Het vijftig-jarig bestaan VAN DE Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs HERDACHT. BEDE GEHOUDEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN 31 OCTOBER 1910 DOOR Dr. j. woltjer. Q. M- KLEMKLEMK, - HILVERSUM. - IglO. Hooggeachte medeleden der Hoofdcommissie, zeer gewaardeerde leden en begunstigers onzer vereeniging voor Chris te lij k-N ation aal Schoolonderwijs, Heeren Ministers, Oud-Ministers en leden der volksvertegenwoordiging, die aan onze uitnoodiging om aan deze samenkomst deel te nemen welwillend hebt voldaan, en voorts Gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid tedezer plaatse Uwe belangstelling in het lot en den arbeid onzer Vereeniging betoont. Keer gewenschte hoorders ! „Wat zal dit kindeke zijn?" Met deze vraag ving Mr. Groen van Prinsterer, straks vijftig jaren geleden, de door diepe overtuiging en heiligen ijver bezielde en bezielende rede aan, waarmede hij als Voorzitter de Eerste Algemeene Vergadering onzer Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs opende. "Was dat woord toen de natuurlijke uiting van het vaderhart, Gij zult het niet ongepast vinden dat ik, als Voorzitter van deze vergadering, tot eene voorafspraak geroepen, thans, na vijftig jaren, de vraag stel: Wat is er van het kindeke geworden ? Heeft de vereeniging gedurende deze halve eeuw van haar bestaan aan het doel, dat hare oprichters voor oogen stond, beantwoord ? maar dan ook deze tweede vraag laat volgen: welke taak zal zij in de toekomst nog, zoo God het gunt, mogen vervullen ? De eerste vraag, M. H., eischt naar mij voorkomt, in tweeërlei opzicht beantwoording. Onze Yereeniging heeft van den aanvang af op eenen wel breeden, maar toch duidelijk begrensden grondslag van beginselen gestaan. Met die beginselen staat of valt zij ; daarom moet in de eerste plaats de vraag beantwoord : is zij op dien grondslag gebleven of is zij, zooals door sommigen beweerd is, daarvan afgegleden? Eerst wanneer die vraag beantwoord is, komt de andere aan de orde: Wat heeft zij gewerkt ? Ik stel mij dus voor te spreken: le over de handhaving van de beginselen onzer Yereeniging, 2e over de vruchten van hare werkzaamheid, 3e over de taak, die haar nog wacht. Wanneer ik over de beginselen van Christelijk-Nationaal het woord voer, betreed ik een terrein, dat door velen, misschien ook onder mijne hoorders, gevaarlijk geacht wordt, daar deze bespreking zoo licht aanleiding kan geven, dat verschillen in het licht treden, die voor den bloei der Yereeniging schadelijk kunneD werken. Ik deel die vrees niet, M. H. Integendeel: het komt mij voor, dat wij de beginselen, waarop onze samenwerking rust, steeds met nauwgezetheid in al ons doen en laten moeten volgen, maar dan ook, wanneer een gedenkdag als deze, welken wij heden beleven, daartoe de ongezochte gelegenheid biedt, niet moeten schromen rekenschap af te leggen van wat gedaan werd of niet gedaan. Worden er in ons oordeel over het verleden verschillen gevonden, dan kunnen zij in den geest van broederlijke liefde en waardeering ter sprake komen en, zoo mogelijk, worden vereffend. Ook tegenover hen, die, buiten onze vereeniging staande, het Christelijk onderwijs een goed hart toedragen en niets vuriger wenschen dan het tot zijn hoogsten bloei te brengen, kan ons zelfonderzoek zijn nut hebben, in zoo- verre het onze oprechtheid en goede trouw in het licht stelt en alzoo misschien waardeering zal wekken. De notulen van de vergaderingen onzer Yereeniging beginnen aldus: „Op den 30 October 1860 is opgerigt, eene voorloopige Vereeniging ter bevordering van Christelijk-Nationaal School-onderwijs, waarvan het Bestuur is opgedragen aan de Heeren: Me. I. de Neufville, Mr. P. I. Teding van Berkhout, P. van Eik, J. A. E. Simon Thomas en N. M. Feringa, terwijl als honoraire Leden daaraan werden toegevoegd, de heeren : Mr. G. Groen van Prinsterer en Ds. L. van Rhijn." Zonder ook maar iets te kort te doen aan de groote verdiensten der nobele Christenen, aan wie hier het bestuur is opgedragen onder presidium van Mr. de Neufville, meen ik toch te mogen beweren, dat de eigenlijke stichter en eerste voorzitter van het Hoofdbestuur is geweest Mr. Groen van Prinsterer. Ik zal thans niet trachten in te dringen in hetgeen aan de oprichting is voorafgegaan, maar mij houden aan wat de notulen mededeelen. Wanneer ik echter de vraag stel, wie de eigenlijke stichter van Chr. Nat., de ziel onzer Vereeniging is geweest, dan geschiedt dat niet uit het oogpunt van eene historische prioriteitsquaestie, maar omdat ik meen dat het antwoord op die vraag een onmisbaar licht werpt op de geschiedenis onzer Yereeniging in de eerste jaren van haar bestaan. Ik moet reeds dadelijk opmerken dat het Reglement met de bekende artikelen 1 en 2, die de geheele geschiedenis der Vereeniging beheerschen, in Concept reeds bestond vóór de boven vermelde oprichting; in de notulen wordt het als bekend ondersteld van de eerste vergaderingen af; wie de ontwerper is geweest, blijkt uit die aanteekeningen niet. In de eerste vergadering is het alleen Groen, die mededeelingen en voorstellen doet. De tweede vergadering, waarin, behalve het bestuur, ook tegenwoordig waren de Heeren Ds. Schwartz, Mr. I. I. Teding van Berkhout, A. van Beeck Calkoen, I. Voorhoeve en M. D. van Otteeloo, wordt door Groen gepresideerd, ofschoon de be- hoemde voorzitter Mr. de Neufville aanwezig is; Groen opent de vergadering met eene korte toespraak, waarin hij wijst op het gewicht der zaak, die zal worden behandeld, namelijk het Concept-Reglement. Groen deelt mede, dat bij hem is ingekomen een Confidentieel schrijven van Ds. J. J. van Toorenenbergen, waarin o.a. voorgesteld wordt de redactie van Art. 1 en 2 op te dragen aan mannen van erkende theologische bekwaamheid. Uit de notulen blijkt, dat in deze vergadering alle artikelen van het Concept-Reglement zijn besproken, behalve de artikelen 1 en 2. Het eerste artikel komt in behandeling in eene vergadering van 13 Maart 1861 en wel naar aanleiding van schriftelijke voorstellen van Groen, die echter zelf niet aanwezig is. „Na breedvoerige discussie, zoo melden de notulen, wordt besloten den heer Groen voor te stellen: den aanhef van Art. 1 te lezen: „de Maatschappij, gegrond op Gods Woord, d.i. de gansche inhoud van het Oude en Nieuwe Testament, is gewijd enz." In hetzelfde schrijven stelt Groen ook de vraag, hoe gehandeld moet worden met de voorstellen o.a. van den Heer van Toorenenbergen, waarop besloten wordt, deze voorstellen te laten rusten tot de voorloopige bijeenkomst vóór de Algemeene Vergadering. Den 28sten Maart wordt medegedeeld dat Groen, blijkens eene met hem gevoerde correspondentie, bezwaar heeft tegen de voorgestelde wijziging van Art. 1. Op deze mededeeling is eene levendige discussie gevolgd, waaraan alle leden van het Bestuur deelnamen ; het slot was dat men zich met den Heer Groen zou trachten te verstaan,,teneinde de voorgestelde verandering te behouden. Den 5den April wordt eene buitengewone vergadering gehouden, tot welke ook genoodigd waren Ds. Heldring, Ds. Creutzberg, Ds. Schwartz, de Heeren van Bkeck Calicoen, Van Otterloo, Voorhoeve en Josua van Eik. Weder was het Groen, die de vergadering presideerde. Hij begon met de verklaring dat, waar hij in de eerste plaats medewerking zou hebben verwacht, hij veel eer tegenwerking, bij sommigen kritiek en vijf maanden lang polemiek had gevonden. Dat was vooral het geval met de predikanten van de dusgenaamde ethisch-irenische richting Daarom stelde hij de vraag: „wat kunnen wij doen om de wenschen van die richting eenigszins te bevredigen? Is het mogelijk Art. 1 van het Reglement, behoudens de hoofdgedachte, zoo te wijzigeu, dat daardoor gemaakte bezwaren worden weggenomen 1" Op verlangen van sommige leden der vergadering worden de door Ds. J. J. van Toorenenbergen gegeven formuleeringen van art. 1 gelezen; zij vinden echter niemands bijval, maar worden als geheel ondoelmatig beschouwd. Groen deelt nog mede dat hij met van Toorenenbergen kort geleden een uitvoerig gesprek gehad heeft, dat echter niet tot overeenstemming heeft geleid. De meerderheid, onder welke Ds. Schwartz, Heldring en Creutzberg, deze laatste mede namens Ds. Richard, verklaart art. 1 ongewijzigd te willen handhaven. Uit alles wat ik tot dusver heb medegedeeld blijkt m.i. dat Groen de ziel en de leider der vereeniging en de auctor intellectualis van art. 1 is geweest. Dan rijst echter de vraag: waarom bleef hij voor het publiek meer op den achtergrond? Voor zoover uit de notulen blijkt, waren daarvoor verschillende redenen, van welke, naar mij voorkomt, de voornaamste was, dat men, wanneer Groen in 't openbaar als leider optrad, vreesde vooral vele predikanten te zullen afstooten. Ik grond dit vermoeden op hetgeen gebeurde, toen besloten werd eene circulaire, tot algemeen samenwerking'en aansluiting uitnoodigende, te doen uitgaan. Groen maakte toen bezwaar, deze circulaire mede te onderteeken, op grond van een door Ds van Rhijn tot hem gericht schrijven, waarin verklaard werd, „dat de naam van den heer Groen al te zeer als partijnaam wordt beschouwd, dat daardoor vele zijner (Ds. van Rhijn's) ambtsbroeders worden afgeschrikt en het tot stand komen der Maatschappij alzoo door deze onderteekening zeer zal worden bemoeijelijkt". Deze woorden wekten bij alle leden van het Bestuur een gevoel van smart en verontwaardiging. Daarop is door eene commissie uit het Bestuur eene samenspreking gehouden met Groen en met Ds. van Rhijn, waarvan het gevolg was, dat de laatste de onmisbaarheid van Gkoen's onderteekening erkende, maar meende verplicht te zijn thans zijnen naam aan het stuk te onthouden. Dit feit teekent den tijd en den strijd, waarin en waaronder Christelijk-Nationaal is ontstaan. Laat mij thans bij enkele gedenkwaardige dagen van crisis in haar leven Uwe welwillende aandacht enkele oogenblikkez? bepalen. Drie momenten zijn er in de geschiedenis onzer vereeniging geweest, die belangrijke verschillen hebben uitgelokt. Op de Algemeene Vergadering in 1869, te Utrecht gehouden, ontstond het scherpe debat tusschen Dr. Kuijper en Dr. Beets over het woord Christelijke in art. 23 der wet op het lager onderwijs. De Hoofdcommissie had o.a. als wijziging in de schoolwet voorgesteld: „in art. 23 valt het woord Christelijke weg". In de discussie over dit voorstel beweerde Dr. Kuijper : „De tegenwoordig overheerschende staatsidee is satanisch, is principieel valsch, kan niet bekeerd, maar moet vernietigd worden". Dr. Beets, verontwaardigd over deze stelling, noemde het gebruik van het woord satanisch in dit verband demonisch. In den scherpsten vorm trad hier de strijd in het licht, die, ten opzichte van het onderwijs, van het ontstaan onzer Vereeniging af gevoerd was tusschen Groen van Prinsterer en zijne confessioneele vrienden eenerzijds ende ethisch-irenischen aan den anderen kant. De onderstelling, waarop Groen in zijne openingsrede met eenig vertrouwen meende te mogen rekenen „dat er tusschen de confessioneele en de ethisch-irenischc rigting geen wezenlijk verschil, geene klove, geen belet3el van christelijke eensgezindheid en broederlijk overleg is", was thans beslist onjuist gebleken. Had Groen tot die onderstelling eenig recht, ik bedoel op het standpunt van bevordering van positief Christelijk onderwijs ? Kort geleden las ik het laatste nummer van het Nijmeegsch schoolblad voor het Christelijk onderwijs. Dit begint met een afscheidswoord aan de lezers, geschreven en onderteekend door Mr. J. J. L. van der Brtjgghen. Daarin zegt hij dat „de volksschool en geheel haar onderwijs, van het ethnische, algemeen wijsgeerig-zedelijke terrein waarop zij verdwaald was geraakt, tot het positief Christelijke'' moest worden teruggebracht. Dit werd geschreven in 1852. Werd toen reeds door van der Brugghen uitgesproken dat de volksschool en geheel haar onderwijs op ethnisch, dat is heidensch, dat is paganistiseh terrein zich bevond, had Groen dan geen recht voor de onderstelling waarvan hij uitging, wat betreft samenwerking op onderwijsgebied ? En hoe kon Beets dan toornen, omdat Kuijper de „tegenwoordig overheerschende staatsidee" „satanisch" noemde? Ontging hem dan het verband tusschen die staatsidee en haar vrucht, de openbare, op ethnisch terrein zich bewegende, staatsschool ? Of was deze sinds de dagen, waarop van der Brugghen haar aldus beschreef, van geest veranderd ? Dat kan Bbets niet geloofd hebben, hoezeer hij het voor de toekomst mocht hopen. De ideeën ontwikkelen zich in den loop der tijden; de kiemen, eerst onder den grond verborgen, komen allengs aan het licht. Vragen we thans, veertig jaren na dit debat, wat de doorwerking van den geest, die het openbaar onderwijs in zijnen wortel beheerscht, ons doet zien, dan komt het mij voor, dat de eisch van absolute neutraliteit, kort geleden met zooveel kracht in eene vergadering van openbare onderwijzers gesteld en met schrik en ontroering alom in den lande vernomen, niets anders dan de nootlottige vrucht is van dien geest. Een openbaar onderwijs, gegrond op de beginselen derrevo- lutie, moet op den duur zulke, ja nog verschrikkelijker vruchten voortbrengen: na den eisch van absolute neutraliteit, moet de eisch van positivistisch ongeloof a's kenmerk en geest van het openbaar onderwijs, krachtens de consequentie der beginselen, noodzakelijk volgen. Yan de andere twee momenten, waarop ik doelde, ligt één vóór het zooeven door mij besprokene, het tweede daarna; beide echter hebben dit gemeen, dat de toestand der Hervormde kerk oorzaak was van hun ontstaan, en dat niet de beginselen van Cbr. Nat. zelf in het geding kwamen, maar het verschil in bedoeling onder de leden der Yereeniging. Reeds van haar eerste optreden af werd door predikanten en leden van de Hervormde kerk de vereeniging met zeker wantrouwen ontvangen. In zijne openingsrede zegt Groen : „Doch hier worden twee bedenkingen gemaakt. Bedenkingen van teederen aard: doch die ik om den ernst en het gewicht der zaak, niet onvermeld laat. Men wijst op de geringe medewerking van predikanten; men wijst op den separatistischen geest, waarin ook deze Yereeniging, zegt men, te werk gaat". Op medewerking van predikanten werd toen vooral prijs gesteld, maar het getal, dat zich aansloot, was gering, in vergelijking met wat men meende te mogen verwachten, en zij, die zich aansloten, hadden dikwijls meer het belang der Hervormde kerk, zooals zij het verstonden, dan dat van het Christelijk nationaal onderwijs op het oog. Daartegenover openbaarde zich onder de leden der Vereeniging allengs een zekere vrees, dat men „de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie ook hier te lande, voor kerk en school, met zegenrijken luister geopenbaard heeft" ook in liberalen zin zou kunnen uitleggen en er, om slechts één punt te noemen, het zoogenaamde formeele beginsel der Reformatie, het vrije onderzoek, zonder gebondenheid aan het Goddelijk gezag der Schrift, en dit beginsel in de eerste, zoo niet de eenigé plaats, onder zou kunnen verstaan. En omdat nu art. 1 der statuten onveranderlijk was, achtte men eene nadere verklaring daarvan door de Hoofdcommissie zeer gewenscht. Eene dergelijke verklaring kon dan tevens dienen om bedenkingen of wantrouwen, dat bij de toenmalige Afgescheidenen hier en daar bestond, weg te nemen. Uit Friesland was bijv. tot de Hoofdcommissie de vraag gericht: „of de Vereeniging subsidie kan verleenen aan scholen, die de gereformeerde belijdenis tot grondslaghebben ?" In het licht van deze omstandigheden moet men de nadere verklaringen beschouwen, die de Hoofdcommissie in 1865 in de „Berigten" bekend maakte. Zij zegt o.a. dat zij, ingevolge de bepalingen, vervat in art. 1, zich verklaart tegen het liberalisme van dezen tijd, tegen alle ongeloof, om het even of dit in het Gereformeerde, Luthersche, Doopsgezinde, of in eenig ander Kerkgenootschap wordt gevonden; dat zij daardoor belijdt te gelooven aan de Goddelijke ingeving der Schrift, enz. Daarmede kwam zij das, zoover zij kon, tegemoet aan de bezwaren van hen, die eene liberale uitleggiDg van art. 1 duchtten. Aan de wenschen der voorstanders van eene school op den grondslag der belijdenisschriften gaf zij toe door de verklaring, dat de Vereeniging geen bepaalde Kerkbelijdenis uitsluit, die op de onveranderlijke waarheden der Hervorming berust en er alzoo geen bezwaar tegen hebben kan, wanneer de leden der Christelijke Gereformeerde Kerk bij de opichting eener Christelijke school de belijdenisschriften hunner kerk tot grondslag leggen". Met deze verklaring was de Hoofdcommissie, naar mij voorkomt, zóó ver aan de ingebrachte bezwaren tegemoet gekomen, als zij, met behoud van het onveranderlijke art. 1 van het Reglement, te goedertrouw kon doeo. Wie echter had gemeend, dat met deze uitlegging van art. 1 de eensgezindheid onder de leden der Vereeniging voor goed gevestigd zou zijn, zag zich weldra teleurgesteld. Zij, die meenden dat het Christelijk onderwijs in beslist Hervormd kerkelijke richting moest gedreven worden, lieten niet na voortdurend in dien zin te spreken en te handelen en wekten daardoor natuurlijk reactie en dat te meer, daar sommige Christelijke scholen op het stuk der belijdenis vrij zwak stonden, zooals ik mij uit eigen ervaring herinner. Deze voor de eendracht in de Vereeniging inderdaad bedenkelijke toestand leidde in 1868 tot de oprichting van de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs, waardoor menig positief voorstander van Christelijk onderwijs aan onze Vereeniging onttrokken werd. Dit treurige feit was echter, zooals prof. Noordtzij verklaart, minder te wijten aan de leiders van Christelijk-Nationaal dan aan eene groep onder hare leden. Van grooter beteekenis was de scheuring, die in 1887 plaats had. Wat op de vergadering, 2 Juni van dat jaar te Amersfoort gehouden, plaats vond was, voor wie de geschiedenis der Vereeniging in de voorafgaande jaren nagaat, niets anders dan het einde van den strijd, die jaren lang, eigenlijk reeds van de geboorte onzer Vereeniging af, gevoerd was tusschen twee heterogene beginselen. Het zuivere beginsel, dat van den beginne af de grondslag der Vereeniging was geweest, was in de verklaring van 1865 aldus omschreven. „Het meer of minder kerkelijke der plaatselijke samenwerking wordt door de Vereeniging niet bepaald. Slechts dezen eisch stelt zij, dat het te geven onderwijs overeenstemme met de (in de verklaring) omschreven beginselen". Daar tegenover stond het beginsel van hen, die oordeelden dat „de bemoeiing met het Christelijk onderwijs voor rekening der Kerk, speciaal der Hervormde kerk, kwam en dat alleen als zij tekort schoot, de Vereeniging tijdelijk haar taak overnam".1) Toen in 1886 het „Kerkelijke Conflict" was ontstaan en op menige plaats „de doleerenden", uit het Hervormde kerkgenootschap verdreven, in lokalen van scholen, ook van die welke bij Christelijk-Nationaal schoolonderwijs waren aangesloten, samen kwamen om daar tijdelijk hunne godsdienstoefeningen te neiging tot separatisme. Groen heeft als Voorzitter van de eerste Dr. de Visser in „Van Strijd en Zegen" blz. 669. algemeene vergadering terecht daarop geantwoord ,Tdat~men "onderscheiden moet. Het zij mij vergund uit zijne openingsrede enkele plaatsen onder Uwe belangstellende aandacht te brengen, houden, was dat voor Dr. Yos en velen metjhem, ijverige voorstanders van het zooeven genoemde [beginsel, een" doorn in [het oog. .Onze Yereeniging werd beschuldigd in den kerkelijken strijd partij te trekken voor „de doleerenden". Op de jaarvergadering in 1887 te Amersfoort'[gehouden, werd, na uitvoerig debat, in hoofdzaak gevoerd[ tusschen Dr. Rutgers en Dr. Vos, de bekende jmotie voorgesteld :'f„ Lokalen van Christelijke scholen, door de Yereeniging gesubsidieerd, [mogen op geenerlei wijze en]] door geen [der partijen [in 'den kerkelijken strijd gebruikt worden, behoudens verkregen rechten, die de eene of andere kerkelijke gemeente heeft op het gebruik en de bestemming . dezer [gebouwen". De ^eenzijdigheid dezer motie springt in het oog. Wanneer zij aangenomen was, zou de Vereeniging zich geheel gesteld hebben aan de zijde van hen, die haar eigenlijk als eene zaakwaarneemster van de Hervormde kerk in haren reglementairen [vorm beschouwden; zij zou[haar ei#l?n verklaring van '65, dat het meer of minder kerkelijke der plaatselijke samenwerking door de Yereeniging met wordt bepaald, door de daad hebben vernietigd; zij zou de plaatselijke afdeelingen en besturen het vrije gebruik hunner eigendommen onrechtmatig, immers zonder regiementairen grond, hebben belet; zij [zou eene kerkelijke vereeniging geworden zijn. De motie werd verworpen, wat het verlies van" vele leden en begunstigers ten gevolge had, die, naar onverdacht getuigenis, wanneer niet de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs gesticht ware, voor een groot deel „tegen wil en dank hunne kinderen naar de openbare school zouden hebben gezonden," liever dan naar eene school van „Christelijk-Nationaal." Met blijdschap mag echter ook worden getuigd, dat vele vrienden der Hervormde Kerk aan onze Vereeniging trouw zijn gebleven en voortdurend met ons samenwerken. Trouwens wij zijn in geenen deele afgeweken van de beginselen, waarop de Yereeniging is gegrond. Zooals ik reeds zeide, van den beginne af waren er, die haar beschuldigden van „Al wat niet langs kerkgenootschappelijke wegen geschiedt, leidt, zegt men, naar Afscheiding van de Kerk." „Van de Kerk. Zou dit waar zijn?" zegt Groen. Is en blijft, voor ons Protestanten, het Kerkbestuur, zonder dat men acht geve, noch op oorsprong, noch op houding en gedrag, de Kerk? Wanneer het kerkbestuur den Heer verloochent, is dan elk gemeentelid die Hem belijdt, separatist?" „omdat ik in deze onveranderlijke waarheden mijn eenige troost beide in leven en in sterven erken, daarom acht ik voortdurende kerkgemeenschap met hen wier ijver tegen den persoon en bet werk van den Zaligmaker gerigt is, niet de voornaamste pligt en het eigenlijke doel van Christelijke nauwgezetheid. Erger nog is de verloochening van Christus dan het wijken uit een Kerkgenootschap waar twijfelarij gebied voert. Ja bijkans zou ik vermoeden dat, wanneer, uit vrees voor separatisme, deze Kerk vernietigende Kerkelijkheid bovenaan staat; dat, wanneer aan het levensbehoud der reglementaire Kerk, met haar leervrijheid en hoordwang, alles en daaronder ook nu elk uitzigt op Christelijke volksopvoeding moet worden ten offer gebragt, men ter beantwoording van dergelijken eisch met de zeer eenvoudige opmerking zal kuDnen volstaan: ook voor eene kerk is een toestand denkbaar waarin het leven niet levenswaard is." Tot zoover Groen. Ik stel er prijs op, M. H., niet verkeerd begrepen te worden, wanneer ik thans en hier dit punt bepreek. Ik wensch niet het kerkelijke vraagstuk hier ter sprake te brengen; ik bespreek niet en beoordeel niet wat in 1886 en daarna op Kerkelijk terrein is geschied. Ik wil alleen, nu onze Vereeniging vijftig jaren bestaan heeft, in het licht stellen, dat zij, voor zoover ik zien kan, in dien tijd niet van de beginselen, in art. 1. van haar Reglement uitgedrukt, is afgeweken. En ik beroep mij op Groen, niet als den staatsman, den rechtsgeleerde, den geschiedschrijver, maar eeniglijk op Groen als den Voorzitter onzer eerste algemeene vergadering; ik haal niets aan uit den overvloed zijner werken en grootere of kleinere geschriften, ook niet nit de „Nederlandsche gedachten"; ik beroep mij met voorbedachten rade alleen op de rede, bij de opening onzer eerste algemeene vergadering door hem gehouden en daarna openbaar gemaakt, omdat ik meen daarin eene door de Vereeniging zooal niet uitdrukkelijk goedgekeurde, dan toch algemeen aanvaarde verdedigende ontwikkeling harer beginselen te mogen zien. Ook na 1887 is onze Vereeniging aan hare statuten en hare geschiedenis trouw gebleven; zij heeft de bij haar aangesloten scholen en die, welke aansluiting verlangden, steeds behandeld zonder bevoorrechting van eenig kerkelijk of kerkgenootschappelijk standpunt, zonder onderscheid te maken tusschen kerkelijke en niet-kerkelijke scholen; zij heeft uitsluitend gevraagd, of op goeden gronden mocht worden aangenomen, dat de scholen, de besturen, de Yereenigingen, die aansluiting zochten, de beginselen, in art. 1. bedoeld en in de verklaring nader omschreven, zonder voorbehoud aanvaarden. Toen de vraag tot ons kwam, of er bij onze Vereeniging bezwaar bestond, wat de bij haar aangesloten scholen betrof, tegen het vormen van een onderling verband tusschen scholen, die, in engeren zin kerkelijk of niet-kerkelijk, op den grondslag eener zelfde belijdenis stonden en door onderlinge bespreking, wederkeerig schoolbezoek of anderszins het onderwijs en de opvoeding aan die scholen wenschen te leiden en te ontwikkelen, heeft zij verklaard, op grond harer statuten, er geen bezwaar tegen te hebben, dat bij haar aangesloten scholen zulk een schoolverband vormden. En eindelijk, wat de samenstelling der Hoofdcommissie betreft, ook daarin heeft Christelijk-Nationaal het ruime standpunt van zyn Reglement trouw gehandhaafd ; steeds zijn er zoowel Hervormden als Lutherschen en Gereformeerden tot leden der Hoofdcommissie benoemd. Met dankbaarheid mag ik getuigen, dat broederlijke samenwerking en onderlinge waardeering in ruime mate in hare vergaderingen worden getoond. Ik meen alzoo na ernstig onderzoek thans, aan het einde eener halve eeuw, met dank aan G-od den Heere, die ons leidde, en onder Uw aller instemming te mogen verklaren, dat de Vereeniging de beginselen, door haren stichter in art. 1 van het Reglement neergelegd, ofschoon ze geformuleerd zijn in eenen tijd, die zoo veelzins van de latere tijden verschilde, met trouwe nauwgezetheid heeft beleden en toegepast. Ik kom thans tot de beantwoording van de tweede vraag, die ik stelde: Wat is de vrucht van den vijftig jarigen arbeid der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, in verband met de taak, die zij aanvaardde. Het doel der Vereeniging was en is de bevordering van het Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. De nadere bepaling lager schoolonderwijs ontbreekt: de Vereeniging zou dus ook op het terrein van het middelbaar en het voorbereidend hooger onderwijs werkzaam geweest kunnen zijn. Daar is inderdaad in het begin ook wel aan gedacht. Toen de opleiding van onderwijzers besproken werd, bleek men het algemeen wenschelijk te achten, geschikte jongelieden een of meer jaren ter verdere bekwaming eene Christelijke inrichting in het buitenland te doen bezoeken. Dit wordt, zoo lees ik verder in de notulen, vooral wenschelijk geoordeeld in het belang van het middelbaar onderwijs; doch wegens de beperktheid harer middelen en de behoefte aan onderwijzers voor de gewone lagere school, kan daaraan door de Vereeniging vooralsnog niet gedacht worden. Waarschijnlijk washet denkbeeld afkomstig van Groen, die de vergadering praesideerde. Wat hij onder middelbaar onderwijs verstond, is niet met zekerheid te zeggen: het was in 1860, eenige jaren vóór de wet op het middelbaar onderwijs tot stand kwam. Wanneer ik let op hetgeen Groen bij de beraadslaging over die wet in de Tweede Kamer sprak, zal hij er onder verstaan hebben wat later meer uit gebreid of volledig uitgebreid lager onderwijsgenoemdwerd. In den aanvang werd iedere week vergaderd, in den regel te Amsterdam, somtijds in den Haag ; weldra echter werd bepaald, dat de Hoofdcommissie, buitengewone vergaderingen uitgezonderd, ée'nmaal in de maand zou samenkomen, wat sedert dien tijd geregeld is geschied en nog geschiedt. Reeds op de eerste vergadering, 30 October 1860 gehouden, gaf Groen f 3000. Het is mij niet gebleken, dat dergelijke groote giften in den eersten tijd meer zijn voorgekomen, wel giften van f250, f 100 en dergelijke. Aanvankelijk kwamen de belangrijkste bedragen van de meer gegoeden, het volk zelf toonde nog weinig belangstelling. Dat maakte Groen zeer pessimistisch. In een brief aan het Bestuur schreef hij, dat de poging tot vestiging eener Maatschappij (dezen naam gebruikte men aanvankelijk, later sprak men van de Vereeniging) zooal niet geheel dan toch grootendeels als mislukt te beschouwen was, iets wat het Bestuur in 't geheel niet kon toestemmen, daar zijne verwachting reeds verre overtroffen was. Zóó stond het in Februari 1861, nog vóór de eerste Algemeene Vergadering. Allengs echter verbeterde die verhouding. In Januari van het genoemde jaar, 1861, bedroeg het totaal der giften voor eens 8997 gld., de jaarlijksche giften en contributiën daarentegen 1373 gld.; nog geen half jaar later, einde Juni, de giften voor eens 13195 gld., de jaarlijksche giften en contributiën reeds 5825 gld., dat wil dus zeggen, dat binnen den tijd van een half jaar de giften voor eens met 46 pet., de jaarlijksche giften en contributiën daarentegen met 324 pet. toenamen. Men mag op goeden grond daaruit afleiden dat de Vereeniging wortel begon te schieten onder het volk en in vasteren bodem kwam te staan. De contributiën bedroegen in 1862 reeds f 10,000 per jaar en stegen allengs tot f26,000, daarna zijn zij weder gedaald, zoodat zij thans ruim f5,100 bedragen; aan giften voor eens bracht het laatste jaar ruim f 1,100 op. Aanvankelijk bestond de financieele steun, dien de Vereeniging aan Christelijke scholen verleende in jaarlijksche subsidiën, meestal van f 200 per school, thans zijn zij aanzienlijk minder, variëerende van fJOO tot f25. In het geheel heeft de Vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, sedert hare oprichting, ruim f857,000 als giften of subsidiën aan lagere scholen uitgekeerd dat is gemiddeld f 17,000 per jaar. Reeds spoedig bleek dat nog een andere vorm van financieelen steun noodig was; voor het oprichten van scholen was kapitaal onmisbaar. Om dit te kunnen verschaffen sloot de Vereeniging achtereenvolgens vier leeningen: in 1872 eene tot een bedrag van f 100,000 in rentelooze aandeelen; zij was reeds na weinige maanden volteekend ; de tweede leening tot een bedrag van f50,000, eveneens in rentelooze aandeelen, werd in 1881 uitgegeven; slechts f 36,500 werden geplaatst. Daarop werd in 1892 eene derde leening uitgegeven tot een bedrag van f 100,000 in aandeelen rentende 21/i pet. 's jaars ; van deze leening, ofschoon tegen eene matige rente uitgegeven, werden slechts f28,750 geplaatst, dus nog minder dan van de tweede. Daar echter kapitaal voor het bouwen van scholen beslist noodig was, besloot het Hoofdbestuur in 1901 op nieuw eene leening van f 100,000 te emitteeren, nu tegen eene rente van 3 pet. Van deze 4de leening zijn thans ruim f68,000 geplaatst." Zooals U bekend is, worden uit deze fondsen voorschotten voor den bouw van scholen en onderwijzerswoningen verstrekt, uitsluitend als eerste hypotheek en niet hooger dan 50 pet. van de getaxeerde waarde der onderpanden. De annuïteit bedraagt 5 pet. 's jaars, waarvan 3 pet. voor rente en 2 pet. voor aflossing. Door deze regeling worden de schoolgebouwen en onderwijzerswoniDgen binnen een bepaalden tijd vrije eigendom der vereenigingen, die ze hebben gebouwd, en kan het kapitaal telkens weder voor nieuwe hypotheken gebruikt worden. Aan hypothecaire voorschotten, loopende over 108 scholen, heeft onze Vereeniging thans orgeveer f210,000 in omloop. In onzen strijd tegen het openbaar onderwijs zijn die gebouwen doode, hoewel onmisbare strijdkrachten, de onderwijzers zijn de levende. Voor de aanwerving van deze is van het begin onzer werkzaamheid af in de eerste plaats gezorgd. De opleiding van Christelijke onderwijzers kwam reeds in de eerste vergadering, 30 Oct. 1860, toen de Yereeniging nog slechts eene voorloopige was, ter sprake. Groen stelde toen voor ter ondersteuning van de Normaalschool tct opleiding van Christelijke onderwijzers te Nijmegen toe te staan eene som van f500. In de vergadering van 16 Nov. van hetzelfde jaar werd een voorstel gedaan om door het geven van beurzen jongelingen van goeden aanleg te plaatsen aan de school onder de leiding van den Heer Van Lummel te Utrecht. Over het denkbeeld dat bij het Bestuur instemming vond, om geschikte jongelieden één of meer jaren in staat te stellen ter verdere bekwaming eene Christelijke inrichting in het buitenland te doen bezoeken, heb ik reeds gesproken. Onafgebroken heeft Christelijk-Nationaal gedurende de vijftig jaren van haar bestaan de opleiding van onderwijzers, zooveel in haar vermogen was, behartigd. Zoowel de particuliere opleiding, als die aan normaallessen en kweekscholen heeft zij financieel en voorts met raad en daad gesteund ; zij heeft er niet minder dan f 285,000 aan ten koste gelegd. De vrucht van dezen haren arbeid is zeker niet geringer te schatten, dan die van den arbeid aan de scholen zelf besteed. Het werk, dat ik tot dusver heb besproken, bestond in hoofdzaak in het verzamelen, langs verschillende wegen, van geldelijke middelen en het aanwenden daarvan ten hehoevevan het onderwijs. Ik wil de vervulling van die taak niet hooger waardeeren dan zij verdient. Inderdaad is een groot deel van den arbeid onzer Vereeniging van administratieven aard geweest. ' Toch sla men dat werk niet te gering aan. Zelfs in de Apostolische Kerk is het verzamelen en uitdeelen der geldelijke middelen een niet onbelangrijk deel van den zendiDgsarbeid geweest, waarop immers in het bijzonder de Apostel Paulus her- haaldelijk wijst, men denke slechts aan 2 Cor. hoofdsfc. 8 en 9. Aan de bediening dezer gaven is voorts ook een geestelijke, als ik het zeggen mag, een opvoedkundige kant, die door het hoofdbestuur steeds in het oog gehouden is. Altijd is sterk aangedrongen op zelfwerkzaamheid van de Vereenigingen of gemeenten, die eeneChristelijkeSchoolwenschten. Wanneer niet bleek dat inderdaad plaatselijk gedaan was wat men kon doen, of, wanneer bevonden werd dat de school, die men verlangde, geen levensvatbaarheid zou bezitten, werd ondersteuning voorloopig of voor goed geweigerd. Het doel was steeds de Schoolvereenigingen zelfstandig te maken, te zorgen dat zij uit eigen middelen konden bestaan. Wel loopt onze Vereeniging daardoor het geenszins denkbeeldige gevaar, dat zij het terrein van hare werkzaamheid voortdurend kleiner ziet worden, maar dat deert ons even weinig, als het ouders onaangenaam is, wanneer hun verzorgend en opvoedend werk ten gevolge heeft, dat straks hunne kinderen, zelfstandig geworden, steun en leiding niet meer behoeven. Of de dankbaarheid der kinderen aan den arbeid en zorg, aan hen besteed, beantwoordt, is eene vraag, die het leven wel altijd in verschillenden zin zal beantwoorden. Onze leus is die van den stichter en eersten leider van Christelijk-Nationaal: ter ar dum prosim: laat mij minder worden, indien ik anderen slechts ten zegen mag zijn. Naast den flnancieelen steun voor de oprichting en het onderhoud van Chr. scholen, en naast de zorg voor opleiding van Christelijke onderwijzers is van den beginne af het oog gericht geweest op een schooltoezicht, dat een raadgevend en leidend karakter zou hebben en in de eerste plaats gericht zou zijn op den geest van het onderwijs in verband met artikel 1 der statuten en de nadere verklaring daarvan. Dat daarbij van eene mindere waardeering van de vakken van het maatschappelijk onderwijs geen sprake kan zijn, blijkt uit art. 1 zelf, waar gezegd wordt, dat men bedoelt „scholen, waarin bij onbelemmerd en doeltreffend gebruik der Heilige Schrift en trouwe Voorstelling der Volkshistorie, het onderwijs in nuttige kundigheden aan Christelijke opvoeding wordt dienstbaar gemaakt. Bij de beoordeeling van het onderwijs komt het dus daarop aan, dat het onderwijs in de maatschappelijke leervakken niet intellectualistisch worde opgevat, maar zijn einddoel vinde in de Christelijke opvoeding; als leidende beginselen worden daarbij, om het overwegende belang der zaak, uitdrukkelijk vermeld, uit Christelijk oogpunt: „onbelemmerd en doeltreffend gebruik der Heilige Schrift, uit hoofde van het nationale belang: „trouwe voorstelling der Volkshistorie". Het komt mij voor dat op deze wijze het gezichtspunt waaruit en de maatstaf waarmede de Christelijk-nationale School moet worden beoordeeld, voortreffelijk zijn aangegeven. In de eerste jaren van het bestaan der Vereeniging waren voor verschillende kantons agenten benoemd om opzicht te houden over de aangesloten scholen en aan het Hoofdbestuur de gewenschte inlichtingen te geven. In Maart 1882 zijn in de plaats der kantons districten, in de plaats der agenten districtsraden, ten getale van 17, ingesteld, wier aantal in Januari 1907 op 20 is gebracht. De leden der districtsraden worden uit eene voordracht, door den raad gezonden, in eene vergadering van het Hoofdbestuur na nauwgezette overweging benoemd: zij ontvangen alleen vergoeding van reis- en verblijfkosten, behalve de secretaris, die eene kleine vergoeding voor bureaukostenont vangt. Aan de districtsraden heeft de Vereeniging veel te danken. Met belangeloozen ijver wordt door hen, over het algemeen een zeer nuttige en gewaardeerde arbeid verricht. Het is mij dan ook eene behoefte thans en van deze plaats aan de districtsraden van Chr.-Nationaal den hartelijken en bijzonderen dank der Vereeniging te betuigen voor alles wat zij in den loop der jaren ter bevordering van den stoffelijken en geestelijken bloei der bij ons aangesloten scholen hebben verricht. Moge het bewustzijn, dat zij in den dienst des Heeren, voor Zijnen Naam, hebben gearbeid, hun loon zijn bij God. "Wat echter op de vergadering van 28 April 1865 van de agenten gezegd werd, dat zij niet overal en in alle opzichten hunne krachten aan het schoolbezoek konden wijden, geldt natuurlijk, hoe zou het anders kunnen ? ook van de districtsraden. Daarom werd op die vergadering voorgesteld, door Ds. Heldring te Helmen en Stoop te Nijmegen, „te besluiten, tot de aanstelling der betrekking van Inspecteur over de Christelijke Scholen." Gij ziet M. H. het was voorloopig niet om een persoon maar om het beginsel te doen. Groen voorzag dan ook in beginsel geen krachtige oppositie en schonk, om het praktisch begin gemakkelijk te maken, f3000.— Doch ook hier viel Groen weder teleurstelling ten deel. Wel werd het voorstel en dus het beginsel aangenomen, maar tot uitvoering kwam het niet. Ook na. de instelling der districtsraden werd de behoefte aan eene inspectie door speciale deskundigen gevoeld en werd de zaak meer dan eens door het Hoofdbestuur overwogen. Eén inspecteur voor alle bij de Vereeniging aangesloten scholen, over het geheele land verspreid, zou echter, naar algemeen toegestemd werd, niet in staat zijn de taak naar behooren te vervullen. Daarbij kwam ook nu weer het bezwaar der groote kosten. Eindelijk, nadat jaren lang de belemmeringen niet konden worden opgeruimd, kwam er licht in de duisternis. Een altoos ijverig lid onzer Vereeniging, vervuld met groote belangstelling in en liefde voor de zaak van het Christelijk-Nationaal onderwijs, overtuigd, even als Groen in 1865, dat eea begin gemaakt moest worden, voorzag in de kosten der inspectie gedurende de eerste twee jaren. Ook het andere bezwaar werd nu weldra opgelost. Voor eene goede inspectie werd niet alleen theoretische en practische kennis van het lager onderwijs noodig geoordeeld, maar ook eene positie van de inspecteurs, die hen, krachtens hunnen werkkring, met een zeker gezag bekleedde. In 1865 had men uit dat oogpunt eenen doctor in de lettereD gewenscht, waarbij echter terecht werd opgemerkt, dat deze qualiteit op zich zelf niet voldoende was: speciale kennis van het lager onderwijs was niet minder noodig. Het is aan de Vereeniging gelukt alle bezwaren te overwinnen : vier inspecteurs werden benoemd, die wel is waar niet al hunnen tijd en kracht aan de inspectie kunnen besteden, maar die het groote voordeel hebben, dat zij, theoretisch en practisch het onderwijs kennende, door hunne positie als hoofd van eene kweekschool ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor de inspectie als het ware aangewezen schijnen; een van hen is doctor in de Nederlandsche letteren. Zoo is thans het land verdeeld in vier inspectiën : aan het hoofd daarvan staan de Heeren R. Huizenga te Groningen, Dr. H. A. Weststrate te Zetten, H. Bijleveld te Amsterdam en J. Schaap Hz. te Leiden, allen hoofden van Christelijke kweekscholen. Zij werden in 1907 benoemd. Daarmede had Gods genade en der menschen gunst, na 40 jaren, den wensch van Groen en de zijnen vervuld op eene wijze, die zeker hunne dankbare instemming zou hebben, indien zij nog leefden. Over de resultaten der inspectie, die naast en in samenwerking met de districtsraden hare taak vervult, is de Hoofdcommissie zeer voldaan. Yan harte dank ik, ook van deze plaats, onze inspecteurs voor hunne toewijding en spreek daarbij den oprechten wensch uit, dat de bezwaren, die Dr. Weststrate eene duurzame waarneming van dit ambt bezwaarlijk maken, volkomen mogen worden weggenomen. Ook aan de besturen der kweekscholen, die, wij erkennen het volmondig, een offer brengen in het belang van het Christelijk-Nationaal onderwijs, betuig ik gaarne den dank onzer "Vereeniging. Ten slotte zij het mij vergund te herinneren, dat het Volkspetitionnement en zoo ook de Unie, als vrucht dezer beweging, van Christelijk-Nationaal zijn uitgegaan. Het was op onze jaarvergadering van 1878 dat, op voorstel van Dr. A. Küyper, Jhr. Mr. de Savornin Lohman en Mr. Baron de Geer van Jutfaas, eene commissie van drie leden uit onze Hoofdcommissie benoemd werd, om met de drie voorstellers den loop der discussiën over Kappeyne's wetsvoorstel in de Tweede Kamer te vol- gen, zoo noodig een petitionnement op touw te zetten en de leiding daarvan op zich te nemen. De zegenrijke gevolgen van dit petitionnement, onder De. Kuyper's schitterende leiding zoo gelukkig geslaagd, behoef ik hier niet in herinnering te brengen. Het feit zelf vermeld ik met blijden dank, ook ah vrucht, aan den boom onzer Yereenigirg gegroeid. Zoo mag ik dan, terugziende op den arbeid van 50 jaren met ootmoedigen dank aan onzen God, die de wenschen en gebeden van de stichters verhoord, die de bestuurders bestuurd en geleid, den arbeiders moed en krachten, aan de hulpvereenigingen volhardende liefde, aaT zulk een groot getal van leden en begunstigers milddadigheid geschonken heeft, verklaren dat onze arbeid niet ijdel is geweest, dat aan de stichting en onderhouding van de thans reeds meer dan 1000 Christelijke scholen de Yereeniging voor Christelijk-Nationaal Onderwijs voor een belangrijk deel heeft medegewerkt, dat aan haren geldelijken en zedelijken steun een niet gering getal van Christelijke onderwijzers hunne opleiding mede te danken hebben. Wij gedenken ontmoedig na den arbeid van een halve eeuw do weldadigheden des Heeren en zijne trouw, waardoor het Christenvolk in deze landen in den strijd tegen ongeloof en bijgeloof niet alleen is staande gehouden, maar in menig opzicht terrein gewonnen heeft. En zoo kom ik dan tot de laatste vraag, wier beantwoording ik mij heb voorgesteld: Wat is in de toekomst, onder Gods, zegen, van onze Yereeniging nog te wachten ? Is haar arbeid afgedaan, nu reeds meer dan 1000 Christelijke scholen zijn gesticht, nu de landsregeering ook voor het onderhoud dezer scholen middelen verschaft ? Of blijft er nog naast zusterverenigingen, die na haar zijn opgekomen, een voldoend arbeidsveld voor haar over ? Het komt mij voor dat in de verschillende richtingen waarin onze arbeid tot dusver zich heeft uitgestrekt, nog werk genoeg over is om ons andermaal 50 jaren bezig te houden. Wij zijn in den schoolstrijd nog niet waar we moeten zijn en hopen te komen: ons beginsel drijft met langzame maar onverminderde stuwkracht heen naar eenen staat van zaken, waarin het bijzonder onderwijs regel, bet openbaar onderwijs aanvulling zal zijn. Wanneer slechts de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs meer dan een schoone schijn, wanneer zij volkomen werkelijkheid zal zijn geworden, zullen wy dien eindpaal van onzen weg bereiken. Het woord van Groen, in de openingsrede van de Eerste Algemeene Vergadering, straks vijftig jaren geleden, voorwaardelijk gesproken, wordt kenmerk van werkelijkheid: „Dan mag de neutrale school niet zijn het ideaal, bet model waarvoor de gemeente haar financiën uitput; zij is dan een noodzakelijk kwaad hetwelk, in het welbegrepen belang ook van den Staat, door het bijzonder onderwijs, zooveel doenlijk, overtollig moet worden gemaakt.'' Ideaal is thans de openbare neutrale school sinds lang niet meer voor verreweg het grootste deel der natie. De weg, waarlangs zij kan worden gebracht tot hare natuurlijke taak van aanvulling van het bijzonder onderwijs, hetwelk beantwoordt aan den geest der ouders, behoeft niet lang meer te zijn. Intusscben blijven er tot zoolang, ja zelfs daarna nog scholen, die voor oprichting en onderhoud financieëlen steun, niet kunnen missen. Naarmate hun getal geringer wordt, zal de bijdrage, die wij aan enkele zullen verschaffen, des te grooter kunnen zijn. De zorg voor de opleiding van degelijke onderwijzers en onderwijzeressen zal zeker in de toekomst, ook wanneer de Regeering de reeds lang toegezegde en uit verschillend oogpunt zeer billijke verhooging van de Rijkssubsidie voor de bijzondere kweekscholen werkelijkheid zal hebben gemaakt, voortdurend een deel van onze taak blijven, zooals zij het van het begin onzer Yereeniging af geweest is. En niet minder zullen wij ook in het vervolg zooveel mogelijk werkzaam blijven, „tot opwekking van gémeen overleg en samenwerking omtrent al wat verder tot de belangen van de Christelijke school behoort", waartoe wij in de eerste plaats de werkzaamheden van onze inspecteurs en Van onze districtsraden rekenen. Een eigen inspectie voor de bij onze Vereeniging aangesloten scholen acht ik onontbeerlijk en ik heb goede hoop dat onze inspecteurs, naar mate zij ervaring opdoen, de scholen en de onderwijzers leeren kennen en het vertrouwen van besturen en hoofden van scholen door bezadigd en methodisch-principieel handelen weten te winnen, door hunnen arbeid zullen blijken een zegen voor het Christelijk-Nationaal onderwijs te zijn. In dat opzicht sta ik lijnrecht tegenover den Rijksinspecteur Fabius, die onlangs in het Christelijk Schoolblad schreef: „Mijne meening is, dat de eigen inspectie over. de scholen met den Bijbel niets is en nooit iets wordt" en aan de besturen onzer Christelijke scholen den raad gaeft om bij de benoeming van een hoofd der school te „beginnen met het raadplegen van den districtsschoolopziener". Ik geef daartegenover den raad: begin er nooit mee: principiis obsta. Wanneer onze besturen daarmede beginnen, wordt het licht gewoonte, van gewoonte wordt het recht om gehoord te worden, straks legt eene Regeering U den plicht op den schoolopziener te hooren en eindelijk den plicht om zijn advies te volgen. Dan is het met onze Christelijke scholen gedaan. Daarom begint er nooit mee. Ik laat natuurlijk de personen, die het staatstoezicht oefenen, geheel buiten beschouwing. Het is zeer wel mogelijk dat daaronder mannen zijn, op wier persoonlijk advies ik prijs zou stellen, maar dat is de vraag niet. De her-r Fabius geeft den raad den districtsschoolopziener te raadplegen, dus in zijne qualiteit. En dan zeg ik nog eens: doet dat nooit. Overigens komt het mij voor dat het niet zeer kiesch is van een Regeeringsinspecteur zóó te cordeelen, en dat in het publiek, over de vrije inspectie der Christelijke Scholen. Ik zou wel •willen vragen: Is een inspecteur, alleen door het feit dat hij door de Regeering benoemd is, reeds een goed inspecteur? Is het gezag, dat de Regeering eenen inspecteur of eenen districtsschoolopziener verleend, het eenige voldoende gezag ? Laten wij door de daad toonen, M. H. dat onze inspectie niet alleen iets, maar dat zij veel is en meer worden zal. Reeds nu is van menige zijde ingenomenheid met die inspectie betuigd door schoolbesturen en hoofden van scholen. Aan dit oordeel hechten wij waarde. Christelijk-Nationaal heeten onze scholen; het zij onze lust en ons leven, hoe langer zoo meer te zorgen, dat zij deze eerenamen verdienen, dat wij én uit het Christelijk én uit het Nationaal oogpunt een eigen stelsel van onderwijs en opvoeding kunnen opbouwen. Maar laat ons dat doen met helder inzicht en wijs beleid. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat sommigen daarbij zullen uitgaan van de meening dat een Christelijke school alles anders moet doen dan eene Openbare, dat eene Nederlandsche school in elk opzicht anders moei zijn dan eene Duitsche of eene Belgische of eene Engelsche School. De Standaard van 7 October haalt deze woorden aan uit eene brochure van den Heer Wiktz; .„'k vrees dat een groot deel van onze scholen wat al te veel gelijken op een Openbare School plus Bijbelsche Geschiedenis met gebed en psalmgezang. Zelfs het leerplan, dat door de Hoofdcommissie van „Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs" in 1905 is opgesteld, geeft voor aanvankelijk lezen, schrijven, rekenen, Nederlandsche taal, aardrijkskunde, zingen, teekenen en nuttige handwerken methodes op, die geregeld op de Openbare Scholen worden gebruikt. Er is dus wel werk aan den winkel en 't wordt hoog tijd, dat we van woorden tot daden overgaan. Zoo spreekt de Heer Wibtz. Tegen het leerplan, natuurlijk niet door, maar op last of verzoek van onze Hcofdcommissie in 1905 opgesteld, wordt dus als bezwaar door den Heer Wirtz ingebracht, niet dat de daar voor eene reeks van vakken opgegeven methodes niet juist zijn, niet overeenstemmen met ons Christelijk-Nationaal beginsel, maar dat ze geregeld op de Openbare scholen worden gebruikt. Tegen deze motiveering moet ik krachtens ons beginsel bezwaar maken. Ik zal U thans natuurlijk niet vermoeien met de bespreking van de in bedoeld leerplan opgegeven methoden; dat is ook niet noodig. Alleen tegen het beginsel: deze of die methode wordt op de Openbare School gebruikt, derhalve moet de Christelijke School ze niet gebruiken, gaat mijn protest uit. In de eerste plaats merk ik op dat, wanneer twee hetzelfde doen, het nog niet hetzelfde is: wanneer twee onderwijzers dezelfde methode voor het onderwijs in lezen of schrijven, Nederlandsche taal of aardrijkskunde volgen, kan de toepassing en uitwerking, het verband met de algemeene beginselen van paedagogiek en onderwijs nog geheel verschillen. De kunst van lezen en schrijven, het gebruik van de taal en de kennis van de aarde behooren op zich zelf tot het natuurlijke leven. In dat natuuilijke leven is het de aard van de zaak zelf, die de wijze van het gebruik: bepaalt. Daarop acht te geven leert ons immers ook de Schrift, waar zij spreekt van een natuurlijk gebruik en een gebruik tegen de natuur, waar zij vraagt: leert U ook de natuur zelve niet?, waar zij zegt dat God den landman leert doen, zooals het behoort, hoe hij met allerlei zaad naar zijnen aard zal omgaan. Hij leert hem de methode, onderricht hem van de wijze. Wij kennen God en zijnen wil ten opzichte van de natuurlijke dingen ook uit de natuur, en God geeft daarin niet zelden aan den natuurlijken mensch een helderder inzicht dan aan zijn volk. De wetenschappen en kunsten in engeren zin schonk God ons niet door Israël, maar door de Babyloniërs en de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen. Deze dingen zijn toch waarlijk reeds eeuwen lang bekend genoeg! Niettemin schijnt het niet overbodig ze nog eens te herhalen. Mogen en moeten wij dan eenvoudig overnemen wat ons door het openbaar onderwijs, lager, middelbaar of hooger, aan- geboden wordt? Ik zal wel de laatste zijn, die dat beweert. Hier is het woord van toepassing: „Beproeft, onderzoekt, toetst alle dingen; behoudt het goede." Behoudt het goede, dat wil ook zeggen: brengt het goede, dat gij hier of daar of elders vindt, in organisch verband met Uw eigen beginselen ; brengt het in praktijk op eene wijze die overeenstemt met onze Christelijke belijdenis en de levens- en wereldbeschouwing, die daaruit voortvloeit. Waar wij het go°de vinden, bij het openbaar onderwijs of bij het bijzonder, op vreemden bodem of op eigen, laten wij er ons voordeel mede doen: alles is het onze. Vergeten wij het echter niet, daarvoor is noodig eene wel gefundeerde, diepe overtuiging, een ruime blik, veel kennis en onderzoek. Inderdaad, M. H. er is veel werk aan den winkel en onze woorden moeten gepaard gaan met onze daden; maar laten wij wat ons ontbreekt niet bij voorkeur toeschrijven aan de uiterlijke omstandigheden. Onze vereeniging wil gemeen overleg en samenwerking onder allen, die overtuigd zijn, dat alleen een waarlijk ChristelijkNationaal schoolonderwijs het land ten zegen kan zijn. Dit Christelijk karakter blijft zij uitgedrukt vinden in de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie, voor kerk en school met zegenrijken luister heeft geopenbaard. Het nationale vindt zijne uitdrukking wel niet uitsluitend, maar toch in de eerste plaats in de woorden hier te lande: het nationale, zooals het zich onder den invloed van den zendingsarbeid in de eerste eeuwen geformeerd, en, na deformatie, in de 16de en 17de eeuw is gereformeerd. Laat ons met blijden moed het ideaal der Christelijk-Nationale school hoog houden en schenke God ons dezen zegen, dat zij, ook door den arbeid onzer Vereeniging, steeds meer moge worden een zegen voor ons volk en, tegenover ongeloof en bijgeloof, eene kweekplaats van overtuigde en krachtige strijders voor de eere van Zijnen heerlijken Naam.