Overdruk uit: WIJSBEGEERTE WETENSCHAP MENSCHBESCHOUWING verschenen bij: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij — Amsterdam DE MENSCH ALS PSYCHO-PHYSISCH WEZEN B. HET VERBAND TUSSCHEN LICHAAM EN ZIEL door Prof. Dr. L. VAN DER HORST. De vraag naar het verband tusschen lichamelijke processen en het geestelijk gebeuren is door vele denkers en onderzoekers, zoowel der zielkunde en biologie als der theologie en philosophie gesteld. Daarbij ging het niet alleen om het constateeren van de correlatie tusschen psychische en physische verschijnselen, maar reeds van oudsher werd getracht, het wezenlijke van dit verband in een bruikbare theorie uit te drukken. Zoo zag men in het oude Griekenland het psychische als een symptoom van het lichamelijke. Men dacht zich naar analogie van Empedocles' -leer, welke in de natuur de vier elementen: vuur, water, lucht en aarde onderscheidde, het lichaam opgebouwd uit de elementen: bloed, zwarte gal, slijm en gele gal, die, wanneer ze goed gemengd waren, een normaal geheel gaven, een toestand van eukrasie, maar, wanneer één der elementen overheerschte, dyskrasie veroorzaakten, welke zich o.a. openbaarde in het temperament. Vandaar in de psychologie de aan deze beschouwing ontleende uitdrukkingen: sanguinisch, melancholisch, phlegmatisch en cholerisch. Deze gedachte vindt men in de middeleeuwen en tegenwoordig bij Walter Jaensch terug. Ook Gall en Moebius wijzen op de psycho-physische relatie, doch zien de verhouding omgekeerd, n.1. in het lichaam de uitdrukking van het psychische. Volgens Gall verraden bepaalde eigenaardigheden van den schedel typische geestelijke eigenschappen. Uit het feit, dat scholieren met een goed geheugen een lichte exophthalmus hadden, besloot hij tot het omgekeerde. Ook de physiognomie van Lavater en de schedel- metingen van LOMBROSO wijzen zeer gedetailleerd op psychische eigenschappen, die in kenteekenen van den schedel tot uiting komen. Trouwens, de gedachte dat in de uitwendige vormen van het lichaam de psychische aanleg wordt uitgedrukt, wortelt diep in het volksbesef en wordt instinctief bij de beoordeeling van een mensch mee in rekening genomen. Hoe men zich de verhouding tusschen het lichamelijke en de psychische zijde moge denken, et is verband. Wie zijn lichaam verwaarloost, gaat ook geestelijk achteruit. Daar, waar de sterkste ontaarding op geestelijk gebied wordt gevonden, zien wij ook een opeenhooping van lichamelijke gebreken. Doch dit komt niet alleen in dezen uitgesproken vorm voor, wij allen manifesteeren dit verband, wanneer wij blozen van schaamte, verbleeken van schrik, of een slechten eetlust hebben onder moeilijke omstandigheden. En de medicus-psycholoog weet, dat er een nauw samenwerken in de levensprocessen is tusschen het psychische en het physische, hetwelk zich in ademhaling, bloedsomloop, stofwisseling, lichaamstemperatuur, zweetafscheiding, darmbeweging, bloedsdruk en nog zooveel meer openbaart. Ook al heeft men in de tegenwoordige wetenschap over het algemeen de beschouwingen van Gall, Lombroso, e.a. verlaten, zoodat er niet meer een streven is, een strenge parallel te trekken tusschen minutieus gedifferentieerde verschillen aan het lichaam en psychische eigenaardigheden, het feit, dat de volkspsychologie na eeuwenlange ervaring de correlatie tusschen lichaam en ziel niet loslaat en in de medisch-psychiatrische wereld hiermee rekening wordt gehouden, doet ons met anderen vermoeden: ,,Irgend etwas ist doch wahr an jenen Zusammenhangen". Wanneer wij nu spreken over het verband tusschen lichaam en geest, dan verstaan we onder het somatische niet alleen het lichaam, zooals het gebouwd is, de afmetingen en het gewicht, maar het totaal van het lichamelijke, bouw en functie, gedrag en mimiek, woord en daad, héél het neuro- musculaire apparaat en de psychomotoriek, waardoor openbaar wordt, wat in ons leeft; en wanneer we in verband daarmede spreken over ons innerlijk leven, dan omvat dat niet alleen de stemming, het psychisch tempo en de strevingen, maar ook den voortgaanden groei van ons denken, voelen en willen, de vorming van het karakter, van de persoonlijkheid als drager van cultuurgoederen. Nu is voor een nauwkeurige studie van dit verband eenige ordening noodig, anders zouden wij in de veelheid van verschijnselen verward raken; en zoo zien wij, dat de studie van dit verband in drie deelen uiteenvalt. Daar is ten eerste de lichamelijke bouw en de psychische structuur als het statische moment in deze relatie; ten tweede het verband tusschen gedrag en beleving, tusschen doen en denken, d.w.z. de dynamische verbinding tusschen de wijze, waarop wij ons bewegen en ons innerlijk leven; en ten derde het resultaat van een handeling en wat in verband met de uitbeelding van het geestelijk leven in de producten van de psychomotoriek is neergelegd. Deze drie terreinen hangen zeer nauw samen en kunnen bij onderzoek niet absoluut gescheiden worden. Ik wil echter deze drie momenten afzonderlijk naar voren brengen en wel: de statuur, de psychomotoriek en de producten van die motoriek in verband met het psychische leven. Om bij het bekende te beginnen, van oudsher trok de lichamelijke bouw de aandacht. Reeds HlPPOCRATES onderscheidde de slanke, rijzige gestalte en het korte, gedrongen lichaam, later aangeduid als het leptosome en het pycnische type. Niet alleen uit medisch of aesthetisch oogpunt, doch ook voor de kennis van de psychische gesteldheid is het van belang, deze typen tegenover elkaar te stellen, zooals uit onderzoekingen van KRETSCHMER en mij is gebleken. Het was daarbij niet de bedoeling, uit bepaalde lichamelijke eigenschappen enkele geestelijke af te leiden, maar om te komen tot het opstellen van enkele biologische typen, die eenerzijds door een bepaalden lichaamsbouw zijn geken- 6 merkt, anderzijds door een daarmee correleerende psychische structuur. Dat in de beschrijving van den lichaamsbouw wel eens elementen van de psychomotoriek en uitingen van het vegetatieve zenuwstelsel voorkomen, is onvermijdelijk. Bij den leptosomen bouw hebben we te doen met magere, lang uitgegroeide personen, bij wie in elk opzicht de kwalificatie lang en smal terugkeert. Ze hebben een langen hals, smalle schouders, lange dunne extremiteiten, lange knokige vingers, die in staande houding bij gestrekte armen ver beneden de regio pubica reiken. De thorax is niet gewelfd, lang en plat, de epigastrische hoek kleiner dan 90 °. De tailledriehoek is beiderzijds duidelijk uitgebeeld, de bekkenrand met de spina anterior superior steeks rechts en links scherp uit. De smalle lange voeten aan de lange en dunne beenen eindigen in vijf groote grijpteenen, waarvan het laatste kootje knotsvormig is en vaak breeder dan de grondphalanx. De wervelkolom is in het halsgedeelte sterk naar voren gebogen, de schouderbladen steken ver naar achteren. Het hoofd is smal en hoog, met een stevigen, borsteligen haargroei; de neus is goed ontwikkeld met uitstekenden, beenigen rug, de kin klein en terugwijkend, terwijl de beenderen van de onderkaak elkaar onder een scherpen hoek ontmoeten in de protuberantia mentalis. De frontale omtrek van het hoofd is een eivorm. En profil is de uitbouw van het achterhoofd opvallend, terwijl de lijn voorhoofd-neuspunt een duidelijken hoek vormt met de lijn, die de neuspunt met de kin verbindt. De huidskleur is bleek, armen en beenen zijn vaak cyanotisch. Voor het overige is het lichaam weinig of niet behaard. Tegenover deze leptosome typen of de lange lichamen staan de ronde, zwaarlijvige pycnici. Het zijn menschen van een gedrongen gestalte met korten, massieven hals en grooten, ronden schedel. Het hoofd is breed en diep, oogen en mond staan betrekkelijk dicht bij elkaar, de jukbeenbogen steken niet uit, de kin is breed, krachtig ontwikkeld en wijkt niet terug. De fronto occipitale afstand overtreft de schedelbreedte niet overmatig, het achterhoofd glijdt geleidelijk, zonder ver uit te steken, over in den nek. Van de kin gaat een zacht-glooiende lijn naar de thyreoidaalstreek, waardoor heel het hoofd iets ronds en glads krijgt. De hals is kort en dik, de cartilago thyreoidea steekt niet ver uit. Van ter zij loopen soms voorste en achterste begrenzing van het hoofd nagenoeg evenwijdig, van voren gezien heeft het vaak den vorm van een vijfhoek. Ook de romp heeft iets van het gelijkmatige, dat we vinden aan den schedel. Alles is rond en minder hoekig. De sternodorsale afmeting van de thorax is grooter dan bij de eerstbeschreven groepen; de schouders steken minder uit en knikken naar voren; de epigastrische hoek is grooter dan 90 °; aan den buik vertoont zich vaak een sterke neiging tot vetafzetting. Heel de bouw van het lichaam is berekend op groote holten. De afstand manubrium sterni-symphysis is relatief groot; gezien de geringe lichaamslengte komt bij behoorlijke ontwikkeling van den stam dit tekort voor een groot deel op rekening van de onderste extremiteiten. Het had reeds geruimen tijd de aandacht getrokken van verschillende onderzoekers, dat het ééne type voor een geheel andere groep van ziekten schijnt gepraedisponeerd te zijn dan het andere. Dit geldt met name voor de psychosen. Onder de lijders aan dementia praecox vinden we veel meer en veel duidelijker vormen van het leptosome type, onder de melancholische patiënten daarentegen veel meer den pycnischen lichaamsbouw. Dit geeft te denken, wat betreft een mogelijk correlaat tusschen lichaamstype en psychische structuur. Want, wanneer het waar is, dat de psychose heel nauw samenhangt met den prae-psychotischen toestand en anderzijds de psychose in nauw verband staat met den lichaamsbouw, ligt het voor de hand te veronderstellen, dat dit prae-psychotische karakter ook correleert met den lichaamsbouw. Om zeker te zijn, dat we ons niet vergissen, hebben we uit de karakterbeschrijvingen, zooals die door familieleden van psychoselijders gegeven werden, de constante elementen gehaald, die we dus als prae-psychotische kenmerken van het schizoïde en het cycloïde leven kunnen opvatten. Deze groepen van eigenschappen werden aan normale proefpersonen met een uitgesproken leptosomen of uitgesproken pycnischen lichaamsbouw voorgehouden, terwijl ze dan konden kiezen, waar ze zich het best bij thuis voelen. Omdat het schizoïde type zoo gedeeld is, kozen we deze methode. Op zichzelf is het wellicht beter van iedere eigenschap afzonderlijk uit te maken, of zij meer behoort tot het schizoïde dan wel tot het cycloïde karakter. Zoo bijv. is bekend, dat stille en eenzelvige menschen meer behooren tot de schizoïden. Ook is het waarschijnlijk, dat meerdere emotionaliteit, een warm gemoed, praedisponeert voor de circulaire psychose. En omgekeerd zullen we de schizophrenen dus bij voorkeur zoeken onder de niet emotioneelen. Maar veel meer weten we nog niet. Ik heb daarom liever twee korte omschrijvingen opgesteld en de proefpersonen laten kiezen, waar ze zichzelf bij zouden indeelen. Zoodoende is het wel mogelijk, dat een bepaalde leptosoom het niet eens is, met wat als schizoïde eigenaardigheid genoemd is, terwijl hij toch voor deze kwalificatie koos, omdat hij „im groszen und ganzen" daarmee overeen kwam. Gevraagd werd, of ze waren: over het geheel afgetrokken, stil en eenzelvig, in gezelschap soms druk, maar opgeschroefd en onnatuurlijk, niet gezellig, wel eclectisch gezellig, schuchter, zenuwachtig, nu eens overgevoelig, dan weer onverschillig en koel, prikkelbaar en impulsief, dwepend, idealiseerend, egocentrisch, soms schijnbaar altruïstisch, maar feitelijk minder belangstellend in de dingen rondom zich, niet medelijdend, in het algemeen geen kindervriend, geraffineerd, gecompliceerd, geneigd tot abstracties, liefhebber van intellectueele spelen, veel levend in de toekomst, geneigd tot droomerijen, niet humoristisch, met voorkeur voor idealistische, bizarre en phantastische lectuur; of dat ze waren: gezellig, goedmoedig, vriendelijk en spraakzaam, rustig en kalm, of ook in gezelschap bewegelijk en druk, doch nooit opzichtig, ongedwongen in hun optreden, gewoon beleefd, niet complimenteus, natuurlijk, vlot, adaequaat in alle reacties, wisselend van stemming, soms zwaartillend, dan meer luchthartig, soms zuinig, dan royaal, niet gesloten, eerlijk, ongecompliceerd, peinst over 't verleden of leeft in het heden, is resoluut en practisch, medelijdend, warm godsdienstig, een kindervriend, humoristisch, gemoedelijk, niet star dogmatisch, een liefhebber van de natuur en het natuurlijke leven, met voorkeur voor realistische boeken, natuur- en reisbeschrijvingen. Omdat voor het kiezen tusschen deze nogal gecompliceerde opsommingen een behoorlijke mate van zelfkennis noodig is, hebben we slechts 34 gezonde proefpersonen voor deze keus gesteld en wel 17 leptosomen en 17 pycnici, waaronder het meerendeel behoorde tot de co-assistenten, d.w.z. proefpersonen, die tot het doen van een keuze in staat waren. Deze onderzoekingen zijn later in verschillende klinieken op dezelfde wijze verricht, o.a. onder leiding van Kretschmer door Kibler. Kretschmer geeft daarvan het volgende overzicht: Selbstdiagnosen der gesunden Pykniker und Leptosomen. Fragebogenversuch nach van der horst und klbler. 77 Versuchspersonen, davon 36 Pykniker, 41 Leptosome. Zyklothym Gemischt oder Schizothym unbestimmt % % % Pykniker 94.4 2.8 2.8 Leptosome 12.2 17.1 70.7 Deze uitkomsten wijzen ondubbelzinnig op het verband tusschen den leptosomen, resp. pycnischen lichaamsbouw en de schizoïde, resp. cycloïde eigenschappen. Nog langs een anderen weg hebben we getracht gegevens te verkrijgen omtrent deze psychophysische relatie. Is het waar, dat de leptosome lichaamsbouw verband houdt met een eigen psychischen verschijningsvorm en de pycnische habitus met een andere, maar ook eigen psychische structuur, dan zal dit ook in het denken zich openbaren. Dit werd bevestigd door onze onderzoekingen omtrent voortgezette associaties. Bij de eersten constateerden we een overwegen van logische en theoretische bindingen, soms plotselinge wendingen, verlies van invloed van het oorspronkelijke prikkelwoord, middellijke associaties, een enkelen keer herhaling, veel abstracties, en bij de laatsten veel ervaringsassociaties, meestal een langer nawerken van het prikkelwoord, soms ook plotselinge overgangen, maar dan afgeleid door een indruk van buiten, verder meer praedicatieven. Als voorbeeld geven we van elk normaal type een reeks, waardoor dit alles zich beter laat verstaan. Eerst van een leptosoom, daarna van een pycnicus. Winter: zomer, herfst, jaargetijde, vier, vijf, zeshoek, cirkel, bol, aarde, rond, straal, kubus, meetkunde, algebra, school, onderwijzer, leeren, banken, college, examen, om 4 uur, om 5 uur, Juni. Winter: zomer, herfst, najaar, koud, guur, ijs, schaatsenrijden, frisch, voorjaar, lente, warm, netjes, wind, storm, water, zeilen, meer, koud, nat, donker, fiets, huis, kachel, warm, beter, lekker, najaar, voetbal, sport, gezond. Ook in het schrift komt het onderscheid in type eenerzijds en de gebondenheid aan het lichaam anderzijds tot uiting. Bij den leptosoom vinden we een minder krachtig handschrift, onregelmatige lettervormen, bij den pycnicus een harmonisch, ons prettig aandoend, meer artistiek schrift. Tot nu toe is gesproken over hetgeen betrekking heeft op het statische, doch geleidelijk glijden we over op het terrein der psychomotoriek, nl. het verband tusschen lichaamsbeweging en het geestelijk leven. Het is eigenlijk een gegeven, dat de ruwe ervaring ons al lang heeft geleerd; wie wij zijn, openbaart zich in onze houding, onze bewegingen, maar ook in wat door onze bewegingen tot stand komt. Elke aandoening van het gemoed, elke aandrift, elke geestelijke toestand vindt een lichamelijken vorm, waarin ze tot uitdrukking komt. Deze lichamelijke vorm openbaart zich in de houding bij staan of loopen, in den stand van hoofd en ledematen ten opzichte van den romp, in de wijze, waarop we onze kleeding dragen, maar ook in al de bewegingen, vanaf de fijnste mimische innervatie tot den gewonen dagelijkschen handenarbeid. Dat nu het geestelijk leven, ons denken, waarnemen en willen op de één of andere wijze samenhangt met ons doen, met datgene, wat van ons uitgaat, lijdt geen twijfel. Toch is het niet zoo eenvoudig, om de verhouding tusschen die sferen aan te geven. Op welke wijze ligt er verband tusschen onze innerlijke beleving en ons gedrag, tusschen ons karakter en ons bewustzijn, kortom tusschen ons psychisch leven en de daad? Men stelt het zich meestal zóó voor, dat, wat wij doen, tot stand komt onder de controle van het denken. Onze daden worden bestuurd door ons innerlijk leven. Dat ook omgekeerd het bezig-zijn beteekenis kan hebben voor ons intra-psychisch bestaan, daaraan wordt geen aandacht geschonken. Bij zulk een opvatting doet het er weinig toe voor ons eigen psychisch leven, of er iets van ons uitgaat — of wij in het algemeen bezig zijn. Nauwkeurige onderzoekingen leeren ons echter, dat er tusschen ons bezig-zijn en het geestelijk leven op zichzelf een veel nauwere relatie is, dan bij oppervlakkig oordeel wordt vermoed. Dit blijkt vooral, wanneer wij de uitingen van het nog niet vol-ontwikkeld leven bij het kind of het leven bij den mensch, bij wien aftakeling optreedt, bestudeeren. Vragen we aan een kind, waar iets ligt, bijvoorbeeld „waar ligt het boek", dan zal het kind daarop niet antwoorden „op de tafel", maar er naar wijzen, of eventueel er mee aan komen dragen. Wordt een kind gevraagd een aantal voorwerpen te tellen, dan zal het dit alleen kunnen doen, wanneer het er naar mag wijzen. De handeling is hier nauw verbonden met het tellen van het kind. Bij bepaalde vormen van aftakeling zien we soortgelijke verschijnselen. Een patiënt kan dan bijvoorbeeld de knoopen van zijn jas of vest niet tellen, als hij ze niet tegelijkertijd mag los of vast maken. Vraagt men dezen patiënt, terwijl men hem een stuk schrijfpapier voorhoudt, „wat is dat?", dan maakt hij met zijn hand een schrijfbeweging en zegt „schrijfpapier" — houdt men hem pakpapier voor, dan maakt hij met zijn hand een beweging van inpakken, aarzelt even en zegt dan „pakpapier". Zonder die beweging kon hij blijkbaar niet duidelijk zeggen, wat het is. Stop ik bij dezen man in zijn linker jaszak een potlood en vraag ik hem, waar het potlood is, dan haalt hij dadelijk met zijn linkerhand het potlood naar voren. Houd ik evenwel zijn linkerhand vast, zoodat hij met deze hand niet in den jaszak kan komen en vraag ik dan, waar het potlood zich bevindt, dan zegt hij: „ik weet het niet, zooeven was het daar nog"; hij maakt dan met zijn rechterhand allerlei zoekende bewegingen in zijn rechter jaszak en zegt tenslotte: „ik weet niet, waar het is". Laat ik zijn linkerhand los, dan haalt hij onmiddellijk met zijn linkerhand het potlood uit zijn linker jaszak en zegt: „hier is het". Bij dergelijke toestanden van agnosopraxie vinden we dikwijls, dat niet alleen de motoriek gestoord is, maar dat ook de optische waarneming geleden heeft en zelfs meermalen niet tot stand komt, indien deze betrekking heeft op een handeling, die niet kon worden uitgevoerd; dat dus de waarne- ming afhankelijk is van het eventueel tot stand komen van een motorische prestatie. Het schijnt hier dus, alsof het bezig-zijn noodig is, om tot juistere kennis of eventueel meerder inzicht te komen. Deze verkoppeling van handeling en waarneming, deze dynamische éénheid zien we overal daar, waar het leven zich in eenvoudiger vormen vertoont. Een jong kind werd geplaatst voor den slinger van een groote klok. Het kind maakte met den slinger van de klok heen-en-weer gaande bewegingen en zei in een kindertaaltje: „Tok gaat". Eigenlijk is het zóó, dat bij het jonge kind de motoriek, het zich bewegen, voorafgaat aan het inzicht. Wij hebben in onze jeugd onze inzichten gevormd met behulp van bewegingen. Pas later kunnen we het gedeeltelijk zonder die bewegingen stellen en leeren we bij het opgroeien onze bewegingen dempen. Bij een tekort aan geestelijke vermogens zien we evenwel dien overvloed van bewegingen nog dikwijls ongedempt voortbestaan. Zoo wijst alles daarheen, dat de gedraging, datgene, wat van ons uitgaat naar buiten — datgene, wat we met ons lichaam tot stand brengen, niet alleen nauw verbonden is met de ontwikkeling van ons geestelijk leven, maar dat in menig opzicht onze geestelijke ontwikkeling gebonden is aan de motoriek, aan de wijze van bezig-zijn. Of om bet eens heel kras te zeggen met de woorden van een deskundige op dit gebied: als Rembrandt verlamd was geweest, zou hij nooit zoo'n groot schilder zijn geworden. Men kan hierop antwoorden: „dat spreekt nogal vanzelf". Natuurlijk spreekt het vanzelf, dat hij met verlamde armen geen schilderstukken had vervaardigd, maar wat bedoeld wordt, is, dat ook zijn aesthetische begaafdheid, zijn artistieke ontplooiing niet zoo had kunnen uitgroeien, indien hij al bezig-zijnde in de verfijning van zijn motoriek tegelijk zijn innerlijk leven niet had verrijkt. Op velerlei terrein van het menschelijk leven bespeuren we bij een nauwkeurig onderzoek dit nauwe verband tusschen het uiterlijk gedrag en de innerlijke actie. Wij zien dit bijvoorbeeld in de opmerkzaamheid; opmerkzaam-zijn is eigenlijk niets anders dan gericht-zijn doch dat is niet alleen een geestelijk gerichtzijn, maar ook een lichamelijk gericht-zijn. Dat blijkt uit allerlei. Wanneer we naar iemand luisteren, richten we niet alleen onze oogen en ooren, maar ons heele lichaam is ingesteld op de plaats, waar hij staat. Theoretisch is er niets op tegen, om een spreker achter in een zaal te laten optreden. En toch is het zóó, dat we hem dan minder goed kunnen verstaan, aangezien we ons gemakkelijker lichamelijk kunnen richten, naar wat vóór ons is, dan naar dat, wat achter ons is. Wanneer wij sterk geestelijk gericht willen zijn, dan gelukt dat pas, wanneer wij allereerst lichamelijk in de strekking van onze spieren, in onze geheele houding ons kunnen richten. Er bestaat dus een innig verband tusschen het bezig-zijn en ons innerlijk geestelijk leven. Maar dikwijls zóó, dat in ons leven de daad primair is en ons inzicht volgt. Niet het denken controleert de daad, maar de daad schijnt onlosmakelijk aan de gedachte verbonden en geeft zelfs voor een deel gestalte aan de gedachte. Waarneming en concentratie, het localiseeren en tellen, allerlei vormen van denken gelukken niet, indien de motoriek is uitgeschakeld. Dit wijst er op, dat het denken niet een formeele functie is van het ondeelbare, alle psychische verrichtingen samenbindende Ik, doch een moment in het dynamisch geheel van handeling en waarneming, van aanschouwing en abstractie. Wie een moeilijken handgreep wil leeren, neemt dezen al imiteerende waar. In de waarneming is de geanticipeerde handeling als waarnemingsachtergrond aanwezig. Bij de ontwikkeling tot goed-geïntegreerde menschelijke personen wordt de oorspronkelijke verbinding tusschen waarneming en handeling, inzicht en attitude, denken en doen losser, terwijl de dynamische éénheid zich weer openbaart bij de aftakeling. Ons cultuurproces is gekenmerkt door een toenemende differentiatie. Daardoor is de hedendaagsche mensch meer gecompliceerd geworden. Zijn innerlijk leven kan hij opzettelijk achter mimiek en gebaren verborgen houden. Zijn levenshouding en gedragingen zijn dan niet in overeenstemming met zijn geestelijke attitude. Maar overal, waar het leven zich in eenvoudige vormen vertoont, openbaart zich de eenheid van lichaam en geest. Blijvend vinden we dit verband op een meer primitief intelligentieniveau. Psychologische studies over kinderen en primitieve menschen leeren, evenals die over volwassenen, bij wie een desintegratie van het psychische leven is opgetreden, dat handeling en waarneming, beleving en psychomotorische actie een oorspronkelijke structureele eenheid vormen; een amorphe totaliteitsstructuur, waarin differentiatie nauwelijks gevonden wordt: het kind leeft in de actie, antwoordt op onze vraag met een handeling. De primitieve mensch neemt handelend waar, denkt in zijn psychomotoriek. Ook al komen we hier oogenschijnlijk in aanraking met twee uiteenliggende gebieden: het innerlijk gebeuren en datgene, wat zich daarvan openbaart, met de geestelijke werkzaamheid in ons en de uiterlijke praestaties, die als resultaat van het innerlijk leven aan den dag treden, in de vorming en ontwikkeling zullen we met de innige verbondenheid van deze gebieden moeten rekenen. We moeten weten, dat onze houding, onze gang, heel ons lichamelijk exterieur, onze kleeding, onze gewoonten, onze ontspanningsvormen, onze levensgemeenschap de uitdrukking zijn, waardoor wij verraden, wie wij zijn. In het streven naar „de slanke lijn", of de ,,bobbed-hair"-coiffure komt een bepaalde geestesstructuur aan het licht. De voetbalspeler is een ander mensch, dan hij, die tennist. Maar omgekeerd kennen we ook de vormende kracht van een milieu, de beteekenis van goede gewoonten, den invloed van orde, correctheid en manieren op het geestelijk leven. Onze ontspanningsvormen en gewoonten zijn wel-is-waar de uitdrukking van ons geestelijk leven, maar niet zoo, dat ze tot stand komen onder de hiërarchie van het innerlijk gebeuren: ze zijn er onlosmakelijk mee verbonden. Als we iets niet kennen, ligt de ondergrond van deze beperktheid dikwijls niet in tekort aan inzicht. Natuurlijk gaat het niet buiten het inzicht om, maar het is de vraag of deze beperktheid zou zijn opgeheven, indien er maar meer inzicht was. Er is tusschen inzicht en doen een veel inniger verband dan dat de sfeer van het beleven willekeurig die van de motoriek zou kunnen oproepen of latent laten. „Wij kennen, wat wij kunnen" is even waar als „wij kunnen, wat wij kennen". Deze innige verbinding tusschen lichaam en geest wordt stilzwijgend verondersteld, wanneer we iemand beoordeelen op grond van zijn physiognomie, zijn gestalte en zijn gedragingen. Niet alleen in woord en gebaar, in handschrift en mimiek drukt het geestelijk leven zich uit, maar ook in de producten van de menschelijke cultuur. Hier naderen we het laatste punt van onze beschouwingen. Het moderne vliegtuig is, evenals de gothische kerk, de expressie van den menschelijken geest. In gedicht en beeldwerk, in techniek en musicaal accoord, steeds weer ontmoeten we deze dynamische categorie, waarbij het geestelijke en lichamelijke als „in éénen' in actie treedt, en „vormgevend", „begrijpend" de natuur omzet tot iets, dat meer is dan natuur. We komen hier dus in aanraking met het innerlijk gebeuren en datgene, wat zich daarvan openbaart, met de geestelijke werkzaamheid in ons en de uiterlijke praestaties, die als resultaat van het innerlijk leven aan den dag treden, hetzij in een kostbaar kunstwerk of technisch product, dan wel in de eenvoudige kinderteekening, of de bizarre producten van geesteszieken. Vandaar, dat wij deze uitdrukkingsvormen zien in onmiddellijk verband met het geestelijk leven. We letten nu dus niet op de bewegingen, maar op de door de bewegingen ontstane producten in kleur of lijn. Dit product is, zoowel voor het kind als voor den geesteszieke, de uitdrukking der individueele zijnswijze. De activiteit, de relativiteit van het concrete, het besef van het ontoereikende en de behoefte aan meer adaequate uitdrukking zijn kenmerkend voor de kinderteekeningen in de ontwikkeling van kleuter tot puber. Het kinderteekenen is een kinderlijke beleving, die waarde heeft voor de vorming als mensch De kinderteekening is niet zoozeer een psychomotorisch product als gevolg van een beleving, maar het kind bedient zich van deze uitdrukkingswijze, om zijn beleven gestalte te geven. Motoriek en innerlijk leven zijn innig verbonden. De activiteit, het functioneel gebeuren is het belangrijke. Vóór het 7e jaar gaat het kind in het bijzonder op in de beleving, in de schoonheid en de concreetheid ervan. Zoodoende spreekt de kinderteekening ons van het kind, maar eenmaal geproduceerd heeft ze geen blijvende waarde. De kinderteekening representeert die vóór het 5e jaar ook niet voor het kind zelf. Ze is als de cocon, waar de beleving aan ontvlood, en die als praestatie geen waarde heeft. De innige binding als eigen creatie lost zich snel op. Kinderen stellen ook geen belang in eikaars teekeningen. Het huisje is zoo subjectief, dat het voor geen ander kind waarde heeft: de eigen beleving scheidde den cocon af en deze omsluit nimmer die van een ander subject. Eerst als het motorische en affectieve moment geringer wordt, kan de teekening als praestatie waarde krijgen voor het kind zelf. Bij het 5- en 6-jarig kind staat het motorische element al meer op den achtergrond. Het product begint waarde te krijgen. Zelfs de negatieve uitingen, die wij herhaaldelijk kunnen opvangen: „Dat is niets", „dat is een prul", zijn aanwijzing daarvoor. Het kind drukt ermee uit, dat de teekening als product hem nog weinig zegt, dat ze niet uitdrukt, wat zij bedoelde uit te drukken. Met het 7e jaar is het teekenen een intentioneele uiting geworden en draagt het product geheel het „Darstellungscharakter". Functie en product hebben een eigen plaats gekregen. Het motorisch apparaat verricht zijn dienende functie als het de beleving projecteert in grafische lijnen. Het product bewijst in zijn grootere gedetailleerdheid van onderdeden, dat de leidende voorstelling meer beheerscht is. De teekening heeft een zelfstandig bestaan gekregen, evenals alle objecten om het kind. Als eigen werkstuk wordt de waarde ervan verhoogd. Wanneer wij de plaats, welke het product inneemt, kortweg willen typeeren, kunnen wij dit aldus doen: Na het 7e jaar is de kinderteekening meer een kristallisatie dan het omhulsel van de kinderlijke beleving geworden. Het kinderteekenen staat vóór het 10e jaar in zijn bloeitijdperk. Kunnen wij constateeren, dat het kinderteekenen de vruchten van een voortschrijdende consolideering en structureering plukt, zeker is het, dat het deze tevens bewerkt. Het optische trekt de geheele aandacht tot zich, terwijl naar de onderlinge betrekking nog weinig gevraagd wordt. In dit sterk concreet georiënteerde geestesleven van het kind van 4—10 jaar voltrekt zich een belangrijk proces, waaraan, evenals de kindertaal, het kinderteekenen een aanzienlijk aandeel heeft. Het is de ontwikkeling van het concrete denken, die zich binnen het bewegelijke voorstellingsleven voltrekt. Als na het 10e jaar de onderlinge betrekkingen tusschen de objecten het kind in toenemende mate treffen, de opmerkzaamheid minder door het direct omringende in beslag wordt genomen, maar zich naar binnen begint te keeren, heeft het kinderteekenen zijn hoogtepunt gehad. Voor de relaties biedt het kinderteekenen in zijn concreetheid een minder gunstige expressiemogelijkheid. Het kinderteekenen is een zinvolle uiting, wanneer het voorstellingsleven in eigen vorm en rijkdom opbloeit en het kind zich wendt tot de wereld der dingen in haar concreetheid. Maar deze uiting is een inadaequaat middel geworden, als ze ontoereikend blijkt te zijn, om de meer gedifferentieerde structuur en bovenal tal van relaties tot uitdrukking te brengen. Het kinderteekenen heeft mede in zijn concreetheid de komende structuur voorbereid. Het wordt als ontoereikend ervaren en atrophieert, wanneer het moment van de aanschouwing gaat functionneeren en met de ontwikkeling van het schematische het abstracte denken als hoogere functie mogelijk is geworden. Harerzijds biedt de taal na het ioe jaar ruimer mogelijkheden. Zooals wij weten, laat het woord zich dan gemakkelijker hanteeren, het verdiept en verrijkt zich. Het woord, dat minder afhankelijk is van het concrete voorstellingsleven zal in zijn eenduidigheid meerdere geleding en isoleering der voorstellingen bewerken. Vandaar, dat het kind in deze phase woorden en verhalen aan zijn teekening toevoegt. Het kind geeft dan door zijn teekenakt niet volledig weer, wat het wil uitdrukken. Zoolang het kind leefde in gebondenheid met de omringende wereld, had deze deel aan zijn activiteit, was in de beleving als vanzelf sprekend opgenomen, was dus voor een uitleg of aanvulling voor omgevende personen geenerlei noodzakelijk. Maar de oorspronkelijke gebondenheid met de omringende personen loste zich op. Met den groei van zijn uitingsmogelijkheden versmolt de primitieve solidariteit en in bewuster vorm strekt het individueele bestaan zich uit naar menschelijke banden. Het verhaal, het woord is voor het kind ontgroeid aan een emotioneele en sociale homogeniteit, de nieuwe binding, de zelfstandige vorm. Het kind wil den ander, den volwassene in zijn leven betrekken. Voor den volwassene heeft hij zijn woorden noodig, om hem in zijn activiteit te betrekken. Dit contact zoeken neemt tevens den vorm aan van iets te willen praesteeren, iets te beteekenen in het oog van den ander. Zoo zoekt elke levensphase haar eigen adaequaten uitdrukkingsvorm. Het is, alsof in het leven een uitdrukkingsbehoefte werkt als een donkere, instinctieve drang, die geen eigen omschreven ontladingsvorm heeft, maar een bij het innerlijk leven passende expressiemogelijkheid zoekt. Dit geldt ook voor den geestelijk gestoorde. Maar terstond moet ik hieraan toevoegen, dat we hier bij het doorschouwen van het verband dikwijls voor raadselen staan. Want het gaat hier niet om het nog eens accentueeren van bijzonderheden gelijk iteratie, het optreden van lacunes, de zucht tot versiering, symptomen, die wij reeds uit andere verschijnselen kennen; we willen ook bij geesteszieken het product der uitbeelding zien als uitdrukking van de individueele zijnswijze. Maar dan treft ons terstond een groot verschil met het kind. Het kind teekent, zooals het kind is; de volwassene teekent, omdat hij ziek is, omdat zijn innerlijk leven in beroering is, of, zooals een patiënt het eens zoo kernachtig uitdrukte, „omdat hij beroerd is". Ironie met zucht naar symboliek is kenmerkend voor deze teekeningen; daarnaast getuigen ze veelal van diepgaande vereenzaming en een behoefte, om door overlading met symbolen het doorleefde uit te drukken. Het is een pogen, om door overgroote inspanning de door de ziekte opgetreden beleving uit te beelden, de veranderde wereld- en levensbeschouwing in uitbeelding te beheerschen. Het ziekteproces verwekt een toename in de beleveningsdispositie en deze ontsluiting van beleveningsmogelijkheden zoekt — aangezien het woord zich daartoe minder leent — in de teekening een meer adaequate uitdrukking. De vereenzaming in de teekeningen der schizophrenen is de uitdrukking van het afsterven der sympathiegevoelens, van het verlies van het contact met de buitenwereld; relaties worden verbroken en de aandacht wordt naar binnen geabsorbeerd. Deze concentratie op het eigen zieleleven is nieuw en vraagt expressie; een „anders-zijn", dat uit een nieuwen bodem nieuwe belevingskwaliteiten voortbrengt, zoekt naar de hem adaequate uitdrukking. Natuurlijk blijven de patiënten dikwijls in hun aanloop steken: een bepaalde mate van uitbeeldingsvermogen is voorwaarde, om bij de acute verrijking van levenservaringen eeniger mate mee te komen. Dientengevolge is het alleen hieronymus- en Van GoGH-naturen gegeven in de acute psychose het innerlijk leven uit te beelden. In den regel zal het vermogen te kort schieten bij de overgroote dynamiek, bij het overweldigd worden door de levenservaringen, gelijk dat bij het uitbreken der psychose plaats vindt. De uitbeeldingsdrang vraagt bij nieuwe belevingskwaliteiten andere uitingsvormen. Hieruit is de sterke behoefte aan meer symbolen te verstaan. Spraak en houding zijn daartoe onvoldoende; kleur en vorm benaderen het. Het zijn met name de schizophrenen, die uiting trachten te geven aan kwalitatieve eigenaardige belevingsvormen, met een niet-voorhanden zijn van adaequate uitdrukkingsmogelijkheden. In symbolen verhaald, door ons dikwijls als ironie opgevat, zijn de teekeningen uitbeelding van het beleefde, dat als het onafgeslotene, tijdlooze — en in de uitbeelding aanvankelijk kritieklooze — éénvormig gepersevereerd, op het vlak wordt gebracht. Natuurlijk gaat het hier niet om lijn en kleur als zoodanig, evenmin als zulks het geval was bij de psychomotoriek, maar wie oog heeft voor de dynamische éénheid van gevoelsleven en wat in de motoriek of in vorm en kleur wordt uitgedrukt, zal in lichamelijke houding en taal, in teekening en handgebaar een cultuurvorm zien, waarin spraak en schrift uitdrukking geven, aan wat er geestelijk leeft in individu of gemeenschap. Houding en gang, spel en gewoonte, woord en mimiek zijn dan de uitdrukking van geestelijk leven, gelijk dit in het staan in de gemeenschap verkregen of ontwikkeld wordt. Daarbij gaat het nooit om de uitdrukking zelf, om de lichamelijke ontwikkeling als zoodanig, noch om datgene, wat geproduceerd wordt als zoodanig, maar om wat in deze uitdrukking, in deze houding, in dat handgebaar, in die praestatie wordt uitgedrukt. charley Chaplin, de held van de zwijgende film, maakte zoo'n opgang, omdat in zijn abortieve bewegingen, den stand van zijn voeten, zijn gemaniereeerde mimiek innerlijk leven werd uitgedrukt. Het is daarmee als met elke kunstuiting: de schilder, die een stilleven, een stadsgezicht of iets anders uitbeeldt, geeft daarmee naast en in die schildering een stuk innerlijk leven, dat in dit gezicht wordt uitgebeeld: wanneer Breitner Amsterdam schildert, heeft het onderwerp slechts in zóóverre voor hem belang, als het middel is, om uit te drukken, wat hij beleeft1). De pas gevallen sneeuw achter het grijze rhythme van oude, verweerde geveltoppen, de afgetobde trampaarden, de weemoedige belichting van nat plaveisel wijzen op een heimwee naar het tijd- en ruimtelooze, het ontastbare in het wezen van al het zijn. Dit geldt van iedere menschelijke verschijning, zijn lichamelijken bouw en zijn gedrag; we kunnen die reduceeren tot wat lengtematen en spierbewegingen, maar ze zijn tevens onder een bepaald aspect de uitbeelding van het geestelijk leven, de drager, van wat ons beweegt. Wanneer de medicus-psycholoog zich beweegt op het terrein van het lichamelijke en de psychomotoriek, of wat door handelen tot stand kwam, dan geschiedt dat niet alleen om het lichamelijke of het tot stand gekomen product als zoodanig, maar om daarin tevens het geestelijke zelf te grijpen. Niet omdat hij verwacht zoodoende het raadsel van de psychophysische verbanden op te lossen. Hoe het innerlijk leven al die lichamelijke vormen en reacties voortbrengt, weten wij niet, evenmin als wij kunnen zeggen, hoe de wil het doet, wanneer wij onze hand openen of sluiten. Het is, gelijk Gaupp het eens uitdrukte, het algemeen bezit van ons denken sedert de dagen van DüBOIS—Reymond, dat wij het wezen van het verband tusschen lichaam en geest nooit zullen verklaren. Wij kunnen de mogelijkheden en omvang ervan nagaan, de practische bruikbaarheid van de correlaties bestudeeren, het bestaan van dat verband boven allen twijfel verheffen, gelijk in het hierboven vermelde is geschied, het wezen van. het verband tusschen lichaam en geest blijft ons immer een raadsel. i) Naar een beschrijving van C. W. H. BAARD. LITTERATUUR. Cliff. ALLEN: Modern discoveries in Medical Psychology. London 1937. ATWATER: Experiments on the metabolism of matter and energy in the human body, 1903. H. VAN BAEYER: Das Seele-Leib-Umweltproblem in der Lehre von der mensch- lichen Bewegung. Münch. med. Wochenschrift 1937, I, 133. Erich BECHER: Gehirn und Seele, 1911. Karl BÜHLER: Ausdruckstheorie. Fischer, Jena 1933. H. DRIESCH: Leib und Seele. Eine Untersuchung über die psychophysischen Grundprobleme. ERHARDT: Die Wechselwirkung zwischen Leib und Seele, 1897. FECHNER: Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht, 1879. P. HABERUN: Der Leib und die Seele. Ernst HARMS: Psychologie und Philosophie. Nederl. Tijdschr. v. Psychologie 5 433, 1938. P. HELWIG: Seele als Auszerung. Untersuchungen zum Leib-Seele-Problem. Leipzig 1936. Joh. E. HEYDE: Die philosophische Bedeutung der Ausdruckspsychologie. Zur Kritik ihrer Grundlagen. Z. Psychol. 133, 72, 1934. G. R. HEYER. Das körperlich-seelische Zusammenwirken in den Lebensvorgangen. München 1925. L. VAN DER HORST: Over het verband tusschen somatische en psychische verschijnselen. (Org. Chr. Verg. van Natuur- en Geneeskundigen 1927). Geestelijke en lichamelijke vorming. Nederl. Tijdschr. v. Psychologie, jaarg. IV, afl. 1/2. Geestelijke ontwikkeling en uitdrukkingsvermogen. Nederl. Tijdschr. v. Psychologie, jaarg. I, afl. 11/12. ■ Psychopathologie en psych. dynamiek. Uitg. Bureau Vrije Universiteit, Keizersgracht 166, Amsterdam. Juni 1931. De psychomotoriek van den chauffeur. Referaat Verg. Geneeskundigen Kring, 29 Januari 1935. Psychisch leven en arbeid. De Stuwing, jaarg. 1932. Constitutietypen bij geesteszieken en gezonden. Proefschrift. Ruys, Zutphen 1924. Psychologische beschouwingen over het arbeidsveld van den chauffeur. Nederl. Tijdschr. v. Psychologie. 1935, jaarg. III, afl. 1/2. Inleiding tot de hedendaagsche Psychologie. Kok, Kampen 1936. Experim. psychol. Unters. zur Körperbau u. Charakter. Zeitschr. ges. Neurol. u. Psych., 1924. W. JACOBSEN: Sammlung von Beschreibensweisen zyklothymer und schizothymer Verhaltenssymptome und Eigenschaften. Ztsch. Psychologie 142, 291, 1938. L. K.LAGES: Ausdrucksbewegung und Gestaltungskraft. O. KÜLPE: Über die Beziehungen zwischen körperl. und seelischen Vorgangen. KRETSCHMER: Körperbau und Charakter. Springer, Berlin 1929. V. KRIES: Über die materiellen Grundlagen der Erscheinungen, 1898. LESCHKE: Die Ergebnisse und die Fehlerquellen der bisherigen Untersuchungen über die körperlichen Begleiterscheinungen seelischer Vorgange. Arch. f. ges. Psychol., Bd. 31. G. D. MALL: Konstitution und Affekt. Ergeb. 25 der Zeitschr. f. Psychol., 1936. O. PÖTZL: Bemerkungen zum Leib-Seele-Problem. Wien, Med. Wochenschrift 1937, I, 11. Hans PR1NZH0RN: Die Wissenschaft am Scheidewege von Leben und Geist. Leipzig 1932. (Festschrift L. KLAGES). Leib-Seele-Einheit. Müller, Potsdam. O. RUTZ: Vom Ausdruck des Menschen. M. SCHELER: Die Sonderstellung des Menschen. F. WEINHANDL: Das Leib-Seele-Problem. Int. Z. Erzieh. 5, 321. ZlEHEN: Über die allgem. Beziehungen zwischen Gehirn- und Seelenleben, 1902 Zoo juist verscheen bij: N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Mij — Amsterdam WIJSBEGEERTE, WETENSCHAP, MENSCHBESCHOUWING EEN ACHTTAL VOORDRACHTEN GEHOUDEN VOOR DE STUDENTEN VAN DE MEDISCHE EN ANDERE FACULTEITEN TE AMSTERDAM DOOR Prof. Dr. H. J. Pos, Dr. H. M. J. Oldewelt, Prof. Dr. C. U. Ariëns Kappers, Prof. Dr. L. van der Horst, Dr. J. H. van der Hoop en Prof. Dr. Ph. Kohnstamm 1939, 170 pagina's Prijs f 2.50 VERKRIJGBAAR IN DEN BOEKHANDEL