelden op het tegenwoordig denken, voelen en willen. Een te sterke primaire functie geeft oppervlakkigheid en onsamenhangendheid, een te sterke secundaire functie daarentegen neiging tot piekeren en gering aanpassingsvermogen. Velen menen, dat de vrouw in haar zgn. opper- vlakkigheid een te geringe secundaire functie heeft. Wij kunnen het echter wel met H e y m a n s eens zijn, als hij zegt dat vele symptomen van een behoorlijke secundaire functie aanwezig zijn bij de vrouw, doch dat deze niet liggen op het terrein van het intellect maar op het terrein van het gevoel. De gevoelswaarde van de belevingen doet veel langer dan bij de man bepaalde belevingen van invloed zijn. Wij vinden hier een duidelijk voorbeeld van de samenhang der drie grondkenmerken van het karakter. De secundaire functie is dus niet los te zien van de emotionaliteit. Het is niet zo, dat iemand met een sterke emotionaliteit per se een geringe secundaire functie moet hebben. In het gepassioneerde type vinden wij een voorbeeld van de combinatie van deze drie. De invloed van bepaalde belevingen en ervaringen, die met een sterke gevoelswaarde belast zijn, kan men zich niet te sterk voorstellen. Gaan we na, welke belevingen en ervaringen dit zijn, dan zijn het vooral die uit de jeugdperiode. Deze periode die gekenmerkt is door een grote ontvankelijkheid, doet haar invloed gelden door het gehele leven. Bij vrouwen vooral vinden wij daarvan de sporen. Deze zijn over het algemeen meer gehecht aan het ouderlijk huis en de gewoonten en tradities van de sfeer waaruit zij stammen; zij ervaren bv. de overgang naar een andere kerk als iets dat hen in een ledigheid, in een ruimte zet, die niet gevuld is met het vertrouwde en het „huiselijke". Richten wij onze aandacht hierop, dan zal de conclusie dat vrouwen een geringere secundaire functie hebben dan mannen, ons niet gemakkelijk vallen. H e y m a n s wil deze problemen dan ook in die zin oplossen, dat bij de vrouw die voorstellingen, die een sterke gevoelswaarde bezitten door de grotere emotionaliteit, meer gelegenheid hebben haar secundaire functie uit te oefenen. Zoals reeds uit het tot nu toe beschrevene blijkt, is men er steeds weer toe geneigd de „man" als maatstaf te nemen. De vrouw is meer dit en min- der dat dan de man. Inderdaad is de psychologie, als vrijwel elke wetenschap, meer door de man dan door de vrouw beoefend, en onwillekeurig neemt deze zichzelf als norm. Wat het tweede grondkenmerk van het karakter, de emotionaliteit, betreft, men is het er wel over eens dat de vrouw hiervan een groter aandeel heeft ontvangen dan de andere sexe. Mathematisch drukt H e y m a n s het zo uit, dat de vrouw op gelijke prikkels sterker emotioneel reageert dan de man. De emotionaliteit is echter alleen maar te meten aan de uitingen daarvan en niet aan de oorspronkelijke beleving zelve. Zo is deze kwestie, alleen maar subjectief te beslissen. Maar de uitingen spreken in deze toch wel duidelijke taal en hun intensiteit is niet aan twijfel onderhevig. H e y m a n s meent dat aandoeningen van de gemiddelde man slechts voorbijgaande afwijkingen zijn van een normale, rustige gemoedstoestand; voor de gemiddelde vrouw vormen zij de natuurlijke sfeer, waarin zij zich thuis voelt en die zij slechts zelden en met innerlijke tegenzin verlaat. Als er een of ander conflict is tussen vreemde personen, blijft de man er maar liefst buiten, terwijl de vrouw hartstochtelijk partij kiest. Zij haat alle lauwheid en verwijt Adam niet zelden dat hij te veel buiten schot wil blijven. Anderzijds legt zij een merkwaardige gedesinteresseerdheid aan de dag voor belangrijke politieke en sociale vraagstukken. Deze vallen dan buiten de sfeer, waarin de gevoelswaarde (die ook, zoals wij reeds zagen, de secundaire functie bij de vrouw bepaalt) haar invloed doet gelden. Het intellect vertoont bij de vrouw dan ook de sporen van haar emotionaliteit. Sterker emotioneel, maar minder kleinzerig, gauw bevreesd, maar als het gevaar er is kloek en sterk, ziedaar nog enkele merkwaardige schijnbare contradicties in het gevoelsleven van de vrouw. Tenslotte is zij ook aesthetisch meer receptief gevoelig, dan dat zij productief haar gevoelsuitingen in de kunst kan weergeven. Evenmin is de kunstcritiek een sterke kant van haar geestelijk leven. De derde grondeigenschap van het karakter, die van de activiteit, die zich uit in het wilsleven en in het handelend optreden van de persoonlijkheid, wordt door H e y m a n s ook uitvoerig besproken. Belangrijk is dat hij er op wijst, dat in het wilsleven van de vrouw en daarmede ook in haar handelen, een grotere mate van eenheid aanwezig is dan bij de man. Een vrouw bv. die zich verlooft zal minder aan twijfelingen en onzekerheid onderhevig zijn dan een jongeman, die zich heen en weer geslingerd voelt tussen het voor en tegen, het ja en neen. Dit voorbeeld is door H e y m a n s waarschijnlijk niet zo gelukkig gekozen. Want op dit gebied ondergaat ook de vrouw vaak twijfelingen en onzekerheid. Een feit is het echter wel dat de vrouw veel spontaner, met veel meer innerlijke zekerheid besluiten neemt, zich aan een zaak vermag te geven, en enthousiaster voor een opvatting wil strijden, dan de man. Bij de man is een grotere mate van scheiding aanwezig bv. tussen het geestelijk leven en de zinnelijkheid, tussen eigen belangstelling en de dagelijkse plicht. Hij ervaart deze gespletenheid als iets dat een integrerend bestanddeel van zijn wezen uitmaakt. Door deze gespletenheid weet hij zich echter dieper verbonden aan de tragiek van het bestaan en leeft hij daaruit meer dan de vrouw. Deze neemt het bestaan, het leven, zoals het is; ze is in haar existentie meer één met het bestaande en vermag en wenst ook niet de tragiek van het bestaan zelf open te breken. Reeds K i e r k egaard heeft zich daarmede uitvoerig bezig gehouden. Merkwaardig blijft, dat een groot psycholoog als hij was, zich anderzijds toch ook weer zozeer op de psyche van de vrouw verkeken heeft, dat hij tot zeer eenzijdige conclusies kwam. Hij nam het de vrouw bijna kwalijk, dat zij geen „geest" in de bovengenoemde tragische zin heeft, en had geen open oog voor het eigen geestelijk leven van de vrouw. Als vele wijsgeren wist hij geen harmonie met de vrouwelijke psyche tot stand te brengen. De vrouw zou dus meer „totalitair" reageren, meer een eenheid zijn, dan de man. In welke zin dat nader omschreven moet worden, legt Heym a n s als volgt uit. „Het vrouwelijk handelen vertoont eenheid, voorzover wij letten op de motieven, die aan een enkele of meerdere tijdelijk bijeenhorende handelingen ten grondslag liggen; daarentegen schijnt het vaak vol tegenstrijdigheden, wanneer wij handelingen uit verschillende tijden met elkaar vergelijken. Bij de man zullen wij daarentegen met veel grotere zekerheid uit het vroegere tot het latere handelen kunnen besluiten; elke afzonderlijke handeling echter zal de resultante van verschillende, wellicht tegengestelde neigingen zijn." Hiermede is zeker iets wezenlijks aangegeven. De grotere eenheid in het handelen berust bij de vrouw niet zozeer op het zich bewust richten op een zeker doel, maar meer op een door de gemoedsaandoeningen, de affecten, gedreven worden in een bepaalde richting. Een vrouw, die een hekel aan iemand heeft, zal daardoor licht er toe geneigd zijn, alles in deze persoon benevens al zijn daden af te keuren. Zij maakt geen onderscheid meer tussen de persoon en zijn daden. Alles wat van hem afkomstig is, is voor haar reeds van te voren met een bepaalde antipathie negatief gekleurd. Deze affectieve of katathyme (= vanuit het gemoed) instelling tegenover personen en problemen is tegelijk haar kracht en haar zwakheid. De laatste komt natuurlijk vooral tot uiting in het wetenschappelijke werk. Weer een ander aspect van deze ingewikkelde kwesties, is het feit dat vrouwen in wetenschappelijk en sociaal werk veel consciëntieuzer zijn dan mannen. Reeds H e y m a n s viel het op dat studerende meisjes veel preciezer dictaat maken van de colleges dan hun mannelijke collega's, en ook heden ten dage is dit nog een algemeen bekend verschijnsel. Zij kunnen het niet verdragen dat er iets gezegd wordt, dat niet genoteerd zou worden. De andere sexe weet dit te waarderen en schrijft dan ook bij voorkeur het dictaat van de vrouwelijke collega's over. Anderzijds zijn deze echter 263 zeker minder critisch en weten zij moeilijker te schiften tussen het belangrijke en onbelangrijke. De ogenschijnlijke tegenstelling tussen het katathyme denken en de conscientieusheid in het werk kan m.i. daardoor verklaard worden, dat het „wetenschappelijk" werk, wanneer het door de vrouw verricht wordt, haar meer totalitair in beslag neemt, en haar handelen volkomen beheerst. De man wil zich er meer van distanciëren. Ludwig Klages wijst er op dat het beginsel van de geslachtelijke tweevoudigheid een beginsel is dat de gehele kosmos doortrekt. Op bladz. 53 wezen we reeds op enkele opvallende tegenstellingen die binnen de orde van mannelijkvrouwelijk vallen. Klages noemt er echter nog veel meer. Dit hangt nauw samen met zijn visie op de kosmische verbondenheid en de symbolische eenheid van de mens met de aarde. De twee polen die in elke gedachtengang te onderscheiden zijn, vinden we terug in de tegenstelling hemel-aarde, zon-maan, links-rechts etc. etc. Zo is men er via de Romantiek toe gekomen deze tegenstellingen als symbolisch voor het leven te zien. Geen wonder dat Klages met zijn voorkeur voor deze Romantische psychologie de tegenstelling mannelijk-vrouwelijk sterk uitbreidt. Hij illustreert deze met voorbeelden uit de Romantiek. In het werk van Dr Breukers over de karakterkunde van Klages: „Levensvormen", vindt men hierover een overzicht. Een van de verdiensten van Klages is dat hij voorts aantoont dat elke eigenschap van het karakter ook in zichzelf weer een tegenstelling vormt, zelf een antinomie in zich besluit. Elke eigenschap kan in haar tegendeel ontaarden door een overdrijving naar één zijde van de innerlijke tegenstelling. Zo kan geleerdheid ontaarden in gespletenheid, geestdrift in illusie, phantasie in onwerkelijkheid, wilskracht in hardheid. Breukers vat de mening van Klages als volgt samen: de vrouw is vooral ziel en lichaam, de man meer geest; de vrouw geeft zich meer prijs, de man handhaaft zich; de vrouw hecht meer aan indrukken, de man aan begrippen; de vrouw is meer persoonlijk, de man meer zakelijk. Deze onderscheiding is daarom reeds niet absoluut, omdat, zoals gezegd, ook de eigenschappen zelf weer innerlijke tegenstellingen vertonen. Volgens K1 a g e s is tenslotte de meest innerlijke oorzaak der geslachtsverschillen gelegen in de onderscheiding van de bevrijdende drijfveren in geestelijke en persoonlijke (zie blz. 57 en 58). De geestelijke overgave vertoont immers een ander beeld dan de persoonlijke overgave en bevrijding. De typisch mannelijke deelneming aan het leven is geestdrift en scheppend enthousiasme, dat zich in activiteit voor de zaak offert; de typisch vrouwelijke vorm is liefde en moederlijkheid, die bereid is de eigen wil ten offer te brengen aan 't voorwerp van haar genegenheid. Wat betreft het intellect, volgens K1 a g e s is het diepste onderscheid tussen het typisch vrouwelijk en het typisch mannelijk intellect het feit dat bij het eerste het waarnemingsvermogen overweegt en bij het laatste het oordeelsvermogen. K 1 a g e s brengt ook deze tegenstelling, voorzover men van een tegenstelling mag spreken, in verband met zijn oertegenstelling ziel-geest. De vrouw is meer ziel, de man meer geest. Men ziet, de conclusies van K 1 a g e s , die langs de weg van de intuïtie en invoeling verkregen zijn, zijn niet zeer verschillend van die van H e y m a n s, die aan de statistische methode de voorkeur gaf. K 12 X. HET VOLKSKARAKTER Een beschrijving van het karakter van een bepaald volk kan op verschillende wijzen tot stand komen. Het gemakkelijkst maakt men het zich, wanneer men, analoog aan de meer oppervlakkige karakterindelingen van de individuele mens, volstaat met een opsomming van de meest opvallende eigenschappen van dat volk. Zo staan de Nederlanders bekend als phlegmatisch, rustig, betrouwbaar, nuchter en godsdienstig. Moeilijker is het echter wanneer men, alweer analoog aan de individuele karakterkunde, overgaat tot een verklaring van het ontstaan van dit bepaald karakter, wanneer men een genetische beschrijving wil geven. Zo zal men geneigd zijn een nauw verband te zoeken met de geschiedenis en de levensgang van dat bepaalde volk en vaak zal men dan in staat zijn de wederzijdse beïnvloeding van deze twee grootheden, het volkskarakter en de geschiedenis te constateren. Men behoeft geen materialist te zijn om uit de geschiedenis van Nederland vast te stellen, dat ons volkskarakter en de uitingen daarvan nauw samenhangen met onze welvaart. In de 17e eeuw kwam ons volk vrij onverwacht tot een grote krachtsontplooiing op allerlei gebied en de toen verkregen ontwikkeling en maatschappelijke welvaart zette een stempel op ons „volks"-karakter. „Wij" gedroegen ons zeer zelfbewust tegenover de andere naties, „wij" wierpen ons op als de handels- en scheepvaartmogendheid van Europa. „Wij", dwz. een zeer selecte groep van kooplieden en regenten van enkele Hollandse en Zeeuwse steden. Het is niet aan te nemen dat in die dagen onze temperamentsstructuur zich wijzigde, of dat de vitale energie van het volk als geheel zoveel groter was dan enkele eeuwen te voren. 266 Dit bleek trouwens ook wel een eeuw later. De 18e eeuw immers staat bekend als een van verfijning, maar anderzijds als een tijd van zeer geringe energie en krachtsontplooiing. Het inkapselingsproces van ons volk nam hand over hand toe. Wij werden de Chinezen van Europa. Een tam, huisbakken, burgerlijk en miezerig volk, zoals wij ons handhaafden tot ver in de 19e eeuw toe. Veel meer dan aan verschuivingen in de vitale basis en in de temperamentssfeer moeten wij dan ook denken aan een psychologische wetmatigheid, die zich ook in ons volksleven als geheel doet gelden. In de Gouden Eeuw werden schatten verdiend, maar men leefde sober. Eerst in het begin van de volgende eeuw ging men royaler leven. Men bouwde voor zichzelf en het nageslacht de herenhuizen aan de grachten en de buitens aan de Vecht. Het werk liet men over aan het personeel. Zoals de zoon gemakkelijk leeft van het geld dat de vader moeizaam bijeenbracht, zo gooit de kleinzoon het nog gemakkelijker over de balk. Tenslotte werden wij dan nog een volk van renteniers en bedachtzame burgers. Het volkskarakter als constante verschijning kan men dan toch anderzijds weer als de basis beschouwen, waarop deze verschuivingen zich zonder al te veel gewelddadige veranderingen of revoluties voltrokken. De bedaardheid en evenwichtigheid verstarde slechts tot kleinburgerlijkheid en miezerige pedanterie. Het gelaat van het Nederlandse volk kreeg de trekken van ouder worden en verschrompeling. In wezen veranderde er waarschijnlijk weinig. Ook in de literatuur en de kunst vindt men deze processen terug. Wie het proces en de karaktertrekken zelve op dat gebied gedetailleerd beschreven wil zien leze er het boek van A n t o n i e Donker over „Karaktertrekken der Vaderlandse letterkunde" op na. Ook daar de beschrijving van de nuchterheid, van de typisch vaderlandse humanistisch getinte vroomheid, van de realiteitszin en de „copieerlust des dagelijksen levens" en van de slapheid en vermoeidheid, die zich allengs gel- den deed. Maar daar toch ook de mogelijkheid van een uitbarsting van kracht, zij het van beheerste en evenwichtige energie, en van lyrische bewogenheid. Ook JanRomein wijst in zijn voortreffelijke critische studie over het Nederlands volkskarakter op de grote moeilijkheden die zich voordoen bij het bepalen van de verhouding tussen de aanleg en de openbaring van dat karakter. Het temperament beschouwt ook hij als een basis voor de verdere beschouwingen. Hij werkt dit echter niet verder uit. Dat de „bedaardheid" die nauw met het phlegmatisch temperament samenhangt, iets anders is en ten dele ook fundamenteler dan de meer psychische trekken als vrijheidszin, verdraagzaamheid of wat dan ook, is ook hem duidelijk. Elders citeert hij de uitspraak van W. A. Ockerse in zijn „Ontwerp tot een algemene charakterkunde, behelzende het nationaal charakter der Nederlanderen", uit 1797: „Met één woord, ik moet een beeldnis ophangen, in welke men de Nederlander, maar ook hem alléén, juist herkent." Dit „maar ook hem alléén", wijst inderdaad de juiste weg. Hoe moeilijk en moeizaam te begaan is deze echter. Het Nederlands karakter, als men het zó scherp wil omlijnen, kon wel eens blijken niet te bestaan. In elk geval schiet vrijwel alles wat er over geschreven is, te kort, als men deze maatstaf aanlegt. Het is hier al niet anders dan op het gebied van de individuele karakterkunde. Men tracht zo scherp mogelijk het beeld van iemands persoonlijkheidheid weer te geven, om tenslotte te ontdekken, dat de persoonlijkheid zelve in zijn eigenaardigheid niet weer te geven is, maar zich aan elke statische karakteristiek onttrekt. Jan Romein neemt als voorbeeld om de wisseling der zg. karaktertrekken aan te geven, de karakteristiek die Tacitus van onze voorouders gaf: Kuis, gastvrij, krijgszuchtig, trouw, afkerig van geregelde arbeid, dobbel- en drankzuchtig en vrijheidslievend. Aan de hand van deze, min of meer concrete voorbeelden, kan men zien hoe er inderdaad een verschuiving plaats heeft gevonden. Deze verschuiving is van dezelfde aard als die van de 17de eeuwse mentaliteit naar die van de kleinkinderen. Over de kuisheid zijn de ouderen altijd minder te spreken geweest dan de jongeren. Elke oudere generatie ziet de jongere zg. „wegzinken" in een poel van zedeloosheid. Na de oorlog van 1914— 1918 sprak men opgewonden over de verwildering, na de laatste oorlog evenzeer. Aan dergelijke opmerkingen zit meestal een wat muf luchtje. De gastvrijheid ligt weer op een heel ander terrein. Ook deze heeft met de aanleg van het volk weinig te maken, maar is een uitvloeisel van de sociale verhoudingen. Waar een volk weinig geciviliseerd is en merendeels ver van elkander verwijderd woont, daar is de gastvrijheid een levensnoodzakelijkheid en slechts hij onttrekt er zich aan, die zich neurotisch op zijn eigen erf terugtrekt. Zo is na de opbloei der steden met de herbergen en later de hotels, de noodzakelijkheid der gastvrijheid verdwenen en daarmede de gastvrijheid in haar oude vorm zelf. In meer moderne vorm uit zij zich in een zich vrij en gemakkelijk bewegen in allerlei kringen, in een open staan voor anderer mening en visie. Dat dit over het algemeen een karaktertrek der Nederlanden zou zijn is op zijn minst gezegd, twijfelachtig. Krijgszuchtig zijn de Nederlanders zeker niet meer, ze zijn het sinds eeuwen niet meer geweest, en wellicht nimmer sinds ons geregeld volksbestaan. Dat er meermalen dapper gevochten is, heeft met een lust tot vechten, een zucht tot de krijg, niets te maken. De drankzucht is weer een typisch voorbeeld van de wisseling der trekken. Tot ± 1900 werd in ons land veel gedronken, daarna steeds minder. Met de verbeterde sociale omstandigheden verdween de lust zijn heil te zoeken in de verstandsbeneveling door de drank. Heden ten dage wordt in de „hogere" kringen meer gedronken dan onder het „volk". Tegenwoordig zoekt men niet de afleiding en de omneveling van de geest in de kroeg, maar op het voetbalveld en in de bioscoop. De behoefte blijft, zij is immers aan het psychische leven inhaerent. Of men de afleiding van het saaie leven zoekt in de drank, in de bioscoop, of in de kunst, maakt in zijn waarde een groot verschil uit, naar de oorsprong zijn de drie wijzen van „bevrediging" identiek. Tenslotte is ook de vrijheidszin zeer gebonden aan de relaties. Ook zij is een relatief begrip, geen karakterologische eenheid. De zin voor vrijheid van een puber is een geheel andere, zijn begrip voor en van vrijheid is geheel anders gestructueerd, dan van de oudere. „Vrijheid in gebondenheid" zal ieder als leus kunnen waarderen, zowel de vrijheid als de gebondenheid zullen echter nader omschreven moeten worden. Het ganse economische en sociale leven wordt polair bepaald door deze beide begrippen. Hoe zou dan niet het volksleven zelf in zijn karakter daarvan de weerspiegeling tonen? Onder de Duitse bezetting vertoonde ons volk, en vertoonde ieder onzer, evenzeer de neiging tot het compromis als de lust tot rebellie. Het is zeker niet waar dat ons volk meer en vastbeslotener voor zijn vrijheid opkwam dan de meeste andere onderdrukte volkeren. Dat het daarentegen de eeuwen door als verdraagzaam en vol zin voor anderer vrijheid bekend is geweest, kunnen wij dankbaar noteren. Tot zover over het Nederlands volkskarakter. Voor Nederland zal het moeilijk vallen een zo sterk gelijnde en wat apodictische beschrijving te geven alsbv. WalterSchubart deed van de Russische mens. Een eschatologische gespannenheid, een liefde tot het leven en anderzijds een verachting daarvan, een Messiaanse visie op het wereldgebeuren en een Nihilistische ontaarding daarvan, zoals hij ons doet zien, treft men in Nederland uiterst zelden aan. Psychologisch is de strakke gespannenheid dezer snaren bij ons niet aanwezig, door de sterke zin voor evenwicht, het geringe lijden aan de oerangst en de overdekking van alles wat de dood ons voor ogen stelt. Het lijden aan de oerangst zou daarentegen volgens Schubart het sterkst aanwezig zijn bij de Duitsers. Daarom is deze de zakelijkste en energiekste mens die ooit bestaan heeft. Hij moet, om zijns levens wil, alles ordenen en overal ingrijpen, wil hij niet te gronde gaan. In een bezet land kan hij zich niet, als de Engelsen, veroorloven het interne bestuur intact te laten. De angst drijft hem ertoe allen en alles te wantrouwen. Duitsland is het tuchthuis van de plicht. De Duitser kan slechts gebieden of gehoorzamen, maar medegevoel heeft hij niet. Hij is zelfzuchtig, het machtsgevoel domineert. Hij heeft zijn nationaal gevoel en bewustzijn tot het uiterste opgevoerd, als resultaat van een neurotisch minderwaardigheidsgevoel. Het nationaliteitsbewustzijn van de Duitsers is later ontstaan dan dat van de andere landen (1800). Volgens Mennicke waren alle pogingen om van binnen uit het karakter en de geest van het volk zelf een eigen inhoud te geven mislukt. Een werkelijke gemeenschap was niet ontstaan, zoals bv. het Nederlandse volk die, ondanks alles, vormde. Politieke pogingen op democratische leest geschoeid faalden eveneens. Tenslotte vond het door het militairisme van Bismarck en de keizer zijn zelfbewustzijn terug. Het wierp zich op deze mogelijkheid met alle energie en enthousiasme. De internationale machtspositie werd de enige basis voor een hypertrophisch zelfbewustzijn. Nu deze methode tot twee maal toe gefaald heeft, mist Duitsland de innerlijke kracht tot eenheid en tot opbouwen Zulks in lijnrechte tegenstelling tot landen als Frankrijk en Engeland, die ook een trots zelfbewustzijn hebben, maar die ontlenen aan meer reële minder neurotische factoren als culturele en maatschappelijke superioriteit. Duitsland vertoont tegenover deze beide de agressieve, en anderzijds bange ijdelheid van den puber. Een behoorlijk evenwichtig superioriteitsgevoel heeft het niet kunnen demonstreren. Zoals bij de bespreking van het Nederlandse volkskarakter reeds bleek, is er overal te zeer van een verschuiving sprake, dan dat men een werke- lijke karakteristiek der volkeren zou kunnen geven. De temperamentsbasis moge over het algemeen constant blijven, deze is te algemeen, te weinig specifiek van vorm, dan dat zij de doorslag zou kunnen geven bij het bepalen van het beeld. De temperamentslaag van de Latijnse volken, Italië, Spanje en Frankrijk is vrijwel gelijk. Toch zijn deze volkeren geheel verschillend van karakter. Evenzo de Nederlanders en de Engelsen. Hun geheel verschillende historie bepaalt hun verschillend karsktsr Hoezeer de gemeenschappelijk doorleden en doorstreden historie, de gemeenschappelijke opvoeding en levensomstandigheden van geheel verschillende individuen een typische volkseenheid kunnen maken, bewijst wel het Amerikaanse volk. Langer dan één generatie behoudt de immigrant niet het typische van zijn oorspronkelijke landaard. De kinderen zijn al typische Amerikanen. Volkomen terecht leggen dan ook de auteurs over het Amerikaanse volkskarakter de nadruk op deze gemeenschappelijke levensloop. De meest genoemde karaktertrekken der Amerikanen zijn: een sterke drang tot daden, een behoefte steeds bezig te zijn, een behoefte aan comfort, een sterke drang tot geld verdienen, gering standverschil, geringe neiging tot abstract denken, opsnijden en rusteloosheid. De Amerikaan komt voort uit de lagere Europese klassen. De volksverhuizers waren arme boeren en handwerkslieden, die om hun armoede of onderdrukking hun land moesten verlaten. Eenmaal in Amerika aangekomen, moesten zij een hard en gevaarlijk leven leiden om aan de kost te komen. Een grote mate van gehardheid en stugge werkkracht moest ontwikkeld worden. Deze wérd dan ook ontwikkeld, maar ten koste van veel slachtoffers. In de letterlijke zin van het woord was er bij deze pioniers sprake van een „survival of the fittest", een overblijven van de meest geschikten. Een overwegend zich instellen op de materiële kant van het leven is hiervan het onvermijdelijk gevolg. Slechts diegenen die zich de weelde van een rustig leven kunnen veroorloven, neigen tot speculatie en lediggang. Voor de practische Amerikaan was dit nog niet weggelegd. De gewoonte om hard te werken heeft blijkbaar zo diep wortel geschoten, dat als een Amerikaan geen nuttig werk te doen heeft, iets hem drijft om toch zichtbaar bezig te zijn. Een toerist drukte dit zo uit: Amerika is het enige land ter wereld, waar je je schaamt, als je niets te doen hebt." Uit de sociologische analyse van de afkomst en de werkkring van de Amerikaan is ook de typische trek van het ontbreken van vaste sociale klassen te verklaren. De democratie is hier meer een vanzelfsprekendheid dan een ideaal. Men neigt, zoals het in ieder mensenhart gegeven is, ook hier echter tot een elkaar de loef afsteken, tot een overheersen van de ander, met alle middelen. Men leze er „Babbitt" van Sinclair Lewis maar op na. Van een gezonde democratie is er dan ook in Amerika al even weinig sprake als in de meeste andere landen. Veeleer heeft de geldmarkt de touwtjes in handen. De geweldige vooruitgang in het land, dat tot voor kort zich als onbegrensd beschouwde, heeft bij de Amerikaan de neiging tot pochen en opsnijden sterk ontwikkeld, echter op een kinderlijker en daarom minder hinderlijke manier dan bij de Duitser. Naarmate Amerika zich meer ontwikkelt en „ouder" wordt, naar die mate komt er ook een sterker neiging tot traditie en „cultuur" voor de dag. Tot op de dag van heden blijft Amerika echter voor de typisch geestelijk-culturele aspecten grotendeels afhankelijk van Europese impulsen. Op het gebied van techniek en toegepaste natuurwetenschappen geeft het echter reeds nu de leiding. SCHEMA VAN DE INHOUD I. Inleiding A. Taak. Vroeger overschat. Thans weet men dat men met redelijk inzicht het karakter nog niet kan beheersen. De taak der karakterkunde is, mensenkennis te verwerven. Betekenis. Tracht antwoord te geven op de vraag: Wat is dat voor iemand? Tracht de wetten op te sporen waardoor de ene mens zus en de andere zo is. Tracht middelen te vinden, waardoor men sommige mensen tot een meer normale reactie en een wat gemakkelijker levenshouding kan brengen. Tracht te weten te komen of ziekte of tijdelijke stoornis in lichamelijke functies de oorzaak kunnen zijn van veranderde gemoedsgesteldheid, waardoor de niet-normale reacties ontstaan. B. Het woord karakter. In de karakterkunde wordt het woord karakter gebruikt in de zin van datgene wat kenmerkend is voor de psychische gesteldheid van de mens. C. Persoon en persoonlijkheid. Het masker (persona) dat ieder draagt. De moeilijkheid om zichzelf te ontmaskeren. Wanneer wij spreken over structuur en ontwikkeling van de persoonlijkheid, bedoelen wij het geheel van het psychisch leven, terwijl het karakter meer is datgene wat kenmerkend is voor die persoonlijkheid. D. Verschillende methoden der karakterkunde. Wat karaktereigenschappen zijn. Niet alle karaktereigenschappen zijn gelijksoortig en gelijkwaardig. Wij moeten onderscheid maken tussen eigenschappen die in aanleg gegeven zijn (primaire) en die welke in de loop van het leven door bepaalde omstandigheden ontwikkeld zijn (secundaire). De vraag of deze eigenschappen een eenheid vormen of dat zij toevallig samentreffen, wordt door verschillende methoden onderzocht: de statische methode (Heymans), de invoelende of begrijpende methode, de analytische methode (Freud). De vraag of men, op grond van bepaalde samenhangen die men gevonden heeft, gerechtigd is een karakterindeling te maken, wordt door de verschillende karakterologen verschillend beantwoord. Klages is gekant tegen elke karakterindeling en legt de nadruk op de levende eenheid van het psychische leven. II. Bouw van persoonlijkheid en karakter A. Het Beeld. De ziel geeft geen statisch beeld. Bij het „ontmaskeren" van anderen zijn wij geneigd zolang door te gaan, tot wij onze eigen trekken op iemands gelaat aantreffen. De werkelijkheid van iemands karakter kunnen wij nooit weergeven. B. De bouw van de persoonlijkheid. De mens is een geheel van lichaam, ziel en geest, die op elkander inwerken. In de beweging van ons lichaam drukt zich op bijzondere wijze de eigen aard van onze persoonlijkheid uit. Onze vitaliteit hangt nauw samen met de lichamelijke gesteldheid en lichamelijke functies. Ook de angst is vaak een gevoel van stoornissen in de lichamelijke functies. a. Instinct en drift. Het driftleven in de mens. In het instinctieve leeft het onbewust sluimerende, dat doorbreekt in geweldige kracht. Driften zijn ongericht. Drijfveren moeten onderscheiden worden van de driften. b. In de psychische sfeer hebben de gevoelens richting gekregen. In het zelfgevoel zijn twee soorten van innerlijke ervaring: eigen macht en de waarde van het eigen zelf. Bespreking van zelfvertrouwen en het tekort aan zelfvertrouwen. Meerwaardigheidsgevoelens en minderwaardigheidsgevoelens, c. De „geestelijke" sfeer. Bij de verschijnselen als schuld, geweten en verantwoordelijkheid, in het vorige gedeelte besproken, komen wij in het gebied van de „geest". Het willen wordt beschouwd als in nauw verband met het bewuste geestesleven. In de vitale sfeer was in sterke mate de gedrevenheid en de overmacht over ons; bij de psychische sfeer meer de innerlijke ervaring en het zelfbewustzijn. Bij het willen denken wij vooral aan de activiteit, aan de wijze waarop wij ons lot in eigen handen menen te nemen. Bij het intellect, bij het verstand en het inzicht in de samenhang der dingen, hebben wij meestal de indruk, dat wij hier ook actief optreden en als het ware heersen over de dingen die wij overdenken. Toch is dit bedrieglijk en is het in sterke mate afhankelijk van de beide andere sferen der persoonlijkheid. Daaruit volgt voor ons onderwerp, dat wilszwakte, besluiteloosheid en onwil hun oorzaak vinden in andere sferen. C. De bouw van het karakter volgens Klages. Drie soorten verschijnselen, a. Materie of stof van het karakter is de aanleg waarover iemand beschikt, het kapitaal waarmede hij moet woekeren. Bestaat uit voorstellingsinhouden. b. Structuur. Hieronder vallen temperament, activiteit en wil. c. De kwaliteit van het karakter, het samenstel van psychische drijfveren, de persoonlijke richting van het streven en handelen. Zij sturen de ontplooiing van de vermogens in bepaalde banen. Overzicht van het systeem der drijfveren. D. De leer van het karakter volgens Aaler. Karakter is voor hem een sociaal begrip. Er is alleen van een karaktertrek sprake met betrekking tot het verband van de mens met zijn omgeving. Drang naar overwicht, overheersing van de ander. Deze karaktertrek- ken zijn niet aangeboren, doch slechts richtsnoeren. De mensen bootsen elkander na. Het probleem van het enige kind. E. Integratie en desintegratie. Het denken over het karakter is overwegend ontledend gericht. Uit de ervaring is echter gegeven dat van eenheid gesproken kan worden. Toch kunnen wij in ons leven een zekere gebrokenheid opmerken. Ieder moet in zijn leven de integratie tot stand brengen; dat is de éénwording der persoonlijkheid. Het geweten heeft een regelende invloed. Hiermee hangt nauw samen het besef van verantwoordelijkheid. De volmaakt harmonische mens wordt slechts zeer ten dele verwerkelijkt. Het extraverse en introverse type mens bij Jung, het naar buiten en het naar binnen gekeerde type. Bij beiden een soort van aanpassing, doch in omgekeerde zin. De extraverse mens past zich meer aan de andere mens aan, de introverse meer aan zichzelf en aan de eigen behoeften. Wanneer het bewuste leven een van deze beide richtingen inslaat, zal het onbewuste, als compensatie, de andere richting aan de persoon opdringen. Volgens Maeder is er een werkzaamheid, een zintuig, dat een integratie van de verschillende richtingen tot stand brengt. Jung wil deze integratieve krachten binnen het onbewuste zieleleven localiseren. Maeder betrekt er veel meer de bewuste verantwoording in. Desintegratie komt veelvuldig voor. Men raakt hier het terrein der pathologische verschijnselen. Afbrokkeling en aftakeling. III. De ontwikkeling der persoonlijkheid A. Inleiding. De ontdekking van het kind. B. Het begrip ontwikkeling. Biologische, sociologische en psychologische ontwikkeling. De psychologische ontwikkeling voltrekt zich vooral op het gebied van het driftleven, het wilsleven, het waarnemen, herinneren, voorstellen en het denken. C. De phazen der ontwikkeling. In zes delen, waarin de bovengenoemde eigenschappen in het proces der ontwikkeling worden gevolgd. D. Volwassenheid en ouderdom. De ervaringen der kinderjaren, heeft vooral Freud aangetoond, blijven vaak verdrongen en onbewust tot in de volwassen periode doorwerken. Te strenge opvoeding staat het volwassen worden in de weg. De werkelijk volwassene ziet de zakelijke en nuchtere verhoudingen van het leven onder het oog. De mogelijkheid tot ontwikkeling is beperkter geworden dan bij de jonge mens, doch hij kent de werkelijkheid minder in zijn fantasie dan in zijn diepere beleving. Tevens zet echter een neiging tot conservatisme door. In de ouderdom is de wijsheid vaak doorkruid met een zeker cynisme. IV. Karaktertypen A. Inleiding. De typologie wil een aantal typen beschrijven, die op ideale wijze de afgegrensde eigenschappen in zich verenigen. Deze typen komen natuurlijk niet in de werkelijkheid voor en de karakters zelf zijn slechts bij benadering met deze ideale typen te vergelijken. B. De temperamentsindeling. De vier temperamenten bij Grieken en Romeinen. De karakter-indeling bij Immanuel Kant. C. De indeling van Heymans. Ziet drie eigenschappen als de belangrijkste grondeigenschappen: emotionaliteit, activiteit en secundaire functie. Stelt met behulp daarvan zijn acht karaktertypen op, welke indeling hij veraanschouwelijkt in de meetkundige figuur van de kubus met zijn acht hoeken. Beschrijving van zes van de acht typen. De twee andere vallen meer onder de vorm- loze karakters die het terrein der geestesziekten raken. Karaktertypen zijn niet zo statisch en star als het volgens dit schema zou lijken; bij de bespreking van de ontwikkeling van het karakter zal blijken dat er verschuivingen voorkomen. Men moet steeds de problemen van opbouw zowel als van ontwikkeling van het karakter in het oog houden: heen en weer golving tussen de statische beschouwing die de vastheid in het oog houdt en de meer dynamische beschouwing, die de factoren nagaat die het karakter kunnen beinvloeden. D. Indeling van Kretschmer. Kretschmer gaat uit van de gedachte dat er groot en innig verband bestaat tussen lichaamsbouw en karakter. Speciaal wat de temperamenten betreft. Dit verband ziet hij gelegd in de interne secretie. Op de grondslag van de drie typen: pycnisch, athletisch en leptosoom, bouwt hij zijn temperamentsindeling van resp. het cyclothyme, het visceuse en het schizothyme karakter. Bij elk type van lichaamsbouw behoort echter niet één temperament, maar een duo van temperamenten dat met elkaar contrasteert. Anders dan Heymans ziet hij het temperament niet als een starre grootheid, maar dynamisch. Beschrijving der verschillende temperamenten. E. Indeling van Jung. Jung legt bij zijn karakterindeling vooral de nadruk op de eenheid, die een bepaald karakter vertoont. Een eigenlijk karakter is volgens hem altijd een samenvatting, is dus nauw verbonden met de integratie. Een van de belangrijkste voorwaarden tot de vorming van een karakter is de harmonie tussen het bewuste en onbewuste zieleleven. De eerste en fundamentele onderscheiding is die tussen de in zijn bewuste persoonlijkheid naar buiten gekeerde mens (extraverse type) en de naar binnen gekeerde mens (introvers type). Men kan de mens onder twee aspecten beschouwen, de aanpas- sing aan zijn omgeving en die aan zichzelf. De tweede onderscheiding is van de aard van de psychische functie die overheerst in het karakter: instinct, intuïtie, denken en voelen. Door elk van deze vier functies te beschouwen in verband met het extraverse of introverse type, ontstaat een indeling in acht typen, waarvan beschrijving volgt. F. De indeling van Spranger. Deze indeling geeft persoonlijkheidstypen naar hun waarderichting, d.w.z. naar de richting waarin de persoon het meest de verwerkelijking van zijn hoogste levenswaarden ziet. Spranger legt de nadruk op het geestelijk leven als het meest kenmerkend voor de structuur van de persoonlijkheid. Bezwaar tegen Spranger is, dat men de rijkdom van de uitingen van de menselijke geest moeilijk in een noodzakelijkerwijze toch vrij eenvoudige indeling in drie groepen kan vatten en dat Spranger niet let op de primaire eigenschappen, maar op zeer ingewikkelde structuren. Toch heeft hij zeer interessante psychologische samenhangen op dit gebied ontdekt. Spranger onderscheidt de economische mens, de theoretische mens, de aesthetische mens, de religieuze mens, de machtsmens en de sociale mens, welke alle worden beschreven. V. Afwijkende karakters A. De psychopathische persoonlijkheid. De grens tussen normaal en abnormaal valt in het karakter zeer moeilijk te trekken. De verhouding tot de medemens is een der belangrijkste criteria voor een karakter. Toch is deze verhouding niet uitsluitend het kenmerk der abnormaliteit. Men mag ook niet ieder die met de gemeenschap in conflict raakt een psychopaath noemen. Lijders aan geestes- en zenuwziekten en misdadigers zijn geen psychopathen. Volgens Schneider is een psychopaath iemand, die op zichzelf en afgezien van de sociale gevoelens een gewone persoonlijkheid is. Daarom moet hij ook in vrijwel iedere situatie in conflict raken. B. a. Besproken worden: 1. De lijders aan ver¬ slavingen: alcoholisme en morphinisme. 2. De lijders aan sexuele perversies: sadisme en masochisme, homosexualiteit, exhibitionisme, fetichisme. 3. De lijders aan pseudologia fantastica. 4. Gewoontemisdadigers, b. De temperamentsindelingen der psychopathen. Men tracht deze in te delen naar de stemmingsbasis die aan hun persoonlijkheidsstructuur ten grondslag ligt en komt dan tot drie groepen: 1. Met een te actieve en onstuimige stemmingsbasis (hyperthyme psychopathen). 2. Met een te gedrukte stemming (hypothyme psychopathen): a. zwaarmoedigen; b. mismoedigen. 3. Die aan ernstige ontstemmingen lijden (dysthyme psychopathen). C. Zorg voor de afwijkende persoonlijkheden. Bij de oorzaken der psychopathie werken veel factoren samen. Men heeft bij de psychopathen wel soms duidelijke veranderingen geconstateerd die kunnen toegewezen worden aan stoornissen in de functie van de tussenhersenen, maar vaak ook geen bepaalde oorzaak kunnen ontdekken. De verhouding lichaam en ziel is echter nog zeer duister. Het kan evenwel niet worden ontkend dat de erfelijkheid een grote invloed heeft. Bestrijding van misdadigheid en alcoholisme kan daarom gelden als zorg voor de afwijkende persoonlijkheden. Ook sterilisatie is uit dit oogpunt niet verwerpelijk, hoewel voorzichtigheid hier geboden is; Rilke en Goethe stammen ook uit gedegenereerde families. De meeste kracht ten goede zal uitgaan van de verbetering der milieu-invloeden. D. Genie en karakter. Het gaat hier slechts om enkele verbanden aan te wijzen tussen beide begrippen. Aan de hand van levensbeschrijvingen van bekende personen wordt dit verband aangetoond, zij het dat het niet beslissend is. VI. Het ziekelijk karakter Freud zocht de oorzaken van het ziekelijke karakter voornamelijk in het sexuele driftleven van de mens. Een ander aspect is het onvermogen zich aan de eisen der gemeenschap aan te passen. De neuroticus voelt zich aan alle zijden bedreigd en onzeker. Hij is eigenlijk op de vlucht voor zichzelf, voor de medemens en ten diepste voor God. Deze vlucht-reactie uit zich in drie vormen van het neurotisch karakter, die hier worden besproken: a. de hysterische vorm, b. de dwangneurotische vorm, c. de neurasthene vorm. VII. Psychagogiek en opvoeding Psychagogiek werkt in de overtuiging dat niet alleen het kind opgevoed moet worden, maar dat ook de z.g. volwassene leiding nodig heeft. De mens moet leren onlust te verduren, spanningen in zijn zieleleven te verdragen en zich door nederlagen niet in zijn menselijke waarde te laten krenken. De eerste weg ter ontkoming aan het lijden aan een zwakke weerstand tegenover het driftleven, is de opvoeding van zichzelf. Künkel gaat uit van deze overweging, dat men de samenhang moet zoeken tussen dit lijden en de egocentriciteit. De mens is echter zeer handig in het maskeren van de ware oorzaken van het conflict voor zichzelf. Dit middel berust dus in wezen op een zich aanpassen aan de onvermijdelijke werkelijkheid. Zij is de methode van de Individual-psychologie. De tweede methode is die van Jung. Hij opent meer perspectieven voor degenen die dieper leven. Jung heeft veel van zijn gedachten ontleend aan de religieuze wijsheid van het oude China en de primitieve godsdiensten. Hij maakt onderscheid tussen Ego en Zelf. Om een persoonlijkheid te worden, moeten wij verlost worden van het Ego, dat egoïsme en egocentriciteit vertegenwoordigt. In de eerste helft van het leven zijn wij gedwongen ons voor dit ik in te zetten. Doch omstreeks het veertigste levensjaar dient deze strijd volstreden te zijn en moeten wij ons richten tot ons dieper Zelf en gaan luisteren wat dit ons te zeggen heeft. Het dieper zelf is het alles omvattende in ons, ons ego inbegrepen, ons lichaam, ons bewustzijn en ons onbewuste. Een derde probleem dat zich voordoet in het leven van de mens is dat van de angst. In de eerste plaats de angst voor de gemeenschap. De mens blijft dan in de spanning tussen zelfhandhaving en de drang naar gemeenschap en juist deze spanning roept de angst te voorschijn. In alle angst-situaties zal een dieper, zelf doorleefd inzicht nodig zijn om tot werkelijke bevrijding te komen. Vaak is hiertoe een dieper gaande analyse door een psychiater nodig. Hugenholtz wijst er op, dat er een omwenteling gaande is van 't onpersoonlijke naar de „personalistische" psychologie. De mens is daarbij met zijn „ik" als zedelijk centrum der persoonlijkheid verantwoordelijk voor de totaliteit van het leven. Hierdoor is het mogelijk dieper tot de kern van het menselijk leven door te dringen. VIII. Intellect en intelligentie A. Inleiding. Er is verschil tussen intellect en intelligentie. Nederlanders slaan in intellectueel opzicht geen slecht figuur, maar zij missen over het algemeen de intelligentie zoals bv. de Fransen die bezitten: het luchtige, speelse en gemakkelijke. Intelligentie is voor de geest hetzelfde als wat vitaliteit is voor het lichaam. B. Intellect en intelligentie. Intellect is het ingesteld zijn op denkactiviteit, intelligentie is het vermogen tot het uitoefenen van deze activiteit. Het denkleven slingert tussen theorie en practijk. C. Intelligentie-onderzoek. Testproeven ter bepaling van de intelligentiegraad. D. Zwak begaafden. E. Intelligentietypen: a. Het reactieve en het spontane intelligentie-type; b. Het objectieve en het subjectieve type; c. Het analytische en het synthetische type; d. Het theoretische en het practische type. F. Talenten. Het onderwijs is teveel ingesteld op het algemene en let te weinig op de speciale begaafdheid der leerlingen. G. Zwakzinnigen. A. Idiotie (stompzinnigen en erethischen). B. Imbecillitas. C. Debilitas. H. Geestelijke aftakeling in de ouderdom. IX. Verschillen in het karakter van man en vrouw A. Inleiding. In de oudheid, ook in het Oude Testament, werd de vrouw psychisch niet gelijk gesteld met de man. Het latere christendom heeft hierin verandering gebracht. Er bestaan evenwel karakterverschillen. De vrouw interesseert zich veel meer voor de onmiddellijke kant van het leven, terwijl de man deze pas interessant gaat vinden, wanneer ze een bepaalde achtergrond krijgt. De verering van de man voor de vrouw berust niet in de laatste plaats hierop, dat hij in zijn vrouw het andere hem tegemoet ziet treden. Het karakter van de vrouw heeft iets jeugdigs over zich, het is levendiger dan dat van de man. B. Nadere uitwerking. Heymans' psychologie der vrouwen. Volgens hem zijn de psychische onderscheidingen tussen man en vrouw een kwestie van meer of minder. Hij beziet dit op het gebied der secundaire functie, de emotionaliteit en de activiteit. Volgens Heymans reageert de vrouw meer totalitair dan de man. Volgens Klages doortrekt het beginsel van de geslachtelijke tweevoudigheid de gehele kosmos. Hij toont ook aan dat elke eigenschap van het karakter in zichzelf weer een tegenstelling vormt en in haar tegendeel kan ontaarden. De meest innerlijke oorzaak der geslachtsverschillen is volgens hem gelegen in de onderscheiding van de bevrijdende drijfveren in geestelijke en persoonlijke. Het diepste onderscheid tussen het typisch vrouwelijk en het typisch mannelijk intellect ziet hij in het feit dat bij het eerste het waarnemingsvermogen overweegt en bij het laatste het oordeelsvermogen. X. Het Volkskarakter Men kan bij de volkskarakters de maatstaven aanleggen van de meer oppervlakkige karakter-indelingen van de individuele mens. Moeilijker wordt het echter wanneer men overgaat tot een verklaring van het ontstaan van dit bepaalde karakter. Grote invloed daarop heeft de geschiedenis van een volk. Als voorbeeld de geschiedenis van het Nederlandse volk. Analyse van de eigenschappen volgens Tacitus. De Russische mens volgens Schubart. Duitsers, Amerikanen. LITERATUVRL IJ ST Aalders, W. J. e.a., Psychologie en evangelie, Holland, Amsterdam. Adler, A„ Mensenkennis, Bijleveld, Utrecht. Adler, G„ Entdeckung der Seele, Rascher, Zürich. Bierens de Haan, Die Tierischen Instinkte, Brill, Leiden. Breukers, E. M. J„ De bijdrage van Ludwig Klages tot de algemene psychologie, Romen & Zn., Roermond. Breukers, E M. J., Levensvormen, Romen & Zn., Roermond, 1947. ' , , _ Bühler, Charlotte, Der menschliche Lebenslauf als psychol. Pro- blem, Hirzel, Leipzig. Carp, E. A. D. E., De psychopathiën, Scheltema & Holkema, Amsterdam. Id., De suggestie. Holland, Amsterdam. Freud, Anna, Inleiding in de psychoanalyse, v. Stockum, Den Haag. Freud, S., Vorlesungen über die Psychoanalyse, Kiepenhauer, Berlin. Haeberlin, P., Der Charakter, Kober, Basel, 1925. Id., Minderwaardigheidsgevoelens, Mees, Santpoort. Heymans, G., Inleiding tot de speciale psychologie, V. U. B., Haarlem, 1929. Id., Psychologie der vrouwen, W. B., Amsterdam. Hoffmann, H., Das Problem des Charakteraufbaus, Springer, Berlin, 1926. Hoop, J. H. v. d., Nieuwe richtingen in de zielkunde. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1927. Id., Bewusztseinstypen, Huber, Bern. Horst, L. v. d., Inleiding in de hedendaagse zielkunde. Kok, Kampen. Hugenholtz, P. Th., De psychagogische behandelingsmethode, De Tijdstroom, Lochem. , Jacobi, J., Die Psychologie von C. G. Jung, Rascher, Zürich. Jung, C. G., Psychologische Typen, Rascher, Zürich, 1921. (Ook in Nederlandse vertaling.) Id., Ueber die Psychologie des Unbewuszten, Rascher, Zürich. Kant, Imm., Anthropologie, Reclam. (No. 7541 — 7544). Klages, L., Die Grondlagen der Charakterkunde, Barth, Leipzig, 192Ö. ^ , „7.ni , Kohnstamm, Ph„ Persoonlijkheid in wording, Tjeenk Willink, Haarlem, 1929. Id., Modern-psychologische opvattingen omtrent godsdienst en religie, Ten Have, Amsterdam, 1931. Kretschmer, E., Medizinische Psychologie, Georg Thieme, Leipzig. 1922. Künkel, F., Inleiding in de karakterkunde, Brosse, Rotterdam. Mennicke, C. H., Sociale Psychologie, Bijleveld, Utrecht. Müller-Freienfels, R., Kindheid und Jugend. *°nr H., Psychische opbouw der persoonlijkheid, Bijleveld, ld., Individual-psychologie, Bijleveld, Utrecht. R(1929 H' C" Inleiding in de karakterkunde, V. U. B„ Haarlem, ld.. Karakter en aanleg in verband met het ongeloof, Ten Have Amsterdam. ' Spek, Joh. v. d., De zielkundige achtergrond van de hedendaagse religieus-geestelijke bewegingen, Voorhoeve, Rotterdam öpranger, h„ Lebensformen, Niemeyer, Halle, 1914 ld., Psychologie des Jugendalters, Quelle & Meyer, Leipziq, 1924. (Ook in Nederlandse vertaling.) Stern, W., Allgemeine Psychologie, Nijhoff, Den Haag. Nijkerk Psychoanalyse en Evangelie, Callenbach, Waterink J De puberteit, 3e dr„ Z. & K., Wageningen, 1946. Id Ons zieleleven, 4e dr„ Z. & K„ Wageningen, 1946. Bekveld" Utrecht' A' J" Grondbe9riP der Psychoanalyse, L IJ S T FAN PLATEN tegenover blz. Ludwig Klages 48 Sigmund Freud ... Aa Lao-tse i 1 i !!!!!!! ' 72 De trap des ouderdoms 73 Desiderius Erasmus 120 Martin Luther • • 121 Leptosome, pycnische en athletische lichaamsbouw (naar Kretschmer) Mr Van Kleffens en Prof. Gerbrandy I45 Johannes Calvijn Immanuel Kant . , Goethe Sören Kierkegaard jg? Rainer Maria Rilke • ' ' 193 Abraham Kuyper 216 Schaepman 916 Dr H. Colijn 217 Dwerggroei met imbecillitas [ 240 Imbeciel op oudere leeftijd 240 Gelaatsexpressie bij angst en maniacale toestanden . . . 241 PERSONEN-REGISTER Adler 23, 37, 45, 50, 59 w, 170, 215, 236, 247 Augustinus 212 Bach 211 Beets 151 Bernouilli 211 Bierens de Haan 35 Binet 242 v Breukers 264 Brom 151 Bühler, Charlotte 79, 242 Calvijn 75, 138, 155 Carp 180 w, 196 v, 223, 249 vv Churchill 137, 208 Colijn 132 Donker, Anthonie 267 Eeden. Fred. van 164 Erasmus 155 v Fichte 82 Freud 24, 50, 68, 105, 139, 158, 214 v, 222, 225 v Galenus 115 v, 123 Galton 211 Goethe 53, 137, 204, 211 vv Gruhle 182 Haeberlin 44 v Heymans 9, 23 v, 38, 48, 50, 115, 119 vv, 146, 157, 164, 178 v, 259 vv, 265 Hippocrates 76 Hitier 208 Hoeven, Van der 227 v Hoffmann 168, 172 Hondius 170 Hoop, Van der 70, 158, 165 v Horst, Prof. Van der 142, 200, 236 Hugenholtz 236 Janet 75, 223 Jung 20, 24, 50, 70 v, 101, 153, 157 w, 170, 235 vv, 247 Kant 116, 143, 146 Kierkegaard 130 v, 262 Klages 15, 25, 50 w, 72, 220 w, 264 Kohnstamm 100, 236 Kraepelin 192 Krevelen, F. A. van 66 Kretschmer 24, 50, 141 w, 170, 178, 184, 196 v, 201, 209 w, 223 Kuenkel 10, 230, 233, 236 Kuyper 136, 151 Lange Eichbaum 207 Lao-tse 236 Lersch 37, 40 vv Lewis, Sinclair 273 Lombroso 193, 200, 206 Luning Prak 244 v, 248 Luther 155 v Maeder 70 w, 158 Mann, Thomas 73 Mendel 202 Mennicke 34, 271 Mirabeau 210 Moebius 212 v Müller-Freienfels 77 vv, 82 vv Multatuli 127 Mussolini 136 Nietzsche 72, 212 Ockerse 268 Rilke 204 Robespierre 154, 210 Romein, Jan 268 Ronge, Dr P. H. 63 Rousseau 78, 231, 210 Rümke 109, 113, 222 Ruyter, De 151 Schaepman 151 Scheler 49, 86 Schermerhorn 151 Schiller 53 Schneider 180 vv, 191, 195 Schopenhauer 72, 209 Schubart 270 v Simon 242 v Spranger 24, 50, 99, 104, 113, 165 vv Stekel 225 Stern 241, 246 Tromp 151 Vries, Hugo de 202 Waterink 100, 236 Woods 211 ZAAK-REGIST ER Aanpassingsvermogen 159 Abnormaal 177 v Activiteit 120, 140, 262 Adolescentie 100, 102 Aesthetische mens 173 Affectieve instelling 263 Afwijkende karakters 176 vv Agressie 189, 195, 197, 250 Agressie-drift 60 Alcoholisme 184 w Analytische methode 24 Analytisch type 247 Angst 33, 92, 216, 237 Anti-socialiteit 193 A-socialiteit 193 Athletisch type 144, 156 Autosugestie 228 Bedaardheid 268 Begrijpende methode 24 Behandeling van karakterafwijkingen 231 v Bepaling intelligentiegraad 242 Beroepsmisdadiger 194 Betekenis karakterkunde 10 vv Bewustzijnstype 166 Binnenwereld 161 Bouw v. h. karakter 49 v Buitengew. L.O. 95 v, 245 Calvinisme 236 Cholerisch temperament 117 Cholerisch type 38, 48, 115 136 Chronisch alcoholisme 184 v Compensatie 59 Consciëntieusheid 263 v Criminele psychopathen 193 v Cycloïde type 186 Cyclothyme type 146 v, 150 v, 155, 170, 178, 197 Debielen 95, 104, 151, 252 Degeneratie 202, 210 v Delirium tremens 185 Dementie 254 v Denkactiviteit 240 v Denktype 164 v Denkvermogen 164 v Desintregatie 66 w Dramaticus 173 Drankzucht 269 v Drift 33 v, 60 Driftleven 214, 250 Drijfveren 54 w Duitser 271 Dwanggedachte 223 Dwanghandeling 224 Dwangneurose 222 Dwangneurotisch 91 Dwangvoorstelling 225 Dysthyme psychopathen 197 Eeuw, 18e 267 Eeuw, Gouden 266 v Ego 235 Egocentriciteit 235 Egoïsme 172 Eigenschappen 22 w Eigenschappen, samenhang der 23 v Emotionaliteit 120, 260 vv Enfant terrible 221 Enaelsman 271 Epilepsie 156 Epileptoïde typen 156 Erethischen 249 v Erfelijkheid 59 vv, 202 Erotiek 104 Eugenetische maatregelen 204 Evangelische mens 155 .Examenziekte 237 Exhibitionisme 190 Expressionist 173 Extraverse type 70, 101, 159 v Extxraversie 247 Extraversie (actieve) 167 vv Extraversie (passieve) 167 w Feminisme 259 Fetichisme 191 Fransman 229, 271 Fijnzinnigheid 239 Gastvrijheid 269 Geestelijke aftakeling 254 w Geldingsdrang 191 v Gemeenschapsgevoel 61 Gemiddelde man 179 Genie 206 vv Genotsmens 162 Gepassioneerd type 38, 137 Gevoel 165 v Gevoelstype 165 v Geweten 68 v, 224 Gewetensfunctie 253 Gewoonte-misdadiger 187 Gezin 65 Grootsprekerlj 192 Hersenziekten 199 Homoërotiek 189 Homosexualiteit 188 w Humorist 173 Hyperthyme psychopathen 195 Hypothyme psychopathen 196 Hysterisch karakter 217 w Idealisten, morele 153 Identificatie 65 Identificatieproces 92 Idioten 142, 182, 249 v Imbecielen 182, 250 vv Imitatie 59 Impressionist 173 Individualisme 173 Individual-psychologie 235 Individuele karakterkunde 21 w Inprentingsvermogen (gestoord) 255 v Insania moralis 193 Instinct 34 v, 161 v Instinctief type 161 v Integratie 66 v Intellect 239 vv Intelligentie 22 v, 239 w Intelligentieleeftijd 243 Intelligentieniveau 243 Intelligentie-onderzoek 241 vv Inteligentiequotiënt 243 Intelligentietypen 246 Interne secretie 142 Introvers type 70, 159 v Introversie 97, 167 w, 241 Intuïtie 162 v Intuïtief type 162 Invoelende methode 24 Involutie 109 Karakter (het woord) 15 v Katathyme instelling 263 v Kind 90 Kinderpsychologie 77 v Kleinburgerlijkheid 267 Kleuter 87 Klinische indeling der psychopathen 183 vv Krijgszucht 269 Kudde 175 Kuisheid 269 Leptosome lichaamsbouw 152 Leptosoom type 145 Levensangst 196, 217 Levensphasen 83 Libido 166 v Libido-verdeling 171 Lichaam 201 Lichamelijkheid 30 Lyricus 173 Maatregelen tegen a-morele neigingen 205 v Machtsbegeerte 61 Machtsmens 175 Man 53, 257 w Masochisme 187 v Materie v. h. karakter 51 Melancholisch temperament 117 Melancholisch type 115 Methoden in de karakterkunde 21 w Milieu-invloeden 204 Minderwaardige aanleg 60 Minderwaardigheidsgevoel 44 60 v, 131, 190 Mismoedigen 196 Moeder 176 Morphinisme 186 Mysticus 175 Nareist 42 Nazorg 254 Nederlander 239, 244, 266 Nerveuzen 126, 237 Neurastheen karakter 227 Neurosen 182, 227 Normaal 178 Objectief type 246 v Oeconomische mens 172 v Onanie 104, 231 Onderzoek naar psychische samenstelling 232 Ontstaan v. h. karakter 266 Ontwikkeling (begrip) 80 Oplichterij 192 Opvoeding 229 w Opvoeding van zichzelf 232 v Urienteringsvermogen (gestoord) 256 Ouderdom 110 Overcompensatie 60 Paedagogiek 229 vv Periodieke drinkers 186 Persoon (het woord) 18 w Phlegmatisch type 54, 115, 118, 132, 157, 164 Phobie 225 Polariteit v. h. temperament ito Practiscn type 247 Primaire functie 115, 121 Pseudo-homosexualiteit 190 Pseudologia fantastica 191 w Psychagogiek 26 vv Psychasteen karakter 222 vv Psychische functie 160 Psychische sfeer 36 Psychologen 164 Psychologie 158 Psychopatheninrichtinqen 206 v Psychopathie (oorzaken) 199 v Psychopathie (vormen) 183 n i .i . « / . rsycnopatniscne persoonli k- heid 177 w Psychopatologisch onderzoek 177 Psychosen 182 Psychoterapie 235 Puber 230 Puberteit 97, 99 vv, 140, 196 218 Pycnisch type 143, 150, 184 Querulanten 139, 195 Reactieve type 246 Realiteitsfunctie 74 Religieuze mens 183 v R. Kath. Kerk 236 Romantiek 264 Rus 270 Sadisme 187 v Sadist 188 Sanguinisch temperament 116 Sanguinisch type 54, 115, 135 Satiricus 173 Schizoïde type 194, 227 Schizothym karakter 146 v 152, 155, 170, 178 Schizothym temperament 154 School (naar - gaan) 94 Schoonmoeder 218 Secundaire functie 115, 121 130, 135, 138, 259 w Sentimentelen 128 Sexualiteit 102, 187, 229 Sexueel pervers 187 w Sexuele voorlichting 229 Slaap 56, 75 v Speelsheid van geest 239 Sociale maatregelen 205 Sociale mens 175 Spontaan type 246 Statistische methnHp x, Stemmingsleven 32 Sterilisatie 703 v Stille drinker 186 Stompzinnigen 249 v Structuur 54 Structuur v. h. verstand 258 Subjectief type 246 v Suggestie, 190, 228 Superioriteitsgevoel 271 Synthetisch type 247 Taak v. d. karakterkunde 7w Talenten 247 Temperamenten 113, 142 Temperamentsbasis 272 Temperaments-indeling der psychopathen 194 Testen 242 w Theorethisch type 172. 247 T t • * ' i oereKenmgsvatbaarheid 194, j Typologie 112, 166 Uitingsdrift 221 Uitingsvermogen 221 Uitputting 227 Verantwoordelijkheid 69, 233 Vereenzaming 232, 234, 237 Verfijning 267 Vergeetachtigheid 255 Vervolgingswaanzin 253 Verwondering 241 Verzekeringen 237 Visceus karakter 146 v Visceus temperament 156 Vitale gevoelens 32 Vitaliteit 31 Vlotheid 239 Volkskarakter 266 Volwassenheid 105 Vrouw 53, 257 w Vrijheidszin 270 Waarderichting 170 Wantrouwendheid 252 Welvaart 266 Wil 47 Wilszwakte 185 Wisseling in karaktertrekken 268 Zelf 235 v Zelfbeheersing 232 Zelfbevrediging 230 Zelfgevoel 37 Zelfkennis 232 v Zelfvertrouwen 38 Ziekelijk karakter 214 Ziel 28, 194 v Zieleleven 158 Zorg voor afwijkende persoonlijkheden 197 Zuigeling 84 Zwaarmoedigen 196 Zwakbegaafden 245 Zwakzinnigen 248 inhoud blz. Voorwoord - 5 I. Inleiding A. Taak en betekenis van de karakterkunde „ B. Het woord Karakter . 15 C. Over persoon en persoonlijkheid . 18 Verschillende methoden der karakterkunde 21 II. Bouw van persoonlijkheid en karakter A. Het Beeld 26 B. De bouw van de persoonlijkheid 30 Instinct en drift 3o De „psychische" sfeer ... De „geestelijke" sfeer . . 47 . De bouw van het karakter volgens Ludwig Klages rn De materie * c. De structuur 54 De drijfveren . . 54 D ^rAvrrhe,karatter>o1^ 59 E. Integratie en desintegratie ... 66 III. De ontwikkeling der persoonlijkheid A. Inleiding 77 B. Het begrip ontwikkeling ..... 80 C. De phasen der ontwikkeling ... 83 Het kind in het eerste levensjaar . 84 De tweede levensphase 87 blz. De derde levensphase 90 De vierde levensphase 94 De vijfde levensphase 97 De zesde levensphase, de puberteit 99 D. Volwassenheid en ouderdom . . . 105 Involutie 109 Ouderdom . . • HO IV. Karaktertypen A. Inleiding H2 B. De temperamentsindeling . . . . 113 De indeling van Kant 116 C. De indeling van Heymans .... 119 Beschrijving der typen 125 D. De indeling van Kretschmer ... 141 E. De indeling van Jung 157 F. De indeling van Spranger .... 170 V. Afwijkende karakters A. De psychopathische persoonlijkheid 177 Normaal en Abnormaal 178 Definitie der psychopathische persoonlijkheid 179 Afgrenzing van het begrip psychopathie ..... 181 B. Vormen van psychopathie . . . . 183 a. De klinische indeling der psycho- pathen • 183 la. Alcoholisme 184 lb. Morphinisme 186 2. Sexueel perversen 187 Sadisme en masochisme . . 187 Homosexualiteit 188 Exhibitionisme 190 Fetichisme 191 3. Pseudologia fantastica . . . 191 4. De gewoonte-misdadiger . 193 blz. b. De temperamentsindeling der psychopathen 1. Hyperthyme psychopathen . 195 2. Hypothyme psychopathen 196 De zwaarmoedigen .... 196 De mismoedigen 196 3. Dysthyme psychopathen . . 197 C_. Zorg voor afwijkende persoonlijk- heden 197 Psychopathie en ziekte . .« igg Oorzaken der psychopathie ... 199 Lichaam en ziel 201 Erfelijkheid 202 Milieu-invloeden 204 D. Genie en karaktar 206 VI. Het ziekelijk karakter 214 A. Het hysterische karakter 217 B. Het psychasthene karakter . 222 C. Het neurasthene karakter 227 VII. Psychagogiek en opvoeding 229 VIII. Intellect en intelligentie A. Inleiding 239 B. Intellect en intelligentie 240 C. Intelligentie-onderzoek . . 241 D. De zwakbegaafden ...... ' 245 E. Intelligentie-typen 246 Het reactieve en het spontane intel- ligentietype 245 Het objectieve en het subjectieve ^Pe • 246 Het analytische en het synthetische type 247 Het theoretische en het practische type 947 F. Talenten 247 blz. G. De zwakzinnigen . 248 Sde+linS 249 Idiotie 249 Imbecillitas o^n Debilitas ' 252 H. Geestelijke aftakeling 254 X. Verschillen in het karakter van man en ""«w 257 A. Inleiding 257 B. Nadere uitwerking . 259 IX. Het volkskarakter 266 Schema van de inhoud 274 Literatuurlijst 286 Lijst van platen . . 287 Personen-register ... . 288 Zaak-register . 289