| RB V 4 01088 ÜL.. 1 M^Y\ UU1 oWjsJ RB 01088 Congres voor Openbare (jezondheidsregeling. Het wetsontwerp tot wijziging van de gezondheidswet. Praeadvies van Prof. Mr. D. P. D. Fabius. Het staatstoezicht op de volksgezondheid is het eerst geregeld geworden bij wet van 1 Juni 1865 (S. 58) J). Het geneeskundig staatstoezicht, gelijk het daar geheeten werd, was opgedragen aan inspecteurs, adjunct-inspecteurs en aan geneeskundige raden. Voor eiken dienstkring, waarvoor een inspecteur was aangesteld, werd een geneeskundige raad benoemd, die bestond uit den inspecteur, den adjunct-inspecteur, binnen dien kring gevestigd, minstens zes en hoogstens tien geneeskundigen, minstens twee en hoogstens zes apothekers, en één rechtsgeleerde. De geneeskundige raad moest ten minste tweemaal 's jaars door den voorzitter worden bijeengeroepen. Eu althans eenmaal 's jaars kwamen de inspecteurs bijeen onder leiding van den Minister van Binnenlandsche Zaken of dien hij daartoe aanwees. Voor zoover de Minister dit noodig oordeelde, kon hij tot die bijeenkomst ook de adjunct-inspecteurs oproepen. Deze regeling is vervangen door de thans geldende, naar de wet van 21 Juni 1901 (S. 157). In de memorie van toelichting bij het ontwerp, dat tot die wet geleid heeft 2), vindt men de volgende bezwaren tegen het stelsel der vorige wet genoemd: 1°. nagenoeg ontbrak alle centrale leiding; 2°. te veel was vertrouwd, dat gemeentebesturen en andere autoriteiten hoogen prijs zouden stellen op de mogelijkheid om adviezen van geneeskundigen in te winnen, waardoor verzuimd was die besturen in vele gevallen tot overleg te verplichten, en aan de organen van het staats- ') De gemeentewet had in 1851 de zorg voor de openbare gezondheid eenvoudig aan de gemeentebesturen toevertrouwd. ") Zie de Bijlagen tot de Hancld. der S.-G., 1899/1900, n°. 75. toezicht voldoende bevoegdheden te schenken; 3°. te zeer was uit het oog verloren, dat dit staatstoezicht niet uitsluitend geneeskundig mag zijn; 4°. te groote verwachtingen had men gekoesterd van de slechts zelden in het jaar bijeenkomende geneeskundige raden; 5°. het standpunt, dat omtrent plaatselijke gezondheidsbelangen plaatselijke voorlichting gemist kan worden. De Regeering achtte noodig „eene krachtige, deskundige centrale leiding door een zelfstandig college, welks samenstelling eene veelzijdige beschouwing der hygiënische vraagstukken en een juiste waardeering van de nieuwere inzichten in de toegepaste gezondheidsleer waarborgt, toegerust met de werkkrachten en hulpmiddelen, noodig voor onderzoek, voorbereiding en uitwerking, en onder zich hebbende een tal van over het geheele land verspreide, deels technische, deels veelzijdig samengestelde organen, geroepen tot een doeltreffend onderzoek en een krachtig plaatselijk mede-arbeiden aan de belangen der volksgezondheid, zoodat zij aan het leidende centrale college geven wat dit noodig heeft om het staatstoezicht op de volksgezondheid tot eene levende kracht te maken en voor eene Regeering, die de belangen der volksgezondheid wil behartigen, tot een daadwerkelijken steun en raad te zijn." Volgens de wet is nu het staatstoezicht, onder den Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan a. den centralen gezondheidsraad; b. hoofdinspecteurs van de volksgezondheid; c. inspecteurs van de volksgezondheid; d. gezondheidscommissies Eerstgenoemd college heeft de bovenbedoelde centrale leiding te geven, en bestaat, met inbegrip van de hoofdinspecteurs, die ambtshalve lid zijn, uit zeven leden. De hoofdinspecteurs, wier ambtsgebied is een door de Kroon aangewezen gedeelte des Rijks, oefenen, in overeenstemming met de beslissingen van den centralen gezondheidsraad, het staatstoezicht op de volksgezondheid uit, of hebben, voor zoover de uitoefening van dat toezicht door inspecteurs geschiedt, de leiding daarvan. Hunne zorg strekt zich mitsdien, evenals die van den centralen gezondheidsraad, over de geheele materie der volks- gezondheid uit, echter voor ieder binnen een bepaald gedeelte des Rijks. Hun lidmaatschap van den centralen gezondheidsraad moet „een waarborg zijn, dat aldaar ook de stem der practische ervaring zal worden gehoord en de raad op de hoogte blijft van de verschillende toestanden en behoeften in de verschillende deelen des lands.'' Tevens hebben zij een band te vormen „tusschen den raad en de speciale inspecteurs en de gezondheidscommissiën." 1) De inspecteurs oefenen het staatstoezicht binnen hun ambtsgebied uit, dat het Rijk of een gedeelte daarvan is, maar, in onderscheiding van de boven hen gestelde hoofdinspecteurs, voor een of meer door de Kroon aangewezen bijzondere takken van gezondheidszorg, en gedragen zich daarbij naar de aanwijzingen, te dien aanzien door den bevoegden hoofdinspecteur gegeven. Eindelijk de gezondheidscommissiën, plaatselijke organen, gevestigd althans in elke gemeente van meer dan .18000 inwoners. Zij worden gerekend nauwkeurige kennis van de plaatselijke toestanden te bezitten; moeten geheel op de hoogte zijn van de wijze, waarop het gemeentebestuur ter plaatse hunner vestiging de belangen der volksgezondheid behartigt; hebben voor die belangen te waken en alles, wat uit dit oogpunt voorziening eischt, te overwegen en aan het licht te brengen. Krachtens K. B. van 23 Juni 1902 (S. 120) is 1 Aug. d.a.v. de thans geldende wet in werking getreden. Aanvankelijk heeft de nieuwe organisatie veel minder gunstige beoordeeling moeten verduren. Bepaaldelijk wat den centralen raad betreft. Ook in de Tweede Kamer vond die critiek uiting. Reeds in 1904 klaagde de heer Yan Kol aldaar over de wijze van samenstelling wat aangaat de benoemde personen -'). Het volgende jaar merkte de lieer Tak op, dat van „een gecentraliseerd organisch geheel", zooals men destijds bedoelde, niets werd gezien. „Het zwaartepunt van het werk is bij de hoofdinspecteurs gekomen en niet bij den Centralen *) Een en ander in het Verslag, bl. 6 {Bijlagen tot de Hancld. der S.-G., 1900/01, no. 35 no. 1). *) Handd. der S.-G., 1904/05, II, bl. 819. Raad." Een gevolg daarvan, dat de hoofdinspecteurs, ten getale van vier, de meerderheid in den raad vormen *). In 190(i vond men in het Y. V. over de staatsbegrooting voor het jaar 1907: „Algemeen gaf men te kennen weinig ingenomen te zijn met de werkwijze van den Centralen Gezondheidsraad, en was men van oordeel, dat de samenstelling van dit lichaam aan de te dien aanzien ondervonden teleurstelling niet vreemd is. Men kon zich niet voorstellen, dat de Minister, die ten vorigen jare den tijd voor een welgestaafd oordeel over de nieuwe organisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid nog niet gekomen achtte, ook thans nog dienaangaande in twijfel zou verkeeren. Immers, het scheen thans niet meer voor tegenspraak vatbaar, dat wat met de instelling van den Raad werd beoogd, eenheid en centrale leiding, niet is bereikt." De toestand, zoo werd dan voortgegaan, was eigenlijk nog dezelfde als vroeger. Feitelijk berustte het toezicht op de volksgezondheid en de uitvoering der wettelijke voorschriften bij de hoofdinspecteurs, die de meerderheid der gewone leden iu den raad vormden. Dezen handelden soms, alsof de raad niet bestond. Velen achtten het gewenscht, dat de hoofdinspecteurs, en misschien ook de secretaris, ophielden lid van den raad te zijn. De eersten konden zich dan ook beter wijden aan hunne eigenlijke taak, bepaaldelijk aan de inspectie van de inrichtingen en gebouwen, genoemd in art. 4 al. 1 der wet. Enkele leden vraagden zelfs, of men niet het best deed met den centralen raad op te heffen. Minister Rink, van wien men thans een ongunstig oordeel scheen te verwachten, verdedigde echter, omgekeerd, in de Memorie van antwoord den raad met kracht. Zoo schreef hij: „Ter beoordeeling van de vraag, of de Raad beantwoord heeft aan hetgeen met grond van hem kon worden verwacht, heeft men in de eerste plaats na te gaan in hoever hij zich heeft gekweten van de taak, hem bij art. 12 van de Gezondheidswet opgelegd. In dat artikel is, in zes onderdeelen gesplitst, de werkkring van den Raad omschreven. Neemt men in aanmerking, dat hem in den aanvang voldoend geoefend personeel 1) Zie Handd. der S.-Q., 1905/06, II, bl. 736. ontbrak en dat hij nog altijd verstoken is van een laboratorium, dat voor de vervulling van zijn taak onmisbaar is, dan gebiedt de billijkheid te erkennen, dat de Raad een ontzaglijke hoeveelheid werk heeft verricht en nuttig werkzaam is geweest." Voorts ontkende de Minister de juistheid van het beweren, als zou nog steeds, in strijd met de wet, het toezicht op de volksgezondheid en de uitvoering van de wettelijke voorschriften in handen van de hoofdinspecteurs rusten. Het Y. V. had dan ook geen feiten tot staving van die uitspraak aangevoerd. Dat de hoofdinspecteurs de meerderheid der stemgerechtigde leden vormen, kon de klacht ïiiet rechtvaardigen. Zelden toch nam de raad beslissingen in den zin der gezamenlijke hoofdinspecteurs. In elk geval was aan hunne meerderheid naar het getal geen grief te ontleenen tegen de wet. Immers heeft een K. B. vier hoofdinspectiën aangewezen, zoodat met wijziging van dat Besluit liet aantal op drie ware te brengen. Ook kon een zelfstandig optreden van de hoofdinspecteurs naar buiten de klacht niet wettigen. Art. 14 der wet draagt hun toch, zij het al in overeenstemming met 's raads beslissingen, het staatstoezicht in zake de volksgezondheid op. Binnen die grens moeten zij zelfstandig handelen. Naar buiten maakt dit licht den indruk, alsof de centrale leiding ontbreekt. De Minister weêrsprak tevens de beschuldiging, dat de hoofdinspecteurs soms handelden, alsof de raad niet bestond. Eindelijk verklaarde de Minister prijs te stellen op het lidmaatschap van den raad voor de hoofdinspecteurs. Anders zou het gewenschte verband tusschen de onderscheidene organen van het staatstoezicht grootendeels worden gemist, en centrale leiding veel moeilijker worden. Immers moet het deelnemen aan alle handelingen van den raad de hoofdinspecteurs te beter doordringen van' diens geest. En moesten dezen zich voornamelijk bezig houden met de inspectie van de inrichtingen en gebouwen, in art. 4 der wet genoemd, dan bleef het belangrijkste deel hunner taak onvervuld, daar het staatstoezicht, waartoe ook zij geroepen zijn, volgens art. 1 der wet heel wat meer omvat. De Minister dacht dan ook niet aan opheffing van den raad. welke aan de Regeering diensten bewees, die onwaardeerbaar mochten worden genoemd. Bij de discussie waren de bezwaren tegen den raad minder sterk, dan het V. V. had doen vermoeden. Reeds moet treffen, dat, terwijl in den aanhef van het uit dat Yerslag aangehaalde, gesproken werd van een algemeen ongunstig oordeel, Jhr. Mr. De Savornin Lohman kon verklaren, dat in de afdeeling, waartoe hij behoord had, met geen woord de centrale raad behandeld was, en Mr. Goeman Borgesius ditzelfde getuigde ten aanzien van eene andere afdeeling, in welke hij zitting had gehad. Thans werd geklaagd, dat men niet genoeg op de hoogte was van den arbeid, dien de raad verrichtte; dat het concept voor een definitief Reglement van orde lang op zich had doen wachten, enz. Het bezwaar, dat de vier hoofdinspecteurs lid van den raad waren, werd door Dr. Bos aldus gemotiveerd, dat „deze vier personen, door den aard van hun betrekking, een gemeenschappelijk belang en een gemeenschappelijk inzicht van de macht kunnen hebben, welke zij in hun qualiteit in het college moeten uitoefenen, het college, waarvan zij immers do meerderheid vormen, en dat zij daardoor de geheele leiding van zaken in dit college kunnen beheerschen." *) Gelijk men ziet, sprak Dr. Bos alleen eene mogelijkheid uit: de hoofdinspecteurs kunnen een gemeenschappelijk inzicht hebben omtrent hunne macht. En zoo had ook Jhr. Mr. Ruts de Beerenbrotjck te voren nog de opmerking gemaakt, dat het enkele feit van die meerderheid nog geen bewijs omtrent den gang van zaken bevat. Tevens had deze het behooren van de hoofdinspecteurs als gewone leden van den raad aldus verdedigd: „Ik meen, dat de aanwezigheid van de hoofdinspecteurs in den Centralen Gezondheidsraad tot waarborg strekt, dat bij de in den Raad te nemen beslissingen, die ik de wetgevende taak van het staatstoezicht zou kunnen noemen, en als richtsnoer voor den inspectorialen arbeid zouden moeten gelden, met de eischen van wetgeving en practijk op die wijze volledig zal kunnen worden rekening gehouden. „In de tweede plaats, en dat is iets van niet weinig belang, zullen de hoofdinspecteurs door het feit, dat zij zelf aan de desbetreffende discussie hebben deelgenomen, inniger door- •) Ilandd. der St.-Oen,. 1906/07, II, bl. 833. drongen zijn van den geest, waarin de raad in zijn geheel de aangelegenheid wenscht behandeld te zien, dan wanneer zij bij schriftelijke mededeeling daarvan in kennis waren gesteld. „Eindelijk zal de raad door de mondelinge toelichting, welke hij op de vergaderingen van de hoofdinspecteurs krijgt, juister en vollediger met de eischen van leven en praktijk op hygiënisch gebied bekend worden dan wanneer hij die kennis alleen uit ambtelijke rapporten en adviezen zal putten. ,,Ik meen derhalve te kunnen zeggen, dat de aanwezigheid der hoofdinspecteurs in den raad niet anders dan bevorderlijk kan zijn aan de bedoeling der wet, door namelijk te waarborgen, dat de beslissingen van het met de opperste leiding belaste lichaam niet dan na de zorgvuldigste voorbereiding worden genomen en daarna met de meeste juistheid en in den zin van het college, dat de beslissingen nam, worden uitgevoerd." J) De heer Tak kwam bij deze gelegenheid op tegen liet bestaan van hoofdinspecteurs 2). Hij achtte het eene volkomen onjuiste onderstelling, dat men ambtenaren zou kunnen vinden, in staat om over de verschillende onderdeelen, waaruit de volksgezondheid bestaat, een zoodanig oordeel te vellen, dat zij met vrucht kunnen staan boven een college van inspecteurs, welke specialist in die verschillende onderdeelen zijn. Hij meende, dat men bij een goed deskundig samengesteld centraal lichaam met een aantal speciale vakinspecteurs de hoofdinspecteurs in geen enkel opzicht missen zou. Minister Rink verklaarde thans uitdrukkelijk, dat naar zijn oordeel „in hoofdzaak de organisatie goed" was a). Slechts op één punt neigde hij tot wijziging: de samenvoeging van het secretariaat met het lidmaatschap van dien raad 4). Beslist schaarde hij zich overigens aan de zijde van den heer Rtjys de Beerknuhouck, wat aangaat de wenschelijklieid, dat de hoofdinspecteurs wèl als gewone leden tot den raad behooren. En dit juist, om centrale leiding en eenheid te waarborgen. Immers zijn de hoofdinspecteurs door dat lidmaatschap beter op de 1) T. a. p., 1906/07, II, bit 826. ') T. a. p.7 1906/07, II, bi. 828. 9) T. a. p., 1906/07, II, bl. 832. 4) Ook heeft Minister Rink in 1907 voorgesteld daaraan een einde te maken, hoogte van des raads bedoelingen. Moeilijk was het den Minister, de bezwaren tegen den raad zeer gewichtig te achten. Nadat in 1907 bij de Begrooting reeds minder grieven tegen den gezondheidsraad vernomen waren J). viel het volgende jaar niet onbelangrijke verandering in de beoordeeling ten gunste van den raad te bespeuren. Dr. Blooker erkende bij die gelegenheid, dat ,,in zijn vroeger meermalen uitgesproken ongunstig oordeel over den Centralen Gezondheidsraad een wijziging ten goede" was gekomen 2). „Inderdaad", dus ging hij voort, ,,de Centrale Gezondheidsraad arbeidt veel en arbeidt ijverig, en de resultaten van dien arbeid blijven niet uit." En in een rede van Br. Bos leest men: „Nu vindt men in het Voorloopig Verslag over deze begrooting weder klachten aangegeven en nader gespecificeerd. „Ik wil dadelijk opmerken: die klachten zijn niet afkomstig van mij. In de afdeelingen heb ik over dat onderwerp niet gesproken. Had ik dat gedaan, ik geloof dat ik mij had aangesloten bij de opmerking van den heer Blookek, dat de ongunstige opinie die hij vroeger over dien Raad had gehad, wel eenige wijziging ten gunste had ondergaan. Ik heb later den indruk gekregen, dat de zaak beter marcheerde dan in den aanvang."3) Intusschen werden toch verschillende gedachten over reorganisatie aan de hand gedaan. En althans zijn met behoud van het systeem verschillende veranderingen te maken overeenkomstig de behoeften, die allengs meer of minder duidelijk zijn aan het licht gekomen. Voor het volgen van dien weg pleit het belang der continuïteit. Ook voor eene organisatie als die betreffende het staatstoezicht geldt wellicht het: variis modis bene fit. Men kan handhaving van het daarvoor gekozen stelsel verdedigen, zonder daarmee uit te spreken, dat niet ook voor eene andere regeling 1) Dr. Blooker wees er tevens op, en keurde af, dat aan den gezondheidsraad ook het maken van wetsontwerpen werd opgedragen, en vond de oorzaak van de klacht, dat dit college zoo weinig werk leverde, daarin, dat aan den raad vragen worden gesteld, en van hem adviezen gevraagd, die hij niet behoort noch behoeft te beantwoorden. Zie t. a. p., 1907/08, II, bl. 1004. 2) T. a. p., 1908/09, II, bl. 845. Gelijk hij zich reeds in dien zin in de afdeelingen uitgesproken had. 3) T.a.p., 1908/09, II, bl. 850. goede gronden zijn aan te voeren. Maar is eenmaal eene organisatie tot stand gekomen, dan is liet raadzaam om, alvorens men tot wijzigiug van de grondtrekken overgaat, liaar te zuiveren van gebreken, die zich openbaarden, en haar bij de behoeften te doen aanpassen. Eene in werking zijnde organisatie heeft zekeren loop van zaken in het leven geroepen, die niet licht zonder schade verstoord wordt. Ook zijn met haar gewoonlijk belangen samengegroeid, die men by verandering van grondslag vaak op verkeerde wijze ontziet, wijl men de nadeelen der verandering liefst zoo klein mogelijk voorstelt. Zoo krijgt men dan lichtelijk een hybridisch stelsel, waarin niet ééne gedachte zuiver is doorgevoerd. Nochtans is bij Koninklijke boodschap van 23 Juli 1.1. een wetsontwerp ingediend, dat bedoelt de organisatie van het staatstoezicht op zeer belangrijke punten te wijzigen. De centrale raad verdwijnt. Zij het al, dat onder dieuzelfden naam een nieuw college, een zuiver adviseerend lichaam, wordt ingesteld. De inspectie wordt direct onder den Minister van Binneulandsche Zaken gebracht. Voorts zullen de hoofdinspecteurs niet meer voor een bepaald gedeelte des lands over alle deelen der volksgezondheid toezicht hebben, maar voor het geheele land op een deel dier gezondheid; zij worden vakhoofdinsp ecteurs. Bij eene zooveel omvattende wijziging rijst de vraag, of de Minister niet beter had gedaan met, in stee van wijzigingen in de bestaande wet, eene nieuwe wet te ontwerpen. Bij de nu gevolgde methode doet zich natuurlijk het gevaar voor, dat in de nieuwe regeling nog sporen van het verlaten systeem in de redactie overblijven, die verwarj-end kunnen werken. Eu — wat nog meer beteekent — dat het een of ander van de oude inrichting bestendigd blijft, hoezeer men daaraan niet gedacht zou hebben, als de nieuwe organisatie geheel zelfstandig ontworpen ware. Immers wil men dan toonen, dat niet van de hoofdlijnen wordt afgeweken. Ook heeft — naar het mij voorkomt — het ontwerp die klippen niet weten te vermijden. Zoo moet aanstonds treffen, dat geene wijziging van art. 2 wordt voorgesteld. Daarin leest men, dat onder den Minister van Binuenlandsche Zaken het staatstoezicht is opgedragen aan den centralen gezondheidsraad, de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de gezondheidscommissiën. Nu echter bedoeld wordt de inspectie direct onder den Minister te brengen, had men mogen verwachten, dat in het ontwerp de centrale gezondheidsraad uit dit artikel ware geschrapt. Hij is hier thans misplaatst. Het adviseerende college, dat de Minister onder den naam van centralen gezondheidsraad wil invoeren, heeft in elk geval eene geheel andere taak dan de overige in dit artikel genoemde autoriteiten. Voorts is in het systeem der geldende wet alleszins begrijpelijk, dat, na de algemeene bepalingen in § 1, in de eerste plaats, in § 2, over den centralen gezondheidsraad gehandeld wordt, terwijl daarna de §§ 3, 4 en 5 respectievelijk aan de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de gezondheidscommissiën zijn gewijd. Wordt echter de centrale raad als orgaan van toezicht in den vroegeren zin uitgeschakeld, zoodat op den Minister benedenwaarts aanstonds de hoofdinspectie volgt, dan ware het rationeel deze in § 2 te regelen, en den centralen raad, die naar 's Ministers bedoelen een wetenschappelijk adviseerend college zal wezen, te plaatsen in een §, volgende op die over de gezondheidscommissiën. Was het verder tot dusver alleszins begrijpelijk, dat de centrale raad te Utrecht gevestigd is, als de plaats, die het gemakkelijkst uit alle deelen des lands bereikbaar is, — het is minder duidelijk waarom de Minister dit voor het adviseerende college behouden wil. Immers ware het veel practischer een college met dergelijk karakter te 's Hage te vestigen in de onmiddellijke nabijheid der Regeering. Ook laat zich bij den veelomvattenden werkkring, dien de gezondheidsraad thans heeft, verklaren, dat de leden zonder toestemming der Kroon geen ander ambt, noch eenige bediening mogen vervulleu, noch een beroep uitoefenen. Maar welke reden is er om deze toch altijd belemmerende bepaling te handhaven voor de leden van het adviseerende college, welks taak zooveel minder omvangrijk zal zijn? Dan is vaak aangedrongen op het verwijderen van de hoofd- inspecteurs als gewone leden uit den raad. Dit in verband met de positie van het college als staande boven de hoofdinspecteurs. Maar ziet, nu wordt door den Minister aan dien wenseh voldaan, terwijl de raad niet meer boven de hoofdinspecteurs zal staan, en de argumenten om hen in den raad te doen blijven daardoor in kracht verdubbelen. Evenzeer is er iets vreemds in het bestendigen van den ouden naam. Tegenover de andere, niet centrale, organen van het staatstoezicht was de naam van centralen gezondheidsraad juist gekozen. Maar als adviseerend college staat het niet boven andere personen of colleges, die dezelfde taak hebben voor een deel des lands. Ja, wat het territoir aangaat, zullen volgens het ontwerp ook de hoofdinspecteurs voortaan werkzaam zijn over het geheele land, centraal zijn. Zelfs mag de vraag worden gesteld, of het waarschijnlijk is te achten, dat als aanstonds het systeem gekozen ware. hetwelk de Minister thans in werking wil brengen: de hoofdinspecteurs direct onder den Minister, — men op de gedachte zou gekomen zijn ook zulk een adviseerend college in het leven te roepen, als de Minister nu van den centralen raad wil maken. Ja, zal zelfs die centrale raad, welke geheel buiten de practijk is geplaatst, waaraan niet meer de kennis der bijzonderheden langs de wegen van het staatstoezicht toevloeit, op den duur bij uitstek geschikt zijn der Regeering van advies te dienen? Zal deze niet veel meer gebaat zijn met den raad, dien hij van de inspectie ontvangt, welke voortdurend met de volle werkelijkheid in aanraking blijft? Trouwens laat de Minister eenerzijds wel de bepaling staan, dat de centrale raad de aandacht der Regeering vestigt op maatregelen naar zijn oordeel te nemen in het belang der volksgezondheid, maar tevens stelt hij ten aanzien van de hoofdinspecteurs dit voor: „De hoofdinspecteurs kunnen over aangelegenheden van hun dienst, waarbij meer dan één tak van gezondheidszorg is betrokken, gemeenschappelijk beraadslagen en voorstellen doen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken." Vermoedelijk zal de Minister aan deze voorstellen meer waarde hechten dan aan die, welke hem toekomen van het college, dat uiteraard geacht moet worden veel minder op de hoogte van de practijk te zijn. Inderdaad, het wil mij voorkomen, dat het overnemen van den centralen raad in de nieuwe organisatie, echter met veelszins andere taak, goeddeels slechts hieruit te verklaren is, dat hij eenmaal bestaat, en dat de Minister in zijn stelsel beteT gedaan had met voor te stellen den centralen gezondheidsraad geheel te doen vervallen. Zoo wreekt zich, gelijk ook verder blijken zal, dat de Minister eene nieuwe organisatie in de plaats der bestaande brengen wil, en wellicht te meer, nu dit moet geschieden, niet bij eene nieuwe wet, maar door wijziging van de bestaande. Bezien we thans nader wat de Minister beoogt, en de redenen daarvoor. Welke zijn des Ministers bezwaren tegen het bestaande? Volgens de wet, dus leest men in de Memorie van toelichting, moet van den centralen gezondheidsraad krachtige leiding uitgaan en hebben de hoofdinspecteurs leiding te geven aan de inspecteurs. Maar de practijk heeft getoond, dat die bedoeling niet is verwezenlijkt; op beide punten heeft het stelsel essentieele gebreken. Wat den gezondheidsraad betreft, zoo kan dit college wel adviezen van hoog wetenschappelijk gehalte uitbrengen, maar liet is niet in staat tot snel en doeltreffend handelen, noch tot het geven van een practischen leidraad. Zijne beslissingen, als het op handelen aankomt, zijn veelal compromissen, en dezen kosten tijd. Ernstiger bezwaar is nog, dat het technische element op die wijze niet voldoende tot zijn recht komt, zoo al niet geheel te loor gaat. Autoriteiten misten «daardoor wat zij noodig hadden, en der inspectie ontging een leidraad. „Zij bleef— meten zonder beslissing van den raad — aan zich zelve overgelaten." Voorts heeft de leiding der hoofdinspecteurs tegenover de inspecteurs volgens art. 16 der wet ontbroken tengevolge van het territoriale stelsel. Daardoor toch was de hoofdinspecteur niet genoeg deskundige, om aan de gezamenlijke inspecteurs leiding te geven. Vandaar, dat er geene of wel verkeerde inmenging was. Kwam nu het technisch element tot zijn recht, kon voorts snel en doeltreffend overleg met den Minister worden gehouden, zoo ware eeue autoriteit met zekere bestuursbevoegdheid mogelijk. Maar die vereischten ontbreken. Uit dit alles volgt naar 's Ministers oordeel gemis aan innerlijke kracht en eenheid, dat zich wreekt in een te kort aan gezag, soms in verwarring, ook wel in buitengewone vertraging. Op grond van het bovenstaande wil de Minister aan den ceiiti'alen raad de leiding ontnemen, dezen maken tot een college met adviseerende taak, de inspectie laten werken direct onder den Minister; de inspectie uitsluitend vak-inspectie doen zijn, met vak-hoofdinspecteurs voor het geheele Bijk en territoriale vak-inspecteurs. De hoofdinspecteurs zullen, niet meer gewone leden van den gezondheidsraad zijn, slechts, ter wille van practische voorlichting, buitengewone leden. Zij zullen moeten zorgen voor eenheid in de takken van dienst, die thans zoo noode wordt gemist. Gelijk men ziet, zijn de bezwaren velerlei. Toch worden zij meer genoemd dan gestaafd. Men moet dus goeddeels op des Ministers verzekering omtrent hun bestaan afgaan. Wat natuurlijk minder gemakkelijk is door de omstandigheid, dat 's Ministers ambtsvoorganger van die ernstige misstanden weinig schijnt te hebben ervaren; dat in de Tweede Kamer de bedenkingen tegen het werken van den raad, voor zoover men kan nagaan, kwam van dezulken, die met dat werken niet van nabij bekend waren; dat die dit wèl waren, de klachten overdreven of ongegrond heetten, gelijk Dr. Blookek zelfs verklaarde, dat zijne bedenkingen verminderd waren, juist nadat hem als buitengewoon lid van den raad beter gelegenheid geschonken was over den toestand te oordeelen. Den centralen raad moet dan leiding ontnomen worden: een college werkt niet vlug. Ongetwijfeld kan vaak één persoon sneller handelen. Maar het komt toch niet alleen op snelheid aan. Heeft de Minister waarborgen, dat zijn handelen even goed is? Feitelijk zal de handelende persoon vaak zijn een der hoofdambtenaren aan zijn departement. Staat die in geschiktheid tot oordeelen althans gelijk aan den centralen raad? Heeft ook de Minister bij dit college wel eens bezwaren geopperd omtrent de wijze van werken? tot meer spoed aangemaand ? Of achtte de Minister dit onnoodig, wijl nu eenmaal een college in vlugheid van handelen bij één persoon achterstaat? Er zijn meer colleges, geroepen om zaken te behartigen, die vaak niet veel uitstel kunnen lijden. B.v. de colleges van dagelijksch gemeentebestuur. Zoude het ook wenschelijk zijn, die allen te vervangen door een alleenhandelend persoon, omdat het dan vlugger zou loopen ? Ook vergete men niet, dat de gang van zaken bij den centralen gezondheidsraad belemmerd kan worden door de verplichting om voor iedere vergadering alle buitengewone leden op te roepen, welke oproeping natuurlijk slechts volle beteekenis heeft, als dien leden, welke verspreid wonen over het geheele land, ook gelegenheid geboden wordt de vergadering bij te wonen. Verviel die verplichting, dan waren ook door den centraleu raad gevallen, die spoed eischen, in korteren tijd af doen. Bovendien kon aan een dagelijksch bestuur uit den raad een deel van wat thans rust op het college in zijn geheel, worden opgedragen. B.v. de leiding van de ambtenaren van het staatstoezicht, behalve wanneer het meer algemeen werkende voorschriften geldt; dan de voorbereiding van en het geven van advies betreffende verschillende bestuursmaatregelen. Wel kunnen die zaken reeds nu, ingevolge het K. B. van 27 Mei 1902 (8. 77), door den Voorzitter en den Secretaris namens den raad worden afgedaan, als de behandeling naar hun oordeel niet tot de eerstvolgende vergadering wachten kan, maar die bevoegdheid ziet meer op uitzonderingen. Zoodanig te vormen dagelijksch bestuur, samengesteld uit b.v. 3 leden, kou tevens vrijheid hebben de hulp van een of meer — hetzij gewone, hetzij buitengewone — leden van den raad in te roepen. De Minister oppert ook het bezwaar, dat het technisch element bij den bestaanden gang van zaken niet voldoende tot zijn recht komt. Wat wordt daarmee bedoeld? Meent de Minister, dat de adviezen der vak-inspecteurs niet onder zijne oogen komen, wijl hij ten slotte slechts een advies van den centralen raad verkrijgt? theoretisch denkbaar zijn, dat de hoofdinspecteurs eene aaneengesloten meerderheid in het college vormen, maar zoolang door niets is aangetoond, dat dit bezwaar in werkelijkheid bestaat, is het toch eenigszins vreemd, om ter wille alleen van die mogelijkheid de voordeelen prijs te geven, die uit hun lidmaatschap volgen, zoowel dat van hunne practische ervaring ten bate van het college, als dat van hunne bekendheid met wat het college bedoelt. Ook hebben den laatsten tijd — sinds Dr. Au Cohen optrad als hoofd van het laboratorium — slechts 3 hoofdinspecteurs in het college van 7 leden zitting. En als den centralen raad de leiding ontnomen wordt, — hoe heeft men zich dan de leiding te denken? of eene leiding van de hoofdinspecteurs door het ministerieele departement, wat toch zeker niet zonder bezwaar is; öf wel, dat de hoofdinspecteurs feitelijk meer zelfstandig worden dan thans, en dus het euvel, dat de Minister voorkomen wil, nog grooter wordt. Ja, de Minister stelt juist eene bepaling voor, krachtens welke de hoofdinspecteurs voortaan over aangelegenheden van hun dienst gemeenschappelijk zullen kunnen beraadslagen en aan den Minister voorstellen doen. Deze bepaling kon er toe leiden, dat in de plaats van den centralen gezondheidsraad voor een goed deel een lichaam trad, waarin de hoofdinspecteurs meer dan de meerderheid hadden, zelfs de eenige leden waren. De tweede voorname verandering, die de Minister beoogt, is dat de hoofdinspecteurs ra/'-hoofd inspecteurs zullen zijn. Oppervlakkig heeft die wijziging wellicht iets aanlokkends. Het terrein der volksgezondheid omvat zooveel, dat moeilijk van één persoon volledige bekendheid met al hare onderdeelen is te wachten. Tenzij misschien volgens sommigen bij een' ministerieelen hoofdambtenaar. Hoe zal het echter mogelijk zijn, — dus vraagt men,, —• dat een hoofdinspecteur, die voor alle deelen der volksgezondheid is, wezenlijke leiding geeft aan vak-inspecteurs, die uiteraard, ieder op zijn gebied, meer bekwaam zijn dan hun chef? Men stelt zoo den meer-kundige onder den minder-kundige. Daarom is het goed, Ook de hoofdinspecteursin te deelen naar vakken. Wordt bij deze redeneering echter niet uitgegaan van een gedachte, welke niet is die der wet? Bedoelt deze in den aangewezen zin den hoofdinspecteur tot chef van den inspecteur te maken? Geenszins. Zij gaat niet uit van hoofdinspecteurs, die inspecteurs onder zich hebben voor hetzelfde werk. De verhouding is anders gedacht. En wel, dat de inspecteurs voldoende bekwaam zijn voor liet hun opgedragen toezicht; alzoo hebben eene zelfstandige taak. Maar voor de algemeene leiding van hunne werkzaamheden zijn hoofdinspecteurs boven hen gesteld. Dat deze laatsten op elk gebied deskundig zouden zijn, is nooit verwacht. Wel, dat zij genoeg algemeene kennis zouden hebben om deu arbeid der inspecteurs in algemeenen zin te kunnen beoordeelen; de technische bijzonderheden aan dezen overlatende. De hoofdinspecteur moet toezien, dat in den geheelen arbeid geene vertraging ontstaat; dat ieder het hem opgedragen deel der taak goed volvoert; dat niet de een op het gebied des anderen komt, of zijne taak geheel anders opvat dan zijn ambtgenoot. Maar de hoofdinspecteur heeft geene controle over de eigenlijke werkzaamheden van den inspecteur te oefenen. Dat er op die wijze zeer goed een chef kan zijn, technisch minder bekwaam dan de hem ondergeschikte ambtenaren, toont o. a. het bestuur onzer grootere steden. Het zou er droef uitzien, als de wethouders in technische bekwaamheden steeds boven hunne hoofdambtenaars moesten staan. Zelfs is vaak uitgesproken, dat men in dien zin geen technische wethouders moet hebben; dat juist dit tot eene onhoudbare positie voor de hoofdambtenaars leiden kan; dat het beter is wethouders te kiezen, die door algemeene kennis in staat zijn het werk der hoofdambtenaars te waardeeren en verder leiding te geven voor den gang van zaken. De voorgestelde verandering wijzigt dus niet alleen de taak der hoofdinspecteurs, maar tevens de positie der inspecteurs, welke op dezen voet eene minder zelfstandige wordt; eene andere dan de wet zich die heeft voorgesteld. Daarbij is het de vraag of de gedachte, dat de hoofdinspec- teur als deskundige steeds de meerdere van den inspecteur zal wezen, wel houdbaar is. Aanvankelijk moge dit het geval zijn, maar op den duur zal de laatste het toch van den eerste in technische kennis winnen, daar de inspecteur door ervaring en practijk vooruitgaat, en de hoofdinspecteur, die slechts heeft toe te zien, gevaar loopt door gemis aan oefening en vakkennis achteruitte gaan. Desniettemin zal de wet hem tot den technisch steeds meer bekwame stempelen. En is het ministerieele departement, waaraan de Minister de meer onmiddellijke leiding geven wil, als de meest-deskundige autoriteit te beschouwen? De N. Rott. Ct. zag in haar nummer van 7 Nov. 1.1. reeds een Directeur-generaal van de volksgezondheid in het verschiet. Dan heeft de omstandigheid, dat de hoofdinspecteur, territoriaal, voor de gansche volksgezondheid in zekere mate zorgt, practiscli groot belang. De hygiëne laat zich niet splitsen in verschillende, scherp afgegrensde deelen. Dat dit geschied is ten opzichte van de inspecteurs, had geen bezwaar. Immers heeft de hoofdinspecteur den band te leggen, die het geheel moet verbinden en heeft hij te zorgen voor de aanvulling van de hiaten, die na de dienstaanwijzing voor de inspecteurs natuurlijk in den dienst zullen overblijven. De instelling van vak-hoofdinspecteurs zal dit thans in de hoofdinspecteurs belichaamde verband verbreken. De deelen der volksgezondheid zullen gesplitst in het ministerieele departement uitloopen, waar de geschiktheid om de eenheid te bewaren, de leemten aan te vullen, die bij alle splitsing der hygiëne zullen bestaan, toch geacht mag worden minder te zijn dan bij de hoofdinspecteurs. Zoo is het dus voor de organisitie van veel gewicht, dat de hoofdinspecteurs niet vakhoofdinspecteurs zijn. Zoowel om eene betere verhouding tot de inspecteurs en dezer zelfstandigheid, als ter verzekering, dat niet eenig deel der volksgezondheid verwaarloosd wordt. Yoorts mag gevraagd worden, of niet het aanstellen van hoofdinspecteurs, wel ieder slechts voor een deel der volksgezondheid, maar wat dat deel betreft toch over het geheele land, hunne vruchtbare werkzaamheid niet verre zal doen achterstaan bij die van territoriale hoofdinspecteurs. Bij het tot stand komen van de wet is de vrees geuit, dat van den arbeid der gezondheidscommissiën weinig was te wachten. Die vrees is beschaamd geworden. Door die commissiën is inderdaad veel tot stand gebracht. Maar ook wijl de leden dikwijls afwisselen en niet gemakkelijk goede ambtelijke routine krijgen, hebben de meeste commissiën, naar het schijnt, dikwijls behoefte aan ambtelijken raad, wanneer zich moeilijkheden met gemeentebesturen voordoen, vragen van comptabelen aard, enz.. Thans zijn voor alle die aken de hoofdinspecteurs de aangewezen raadslieden, en inderdaad mag worden aangenomen, dat zij in dit opzicht zeer nuttige diensten hebben bewezen, zij het al, dat daarvan naar buiten minder blijkt. Die taak nu kan slechts door een territorialen hoofdinspecteur worden vervuld. Immers wordt veel locale en persoonlijke kennis gevorderd om een door allen gekende en vertrouwde raadsman te worden *). Dit nu is niet te wachten van hoofdinspecteurs, wier terrein van werkzaamheid zich uitstrekt over het gansche land. Eu ook is niet te wachten, dat de territoriale vak-inspecteurs dit op zich kunnen nemen. Immers schijnen (tok ten aanzien van de inspecteurs vaak kleine moeilijk lieden te rijzen. Ook heeft in alle deze gevallen het bestaan van een hoofdinspecteur, die over het gansche terrein der volksgezondheid zijne zorg moet laten gaan, dit voordeel, dat de gezondheidscommissiën thans niet iu twijfel kunnen zijn omtrent den persoon tot wien zij zich te wenden hebben. Wat wèl het geval kan zijn, als de vak-inspecteurs, zoo al dezen daarvoor geschikt waren te achten, de raadslieden der gezondheidscommissiën werden. En eveneens als dit de vak-hoofdinspecteurs werden, gesteld al, dat reeds hun zorg over het geheele land hier geen overwegend bezwaar vormde. Immers kan het wel eens onzeker zijn, tot welk vak eene zaak behoort. Tevens is ten aanzien van den gezondheidsdienst in de groote steden, die zijn taak naar eisch vervult, het gevaar niet denk- *) Op dit persoonlijke element in de verhouding tussehen den hoofdinspecteur en de gezondheidscommissiën wees ook de N. Rott. Ct.. beeldig, dat de departementale centralisatie, welke de Minister beoogt, daarop eer belemmerend dan ten goede werken zal. Een niet gering bezwaar is wellicht ook te achten, dat menigwerf gevallen tot meer dan één deel der hygiëne behooren. Nu hebben Ged. Stateu te oordeelen in eene beroepszaak betreffende de hinderwet. Schoon de zaak meer dan óénen kant heeft, moeten zij toch kiezen, wiens advies zij zullen inwinnen. Echter behoeft de hoofdinspecteur of de inspecteur, die de stukken ontvangt, op zijne beurt deskundige hulp, welke dan uit eene andere inspectie zal moeten komen. Zaken, betreffende het toezicht op de scholen, zullen krachtens art. 38 van het ontwerp kunnen gezonden worden aan den hoofdinspecteur, ,,belast met de zaken rakende de hygiëne van bodem, water en lucht." Of aan den onder hem werkzamen inspecteur van het daarbij betrokken ressort. Echter zal bij de beoordeeling van schoolzaken bijna immer technische hulp noodig zijn, welke in dezen tak van het staatstoezicht ontbreekt. Dan is ook voor den meer eigenlijken werkkring van den hoofdinspecteur niet zonder bedenking de omstandigheid, dat hij voor het gansche land moet dienen, zij het slechts in een deel der volksgezondheid. Zal ieder hoofdinspecteur ook met dat groote ambtsgebied de dienstreizen doen, die gewenscht zijn? Nu eens naar Limburg, straks naar Groningen, dan naar Staats-Vlaanderen en eindelijk naar Texel? Ook zal het dan wel gewenscht zijn alle hoofdinspecteurs in het midden des lands te vestigen. Het vak kan hierin toch geen onderscheid maken. En zoo kunnen zij zich nog het vlugst overal henen spoeden. De Minister heeft art. 18 behouden, hetwelk bepaalt, dat de hoofdinspecteurs gevestigd zijn in de gemeente, door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen. Dat voorschrift heeft bijzonderen zin in het bestaande stelsel met territoriale hoofdinspecteurs. Maar bij wat de Minister thans wil, ware niet vreemd, dat voor alle hoofdinspecteurs Utrecht als zetel ware aangewezen, gelijk dit nu voor den centralen raad geldt. Toch mag betwijfeld worden, of dit natuurlijk gevolg van de voorgestelde verandering eene verbetering ware, en of niet het verspreid zijn van de hoofdinspecteurs over het land in menig opzicht aanbeveling verdient. Maar dat behoort bij het territoriale, stelsel. Uit het instellen van vak-hoofdinspecteurs vloeit ook voort, dat, gelijk wordt voorgesteld, alleen ann den hoofdinspecteur, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, de maandelijksche opgaven van de in elke gemeente overledenen zullen worden gezonden. Terwijl thans ieder hoofdinspecteur ze slechts voor een deel des lands ontvangt, en de rapporten dus beter kan overzien. Voorts dit. Thans bepaalt art. 17, dat de hoofdinspecteurs bevoegd zijn de voorzitters van de gezondheidscommissiën in hun ambtsgebied of enkelen van hen tot eene bespreking bijeen te roepen. Dus kan voor elk deel des Rijks slechts één hoofdinspecteur die voorzitters doen bijeenkomen, en is eventueel het aantal voorzitters tamelijk beperkt. De Minister stelt nu voor de woorden : „in hun ambtsgebied of enkelen van hen" te schrappen. Dus zullen dienvolgens alle hoofdinspecteurs alle voorzitters van gezondheidscommissiën samen kunnen roepen. Wat de N. Rott. Ct. tot de opmerking bracht, dat men zoodoende heele congressen krijgt, tenzij — die vergaderingen achterwege blijven. Uiteraard is dan ook door vele voorzitters heel wat grooter reis te maken. De Regeering wil voorloopig drie vak-hoofdinspecteurs (een medischen, een pharmaceutischen en een woning-hoofdinspecteur). Ad art. 14 wordt opgemerkt; „Het is echter niet ondenkbaar, dat later b.v. voor de hygiëne van water, bodem en lucht (men denke slechts aan de verontreiniging van openbare wateren) of voor het toezicht op de levensmiddelen (een wettelijke regeling wordt reeds lang gevraagd) een afzonderlijke tak van dienst gemaakt moet worden, wanneer de werkzaamheden te veel zijn toegenomen." De N. Rott. Ct. vreest niet ten onrechte, dat dit „de tegenstrijdige adviezen, de competentie-geschillen en de moeilijkheid van overleg met de gemeentebesturen" nog vermeerderen zal. Maar tevens ducht zij, — en het uit de Memorie van toelichting aangehaalde geeft daarvoor wel grond, — dat de aanstelling van vak-hoofdinspecteurs tot uitbreiding van de organisatie, en daardoor tot verhooging van kosten leiden zal. Immers zal elke nieuwe hoofdinspecteur een nieuwen staf van inspecteurs noodig maken. En de verklaring des Ministers, dat bij het in het leven roepen van een afzonderlijken tak van dienst „niet terstond met een volledig stel ambtenaren — hoofdinspecteur en inspecteurs —" zal behoeven te worden begonnen, bevat dan ook niets omtrent wat op het „terstond" zal volgen. Eindelijk de nieuwe taak van den ceutralen gezondheidsraad. Gelijk ik hierboven reeds uitsprak, dunkt het mij twijfelachtig, dat een college ware voorgesteld, als de Minister nu ontwierp, zoo niet de centrale gezondheidsraad bestond. Hoezeer dit niet gelden mag. Ik zal niet de waardij betwisten van „een wetenschappelijk college, dat de Regeering op verzoek en eigener beweging voorlichting geeft over vraagstukken van volksgezondheid." Maar zulk een lichaam behoeft toch niet te bestaan uit personen, die daaraan al hunne ai'beidskracht geven. De behoefte der Regeering aan wetenschappelijke voorlichting op dit gebied, nog buiten die, welke zij van de hoofdinspecteurs en inspecteurs ontvangen kan, zal zich toch niet dagelijks voordoen. Hoe is het denkbaar voor de leden van dit college op natuurlijke wijze voldoenden arbeid te vinden? Ad art. 12 wordt gezegd, dat de Raad in staat zal zijn ,,de(r?) Regeering, vooral op het gebied van wettelijke maatregelen, waardevolle adviezen te verstrekken." Eilieve, hoeveel „wettelijke maatregelen" zijn dan wel te wachten? Ja, zullen de adviezen van dit lichaam, dat de Minister bedoelt los van de practijk te maken, in vele gevallen groote waarde hebben? Ware het niet veel redelijker, dat lichaam meer op te vatten als eene commissie, waarin personen zitting hebben, wier eigenlijke werkkring gemeenlijk eene andere is en die daardoor in voortdurende aanraking met de practijk kunnen zijn ? Zelfs is de vraag te overwegen, of de Regeering niet beter deed telkens eene commissie te benoemen, wanneer de behoefte aan voorlichting zich gevoelen doet, en met het oog op die bijzondere behoefte samengesteld. Maar xvenscht de Minister éóne commissie van voorlichting, dan lijkt weer vreemd, dat zij, gelijk wordt voorgesteld, zal kunnen bestaan uit slechts drie leden. Eu naarmate men meer het maximum (zeven) nadert, worden de kosten tehooger. Want de hoofdinspecteurs vallen, naar het voorstel, als gewone leden uit liet college. Thans staat in art. 12, dat de leden van den gezondheidsraad zich op de hoogte houden van den staat der volksgezondheid. De Minister heeft gevoeld, dat dit niet blijven kon voor een lichaam, dat een zuiver wetenschappelijk karakter draagt. Maar, als stelde hij er prijs op, zoo min mogelijk te schrappen, is de bepaling slechts aldus gewijzigd, dat de heeren zich op de hoogte moeten houden van den stand der vraagstukken betreffende de volksgezondheid. Zoo weten zij dan wat zij moeten bestudeeren : geen theologie of letteren, hetzij klassieke, hetzij nieuwe, — maar den stand der vraagstukken op het gebied der hygiëne. Toch ware het wellicht voor dit college van advies van meer belang geweest, als de Minister het ambtelijk in verband met de practijk had gebracht. Wijders is, zooals werd opgemerkt, vreemd, voor dit wetenschappelijk college van advies Utrecht als zetel aan te wijzen. Waarom niet den Haag? Ja, liet is wellicht weder een bewijs van het bedenkelijke om in de bestaande wet een veelszins ander systeem te voegen, dat de plaats van vestiging wèl voor den centralen gezondheidsraad trots zijnen veranderden werkkring is bepaald, en niet voor de hoofdinspecteurs, hoezeer de reden, waarom dit in het bestaande stelsel onmogelijk was, daar de hoofdinspecteurs respectievelijk op verschillende plaatsen gevestigd moesten zijn en hun aantal niet bepaald was, — thans vervallen zou. Ditzelfde — de nawerking van het vroegere stelsel — geldt het behoud van de bepaling in art. 4. dat de leden en de buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad bevoegd zijn in het Rijk alle openbare gebouwen, scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen, badhuizen — en voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verorde- ningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden '), ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Alsmede art. 5, volgens hetwelk diezelfde personen procesverbaal kunnen opmaken van overtreding der wetten en algemeene, provinciale of gemeentelijke verordeuingen, in art. 1 der wet genoemd. Tot dusver lieten zich die zeer groote bevoegdheden begrijpen. Maar zij zijn toch wel wat vreemd voor .,een wetenschappelijk college, dat de Regeering op verzoek en eigener beweging voorlichting geeft over vraagstukken van volksgezondheid." Dat ook niet meer op „de handhaving van de wetten en verordeningen'' heeft toe te zien. Ook art. 7, waarin gehandhaafd is, dat Burgemeester en Wethouders o. a. aan den centralen gezondheidsraad „alle door dezen verlangde inlichtingen betreffende de naleving der wetten of verordeningen", in art. 1 der wet genoemd, hebben te geven. En art. 11, dat den voorzitter van dit wetenschappelijk college met ,,de dagelijksche leiding der zaken" belast, die hij thans, bij geheel andere taak van liet college, met den secretaris deelt, welke laatste alleen deswege uit de dagelijksche leiding verwijderd wordt, omdat hij naar 's Ministers voorstel niet meer lid van den Raad zal zijn. Met de verandering van de werkzaamheid van het college staat dit dus niet in verband. En wel kan de vraag rijzen, wat eventueel die „dagelijksche leiding der zaken" beteekent. En waarom de hoofdinspecteurs geen gewone leden kunnen zijn van dit wetenschappelijk college, zelfs niet één hunner, is weinig duidelijk. Immers gold bij velen als bezwaar, dat zij stem hadden in een college, waaraan zij individueel ondergeschikt waren. Maar van dit laatste zou nu geen sprake meer zijn. En de taak van het college is zooveel minder omvangrijk geworden. Dat de centrale raad inderdaad uit het staatstoezicht verdwenen is, schoon vele bepalingen niet dienovereenkomstig gewijzigd zijn, komt wel uit in art. 24, dat o. m. over de benoeming van leden der gezondheidscommissiën handelt. Thans doet de centrale raad daarvoor eene voordracht, na ') Volgens 's Ministers voorstel ook alle voer- en vaartuigen. Burgemeester en Wethouders der gemeente, die liet geldt, — eventueel Burgemeester en Wethouders van meer dan ééne gemeente — in de gelegenheid gesteld te hebben eene aanbeveling te doen, welke de raad overlegt aan den Commissaris der Koningin in de provincie, wieu de benoeming toekomt. Feitelijk was de toestand voorts deze, dat de centrale raad zich deed voorlichten door den hoofdinspecteur, in wiens ambtsgebied de vacature viel. nadat de hoofdinspecteur overleg met den voorzitter der commissie had gepleegd. Wijl nu de centrale raad uit het staatstoezicht zal verdwijnen, kon van eene voordracht door dit college geene sprake meer zijn. Wellicht staat daarmede in verband, dat nu in de eerste plaats wordt voorgesteld de benoeming niet langer door den Commissaris der Koningin te doen geschieden, maar door het college van Gedeputeerde Staten, over welke verandering' de Memorie van toelichting echter zwijgt; die zelfs den schijn wekt, alsof te dezer zake Gedeputeerde Staten in de plaats, niet van den Commissaris, maar van den centralen raad treden. Voortaan zullen dan Burgemeester en Wethouders aan Gedeputeerde Staten eene aanbeveling kunnen zenden, in welk geval daarover de gezondheidscommissie gehoord wordt. Gedeputeerde Staten zijn bij uitstek geschikt voor die benoeming, ook door hunne „plaatselijke en persoonlijke kennis", enz.. Hebben zij die meer dan de Commissaris en de territoriale hoofdinspecteur, die feitelijk den Centralen Raad bij de voordracht van advies dient? Inderdaad ware als toelichting eenvoudiger geweest, dat de centrale raad hierbij moet wegvallen, omdat hij uit het staatstoezicht op de volksgezondheid verdwijnt. Resumeerende kom ik tot deze conclusiën: 1. De behoefte om tot een ander stelsel bij de organisatie van het staatstoezicht op de volksgezondheid over te gaan. is niet door de feiten gestaafd. 2. Het stellen vm de hoofdinspecteurs direct onder den Minister doet vreezen öf vergrooting van de macht der hoofdinspecteurs, welke macht de Minister thans reeds te groot acht of een in het ministerieele departement gecentraliseerde macht. 3. Beze verandering zal niet voorkomen wat de Minister als eeu kwaad stempelt, dat door eene autoriteit ouder deu Minister wel eens beslissingen worden genomen, die niet geheel met zijn inzicht strooken. Tenzij de Minisier tot in de uiterste grens alles persoonlijk wil regelen. 4. Op deze wijze gaan de voordeelen te loor, a. dat bij het geven van leiding, wat nu de gezondheidsraad moet doen, steeds voorlichting van de in de praetijk werkzame hoofdinspecteurs wordt ontvangen, wat moeielijk denkbaar is als de leiding onmiddellijk uitgaat van het rainisterieele departement; b. dat de hoofdinspecteurs, door aan de voorbereiding van de beslissingen, die hun tot richtsnoer moeten strekken, in den Raad meê te werken, geheel op de hoogte zijn van de bedoelingen, die het college, dat leiding moet geven, heeft. 5. Het instellen van vak-hoofdinspecteurs gaat uit van eene onjuiste opvatting omtrent de verhouding tusschen hoofdinspecteurs en inspecteurs; doet aan de zelfstandigheid der laatsten te kort. En de meerdere deskundigheid, die de Minister ook duurzaam in de hoofdinspecteurs wil, zal waarschijnlijk ontbreken. 6. Het splitsen van de zorg voor de volksgezondheid in vakken, en het verdeelen van die vakken over de hoofdinspecteurs, doet het gevaar ontstaan, dat deelen onverzorgd zullen blijven, terwijl de eenheid, die voortaan alleen in het ministerieele departement zal bestaan, dit gevaar niet voldoende voorkomt. 7. Het maken van het geheele Rijk tot ambtsgebied van iederen hoofdinspecteur dreigt de mogelijkheid te doen verloren gaan om de gezondheidscommissiën met raad bij te staan, en alzoo deze belangrijke werkzaamheid te benadeelen. 8. Yoor de taak, welke de Minister in de toekomst aan den centralen gezondheidsraad wil opdragen, is een college van leden, die daar hun eigenlijken werkkring vinden, niet voldoende gemotiveerd. 9. Technisch zijn de veranderingen niet op voldoende wijze in de wet doorgevoerd. Trouwens is dit bij zoo ingrijpende wijziging van het stelsel der wet zeer moeielijk. "Waarom het aanbeveling zou verdienen, mocht de Minister bij zijne plannen blijven, eene geheel nieuwe gezondheidswet te ontwerpen. Uit het vorenstaande volgt natuurlijk niet, dat naar mijn oordeel over geenerlei wijziging in de wet is te denken. Reeds hierboven roerde ik aan het stellen van den secretaris buiten het college, wat algemeen wenschelijk wordt geoordeeld. Dan zou het aan een dagelijksch bestuur van drie leden — ook daarop werd vroeger gewezen — de afdoening van die zaken kunnen worden opgedragen, waarbij spoed gevorderd wordt, en ware te overwegen, dat niet alle buitengewone ledeu voor iedere vergadering van den raad worden opgeroepen. Men zou dan — wat dit laatste punt betreft — moeten zorgen, dat voor elke groep der verschillende, onderling uiteenloopende behoeften van den raad over eenige buitengewone leden kon worden beschikt. Voorts ware de mogelijkheid van meer direct contact tusschen den Minister en de hoofdinspecteurs te openen, met bepaling, dat de gezondheidsraad in die gevallen door de hoofdinspecteurs onmiddellijk volledig bericht ontving omtrent hetgeen was verricht. Wellicht waren nog andere wijzigingen wenschelijk. Zoo schijnt het, dat soms de gezondheidscommissièn niet over de noodige hulpkrachten beschikken, en werd vóór eenigen tijd door de gezondheidscommissie te 's Hage de wenschelijkheid geuit, dat de gezondheidscomniissiën, waar zij dit in het belang van de vervulling harer taak behoeven, aan ambtenaren van het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht opdrachten konden verleenen om te haren behoeve bijzondere punten te onderzoeken, en dat de bevoegdheid dier commissiën om ambtenaren in haren dienst te nemen voor het doen van onderzoekingen, boven twijfel verheven werd. Zoo zijn verschillende veranderingen aan te brengen, die, zonder aan de grondslagen van ons stelsel van staatstoezicht te raken, kunnen bijdragen om de werking van dezen tak van staatsdienst te verbeteren. Het volgen van dien weg verdient, naar mijn oordeel, verre de voorkeur boven hetgeen thans van regeeringswege is voorgesteld. En naast, ja, vóór alle wettelijke verandering dient wel te worden nagegaan wat zonder eenige verandering van dien aard door den Minister kan geschieden, om een doeltreffend werken van het staatstoezicht in zijn geheel en van den centralen gezondheidsraad in het bijzonder te bevorderen. Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, 13e Jaarg., No. 4.