TH 1587 WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST Over het strafrechtelijke Schuldbegrip, Door Mr. W. ZEVENBERGEN. De jongste onderzoekingen over de rede op den Areopagus en de Christelijke beschouwingen der Oudheid. Door Prof. Dr. R. H. WOLTJER. OP 4 JULI 1917 W. KIRCHNER - AMSTERDAM. 1917. // 9 < HYu WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST OP 4 JULI 1917. Over het strafrechtelijke Schuldbegrip. Door Mr. W. ZEVENBERGEN. De jongste onderzoekingen over de rede op den Areopagus en de Christelijke beschouwingen der Oudheid. Door Prof. Dr. R. H. WOLTJER. W. KIRCHNER - AMSTERDAM. 1917. * OVER HET STRAFRECHTELIJK SCHULDBEGRIP. DOOR Mr. W. ZEVENBERGEN. Over het strafrechtelijk schuldbegrip. I. Een uiteenzetting van het schuldbegrip en de schuld is a priori onvruchtbaar, indien men zich niet rekenschap geeft van het fundamenteele onderscheid tusschen zijn en behooren, werkelijkheid en waarde, Seinsurteile en Werturteile. Ten onrechte stelt men het wel voor, alsof hier sprake zou zijn van een verschil in gezichtspunt, terwijl daarentegen het voorwerp (Gegenstand) gelijk blijft.') Alsof het verschil niet mede het voorwerp, maar veeleer de methode en slechts de methode zou betreffen; alsof er „ééne werkelijkheid", doch meerdere standpunten van den geest zouden zijn.2) Dit schijnt mij onjuist. Zoo dikwijls de fundamenteele tegenstelling van zijn en behooren, van werkelijkheid en waarde in het geding is, is een wetenschap, die haar voorwerp in de werkelijkheid zoekt, fundamenteel verschillend van een wetenschap, welker voorwerp behoort tot het rijk der waarden. Het fundamenteel verschil in object brengt a priori een fundamenteel verschil in methode met zich. Zoo onderscheidt men de causaal-explicatieve of beschrijvende methode en de normatieve methode. Zoomin langs causaal-explicatieven weg de !) Vergelijk H e r b e rt z: Prolegomena einer ;realistischen Logik, 1916. -) Vergelijk b.v. Windelband. Geschichte und Naturwissenschaft en Normen und Naturgeset/e in Praeludien, 3e Auflage, 1907, blz. 278 v. en blz. 355 v. sfeer van het gelden te benaderen is, zoomin kan men langs normatieven weg tot de sfeer der werkelijkheid ingaan. Een stringent bewijs voor deze onderscheiding is niet bij te brengen, zoomin als van een bepaling sprake kan zijn. In de logische orde is geen genus aanwijsbaar, welks species zijn en behooren zouden vormen; naar het voorschrift van den Stagyriet is dus de begripsbepaling èn van het zijn èn van het behooren onmogelijk. Daarmee is tevens de onmogelijkheid van een bewijs aangetoond. Echter is hier ook geen bewijs noodig, het zijn en het gelden zijn evident.') Zoo ontleent de onderscheiding haar titel niet aan haar logisch gehalte, maar ze is veel meer het resultaat van het „sehen überhaupt", van een akt der Ideation, waarin wij beide, schouwend, hebben gevat.2) Deze korte uiteenzettingen vormen de a-priorische voorwaarden voor het volgende onderzoek. II. Onder deze normatieve wetenschappen meen ik ook de rechtswetenschap te moeten ordenen. Zij heeft niet haar voorwerp in het zijn, zij heeft niet te bepalen wat is, maar wat behoort te zijn. Zij geeft niet een causale verklaring van onze handelingen, van onze daden, van eenige werkzaamheid of -i) :Qat we 'hier van „evident" niet in den psydiologischen zin, maar in den kennis-theor ethisc!hcn zin spreken, behoeft wel geen betoog. 2) De scheiding tusscShen zijn en belhooren fs wel het süMerpst en het meest consequent toegepast door H uss e, r 1 in zijn „Logische Untersuchungem", 2e dnulk (het tweede stuk van den niauwen druk van het tweede deel mioet nog verschijnen), 1913. Van groot belang is in dit verband de „Wissenschaftslehre" van B,ol z,a n o, dtien liusserl een der grootste logici van alle tijden noemt. Van deze Wissenschaftsldhre (4 Ed. 1837) verscjhij.nt een Neudruck van de hand van Höfler, 1911 v. eenig gebeuren in engen zin, maar richt een postulaat aan onze handelingen, geeft een waarde-maatstaf voor onze daden, wijst een standaard van behoorlijkheid aan, waaraan wij toestanden en de afwikkeling van een gebeuren in de werkelijkheid hebben te toetsen. Dit voorwerp als een. dat van de werkelijkheid fundamenteel verschillend is, bepaalt dus ook hare methode als een, van de causale, explicatieve methode fundamenteel verschillend. Langs den causalen, explicatieven weg is de toegang tot de rechtsorde gesloten. Wie de rechtsorde wil leeren kennen, zal dus uiteraard alleen en uitsluitend de normatieve methode hebben toe te passen. III. Het is wel een der grootste verdiensten, die Ru dolf Stammler') zich jegens de rechtsphilosophie heeft verworven, dat hij met nadruk gewezen heeft op de mogelijkheid, de noodwendigheid en de beteekenis der rechtscategorieën, en heeft aangetoond, hoe ons deze categorieën in staat stellen, als eenmaal het rechtsbegrip is vastgesteld, onweerlegbare consequenties te trekken. Men kan intusschen zonder eenig voorbehoud de rechtsphilosophische beteekenis van deze machtige praestatie bevestigen, ook al aanvaardt men niet de bepaling van het rechtsbegrip, door dezen grootmeester gegeven. Er kan hier niet aan worden gedacht, deze juridische grondbegrippen te ontvouwen in hun verscheidenheid, in hun eenheid en geslotenheid, noch kan te dezer plaatse aan de bepaling van het rechtsbegrip verdere of nadere aandacht worden geschonken. Wij stellen hier zonder nader uitgesproken overweging, dat elke wetenschap, doch om van andere te zwijgen, i) Theorie der Recihtswissensidhaft, 1911. Zie voorts diems bijdrage in: Kultur der Gegenwart, uitgegeven door H inneberg, dee? II, 8, 2e ,diru;k 1913 en in: Zeitschrift für Redhtspfhilosophie, deel I, 1913, blz. 1 v. dat de rechtswetenschap, zal ze wetenschap zijn, dient te arbeiden met begrippen, die niet door abstractie aan de rechtservaring zijn te ontleenen, maar rechtswijsgeerig a-priorisch uit het rechtsbegrip door middel van het analytisch oordeel zijn verworven. De waarde dezer grondbegrippen ligt hierin, dat zij noodwendig en algemeen-geldig zijn. Daardoor is het den rechtswijsgeer mogelijk, te oordeelen over denkbaarheden zoowel als over onmogelijkheden, los van alle ervaring. Zij stellen ons in staat, rechtswetenschap te beoefenen. Want de rechtsgeleerde heeft geen kennis van deze grondbegrippen, omdat hij rechtsgeleerde is, maar hij is in staat rechtswetenschap te beoefenen, wijl hij met categorieën kan arbeiden. Wat in het algemeen voor de rechtswetenschap geldt, is in het bijzonder toepasselijk bij uiteenzettingen als de hiervolgende. IV. Onder de rechtscategorieën hebben voor ons onderwerp die van het rechtsvoorschrift, de norm, en die der rechtmatigheid en der persoonlijkheid fundamenteele beteekenis. Het is niet mogelijk, eenige discussie aangaande de dingen van het recht te voeren, het is ondoenlijk, over rechtsaangelegenheden te spreken, zoo niet een norm wordt ondersteld. Wat is de inhoud, d. i. de denkbare inhoud der norm, en wat is het substraat, d. i. het denkbare substraat, de denkbare materie der norm; wat is de inhoud van het praedicaat en wat is het object dat gepraediceerd wordt? De inhoud van den rechtsregel bevat of een goedkeuring of een afkeuring. Door confrontatie van een stuk van het sociale leven met de rechtsnorm, vinden de categorieën der rechtmatigheid en onrechtmatigheid en rechtelijke irrelevantie hunne toepassing. Reeds thans wijzen we er op, dat wij in deze begrippen, be- paaldelijk in het begrip onrechtmatigheid of onrecht, niet begrippen van dingen hebben te zien, maar epitheta, begrippen van eigenschappen, die niet van natuurwettelijken, maar van normatieven aard zijn. Wat is nu het substraat der norm, wat is het object, d. i. het mogelijk object der rechtelijke qualificatie of praedicatie? De rechtsorde qualificeert het sociale leven, sociale gebeurtenissen. Deze sociale gebeurtenissen, waarin de rechtsorde belangstelt, zijn in drie groepen te verdeelen: a. toestanden en gebeurtenissen in engeren zin; ') b. de daad van een mensch; en c. het psychische bij zulk een daad.2) V. Nog op een andere categorie dient hier te worden gewezen, n.1. die van den persoon of de persoonlijkheid. Te dikwijls wordt vergeten, dat ook deze categorie niet een categorie van het zijn, maar van het behooren, niet der werkelijkheids-, maar der waardebeschouwing is.3) Zoo moet er al dadelijk op worden gewezen, dat de rechtspersoon, de persoonlijkheid of kortweg de persoon even zoo weinig natuurwettelijke realiteit bezit als b. v. subjectieve rechten. Persoon is geen ding in ruimte en tijd; persoon is subject van rechten en plichten.4) Gegeven vóór alle juridische ervaring is de mensch, zijn menschen-groe- r) Zie mijn opstel in Rechtsgeleerd Magazijn, deel XXXV, 1916, blz. 445 v. -') Cf. mijn opstel in Stemmen des Tijds, deel V, 1916.' 3) Hierover zal elders uitvoeriger worden gehandeldl; we moeten hier 'met de volgende opmerkingen volstaan. Mein vergelijke voorts: Cohen: Sylstem der Pihilasophie II, die Ethik des reinen Willens, 1904, K'clsen: Hauptproblemc der Staatsrechtsleihre, 1911. ■*) Gemeenlijk wordt op de p lichte n-subjectiviteit weinig of geen acht geslagen, ofsdhoon dit toch heit belangrijkste en m. i. 'het logisch eerdere is. Vandaar dan ook, dat de bepaling van den persoon als rechtsbevoegd wezen iniet jufst (3 te achten. pen, menschen-vereenigingen. Maar zijne of hunne persoonlijkheid is allereerst een denkvorm, een fundamenteele, categoriale denkvorm, waaraan als zoodanig natuurlijk realiteit toekomt, maar niet een zinlijke of natuurwettelijke realiteit. Aan welk wezen deze persoonlijkheid wordt of blijkt te zijn toegekend, doet in dit verband niets ter zake. Als drager kan de mensch, maar ook iets wat niet mensch is, in aanmerking komen. Subject van rechten en plichten, overtreder van plichten kan dus ook een niet-mensch zijn. Onrecht als de qualiteit der op rekening van een niet-mensch te stellen sociale doelverwezenlijking, althans sociale gebeurtenis, is dus zeer wel denkbaar. Dat nochtans van schuld alleen bij een persoon, voor zoover hij mensch is, kan worden gesproken, moge hieronder blijken. Met deze, uit den aard der zaak zeer korte, aanduidingen mogen wij hier volstaan. Zij zijn echter onmisbaar voor een juist inzicht in het strafrechtelijk schuldbegrip, ja, in alle juridische aangelegenheden. Zij zijn evenmin overbodig. Zelfs in het bekende, ook in Duitschland zeer gewaardeerde, geschrift van Krabbe, dat toch een juridisch-constructief karakter draagt, zijn alzijdig de sporen op te merken van het gemis aan categoriale bezinning, bepalingen en uiteenzettingen. Het zij mij vergund, op een treffende passage te wijzen. „De verantwoordelijkheid van den dader, een factor dien men „zou meenen alleen langs den weg der individueele en sociale „psychologie te kunnen vaststellen, is herleid tot een zeker aan„tal juridische schabionen, een begrensd aantal soorten van „schuld en opzet, waarmee over de strafbaarheid van den „dader en de mate van straf beslist wordt." l) ') De Moderne Staatsidee, blz. 94. We vinden hier een zeldzame opeenstapeling van onjuistheden. Vooreerst is de verantwoordelijkheid van den dader geen factor, dien men redelijkerwijs *) zou meenen, alleen langs den weg der individueele en sociale psychologie te kunnen vaststellen. Want verantwoordelijkheid is een eigenschap, die slechts op grond van normen kan worden toegekend. Hoe kan nu iemand, die in de rechtswetenschap een waardeeringswetenschap ziet2), in ernst meenen, dat men een „factor'" als verantwoordelijkheid (alleen) langs psychologischen weg kan vaststellen ? De psychologie heeft toch niet te vragen naar wat behoort te zijn, naar de waarde, maar geeft aan, wat is, de werkelijkheid; hoe zal zij nu op normen kunnen stuiten? Maar wat te denken van de bewering, dat de verantwoordelijkheid herleid is tot een zeker aantal juridische schabionen? Men kan natuurlijk de toekenning van de qualiteit der verantwoordelijkheid logisch afhankelijk stellen van het intreden van sociale gebeurtenissen, die onder juridische schabionen vallen. Maar daarmee is toch waarlijk de verantwoordelijkheid niet herleid tot juridische schabionen, tot een begrensd aantal soorten van schuld en opzet. Schuld en opzet zijn voorwaarden voor de verantwoordelijkheid. Trouwens, het gaat ook niet aan, schuld en opzet een schablone te noemen. Het rechtsfeit is een schablone,3) de schuld is een normatieve eigenschap en evenzoo het opzet. Had de schrijver nu bedacht, dat verantwoordelijkheid een normatieve qualificatie 1): Wij cursiveeren; immers wat men zoo al meant is, dunkt me, van minder aainbelang dan de viaiag, Wat mlen behoort te meenej, wat op algem'eeingeldigbeid aanspraak kan maken. Zoo zal het trouwtens ook wel door Krabbe bedoeld zijn. 2) Zoo Krabbe in het aangehaalde geschrift. 3) Vergelijk hierover 'bet 'meesterlijke werk van B e 1 i n g, Die Lehre vom Verbreohen, 1906. of „toestand" is, die met de psychologie als explicatieve wetenschap niets heeft uit te staan; had hij nu verder in het oog gevat, dat bovendien verantwoordelijkheid niet slechts afhankelijk is van den factor der schuld, maar van een complex van factoren;1) was voorts niet over het hoofd gezien, dat normatieve qualiteit niet een schablone is; kortom, was hetgeen de auteur hier wenschte neer te schrijven, wijsgeerig geordend, dan ware ongetwijfeld de opmerking achterwege gebleven, en het geschrift verminderd met „een van die wonderlijke dingen, die de schrijver soms kan zeggen'.2) Want tot bestrijding der juridisch-dogmatische wetenschap zijn naïefdogmatische opvattingen als deze zeker niet geschikt. VI. Thans zijn we in staat, het schuldbegrip nader te beschouwen. A priori is het ons nu mogelijk, denknoodwendiglieden vast te stellen; aan te geven, dat, zoo de wetgever inderdaad een aequivocatie wil vermijden en slechts over de eigenlijke schuld wil spreken, onvermijdelijk deze in den hier aan te geven zin za.1 hebben te hanteeren. Niet alsof wij in het afgetrokkene zouden kunnen vaststellen, wat in concreto de een of andere wet aangaande de eigenlijk gezegde schuld bepaalt; alsof wij zouden kunnen aangeven, welke graden de wetgever heeft onderscheiden; waar hij, zoo hij culpa en dolus onderscheidt, de grenslijn tusschen beide heeft getrokken, enz. Wel echter zoo, dat hij, als hij spreekt van schuld in het algemeen, dit noodwendig in den thans aan te geven zin zal hebben te doen.a) *) Zie hieronder blz. 16. 2) Anema in zijji beoordeeling van Krabbe's geschrift in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisiamfoft en Registratie, 1917, N°. 2457, noot. 3) Zie mijne dissertatie: Eenige beschouwingen over het strafrechtelijk 'schuldbegrip, 1913. Intusschen dient te worden bedacht, dat niet alles, wat in rechtelijke aangelegenheden schuld wordt genoemd, als de eigenlijk gezegde of strafrechtelijke, d. i. de thans te behandelen, schuld is aan te merken. We hebben daarom van de subjectieve of strafrechtelijke schuld te onderscheiden de zedelijke schuld, de strafprocessueele schuld, de civielrechtelijke of objectieve schuld, de z.g. eigen schuld. a. Zedelijke schuld. Het is van belang, zich van het onderscheid tusschen deze en de strafrechtelijke schuld rekenschap te geven. Men kan hier het begrip zedelijk in tweeërlei zin onderscheiden. Vooreerst kan onder zedelijkheid verstaan worden dat, wat recht en zedelijkheid omvat; in den engen zin verstaan wij onder zedelijkheid de ordening voor 's menschen inen uitwendige handelingen, in onderscheiding van de rechtsorde. Waar nu de grens ligt tusschen zedelijkheid in engen zin en recht, behoeft hier niet te worden onderzocht; dat èr een onderscheiding en scheiding bestaat, is ons uitgangspunt. Onderscheidt men nu recht van zedelijkheid in engen en in ruimen zin, dan is daarmee vanzelf gezegd, dat, wijl we hier over recWsschuld handelen, de zedelijke schuld buiten bespreking blijft. Want recht is iets anders dan zedelijkheid; de rechtsnorm heeft een geheel of ten deele ander substraat dan de zedelijkheidsnorm; het postulaat, dat de rechtsorde tot ons richt, heeft (of kan hebben) een anderen inhoud dan dat der zedelijkheid. Tusschen normen van recht en zedelijkheid is volgens ons standpunt een disharmonie mogelijk, zoodat, wat overeenkomstig de wet der zedelijkheid is volbracht, van uit het standpunt der rechtsorde te verwerpen is, en omgekeerd. De (logische) onderscheiding tusschen rechtelijke en zedelijke schuld wordt dus geheel bepaald door de onderscheiding van recht en moraal. Nu spreekt het echter vanzelf, dat hij, die deze onderscheiding verwerpt, ook geen recht heeft, rechtelijke en zedelijke schuld te onderscheiden. Zoo oordeelt Struycken, dat een ordening van het gemeenschapsleven geen recht i s, als zij niet aanspraak kan maken op zedelijke waardeering, dat ethische postulaten, die hun verwezenlijking niet vinden in een reëele ordening van het gemeenschapsleven, het positieve rechtskarakter miss en.1) Hiermee is uitgesproken, dat een strijd tusschen recht en zedelijkheid ondenkbaar is; want recht, dat niet een zedelijk postulaat verwerkelijkt, is geen recht. Hier wordt zedelijk of ethisch gebruikt in den ruimen zin van het woord. Immers, wordt daaronder een ordening verstaan, waaraan de rechtsorde gecoördineerd en niet gesubordineerd is, dan van tweeën één: er is ordening van het gemeenschapsleven, die recht is (ofschoon zij geen ethische postulaten verwezenlijkt, om de eenvoudige reden,, dat de zedelijkheid op dit stuk geen postulaten heeft opgesteld), öf wel, men moet aannemen, dat de zedelijkheid met hare postulaten het geheele terrein van het recht (mede) bestrijkt. In het eerste geval heeft de opmerking van den schrijver geen zin; immers, dan is er recht, dat niet-ethische postulaten verwerkelijkt. In het tweede geval moeten wij tot de conclusie komen, dat de zedelijkheid in ruimen zin is gebruikt. Want zedelijkheid, die geheel het terrein van het recht bestrijkt, zal toch ook nog wel iets anders praejudiceeren, n.1. wat wij zedelijkheid in engen zin noemen. Deze onderscheidingen kan echter Struycken niet doen gelden. Want die zedelijkheid, die ethische postulaten aan de J) Het staatsrecht van het Koninkrijk dier Nederlanden, Eerste deel, Eerste stuk, 1915, blz. 5. gemeenschapsnorm stelt, zal toch wel diezelfde postulaten tot de zedelijkheid in engen zin richten. Hiermee is gezegd, dat tusschen recht en zedelijkheid, hetzij in engen, hetzij in ruimen zin, geen verschil bestaat, dat derhalve een disharmonie tusschen beide niet mogelijk is. Deze formeel natuurrechtelijke opvatting1) kan worden ten laste gelegd, dat zij de fundamenteele tegenstelling tusschen waarde en werkelijkheid niet laat gelden. Terwijl volgens de niet-natuurrechtelijke, wil men, positivistische, opvattingen er een recht bestaan kan en altijd bestaan heeft, dat „unvernünftig" is en dat, wel verre van ethische postulaten te verwerkelijken, deze voorschriften veeleer botweg overtreedt, kortom, een recht bestaanbaar is, dat schreeuwend onrecht is, leert dit natuurrecht, dat het recht ter wille van zijn zakelijke beteekenis, van zijn innerlijke zedelijkheid verbindend is. Recht is alleen dat recht, dat voor het forum der algemeengeldigheid is gerechtvaardigd. Deze leer is onvoorwaardelijk te verwerpen door wie op een onderscheid van begrip en idee prijs stelt. Want dan geldt, dat het positieve recht krachtens zijn „selbstherrlich" karakter ook met dit slechte in het toevallig element zijner normen recht is; dat recht, ook slecht recht, recht blijft, zoolang het geldt.2) Is het recht en de zedelijkheid, is het begrip en de idee te scheiden, dan is de mogelijkheid gegeven, dat tusschen recht en zedelijkheid een disharmonie bestaat, dat derhalve de voor- !) Men vergelijke L a s k, Rechtsphilosophie, in Diie I'hilosoiphie iin Beglinn des zwainzigsten Jahrihunderts, Féstsdhrfft für Kun a Fischer, Jierausgegeben von Windelband, 2e Auflagc', 1907, blz. 275. 2) Geesink, Zedelijkheid en Recht, 1909', blz. 89. schriften van recht iets anders vorderen dan die der zedelijkheid,dat dus een handeling zedelijk geoorloofd en in het bewustzijn hiervan is volbracht, terwijl deze rechtens te laken is en omgekeerd. b. Schuld in strafprocessueelen zin is dan aanwezig, iemand is strafprocessueel dan schuldig, als in rechte is komen vast te staan, dat iemand een delict heeft gepleegd. Vooreerst onderstelt de strafprocessueele schuld, dat van de verwerkelijking van het rechtsfeit met zijne qualiteiten het bewijs is geleverd. Echter bevat een delict nog andere qualiteiten dan de schuld en hare logische voorwaarde. Immers, zal van een delict kunnen worden gesproken, dan moet behalve een handeling (eventueel een gevolg), hare typiciteit, onrechtmatigheid en schuld, kunnen worden aangetoond, dat de handeling valt onder een strafbedreiging, die op deze handeling past, en dat zij aan de voorwaarden, die in de strafwet voor het „ingrijpen der strafbedreiging zijn gesteld, voldoen. De strafprocessueele schuld onderstelt dus een complex van qualiteiten, waarvan de schuld deel uitmaakt, maar niet deze alle omvat; onderstelt bovendien bewijs der schuld. Dat logisch schuld en het bewijs der schuld te onderscheiden zijn, behoeft wel geen betoog. Nog opvallender wordt het verschil tuschen de strafrechtsschuld en de strafprocessueele schuld, indien men inderdaad mocht aannemen, dat de schuld geen essentieel attribuut der strafbare feiten is. In dat geval toch is denkbaar, dat de strafprocessueele schuld gegeven is, terwijl de strafrechtelijke ontbreekt. c. Van de strafrechtsschuld, ook subjectieve schuld genoemd, is voorts wel te onderscheiden de objectieve schuld. Zonder op onze uiteenzettingen vooruit te loopen, merken wij thans reeds op, dat de subjectieve schuld wijst op een maatstaf, aan- gelegd aan de psychische gesteldheid, het innerlijke van den dader tijdens de rechtsfeitsverwerkelijking. Gevraagd wordt naar hetgeen hij in casu kan en diende te doen, nadat (logisch) de toerekeningsvatbaarheid als bestaande is aangenomen. Van dit alles is bij de objectieve schuld weinig of geen sprake. Staat eenmaal de handelingsbevoegdheid vast, dan komt slechts de vraag aan de orde, of in het gegeven geval wel oirbaar is gehandeld, of verricht of nagelaten is, wat naar de eischen van het verkeer te verwachten was, of gedaan is. wat men nu eenmaal in een geordende samenleving als de onze dient te doen.J) Hier is het subject van behooren een vervangbaar nummer, zonder geschiedenis, zonder eigenaardigheden, typisch, niet meer dan een representant van de onwerkelijke, d. i. slechts gedachte „men". Ginds is het subject van behooren, een mensch van vleesch en bloed, die in zijn „Einmaligkeit", in een bepaalden kring geboren en opgevoed, op allerhande wijze met natuur, omgeving, milieu, enz. samenhangt, factoren waarmee' bij de beoordeeling zal dienen gerekend te worden.2) d. Eindelijk zal men de subjectieve schuld van de z.g. eigen schuld hebben te onderscheiden. Want zij verschilt van deze in werking en in grondslag. Terwijl toch de strafrechtelijke schuld een zoodanige is, die verantwoordelijkheid (mede) constitueert, heeft de eigen schuld destructieve beteekenis, doordat zij de voorwaarde is, waaraan het recht den „ondergang" van rechtsvoordeelen verbindt, doordat zij rechtsvoordeelen verloren doet gaan. Deze schuld x) Zie Goudoever in zijin bewerking van Asser 's Handleiding- voor het burgerlijk recht, deel 3, 1913, blz. 192. 2) Elders zal over het objectieve schuldbegrip uitvoeriger gehandeld worden. speelt vooral in het privaatrecht, althans in de wetenschap van het privaatrecht, een rol. Kan, zoo luidt de vraag, op den schadevergoedingsplicht van invloed zijn de omstandigheid, dat de benadeelde, de crediteur, ook zijnerzijds laakbaar heeft gehandeld, of althans zóó, als men van een goed huisvader niet heeft te verwachten? Zoodra men deze vraag bevestigend beantwoordt, erkent men, dat deze schuld destructief werkt, dat zij rechtsvoordeelen geheel of ten deele doet verloren gaan, dat zij den benadeelde in een min of meer nadeelige positie brengt. Echter is van een gehoudenheid, welker juridisch bestaan de voorwaarde voor bepaalde tekortkomingen van de zijde des benadeelden zou zijn, geen sprake. Anders bij de strafrechtelijke schuld; immers deze is een der voorwaarden voor de „wording" der rechtelijke gehoudenheid. Naast het verschil in juridische functie, juister: in rechtelijke waardij, is echter een verschil in structuur op te merken. De eigenlijk gezegde of strafrechtelijke schuld onderstelt een rechtsnorm, men kan ook zeggen een rechtsorde, waaraan het innerlijke in den dader wordt getoetst, en evenzoo onderstelt de objectieve schuld een rechtelijke orde, die de geldingsbron is van wat als maatstaf van zorgvuldigheid en nauwgezetheid in de verwezenlijking onzer doeleinden zal hebben te gelden. Maar van zulk een rechtelijke ordening is bij de eigen schuld geen sprake. Hier is niet aanwijsbaar een rechtsorde, die ons voorschrijft, hoe wij hebben te handelen, en nu aan de overtreding van haar voorschrift onzen schadevergoedings- of strafplicht bindt, maar er is slechts overtreding van een regel van utiliteit, van verstandig economisch beleid. VII. Schuld wijst op een manco,') op een disharmonie, op iets !) F i n g er, Geriehtssaal, Bd. 72, blz. 250. wat niet behoorde te zijn. In rechtelijke aangelegenheden is de standaard, waaraan het behoorlijke wordt ontleend, uit den aard der zaak de rechtsorde; hetgeen geordend wordt, hetgeen verwacht wordt, is het van rechtswege geordende en verwachte. Want wat voor zin heeft het, te vragen of, en te stellen, dat iets ontbreekt, dat er een manco is, zoo niet iets gedacht of gesteld wordt, dat verwacht wordt? Kortom, wat voor zin heeft een negatief oordeel, zoo niet de vraag-mogelijkheid, zoo niet de Sinngemassheit eener positieve vraag wordt ondersteld? En wat anders zal de norm zijn voor ons vragen, zoo dit niet in deze rechtelijke aangelegenheden de rechtsorde is ? Wat verwacht wordt, bepaalt de rechtsorde; wat binnen deze grenzen in redelijkheid te verwachten was, dat wordt genormeerd door de mogelijkheid. De mogelijkheid vormt de logische, de rechtsorde de juridische norm voor verwachtingen, als waaraan wij bij schuld hebben te denken. Hierin ligt de grond, waarom thetisch of antithetisch steeds, en volkomen te recht, bij schuld van kunnen en behooren wordt gesproken. Bezien wij een en ander nader. Schuld wijst op een manco: er is een disharmonie aanwijsbaar tusschen de werkelijkheid zooals ze zich heeft ontwikkeld, en hetgeen door de norm, de rechtsnorm, wordt geëischt.') Uit den aard der zaak is hier dus sprake van onrecht. Hetgeen zich immers thans aan ons „oog" voordoet, is slechts te omvatten door de categorie der wederrechtelijkheid. Alle schuld wijst op onrecht. Schuld is een vorm van onrecht. We hebben een werkelijkheid, een stuk van 's menschen leven geconfronteerd met een ordening van behooren; we hebben het getoetst aan i) Cf. Beling, Unschuld, Schuld und Sdfruldistufen im Vorentwurf zu einem Deutschen Strafgasetzb.uch, 1910, blz. 6 v. » een standaard van behoorlijkheid door of in de rechtsorde gegeven. En — we wezen er reeds op — juist door zulk een confrontatie „ontstaat" *) het onrecht. Wederom zij er aan herinnerd, dat wij hier niet aan dingen hebben te denken, maar aan formeele betrekkingen. Het onrecht ligt niet in de sfeer van het zijn, maar van het benoorcfi. Iets „wordt" eerst onrecht door 's menschen waardeermg. VIII. Hieruit volgt, dat van een opheffing van het onrecht, van een tenietdoening of een herstel in den eigenlijken zin geen sprake kan zijn. Want de verwerkelijking, waaraan wij het praedicaat van onrecht toekennen, is eenmaal daar; gedane zaken nemen geen keer. Dit gebeuren is noch op te heffen, noch te niet te doen, noch te herstellen. De qualiteit is evenmin op te heffen. Hoogstens zou in naarn der waarheid de qualiteit kunnen worden ontzegd, wat natuurlijk een gansch andere kwestie is. Maar hieruit is nog een belangrijke consequentie te trekken. Alle beweren van een bestaan van onrecht steunt op het recht; ziedaar, waarom het onrecht in logischen zin geen negatie van het recht zijn kan. Wel verre van in het onrechtsoordeel het recht te ontkennen, wordt dit veel meer bevestigd. Eerst dan spreken we van onrecht, als wij op een gebeuren *) Dat Ihier, in deze orde van het behiooren, stefihts in oneigenlijken zin van „antstaam" kan worden gesprqken, behoeft wel geen betoog. De algemeenie rechtsleer e,n de (formeele) rechtspihilosoplhie ondervinden de zeer inadleelige gevolgen van de eenzijdigheid der heersdhende Logica, doordat cieze, in stee van otp beide sferen acht te slaan, georiënteerd is aan de orde van het zijn. Zie Las k, Die Logik der Phijosoptlilie isnd die Kiategorienlefliiie, 1911. Zie ook: Windelband, Vom System der Kategorien. Aus d)etn „Philosaphisdhen Ab|handlunge|n" Christoph Sigwart, gewidmiet, 1900, blz. 43 v. het oog hebben, dat wij met een rechtsorde in verband brengen en waaraan wij dit gebeuren toetsen. De op grond van deze waardeering toegekende qualiteit is het onrecht. Waar blijft de negatie van het recht? Is schuld een vorm van onrecht, dan geldt, wat van het onrecht is opgemerkt, ook voor de schuld. Ook schuld is niet een ding, maar een normatieve eigenschap. Ook schuld ontstaat (logisch) eerst door 's menschen waardeering. En de maatstaf, waaraan gemeten wordt, is geen andere dan de rechtsorde. Ook de schuld kan niet worden opgeheven, niet te niet gedaan, niet hersteld. IX. We plegen echter bij het onrecht de schuld en de onrechtmatigheid te onderscheiden. Waarin ligt nu het verschil tusschen beide ? Dit wordt bepaald door het substraat der rechtelijke qualificatie. Wij zagen, dat het recht het sociale leven qualificeert en dat we dit kunnen herleiden tot toestanden en gebeurtenissen in engen zin, daden en handelingen. Terwijl van schuld slechts kan worden gesproken, als we met handelingen te doen hebben, spreken we van onrechtmatigheid, als we het oog hebben op daden (ze mogen dan al of niet gewild zijn), op toestanden en gebeurtenissen in engen zin, en we onderscheiden dan het objectieve van het subjectieve onrecht. Onrechtmatig is het praedicaat, dat o. a. aan de uitwendige zijde van de handeling zonder meer, te weten de daad zonder meer, schuld is het praedicaat, dat slechts aan een handeling, d. w. z. een daad, voor zoover deze een innerlijke zijde heeft, wordt toegekend. Niet de dader heeft schuld, niet het innerlijke in den dader is of heeft schuld, maar de handeling heeft schuld. Het innerlijke als zoodanig heeft rechtens geen beteekenis; slechts voor zoover dit zich in het leven, in het handelen openbaart, is het rechtens van belang, is dit vatbaar voor rechtelijke disqualificatie. Terwijl in het. onrechtmatigheidsoordeel een beoordeeling van bloot natuurwettelijk bepaalde gebeurtenissen en toestanden wordt gegeven, wordt in het schuld-oordeel de innerlijke zijde der handeling getoetst.1) Ginds ligt het substraat in de gelijkvormige natuur, in het quantitatieve, hier in een daarvan fundamenteel verschillende, wel genoemde „sfeer der spontaneïteit", in de sfeer van het qualitatieve. Hiermee hangt nu samen een verschil in den logischen inhoud van de beide oordeelen. De rechtsorde geeft een maatstaf aan, waarnaar wij ons hebben te richten en te gedragen; elke afwijking van deze maatstaf is onbehoorlijk. Echter niet altijd is ons van die afwijking een verwijt te maken. Dat ik, door van de norm af te wijken, een onbehoorlijke daad verrichtte, daaraan kan de omstandigheid, dat ik niet anders kon, niets veranderen. Want gedane zaken nemen geen keer. Uit het niet-kunnen volgt nog niet zonder meer het niet-behooren. In het schuldoordeel daarentegen ligt een verwijt "') uitgesproken. Hier ligt de voorstelling ten grondslag, dat de dader in staat was, het gebeurde achterwege te laten. Intusschen kan de vraag worden gesteld, of deze onderscheiding rationeel is, of zij metterdaad te handhaven is. Niet hierover kan kwestie bestaan, of feitelijk in de concrete uitspraak door den rechter in het eene geval wel en in het andere niet een verwijt wordt uitgedrukt, want we spreken niet over de psychologische werkelijkheid, doch over den zin en de betee- x) Tegen deze leer Vtan het objectieve onrecht richt zich vooral Merkel en zijn sdhool. Deze apvjatting staat in verband met de imperatieven-theorie en de ïedhtsleeir van Heglel, waar. over elders z)al worden gehandeld. 2) Max R ü 'm e 1 i n, Das Verschulden im Straf- und Zivilredht, 1909, blz. 7 v. kenis van den inhoud. Maar gevraagd wordt, of deze onderscheiding tusschen den logischen inhoud van het schuld- en het onrechtmatigheids-oordeel niet illusoir is. Deze vraag komt neer op deze andere, of het ten opzichte van wereld en leven nog zin heeft, naast de gelijkvormigheid der natuurcausaliteit een causaalprincipe te onderscheiden. En dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. De wet van den grond, die de innerlijke natuur van het denken zelf uitdrukt, verlangt als correlaat die van de constantheid van het natuurgebeuren. Volgens de causaliteitswet onderstelt ieder gebeuren, ieder begin van het zijn, een oorzaak. Het fundament van deze wet is geen ander dan het beginsel of de wet van den grond; een gedachte zonder grond is een onding. Zoover het denken reikt, moet, zoo gelooven we, de causaliteitswet reiken. Dat het zijnde „denkgerecht" is, dat de wereld denkbaar en kenbaar is,x) dat de werkelijkheid ten aanzien van het denken • in correlatie staat, dat is een postulaat of geloof, zooals dat van de ethiek, in zoover deze moet berusten op het geloof aan de geldigheid eener norm. Van de causaliteitswet is echter streng te onderscheiden die der gelijkvormigheid.2) Zij geldt slechts, voor zoover als natuurwetenschap mogelijk is. Hier, op het gebied der natuur, heeft zij zich bij de critische ervaring als nuttig en noodzakelijk bewezen. Maar op apodictische zekerheid kan zij slechts in zoover aanspraak maken, als hierbij de algemeene causaliteitswet in het geding is. De wet van de uniformiteit of gelijkvormigheid van het natuurgebeuren voegt immers aan de causaliteitswet een nieuw element toe, dat van de gelijkvormigheid der natuur.3) Deze vordering echter is een hypothese. De !); B a v i nek, Christelijke Wereldbeschouwing, 1904, blz. 19. 2) Marbe, Die Gleichförmigkeit der Welt, 1916. 3) TerWijl de loochening van de weit dier causaliteit helt dletiKea gelijkvormigheid, dit gelijkvormige en quantitatieve, moet aanwijsbaar zijn. 0 In de wereld van het „geestelijke" is hiervan echter, zoo meenen wij, geen sprake. In de geestelijke ontwikkeling zijn nooit en nergens gelijke dingen, nooit en nergens keert het gelijke terug. Wel verre van de schuld-idee te verwijzen naar het land der illusoire dingen, dient een onderscheiding tusschen onrechtmatigheid en schuld in den aangegeven zin te worden aanvaard en wordt de mogelijkheid van een verwijt daardoor gerechtvaardigd. Bij de schuld denken we niet aan een praedicaat der gelijkvormige natuur, maar aan een postulaat van het redelijke zedelijke leven. Het innerlijke bleek niet zoo te zijn, als de rechtsorde van dezen dader, toen hij het rechtsfeit verwerkelijkte, verwachtte; daarvan, dat de dader zóó, aldus gehandeld heeft, d. w. z. aldus willende „gedaan" heeft, maakt de rechtsorde den dader een verwijt. Dit is de reden, waarom alle subjectieve schuld willensschuld is. Na deze uiteenzettingen zal het wel geen misverstand meer wekken, als we schuld gebrekkigheid of laakbaarheid der handeling noemen. Gaan we er thans toe over, andere opvattingen omtrent de schuld te bezien. X. Bijna algemeen wordt deze opvatting in de heerschende literatuur verworpen, of liever, wordt een andere gehuldigd.2) zou opheffen, zou door lojochening van de wet der gelijkvormigheid slechts de gangbare natuurwetenschap onmogelijk worden. J) Men vergelijke over M i 1!' s poging om de wet van de1 uniformiteit of den constanten gang van het natuurgebeuren als „Obersatz" van alle inducties op te stellen en aldus albe, inductie tot een Syllogisme met gemeenschappelijke „Ohersatz" op te vatten: Sigwart's Logik II, 3e Dirujk, 1904, blz. 407—446. 2) Voor de verschillende opvattingen verwijzen wij naar onze dissertatie. Al dadelijk is op te merken, dat als de waardemaatstaf, waarheen schuld en het schuldoordeel ons verwijzen, door de meeste schrijvers niet dé rechtsorde, maar iets anders wordt aangemerkt. Voor zoover deze meening nu berust op de uitlegging eener positieve wet, moet hier daarvan verder gezwegen worden. Is zulks echter niet het geval, en wordt veeleer van algemeen, wijsgeerig, standpunt geoordeeld, dan valt een bespreking daarvan binnen ons gebied. Tweeërlei meening wordt hier geleerd. Er zijn er vooreerst, die wel bij de schuld spreken van rechtsschuld, en als dan de schuldvormen ter sprake komen, met klem van redenen betoogen, dat het „normatieve" element bij culpa onmogelijk kan worden gemist, maar bij dolus hiervan geheel zwijgen of zelfs met nadruk het tegendeel beweren. Rechtswijsgeerig, ja algemeen logisch laat zich reeds aanstonds bepalen, dat wat voor het algemeene geldt, ook voor het bijzondere toepasselijk is. Is schuld een normatief begrip, althans bevat schuld een z.g. normatief element, dan moet, zullen dolus en culpa schuldvormen zijn en blijven, dit element ook in dolus aanwijsbaar zijn. Prijsgeven van dit normatieve element komt neer op de bewering, dat dolus, hoewel als schuldvorm aangenomen, geen schuldvorm kan zijn. Weer anderen hebben gemeend, dat de standaard van behoorlijkheid, waaraan het psychische in den dader wordt gemeten, niet aan de rechtsorde is te ontleenen, maar aan een andere norm b. v. de cultuurnorm. Nu volgt hieruit wel niet, dat de schuld geen normatief begrip is, maar toch, dat de rechtsschuld geen rechtsschuld zijn kan. Heeft men immers, sprekend van cultuur en hare normen, het oog op de werkelijkheid van 's menschen planmatige werkzaamheid, dan kan men toch niet voorbijzien, dat eerst dan aan cultuurnormen kan worden gedacht, als het bestaan van rechts- normen mede wordt ondersteld. Cultuur zonder recht is immers niet denkbaar. Een afleiding van de rechtsnormen uit de cultuurnormen is daarom onmogelijk en de meening van Mayer1) b.v., dat de cultuurnorm ons in staat stelt het rechtens geoorloofde van het wederrechtelijke te onderscheiden, is een ernstige dwaling. Zoo men echter anderzijds de meening mocht zijn toegedaan, . dat we bij cultuur niet te denken hebben aan het cultuur-historische, maar veeleer aan het cvMmr-philosophische, niet aan de cultuurwerkelijkheid, maar aan cultuuru'aarde, dan staat men voor deze moeilijkheid, dat een maatstaf moet worden aangeboden, waaraan wij de cultuurwerkelijkheid hebben te toetsen.2) Maar we merkten het reeds op: Het recht is de gewichtigste factor der cultuur. Een cultuur-idee is dus vanzelf mede een rechts-idee. Zal deze idee richtsnoer of waardemaatstaf zijn, dan worden begrip en idee verward. XI. Verreweg het grootste deel der schrijvers heeft de normatieve opvatting der schuld geheel prijsgegeven. Wel vinden we bij von Liszt b.v. ook nog een normatieve schuldopvatting, maar deze is geheel onbruikbaar, wijl daar schuld verantwoordelijkheid wordt genoemd. In actueelen zin toch is verantwoordelijkheid de qualiteit van hem. die een delict (een handeling met de reeds vroeger aangegeven eigenschappen) heeft gepleegd. Een van die eigenschappen is de schuld. Het gaat er juist om, deze schuld te leeren kennen. In potentieelen zin daarentegen wijst verantwoor- *) Zie: Rechtsnormen und Kulturnormen. (Strafreahtlicfie Ab'handlungen van Be 1 iuiig, von Lilienthasl, Heft 50), 1903. *) Bavinck. De Wijsbegeerte der Openbaring, 1908, blz. 213 v. delijkheid op schuldmogelijkheid, schuldvatbaarheid. Maar is schuld dan schuldvatbaarheid? V o n L i s z t schiet dus zijn doel geheel voorbij. Aan een soortgelijke fout maken ook zij zich schuldig, die, hoewel te recht de qualitatieve natuur van de schuld aannemende, deze niet met een systeem van normen in verband hebben gebracht, maar aan regels van nuttigheid en subjectieve doelmatigheid hebben getoetst. Zoo wordt niet zelden schuld gevaarlijkheid genoemd. Ook deze bepaling is onhoudbaar. Niet hierom, wijl gevaarlijkheid ons verwijst naar gevaar, en gevaar wijsgeerig onbestaanbaar zou zijn. In het strafrecht toch stelt men gevaar naast krenking, en zoo kan men hooren verkondigen, dat, als het niet tot krenking is gekomen, er ook geen gevaar is geweest, en zoo er krenking aanwezig is. het geen zin heeft, van gevaar te spreken, kortom, dat er nooit van gevaar kan worden gesproken. Dit achten wij onjuist. Immers voor de rechtsorde is het van belang, acht te slaan op den invloed, dien de loop der gebeurtenissen op ons, menschen, uitoefent. De hierdoor veroorzaakte voorstellingen en hun meer of minder sterke gevoelskleur influenceeren of bepalen immers ons doen en laten. Laat het gevaar objectief niet meer zijn dan een product onzer verbeelding, deze is zoo algemeen, zoo algemeen-menschelijk, dat de wetgever daarmee dient te rekenen en ook steeds gerekend heeft. Daarmee is echter nog niet gezegd, dat hij, die schuld heeft, nu ook gevaarlijk is, of omgekeerd, kortom, dat schuld gevaarlijkheid is. Het is mogelijk, dat hij, die schuld heeft, tevens gevaarlijk is, en dat hij, die gevaarlijk is, tevens schuld heeft, maar dit is niet noodzakelijk. Trouwens, het verwijt, dat schuld kenmerkt, ontbreekt bij gevaarlijkheid. Schuld wijst immers op een geheel andere orde van denkbeelden. Schuld is een door en door normatief begrip, wat met gevaarlijkheid niet het geval is. Te recht is er ook op gewezen, dat in de hier bestreden opvattin? de gebruikelijke onderscheiding tusschen toerekeningsvatbaarheid en niet-toerekeningsvatbaarheid wordt prijsgegeven. Met de hier besproken opvatting staat in nauw verband de leer, die in schuld anti-sociale gezindheid ziet. Ook hier is mogelijk. dat hij, die schuld heeft, een anti-sociaalgezinde is, en omgekeerd, maar dit is wederom geen vereischte. En ook hier is er een fundamenteel verschil in de orde der denkbeelden, waarheen beide begrippen ons verwijzen. Want het antisociale is iets anders dan het anti-rechtelijke. XH. Van deze opvattingen is principieel verschillend die. welke in schuld niet een qualiteit ziet, maar een substantie, een ding, dat werkt, dat wil of dat willende werkt of werkende wil. De causale opvatting van schuld, als iets, dat werken of veroorzaken kan, heeft tot fundament logisch de verwarring van natuurwetten en normen, werkelijkheid en waarde, en historisch bovendien die van causaliteit en gelijkvormigheid van wereld en leven op het stuk harer wettelijkheid. Men leze eens, om zich van het laatste te overtuigen, de geschriften van verschillende aanhangers der sociologische strafrechtsleer, en al aanstonds treft dan die overschatting van het quantitatieve en gelijkvormige op het stuk van wereld en leven, dat usurpatie-streven om met de methode der natuurwetenschap alles te „erledigen", die hecatomben en wierookoffers van eerbied op het altaar van de ijzeren Astarte:1) Echter is met de scheiding van het causaliteitsprincipe en de wet van de gelijkvormigheid der natuur nog niet zonder meer de i) J o ë 1, Der freie Wille, 1908, blz. 466 v. mogelijkheid gegeven, het schuldbegrip, zooals dat in het naïef bewustzijn leeft, in de eenheid onzer wereld- en levensbeschouwing in te voegen. Wat baat het ons, of men al gelooft, dat uc schepselen onderling verschillen in natuur, geaardheid en soort, indien niet tevens wordt aangenomen, dat onze wereld- en levensbeschouwing zich niet laat inperken in de wereld van het zijn, maar dat daarin ook aan het rijk der waarde, „aan eene andere en hoogere wereld",1) het behooren, een plaats moet worden toegekend ? Wie echter deze consequentie aanvaardt, geeft daarmee toe, dat het schuldbegrip slechts dan kan worden gevoegd in de eenheid van het bewustzijn, indien aan dit laatste dat ethisch idealisme ten grondslag ligt, dat alle eeuwen door niemand minder dan Kant en Plato, Augustinus en Paulus hebben geleerd. Het schijnt wel, dat de bezwaren, die tegen een hier voorgedragen beschouwing worden ingebracht, zich slechts laten verklaren uit een verwisseling van ethisch idealisme en kennistheoretisch of kenniscritisch idealisme.2) Wie de schuld beschouwt als een ding in ruimte en tijd, dat werken kan. erkent daarmee, dat het rijk der waar,de, de sfeer van het behooren voor hem geen realiteit bezit. Want hij kan na critische overwegingen niet tot dit causaal karakter der schuld besluiten, zoo hij niet met de voor het naïef bewustzijn gegeven feiten van een, de schuld kenmerkende, waardeering en een disharmonie finaal zal hebben afgerekend. * >) B a v i n ck, Christelijke Wereldbeschouwing, 1904, blz. 61. -) Leerzaam is voor die kennisneming van dit standpunt die lectuur vian Natorp's Philosoplhie, ihr. Problem unid ihre P'robleme, 1911, 3ie Kiapitel, blz. 67—106, en Kink'el's Idealismus und Realismu.s, 1811, 3e Kapitel, B, blz. 63—973. (Ook Kï nk el behoort tot de Marburger philosofensdhool.) Beide geschriften verschenen in „Wege zur Philosoplhie", Schriften zur Eiiïführuing in das pfailosophiscjhei Dienken, uitgegeven te Göttingpn bij Vandenhoeck 8c Ruprecht. Wel zal, indien hij het zelfbewustzijn heeft geraadpleegd, zich rekenschap heeft gegeven van het grondbeginsel der contradictie en het postulaat van het principium rationis, wel zal dan blijken, dat de naïef-dogmatisch, wil men: naïef-realistisch oordeelende hier dezelfde fout maakt als bij het denken over wat is, door te meenen, dat de dingen en de waarden zoo zijn gegeven, als ze zich aan hem vertoonen. 0 Maar zoomin als de critische2) of transcendentale 3) realist op dezen grond de realiteit van een wereld van het zijn zal loochenen,4) zoomin zal hij daarom meenen, dat nu hier een scepsis tot eere dient te komen, integendeel, hij zal de realiteit van beide sferen „aanvaarden" en daarmee de mogelijkheid van eene waardeering: en van eene disharmonie bevestigen. XIII. Op dezen grond is het totaal onhoudbaar, in de schuld een ding te zien, het schuldbegrip te beschouwen als een explicatief begrip, het schuldbegrip causaal te construeeren. Wel is waar wordt in het dagelijksch leven en in de taal der wetten het woord schuld niet zelden causaal gebruikt; men spreekt van „door schuld veroorzaken", „door schuld teweegbrengen", maar bij eenig nadenken blijkt al dadelijk, dat hieruit niet gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt betreffende het logisch karakter van het schuldbegrip. 1) Messer, Einführung in die ErkenntnïstlheO'fie, Ilh'ilosophisühc Bibliothek, Bd. 118, blz. 21. 2) Deze uitdrukking wordt neer gebruikt in de school van K ü 1 p e. s) Zoo b.v. v. Hart'mann, cf.: System der Philosophie im Grundriss, Bd. 1, Grundriss dter Elrke,nntjii6khire, 1907. i) in dit opzicht is zeer lezenswaardig de bijdrage in H im n eb'erg's Kultur der Gegenwart van Beclier, Natmrplhilosoptóe, 1914, waarin (aan die Kennistheorie de,r Nat u ur w e te n s dhappe n. een foreede plaats is toeg'ekend. De schrijver staat op hielt standpunt van het critisdh ireajisnie. , . _ Men neme eens de proef en substitueere het woord schuld door een woord als ding of als oorzaak, en „schuldig" of „opzettelijk" door iets als „oorzaak-zijn", en al aanstonds blijkt, dat onze wetgever in redelijkheid zoo iets nimmer kan gemeend hebben, of juister gezegd, dat dit niet de redelijke zin der wet is te achten. Het oorzaak-zijn wordt immers uitgedrukt door het werkwoord en het persoonlijk voornaamwoord, hij die toeëigent, dwingt, die van het leven berooft, enz.; het woord opzettelijk en schuldig (= aan wien schuld te wijten is) moet dus steeds een bepaalde geaardheid van die Verwerkelijking aanduiden. De geaardheid van een verwerkelijking, van een gebeuren is toch iets anders dan dit gebeuren als zoodanig.') In waarheid is met deze leer meer een postulaat opgesteld, dat gericht is tot den wetgever, dan een analyse van het thans heerschende schuldbegrip gegeven. Want dat de causaliteit in het strafrecht ook thans nog een belangrijke, zij het ook geen centrale, rol vervult, kan kwalijk ontkend; dat de verantwoordelijkheid echter nog aan andere voorwaarden dan de causaliteit is gebonden, is al evenmin te loochenen. Schuld is causaliteit beteekent derhalve: schuld zij causaliteit, en causaliteit zij de eenige grond der toerekening. Dit is echter een eisch, waaraan niet kan worden voldaan; reeds hierom niet, wijl eenerzijds niet elke veroorzaking rechtens toerekenbaar is, en anderzijds niet de toerekening aan eigen causaliteit is gebonden of behoort gebonden te zijn. Anderen hebben gemeend, in het schuldbegrip te moeten zien iets, dat willen kan, en hebben het schuldbegrip teleologisch geconstrueerd. Hier is de dwaling minder gemakkelijk te onder- x) Hierover, in Verband met het beginsel dcy adaequitait naasrt d|a(t der causaliteit, (Uitvoerig mijn opstel in Rechtsgeleerd Magazijn, Deal XXXVI, blz. $1 v. Over het vraagstuk der causaliteit in ar#. 1401 B. W. kennen. Immers, schuld onderstelt altijd een willen, en wel een, dat verwerpelijk, afkeurenswaardig is. Welnu, als men dan leest, dat schuld verwerpelijke, onrechtmatige etc. wil *'ordt genoemd, zou men meenen, dat hier het juiste is getroifen. Dit is echter niet het geval. Schuld is niet een verwerpelijke wil, maar het verwerpelijke aan iets dat gewild is, wil men, het verwerpelijke aan of in den wil. Hier heerscht derhalve een verwarring van het subject met zijn praedicaat, van het ding met zijn eigenschap. Dat het woord schuld ons aan een ding doet „denken", dat de taal difals een ding bezigt, kan op het logisch karakter van het schuldbegrip geen invloed oefenen. Toch wordt dit maar al te dikwijls uit het oog verloren. Ja, het schijnt moeilijk, deze verwarring in het licht te stellen. Men kan, zoo schreef ik elders, 0 wel zeggen: een schuldige wil is een booze, onrechtmatige etc. wil; maar men mag niet zeggen: Schuld is een booze etc. wil. Stel tiet oordeel: een zwart paard is een mooi paard, is dan zwartheid = een mooi paard ? Dat het praedicaat „schuld" in het rechtsleven alleen aan een beperkt aantal subjecten kan worden toegekend, verandert hieraan niets. Dit is, meen ik, duidelijk genoeg voor wie zich de moeite getroost, hierover na te denken. Nog andere voorbeelden zou men kunnen aanhalen, maar dan zijn toch niet meer dan voorbeelden. De (normatieve) qualiteit van iets wordt met dit iets geïdentificeerd, ziedaar de diagnose. Het mag dan wel opmerkelijk heeten, dat in een aankondiging van mijn dissertatie 2) van een bestrijding wordt gesproken, „die doet denken aan een bewijs uit het ongerijmde", en voorts opgemerkt, dat deze bestrijding een '): In mjijn proefschrift, blz. 168. 2), Rechtsgeleerd Magazijn, Deel 1913, blz. 504 v. der meest zwakke deelen van mijn betoog is. Des te zonderlinger klinkt deze waardeering, als men bedenkt, dat in dezelfde aankondiging met geen enkel woord over dit normatief karakter der schuld wordt gesproken. Schuld is schuldigheid; bedenkt men dit, dan is de dwaling gemakkelijk te onderscheiden. Trouwens, een oppervlakkige lezing van de wet doet ons inzien, dat althans de wet het schuldbegrip niet in den aangegeven zin kan hebben gebezigd. Men substitueere eens schuld door onrechtmatige, booze, gebrekkige of verwerpelijke wil, en leze eens de omschrijving der tallooze (materieele) delicten, het blijkt onmiddellijk, dat in deze opvatting van culpa niet kan worden gesproken, dat culpa geen schuldvorm is. Er is dan ook overal ondersteld en geëischt, dat er een handeling en dus een wil is; wat voor zin heeft het nu, voor het schuldvereischte te stellen, dat er nog een wederrechtelijk booze wil moet zijn? Blijkt niet bij een oppervlakkige lezing, b. v. van ons wetboek, dat opzet, de gewichtigste schuldvorm in de wet, trouwens bijvoeglijk gebruikt, slechts den aard van den reeds in de handeling onderstelden wil moet aangeven? Beide zijn natuurlijk logisch streng te scheiden. Schuld is wel het gebrekkige, het laakbare, het verwerpelijke aan een bepaald voorwerp, maar niet dat voorwerp zelf; schuld is niet een causaal of teleologisch, maar een normatief begrip. XIV. Uit deze door ons voorgestane opvatting der schuld is een gewichtige consequentie te trekken ten aanzien van de schuldvormen. A priori is niet te bepalen, waar de scheidslijn tusschen eventueel verschillende schuldvormen, b. v. dolus en culpa, is te trekken. Echter kunnen wij wel a priori vaststellen. dat, zoo de wetgever deze of andere schuldvormen onderscheidt, culpa en dolus graden van schuld(igheid) moeten aanduiden. Is het wezen van schuld de gebrekkigheid of laakbaarheid der handeling, dan wordt de methode tot het vaststellen van de grenslijn tusschen eventueele schuldvormen bepaald door den ernst van deze laakbaarheid, d. i. door den redelijken zin der schuld. De dader heeft iets gedaan, dat hij niet behoorde te doen, iets nagelaten, dat hij had te volbrengen. Welnu, dit „iets" (wel te onderscheiden van het dusgenaamde rechtsgoed) kan van het standpunt der rechtsorde in het eene geval van meer of minder aanbelang zijn dan in het andere, m. a. w. de rechtelijke waarde der tekortkoming kan verschillend zijn. En juist hiervan hangt de schuldgraat/ af. Schuldvome» zijn graden van schuld. Hieruit volgt, dat de eventueele schuldvormen eenerzijds elkaar noodwendig moeten uitsluiten, en dat zij anderzijds te zamen het terrein der schuld geheel moeten bestrijken, zonder eenige leemte over te laten. Bovendien ligt de consequentie voor de hand, waarop we reeds wezen, dat b. v. dolus en culpa alleen dan schuldvormen, d. w. z. schuldgraden zijn, als zij beide die eigenschappen hebben, die aan de schuld toekomen. Het is daarom een dwaling, als men dolus en culpa als schuldvormen aanmerkt, terwijl, op de keper beschouwd, culpa een normatief, dolus een explicatief, psychologisch, begrip blijkt te zijn; waar is dan de eenheid ? XV. In de literatuur is herhaaldelijk de vraag ter sprake gekomen, of ook bij rechtspersonen, de universitas personarum, van schuld kan worden gesproken. Wij moeten deze vraag, van ons standpunt uit, ontkennend beantwoorden. Niet alsof bij rechtspersonen, althans zulke die niet den Staat vormen, van rechtssubjectiviteit zou kunnen worden gesproken. We wezen er reeds op, dat de rechtssubjectiviteit of persoonlijkheid een categorie is, die op den mensch, maar ook op groepen van menschen of op niet-mensch toepasselijk is. 0 Aan de rechtssubjectiveerbaarheid van een groep (van personen) is niet te twijfelen. Dat zulk een rechtspersoon onrecht kan begaan, dat deze zijn plichten kan overtreden, is wel niet te ontkennen. Hieruit volgt, dat men op de vraag naar de mogelijkheid van schuld niet ontkennend kan antwoorden met de motiveering, dat bij den rechtspersoon niet van onrecht kan worden gesproken. De grond, waarom een vereeniging geen schuld kan hebben, ligt hierin, dat de schuld ons verwijst naar het redelijk-zedelijke. Wat men bij een vereeniging wil noemt, is een „Gedankending", een constructie, een normatief voorwerp. Als substraat van het schuldoordeel is dit voorwerp ten eenenmale ongeschikt. Uit den aard van het schuldbegrip volgt dus, dat een rechtspersoon, die niet is Staat, *') geen schuld kan hebben. i) Deze categorie is in het bijzonder een categorie van het behoor en. Reeds op dezen grond is dje fictie-tlheorie geheel onhoudbaar. Fingeeren is het stellen van iets in bewuste tegenspraak met de w e r k e 1 ij k h e ï d. De rechtsorde verkeert ecïiter nieft in d-e sfeer van het zijn, maar vlan het behooren; er valt d'eoihalve niets te fingeeren. Zlie K eisen, Hauptprobleirie der Staatsrechtslehre, 1911, blz. 180 v. -') Dat hier die Staat van den rechts persoon wordt onderscheiden, ligt hieraan, dat bij den Staat niet van onrecht kan worden gesproken. De Staat als autoriteit van het redh't (anders d.an als' rechtssubject) kan niet onrecht begaan, d. i. staatsonrech!t is logisch onmogelijk. Natuurlijk spreken we hier van logische onmogelijkheid, van iets dat zich niet denk e :n laat. Een Staat, dliie en voor zoover 'hij gedlacht wordt als een, die de irechtsordp, „wil", kan niet te gelijlk gedaüht worden als deze-rechtsorde.niet-willend. Deze onmogelijkheid wordt niet Men kan tot bestrijding van onze opvatting er niet op wijzen, dat de rechtspersoon niet willen en niet handelen kan, en dus niet een psychologische betrekking tusschen den rechtspersoon en de handeling, dus ook geen verantwoordelijkheid aanwijsbaar is. Want deze bestrijding berust op de onderstelling, dat toerekening, dat verantwoordelijkheid gebonden is aan causaliteit, ja aan eigen causaliteit. Deze onderstelling is echter niet houdbaar. Het moderne en oudere recht kent en heeft steeds gekend een verantwoordelijkheid, die niet afhankelijk is van eigen causaliteit. En dat de verantwoordelijkheid slechts voor eigen causaliteit als postulaat voor de wetgeving behoort te gelden, zal wel niemand beweren, die van oordeel is, dat het „draagt elkanders lasten" ook door den wetgever dient te worden ter harte genomen. XVI. De juiste opvatting van het schuldbegrip is van het meeste belang voor de vraag naar het wezen en het doel der straf. In het moderne strafrecht toch heerscht het beginsel: geen straf zonder schuldig onrecht, zonder schuld, en straf slechts naar de mate van schuld, naar de mate van het schuldig onrecht. Het schuldig onrecht is de rationeele kengrond der straf. Deze onmiskenbare, enge betrekking tusschen schuldig onrecht, tusschen schuld en straf, laat zich aanvankelijk in tweevoudigen zin logisch verstaan. Straf is of vergelding (van staatswege) der schuld, of wel de daad is daarom logische voorwaarde der schuld, wijl zij een symptoom van de gevaarlijkheid is. Tertium non datur. Letten wij nu op de consequentie van beide opvattingen. bepaald door de wetten der natuur in dien ruimst en zin, maar dooir de logica, bepaaldelijk door liet beginsefl der te vermijden tegenspraak. Is straf vergelding, dan spreekt het" vanzelf, dat slechts naar de mate van de schuld dient te worden vergolden. Is de schuld echter slechts een gevaarlijkheidssymptoom, dan vervalt de straf, als de dader wel schuld heeft, maar toch andere symptomen van gevaarlijkheid aanwijsbaar zijn.J) Dan is de zwaarte van de straf onafhankelijk van eenige schuld (die niet een gevaarlijkheidssymptoom is). Nu valt echter niet te loochenen, dat deze consequentie in de moderne wetgevingen onbekend is, dat veeleer overal het hierboven aangegeven beginsel heerscht: geen straf zonder schuld, straf naar de mate van schuld. Daarom mag worden aangenomen,, dat het vergeldingskarakter het eigenlijke wezen der straf bepaalt, en dat dit fundamenteel van de prophylaxe is onderscheiden. Hieruit volgt nu nog niet. dat preventie na een gepleegd delict logisch onbestaanbaar zou zijn. Zijn straf en preventie streng te scheiden, dan is ook uit de straf zulk een consequentie voor de preventie niet te trekken. Uit de natuur der preventie zelf is dit te beoordeelen. En dan moet worden toegegeven, dat de mogelijkheid eener preventie niet in twijfel kan worden getrokken, dat al evenmin hier van invloed is de vraag, of de gevaarlijke persoon een delict al of niet heeft gepleegd. 1 rouwens, in het geding is niet de kwestie, of naast het strafrecht nog een preventierecht dient te bestaan; maar de vraag wordt veeleer gesteld, of naast het recht der preventie een strafrecht bestaanbaar is. Deze vraag wordt door ons onvoorwaardelijk bevestigend beantwoord. „Vorbeugen" is iets anders dan „vergelten". En naar de heerschende zedelijkheidsbegrippen is *) Zie Beling: Grundzüge des Strafrechts, 4e Auflage, 1912, blz. 6 v. ' het een zedelijk postulaat, dat het goede zijn loon en het slechte zijn straf krijgt. De thans afgetreden Berlijnsehe Hoogleeraar v o n L i s z t heeft, ik mag wel zeggen, zijn gansche leven het vergeldingskarakter der straf, m. a. w. de straf zelf bestreden en er met nadruk op gewezen, dat de ontwikkelingstendenz wijst op een verdwijnen der vergeldingsgedachte. Daarmee is volgens v o n L i s z t vanzelf de weg voor den wetgever aangegeven. In deze lijn moet de wetgever verder gaan. Het zal voor den strijd der strafrechtsscholen van ongemeen belang zijn, indien het v o n L i s z t gegeven mag zijn, uit de thans aanwijsbare ontwikkelingstendenz zijn leeringen te trekken. Want dat de vergeldingsgedachte thans algemeen is, dat de naar de vergelding wijzende ontwikkelingstendenz onmiskenbaar is, zal v o n L i s z t wel niet loochenen. Het is toch wel niet mogelijk, óók in Duitschland een dagblad te lezen, waarin niet luide om vergelding geroepen wordt, een gesprek over den huidigen toestand te voeren, waarvan niet de vergelding het thema is. Men moge over deze verschijnselen verschillend oordeelen, desniettemin zijn ze werkelijk, ze bestaan, en wie als v o n L i s z t aan de werkelijkheid een normatieve functie toekent, zal genoodzaakt zijn te erkennen, dat straf naar zijn wezen vergelding is en behoort te blijven. Indien zich de sociologische school van von Liszt in het algemeen, indien von Liszt in het bijzonder zich hiervan rekenschap geeft, en zich bewust wordt, dat, wat door hen als Entwicklungsgesetz is aangekondigd, metterdaad niet meer is dan een „Gesetz", d. w. z. „gesetzt' door von Liszt c.s., dan gaat ook de wetenschap van het klassieke strafrecht een blijde toekomst te gemoet. Want. hét moet toch wel als een hoopvol verschijnsel worden aangemerkt, als thans voor niemand minder dan von Liszt de mogelijkheid is geschapen om bij leven en welzijn op te treden als apostel of profeet „der Vergeltungsgedanken im Strafrecht". DE JONGSTE ONDERZOEKINGEN OVER DE REDE OP DEN AREOPAGUS EN DE CHRISTELIJKE BESCHOUWING DER OUDHEID. -■ De jongste onderzoekingen over de rede op den ftreopagus en de Christelijke beschouwing der Oudheid. Ten allen tijde heeft dat gedeelte van de Handelingen, waarin optreden en ervaringen van den Apostel Paulus te Athene geteekend worden, in bijzondere mate de aandacht getrokken. Ofschoon in vergelijking met andere Nieuw-Testamentische geschriften de Acta, als geheel genomen, in de patristische literatuur niet dikwijls worden aangehaald,') en Chrysostomus het zelfs noodig acht, in de inleiding van zijne !) E. N o r d e n, Agnostos Theos, 1913, p. 4g. Men vergelijke de volgende, door Kenyon, Handbook to the Text. Crit. of the N.T.-, 1912, p. 264, op grond van Burgon's als manuscript in het Britsch Museum bewaarden citatenindex gegeven tabel (ook te vinden bij Nest le, Einf. in das Gr. N. T.8, 1909, p. 163): Ev. Act. Ep. cath. Paul. Apoc. Justinus 268 10 6 43 3 Irenaeus 1038 194 23 499 65 Clem. Alex. . . . 1017 44 207 1127 11 Origenes .... 9231 349 399 7778 165 Tertull 3822 502 120 2609 205 Hippol 734 42 27 387 188 Euseb 3258 211 88 1592 27 19368 1352 870 14035 664 Homilieën er over tot de lectuur van het volgens hem betrekkelijk weinig bekende,1) maar desniettemin zeer stichtelijke geschrift op te wekken, wijzen toch verschillende sporen op de belangstelling, die onze episode reeds vroeg moet hebben genoten. Uit den aard der zaak concentreerde zich deze belangstelling op de rede, die de auteur den Apostel in den mond legt. Dat deze rede — moge men haar eene apologie noemen*) of niet — door de Apologeten als een model beschouwd werd, ) 1) TloXXolg tovti to fiifixiov ouS' cti hi yvupti/,ov strriv, ovts ocuto ovts o r/px'\ix: xvto xx) 7'jviïsts: Meyer-Wendt, Die Apostelgeschichte 9, 1913, p. 49; cf. N orden, 1.1.; Heinrici, Der litt. Charakter der neutest. Schriften, 1908, p. 913, die aan zijne vermelding der plaats nog toevoegt: „In einer der Hypotheseis bei Matthai heisst es: Actus apostolorum nudam quidem videntur sonare historiam." 2) Zoo bijv. Oef f eken, Zwei Qriech. Apologeten, 1907, p. XXXII: „Aber die Predigt des Paulus bleibt gleichwohl eine Apologie mitdem ganzen Apparat einer solchen." Daartegenover N o r d e n, o.l., p. 127^ „Dagegen möchte ich die Bezeichnung, der ich öfters begegnet bin, als altester „Apologie" nicht empfehlen: sie wird dem missionsartigen Charakter der Rede nicht gerecht und liesse sich nur insofern rechtfertigen, als die Apologeten manche Typen der Missionspredigt herübernahmen". Inderdaad schijnt mij Oeffcken op het verschil in doel tusschen de rede van Paulus en de geschriften der Apologeten niet voldoende gelet te hebben. Voorzichtiger Stahlin in Chris tSchmid, Oesch. der Griech. Litt. II, 25, 1913, p. 1025: „Einzelne Ziige dieser Apologetik finden sich schon in den Reden, die Lukas dem Apostel Paulus in den Mund legt (besonders den Reden zu Lystra, Act. 14, 15 ff., und auf dem Areopag, Act. 17, 22 ff.)." Daar echter ook de benaming «oud-Christelijke Apologeten" voor de bekende schrijvers der 2de en 3de eeuw niet van willekeur vrij is (Jordan, Oesch. der altchristl. Lit., 1911, p.211 sq.: Stahlin, p. 1024o) en in hun „apologieën" veel voorkomt wat geenszins apologetisch is (vgl. bijv. den Aiyo; 7rpbg "Ehhyvxs van T a t i a n u s: Stahlin, p. 1036), heeft de geheele vraag eigenlijk weinig beteekenis. 3) M e y e r-W e n d t, a.w., p. 48. Bij het algemeene karakter van vele uitspraken in onze rede is het veelal moeilijk uit te maken, of men met een citaat te doen heeft. Zoo wordt volgens M e y e r-W e n d t Act. 1724 sq., gebruikt door Tatianus Orat. ad Gr. 4, A the nago r a s Leg. 13 en in de zich nauw bij de Apologeten aansluitende Epistula ad Diognetum 3. Daarentegen geeft Goodspeed, ligt voor de hand. Maar ook na hen handhaaft zich dit oordeel; en zelfs is er grond voor de uitspraak, dat de waardeering die haar ten deel viel, toenam, naarmate de verhouding van Christelijk geloof en heidendom theoretisch scherper omlijnd en meer dogmatisch afgebakend werd: ik wijs hier slechts om een voorbeeld te noemen — op de wijze waarop C 1 e- mensvan Alexandriëin zijne Sferomata haar gebruikt.1) En het is voldoende, wanneer men de Institutie van C a 1 v ij n opslaat, om zich te overtuigen, dat met name door de Reformatie de dogmatische beteekenis onzer rede ten volle is ingezien.2) Niet alleen echter uit den inhoud van s Apostels prediking laat zich de diepe indruk verklaren, dien deze passus der Acta de eeuwen door gemaakt heeft: dat ook het, ik zou bijna zeggen dramatische karakter der omstandigheden waaronder deze prediking werd gehouden, tot dien indruk bijgedragen heeft, valt moeilijk te ontkennen. Aan Dionysius Areopagita een van de weinige3) Atheners die zich volgens den Evange- Die altesten Apologeten, 1914, in den Index locorum alleen Act. 1718 (T a t i a n u s 6^ en ^fjus t. App. 10e). 1) Strom. I, c. 19, p. 372 P (ed. Stahlin, Band II, 1906, p. 58) laat hij aan de aanhaling van vss. 22—28 voorafgaan: Ot( ovv pixpTupóvvTXi tivx loy^XTiZsiv xx) 'EAAljl/£9,^ s^sttl x&vtevzsv axonftv. 'o UxvXos h TXÏe npx&Ti TÜv x7roatix tov xyvuiTOv Sreov ti^xïSxi puv xxtx mptypxiriv 7rpos txv "EAAtov ~h-/n^iovpyov bsov yvi!;xt0, xxt' sTnyvu^iv Sè Si vioü x-xpxXxfisiv rs xx) [ixSslv. V, c. 11, p. 691 P (Stahlin II, p. 376) haalt hij vss. 24 en 25 aldus aan: § i § x n xx A / x xtxtx xpx o n«DA a? èv rxis n pxi-£jv ftiv toïi Trvpelou xxrxhwiy ovy. iic xxtpov ysyr/ijo'S'xi ipyfii. verdeelde belangstelling staat maken kan wie slechts genoeg uitbeeldingsgave bezit, om voor den geest zijner hoorders deze scène te doen herleven? Waartoe is het noodig, op het getuigenis van anderen een beroep te doen, waar zij zoo duidelijk voor zich zelve spreekt? Paulus in Athene, de Jood van Tarsus in het centrum der Helleensche kuituur, de bekeerde Farizeer en de heidensche wijsgeeren, de dwaasheid van het kruis en der Grieken wijsheid, de prediking van den eenigen God in een brandpunt van polytheïsme, zijn het niet evenzoovele tegenstellingen, die als uitlokken, er op in te gaan ? Evenwel, stof voor eene wetenschappelijke discussie is in dit alles nog geenszins gegeven; en zeker zou ik de rede van Handelingen 17 en wat daarmede samenhangt, niet tot onderwerp hebben genomen voor dit referaat, indien niet enkele jaren geleden een boek verschenen was, dat, grootendeels aan haar gewijd, haar van een geheel nieuw gezichtspunt uit beziet, eene geheel nieuwe formuleering geeft van de problemen die ze biedt, en zoo noopt tot hernieuwde toetsing van de opvattingen, die men tot nu toe over haar had; ik bedoel: Agnostos Theos van den Berlijnschen hoogleeraar EduardNorde n.1) Dat dit boek in meer dan één opzicht merkwaardig is, blijkt reeds uit den opgang dien het gemaakt en de beroering die het teweeg gebracht heeft. Door den een niet zonder hartstocht weersproken, door den ander met blijde instemming begroet, door allen als een van de belangrijkste werken der laatste jaren geroemd, heeft het weldra aanleiding gegeven tot eene oul eyxp o & slot xnivTO Ao?, f U r x? 'A&>ivxe x

i<7tv, ov y.x) xyvclittuv 'êxtpóvav (3ccf/,o) i"Spvvrxi, in het geheel niet passen en blijkbaar ergens elders vandaan ingevoegd zijn — gelijk N o r d e n aannemelijk tracht te maken, uit het geschrift rif/» Srviriüv, d. i. uit de hxXe^ic in Athene, waar ze aan het begin moeten hebben gestaan. Daarmede wordt echter de overeenstemming tusschen deze en de rede op den Areopagus zóó groot, dat ze niet meer toevallig zijn kan: de auteur der rede, d. i. de redactor der Acta, moet of het geschrift van Apollonius zelf óf een nauwkeurig excerpt daaruit hebben gekend en heeft er een hoofdmotief aan ontleend. Staat dit echter vast, dan mag men nog een stap verder gaan en aannemen, dat heel het verhaal der Acta van Paulus' conflict met de Atheensche philosofen en wat daarmede samenhangt, dat met hetgeen D a m i s omtrent Apollonius' optreden vertelt, in bijzonderheden overeenkomt, niet op werkelijkheid berust, maar slechts een reflex is uit eene oudere biographie van Apollonius. Dat deze in goed: Attisch geschreven was, bewijzen enkele opvallende Atticismen in het hier besproken gedeelte der Acta. Tegenover al deze overeenstemmingen staat nu echter één belangrijk onderscheid: terwijl Apollonius den pluralis xyvwruv ïxipivuv bezigt, gaat de rede op den Areopagus uit van een altaar xywaTu Srsy in den singularis. Dat de pluralis het oorspronkelijke is, staat vast: altaren van onbekende goden kennen we ook van elders, in Phaleron (Pausanias I, 1, 4: (Sufio) Sewv lvofMt^o,u,£vuv xyvatTTUv), in Olympia (Paus. V, 14, 8. xyvivrw M), en, als Hepding's aanvulling althans zeker is, ook in Pergamon (§eoh;xy\yu eene in 1909 aldaar gevonden altaarinscriptie: zie Deissmann, Paulus, 1911, 2. Beilage); een altaar aan „een onbekenden God" is ons verder niet bekend, en dit berust niet op toeval: "Ay!/a, waarvan deze rede uitgaat, volkomen duidelijk. Hem bij wijze van conjectuur door den pluralis te vervangen, gelijk B 1 a s s in zijne uitgave der Acta (1895) heeft willen doen, is reeds hierom dwaasheid, wijl daardoor de geheele aanknooping onbegrijpelijk wordt. Maar evenmin behoeft men met Usener (Götternamen, 1896, p. 345) den singularis op rekening van een „Gedachtnisfehler des Apostels te schuiven, d. w. z. van elke oplossing van het raadsel af te zien. De verklaring ligt in beginsel eigenlijk reeds in de woorden van Hieronymus1) besloten: ze is deze, dat de auteur der rede voor zijne monotheïstische prediking de polytheïstische inscriptie, die hij in zijn bron, d. i. bij A p o 11 on i u s, vond, niet kon gebruiken, en haar met het oog daarop — naar eene door de Stoa veel gebezigde en door de Hellenistische Joden overgenomen methode, waarvan we metname in de Oracula Sibyllina en bij Clemens Alexandrinus niet weinige voorbeelden aantreffen — door wijziging van den numerus monotheïstisch gemaakt heeft. Van Paulus kan deze rede, afgezien van al het andere, reeds daarom niet afkomstig zijn, wijl haar inhoud in strijd is met de werkelijke meening van den Apostel over het wezen der Godskennis bij de &vy, gelijk hij die in aansluiting aan de Sapientia Salomonis 12, 27 sqq. inzonderheid in Romeinen 1, 18 sqq. heeft uiteengezet. Blijkt alzoo onze rede noch van den Apostel Paulus te zijn, noch op zichzelf beteekenis te hebben door zelfstandigheid van gedachten, de werking die ze ten allen tijde uitgeoefend heeft, zal ze desniettemin ook in de toekomst behouden, omdat die berust niet op de literaire talenten van haren auteur, maar op het voor de wereldgeschiedenis zoo uitermate belangrijke verschijnsel, dat zij binnen den kring der geschriften van het Nieuwe Testament voor de eerste maal te zien geeft: de samensmelting van Joodsch-Christelijke gedachten met Platonisch-Stoïcijnsche tot eene nieuwe eenheid. Ik heb in het bovenstaande getracht, niet den rijken inhoud van dit deel van N o r d e n's boek weer te geven — in zoo klein !) Ad. Tit. 1^ (Norden, p. 118): ... Inscriptio autem arae non ita erat, ut Paulus asseruit „ignoto deo", sed ita: „Diis Asiae et Europae et Africae, diis ignotis et peregrinis''. Verum quia Paulus non pluribus diis indigebat ignotis, sed uno tantum ignoto deo, singulari verbo usus est, ut doceret illum suum esse deum, quem Athenienses in arae titulo praenotassi-nt, etrecte eum scientes colere deberent quem ignorantes venerabantur et nescire non poterant. bestek ware dit niet te doen —, maar zoo scherp mogelijk de hoofdlijnen uit te stippelen van zijn overweldigend, doch niet overal even grijpbaar betoog. Dat dit betoog alom een ontzaglijken indruk heeft gemaakt, zal men ook reeds op grond van dit resumé wellicht meer begrijpelijk vinden, dan dat ook van philologische zijde de kritiek niet ontbroken heeft. Na den steun evenwel dien Reitzenstein in zijn tweede artikel*) aan N o r d e n heeft verleend, acht althans Weinreich2) den strijd ten minste voor ieder philoloog in het voordeel van dezen beslist. Om de voorbarigheid van deze meening te bewijzen, is het noodig, nader op N o r d e n's uiteenzettingen in te gaan. III. Het eerste wat een kritisch aangelegden lezer, die zich aan de suggestieve kracht van N o r d e n's buitengemeen behendigen, soms al te behendigen betoogtrant heeft weten te ontworstelen, opvallen moet, is wel het bijzondere gewicht, dat hij blijkt te hechten aan den vorm: deze, niet de inhoud is naar zijne meening voor de beoordeeling van gevallen als het onze beslissend. Van dezen vormkultus getuigt niet slechts bijkans elke bladzijde van zijn boek, maar hij komt er ook zelf op meer dan eene plaats uitdrukkelijk voor uit. Om aan de „Grundschrift' der Acta haar „literaturgeschichtliche Stellung" aan te kunnen wijzen, is het volgens hem noodig, „die Literaturgattung, der sie angehört, einer stilistischen Analyse zu unterziehen, denn der Stil ist die Signatur eines yhc~ ";3) en neg sterker uit hij zich inzake de aanwijzing van Helleensche elementen in de Christelijke gebeden: „nicht inhaltliche Kongruenzen sind hier !) Die Areopagrede des Paulus. Neue Jahrbb. 1913, I, 393 sqq. 2) D. L. Z. 1913, col 2949 sq. 3) p. 316 (spatieering van mij). das Entscheidende sondern die Geschichte der Form bietet kier wie überhaupt bei historischen Untersuchungen auf dern Gebiete der antiken Literatur das Kriterion".l) Dat we hier geenszins met een persoonlijke voorkeur van Norden, maar met een algemeen verschijnsel te doen hebben, weet ieder die op dit terrein wel eens rondgezien heeft. N o r d e n past in ons boek alleen op een stuk der gewijde literatuur de methode toe, die door hem zelf en door anderen voor de profane reeds lang als de juiste was beschouwd: en om te doen zien, dat hij ook hierin niet alleen staat, heb ik slechts namen te noemen als dien van J o r d a n, die voor zijne „Geschichte der altchristlichen Literatur" (1911) zich Overbeck's stelling tot richtsnoer koos, dat iedere werkelijke literatuurgeschiedenis eene geschiedenis der literaire vormen is, en dienovereenkomstig alle literaire verschijnselen onder het gezichtspunt van de ontwikkelingsgeschiedenis dier vormen behandelt,*) of te wijzen op werken als W en d 1 a n d's „Urchristliche Literaturformen" (2, 1912), dat de beteekenis die hij aan den vorm meent te moeten toekennen,3) reeds in den titel tot uiting brengt. Het spreekt van zelf, dat ik op het uiterst belangrijke vraagstuk, dat hierdoor aan de orde wordt gesteld, thans niet kan ingaan. Ik bepaal me er daarom toe, als mijne meening uit te spreken, dat ook al houdt men rekening met het feit, dat in dc literaire productie der ouden ook voor hun eigen bewustzijn — men denke bijv. slechts aan Pindarus — de vorm een veel grootere rol speelde dan bij ons, en, gelijk N o r d e n ergens opmerkt, de macht der traditie op formeel gebied in de 1) p. 177 (spatieering van mij). 2) Vgl. S t a h 1 i n, Berl. Phil. Wochenschr. 1913, col. 178. 3) Vgl. Wendland zelf in de „Vorbemerkung" (p. 257): „Die strenge Durchführung der Gesichlspunkte der Form, die bisher nicht versucht ist, hat die Abgrenzung der Probleme bestimmt. Darum ist der theologische Standpnnkt der Autoren nur so weit berücksichtigt, ais er die Form der Darstellung beeinflusst." oudheid onberekenbaar groot is geweest, deze moderne waardeering van den vorm bij de beoordeeling der oude literatuur reeds in het algemeen als eenzijdige overschatting moet worden gekenmerkt, en zeker af te wijzen is, wanneer ze, op eene wijze als N o r d e n doet, toegepast wordt op de Heilige Schrift. Al dergelijke onderzoekingen over „epistel en brief", over den sakralen „ik stijl, over soteriologische redetypen,1) over Semitisch en Helleensch zinnenparallelisme,2) en wat dies meer zij, hebben ongetwijfeld hun nut, maar brengen tevens reeds op zich zelf het gevaar met zich mee, dat men meer op den vorm dan op den inhoud let, of — wat erger is — den laatsten naar den eersten beoordeelt en materieele verwantschap of afhankelijkheid aanneemt op grond van formeele overeenstemming.3) Daartegenover echter dient ook thans onverzwakt de stelling gehandhaafd, dat niet de vorm, maar de inhoud hier het wezenlijke is en over gelijkheid en innerlijken samenhang beslist: zooals immers water en olie verschillend blijven, al worden ze in kruiken van één maaksel bewaard.') Ik acht het derhalve methodologisch noodzakelijk, uit te gaan van de vraag, die bij N o r d e n vrijwel achteraan komt en eigenlijk slechts min of meer terloops door hem wordt behan- 1) Norden, p. 177 sqq. De eerste van Deissmann. 2) Norden, p. 355 sqq. 3) Vgl. reeds N o r d e n , Die röm. Lit., in Oercke-Norden, Einl. in die Alt.w. H, 1910, p. 579: „Aus stilistischer Identitat lasst sich auch in diesem niederen yèvoc (den Acyo? xxxtwasvgc) gelegentlich ein Riickschluss auf literarhistorische Zusammenhange ziehen". 4) Natuurlijk wil ik hiermede niet ontkennen wat Wendland schrijft in Oercke-Norden, a. w., I, p. 433: „Stoff und Form stehen in Wechselwirkung: der Stoff sucht eine ihm am bes>ten entsprechende Form zu bilden, aber leicht erstarkt die Form zu eigenem Leben und wirkt bald gestaltend auf den Stoff zurück." deld: O stemmen inhoud en strekking onzer rede met dat wat de Apostel P a u 1 u s in zijne brieven, metname in dien aan de Romeinen, leert, overeen, of zijn ze daarmede in strijd ? IV. Het is eenigermate een waagstuk, deze vraag te beantwoorden: „Wer die Originalitat.... (der echten Paulusbrieie) und die geschlossene Eigenart der Person, die hinter ihnen erscheint, verkennen kann, oder wer andererseits dessen Person die Areopagrede der Acta zutrauen kann, mit dem ist nicht zu reden", aldus niemand minder dan VonWilamowitz. -) Op gevaar af, dat mijne lezers het met hem eens zijn en daardoor mijn betoog doodgezwegen wordt, wil ik tegenover Nor den en anderen3) trachten duidelijk te maken, waarom naar mijne meening de rede op den Areopagus om haren inhoud zeer wel door den Apostel Paulus gehouden en dus historisch zijn kan. Het uitgangspunt van Romeinen 1 en de prediking der Acta is hetzelfde, dit erkent ookNorden:4) God heeft Zich in de schepping geopenbaard,5) maar desniettemin ontbreekt den menschen de ware yviïxriq ®soü en leven ze in ayvoix'. de gevolgtrekking echter, die P a u 1 u s op dezen grondslag bouwt, is naar N o r d e n's meening eene geheel andere dan die van den spreker in Athene: terwijl voor den laatste in de xyvatx der heidenen toch nog een kern van Qodskennis verscholen ligt, die hij althans voorwaardelijk prijst, wordt in den brief aan de 1) pp. 128 en 129. 2) D.L.Z. 1910, col. 285. 3) Zoo Kohier, B. Ph. W. 1913, 711: „dass 17, 29 f. zu Romer 1, 18— 32 in schroffem Gegensatze steht". 4) p. 128; vgl. pp. 10 en 28. 5) Gelijk ook Norden blijkbaar erkent, ligt deze gedachte bijv. in Ps. 8- sqq.; 192 sqq. Waarom deze plaatsen „so beschaffen (sind), dass keine Möglichkeit besteht, diejenigen der Sophia und des Paulus direkt aus ihnen abzuleiten'' (N. p. 27), is mij niet recht duidelijk. Romeinen deze xyvzcvix als de oorzaak van Gods rechtvaardigen toorn beschouwd over de door hun onwetendheid schuldige menschen. Zien we, of deze tegenstelling inderdaad bestaat. Het schijnt mij — dit allereerst —, streng genomen, niet juist, de brieven van P a u 1 u s en (le rede der Acta zonder meer met elkaar te vergelijken. Reeds hierom niet, wijl, hoe men zich ook de verhouding van den auteur der Acta tegenover de redevoeringen daarin denke, niemand toch zal beweren, dat deze toespraak van nog geen 200 woorden zóó letterlijk door den Apostel gehouden is: wat Luk as hier biedt, wil in geen geval meer zijn dan een excerpt; 0 en het laat zich zeer wel denken, dat dit excerpt tegenover het uitgewerkte betoog van Romeinen 1 eene nuance van toon en strekking heeft gekregen, die het oorspronkelijke miste, althans niet in die mate bezat; een argument, dat te meer klemt, waar blijkbaar onze rede als onderbroken wordt voorgesteld.2) Hierbij voegt zich nu echter een tweede grond, gewichtiger dan deze. Zelfs al zou men n.1. moeten aannemen, dat zulk een verschil in nuance (gesteld dat het werkelijk bestaat) reeds in deaitrocpavix van den auteur -— om een geliefkoosden term van N o r d e n te gebruiken aanwezig was, dan geeft dit op zich zelf nog geen aanleiding, redenaar en briefschrijver tegenover elkander te stellen, mits 1) H a r n a c k , pag. ^ : „Dass diese Rede von ca. 190 Wörtern im besten Falie ein ganz kurzes Referat der Rede des Paulus ist, ist sicher." . Hoe weinig N o r d e n hiermede rekent, blijkt reeds hieruit, dat hij (blz. 129) de „gar matte(n), vermittelndeui) Satze der Areopagrede' stelt tegenover „dem harschen, aber gerade in seiner Schroffheit gewaltigen Grundgedanken" van Rom. 1. 2) Preuschen in zijn commentaar (1912), p. 110: „Der Schluss 32—34 ist auffallend knapp, was sich wohl daraus erklart, dass das Auftreten des Paulus mit einem Misserfolg endete " Het geeft overigens te denken, dat ook de rede van Stephanus (cap. 7) en die van Paulus tot het volk (22 1-21) voor het einde afbreken. „Der Verf. bedient sich offenbar an allen drei Stellen eines schematischen Mittels zegt Wendland, Die urchr. Lit. 2, 332i. men maar rekent met het verschil in de omstandigheden, waaronder zij verkeeren en in het doel, dat zij beoogen. Dat Norden, die in het begin van zijne verhandeling voor den individueelen toon in des Apostels brieven een open oog blijkt te hebben en dezen aldaar ook voor zijne verschillende zendingsreden aanneemt, *) hier over de onderscheidene eischen van die beide met geen woord rept, schijnt eenigermate — bevreemdend. Want inderdaad, is het niet geheel iets anders, wanneer de gezaghebbende Apostel van Jezus Christus aan eene Christelijke gemeente schriftelijk eene dogmatische uiteenzetting geeft over de ongenoegzaamheid der Godskennis in den natuurlijken mensch,2) dan dat een onbekend Oostersch zendeling als voor de vuist het woord richt tot een hem vreemd publiek van heidensche philosofen, om hen zoo mogelijk te winnen voor de dwaasheid van het Evangelie ? Ik acht, dat dit onderscheid sterkere vormverschillen rechtvaardigt, dan die van vriendelijk-bemiddelende matheid en hartstochtelijk afwijzende verontwaardiging! „Hun die onder de Wet zijn, als onder de Wet zijnde, hun die zonder deWet zijn, als zonder de Wet zijnde," zoo heeft de Apostel zelf zijne zendingsmethode en de tegenstelling die ze meebracht, geteekend;3) en dat hij haar *) p. 10 sqq. Vgl. pag. 12: „Wir haben also zu schliessen, dass er, wie seine Ethik, so auch seine Theologie an die y.civxi hnotxi tum es einmal in stoischer Terminologie auszudrücken) seines hellenischen Publikums angeknüpft hat, und dass der Verfasser der Areopagrede sich auch hierin auf den Boden einer ideellen Wirklichkeit geste llt hat . 2) In verband met de omstandigheid, dat de brief aan de Romeinen waarschijnlijk in Corinthe geschreven is, nadat de Apostel daar reeds geruimen tijd vertoefd had (Sta hl in, a. w., p. 938), zou men de vraag kunnen opperen, of ook niet de droeve ervaringen die hij in deze zedelooze stad van het heidendom had opgedaan, op den vorm van zijn oordeel daarover van invloed kunnen zijn geweest. 3) 1 Cor. 9 20, 21. Reeds Chrysostomus heeft hierop in verband met onze rede gewezen (Cateriae, ed. Cramer, UI, p. -86). Goed Liletzmann in jtij-n 'cioimtnentaar (1907): „ich habe stets um des Evangeliums willlen Rücksicht auf meine Umgebung genommen". Van zijjn arbeid onder de Corintliiërs, tot wie hij uit Athene gekomen was, ook tegenover de Grieken gebruikte, spreekt van zelf en wordt door N o r d e n niet ontkend. „Hun die zonder de Wet zijn, als zonder de Wet zijnde", dat is het uitgangspunt van de missieprediking op den Areopagus, waardoor ze in karakter verschilt van de dogmatische onderwijzing der Brieven. De psychologische juistheid van dit uitgangspunt blijkt ook daaruit, dat deze prediking ten allen tijde door de Christelijke missie als exempel beschouwd is, en niet slechts in de oudheid door Minuc i u s F e 1 i x in zijn verhaal van Octavius' bekeering nagevolgd, 0 maar ook nog in onze dagen door W a r n e c k, zeker een tot oordeelen bevoegde, aan de zending onder de heidenen als „unübertreffliches Muster ' wordt aanbevolen. -) Evenmin echter als het thans iemand zal invallen, het woord van een zendeling tot de heidenen te vergelijken met dat van den prediker in de Christelijke gemeente, heeft N o r d e n het recht, zonder meer de missionaire toespraak tot de aan het Christelijk geloof geheel vreemde Atheners in de Acta te stellen tegenover het betoog aan de Christenen in Rome.3) schrijft de Apostel (1 Cor. 82): vpfc èirórin e c k, Lebenskrafte, p. VI: „Ich bin von Erf ahrungst at,® aich öin ausgegangen, aus ihnen habe ich FolgerungeM gezogen." Hij heeft met name gebruik gemaakt van het werk: World Missiionary [Conference, 1910. („Berichte der I(V. Kommission. „Die missionarische Botschaft in Auseinandiersetzung mit den nichtchrist- litihen Religionen"). B u i'izie r, p. 169. Vgl. B i t s c h af 's k y, B. Ph. W. 1916, ooi. 327. l) Bui a er, p. 175. 5) W ar weck, Lebenskrafte, p. VII: „Die herbe Einschatzung des Heidentums (als gottfeindlich) schliesst nicht aus, fordert vielmehr, dass der Mission-ar.. mit Liebe und Lust alles, wa|s sich darin von Sehnsucht nach ,Qott... findet, sammelt und rückhaltlos anerkennt... als Edelmetall göttlichen Ursprungs ..." «) W ^ r'n e (C k, Lebenskrafte, p. 3: „M,uss er (der Missionsarbei- leerstellige derhalve in het algemeen achterwege laten, ook op de zonde en de vergeving daarvan niet ingaan') en in verband daarmede over den Christus slechts weinig zeggen, -) maar allen nadruk doen vallen op het Christelijk monotheïsme, de verkondiging van den éénen almachtigen onzienlijken üod, die het eerst hen die in het veelgodendom verstrikt zijn, voor het Christelijk geloof pleegt te winnen. ') Zoo gaat het derhalve over deze vraag, of, wanneer men met dit verschil in karakter tusschen eene voor heidenen gehouden rede om hen te winnen voor het Evangelie, en een aan Christenen gericht schrijven, dat hen op wil bouwen in het geloof, rekening houdt, tusschen beide nog essentieele verschillen overblijven, die ons beletten, ze toe te kennen aan denzelfden auteur. Ja, zegt Nor den- datgene, waaruit de redenaar op den Areopagus „ein wenigstens bedingtes Lob" maakt(xyvodüvres ter) doch sdhan aus padagogisc'her Klugheit sich zunïchst auf das Zcntrale in de. Heilsdarbietung beschrinken. . . Eine lange Unterweisung und Schulung der gewonnenen Christen ist spater nötig um sic in den vollen Reichtum des Evangeliums eiinziuifü'hren." 1) W|arneck, Paulus, p. 77: Die Erfahrungeri der Missionare zeigen wie der Prediger vor Heiden sorgfaltig vorbereitend zu Werke ge'hen muss . . . Sündenvergebung wird zumeist anfanglidh nicht begehrt und nicht begriffen." Vgl. Lebenskrafte p. 290, a. 3 (Buizer, p. 174). , Overigens adht Norden (p. 11,.) het zwijgen hierover in onze rede in overeenstemming met de werkelijkheid. Na in aansluiting aa.n Se eb erg, Der Kathedhismus der Urchristenheit, 1903, p. 215, erop gewezen te hebben, dat, terwijl Lukas bijna overal waan hij die 'MTXVoiz noemt, daarmede de xQevis xfixprtüv verbindt, hier alleen de fisrxvotx vermeld wordt, merkt hij op: „mit dem Begriffe der Sündenvergebung halten die 'EAAyvsz nichts anfangen können; sie ist riach Reitzenstein, Poimaradr. 180, 1 ein diq dhristlidhe Religion van samtlichen, audh orientalischen, umerscheidender Begriff." 2) Warnetk, Lebenskrafte, p. 344: „Bei der anfanglichein Bierührung des Heiden mit dem Evangelium schuint seine (Jesuis') Person wenig zu wirkerfl; er arbeitet noch hinter dem Vorlhang." 3) Buizer, p. 177 sqq. Interessant is de parallel, die Buizer ten opzichte van dit ' punt geeft tusschen Caeoilius' overgang tot het Christendom en jhietgeen in onzen tijd een Japannees, Karnso Utschd(mura (Wie ich ein Christ wurde. Rechtmassige euaefiéÏTe), is in de Sophia en bij Paulus veeleer een zwaar verwijt (dyuuvtx Sreov [Soph.] = zvéfieix y.x) aSmix) ■') Ik zou kunnen antwoorden, dat dit geen objectief verschil is, maar hoogstens een door N o r d e n bovendien nog te scherp geaccentueerd verschil in appreciatie, vallend onder de zooeven besprokene, en als zoodanig uit de analoge praktijk der huidige missie2) ten volle verklaarbaar. Doch ik vraag liever. Verdeutschujn|g4 1911) omtrent zijne eigene bekeering verhaalt (pp. 19, 20: vR/uti ,z e^r, p. 186 sq.): „Der christliche Monotheïsmus legte seine Axt an die' Wurzeü meiifes Aberglaubens... E i in Gott und nicht iviele, das wa,r frohe Botschaft für meine Seele... der Glaube an einen' (Gott (machte mich zu einem nsuen Menschen... Idhibildete mir ein, dias ganze Christentum zu verstehen, so begeistert war ich vojn dem Glauben an einem Gott... Ich... streifte frohlich durch die Gefilde und Berge und suchte durch die Natiur die|Gemeinschafi mit dem Gott der Natur." i) Iets dergelijks H a r nj letj^ en 'Oppvi. Zoo laat Plato in zijne Leges (X, 910 A) den Athener spreken over de veelvuldige gewoonte, om naar alle mogelijke aanleidingen huizen en dorpen met altaren en kapellen te vullen, en lezen we — om niet meer te noemen — bij Philostratus, dat naar Apollonius opgemerkt had, de Atheners -piXoSvrxi, hartstochtelijke offeraars, waren, eene uitspraak, die voor ons nog meer beteekenis heeft, als we haar in vèrband mogen brengen met de aanteekening van-een scholiast op A r i s t o p h anes' Vespae: ,piXo2ruTxi sh)v oi èetficixlpovs:, xx) Svovtriv Mfok b'soïc, vofii^ovrs? sa tovtov x(3xx(3a$ etreffsxt. Wie deze testi- wrong". Een overzicht over de verschillende opvattingen' van het woord op onze plaats vindt men in de Expos. Tim. XVIII, p. 485 sqq. monia nog niet voldoende acht, kan uit de commentaren liet tekort aanvullen; hij heeft dan tevens gelegenheid, zich nog nader te overtuigen, dat ze volstrekt niet alle enkomiastisch zijn: dat het in redevoeringen gewoonte was, Athene om zijne overvloedige godenvercering te prijzen, sluit niet uit, dat men ook het feit zonder meer constateeren kon.' En dat gebeurt, vergis ik me niet, hier; iets wat ons te minder behoeft te bevreemden, waar men soms zelfs met een ■Jjóyos begon (N o rd e n, pag. 38i)! Ik meen hiermede genoegzaam te hebben aangetoond, dat tuss^hen de rede op den Areopagus en de brieven van den Apostel P a u 1 u s, wanneer men slechts oog heeft voor hunne uiteenloopende bedoelingen, waarvan het gevolg zijn kan, dat in de eerste iets verzwegen wordt dat de laatste breedvoerig bespreken, geen wezenlijk verschil te bespeuren valt; daaraan thans nog het positieve bewijs toe te voegen, dat ze veeleer volkomen met elkander harmonieeren en onze rede metname in verband met het eerste schrijven aan de gemeente van Thessalonike — dat wel is waar niet, gelijk de sübscriptio zegt, van Athene uit gezonden is, maar toch kort daarna in Corinthe door den Apostel nog onder den indruk van zijne ervaringen in de philosofenstad werd geschreven — van Paulus' missieprediking voor hem vreemde heidenen een duidelijk beeld geeft, moet ik met het oog op de ruimte achterwege laten; het schijnt mij trouwens te minder noodig, waar de bondige opmerkingen van Harnack hierover in zijn ,,Mission und Ausbreitung des Christentums"') ook thans nog volkomen ter zake zijn te achten en een deskundige als W a r n e c k verklaart, dat de Apostel als verstandig missionaris nauwelijks anders had kunnen spreken, dan hij volgens de Acta gedaan heeft. -) !) I2, p. 321; vgl. 320 en 77. -') Paulus, p. 77 (B-ui.zer, p. 170). V Zoo rest dus alleen de vraag: gaat de rede op den Areopagus in liare aansluiting bij de Helleensche gedachtensfeer, d. i. in casu bij de Sto'icijnsche philosophie, zóóver, dat we haar daarom niet aan den Apostel P a u 1 u s kunnen toeschrijven; en het is deze vraag, die we derhalve in dit gedeelte nog onder de oogen hebben te zien. Ze was reeds bevestigend beantwoord door Wendland, als hij schrijft: „Die Areopagrede bezeichnet Paulus gegenüber einen schon fortgeschrittenen Standpunkt der Apologetik und einen betrachtlich luiheren Grad der Annaherung an zeitgenössische Anschauungen." 1) N o r d e n is blijkbaar van hetzelfde gevoelen; de auteur der rede, zoo oordeelt hij, heeft de praktijk der Joodsch-Christelijke polemiek, om zich bij de Stoa aan te sluiten, consequent doorgevoerd; en om dit strikt te bewijzen — hetgeen volgens hem nog niet is geschied — en daarmede aan alle tegenspraak den mond te snoeren, gaat hij de woorden van vs. 25 af tot aan het citaat toe, achtereenvolgens na. Nu schijnt deze meening reeds op zich zelf niet zeer aannemelijk: immers, onze rede herinnert ook in het eerste gedeelte slag op slag aan Oud-Testamentische uitspraken. Natuurlijk ontkent N o r d e n dit niet, en hij spreekt dan ook van „wohlbekannte Zitate oder Paraphrasen von Stellen des A. T.":2) J) Die Hell.-röm.r'Kult. 2, 1912, p. 245. Ik ontleen hei citaat aan B U i z e r, p|, 446, daar W. in iden eersten druk dien ik bezit, ziah minder sterk uitdrukt (ip. 151; herhaald Die UAïhrist. Lit.f.( p. 327). 2) ;p. 28: /„Gott sfdhuf1 die Welt uirad alles in ihr, er ist der Herr desj H/immets olnd der Erde". „Er gab allen Leb en und Odem". „Er liess van cirrem her das ganze Menschengeschlecht wolhnen auf ider igesajnten Erdoberflache". „Er hat voraushestimmte Zeiten und Idie Grenzen des Woihnens für sie angeordnet". Vgl. ook p. 8 (vs. 24 [= ;42(t, 1415] = Exod. 20u); wanneer N. hier vs. 26 eerie vrije paraiphrase van Deut. 32g nioemt „m i t Einfügung ein er F los kei aus einer f r ü h eir e n Stelje der Acta alleen, de aanhalingen waarop hij hier het oog heeft, zijn volgens hem door den auteur der rede gesteld in de plaats van overeenkomstige Stoïeijnsche uitspraken over Gods almacht en voorzienigheid; enkele van deze uitspraken echter heeft hij onveranderd overgenomen; en deze bewijzen in hun onderling verband den Stoïcijnschen grondslag van het geheel. Men zou hier aanstonds kunnen opmerken, dat ook Norden, schoon tegenover „Hellenismen" bij Paulus sceptischer staande dan de meesten,') Stoïcijnsche elementen in (èpfoxe TcpovrsTxyiiivovs xxipovs oo 14, 17 S/Ssu?' xxipovc v.xpT0(pópcvg'. rii'jti-j sa H. Wendt...)", dan schijnt mij dit onjuist: de overeenstemming is alleen uiterlijk, en juist dat waar het in cap. 14 op aar i m im: „p e r i o d i .a d e o p o p u 1 i s p r a e f i n i t a e eoi umque oj-tu et iirtyiriftti terminatae." De gedachte is deze: Gij At'heners, ,meent Iwiellklht, dat ik u mijnen natkxnalen God wil brengen, met Wion gij, (een geheel ander volk, niets van ,noode hebt; maar de,God, dien ik u verkondig, is de Schepper en Vader van alle mensclien, en alle volken, die nu zoo naast elkander wonen en elkander opvolgen, hebben van Hem hun tijd en hun woonplaats ontvangen; en omdat God ook de heidenen gemaakt heeft, moet Hij ook door hen gediend en vereerd werden." Het schijnt mij met het oog hierop beter, te vertalen: e n heeft van, één uit a 11 c v o 1 k e n over den g ie 'h e e 1 e n a a r d b jo d e m doen wonen, dan: e n heeft uit éénen... gemaakt: niei op de schepping van de menschen valt hier de nadruk: die was in vs. 24 reeds begrepen: maar op de eenheid, die aan de versaheidenheid ten grondslag ligt: de veelheid van volken, die Ge nu /liet, is onder Gods bestel door geleidelijke ontplooiing in den weg der historie uit éénheid ontstaan. x) lp. 2|41. P. 127 spreekt hij vain „einzelnen Stellen paulinischer Briefe, die an die stoisch beeinflusste theologische Literatur des hellenisierten Judentuins anklingen". Sterker Reitzenstein, p. 403: ,,Wdhl kenne a,uoh ioh bei dein Apostel manche Entlehnung aus hellenistisehem Mystizismus oder vielleicht auch Popularphilosophie, ja halte den ersteren für einen starken Bildungsfaktor der Paulinischen Frömmigkeit". Vjgl. voorts C I e m e n, Religionsgesch. Erkl. des N. T., p. 44 sqq.; Theol. Jahresber. XXXII, 285. zijn brieven toch niet ontkent; dat het hier dus slechts een graadverschil zou gelden; en dat we, waar de rede op den Areopagus als missionaire prediking aan ontwikkelde heidenen alleen staat, en we dus bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal niet kunnen uitmaken, hoever Paulus bij zijn optreden tegenover de Grieken in zijne aansluiting aan hunne ideeënwereld gegaan is, 0 zulk een graadverschil moeilijk als kriterium voor het auteurschap kunnen gebruiken, gelijk dan ook B i r t met Norden een Stoïcijnsch voorbeeld voor de rede aanneemt, maar daarin met het oog op de groote verbreiding van Stoïciinsche leerstellingen in de eerste eeuw n. Chr. toch geen argument ziet, om haar aan Paulus te ontzeggen. Men moet echter bovenal hier' er voor waken, dat men zich door N o r d e n's suggestieve bewijsmethode laat medcsleepen. Er bestaan ongetwijfeld tusschen de Stoïcijnsche philosophie en het Christendom niet geringe overeenstemmingen; in vele gevallen echter zijn deze alleen van formeelen aard; en ook wanneer dit niet het geval is, geeft dit geenszins het recht, op grond daarvan zonder meer tot historischen samenhang tusschen beide, of, sterker nog, tot afhankelijkheid van het Christendom te besluiten: dat bewijzen — afgezien van al het andere — reeds gevallen, waarin van ontleening geen sprake kan zijn. Dat men in het algemeen met de toepassing der zoogenaamde „religionsgeschichtliche Erklarung" zeer terughoudend zijn moet, wordt ook door een aanhanger van haar als C1 e m e n onomwonden erkend. Hoe groot N o r d e n s eenzijdigheid in dit opzicht is, blijkt duidelijk uit de veelzeggende opmerking van een welwillend criticus als Wünsch: „Öfter reicht die von N. bevorzugte Theorie einer Fortentwicklung und Ueber- i) Wendland, a. w., pag. 393: „Wie weit in der Potemik des Paulus, ider |das Bucjh der Wjeisheit gekannt hatj direkter oder durch das Judentum vermittelter hellenistischer Einfluss anzunehmen ist, lasst sich im einzelnen nicht sicher ausmachen." tragung tür die Erklarung von Aehnlichkeiten in der religiösen Sprache verscliiedener Kulturkreise nicht aus, und man wird auch an parallele Entwicklung denken müssen." Ook zonder eene dusdanige vingerwijzing zouden wij aan zulke parallelle ontwikkeling, zulke „allmahlige Annaherung der Ziele und der dahin führenden Gedankenreihen" in liet heidendom, om eenc uitdrukking van G e r c k e te gebruiken, bij de verklaring der overeenstemmingen het eerst denken: zij is immers voor de uitbreiding van het Christendom van het grootste gewicht. Het is daarom natuurlijk zeer wel mogelijk, dat de Christelijke zeudingspredikers, gelijk de Joodsche'vóór hen, bij hun optreden in de Helleensche wereld gebruik hebben gemaakt van de Cynisch-Stoïcijnsche propaganda-methode en Stoïcijnsche gedachten in hunne prediking hebben opgenomen; maar dan moesten die liggen in de lijn der Christelijke leer, gelijk die onafhankelijk van de Stoa gegeven was; en de vraag waar het voor ons op aankomt, is dus niet maar, of in de rede op den Arcopagus enkele Stoïcijnsche gedachten voorkomen, doch of ze elementen bevat, die uitsluitend aan de Stoa eigen zijn en in het Oud-Testamentisch-Christelijk kader niet passen. Vóór we deze vraag onderzoeken, ten slotte nog dit. „Stoïcijnsch" is voor de studie der Hellenistisch-Romeinsche periode thans een soort wachtwoord geworden: overal meent men den invloed der Stoa te kunnen aanwijzen, niet slechts op philosophie en religie, maar ook op de verdere literatuur, het recht en de vakwetenschap;1) en inderdaad is haar invloed wel zeer groot geweest; maar men houdt daarbij niet altijd in het oog, dat „Stoïcijnsch" geen constant begrip is, dat de Stoa op den weg van Zenoen Chrysippus tot Panaetius en Poseidonius en de lateren ook eene ontwikkeling heeft • doorgemaakt, en inzonderheid, dat de oorsprong der Stoa zelve !) Pr a echter in Kroll Die Altert.w. im letzten Viertelj.h., 1907, p. 122. een probleem is.*) Ik moet dit probleem laten rusten en beroep me dus verder niet op de mogelijkheid, die H a r n a c k op het oog schijnt te hebben, dat ook de Stoa onder invloed van het Jodendom heeft gestaan; maar ik wil haar toch vermelden en er daarbij op wijzen, dat de Stoïcijnsche wijsgeeren, van Z e n o, den zoon van Manasse (die zich later ~') Mnaseas noemde) af, voor het grootste deel geboren Oosterlingen waren, en dat N o r d e n zelf erkent, dat zij, door aan de zuiver-Helleensche philosophie een Semitisch vernis te geven, het den gehelleniseerden Joden en Christenen na hen mogelijk hebben gemaakt, „ihren Monotheismus mit dem stoischen Pantheismus, ihr Sittengesetz von den Wegen Gottes mit der stoischen Lehre von der Qott und Menschen einigenden und verpflichtenden xpsnj, vor allem auch den Ernst und die Grossartigkeit ihrer religiösen Sprache mit der feierlichen Erhabenheit stoischer Erbauungsrede in Verbindung zu setzen und so das, was in seinem innersten Wesen gegensatzlich war, zu einer TrxhivTovos xpftovix zu verbinden" (p. 126).3) Ik ga er thans toe over, Norden's bewijsplaatsen zoo kort mogelijk te bespreken. a. ouSè vm xeipcóv xvbpccTrivuv bspx~sosTxi Trporèsópsvóc rivo? (vs. 25). Reeds het veelvuldig voorkomen van deze gedachte in de literatuur van E u r i p i d e s af, had N o r d e n moeten weerhouden, er iets specifiek-Stoïcijnsch in te zien. De woorden , J) W i id e in Ger'cke Norden, Einl. in die Alt.w., 11, p. 230. Anders U Ib e r w e/g — Praeenter, Grundr. d. Gesch. der Phil. des Alt.10, 1909, p. 248. 2) gorden, p. 126. Heb ik goed begrepen hetgeen N orden op pag. 29 zegt, dan heeft de auteur der rede niet alleen het principe zifner Stoïcijnscho bewijsvoering, maar ook ihet materiaal daarvoor ontleend aan de Hellenistisóh-Joodsche polemiek. In dit geval is het mij in het geheel niet duidelijk, waarom die auteur dan niet Paujus kan zijn geweest Da.n heeft echter ]Wte i n r e i c h, t. a, p., col. 295? N o r d e n niet ver- van E u r i p i d e s bewijzen, dat we hier met een algemeen postulaat van het hoogere Godsbegrip te doen hebben: ^SÏTXI "/Xp 0 $£0?, l'tXSp t T T 0 p $ CC 9 S £ 6 , flܧ£VC9. Zoo verwondert het niet, dat de Epicureërs hetzelfde leeren, al was ook hun praktijk eene andere dan die der Stoa: cf. P h 11 o d e m. de mus. Vol. Herc. I c. 4, 6 (U s e n e r, Epic., p. 258): OTl Tl èxi^SVlOV [/.éV OU X pOT^SÏTXl T 11/0 - Tl Vs CpVTiy.Óy ÜTT1V XUTO Ti/CiÜ», [jA/.lTTX [JLEV 171X1 ~ UX0^\p£TIV, SXSITX Si' XX) T0Ï~ XXTX TO XXTpiOV Xxpxè&0f/.£VSI ~ SXXTTUI TCCV y.xTx f/Jpo ~. Evenmin kan ik iets bijzonders vinden in het gebruik van liet compositum xporiïsïcrSxi, vooral niet waar het de I£ïv xxl kx /3 £ 3" & x l xvtxï - t xï ' x£p71 y-xl tv\v £ty-cyx tou seou bsxtxioxl. 1) Ook voor deze bewering ontbreekt m. i. alle objectieve grond. Wanneer het zoeken en vinden van Qod eene Oud-1 estamentische voorstelling is, waarom dan niet het tasten ? Het ■^viXxpxv, dat bovendien in de Stoïcijnsche literatuur niet eens blijkt voor te komen, is toch zooveel materialistischer niet dan het &re7v en het svpeTv : het behoort er bij. Maar geen van deze uitdrukkingen is materialistisch: reeds hetgeen voorafgaat, sluit dit volkomen uit: als God in geen tempel woont en door geen menschenhand gediend wordt, hoe zou dan een menschenhand Hem kunnen tasten? De verklaring voor het gebruik van ^/.xCpxv is te zoeken in het plastische, of wil men, anthropomorphistische karakter der Oostersche wijze van voorstelling, die spreekt van de hand, den neus, den arm Qods, en dergelijke meer. Rekent men echter daarmede, dan ligt er in dezen term op onze plaats niet alleen niets ongewoons, i) 1 Joh. h : o èSrsxrrxfteSrx xx) x't Xs~l9e^ CbyiTxv, Trspi tov Xiyou rij? ?»w,waar het concrete lichamelijke betasten van den Verrezene (Luk. 21 „) volgens Norden (p. 17.) vergeestelijkt is door overbrenging op den Aéyos, staat naar zijne meerling onder den invloed van Herrriijtisch-Stoïcijnsche geschriften. maar krijgt door het gebruik ervan de gedachte eene schakeering, die met Romeinen 1 in overeenstemming is, maar haar van vergelijkbare Stoïcijnsche ideeën onderscheidt. Men vrage zich slechts af, waartoe^yi^xCpxv hier toegevoegd wordt, waar svpeïv, dat hetzelfde zegt, maar gewoner en duidelijker is, voldoende zou zijn! Ongetwijfeld, om aan dit avpslv eene bepaalde kleur te geven. Welke die kleur is, blijkt uit het gebruik van ■pyjXxtiM/. Septuaginta en N. T. hebben het alleen in letterlijke beteekenis, zegt N o r d e n. Het zij zoo. Maar die Septuaginta kan juist het overdrachtelijke gebruik op onze plaats duidelijk maken. Immers ze bewijst, dat \\jvjXx(pxvbij voorkeur gebruikt wordt van een blinde, in het algemeen van iemand die om wat voor reden ook niet zien kan, en zich toch zekerheid wil verschaffen. Tasten is hiervoor niet het gewone middel: het is een hulpmiddel, als zien uitgesloten is; en evenmin is de aldus verkregen zekerheid zoo goed, als die welke het zien geeft: ') ze is slechts indirect en relatief. Het klinkt wellicht wat vreemd, als ik hier herinner aan het „blindemannetje' spelen; maar dit biedt toch de beste vergelijking: wanneer we gewoon iemand hebben te zoeken, dan tasten we niet, maar kijken we: zijn we echter geblinddoekt, dan nemen we de toevlucht tot onze vingers en bevoelen ons slachtoffer zoo lang, tot we het kennen; en wie herinnert zich niet, hoe lang dit dikwijls kon duren ? Isaak kon niet meer zien, en daarom betast hij Jacob, om te weten of hij degene was voor wien hij zich uitgaf; maar hij herkent hem niet. nxrx&io-e— aldus staat in den vloek waarmede Israël in Deuteronium 28 gedreigd wordt (vss.28, 29) — Kóptop TrxpxTrKvfcix xopxtrlxc xx) SXfTTXtTSl iïlXVOlxS' XXI SGlfl Vp A IXtpÜV fiSTyj ft (3p IX?, W? si TIC ■■pylXxCpyi'yxi TU$\oq èv tm rrxórsi, y.x) oiix evoSxvei Txq ohouc trov. Zoo lezen we o^k in Job 5 14: yj/yjpxg iwx.-jt^stxi xutoï? ctxotos, i) Vgl. Jj o b 42 6. Ook voor P t a t o is de gezichtszin de voornaamste. Vgl. Phaedon. p. 65 B. to Ve (moyftfipivbv ipv^xtyyirx iirxv fox vvkti, en 1224 sq.: (iixhhxrrtïuv y.xp'Sixc apxóvTUV yijf, èirXxv^sv §£ xvtovc êv sSa $ cvy. y^eiTXV \py h]>Tcuj TOV &£cV. c. Kxi ys ov ftxxpxv xtto svog sx.xttov ypctv ÜTrxpxovrx (vs. Reeds W e 11 s t e i n — aldus N 0 r d e n — heeft gewezen op de overeenkomst dezer woorden met hetgeen we lezen in de Olympische rede van Di o van Prusa Usp) rijs vpur/i^ rov Seoü x) (Over den optativus vgl. R ,a d e r m 3 0 h e r, p. 131; Refa e r 1 s o n-G rosheide, p. 158. êwolxc (12, 28 = I p. 162 v. A r n i m), uit het jaar 97 n. Chr.: a.ts y.xi ov%i Srsbi; TroppuSrw,... . f/J/j ov%i tov ovpxvov xxl ryv yijj syu TT'/,•/!pa, xéysi K-jpiog; vooral echter Psalm 139 (138 Sept.), waarin deze omnipraesentie Gods wel zeer sterk ligt uitgesproken (vss. 7 10): 7rov Topsii^cc xxo rov TvevfiXTÓ? creu; xx) xtto TOV TTpOTCCTTOV (TOV 7T0V (pvycc ' sxv c xxi ti'jsc twv y.xb' 'jfixc tor/itccv sïpjxxvi, dat hij onmiddellijk op de woorden èv xvtu yxp sv xx) xtvovft&x xxl It'mv volgen laat, uitdrukkelijk uit, dat in dit punt Christendom en Stoa althans uiterlijk overeenstemmen en eene soortgelijke uitspraak bij Grieksche dichters te vinden is. De vraag ligt voor de hand: zijn onze woorden niet werkelijk citaat ? En op deze vraag is in de laatste jaren uit de oudheid zelve een bevestigend antwoord tot ons gekomen.*) In den Syrischen commentaar n.1. op de Acta van I s li o dad van M er v, bisschop in Hadatha (9de eeuw n. Chr.), in 1913 door M. Dunlop Qibson uitgegeven en in het Engelsch vertaald, en door J. R e n d e 1 H a r r i s van eene inleiding voorzien, lezen we (p. 39, rg. 17 sqq.) over onze plaats het volgende: „Dit (woord) sv xx) xivovftsSx xx) fV^sycn dit (woord) xxi tivsc tüv xc&'u/txg votyüv sïpyicxTiv Tcü yxp xx) ysvo: deze beide (woorden) heeft Paulus van zekere htidensche dichters geciteerd. Ten opzichte van dit (woord) echter b xvtü) züfisv xt/. (moet opgemerkt worden): Omdat de Kretenzen als waarheid over Zeuus verkondigden, „dat hij een tiran was, dat hij door een wild zwijn verscheurd, en begraven werd, en zie zijn graf is bij ons bekend," daarom maakte Minos, de zoon van Zeus, voor zijn vader eene lofrede {eyxu[Aiov)zn zeide daarin: „Een graf maakten voor u, o heilige en verhevene, de leugenachtige Kretenzen, de booze dieren en luie buiken., want gij zijt nooit dood, levend zijt gij en blijvend, want in u leven wij en bewegen ons en zijn wij." Derhalve, uit den Minos citeerde de zalige Paulus het woord. Het andere (woord) echter èx Sïcü yévoi; ètrpév citeert hij uit den dichter Aratus" enz. Voornamelijk op grond van deze plaats heeft Har ris, Vgl. Gressmann ir» de B. Ph. W. 1913, col. 936 sqq. eerst in den Expositor van Oct. 1906 en April 1907, daarna in zijne inleiding op den commentaar, de hypothese opgesteld, dat Act. 17 28'', Act. 17 as" en Tit. 1 12 tezamen één passus vormen uit den Minos van Epimenides,1) een gedicht van een duizend regels, dat deze volgens Diogenes Laërtius zou geschreven hebben, en reconstrueert dezen passus aldus: Tijftfiov irexTv/MVTO, o-s&fv, jcvS/oTf, pèyivTS, Kpijre?, xs) ipevtrrxi, xxxx Srviplx, yaarépes xpyxi' 'A/./.x tril y'ov 3'vyrrxsi?, eoryxae yxp £abt; xhi' 'Ev yxp ' xvSpónrcov xyopxl, [/.sttvi Se §xKxta ufieïs [is TrpoeXxfitTe,

i>riv sQScuriv vpSiv *1 SspxTrsix ro èftov y.vtpvy^x' py toivuv b/y.xXsi ptoi oti %evov e)i er eene te minachten. Athene wordt hier echter geenszins, gelijk N o r d e n zegt, om zijne vroomheid geroemd — van vroomheid is in het geheel geen sprake —, maar eenvoudig vermeld om zijne groote waartegenover Hippolytus' houding te sterker afstak; gelijk het in boek V, cap. 4, evenzoo eenvoudig constateerend, van de inwoners van Gadeira heet: ttspirrol e )