DE „ORDE VAN DEN ZWAAN"» Het onlangs voor het Bilderdijk-Museum aangekochte miniatuur-portret, waarvan een reproductie bij deze verslagen is gevoegd, viel niet terstond zoo gemakkelijk en zeker te identificeeren als voor enkele jaren de afbeelding van den dichter op zijn sterfbed. Daar immers gold het een uit de literatuur over Bilderdijk bekend schilderstuk, van een bekenden schilder, en waarnaar men al vroeg een gravure had gemaakt, die tot de bekendste portretten van den dichter behoort; alleen wist men sinds driekwart eeuw niet meer, waar het gebleven was, zoodat men ten slotte toch was gaan twijfelen, of niet het kleine, goed geschilderde maar heel weinig uitgewerkte stukje, dat zich in het Museum bevond, het bedoelde portret zou zijn, waaraan Velijn dan in zijn gravure ettelijke bijzonderheden ter verfraaiing moest hebben toegevoegd. De hervinding helderde alles met één slag op: het kleine stukje zal de eerste, bewogen, schets zijn uit de sterfkamer, de groote schilderij de rustige uitwerking daarvan in het atelier (Vgl. Wap, Bilderdijk 147, 139). Velijn had niets gedaan, dan dit keurig na-graveeren. Hier lag het geval anders. Niemand wist van zulk een miniatuur, de maker is onbekend, den tijd moet men gissen uit de kleedij, een gravure ervan zag nooit iemand. En onder de door Bilderdijk zelf in dicht of ondicht vermelde portretten scheen het niet aan te wijzen. Was het Bilderdijk wel? Want groote gelijkenis met de verschillende andere portretten vertoonde het op het eerste gezicht eigenlijk ook niet. Dat bij nauwkeurige vergelijking (men vergete daarbij Velijn's gravure van den doode niet) de typische overeenkomsten zich gingen vermenigvuldigen, vaagde den twijfel weer weg; maar toch; autosuggestie is in zulke gevallen niet geheel onmogelijk, eenige steun door objectieve gegevens zou niet onwelkom zijn. En die waren er. Allereerst de herkomst; onze secretaris heeft daarvan al gesproken. Bij de familie, die het tot voor zeer kort bezat, stond het volstrekt vast: het was Bilderdijk, omdat zij het van hun predikant en huisgenoot, den achterkleinzoon van Bilderdijk, als zoodanig hadden ontvangen. De kleédij wijst op den tijd om 1800; de haardracht schijnt met dien tijd en met den persoon te strooken: het haar stond Bilderdijk tot laag op het voorhoofd ingeplant, en sinds zijn verblijf in Engeland droeg hij zijn „eigen haar weer, maar rond". Dit „rond" is echter niet ten volle duidelijk, de beschrijving, B.'s Eerste Huw. 269, doelt ook op de in het Gedenkboek 1906 pl. I te vinden miniaturen van 1796, waarop die haardracht toch anders is dan hier — doch men vergelijke, wat hij B.E.H. t.a.p. verder zegt over het „gaan, als een fransche Carmagnole, met sluik zwart en nu gantsch vergrijsd hair", vóór namelijk Schweickhardt den hoogen „poeiertax" voor hem betaalde, waardoor hij Bilderdijk gepoederd kon afbeelden voor Catharina Rebekka, en anderen. Er werden ook in dezen en den onmiddellijk voorafgaanden tijd vele portretten van B. gemaakt; Van belang is, wat B. er over opmerkte in een brief aan zijn schoonzuster (Gedenkboek 1906, 417). Het zou dus kunnen zijn, dat wij hier een even ouder portret in handen hadden gekregen; ook al denken wij de beschadiging, die aan de uitdrukking van het gelaat kwaad heeft gedaan, weg, den „Carmagnole met sluik haar" kan het blijven voorstellen. Bij het „onnoozel uiterlijk" dat hij in 1797, schrijvend aan zijn schoonzuster, ook met de andere haardracht in verband bracht, denk ik echter aan de Londensche portretjes: lo. om de „geëmigreerde Fransche priesters", die men er in zien wou; 2o. omdat mevrouw Elter het door haar zuster in 1796 ontvangene moet gekend hebben (vgl. voor den omgang der zusters Gedenkboek 419) en over die „andere, op de reise gemaakt", niet oordeelen, alléén iets gelooven kon. Het zou ten slotte ook een nog wat jonger afbeelding kunnen zijn, uit den tijd, dat hij Engeland voorgoed had verlaten, en in Duitschland teruggekeerd was. Maar ik ben niet geneigd, het veel later te stellen. En dat om een ander gegeven, dat ik nog te bespreken heb, als aanwijzing, dat dit portret wel terdege Bilderdijk voorstelt: het vogeltje aan een wit lint, dat den afgebeelde op de borst hangt. Dat is iets heel bijzonders. De ridderorden waren in dezen tijd bij lange na niet zoo algemeen als thans, en bij lieden van burger- lijken staat trof men ze zeker niet aan. Doch Bilderdijk was, tegen allen schijn in, meer dan een burgerman: hij had (mits men genoegen nam met soms overloopen van de mannelijke in de vrouwelijke linie) een tot in de middeleeuwen opklimmenden, welgefundeerden stamboom, en de beginselen daarvan waren volgens de geschiedboeken en historische tradities in verband te brengen met Nederlandsche hertogen- en gravengeslachten. ja wellicht met de oude Byzantijnsche keizers. ..Beneficiaat van een der twee kapellanijen" van „het Backschoir" in de St. Janskerk te 's Hertogenbosch sinds 1733, was hij als jongeling reeds zich in die genealogie gaan verdiepen, en in zijn Elius had hij ze daarna voor zijn pas gestichte gezin gepoëtiseerd: de toelichting bracht in 1787 de Post van den Helicon, toen het „herdrukt was voor de gemeene lezing." Aan Elius den Zwaanridder zou de aloude Orde van den Zwaan de herinnering levendig hebben moeten houden. Daarover is in Bilderdijk's lateren levenstijd, in de briefwisseling met de Tydemans, herhaaldelijk sprake. Op een vraag naar de beteekenis van zijn cachet deelt Bilderdijk aan M. Tydeman (Brief w. I 31) iets mede over zijn blazoen: „Teisterbant broché de Heusden". Wij vernemen o.a.: „L'écu est environné de l'ordre du Cigne". En daarover vertelt hij (32): „1 ordre du Cigne a toujours été porté par les Sires de Heusden comme héréditaire. Je le porte encore, et en tiens l insigne ou décoration de mon grand'père Nous le portons a un cordon blanc . De grootvader moet die van moeders-zijde geweest zijn; de zonderlinge manier, waarop B. zijn vader en diens wapen in deze afstamming van de Heusdens tracht te betrekken, laat ik rusten (33—34). Dit was in Dec. 1807. Tydeman was niet tevreden; 14 Febr. 1808 schrijft hij: „Over de ridderorde van de Zwaan had ik graag meer licht. Het antwoord is: „de oorsprong is de Rhynzwaan van Elius, waarvan t sprookjen bekend." Op beide plaatsen geeft Bilderdijk heel wat genealogie en heraldiek ten beste; ik vermeld alleen terloops het verhaal van een vergeefsch pogen in Frankrijk ten tijde van Hendrik IV om de orde (die blijkbaar in Nederland nog voortbestond, maar elders vervallen was!) opnieuw in te stellen; hetgeen mislukt zou zijn, quasi doordat de oorsprong te zeer op fabelen bleek te berusten, maar in werkelijkheid, omdat Bilderdijk's voorvaderen het tegenhielden! (32,212). H. W. Tydeman, Meindert's zoon, kon niet nalaten, in 1810 Bilderdijk ook nog eens op dit chapiter te brengen: ,,Van de Kleefsche Zwaanorde weet ik iets, meest uit vroeger brieven van li aan mijn Vader, maar weet het voornaamste nog niet: lo. of de ridder Elius historisch persoon, of louter fabuleuse overlevering geweest zij? 2o. hoe gij en Teisterbant daarvan geërfd hebt?" (231). Bilderdijk bijt niet in het lokaas. Ruim een jaar later probeert Tydeman het op andere manier: een Duitscher. Grimm, vraagt hem naar middeleeuwsche sagen, en dien zal hij ook over „de legende van Elius tot op Teisterbant en Bilderdijk" moeten inlichten (282 vgl. 295). In 1812 weer: hij heeft gemerkt, dat er een Zwaanridder ook in de sfeer der Amadis-romans voorkomt, zou die ook nog met Elius te maken hebben? (362, en nóg eens 377). Maar wij vinden geen antwoord van Bilderdijk: proefde hij wat plagerij in die vervolging met den zwaanridder? In 1815 komt de briefschrijver nog eens op „uw zwanenridder" (II 109), en in 1816 stuurt hij hem een te Göttingen gevonden „stukjes over de Kleefsche Order van de Zwaan" (II 195). Het was alles begonnen over een cachet; wij weten van zulke zegelstempels, die Bilderdijk door zijn zwager Schweickhardt liet graveeren met de wapenteekens van het geslacht Heusden (Gedenkboek 1906, 31) en daarbij vernemen wij weer van „een witte zwaan (die) aan een lint onder het schild afhangt." (Vgl. Wap. Bilderdijk 106-107 en pl. II fig. 2). Zou Bilderdijk zich omstreeks 1807 hier te lande vertoond en zich laten schilderen hebben met den zwaan aan het witte lint, door hem van zijn grootvader Willem Duyzenddaalders overgenomen? Het lijkt mij wat onwaarschijnlijk: een cachet, een wapen, nu ja: maar zou dit niet ietwat te veel gewaagd zijn geweest tegenover de spotzucht van vijanden — en vrienden? Ik denk liever aan den tijd, dat hij zich zoo gaarne Teisterbant noemde, waarin Catharina Wilhelmina Mevrouw Van Heusden heette, toen hij, om politieke redenen als balling in den vreemde verkeerend, dat lot deelde met zoo vele adellijk en vorstelijk hooggeboren emigranten, en als dezen ook aan het hof van een nog regeerend huis steun zocht en vond. Door een sterfgeval in de familie had hij in zijn eersten Brunswijkschen tijd ook nog bijzondere aanleiding om zich met zijn adellijke afkomst bezig te houden, en, met zijn dichterlijke verbeelding, zich in een zeer belangrijke positie en voor een zeer gewichtige taak ten aanzien van de ridder-orde van zijn geslacht gesteld te achten. Dat wordt ons duidelijk uit een brief aan Kinker, in verband gebracht met de geschiedenis van het Backs-choor. Dit zoogenaamde „Backskoorke", zooals volgens H. }. Allard (Studiën N.R. dl. 23, 244) de St. Antoniuskapel der Bossche St Janskerk in 1884 nóg wel genoemd werd, dankte zijn naam aan den seculieren priester Gijsbert Back, die in 1402 tot 1403 als kanunnik dier kerk voorkomt, en ,,in 1458 overleed, na in 1455 twee beneficiën gesticht te hebben aan het altaar der H. Drievuldigheid" in de Kapel, waar later het altaar van den H. Antonius van Padua werd gevestigd. De begeving van de beide ,,capellanijen", die, bij de verplichting eener dagelijksche mis, niet onbelangrijke inkomsten medebrachten, het ,,jus patronatus" — dat oorspronkelijk beurtelings1) zou zijn uitgeoefend door den kapitteldeken en de naaste bloedverwanten van den stichter ■— kwam reeds spoedig aan de familie Pelgrom de Bie door huwelijk van een afstammelinge van G. Backs zuster met een Mr. Henrich Pelgrom (gest. 1544). De Back s maakten deel uit van den Meyerijschen adel; de Pelgrom's en de De Bye's hoorden al sinds de 15e eeuw tot de aanzienlijkste familiën van Den Bosch. (Allard t.a.p. 254 vlgg.). De inneming van de stad door Frederik Hendrik bracht wel veranderingen mede voor de fundatie van Gysbert Back als voor heel de kerk, die van 1629 tot 1811 voor den Protestantschen eeredienst gebruikt werd, — een deel der ]) Zoo zegt Allard t.a.p. 245; maar in het request van 1773 aan de Staten-Generaal en evenzoo in het daarop uitgebrachte advies van de Rekenkamer vinden wij de opvatting en practijk, dat de bezitter van het patronaat de eene maal vrij beschikt over de begeving, en de volgende maal „met concurrentie van den Deken van St. Jan, tegenwoordig gerepresenteerd wordende door U. H. Mogenden". Die medewerking bleek toen neer te komen op goedkeuring van een voorgestelde benoeming. inkomsten zou voortaan dienen tot „sustentatie van den gereformeerden godsdienst", en in de plaats van den deken traden de Generale Staten (Allard t. a. p. 249 vlg.) — maar de band met de familie Pelgrom de Bie bleef behouden. In 1773 kreeg Willem Bilderdijk van „tante Dull" (zijn oudtante Ephemia Pelgrom de Bie, gehuwd met Andries Dull), die toen het jus patronatus bezat, de ééne capellanie, die door het overlijden van den in 1768 daarmede begiftigden Floris Pelgrom de Bie te Batavia vrij gekomen was: met toestemming van de Generale Staten op advies van de generaliteitsrekenkamer, na overlegging van doopcedel en declaratoir, ten bewijze, dat hij was „naaste in den bloede en wordende opgevoedt in de gereformeerde Religie ' (t.a.p. 248 vlg). In 1771 had tante Femmetje over een vrijkomend beneficie geheel zelfstandig beschikt (Allard t.a.p. 250); zij had daarvoor toen aangewezen haar broeder Emanuel Pelgrom de Bie. Hoe eigenaardig het bij zoo n collatie toegaan kon, blijkt hier: de begunstigde was sinds 1736 patroon geweest, maar had daarvan afstand gedaan, toen een andere broeder, tot zoo lang beneficiaat, overleden was, om zich nu door zijn zuster, patronesse gemaakt, met dit opengekomen beneficie te laten begunstigen. *) Hij behield de zoo verworven inkomsten tot zijn dood, 18 Juni 1798; ik vermeld den preciezen datum niet zonder opzet. 2) In 1783 overleed tante Dull; toen werd patronesse haar nicht Debora Duyzenddaalders, zuster van Bilderdijk's moeder, en weduwe van Jan van Soest: „tante Van Soest" alzoo. Tot 1798 waren de rollen in het Backs-koor als volgt verdeeld: tante Van J) Uit het jaar 1768 in het request van 1773 zou men willen besluiten, dat het patronaat gesplitst kon voorkomen, en dat tante Dull over het eene beneficie reeds een tijd beschikte, toen zij in 1771 dat recht voor het andere kreeg. Zoo meent ook Allard t.a.p. 246 n. Ik kan het nog niet aannemen; in een ms. van Bilderdijk vind ik „patroon" zonder meer als steeds op beide betrekking hebbend. Of zou afzonderlijk beschikkingsrecht mogelijk zijn geweest, maar het voeren van dien titel alleen geoorloofd aan wie beide begeven kon? Ik denk veeleer aan onnauwkeurigheid in het request. -') Deze bijzonderheid, en meer andere, vond ik in een door Bilderdijk zelf geschreven vervolg op een genealogie Pelgrom de Bie, bewaard in het Bilderdijk-Museum. Soest patronesSe sinds 1783, Willem Bilderdijk beneficiaat van de „eerste capellany" (zooals hij schrijft) sinds 1773, en de oude heer Emanuel Pelgrom de Bie, oom van de patronesse, beneficiaat van de „tweede capellany", sinds 1771. a). En nu de brief aan Kinker van 6 Juli 1798, dat is drie weken na den dood van den beneficiaat van de tweede capellanie. Den vorigen had hij geschreven op den 18den Juni zelf; deze was blijkbaar een antwoord op de mededeeling van dat overlijden en van de met haast gebeurde aanwijzing door tante Van Soest van een nieuwen beneficiaat. Bilderdijk schreef: „Mon trés-Cher! Voici 1'Etat de mon benefice, avec l'attes~ tatio vitae. Vous m'obligerez infiniment en les envoiant par un Bossche Schipper (nous emploiames autrefois un nommè Schipper de Roover) au Compt.1' der geestelijke goederen a Bois-le-Duc, ou chez Mr. Van Ouhysen, oü il recevra le montant, moiennant une trés petite défalcation pour les droits, qui en doivent etre paié." Bilderdijk blijkt dus nog te profiteeren van zijn beneficie, en Kinker moet het bedrag innen en door een Amsterdamsche firma doen overmaken aan een bankierskantoor te Brunswijk, waarbij Bilderdijk voor dit bedrag, en nog wel wat meer, in het krijt stond. Zijn „très-cher et fidel ami" moge hem zulke opdrachten ten goede houden, nu hij niets meer te maken wil hebben met ,,ce petit dröle de frère", die niet alleen volkomen bedorven is door het „carmagnolisme", al komt hij er nog niet in het openbaar rond voor uit, maar die ook zijn lagen, hebzuchtigen aard nog eens klaar getoond heeft in hetgeen Kinker pas, argeloos, over hem heeft bericht. Hij heeft de wetten der familie, die men alle eeuwen door strikt heeft gevolgd, op het schandelijkst verzaakt: „il ne peut (dis je) accepter la capellanie que notre bonne vieille de Tante (qui n'entend riendanstoutcela, et quin'y pense pas malice) vient de lui conferer . Het was (in plaats van zijn 1) F. D. K. Bosch in zijn artikel over Brieven van Bilderdijk aan Kinker, Oud-Holland 1914, begrijpt deze verhoudingen niet, omdat hij het bestaan van twee beneficies geheel over het hoofd zag, en capellanie verstond als patronaat, p. 163-164. Ook Kollewijn Bilderdijk I 363 n. 5 onderscheidt de twee beneficiën niet. eigen voordeel te bekokstoven, bij de gedwongen uitlandigheid van zijn oudsten broeder, bedoelt Bilderdijk) zijn plicht geweest, ze mij aan te bieden voor Elius, die na mij het hoofd der familie zal worden, want de jongere broeder mag niet in aanmerking komen, zoolang de oudere linie nog bestaat. En zoo iets te doen, terwijl hij zich juist bijzonder had verplicht moeten gevoelen, om mijn zoon te beschermen, en bij te staan. Nooit nog leverde onze familie zulk een monster op: ondanks het verlies harer bezittingen hebben hare leden altijd de oude plichten en rechten in hun onderlinge verhouding nauwlettend gehandhaafd. Maar gij ziet „comme eet infernal esprit d'égalité le domine et 1'entraine a la felonie, a la perfidie, et a la trahison, en dépouillant celui qu'il était obligé de defendre au prix de son sang contre tout attentat' Er is niets onduidelijks in: Bilderdijk hield streng vast aan de oudere geboorte ter bepaling van het recht van opvolging in het beneficiaat, en het patronaat van het Backs-Koor; en van het recht om zich als hoofd der familie te beschouwen. Het patronaat was zoo te recht, toen de broeders Pelgrom de Bie er na elkaar afstand van hadden gedaan, aan de zusters, of haar rechthebbenden, gekomen in volgorde van leeftijd, en zou, wanneer de kinderlooze Tante Debora Van Soest overleed, noodwendig aan hem, den oudsten zoon harer zuster, toekomen. En het tweede beneficiaat, dat hij zelf niet met het eerste vereenigen kon, behoorde aan zijn zoon te worden geschonken. „Hoofd der familie" (welke familie? vragen wij, nuchterder dan hij en beter onderscheidend tusschen de voortzetting van een geslacht, en de overerving van een familiefonds), dat kon geen vrouw zijn. dat was hij zelf nu reeds *), en dat werd Elius na hem. Maar in de toekenning van het beneficiaat bracht zijn boosheid geen verandering: Bosch vergist zich hier, met anders te meenen 2): de door tante Debora onderteekende, ,,op haar tourbeurte vrij gedane, opdracht bevindt zich nog in den bundel geschreven stukken, van een overleden afstammelinge van Izaak Bilderdijk J1'. onlangs in het bezit van ons Museum over- 1) Hij zou het moeilijk gehad hebben met de beslissing tusschen zijn vader en zichzelf; maar in Maart 1798 was Dr. Bilderdijk overleden. 2) Oud-Holland 1914, 164. gegaan; en zij is niet herroepen. Wat het patronaat aangaat, daarin kreeg Bilderdijk zijn zin; toen in 1803 tante Van Soest overleed, maakte ook wel een nicht, van oudere generatie, maar uit jongere lijn, aanspraak, doch Willem Bilderdijk kreeg het toegewezen door het Staatsbewind — op Verzoek van zijn broeder Izaak te zijnen behoeve! *). De bui was overgewaaid; en de schandvlek der familie reeds lang weer als broeder erkend — en gebruikt. Maar ook het hoofd-zijn van het geslacht bracht in 1798 voor Bilderdijk zijn moeilijkheden. Wij vervolgen nu weer den brief aan Kinker, hierboven ten deele reeds weergegeven. Hij had met Izaak het juist zoo goed voorgehad, en zat nu in het nauw met zijn plannen, omdat deze zich zoo onmogelijk had gemaakt: „Cependant j'y suis bien attrapé; puisque avant la fin du siecle je dois créer trois Chevaliecs du Cigne (ce qui n'a été fait depuis le Père de mon Grand-père) dont je dois remettre Acte a la Chambre Imperiale pour ne pas perdre ce droit de famillie par praescription. Et oü trouver des Messieurs qui pourront faire les preuves requises, hors du sein de la Noblesse reconnue (dont même plusieurs ne sont pas capables de les faire)? Maar uit deze, afhankelijk van de verschillende Duitsche vorsten, zal hij toch niet kunnen kiezen, omdat de openlijke erkenning van Bilderdijk's rechten te dezen opzichte terstond bezwaren zou ontmoeten bij den Koning van Pruisen en de met hem verbonden vorsten. ,,Vous voiez bien, que je 1'avois despicié pour cela: mais comme il (Izaak B. nl.) est devenu impossible de toute impossibilité, de 1'admettre après la conduite qu'il a tenue, je suis extremement en peine, comment me tirer d'affaire." Zelfs die ééne benoembare— die waarschijnlijk, in Nederland, aan twee anderen had moeten helpen — had zich onbenoembaar gemaakt! Wat moest hij nu beginnen, om het kostbare recht der familie niet te doen verjaren? Wij kunnen glimlachen om zooveel vasthoudendheid aan eenmaal ontdekte of geconstrueerde aanspraken op familie- ]) Kollewijn, a. w. I 363 n. 5. grootheid — de gevallen komen wel vaker voor, ook bij minder dichterlijke geesten dan Bilderdijk, en met minder historische gegrondheid —, wij mogen misschien de spijt over Izaak's onmogelijk worden vertolken met besef, dat deze het- aanbod van zulk een feodale eerepositie met carmagnolen-afkeer verworpen, zoo niet als een kinderachtigen, zotten waan bespot zou hebben —, één ding is wel duidelijk, dat Bilderdijk in dezen tijd de Orde van den Zwaan niet als een mooie romantische verbeelding, maar als een eerbiedwaardige, belangrijke, oeroude historische instelling beschouwde, die zeker gehandhaafd behoorde te worden, waartoe zijn familie, en hij als haar hoofd, geroepen waren. Zweefde den dichter soms in nog vage omtrekken een grootsche orde tot heil van de zwaar geplaagde menschheid voor den geest, zooals er in die tijden zoo vaak werden beraamd en opgezet? Hij kende den ironischen spotter Kinker goed genoeg, om aan zijn mededeeling nog toe te voegen: ,,Mais vous rirez de eet embarras, et vous aurez raison, puisque, quoique extrêmement interessante pour moi, 1 affaire ne vaut pas la peine de vous en parler. Hetgeen op verschillende manieren kan uitgelegd worden. Wij achten het niet onwaarschijnlijk, dat het portretje, waarop Bilderdijk zoo paradeert met zijn ordeteeken van den Zwaan aan het breede witte lint, afkomstig is uit 1798 of omstreeks dien tijd, toen hij zoo vervuld was van den plicht, deze Orde voor de wereld in stand te houden. Bilderdijk had ongetwijfeld in de historische literatuur gegegevens gezocht, en gevonden—al waren zij niet overtalrijk en niet overduidelijk -—' over het ontstaan en voortbestaan van zulk een Orde. Maar wij twijfelen niet, bij de herhaalde verwijzing naar zijn grootvader, en het beroep op de familie-traditie, of hij heeft ook in den familiekring mondelinge overlevering dienaangaande gekend. Vv^aarop zal deze hebben berust? Ofschoon wij geen gelegenheid hadden om ook maar bij benadering alle wateren, hier in aanmerking komend, af te visschen, willen wij toch niet nalaten, een gissing, die reeds lang geleden bij ons opkwam, mede te deelen. Er zal wellicht verband bestaan tusschen de vage traditie omtrent de Orde van den Zwaan en de zeer concrete betrekking van Bilderdijk's familie op de stad 's-Hertogenbosch. Allereerst merken wij op, dat in deze voorname Brabantsche stad de sage van den Zwaanridder, die immers de stamvader heette van de Brabantsche hertogen, lang in herinnering moet gebleven zijn. In het beeldhouwwerk, dat de buitenzijde der St. Janskerk zoo weelderig versiert, vindt men den Zwaanridder dan ook vertegenwoordigd. Maar er is nog iets anders. Nog altijd bestaat in deze stad de Illustre Lieve-Vrouwe-Broederschap, en daar heeft de zwaan bijzondere beteekenis. Er werden zwanenmaaltijden gehouden, er waren groote heeren aan verbonden, die den titel Zwanenbroeders verkregen, en er zijn de „zwanestoelen", met de wapens der verschillende broeders versierd. Ik weet wel, dat de zwaan in oudere eeuwen meer gegeten werd dan nu, en dat men den jaarlijkschen feestmaaltijd van de leden van dit geestelijke gilde *) voorstelt met een zwaan als hoofdschotel, die den naam aan deze bijeenkomst gaf; dat verder voorname heeren de te verorberen vogels plachten te schenken, en daarom den gezegden titel zouden hebben verkregen!2) Maar het lijkt wat bijster nuchter, vooral dat laatste; en het zou mij niet verwonderen, als er nog eens een andere verklaring te voorschijn kwam, waardoor de zwanenleverantie oorspronkelijk niet de hoofdzaak bleek, maar het zwanenbroederschap. Wij willen echter nu zelfs niet vragen: en die zwanenstoelen? want, natuurlijk, die zwanebroeders kregen zwanenstoelen, en die zwanenstoelen stonden om een zwanentafel, enz. enz. Sinds de zestiende eeuw heet de broederschap zelf ook wel „zwanenbroederschap". Door Frederik Hendrik werd het gilde in 1642 geheel hervormd: het zou bestaan uit 36 leden en vier zwanenbroeders, voor de helft Protestantsch, voor de helft Katholiek. Ongeacht nu, of men dit zwak voor zwanen geheel uit de maag wil afleiden, of daarbij ook nog aan meer ideëele dingen denken, zou ik de vraag willen stellen: Kan in de familie van Bilderdijk de traditie van de Orde van den Zwaan 1) Oorspronkelijk gilde van uitsluitend geestelijken, betoogde Dr. Th. Goossens op het Philologen-congres van 1927. Zie Hand. 107 vlg. 2) Prins Willem van Oranje werd in 1562 zwanenbroeder, onze Koningin in 1899. niet voortgekomen zijn uit de vervaagde herinnering aan het jidmaatschap van een of meer der voorvaderen uit de stammen Back-De Bye-Pelgrom van deze Broederschap van de Illustre Lieve Vrouwe van den Bosch? Het is een vraag, waarop zeker nog geen beslist, ontwijfelbaar ja kan worden gezegd; ik ben tevreden voorloopig, als geen gegronde bezwaren zich voordoen tegen een antwoord: dat zou heel goed kunnen. Een feit is, dat de familie Back zoowel als de familie Pelgrom verscheidene leden heeft geleverd aan de oorspronkelijke Lieve-Vrouwen-Broederschap1). En dat wij ze ook nog later daarin vinden kunnen, na de verandering van 1642, toont ons een officieel stuk van 1709 2), waarin we lezen van „de Heeren Hermen Pelgrom ende Jacob de Bye, in haar leven Proosten van de Eerw. Broederschap van O. L. Vrouwe alhier". Volgens de geslachtslijst, opgemaakt door „den genealogist Van den Velde, dictus Honselaar", dien Bilderdijk schijnt gevolgd te hebben <— dezelfde dus, waaruit Da Costa achter De Mensch en de Dichter vrij wat heeft mede gedeeld — heeft uit den Hendrik de Bye (f 1443), die, in Palestina ridder geworden van het H. Graf, den naam Pelgrom aannam, een tak Pelgrom de Bie zijn oorsprong genomen. Deze Jacob de Bye, tot een anderen tak behoorend, kan voor Bilderdijk's afstamming buiten beschouwing blijven, maar den genoemden Herman Pelgrom vinden wij in de genealogie vermeld met de namen van vrouw, dochter en schoonzoon, en het jaar van overlijden (1701). Tot de rechtstreeksche voorzaten van Bilderdijk's grootmoeder behoorde hij echter niet. Maar hoe licht kan toch, hetzij op dezen, hetzij op een anderen Pelgrom de Bie teruggaand, de traditie met insigne van de Zwanenbroederschap of van „een Zwanenorde reeds in zijn prille jeugd bij hem zijn bekend, ja geliefd geworden door deze zoo hartelijk met haar kleinzoontje meelevende, in allerlei belangstellende vrouw, aan wie hij levenslang zoo aangename herinneringen bewaarde. J. WILLE. J) Allard a. w. 254, 255. 2) Taxandria 34 (1927), 120 (art. van A. G. J. Mosmans).