OEZUS ALS ZIELZORCER DOOR. DR..3 . N . B AVI N C K JEZUS ALS ZIELZORGER DOOR Dr. J. H. BAVINCK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nrs. 296/297/298. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nummers drievoudige prijzen. In slappe band 35 cent extra. INLEIDING. Het is een bron van telkens nieuwe vreugde, na te gaan op welke wijze onze Heere Jezus Christus, in de jaren van zijn omwandeling op aarde de menschen, met wie Hij omging, geleid en opgevoed heeft. Er bestaat bijna geen moeilijker werk in de wereld, dan zielszorg over anderen. Juist om die reden is het van zoo onschatbare waarde, zich rekenschap te geven van de wijze, waarop Jezus zielszorg heeft uitgeoefend over de menschen met wie Hij in aanraking kwam. Ik zie ze hier een oogenblik voor me, de jongeren van Jezus, die Hem in de jaren van zijn werken en lijden gevolgd zijn op al zijn wegen. Het zijn menschen zooals er nu nog in de wereld zijn, met dezelfde fouten en hebbelijkheden, die wij ook in onze dagen nog vinden kunnen. Daar is Petrus, de spontane, door en door actieve, sterke discipel. Hij heeft edele dingen in zijn karakter, echt hartelijke dingen. Groot en diep is in hem de verknochtheid aan zijn Meester. Petrus is een man van de daad, iemand die wat kan, die wat doet, en die ook wat durft. Hij heeft geen moeite om tot een beslissing te komen, hij is snel klaar met zijn oordeel en hij staat ieder oogenblik gereed voor het werk. Er is een warme, levende trouw in dezen man. Soms heeft hij iets van een kind, een eigenwijs kind, maar andere malen zegt hij zulke ontroerend mooie dingen, dat we er stil en klein onder worden. Het is iemand, dien wij onwillekeurig gaan liefhebben, naar wien we met bewondering opzien. Maar het is ook iemand die door groote gevaren bedreigd wordt, gevaren die liggen in de zwakheden van zijn eigen karakter. En naast hem staat Johannes, de fijne luisteraar. Hij zegt niet veel, hij kijkt met groote, verwonderde oogen naar Jezus op, en hij teekent alles op in de geheime boeken van zijn hart, zoodat hij vele jaren later ze zich nog herinneren kan. Maar het is ook iemand met een heimelijke, verborgen eerzucht, een eerzucht die ge juist in hem niet vermoeden zoudt, en die hem noodlottig worden kan. Daar is Nathanaël, de peinzer, de filosoof. Hij weet heel wat van den Bijbel, en er is een oprechte ernst in zijn denken en zoeken. Hij is een man van een rijk gebedsleven, en hij heeft een heerlijken omgang met God gehad. Maar hij heeft goede leiding noodig, want anders zou hij kunnen uitgroeien tot een hoogmoedig schriftgeleerde, een man van critiek en van oordeel. En dan Thomas, de tweeling, de hinker op twee gedachten. Een sombere ondergrond is er in heel zijn gemoedsleven, zijn blik op de wereld is donker en zwaarmoedig. Hij heeft het moeilijk met zichzelf en met de menschen. Droomerig kan hij het leven inzien, het leven met al zijn harde problemen, met zijn wreedheid en ver- schrikking. Hij moet erg oppassen dat hij geen „martelaar" wordt, geen stakker, die zwelgt in weemoedstemmingen. In een breeden kring zitten ze rondom den grooten Leermeester. Wat is het eindeloos zwaar deze menschen te vormen. Zooals ze daar bij Jezus zitten, of zooals ze daar achter Hem voortschrijden over de smalle voetpaden van het bergland van Galilea, beginnen we van ze te houden. Ze hebben allen zulk een diep ingewortelde liefde tot Jezus, ze zijn zoo aanhankelijk en trouw. Ja soms, als we lezen van hun kortzichtige woorden of van hun dom „bemoederen" van Jezus, kunnen we ons wel eens aan hen ergeren, maar het einde is toch altijd weer, dat we ons innig aan hen verbonden voelen, en hen danken voor elke druppel van toewijding en hartelijkheid, die ze gemengd hebben in den bitteren lijdensbeker van den Heiland. Elk van deze menschen heeft zijn eigen problemen. In al die harten vinden we, diep verborgen, sluimerende vulkaantjes, die elk oogenblik tot groote katastrophes leiden kunnen.Dikke sluiers van misverstand, van verkeerd begrijpen, omhangen hun gedachten; misverstanden daarom zoo ernstig, omdat ze zoo ingeweven zitten in hun gemoedsleven. Ze willen er niet van verlost worden, ze verzetten zich krampachtig als hun Leermeester fijn en voorzichtig bezig is ze los te maken en af te wikkelen. Ze leven in een droomwereldje, en in dat droomwereldje neemt Jezus wel een centrale plaats in, maar niet die plaats, die Hij in de werkelijkheid van hun leven voor zich opeischt. Er is maar heel weinig toe noodig, om deze menschen te doen uitgroeien tot rasechte Farizeeërs, Farizeeërs wel op een ander plan dan de wetgeleerden van Jeruzalem, maar daarom niet minder gevaarlijk. Er is ook maar heel weinig toe noodig, om deze er zoo onschuldig uitziende discipelen om te vormen tot fanatieke dwepers, menschen die met zonderlinge waangedachten rondloopen, die met een vreemden gloed in de oogen de wereld bestormen willen, en die ten slachtoffer vallen aan hun eigen dwaalbegrippen. Ge kunt elk van deze menschen zich laten verstrikken in een ragfijn, religieus getint egoïsme, een egoïsme zóó fijn, dat ze het zelf niet onderkennen. Al de groote gedachten over het Koninkrijk Gods, die Jezus hun predikt, kunnen in hun harten verstikt worden door de onmerkbaar kleine zaadjes van dat subtiele egoïsme, zoodat ze verschrompelen en sterven. Argeloos gaan die jongeren daar voort, achter Jezus aan, en ze weten het zelf niet, dat ze wandelen in een woud van geestelijke gevaren en verzoekingen. Ze willen voorthollen, op oogenblikken dat ze absoluut noodzakelijk stil moeten staan. Ze zijn onmiddellijk klaar met hun beslissing, daar, waar eerst heel ernstige en zorgvuldige bezinning noodig was. Soms tasten ze maar in het wilde rond, het lijkt wel alsof ze vaak zelf niet begrijpen wat ze zeggen en het niet voelen „van hoedanigen qeest" ze zijn (Luk 9:55). Als we dat alles zien en op ons laten inwerken, dan geraken we zoo diep onder den indruk van de onbegrensde geduldigheid en zachtmoedigheid, waarmee Jezus deze menschen geleid heeft. Wat de discipelen zeiden, was vaak slag op slag fout, het was soms één aaneenrijging van wanbegrippen, maar met telkens nieuwe lankmoedigheid legt Jezus hun de geheimen van zijn bedoelingen bloot. Dwaze dingen konden de jongeren Hem soms verwijten, door en door ongemotiveerde dingen. Nu eens vonden ze dat Hij zich niet genoeg om hen bekommerde, hen maar rustig liet verdrinken (Mark. 4 : 38), en dan weer meenden ze dat Hij hun te weinig macht gegeven had (Matth. 17:19). Soms vonden ze dat Hij te onduidelijk sprak (Joh. 14:5) en een anderen keer beschouwden ze Hem als een terneergeslagen pessimist (Matth. 16:22). Van de groote gedachten die Jezus' hart vervulden, begrepen ze in de meeste gevallen niets; zelfs in den tijd toen de Heiland zwaar gebogen ging onder de smarten van het naderend kruis, bleven ze als kinderen voortdwalen in hun eigen verkeerde verwachtingen. Eén keer dachten ze dat Jezus op een bedekte wijze hun verwijten maakte over een betrekkelijk klein verzuim, terwijl, als ze maar even doorgedacht hadden, ze heel goed hadden kunnen begrijpen dat de Meester over oneindig grootere dingen handelde (Matth. 16 : 5—7). Telkens bemoeiden ze zich op ongelegen momenten met Jezus' werk, en gaven ze Hem ongevraagde adviezen (b.v. Matth. 15 : 23, Luk. 9 : 54). Tegenover al die tallooze uitingen van verkeerd begrijpen, van onwil, van kortzichtigheid, van onnadenkendheid, staat de Meester altijd even rustig, even geduldig en vriendelijk. Hij is wel eens streng, Hij is zelfs wel eens toornig, maar Hij is nooit hard en nooit bitter. Zijn antwoorden klinken wel eens kortaf, ze maken wel eens dat de discipelen terug deinzen en als angstige vogeltjes bij elkaar kruipen, maar ze zijn nooit grievend, nooit kleineerend. En ze zijn altijd zwaar van gedachten, zóó, dat ge er uren lang over peinzen kunt. Jezus gaat ook nooit in op incidenteele, betrekkelijk toevallige kleinigheden. Maar als er ernstige karakterfouten bloot komen, dan neemt Hij rustig den tijd om te laten zien, uit welken wortel die verkeerde houding gegroeid is, en dan grijpt Hij diep in, in de meest geheime overleggingen. Ik zeg niet dat wij, in de zielszorg die wij over anderen hebben, Hem kunnen navolgen. Hij staat zoo onzegbaar groot en heilig vóór ons, en naarmate we Hem meer leeren kennen, klimt te ernstiger in ons op de vraag: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch! Maar ik geloof wel dit, dat rustige bezinning over wat Hij deed, en hoe Hij het deed, ons tot grooten steun kan wezen, in de taak die wij te vervullen hebben. Zulk een bezinning maakt ons de oogen open voor wat we fout gedaan hebben, ze leert ons iets zien van het heilige dat elke zielszorg moet kenmerken. En ze leert ons bidden om kracht tot Hem die de Opperste Herder en Leidsman onzer zielen is. 296-11 HOOFDSTUK I. JEZUS EN ZIJN JONGEREN. Wanneer wij ons, heel in het algemeen, bezinnen over de verhouding van Jezus tot zijn discipelen, dan valt het ons aanstonds op, dat die verhouding veel meer gelijkenis vertoont met wat in het Oosten gevonden wordt, dan met dat, wat wij in het Westen te dien opzichte aantreffen. In heel het Oosten is van oude tijden af de verhouding van leeraar tot leerling veel inniger, dan wij ons denken kunnen. De leermeester is niet alleen de onderwijzer van zijn discipelen, maar is tegelijk als het ware hun vader. De leerlingen geven zich geheel en al aan hem over, ze laten zich door hem leiden, ze dienen hem en volgen hem ook. Zoo moeten, wij ons eenigermate voorstellen den omgang van den grooten Meester met zijn jongeren. Vandaar dan ook, dat wij bij het lezen van de evangeliën telkens op vragen stuiten, die wij van ons standpunt uit niet beantwoorden kunnen. Als we ons b.v. afvragen hoe die twaalven eigenlijk geleefd hebben, hoe ze aan den kost kwamen, waar ze sliepen en wat ze overdag deden, dan moeten wij als regel het antwoord schuldig blijven. Ook de moeilijke vraag hoe het mogelijk was, dat ze hun werk, hun bedrijf, hun ouders, hun gezin zoo maar maan- den achtereen in den steek lieten, kunnen wij onmogelijk oplossen. Een dergelijke levensgemeenschap, als er bestond tusschen den Heiland en zijn jongeren, is in onze verhoudingen haast niet denkbaar. De discipelen hebben werkelijk alles wat ze hadden, losgelaten, en ze zijn Jezus gevolgd door winterkou en zomerhitte, langs moeilijke, onbegaanbare wegen, door donkere nachten en eenzame woestijnen. Het is opmerkelijk, dat we bijna nooit lezen over bijzonder godsdienstonderwijs, dat de Meester aan zijn leerlingen gaf. Wel wordt ons een enkele maal verteld, dat de Heiland aan de jongeren naderen uitleg gaf over dingen, die Hij tevoren aan een groote schare had meegedeeld. Maar van een eenigszins geregelde catechisatie hooren we niets. Natuurlijk heeft Jezus op zijn lange tochten menigmaal allerlei vragen over den godsdienst met hen behandeld, maar dergelijke onderwijzingen schijnen als regel alleen te hebben plaats gevonden, wanneer daar toevallig aanleiding of gelegenheid voor was. Een vast uur was er niet voor uitgetrokken, het stond niet op het programma voor eiken dag. De stille gebedsuren bracht Jezus meestal in afzondering door, althans in het begin van zijn werk, later schijnt Hij een enkele maal zijn jongeren te hebben meegenomen (Lukas 8:28, 11:1). Privé-onderricht ontvingen de discipelen dus in het algemeen alleen dan, wanneer bijzondere omstandigheden het vereischten. Als we ons hiervan rekenschap geven, zien we wel heel duidelijk, hoe vreemd en bijzonder de positie van deze discipelen was. Een dergelijke verhouding als die bestond tusschen de discipelen, stelt aan de onderlinge liefde wel de allerhoogste eischen. Het is uiterst moeilijk zoo dag aan dag samen te verkeeren, alle omstandigheden samen te doorleven, en dan toch in onderlinge harmonie elkander te blijven dienen. Door de nauwe, dagelijksche gemeenschap komen de karakterverschillen hoe langer hoe meer naar voren. Er treden allerlei spanningen op, die ontbindend gaan werken. Er dreigt gevaar dat zich kliekjes gaan vormen, dat op zichzelf onbeduidende geschillen onevenredig groote afmetingen gaan aannemen. Er komt ook gevaar voor stemmingen van geprikkeldheid, en voor onderlinge jaloerschheid. Kortom, een verhouding zooals die bestond tusschen de twaalven schijnt een hachelijke onderneming, vol van mogelijkheden tot conflicten. Het behoeft wel geen betoog, dat onder zulke omstandigheden de goede toon alleen bewaard kan blijven, wanneer ongerept in aller harten leven blijft de diepe eerbied voor den Meester. Alleen in den sterken, gemeenschappelijken band aan Hem blijft men zich één voelen, alle moeilijkheden en gevoeligheden schrompelen ineen als Hij naderbij treedt, wien te dienen een dagelijksche vreugde is. Ondanks de zeer intieme gemeenschap, waarin deze jon- geren met Jezus omgingen, bleef er toch tot het einde toe een merkwaardige afstand. Ja, het spreekt van zelf, dat de discipelen op den langen duur in hun spreken tot den Meester wel familiaar begonnen te worden, hier en daar klinken hun woorden ons zelfs brutaal in de ooren. De eerbiedsbetuigingen, de beleefdheidsvormen vielen weg, maar desniettemin bleef er een onuitwischbaar besef van distantie. Allerlei dingen durven ze niet te vragen, soms druipen ze beschaamd af, een andere keer wagen ze het niet om tot Hem te naderen. Als enkele Grieken aan Filippus vragen of hij hen bij Jezus introduceeren wil, dan moet Filippus eerst de hulp van Andreas inroepen, voor hij den moed heeft, daarop in te gaan. Ze hadden wel eens vrijmoedige woorden, deze discipelen, maar als het er op aan kwam, dan gevoelden ze voor hun Meester toch een zekere schroom en vrees. Vaak merken we, dat ze een zekere schuchterheid moeten overwinnen, voor ze het wagen Jezus lastig te vallen met hun moeilijkheden. Wanneer wij nu die jaren van omgang overzien, dan kan het ons niet ontgaan, dat we verschillende periodes daarin onderscheiden kunnen. Uiteraard moeten wij bij het onderscheiden van die periodes voorzichtig zijn, want van heel veel gebeurtenissen uit den tijd der omwandeling weten we niet precies, wanneer ze hebben plaats gevonden. De volgorde van al die geschiedenissen is in tal van opzichten nog onzeker. Maar desondanks kunnen we toch wel enkele lijnen trekken, die ons een globaal overzicht kunnen geven over den weg, dien Jezus met zijn jongeren gevolgd is. De eerste periode valt vanaf het begin tot ongeveer den tijd van de spijziging der 5000. Deze periode heeft naar alle waarschijnlijkheid circa twee jaar geduurd. In die periode waren de jongeren vooral toeschouwers bij het werk. Ze werden nog niet geroepen om hulp te verleenen, het eenige wat van hen gevraagd werd, was de nederige dienst, dien ieder leerling aan zijn meester verschuldigd is. De tweede periode kunnen wij dateeren vanaf de spijziging der 5000 tot op de kruisiging. In dit tijdperk werd van de discipelen geëischt, dat ze meer bewust en zelfstandig zich achter Jezus schaarden. Ze moesten nu weten wat ze deden, ze moesten klaar en scherp begrijpen, wat ze mochten hopen, en waarvoor ze zich hoeden moesten. In deze tweede periode heeft de Heiland veel meer opzettelijke zorg aan zijn discipelen besteed, dan in de voorafgaande. Hij wijdt ze ook veel meer in in de dingen die Hem te wachten staan, en Hij vraagt van hen een duidelijke belijdenis omtrent zijn persoon en zijn werk. De derde periode, die het werk van Jezus ten opzichte van zijn jongeren in zekeren zin afsluit, begint bij de opstanding en duurt voort tot de hemelvaart. Ja, eigenlijk zet ze zich nog verder voort, over Pinksteren heen, door heel het verdere leven. Als we deze drie perioden tegenover elkander typeeren, dan kunnen wij het zoo samenvatten: eerst zijn de discipelen luisteraars, toeschouwers; daarna worden ze bewuste belijders, deelgenooten; en eindelijk groeien ze uit tot levende medewerkers. HOOFDSTUK II. DE EERSTE SCHREDEN. De eerste periode van den omgang met Jezus was uiteraard voor de discipelen een tijdperk van kennismaking. Ze hebben nu de eerste schreden gezet op een nieuwen weg, en het ligt voor de hand, dat ze met een zekere aarzeling en schuchterheid afwachten wat er nu komen gaat. Het evangelie geeft ons van sommige van de discipelen een nadere beschrijving en vertelt ons ook enkele dingen over hun eerste ontmoeting met Christus. Twee punten zijn er, die ons daarbij treffen. In de eerste plaats valt ons op de ontstellende gemakkelijkheid waarmee deze menschen zich laten bewegen om Jezus te volgen. En een tweede trekje dat onze aandacht vraagt, is de snelheid waarmee deze menschen komen tot een zeer rijke belijdenis. Andreas en de ongenoemde discipel (waarschijnlijk Johannes) worden door een enkele aanwijzing van den Dooper ertoe gebracht Jezus te volgen. Een gesprek van enkele uren is genoegzaam om hen tot overtuigde leerlingen te maken. Simon Petrus laat zich, blijkbaar zonder tegenstribbelen, door zijn broeder tot Jezus leiden, en sluit zich aanstonds bij den kring van jongeren aan. Ook Filippus schijnt heel gemakkelijk tot de beslissing gekomen te zijn, om Jezus als Leermeester te dienen. Alleen bij Nathanaël vinden wij aanvankelijk eenig verzet, maar dat wordt heel spoedig gebroken, zoodra hij den Meester eenmaal ontmoet heeft. Reeds in die eerste dagen uiten deze mannen woorden van wonder-diepen inhoud. Met niet minder dan vier grootsche benamingen eeren ze hun nieuwen Leider. Ze noemen Hem den Messias, dat is: den Christus of Gezalfde. Ze zeggen van Hem, dat Hij het is over „Wien Mozes en de profeten geschreven hebben". Ze aarzelen niet Hem aan te spreken als den Zoon van God, en ze uiten de verwachting, dat Hij zal optreden als de Koning Israëls. Wij mogen hierbij niet uit het oog verliezen, dat deze vier benamingen allerminst door ons mogen beschouwd worden als beleefde eerbiedsbetuigingen zonder meer. Integendeel: elk van deze benamingen is geladen van een geweldige dynamiek, er liggen machtige sentimenten in samengeperst. Want ze komen alle vier, als we ze nader beschouwen, op dit ééne punt neer: dat Jezus is de door alle eeuwen heen verwachte Messias Gods, de geroepen Vrijheidsheld, die de wereldorde zal omkeeren en Israël zal stellen aan de spits der volken. Met andere woorden: ieder van deze benamingen wordt gedragen door een donkeren ondergrond van groote politieke, nationale en religieuze adspiraties. Het zijn leuzen die in staat zijn een stroom van enthousiasme te ontketenen in alle steden en dorpen van Judea en Galilea. 296-111 Als we dat eenmaal gezien hebben, wordt ons het eerste optreden van deze jongeren ook zoo volkomen duidelijk. De atmospheer was in Israël in die dagen zwanger van groote verwachtingen, de overtuiging dat er iets groots gebeuren moest, leefde in ieder hart. Allerlei geruchten over bevrijders en verlossers gingen van mond tot mond, ze werden fluisterend overgebracht van huis tot huis, in heel dat wijde bergachtige land van Palestina. In zulke tijden kan een mensch tot groote beslissingen komen. De remmingen van huis en gezin en werk en maatschappelijke positie hebben niet zoo veel kracht in dagen, wanneer iedereen reikhalzend uitziet naar één groot punt, naar de bevrijding uit allen nood. Wat deert het dan, zware offers te brengen? Het kan zijn, dat men ze morgen met interest weer terugkrijgt. Ja, dan is de mensch tot groote daden in staat. En in dien roes, door dat vertrouwen gedragen, hebben deze eerste discipelen hun besluit genomen. Vol van hoop en blijdschap hebben ze Jezus gevolgd op zijn eerste reizen. Zonder eenigen twijfel hebben deze discipelen, toen ze het besluit namen om Jezus te volgen, verwacht dat zware dingen hen te wachten stonden. Ze voelden zich niet in de eerste plaats als leerlingen van een groot Leeraar, maar ze wisten zich adjudanten van een machtig Koning. Elk van de woorden die zij in die eerste tijden gebruiken, wijst niet in de richting van leerlingschap, maar duidt veel meer op krijgsdienst en overwinning. Ze eeren Jezus als den Zoon van God, dat is: den door God zelf gezalfden Koning over zijn volk. Deze mannen houden er dus rekening mee, dat van nu af aan een tijd aanbreekt van groote gebeurtenissen, en ze verwachten dat op hun diensten een zeer zwaar beroep zal worden gedaan. In antwoord daarop stellen ze zich zonder eenige reserve ter beschikking. Wanneer we deze verborgen gedachten van de eerste jongeren eenigermate verstaan, dan krijgen wij ook een veel klaarder inzicht in de heilige paedagogiek, waarmee de Heiland hun tegemoet getreden is. Op enkele punten valt daarbij vanzelf onze aandacht: In de eerste plaats mag het ons niet ontgaan, dat Jezus in den aanvang op al de grootsche belijdenissen van zijn jongeren heel weinig antwoordt. Hij gaat er als regel met geen enkel woord op in, Hij prijst ze niet, Hij bestraft ze ook niet, Hij laat ze als het ware voorloopig nog rustig liggen. Het sterkste valt ons dat op, wanneer wij ons rekenschap geven van wat er gebeurd is in Caesarea Filippi, toen de discipelen reeds meer dan twee jaar Jezus gevolgd hadden. Daar, in Caesarea Filippi heeft Jezus van zijn jongeren zeer bepaald een belijdenis gevraagd. Toen Petrus op die vraag van den Heiland antwoordde, beleed hij Hem als den „Christus, den Zoon des levenden Gods". Petrus gebruikte toen dus precies dezelfde woorden, die de discipelen ook reeds bij hun eerste kennismaking met Jezus gebruikt hadden. En nu is dit het opmerkelijke, dat de Heiland in Caesarea Filippi wèl op de woorden van zijn discipel inging. Hij was kennelijk verrast en verblijd, toen Hij deze belijdenis van Petrus hoorde, en Hij prees Petrus zalig omdat hij door Gods genade zulk een getuigenis had mogen afleggen. Is het niet uitermate vreemd, dat Jezus in de eerste dagen van zijn kennismaking met zijn discipelen zich met geen enkel woord uitsprak over wat deze mannen toen zoo onmiddellijk en spontaan beleden? Hij wist wel, dat deze belijdenissen ten volle oprecht gemeend waren, Hij twijfelde geen oogenblik aan den ernst, waarmee zijn jongeren deze dingen zeiden. En toch ging Hij er niet op in en prees Hij hen niet. Dat kan geen anderen grond hebben dan dezen, dat Jezus zag, dat al die mooie woorden nog werelden van misverstand bevatten. Ze waren door en door besmet met wereldsche verwachtingen. Met zulke betuigingen kon de Heiland nog zoo weinig aanvangen, ze waren wel mooi, maar ze dekten nog niet wat Hij werkelijk bedoelde. Heel fijn komt dat uit in de diepe bewoordingen, waarmee Jezus Nathanaël geantwoord heeft, toen deze Hem den „Zoon van God, den Koning Israëls" genoemd had. Jezus corrigeerde hem niet en ging er ook niet op in, maar in zijn antwoord liet Hij heel flauwtjes doorschemeren dat Nathanaël toch een verkeerden kant uitkeek. Zonder eeni- ge nadere verklaring sprak Hij toen over zichzelf als den „Zoon des menschen . Die naam „Zoon des menschen" houdt vele gedachten in, maar wanneer hij gebruikt wordt als antwoord op den naam „Zoon van God", duidt hij toch wel vooral in deze richting: denk erom, dat ge Mij in de eerste plaats moet zien als den waarachtigen Mensch, den lijdenden Mensch. Als ge dat niet doet, en alleen goddelijke heerlijkheid van Mij verwacht, dan komt ge teleurgesteld uit. Nog in een tweede opzicht heeft Jezus Nathanaël heel bedekt en voorzichtig gewaarschuwd. Nathanaël had gesproken van het Koningschap van Israël. In zijn antwoord herinnert Jezus aan een gebeurtenis in het leven van den aartsvader Jakob, den stamvader van Israël, toen deze als een balling ronddoolde door het land en zich te slapen legde op een steen bij Bethel. Op subtiele wijze leidt Jezus ineens de gedachten in een andere richting. „Ge spraakt over het Koningschap van Israël. Zoover zijn we nu nog niet. We zijn nog niet verder gekomen dan tot Bethel, de plaats van Jakobs droom. Dat is het eerste, waar ge nu op letten moet. Dan komt dat Koningschap later wel." In deze enkele aanwijzingen komt de zielszorg van den Heiland zoo duidelijk uit. Hij is zoo bang dat zijn discipelen dwepers zullen worden en verkeerde wegen zullen inslaan. Daarom kan Hij zoo weinig zeggen op al die mooie betuigingen, die zij Hem aanbieden. Ze zijn op zich- zelf niet onjuist, maar in den zin waarin zij het bedoelen, zijn ze wel onjuist. Er ligt zoo oneindig veel liefde besloten in het zelfbedwang, waarmee Jezus zich van elke betooning van blijdschap onthoudt. Juist dat niet-prijzen, dat niettoejuichen is paedagogisch gezien zoo door en door tactvol. In critieke situaties kan een mensch door minzaamheid en vriendelijkheid soms zooveel bederven. Andererzijds is niet minder treffend de voorzichtigheid, waarmee Jezus deze enthousiaste menschen ontvangt. Hij doorziet scherp en duidelijk dat al die belijdenissen gegroeid zijn als wonderboomen in het zwoele klimaat van hoog gespannen nationale verwachtingen. Daarom wil Hij deze menschen bij de hand nemen en hen leiden naar de groote werkelijkheid van zijn heerlijk Verlossingswerk, dat ze nu nog niet zien kunnen. Nu stoot Hij bij de eerste kennismaking deze jongeren niet terug, Hij begint niet op eenmaal in lange betoogen hun uit te leggen dat ze volkomen mistasten. Hij begint niet met hun harten pijn te doen en hen teleur te stellen in wat op dit oogenblik nog hun heiligst bezit was, maar Hij neemt hen met open armen aan. Het is waar: ze begrijpen Hem nog geheel verkeerd, maar dat zullen ze langzamerhand wel gaan inzien als er iets nieuws, iets positiefs gegroeid is in hun binnenste. Dan kunnen ze later die nationale verwachtingen, waarom nu alles nog draait, rustig loslaten, zonder in een onpeilbaar diep ledig terug te vallen. Als Jezus hen nu opeens al van die gedachten beroofd had, dan zouden ze geen kracht gehad hebben, Hem nog langer te volgen. En dan doet Jezus dat uiterst voorzichtige werk, dat Hij hen heel bedekt nog, heel vaag nog, wijst in de richting waar Hij hen hebben wil. Gij spreekt over Koningschap. Daar ga Ik niet op in. Ik wijs u iets veel grooters, dat ge van nu af aan een geopenden hemel zult zien (Joh. 1 : 52). Twee belangrijke regels hebben we dus reeds gevonden, regels die ook voor ons de behartiging meer dan waard zijn. De eerste regel luidt: laat u niet al te gauw verleiden tot woorden van applaus, van lof en waardeering, wanneer ge te maken krijgt met mooie, vrome betuigingen. Het zou wel eens kunnen wezen, dat die mooie woorden afgronden van verkeerd-begrijpen bedekten. En bovendien: door al te gauw te prijzen kunt ge menschen zoo gemakkelijk over zichzelf heen tillen, ze denken dat ze verder zijn dan ze in werkelijkheid zijn. En de tweede regel luidt: stoot niet al te gauw af, als ge te maken hebt met belijdenissen die nog héél kinderlijk zijn. Als menschen beginnen zich tot Jezus aangetrokken te voelen, duw ze dan niet terug, ook al meent ge, dat ze het accent nog geheel onjuist plaatsen, of dat ze tot de kern van Christus' werk nog niet zijn doorgedrongen. Prijs niet te gauw, maar laak ook niet te gauw! Wijs teer en voorzichtig de juiste richting: den open hemel! Van de eerste maanden van het discipelschap hooren we opmerkelijk weinig. De jongeren zijn meegegaan naar Kana in Galilea, daarna zijn ze Jezus gevolgd naar Judea. Ze zijn mee teruggereisd door Samaria en zijn toen blijkbaar weer uit elkaar gegaan, ieder naar zijn eigen plaats. Al dien tijd is er niet één keer een beroep gedaan op hun bereidheid zich voor Jezus over te geven. Geen enkele maal behoefden ze op te treden als adjudanten, hoogstens hebben ze zoo nu en dan heel eenvoudige diensten aan hun Meester bewezen (b.v. eten koopen, Joh. 4:8). Ook den naam van „discipelen" waren ze eigenlijk nog niet ten volle waardig, we lezen nergens dat Jezus hun opzettelijk onderwijs gaf. Het beste kunnen wij ze in deze periode nog betitelen als toeschouwers, voor wier oogen de Heiland zijn groote werk volbracht. Tusschen de jongeren en Jezus was in die periode nog een diepe afgrond. Zij dachten dingen over Jezus, die Jezus nooit vervullen zou, en daarom begrepen ze ieder woord verkeerd. De Meester kon hun dat wel uitleggen, maar ze zouden het zich toch niet hebben toegeëigend. Ze moesten voorloopig alleen maar eens toezien, wat Jezus deed. Door al die daden en woorden van den Heiland moesten ze heel langzaam leeren in een andere richting te gaan denken. Ze moesten innerlijk als het ware geheel gedemonteerd worden en dan weer opnieuw gebouwd, maar dan anders gericht dan vroeger. Al die mooie woorden, waarmee ze vroeger opereerden, moesten geheel en al opgesmolten worden, en dan weer opnieuw gemunt, maar zóó dat ze een nieuwen inhoud kregen. Dat was een heel langzaam en moeilijk proces, want er moest een radicale omkeer komen in hun verwachtingen. Als het misverstand, waarin ze gevangen waren, alleen van intellectueelen aard geweest was, dan had Jezus het hun in één langdurig gesprek kunnen verklaren. Maar het misverstand waarin deze jongeren leefden, was niet van intellectueelen aard, het was een kwestie van het hart en van het gemoed. Ze zochten in Jezus een nationaal Bevrijder, en daarom vatten ze elk woord van Jezus in dien geest op. Daarom moest in hun binnenste alles opnieuw vloeibaar gemaakt worden, en dan moesten hun gedachten zich opnieuw gaan kristalliseeren om een ander middelpunt. In dit omzettingsproces helpen woorden weinig. Daarom laat Jezus hen voorloopig alleen maar toekijken bij zijn werk. Alleen een enkele maal geeft hij een kleine aanwijzing, om nieuwe perspectieven te openen (b.v. Joh. 4 : 32—38). Toen de Heiland al weer enkele maanden terug was in Galilea, heeft Hij op zekeren dag zijn discipelen opnieuw rondom zich verzameld. Deze tweede roeping wordt ons door de eerste drie evangeliën vrij uitvoerig beschreven. Ook heeft Hij omstreeks dien tijd aan het getal van zijn leerlingen nog één toegevoegd. De tollenaar Mattheüs werd in den kleinen kring opgenomen. Van verdere veranderingen lezen wij aanvankelijk nog niet. Hoofdzaak blijft in deze geheele periode, dat de jonge- 296-IV ren genoopt werden te luisteren en toe te zien. Meer werd er in dien tijd nog niet van hen gevraagd. In heel ondergeschikte dingen konden ze een enkele maal Jezus helpen, maar de nadruk viel niet op wat ze deden, maar op wat ze zagen. Johannes herinnert daar later aan, als hij zegt: Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd! (Joh. 1 : 14). Wij zijn toeschouwers geweest van zijn werken. Het is niet noodig hier uitvoerig uiteen te zetten, dat deze toeschouwer-periode voor de jongeren in veel opzichten een teleurstelling was. Ze hadden zoo graag andere dingen gedaan, krijgshaftiger dingen! Pas later zijn ze gaan inzien, dat ze in dit eerste tijdperk onnoemelijk veel geleerd hebben. Ze hebben geduld geleerd, ze hebben leeren begrijpen dat geestelijke dingen tijd noodig hebben om rijp te worden. Ze hebben ook iets verstaan van wat het beteekent: de wereld in te zien met de bewogenheid van de liefde. En bovenal: ze hebben in die periode een anderen blik op Jezus gekregen. De koningsverwachtingen waren nog wel niet weg, maar ze begonnen toch te verbleeken, ze kregen een nieuw accent. Ze begonnen iets ervan te doorvoelen, dat Jezus de Liefde-Koning is, een Koning van een gansch ander karakter dan ze vroeger gedroomd hadden. En een héél enkele maal schijnt er zelfs door hun gedachten een flits gegaan te zijn van het begrijpen dat Liefde-Koning in deze zondige wereld noodzakelijk insluit het begrip: Smarten-Koning. HOOFDSTUK III. HOE DE JONGEREN JEZUS ZAGEN. In de eerste maanden van hun omgang met den Heiland zijn de discipelen Hem langzamerhand beter gaan begrijpen. De zielszorg, die de Meester in die eerste periode over hen uitoefende, was er in den aanvang niet zoozeer nog eene van woorden, als wel van daden. De jongeren waren dagelijksche toeschouwers van zijn werk en getuigen van zijn onderricht aan de scharen. Van groot belang is het nu, na te gaan welk beeld deze discipelen zich gaandeweg gingen vormen van zijn persoon en zijn arbeid hier op aarde. De evangeliën geven ons tal van kleine trekjes, waaruit we duidelijk kunnen lezen, hoe de jongeren Jezus begonnen te zien. In de eerste plaats kwamen zij allen diep onder den indruk van zijn wondermacht. Vooral Markus heeft ons in zijn evangelie dezen indruk op de meest duidelijke wijze onder woorden gebracht. De woorden „verbazing", „verwondering en „ontzetting keeren in zijn evangelie in eentonige regelmaat terug (zie b.v. 1 : 22, 27; 2 : 12 enz.) Een enkele maal ging de verwondering alle perken te buiten, zoodat Markus de meest krasse woorden gaat ge- bruiken, om aan dien indruk uiting te geven. „Zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelf en waren verwonderd (6 : 51). In al zijn beschrijvingen laat hij uitkomen, dat er van den Meester een geheimzinnige kracht uitstraalde, die de menschen van heinde en ver deed samenstroomen. Zelfs de discipelen waren menigmaal verslagen over de machtige teekenen die Hij deed. In heel zijn optreden was dat mirakuleuze, dat majesteitelijke, dat doet huiveren van ontzetting en toch tegelijk in hooge mate bekoort. Een tweede indruk, dien de jongeren ondergingen, betrof het volkomen belangelooze (we zouden het beste kunnen gebruiken het Duitsche woord „selbstlos") in zijn optreden. Jezus denkt nooit over zichzelf, Hij vraagt zichzelf nooit af, wat de menschen van Hem denken zullen, en of ze Hem wel eeren zullen. Daarom is Hij ook nooit verlegen, ook al zijn aller oogen op Hem gericht. In de meest moeilijke situaties, wanneer ieder ander mensch verlegen zou worden, blijft Hij rustig en eenvoudig. Toen, bij gelegenheid van een maaltijd in het huis van een Farizeeër, een vrouw de eetzaal binnenkwam, en zijn voeten onder luid snikken bedekte met haar tranen, toen was er in zijn oogen en in heel zijn houding geen spoor van verwarring. Hij bloost niet, Hij toont geen zenuwachtigheid, Hij blijft volmaakt rustig, ook al zijn alle oogen in spanning op Hem gericht. Een dergelijke houding bewijst niet alleen een smettelooze reinheid van innerlijk leven, maar ze duidt ons zelf op het oog. Pas wanneer we onszelf geheel en al uit het oog verliezen, dan kunnen we aan zwakke zielen werkelijken steun schenken. Welnu, dien indruk hebben de eerste jongeren van den Meester ontvangen. Deze belangeloosheid hangt, zooals vanzelf spreekt, vooral daarmee samen, dat Hij altijd in dienst staat. Hij heerscht niet, maar Hij dient. Hij zoekt zichzelf niet, maar Hij zoekt de eer van Hem die Hem gezonden heeft. Johannes heeft ons tal van woorden van den Heiland nagelaten, waarin die dienst zoo sterk geaccentueerd wordt. En Markus, zinnende over het raadsel van het werk van den Heiland op aarde, laat bijna in elk nieuw verhaal uitkomen, dat Jezus alle dingen „terstond" doet. Het evangelie van Markus is het evangelie van het „terstond". Markus wil daarmee doen uitkomen, dat de Heiland nooit aarzelt, nooit in traagheid zich onttrekt aan het werk. Hij heeft zich met den vollen inhoud van zijn kracht gesteld in den dienst van zijn Vader, daarom ligt er in heel zijn optreden iets van een zekere haast om Gods wil te volbrengen. Een vierde punt, waarop de evangeliën wijzen, betreft den moed van Jezus. Met welk een fierheid treedt de Meester telkens op tegen allen, die Hem in zijn goddelijke roeping willen dwarsboomen. Hoe scherp ziet zijn oog door alle vernisjes van schijnvroomheid heen, en hoe openlijk bestraft Hij menigmaal de zonden ook der meest vooraanstaanden in het maatschappelijk leven! Hij weet wel dat ze Hem belagen en zijn dood beramen, maar door al die vijandschap laat Hij zich niet één schrede terug dringen op den weg, die Hem door God is uitgestippeld. Heel zijn optreden wordt gekenmerkt door een onbegrijpelijken moed, een moed die daarom zoo indrukwekkend is, omdat hij geheel gewijd is aan God. Al deze indrukken worden nog in de schaduw gesteld door één ding, dat al het andere beheerscht, n.1. den overweldigenden indruk van Jezus' liefde. Jezus staat dag en nacht, op elk uur, wanneer men Hem maar noodig heeft, klaar om menschen te helpen. Hij wil niet dat men inbreuk maakt op den tijd, dien Hij noodig heeft voor het stil gebed tot den Vader, maar alle andere uren van den dag geeft Hij zonder eenige terughouding aan de menschen. Hij helpt zieken en zondaren, Hij tracht zelfs door hoogmoed verblinde Farizeeën nog te helpen en hun den weg te wijzen naar God. Hij buit elke gelegenheid uit, waar Hij maar kans ziet om te helpen. Heel zijn optreden wordt doorstraald van liefde en van erbarmen. Eens op een sabbathavond, toen het al donker was in Kapernaüm, heeft de Heiland talrijke zieken en ellendigen geholpen. In dien avond schijnen zijn discipelen herinnerd te zijn aan een woord van Jesaja, dat zegt: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen (Matt. 8: 14—17). Even hebben de jongeren toen gezien dat zulk een liefde als Jezus had, insluit een absolute opoffering van zichzelf. De verschillende trekken van het beeld, dat de evangeliën ons van Jezus teekenen, passen moeilijk in het raam van gedachten, dat de jongeren in den aanvang over Hem koesterden. Zij zagen in Hem vooral den Koning, den machtigen Verlosser. Zeker, er waren wel trekken in het werk van den Heiland, die in die richting wezen, maar het geheel was toch anders, het zwaartepunt lag toch anders. Langzaam maar zeker moest in het binnenste van deze jongeren zich voltrekken de groote verandering, die tot een ernstige crisis leiden zou. Op twee punten moeten wij hier nog wijzen, die betrekking hebben op de zielszorg van Jezus tegenover zijn jongeren in deze eerste periode. Een enkele maal heeft de Heiland zich in deze periode rechtstreeks met zijn jongeren bemoeid. Het eerste wat we daarover lezen, vinden we in Johannes 4 : 31—38. Ergens in Samaria heeft de Heiland zijn jongeren onderwezen over den grooten oogst. Diep ging Hij toen op deze dingen nog niet in, maar Hij liet toch al duidelijk uitkomen dat Hij bezig was te zaaien, en dat zij straks geroepen zouden worden om te maaien. Het is moeilijk na te gaan, hoe de jongeren deze woorden toen begrepen hebben, maar het feit dat ze die voor ons bewaard hebben, bewijst wel dat ze er ernstig over hebben nagedacht. Eenigen tijd later heeft Jezus een zeer persoonlijk woord gesproken tot Simon Petrus. Dat was na de wonderbare vischvangst, toen Petrus in groote ontzetting had uitgeroepen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch! (Luk. 5:8). De Heiland sprak toen deze merkwaardige woorden: volgt Mij na, en Ik zal u visschers van menschen maken. Het begin van deze woorden was ook voor Petrus aanstonds duidelijk. Hij had gezegd: ga uit van mij! Jezus antwoordt: neen, Ik ga niet uit van u, Ik wil integendeel dat ge van nu af aan Mij volgen zult. Maar het verdere moet voor Simon wel één groot raadsel zijn geweest. „Visschers van menschen", wat beteekent dat? Op welke wijze moest Petrus menschen gaan „vangen", en wat houdt dat „vangen" eigenlijk in? We hebben hier te doen met een van die kiem-achtige woorden, zooals er zoovele in het evangelie staan. Jezus zegt soms bepaalde gedachten héél beknopt, in een heel concreet beeld, ook al begrijpt Hij dat de menschen die woorden op dat oogenblik nog in de verste verte niet doorgronden kunnen. Zulk een woord blijft dan als het ware haken in de gedachten, en pas heel langzamerhand wordt het duidelijk. Eigenlijk zouden we zulke woorden kunnen noemen: richtingwijzers. Ze zeggen een bepaalde waarheid nog niet klaar en volkomen, maar duiden alleen een bepaalde richting aan, waarin de mensch nu verder denken moet. Dat is weer een van de trekjes der goddelijke paedagogiek, dat de Heiland, vooral in den aanvang, zich zoo gaarne van zulke richting-wijzers bediende. Hij zette de menschen innerlijk 296-V aan het werk. Ze moesten nu zelf langzaam leeren zulk een woord te vullen met een werkelijken inhoud. Het is niet noodig, erop te wijzen, dat deze paedagogische regel ook voor ons van zeer groote waarde is. De kunst van opvoeden, vooral van geestelijke opvoeding, bestaat vaak daarin, dat men niet alles tegelijk zegt, maar door richtingwijzers het hart aan het denken brengt. En eindelijk, een laatste punt dat onze aandacht trekt is nog dit: Jezus neemt het altijd voor zijn discipelen op. Als zij worden aangevallen door Farizeeën en Schriftgeleerden, dan antwoordt Hij (zie b.v. Matt. 9:11,12; Matt. 12:1,2; Matt. 15 : 1—3). Ze kunnen onder alle omstandigheden op Hem aan, Hij laat hen nooit aan hun lot over. Op zichzelf was dit een vanzelfsprekende zaak, maar de jongeren werden toch iedere keer weer erdoor verrast en ontroerd. Als een mensch Jezus volgt, dan neemt Jezus dien mensch ten volle voor zijn rekening. Dat is een uiterst gewichtige waarheid, die ook voor ons, in onze zielszorg over anderen, de behartiging meer dan waard is. Neem uw leerlingen voor uw rekening, wees solidair met hen: dan kunt ge verwachten dat ze u vertrouwen zullen. HOOFDSTUK IV. KENTERING. In ons vorig hoofdstuk hebben we de tijdsorde eenigszins verwaarloosd. Dat moest toen wel, omdat we een min of meer volledig overzicht wilde krijgen over het beeld, dat de discipelen zich van Jezus begonnen te vormen. Thans moeten wij weer terugkeeren naar de volgorde der feiten, om na te gaan, hoe de Heiland langzamerhand zijn discipelen verder gebracht heeft. Eerst waren ze toeschouwers, nu worden ze meer en meer leerlingen en zelfs al eenigszins medearbeiders. Deze kentering kunnen wij rekenen te beginnen onmiddellijk na den terugkeer van Jezus in Galilea, na het onbekende feest van Johannes 5. Zoodra de Heiland in Galilea was weergekeerd, brak aan alle kanten op verrassend sterke wijze verzet uit tegen zijn werk en zijn prediking. Een paar kleine voorbeelden van de vijandschap, die Jezus toen tegemoet kwam, worden ons verteld in het 6e hoofdstuk van Lukas. Het werd meer en meer duidelijk, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden niet rusten zouden voor ze Hem hadden ten val gebracht. Een strijd op leven en dood scheen onvermijdelijk. In deze periode nu begon Jezus gaandeweg een sterker beroep te doen op de trouwe toewijding van zijn jongeren. Waarschijnlijk zeer kort op de uitbarstingen van vijandschap, waarop wij doelden, is gevolgd de groote dag van de roeping der twaalf apostelen. Lukas wijst erop, dat Jezus die roeping van de twaalven heeft voorbereid in een langdurig nachtelijk gebed. In den vroegen morgen, toen duizenden rondom Hem vergaderd waren, heeft Hij één voor één de twaalf discipelen tot zich geroepen, en bij die gelegenheid gaf Hij hun ook den naam van „apostelen , dat is: afgezanten. Nu werd dus eindelijk de adjudants-droom vervuld. De discipelen werden openlijk, voor aller oogen, onderscheiden boven alle andere volgelingen, en hun werd een nieuwe naam gegeven. Deze naam was voorshands nog wel geheel onduidelijk, maar hij herinnerde toch eenigermate aan een koning. Apostelen, afgezanten, zijn dat geen koninklijke beambten? Met wat voor zending ze belast zouden worden, werd in den aanvang nog niet omschreven, maar de naam zelf was toch wel in staat om stoute verwachtingen te wekken. Ze waren dus nu toch adjudanten geworden! Maar die adjudants-droom had nu wel iets van zijn bekoring en van zijn gevaarlijkheid verloren, nu het meer en meer doorzichtig begon te worden, dat de groote strijd van Jezus niet gevoerd werd in naam van heel Israël tegen de heidenwereld, maar in Naam van God tegen de voormannen van Israël zelf. En toch hebben de discipelen zich nog gevleid met de schoonste visioenen over wat er nu verder gebeuren zou. Ze waren nu adjudanten, en Jezus was de Koning. Nü waren de Farizeeën nog wel vijandig en afkeerig, maar dat kon niet zoo blijven. De dag moest wel komen, dat heel Israël zich zou scharen achter den grooten Gezalfde Gods, en wat er dan zou gebeuren wiens hart zou niet popelen van verlangen als hij daaraan dacht? In den loop van de maanden die nu volgden, geschiedden allerlei dingen, die voor de jongeren van groote beteekenis waren. Daar was in de eerste plaats de bergrede, waarin de Meester op overduidelijke wijze als het ware het programma van zijn werk hier op aarde onthulde. Hij handelde wel over een „Koninkrijk", maar dat Koninkrijk verschilde zoo hemelsbreed van alles, wat de menschen gehoopt en verwacht hadden. Kort daarna nam het verzet van de zijde der Farizeeën steeds dreigender vormen aan. Ze schroomden zelfs niet ten aanhooren van al het volk te verklaren, dat Jezus' wondermacht berustte op een geheim bondgenootschap met den duivel, en dat Hij daarom zooveel krachten kon doen. De gedachte dat ooit heel Israël zich achter Hem scharen zou, begon nu wel heel onwaarschijnlijk te worden. Nog weer eenigen tijd later, veranderde de Meester zijn methode van onderwijs aan de scharen. Hij begon minder openlijk en duidelijk te spreken, en omhulde de verborgenheden van het Koninkrijk in het gewaad van gelijkenissen. Tegenover de discipelen verheelde Hij het niet, dat Hij opzettelijk deze nieuwe methode aanwendde, om daardoor als het ware een zekere scheiding te brengen tusschen die menschen, die waarlijk iets van het Koninkrijk gezien hadden, en hen, die alleen uiterlijke zegeningen voor zich opeischten. Deze nieuwe onderwijs-methode had overigens voor de jongeren dit bijzondere gevolg, dat zij onderscheiden werden boven de scharen. ,,Hun was het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te verstaan." Voor het eerst in het evangelie lezen we nu van privé-onderricht van den Meester aan zijn leerlingen (Matt. 13:10 en 36). De band tusschen Jezus en zijn jongeren werd daardoor ongetwijfeld inniger, de discipelen begonnen zich meer aan Hem verbonden te voelen. En dan volgt, weer eenige maanden daarna, de groote gebeurtenis van de uitzending. Twee aan twee worden de apostelen uitgezonden om te prediken in alle steden en dorpen van Judea en Galilea. Wat dat voor deze eenvoudige mannen beteekend heeft, laat zich zelfs in de verte niet vermoeden. Eén gedachte moet daarbij wel vooral in het middelpunt van al hun overleggingen gestaan hebben, de gedachte nl. dat Jezus nu een deel van het groote werk aan hun handen dorst toevertrouwen. Dat onbegrijpelijk blijk van waardeering en vertrouwen moet hen wel tot diep in hun binnenste geschokt hebben. Nu werd het dan duidelijk, wat dat woord „apostel" beteekende. Apostel te zijn, dat is: in deze diep verdorven wereld te brengen de boodschap dat er een ander Koninkrijk is, en dat in dat andere Koninkrijk krachten verborgen liggen, die alles kunnen omzetten. Met die boodschap zijn ze uitgegaan. Niet minder waardevol is het, er aandacht aan te schenken, dat Jezus deze twaalf mannen twee aan twee heeft uitgezonden. Ze moesten van het begin af aan leeren, wat het inhoudt: samen te werken. Jezus heeft van den aanvang af zijn jongeren gewend aan wat wij tegenwoordig noemen: de team-gedachte. Ze vormen samen een team, een kleine phalanx, die in deze groote wereld een machtigen strijd begint. En in de derde plaats ontvangen de jongeren nu de wonderlijkste van alle verrassingen, dat nl. de booze geesten weken, ziekten en zorgen de vlucht namen, zoodra ze in den Naam van Jezus de boodschap van het Koninkrijk predikten. Wat moet er omgaan in het hart van een klein menschenkind, als hij deze ervaring gaat maken, dat de wereld aan zijn voeten ligt? Hoe zal het hart van deze mannen gezwollen zijn van blijdschap en verwachting, toen ze dat gingen bemerken, dat geen daemonische macht het uithoudt tegenover den Naam van Jezus! Hun reis door de steden van Judea en Galilea was een zegetocht, ze was een reis waarin ze voor onbegrensde mogelijkheden geplaatst werden. Het is ook een onmetelijk groot iets, adjudant te mogen zijn van zulk een Koning! Toen ze dan ook terugkwamen van hun omzwervingen, was er een jubeltoon in hun hart. Ze dorsten weer opnieuw te hopen en te denken. Het leek wel alles somber, nu de Farizeeën en Schriftgeleerden zich zóó van Jezus gingen afwenden, maar het einde moest zeker heerlijk zijn. Als een dergelijke macht in de handen van den Meester gelegd was, gelijk ze nu ervaren hadden, dan waren de sterkste woorden nog niet sterk genoeg om zijn toekomst uit te beelden. Dan moest vroeg of laat de overwinning zeker komen. Wanneer we nu, heel in het kort, weer even overzien welke lijn de Heiland in zijn optreden tegenover zijn jongeren gevolgd is, dan wordt het ons duidelijk, dat Hij heel langzaam en heel voorzichtig de teugels iets gevierd heeft. Hij heeft met groote zorg een heel klein begin van het werk op hun schouders gelegd. Bij nadere beschouwing vallen daarbij 5 punten aanstonds op: a) Hij geeft hun eerst een nieuwen naam, den apostelnaam. Daardoor went Hij hen aan de gedachte, dat er straks iets van hen verwacht wordt. Maar de lasten van dat ambt legt Hij hun in den aanvang nog niet op. De jongeren moeten zich eerst even hun nieuwe positie goed indenken. b) Dezen nieuwen naam geeft Hij pas, als de vijandschap van den oversten der Joden hoe langer hoe brutaler gaat worden. Nu is het geestelijk gevaar voor de jongeren niet zoo groot meer. De adjudants-gedachte heeft iets van haar bekoring ingeboet. c) Eerst schenkt Hij nu in de bergrede een afgeronde uiteenzetting van wat het Koninkrijk der hemelen in deze wereld is en doet, opdat de jongeren alle misverstanden volledig laten varen. d) Een volgende stap is, dat Hij begint te onderwijzen in gelijkenissen,en aan de jongeren afzonderlijk onderricht begint te geven. Nu komt het leerling-zijn ten volle tot zijn recht. Er komt nu ook een afscheiding tusschen de leerlingen en de scharen. e) Dan pas durft Hij eindelijk den grooten stap aan van de uitzending. Deze uitzending beteekent voor de discipelen een ongemeene blijdschap, maar tegelijk een groot geestelijk gevaar. De adjudants-gedachten kregen weer nieuw voedsel, met al de verzoekingen, daaraan verbonden. Zoo heeft de groote Leidsman de schapen, die Hem waren toevertrouwd, heel voorzichtig voortgeleid, van stap tot stap. 296-VI HOOFDSTUK V. DE GROOTE CRISIS. Het is een van de bijzondere trekken van Gods zorg over ons leven, dat Hij ons niet laat verzocht worden boven hetgeen wij vermogen (1 Cor. 10 : 13). Op groote verzoekingen en groote teleurstellingen bereidt Hij ons in vaderlijke liefde voor, opdat wij niet verloren gaan. Zoo is het ook geweest met de twaalven, de jongeren van Jezus. Toen ze zoo vol enthousiasme weerkeerden van hun reis door de steden van Israël, zullen ze wel in het geheel niet vermoed hebben, dat de grootste teleurstelling en verzoeking van hun leven op handen was. Ze hadden gewandeld in de ruimte van goddelijke macht en heerlijkheid, nu kwamen ze op eenmaal te staan voor de enge poort van vernedering en zelfverloochening. Terstond nadat de twaalf discipelen waren teruggekeerd van hun tocht, nam Jezus hen mede naar het land aan den overkant van den Jordaan. De Heiland gevoelde behoefte enkele dagen rustig met hen alleen te zijn en over allerlei vragen eens grondig met hen door te spreken. Nauwelijks waren ze echter aan den overkant van het Meer gekomen, of het bleek dat van stille afzondering geen sprake kon wezen, een schare van niet minder dan 5000 mannen stond hen op te wachten. Dat een zóó groot getal mannen daar samengeschoold waren, hangt waarschijnlijk met twee feiten samen. In de eerste plaats was het Paaschfeest nabij, en maakten de inwoners van Galilea zich gereed om naar het Zuiden te reizen. In de tweede plaats lijkt het waarschijnlijk, dat het bericht over den moord op Johannes den Dooper in hooge mate de nationalistische gevoelens had aangewakkerd. Een storm van verontwaardiging woedde er door al die steden en dorpen van Galilea, feller dan ooit hoopte men dat Jezus eindelijk een einde zou maken aan het verschrikkelijk wanbestuur van den gehaten Herodes. Deze 5000 mannen waren dus niet gekomen met heilbegeerige harten om het evangelie te hooren, maar veel meer omdat ze van Jezus leiding en aanvuring verwachtten. Uit het eenvoudig relaas, dat de evangeliën ons van dezen grooten dag in het leven van den Heiland geven, blijkt ons, dat Jezus eerst tot deze talrijke schare gesproken heeft. Nadat Hij dat gedaan had, heeft Hij hen op wonderbare wijze gevoed met enkele brooden en weinige vischjes. Toen deze maaltijd ten einde was, kwamen de hartstochten los, het zoo moeilijk bedwongen verlangen naar groote, heldhaftige daden, stak nu den kop omhoog, er werd geroepen, geschreeuwd, dat nu het lang verbeide oogenblik van de bevrijding van Israël gekomen was. Men drong om Jezus en de twaalven samen, er werd geroepen: weg met Herodes! weg met de tyrannen! Felle, revolutionaire woorden werden gesproken! Een stemming van onbedwingbare geestdrift maakte zich van de duizenden meester. En als uit één mond klonk de roep van die talrijke mannen en vrouwen, dat Jezus Koning moest worden in Israël. ,,U willen wij volgen, U zullen wij dienen! Met U zullen we gaan ten strijde, desnoods ten doode! Als Gij ons aanvoert, dan durven wij de bittere worsteling tegen de sterke Romeinsche legioenen aan, met U zullen we triompheeren! Wees Gij onze Heer, wees Gij onze Koning!" En toen men merkte, dat Jezus zich afwendde, dat Hij er niet toe bereid was om aan hun verlangens gevolg te geven, toen wilde men Hem ,,met geweld" (dat is: tegen wil en dank) ,,Koning maken!" (Joh. 6 : 15). Wij erkennen geen Koning dan Jezus, den Gezalfde Gods! Wat er op dat oogenblik in de harten van de discipelen omgegaan is, kunnen wij alleen maar gissen. Dit was het moment dat ze hadden voelen aankomen, al tijden lang. De Galileesche nationalisten, ze moesten eenmaal komen tot Jezus en Hem als hun Leider uitroepen. Dat de Jeruzalemsche Farizeeën Jezus haatten, het was wel jammer, maar onbegrijpelijk was dat toch niet. Die listige, kronkelachtige, hoogmoedige Farizeeën, ze waren niet in staat de grootheid van den Meester te zien, den Meester die altijd open en rond de waarheid sprak. En bovendien, ze waren brandend jaloersch op de toenemende populariteit van dezen Rabbi van Nazareth! Maar het volk van Galilea, dat eenvoudige volk, dat toonde meer begrip voor grootheid en majesteit. Dat zag in Jezus zijn Leider, zijn Koning. Nu dit oogenblik gekomen was, nu lag de weg als gebaand voor hun voeten. Nu werd Jezus de Redder Israëls, en zij, zijn apostelen, zij werden de adjudanten van den Gezalfde! Kort en inhoudrijk zijn de woorden, die ons Johannes verder vertelt over het verloop van deze gebeurtenis. Hij laat uitkomen dat onder al die duizenden schreeuwende menschen, Jezus stond als een rots, rustig en zeker. Hij vertelt dat Hij de discipelen „dwong" om in het schip te gaan en af te varen. Op dit critieke moment konden de discipelen zoo nameloos veel bederven! Zij moesten eerst weg — de adjudanten — voordat Jezus met de schare verder kon handelen. En toen zij weg waren, toen heeft Hij de menigte uiteen doen gaan. Door zijn rustige, gebiedende stem, kon Hij den storm doen bedaren. Hij liet hen van zich gaan, in groepen, en Hij zelf bleef achter, alleen. Langzaam, onwillig, teleurgesteld gingen ze weg, de 5000 mannen, die zooveel heerlijke dingen verwacht hadden. Twee dagen later kwam het in de synagoge van Kapernaüm tot een nieuwe, een beslissende uitbarsting. Een groot deel van de menschen, die de spijziging hadden meegemaakt, waren daar tegenwoordig. Ze wilden opnieuw Jezus tot hun Leider maken, maar toen de Heiland in zijn rede hoe langer hoe onverbloemder deed uitkomen, dat Hij niet gekomen was om aardsche, politieke idealen te verwerkelijken, doch om met zijn vleesch en bloed menschen te voeden tot het eeuwige leven, toen maakte het felle enthousiasme plaats voor een gevoel van machtigen onwil en tegenzin. Men zag Jezus als een draler, die wel de macht heeft tot groote daden, maar die op het beslissend oogenblik terugwijkt. Men verweet Hem lafheid, men vond zijn woorden „hard" en onaangenaam. En het einde was, dat het geestdriftige volk van Galilea zich massaal van Hem afwendde. Als Hij niet hun Koning wilde worden, dan kon men Hem niet gebruiken, dan was het nutteloos zich nog langer met Hem bezig te houden. In drommen trok men zich van Hem terug, met minachtend schouderophalen keerde men zich van Hem af. Het was zoo mooi begonnen, maar het einde was één groote teleurstelling. De discipelen moeten zich op dat oogenblik gevoeld hebben als hangende in een oneindig ledig. Nu hadden ze niets meer. De Farizeeën hadden zich afgekeerd, de overpriesters, de voornamen van Jeruzalem. Dat was nog tot daaraan toe. Maar nu keerde heel Galilea zich af, dat Galilea, waaruit ze zelf gesproten waren. Wat blijft er nu over van de adjudants-droomen? Als ze nu nog bij Jezus blijven, dan staan ze alleen, absoluut alleen. Dan breken ze met hun volk, met hun familie en vrienden, met al de idealen, die smeulen op den bodem van ieder hart in heel den omtrek van het Meer. Op dat ontroerend oogenblik heeft de Heiland zijn jongeren van hun vroegere belofte tot trouw ontslagen, en Hij heeft hen opnieuw voor de beslissing gesteld: wat wilt ge? wilt ge nu toch nog bij Mij blijven? „Wilt gijlieden ook niet heengaan?" Het is Gods bijzondere genade geweest over Petrus en de andere jongeren, dat zij op dat oogenblik de kracht hadden, toch bij Jezus te blijven. „Tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven. En wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Het is meer dan trouw aan de eenmaal afgelegde belijdenis, die hen zoo spreken doet, het is een nieuwe geloofsuiting. Deze Galileesche visschers, ze komen nu in een groote vereenzaming. Alle banden scheuren los, de grond zakt onder hun voeten weg. De toekomst lijkt nu één onbegrijpelijk raadsel, er is niets geen houvast meer in. Alle vroolijke gedachten van vroeger zijn nu weggezonken. Als de discipelen niet juist zulk een zegeen zegenrijke tocht door het land van Israël gemaakt hadden, in den Naam van Jezus, zouden ze dan wel de kracht gehad hebben, nu aan Hem te blijven vasthouden? Wij van achteren, wij zien, dat deze dag moest komen, de dag van de crisis. Vroeg of laat moest het moment komen, dat Jezus radicaal en onomwonden brak met de nationale aspiraties van het volk van Galilea. Dat kon niet uitblijven. Het is de liefdevolle, heilige zorg van den Meester over zijn leerlingen geweest, dat Hij dit moment heeft doen plaats vinden onmiddellijk na den terugkeer van de twaalven van een reis vol wonderen. Hun geloof was nu als het ware op een hoogtepunt. Nu konden ze het hebben! Nu konden ze dien zwaren slag opvangen. Ze kwamen nu in een groot ledig, alle dingen waggelden op hun grondvesten. Nu aan Jezus vast te houden beteekent: breken met vriend en volksgenooten, en zich blindelings aan Hem toevertrouwen. Zelfs dat kunnen ze nu aan. Nu alles wegzinkt, nu blijkt sterk en onverbreekbaar te zijn in hun harten de gouden band der liefde, die hen aan den Meester bindt. Van dien band wordt nu wel het alleruiterste gevergd. Maar Gode zij dank: hij houdt! hij is niet gebroken! Wat wij uit deze geschiedenis leeren kunnen, is vooral dit ééne: God plaatst ons wel eens voor zeer critieke, voor hachelijke momenten. Dat moet wel eens, omdat onze harten zoo vol zitten van misverstanden en vooroordeelen. Het is een groote zegen, als we weten dat de hemelsche Paedagoog de momenten uitkiest. Hij laat ons er niet in wegstorten. Als Hij een ledig schept om ons heen, dan schept Hij een volheid in ons binnenste, opdat we niet verloren gaan. . HOOFDSTUK VI. DE GROOTE BELIJDENIS. Na die emotievolle dagen in het Over-Jordaansche en in Kapernaüm, brak in het leven en in het werken van den Heiland een geheel nieuwe periode aan. Het ligt in den aard der zaak, dat het Hem niet wel meer mogelijk was, zijn arbeid in Galilea rustig voort te zetten. Nu Hij zich met volle kracht had losgemaakt van de nationale verwachtingen van het Galileesche volk, zou iedere nieuwe gebeurtenis de spanning kunnen vergrooten en tot nieuwe uitbarstingen leiden. Bovendien was te verwachten dat Herodes — die natuurlijk over de groote samenkomst aan de andere zijde van den Jordaan bericht ontvangen had — van nu af aan de gangen van Jezus zorgvuldig zou laten bespieden, uit vrees voor een nieuwen volksoploop. Aan het gezegende werk in Galilea is dus een plotseling einde gekomen. Dit einde beteekende tegelijk, dat Jezus meer dan tevoren, zich intensief bemoeien kon met zijn discipelen. Zoo is dus de tweede periode aangebroken, de periode van de meer directe leiding en opvoeding. Wat de discipelen aangaat, zij schijnen in de eerste weken na den Sabbath in Kapernaüm in een soort van crisis gekomen te zijn. Markus en Mattheüs, die ons de nu 296-VII volgende gebeurtenissen het uitvoerigst verhalen, laten althans duidelijk uitkomen, dat de jongeren nu keer op keer mistasten. Ze toonen ineens een opvallend tekort aan begrip van wat de Heiland eigenlijk wil. Ja zelfs leggen ze een klein-geloof aan den dag, dat ons, na al wat er geschied is, niet anders dan verbazen kan. Dat begint al aanstonds na de samenkomst in de synagoge van Kapernaüm. Er wordt een gesprek gevoerd tusschen de Farizeeën en Jezus over de reinigingsvoorschriften. De Heiland laat zien dat een mensch niet onrein wordt van binnen door met ongewasschen handen te eten, maar dat hij verontreinigd wordt door dat,wat uit zijn eigen hart opkomt. Op deze uiteenzetting schijnen de discipelen gereageerd te hebben met een vraag die duidelijk hun aardsche, uitwendige opvattingen openbaarde. Met een zekere gestrengheid wendde de Meester zich tot hen: ,,Zijt ook gij nog zóó zonder inzicht?" Blijkbaar is er ineens een afgrond van onjuiste gedachten open gegaan. Alleen daaruit is zulk een strenge vermaning te verklaren. (Markus 7 : 17 w.) Enkele dagen later is Jezus met zijn jongeren in het grensgebied van Tyrus. Daar is een vrouw die de discipelen naloopt met het herhaalde, dringende verzoek of hun Meester haar dochter genezen wil. Wanneer die vrouw tenslotte tot Jezus zelf komt, zeggen de jongeren tot hun Meester: „Zend haar toch weg, want zij roept ons na!" Uit het verdere gesprek blijkt, dat de discipelen bedoelen: help haar nu maar, dan laat ze ons tenminste met rust. Heel deze gedachtengang is wel heel erg menschelijk en oppervlakkig. Alsof Jezus ooit een mensch „maar" zou helpen om van hem af te komen! Blijkbaar voelen de discipelen zelf niet het onaardige en ongeestelijke in hun woorden (zie Matth. 15 : 23). Weer eenigen tijd later is Jezus met zijn jongeren in het land van Dekapolis, ten Zuid-Oosten van de Galileesche Zee. Er is een groote schare van 4000 mannen bijeen. Als de Heiland na zijn onderwijs aan deze talrijke schare tot zijn jongeren zegt, dat Hij deze menschen niet wil heenzenden, zonder dat ze gegeten hebben, klinkt aanstonds het ongeloovige antwoord: „Vanwaar krijgen wij in een onbewoonde streek zooveel brood om een zóó groote schare te verzadigen? Het schijnt wel, alsof de jongeren volkomen vergeten zijn, wat er betrekkelijk nog zoo kort geleden gebeurd is, toen Jezus een nóg grootere schare geholpen had. Weer enkele dagen later toonen de jongeren een opmerkelijk gemis aan begrip ten opzichte van wat de Heiland in zijn gedragingen beweegt. Er heeft ergens een twistgesprek plaats gevonden tusschen Jezus en enkele Farizeeën. Onmiddellijk daarna — blijkbaar eenigszins overhaast — is de Meester met zijn jongeren aan boord gegaan van een schip. Terwijl ze over het Meer voeren, sprak Jezus tot hen, dat ze zich wachten moesten voor den zuurdeesem der Farizeeën. Op dat oogenblik zijn de discipelen zóó verdwaasd, dat ze deze vermaning geheel verkeerd uitleggen. Ze hooren erin een bedekt verwijt, omdat ze geen brooden meegenomen hebben. Ze denken blijkbaar dat Jezus hun verbiedt brooden te koopen bij een of anderen Farizeeër. Toen de Meester dit merkte, werd Hij streng en toornig. In verontwaardiging wees Hij hen op hun ongeloof en hun kortzichtigheid. Dit is een van de zeer zeldzame momenten geweest, dat Jezus op zijn eigen jongeren toornig geweest is (zie Markus 8 : 14—21). Deze vier gebeurtenissen, die kort na elkander geschied zijn, bewijzen overduidelijk, dat er in het binnenste van de discipelen toch meer gescheurd is, dan ze zelf wel wisten. Ze hebben in de synagoge van Kapernaüm, tegen den stroom van weerzin in, die zich toen van de menschen meester maakte, zich vast gegrepen aan wat ze vroeger beleden hadden. Maar diep in hun binnenste is er toch wel iets gebroken, iets kapot gegaan. Het oude ideaal is weg en het laat een pijnlijke leegte achter. Er is een zekere onrust in de jongeren gekomen, een zekere schichtigheid en onnadenkendheid, die wij tevoren niet vermoed zouden hebben. Het is een tijd van depressie geweest in het discipel-leven. De openhartigheid waarmee de evangeliën ons deze periode kenschetsen, wijst erop, dat zij het zelf ook gevoeld hebben. In die dagen begrepen ze niets meer, het kwam alles zoo ver van hen weg te liggen. Ze konden Jezus aanstaren met verwonderde oogen, die al maar vroegen: wat wil Hij toch eigenlijk in deze wereld? Die onrust, die depressie, maakte hen slap en onhelder van gedachten. Als een mensch zoo keer op keer fouten maakt, dan is er van binnen, in de diepere lagen, een zekere stoornis. Welnu, zulk een stoornis was er toen bij de jongeren. Aan het alziend oog van den Meester zijn deze dingen niet ontgaan. Hij heeft, scherper dan ze zelf het zich realiseerden, gezien, dat er in hun hart iets gebroken was, een veer gesprongen was. En met die teere, wonderlijke zorg, waarmee Hij altijd bezig was over de menschen na te denken, opperde Hij het plan, om zich samen eenigen tijd terug te trekken in het bergland van Caesarea-Filippi. Hij zeide niet, waarom Hij dat plan gevormd had, Hij zei ook niet, dat Hij het noodig achtte voor zijn jongeren. Goede paedagogiek sluit ook dit in, dat men niet altijd de motieven van allerlei handelingen kan bloot leggen. Als Jezus het wél gedaan zou hebben, dan zou Hij misschien de jongeren nóg meer aan het wankelen gebracht hebben. Zoo trekken ze dan samen naar het Noorden, door het mooie Jordaandal, naar het land der hemelhooge bergen. Dan volgt een van de meest grootsche momenten uit het leven van de jongeren. Toen ze gekomen waren in de omgeving van Caesarea-Filippi, hield Jezus ergens stil, en zonderde Hij zich af voor het gebed. Na het gebed kwamen de jongeren tot Hem. Op eenmaal begon Hij toen te spreken over het oordeel, dat de menschen zich over Hem gevormd hadden. Toen de discipelen Hem allerlei gedachten, die de menschen koesterden, hadden bloot gelegd, kwam Hij plotseling met de zeer persoonlijke vraag: wie zegt gij dat Ik ben? Weer is het Petrus die antwoordt. Zijn woorden klinken plechtig en diep: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" Het zijn dezelfde woorden, die de jongeren reeds meer dan éénmaal gesproken hebben. Het is dezelfde, oude belijdenis. „Wij hebben gevonden den Messias." „Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning Israëls!" Zoo hadden ze beleden aan het begin van hun leertijd (Joh. 1 : 42, 50). In de synagoge van Kapernaüm hadden ze zich daaraan opnieuw vastgeklemd: „Tot Wien zouden wij heengaan? Wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" En nu weer dezelfde woorden. Maar wat hebben ze nu een gansch anderen inhoud! Ze zijn nu ontledigd van alle bijgedachten, van alle adjudantsdroomen. Ze hebben nu geen tastbaren inhoud meer. Ze zijn nu een uiting van blanco-vertrouwen in den Meester. „Wat die Christusnaam inhoudt, weten we nu niet meer. Vroeger dachten we dat we het wisten, maar nu begrijpen wij er niets meer van. We hebben geen flauw denkbeeld meer van wat Gij als de Christus in de wereld doen wilt. En toch, onze Meester, toch blijven we gelooven, dat Gij de Christus zijt, dat Gij zijt de van God gekomene." Dit is toch wel een van de mooiste daden van de discipelen geweest. Het is in hun harten nu één groot vacuum, ze hangen in een ledig. De oude woorden zijn van hun concreten zin beroofd, het zijn nu klanken geworden, die alleen nog dit groote inhouden: een onbeperkte overgave aan de leiding van hun Meester. „Vul Gij deze woorden nu maar met wat Gij wilt! Laat het ons zien, wat dat alles beteekent, wij zullen U zonder eenige reserve volgen en vertrouwen." Geen wonder, dat de Heiland zoo dankbaar was voor dit getuigenis van geloof. Het waren wel dezelfde woorden als vroeger, maar ze waren nu anders. Ze klonken anders, omdat de discipelen nu iets van het Christus-mysterie gezien hadden. Het was nu alles veel dieper en bescheidener. Dat is een heerlijk ding in een menschenleven, als hij ophoudt allerlei dingen van God te eischen en te wenschen, en zich in blanco-vertrouwen overgeeft aan wat God doen wil. De woorden zijn nu leeg geworden, en God mag ze vullen zooals Hij dat wil. Ieder woord is nu een afgrond geworden, en God zal die afgronden maken tot vlak land. Dienzelfden dag is Jezus begonnen met de woorden opnieuw te vullen. Heel teer en voorzichtig begon Hij een nieuwen inhoud te schenken aan deze oude belijdenis. Neen, het was niet zijn bedoeling, dat de discipelen in dat ledig zouden blijven; nu de vroegere adjudants-gedachten begonnen weg te sterven, nu moesten de woorden nieuwen inhoud krijgen. Op den duur kan een mensch met een ledig niet leven, er moeten positieve waarden zijn, die hem houvast bieden. Twee gedachten heeft Jezus dien dag in het licht gesteld. De eerste had betrekking op de jongeren. ,,Op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen." Er moet dus een gemeente, een ekklesia komen. Dit is de eerste maal, dat de Heiland dat punt aanroert. Ik ben niet gekomen om in wilden oorlog het volk Israël te bevrijden van de Romeinen, maar Ik ben gekomen om een gemeente te bouwen. „Mijn gemeente", een gemeente die Mij toebehoort. En Ik zal haar bouwen op uw belijdenis, op de petra van het geloof in Mij. Met deze aanwijzing geeft Jezus aan het gedachtenleven van zijn jongeren een heel nieuwe stimulans. Hij maakt hen los van de synagoge, en laat hen denken over de nieuwe gemeente, de gemeente van Christus. Dit woord is weer zulk een „richting-wijzer", kort en onuitputtelijk rijk van inhoud. Het ledig wordt nieuw gevuld. Dit is dus het groote werk van Christus, dat Hij een gemeente bouwen gaat. Heel nieuwe perspectieven openen zich nu voor het hart. En de tweede gedachte, die de Heiland dienzelfden dag nog, aan zijn jongeren geleerd heeft, had betrekking op zijn lijden en sterven. In rustige bewoordingen legde Hij hun bloot, dat Hij „moest heengaan naar Jeruzalem... en veel lijden... en gedood worden en ten derden dag opgewekt worden. Nu Hij eenmaal over de gemeente gesproken heeft, nu kan Hij ook over het lijden gaan spreken. Zoolang de discipelen nog in het oude raam van politieke verwachtingen bekneld zaten, was alle spreken over lijden en sterven uiteraard onmogelijk. Nu hebben ze althans eenig houvast, eenige richting in hun gedachten. De voorspellingen van het lijden rukken hun wel het laatste stukje grond onder de politieke idealen weg, maar nu durft Jezus het toch aan, daarover te beginnen. De reactie op deze woorden wijst wel duidelijk aan, dat de jongeren nog in een groot duister rondtastten. Het was in hun binnenste nog één wirwar van denkbeelden en verwachtingen, het was alles nog in gisting. Het blanco-vertrouwen, dat de discipelen zoopas nog in Jezus beleden, was toch nog niet zóó diep gefundeerd, als het aanvankelijk wel leek. Er moest nog heel wat gebeuren, voordat deze jongeren in staat zouden zijn, getuigen te worden van het kruis van Christus! 296-VIII HOOFDSTUK VII. MOEILIJKE LEVENSLESSEN. Tot tweemaal toe heeft Jezus zijn discipelen beproefd. De eerste maal geschiedde dit in de synagoge van Kapernaüm, toen Hij hen vroeg: wilt gijlieden ook niet heengaan? De tweede beproeving vond plaats in Caesarea-Filippi, door de vraag: wie zegt gij dat Ik ben?De eerste beproeving gold vooral de liefde van zijn jongeren, de tweede beproeving gold hun geloof. Deze beide beproevingen staan aan den ingang van de tweede periode van het discipelschap. Na dien merkwaardigen dag in Caesarea-Filippi zijn vele moeilijke dingen gebeurd. Jezus gaf zich nu geheel aan de zorg voor zijn jongeren, veel sterker dan vroeger hield Hij zich met hen bezig. Met groote liefde en toewijding leidde Hij hen voort, van stap tot stap. Voor de jongeren zelf was de nu volgende periode een uitermate pijnlijk tijdperk in hun ontwikkeling. Nu Jezus zoo geregeld opzettelijk met hen bezig was, nu kwam eerst duidelijk aan het licht, hoe bitter weinig ze nog van zijn werk begrepen. Ze moesten nu, bij wijze van spreken, dag aan dag vermaand worden, zóó zelfs, dat ze op den duur bijna geheel ontmoedigd werden. Geen wonder, dat telkens weer een diepe depressie zich van hen meester maakte, een toestand van ingezonkenheid verlamde hun geestelijke energie. Door dit dal van pijnlijke zelfontdekking moesten ze heen, wilden ze geschikte instrumenten worden tot verbreiding van het evangelie des Koninkrijks. Het is ons niet mogelijk, in dit korte bestek stil te staan bij al de vele lessen, die de Meester in de weken na Caesarea-Filippi aan zijn leerlingen gegeven heeft. Daarom willen we ermee volstaan, alleen de aandacht te vestigen op enkele groote paedagogische richtlijnen, die ons opvallen, als wij het geheel van al die momenten overzien. De eerste regel, die wij hier opmerken, is, dat Jezus van toen af aan begonnen is onderscheid te maken tusschen de discipelen. Een drietal uit hun midden, n.1. Petrus, Jakobus en Johannes, werd door Hem uitverkoren om getuigen te zijn van zijn heerlijkheid. Het is alsof de groote Leermeester zijn jongeren wil gewennen aan de ongelijkheid in levensgaven en levensroeping, die in het leven op aarde altijd bestaat en dus ook bestaat onder de dienaren van '2 berg uitvoerig vertelt, vestigt er den nadruk op, dat de / het Koninkrijk. Mattheüs, die ons de verheerlijking op den Heiland bij die gelegenheid alleen deze drie jongeren meegenomen heeft (Matth. 17 : 1). Hij doet dat, om duidelijk te laten uitkomen, dat de Meester een nieuwe lijn volgt. In den tijd toen de jongeren nog toeschouwers waren, waren ze in zekeren zin nog allen gelijk. Nu begint er onderscheid te komen. i Wanneer wij deze gedragslijn nader bezien, moeten wij in het oog houden, dat dat, wat gebeurde bij de verheerlijking op den berg, niet gelijk gesteld mag worden met wat gebeurd is in het huis van Jaïrus, toen Jezus het dochtertje van Jaïrus uit den dood opwekte. In het huis van Jaïrus waren er duidelijk aanwijsbare redenen, waarom de Meester niet al zijn jongeren meenam in de kleine kamer, waar het doode kind lag. Daarvoor was de kamer te klein en het gezelschap te groot. Bij de verheerlijking op den berg ontbreken die redenen geheel. Daar draagt de bevoorrechting van Petrus, Jakobus en Johannes dus een veel ernstiger karakter. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke onderscheiding van enkelen boven de anderen tot allerlei gevaren aanleiding geeft. Diep in het hart van al de discipelen sluimerde nog altijd de „adjudants-gedachte" en die gedachte maakte, dat de vraag wie de meeste onder hen was, hen meer dan normaal interesseerde. Dat was voor hen in zekeren zin een levensvraag. Die de meeste is van de discipelen zal later uiteraard ook de meeste worden in de heerlijkheid, die Jezus, naar hun gedachten, straks ontvangen zou. Geen wonder, dat de onderscheiding, die de Heiland begon te maken, in de harten van de bevoorrechten leidde tot hoogmoed en eigenwaan, terwijl zij bij de anderen als het ware noodwendig voerde tot jaloerschheid. De Meester heeft dat alles natuurlijk ook geweten. En nu is dit het opmerkelijke, dat Hij desniettemin deze onderscheiding gemaakt heeft. Hij wil liever straks dien hoogmoed en die jaloerschheid (die nu den kop opsteken) openlijk bestrijden en in hun wortels bloot leggen, dan dat Hij de jongeren zou gewennen aan een schijn van gelijkheid, die geen wezenlijk bestand kan hebben. Ik acht dit een uitermate gewichtige, paedagogische regel. De Meester volgt hier niet den schijnbaar voorzichtigen weg van het „geen-gevoeligheden-opwekken", maar Hij volgt den open weg van de regelrechte bestrijding der verkeerde eergevoeligheid. Het is zeer begrijpelijk, dat op deze daad van den Heiland in den aanvang verschillende moeilijke momenten gevolgd zijn. De eerste reactie bij de jongeren was verre van gunstig, en daarom moest Jezus hen meermalen ernstig terecht wijzen. Drie momenten worden ons hier duidelijk beschreven. Het eerste moment heeft plaats gevonden op den berg der verheerlijking. Toen de hemelsche majesteit Jezus omstraalde, toen slaakte Petrus dezen vurigen wensch: „Heere, laten wij hier drie hutten maken, één voor U, één voor Mozes en één voor Elias." Deze bede van Simon is ook weer zeer begrijpelijk, maar zij verraadt toch een kenmerkend gemis aan ware broederschap. Petrus is blijkbaar zijn kameraden, die beneden aan den voet van den berg zijn, volkomen vergeten. De vreugde van Jezus heerlijkheid wil hij met volle teugen genieten, zonder te bedenken, dat hij daarmee de negen anderen van Jezus' tegenwoordigheid berooft. Hij wil het groote moment van de majesteit van den Meester bestendigen, hij wil het met beide handen vast houden. In deze op zichzelf zoo verklaarbare gedachte beluisteren we, wanneer we er diep op ingaan, die typische, egocentrische levenshouding, die ons menschen allen van nature eigen is. En tegelijk komt in deze woorden ook een klein beetje de hoogmoed om den hoek kijken. Petrus voelt zich een bruikbaar dienaar, het is „maar goed dat hij er is." Jezus heeft verstandig gedaan, door hem mee te nemen naar boven. Op deze echt menschelijke opmerking krijgt Petrus geen antwoord. Plotseling neemt een lichtende wolk den Heiland en Mozes en Elia in zich op, en als straks de wolk weggetrokken is, dan zien de verbaasde jongeren Jezus alleen, Jezus in het kleed der nederigheid. De Meester treedt met zijn naief hoogmoedigen discipel niet in discussie, Hij laat alleen voelen de onmetelijke distantie, die er bestaat tuschen Hemzelf en zijn jongeren. Er is in dit moment iets van wat we ook vinden in het boek Job. Toen Job vele en groote woorden gesproken had, toen verscheen hem de Heere. En toen was het eenige wat Job nog doen kon dit, dat hij de hand op den mond legde en in diepen eerbied zich neerboog in het stof (Job 39 : 37; 42 . 6). Dat heeft Petrus ook moeten leeren, op den berg der verheerlijking. En dat moeten wij allen leeren, wij allen, hoogmoedige menschen, als de sterke Hand des Almachtigen zich naar ons uitstrekt. Met onzen hoogmoed treedt de groote Meester niet in discussie. Hier geldt het alleen: te buigen! Toen Jezus met zijn jongeren van den berg was afgedaald, wachtte hen een smartelijk oogenblik. De negen jongeren die achtergebleven waren aan den voet van den berg, hadden van een vader het verzoek ontvangen om zijn zoon te genezen, en zij waren onmachtig geweest. Deze negen discipelen doorleefden dus blijkbaar in die dagen een toestand van ingezonkenheid, waardoor hun geestelijk leven als het ware verlamd was. Weinig maanden tevoren hadden ze juichende gewandeld door het land van Galilea, en hadden ze vele duivelen uitgeworpen in den Naam van Jezus. En nu, nu lukt het hun niet meer, hun krachten zijn gebroken, ze zitten mat en moedeloos neer. Waar komt deze nieuwe depressie vandaan? Niet onmogelijk hangt zij samen met twee ervaringen. De discipelen hebben immers juist uit Jezus' mond gehoord, dat Hij moet lijden en sterven door de hand zijner vijanden. Die woorden zijn diep weggezonken in hun zielen en ze hebben iets geschokt en gescheurd. De oude idealen van de komende heerlijkheid zijn nu weer opnieuw ondermijnd. Wat baat het nu eigenlijk nog Jezus te volgen, als zijn weg toch alleen ten ondergang voert! Er komt iets van geestelijk defaitisme in deze eenvoudige zielen. En de tweede ervaring die hen geschokt heeft, was de onderscheiding die de Meester begonnen was te maken tusschen de uitverkoren drie en hen. Zijn zij dan alleen maar tweede-rangs-discipelen? Tellen ze niet meer voor vol mee? Waarom werden de drie anderen zoo bevoorrecht boven hen? Bittere afgunst hangt als een verstikkende walm in hun harten, zoodat het geloof niet bloeien kan. O neen, ze hebben dat zelf niet gezien, dat in hun binnenste een wond geslagen was. Ze hebben het pas gemerkt, toen ze onmachtig bleken dien klagenden vader te helpen. Toen pas drong het tot hen door, dat het binnen in hun ziel niet meer zoo was als vroeger. Vroeger zouden ze het wel gekund hebben, waarom nu dan niet? Ze hebben niet meer het volle gezicht op de grootheid van Jezus, er hangt iets als een nevel voor. Deze teleurgestelde discipelen zijn toen begonnen te doen wat alle menschen doen, ze hebben de schuld gezocht buiten zichzelf. Ze zijn zich gaan afvragen: waarom kunnen wij dit kind niet genezen? En deze vraag groeide in hen vanzelf tot het probleem: waarom heeft de Meester ons niet de macht gegeven om dit wonder te doen? In de geheimzinnige logica van de zonde schuiven ze bedekt en ongemerkt de volle schuld naar Jezus toe. Hij had hun meer macht moeten geven! Het is een bewijs van de openhartigheid waarmee deze discipelen met Jezus omgingen, dat ze deze vragen, die in hun binnenste gerezen waren, Hem ook gesteld hebben. Ze hebben het Hem eerlijk gevraagd: waarom hebben wij dat kind niet kunnen genezen? Toen de Meester deze vraag hoorde, moet er in zijn hart wel iets geweest zijn van diepe droefheid. „Mijn arme discipelen, ziet ge het dan niet dat de diepste oorzaak in uzelf ligt? Ik ben dezelfde en mijn macht is ook dezelfde als enkele maanden geleden. Maar in u is er iets veranderd. De teleurstelling heeft u moe gemaakt, en de afgunst heeft uw zielen omsluierd, zoodat ge mijn heerlijkheid niet meer ziet!" Jezus achtte toen den tijd nog niet gekomen, om met zijn jongeren dieper op deze dingen in te gaan. De hemelsche Chirurg is altijd zoo uitermate zorgzaam, voordat Hij tot een operatie over gaat. Hij oordeelde blijkbaar dat het proces van inzinking nog niet tot rijpheid gekomen was, en dat daarom ingrijpen nog niet wel mogelijk was. Alle dingen moeten hun tijd hebben, niet op elk moment kan een dwalend mensch het woord hooren, dat hem den rechten weg weer wijst. En daarom volstond Jezus ditmaal met een enkele, korte aanwijzing: „Om uws ongeloofs wil!" Meer zei Hij er toen nog niet van. Hij wees alleen de richting aan. Ge moet niet buiten u zoeken, maar binnen u. Dien morgen heeft Jezus aan zijn jongeren nog niet ontdekt, waaraan die inzinking van hun geloof te wijten was. 296-IX Dat moesten ze zelf eerst overdenken en doordenken. In dit gebied van Caesarea-Filippi, het bronnenland van den Jordaan, waar eeuwen geleden de dichter van Psalm 42 zijn onvergetelijk lied gezongen heeft, hier moeten nu de jongeren van Jezus leeren bidden: Voed het oud vertrouwen weder, Zoek in 's Hoogsten lof uw lust! Weinig weken, misschien slechts enkele dagen later, is het moment gekomen, waarop Jezus gewacht had. De plantjes hoogmoed en afgunst waren snel opgeschoten in de harten van de discipelen, er begonnen spanningen en conflicten te komen. Dat was het oogenblik, dat Jezus had zien aankomen. Samen met zijn jongeren is de Meester zuidwaarts getrokken, naar Galilea, totdat Hij kwam in het stadje Kapernaüm, waar Hij reeds zoo vele malen gepredikt had. Waarschijnlijk had Jezus niet de bedoeling in Kapernaüm weer openlijk te arbeiden, na wat er in April gebeurd was leek dat ook niet wel meer mogelijk. Wanneer we ons niet vergissen, was de Heiland er alleen maar op doorreis, met het plan den volgenden dag weer verder te reizen naar het grensgebied van Galilea en Samaria. Daar in Kapernaüm nu is het tot een uitbarsting gekomen. Wanneer wij de evangeliën met elkaar vergelijken, krijgen wij van de omstandigheden een welomschreven beeld. Jezus is samen met Petrus vooruit gereisd, en heeft in Kapernaüm alles in gereedheid gebracht. Korten tijd later kwamen de elf andere discipelen. Reeds terstond bij hun aankomst bij het huis waar de Heiland vertoefde, was het aan hun gezichten duidelijk te merken, dat ze onderweg woorden met elkander gehad hadden. Hun oogen stonden boos en donker, ze keken ontstemd voor zich. Er hing een sfeer van onwil en vijandschap tusschen deze mannen. Bij den ingang van het huis vroeg Jezus hun: „Waarover hebt ge onderweg met elkaar gesproken?" (In de Statenvertaling staat: waarover hadt ge woorden onderweg? De uitdrukking ,,woorden-hebben" moeten we hier gewoon, letterlijk verstaan, niet in den zin, dien ze in onze taal gekregen heeft, van oneenigheid-hebben.) Op deze zoo argeloos klinkende vraag bleven de discipelen het antwoord schuldig. Geen wonder, want ze hadden onderweg met elkander getwist over het moeilijk probleem wie van hen de meeste was in het Koninkrijk der hemelen. Zonder iets te antwoorden zijn de discipelen naar binnen gegaan, en daar hebben ze zich ergens teruggetrokken, zoo ver mogelijk van Jezus verwijderd. Een groepje staat te mopperen ergens op den binnenhof, anderen hebben zich teruggetrokken in een kamer. Maar Jezus heeft het vaste voornemen nu deze zaak tot den bodem toe met hen uit te praten. Hij wil nu volkomen klaarheid brengen in de gedachten van zijn jongeren. Daarom laat Hij aanstonds zijn discipelen roepen uit hun schuilhoeken (Mark. 9 : 35) en Hij beveelt hen rondom Hem plaats te nemen. Dat is weer een van de groote trekken van de goddelijke paedagogiek. Jezus is uiterst voorzichtig zoolang het proces nog niet rijp is. Hij geeft eerst enkele aanwijzingen, richtingwijzers. Maar als dan het moment gekomen is, waarop de zonde als het ware bloot komt te liggen, dan grijpt Hij ook met vaste hand in. Dan laat Hij zich door geen enkel ding weerhouden. De discipelen kruipen weg, Hij roept ze terug. De discipelen zwijgen, Hij dwingt hen om te spreken. Soms zien we in Jezus een zekere angstvalligheid om het innerlijk leven van een mensch met kracht aan te vatten. Maar als eenmaal het moment gekomen is, waarop ingrijpen noodzakelijk is, dan aarzelt Hij geen oogenblik, en dan laat Hij zich ook niet afwijzen. Dan treedt Hij met volle majesteit den mensch op zijn dwaalweg tegemoet. We kunnen het nog anders zeggen: Jezus laat nooit iets „zitten". Hij wil niet dat die jongeren onder elkaar blijven wrokken en morren. Nu eenmaal de zonde naar voren gekomen is, nu pakt Hij haar ook met beide handen aan, om haar uit te rukken uit de harten van zijn leerlingen. Dat is het ontzagwekkende in de zielszorg van Jezus over de zijnen. Wanneer wij nu het gesprek, dat de Heiland dien dag met zijn discipelen gehouden heeft, nauwkeurig bezien en daarbij de berichten van de verschillende evangeliën naast elkander leggen, dan worden wij erdoor getroffen, hoe diep en hoe grondig de Meester deze quaestie met zijn jongeren behandeld heeft. Aanvankelijk schijnt Jezus alleen zelf gesproken te hebben. Met die roerende aanschouwelijkheid en concreetheid die Hem altijd kenmerken, nam Hij een kind van den gastheer en plaatste dat in het midden. En toen zeide Hij: indien ge u niet verandert, en wordt als een klein kind, dan zult ge in het Koninkrijk der hemelen in geen geval kunnen binnengaan. Ge praat over de vraag wie de meeste is in het Koninkrijk. Ik zeg u, dat ge niet eens kunt binnengaan in dat Koninkrijk, als ge zóó blijft als ge nu zijt. Markus vertelt ons dat Jezus toen dat kind omhelsde en liefkoosde. Tusschen al die groote, jaloersche, eerzuchtige menschen stond daar dat kleine kind als een boodschap van God. Later in het gesprek zijn ook de discipelen aan het woord gekomen. Zoowel Markus als Lukas deelen mede, dat in den loop van het onderhoud Johannes verteld heeft, dat de discipelen een man ontmoet hebben, die duivelen uitwierp in den Naam van Jezus, en dat ze het dien man verboden hebben, omdat hij ,,U met ons niet volgt." Aanvankelijk schijnen de discipelen gedacht te hebben, dat ze daarmee een heel goed werk gedaan hebben, maar onder de woorden van Jezus zijn ze daar wellicht een klein beetje aan gaan twijfelen. Naar aanleiding van dit woord van Johannes heeft Jezus toen uitvoerig uiteengezet, hoe men moet staan tegenover zulke „kinderen , zulke beginnelingen in het geloof. Men mag ze vooral niet door ongeduldige en barsche woorden tot afval brengen, men mag ze niet verachten en afstooten, maar men moet ze veelmeer met zorg en liefde ontvangen en verder leiden. Nog later is de Meester weer teruggekomen op zijn eerste onderwerp, n.1. de oneenigheid onder de jongeren. Hij heeft den weg aangewezen waarlangs in de toekomst dergelijke geschillen tot een oplossing gebracht moeten worden, n.1. door middel van de „gemeente . Weer wees Hij dus naar de toekomst, naar den tijd wanneer Hij er zelf niet meer zijn zou. En toen Petrus de gelegenheid te baat nam, om zijn afkeer uit te spreken jegens een „broeder (misschien een medediscipel?) die keer op keer tegen hem misdreef, toen drong de Heiland nog dieper in deze vragen in, en vertelde Hij de wonderschoone gelijkenis van den onbarmhartigen schuldenaar, die zelf een onmetelijk groote schuld kwijt gescholden had gekregen, en die toen een broeder die hem maar heel weinig schuldig was, bij de keel greep. Wat kwamen nu alle menschelijke ruzietjes en beleedigingen in een heel ander vlak! Hoe verdwijnend klein werden al die schijnbaar zoo gewichtige dingen, wanneer ze werden afgemeten naar de onbeschrijfelijk groote genade, die God ons bewijzen wil. Tegenover den eeuwigen Koning, die ons in zijn ondoorgrondelijke liefde onze zonde vergeven wil, vallen alle onderlinge veeten en moeilijkheden weg als waardeloos gepruts! Zoo heeft Jezus de moeilijke levensvragen met zijn jongeren behandeld. Wanneer we nu dit geheel nog eens overzien, dan merken we duidelijk enkele gewichtige richtlijnen: a) Jezus is niet bang onderscheid te maken tusschen zijn discipelen, ook al weet Hij, dat hoogmoed en jaloerschheid nu den kop zullen opsteken. b) Hij wil liever straks dien hoogmoed en die jaloerschheid openlijk bestrijden, dan dat Hij zijn discipelen in den waan brengt van een schijnbare gelijkheid. c) Met een in hoogmoed verdwaald mensch treedt Hij niet in discussie. Dan stelt Hij alleen de distantie. d) Als de discipelen in een soort depressie geen houvast meer hebben, dan wijst Hij wel de richting aan, waarin zij de oorzaak zoeken moeten, maar Hij grijpt nog niet aanstonds in het innerlijk gebeuren in. e) Als er moeilijkheden onder de discipelen zijn, laat Hij dat niet voortwoekeren. Hij laat zich ook niet terugduwen. Dan grijpt Hij in met zijn volle kracht en rust niet totdat de geheele zaak tot op den bodem behandeld is. f) Jezus lost dergelijke vragen op, door ze op een hooger plan te brengen, op het plan, waar wij, menschen, staan voor het Aangezicht des Almachtigen. Daar alleen is oplossing en verlossing. HOOFDSTUK VIII. JEZUS EN DE ANDEREN. Wij hebben tot nu toe zoo goed als uitsluitend aandacht geschonken aan de zielszorg van den Heiland over zijn discipelen. Het zou ons natuurlijk ook veel te ver voeren, wanneer wij ons zouden verdiepen in de zielszorg van Jezus in het algemeen, dus ook tegenover anderen. Toch is het niet ondienstig, wanneer we even een blik slaan op de wijze, waarop de Heiland in het algemeen met de menschen omgegaan is. De evangeliën (met name het evangelie van Lukas) kunnen soms met zulk een welbehagen beschrijven, hoe teer en hoe uiterst taktvol de groote Meester optrad in zijn aanraking met de menschen. Uiteraard moeten wij in dit hoofdstuk weer even onze lijn van de tijdsvolgorde loslaten, en enkele momenten samenbrengen, die op zeer verschillende tijden hebben plaats gevonden. Gemakshalve en ook kortheidshalve willen we hier alleen enkele punten noemen, die ons van bijzonder belang toeschijnen. a) Jezus en het bijgeloof. In het algemeen waakte de Heiland er met groote zorgvuldigheid voor, dat niemand uit zijn wonderen ooit een verkeerde conclusie kon trekken. Er waren b.v. menschen, die meenden dat er in de handen van Jezus of in zijn kleed of in zijn speeksel bepaalde tooverkrachten werkten. De Heiland zorgde er altijd voor, dat Hij zulke gedachten bij den wortel afsneed, opdat niemand op dwaalwegen zou geraken. Een menigte van voorbeelden zijn op dit gebied in het evangelie aan te wijzen. Trouwens, het feit alleen al, dat Jezus de eene maal een zieke geneest door aanraking met zijn handen, een ander maal alleen door een enkel woord, de eene maal een blinde geneest met gebruik van speeksel, en een ander maal zonder eenig middel, is in dit opzicht welsprekend genoeg. Er zijn een paar geschiedenissen, die ten opzichte van deze zaak bijzonder verduidelijkend zijn. Dan denken wij allereerst aan den doove in Dekapolis (Markus 7 : 31—37). Die man was een heiden of althans doordrenkt van heidensche gedachten. Hij kwam niet uit zichzelf tot Jezus, maar hij werd door anderen tot Hem geleid. Iedere daad en ieder woord van Jezus werden met groote opmerkzaamheid gadegeslagen en beluisterd door de nieuwsgierige omstanders. De menschen vragen uitdrukkelijk of Jezus dien doofstomme ,,de handen wil opleggen". Blijkbaar denken ze dus, dat in die handen geheimzinnige kracht schuilt. Jezus neemt dan dien doofstomme apart, naar een stille plaats. De man laat zich gewillig meevoeren. Hij is kennelijk overtuigd dat deze Rabbi over wondere vermogens beschikt. Maar op die stille 296-X plaats gekomen legt Jezus hem niet de handen op, zooals men gevraagd had. Dat zou in dit verband tot bijgeloof aanleiding gegeven hebben. Wel steekt de Heiland zijn vingers in de ooren van den doove en raakt Hij de tong van den man aan, nadat Hij eerst zijn vingers met speeksel bevochtigd had. Al deze handelingen geleken wel eenigszins op de toovermanieren van de wonderdokters uit die dagen. Het eigenaardige was echter, dat ze geen effect hadden, de man bleef doof en bleef stom. Daarna ging Jezus vlak voor hem staan. Hij zag opwaarts naar den hemel en zuchtte diep. Het was alsof de Heiland wilde zeggen: hier helpt geen enkel menschelijk middel, hier moet alle hulp en uitkomst van God komen. Pas toen Hij dat gedaan had, sprak Hij het woord: Effatha. De man schijnt dit woord al gehoord te hebben. Reeds bij het begin van het spreken van Jezus werden zijn ooren geopend en werd zijn tong los. Is er een duidelijker manier denkbaar om aan een heiden die doofstom is, te demonstreeren dat hij niet genezen wordt door tooverkracht, maar alleen door de kracht die van boven is? Bijna nog mooier in dit opzicht is de geschiedenis van de bloedvloeiende vrouw. Terwijl Jezus, omstuwd door een groote schare, door de straten van Kapernaüm schrijdt, wordt zijn kleed bij een van de kwasten aangeraakt door een vrouw (zie Lukas 8 : 43—48). Deze vrouw lijdt reeds twaalf jaar aan een ernstige ziekte. Zij heeft blijkbaar niet den moed om den aard van haar ziekte te noemen in de aanwezigheid van een zoo groote volksmassa, en daarom bepaalt ze er zich toe alleen maar Jezus' kleed aan te roeren. Ze gelooft dat ze door die aanraking al genezing vinden zal. Oppervlakkig bezien staan we hier voor een uiting van verschrikkelijk bijgeloof. De wondermacht van Jezus wordt hier als het ware beschouwd als een soort fluïdum dat van Hem uitstraalt en zijn kleederen doortrekt. Het opmerkelijke is, dat deze vrouw metterdaad genezing krijgt. Haar bijgeloovige opvatting wordt dus als het ware bevestigd. Maar terstond daarna roept Jezus haar terug, en, als ze nederig en beangst voor Hem neerhurkt, spreekt Hij alleen dit troostwoord: „Dochter, wees niet bezorgd, uw geloof heeft u behouden!" De vrouw heeft wel de genezing ontvangen door de aanraking. Dat heeft de Heiland haar geschonken, omdat ze te beschaamd was om haar ziekte te noemen. Maar Jezus vindt het toch noodig duidelijk te doen uitkomen, dat die genezing niet buiten Zijn wil om gegaan is. Zijn kleed is niet tooverkrachtig, maar het kon in dit geval genezing schenken, omdat Hij het wilde. Het hangt van dien wil af. En Jezus wil altijd genezen als een mensch in geloof tot Hem nadert. Door deze en dergelijke veelzeggende handelingen en woorden leidde de groote Zielzorger altijd de aandacht van de middelen af en richtte Hij den blik van het hart op God, die alleen helpen kan. b) Jezus' takt. De laatste geschiedenis is ook belangrijk uit een ander oogpunt. Toen de Heiland deze vrouw genas, stond naast Hem de overste van de synagoge, Jaïrus. Deze Jaïrus was bij Jezus gekomen met het dringend verzoek om zijn dochtertje te genezen. Zooals altijd in zulke gevallen was de Heiland terstond met hem meegegaan om hulp te bieden. Het spreekt vanzelf, dat deze Jaïrus stond te trappelen van ongeduld, toen daar onderweg plotseling die geschiedenis gebeurde met die bloedvloeiende vrouw, want die geschiedenis bracht natuurlijk een paar minuten oponthoud, en elke minuut was uiterst kostbaar, want zijn dochtertje lag op sterven. Jezus haast zich altijd, maar Hij overhaast zich nooit. Als er noodzakelijk werk te doen is, dan heeft Hij altijd tijd. Al staat Jaïrus naast Hem te trappelen van ongeduld, Hij neemt rustig den tijd om die vrouw te helpen. Dat is op zichzelf al een daad van wijze zielszorg. Wij menschen, met ons zenuwachtig haasten, kunnen vaak zoo weinig begrijpen, dat God geen haast heeft, en dat, als we eenmaal een zaak in geloovig gebed in Gods handen gelegd hebben, we alle zenuwachtigheid van ons leggen moeten, en rustig moeten afwachten. Enkele oogenblikken later komen boden berichten, dat het kind al gestorven is. Jaïrus is door die boodschap verpletterd, hij zegt geen woord meer. Jezus gaat ook niet met hem praten, rustig gaat Hij naast Jaïrus voort, in de richting van diens huis. Het eenige wat Hij zegt, is: „Vrees niet, geloof alleen, en zij zal behouden worden." Deze troostrijke woorden gaan blijkbaar volkomen langs Jaïrus heen, althans hij reageert er niet op. Zwijgend gaan ze voort. Dat is weer een van die wonderteere trekjes in de zielszorg van Jezus: Hij gaat niet „preeken" op een oogenblik, als de mensch het niet hebben kan. Dan zwijgt Hij. In het huis gekomen, gaat de Meester samen met den vader en de moeder van het kind binnen, in de doodskamer. De ouders staan er wezenloos bij, als Jezus het meisje bij de handen grijpt en zegt: Kind, sta op! Maar ineens gaat er een schok van ontzetting door hen heen, als ze merken, dat het kind werkelijk zich opricht en op gaat staan. Op dat moment van boven-menschelijke ontroering zegt Jezus ontstellend nuchter en practisch: geef haar wat te eten! Dat laatste nuchtere bevel is zielkundig beschouwd zoo vol heiligen takt, dat we er even van schrikken. Door dit nuchter bevel worden deze ouders, die in de laatste 24 uur van de eene emotie in de andere gevallen zijn, op één oogenblik teruggebracht tot de doodgewone werkelijkheid, ze worden onmiddellijk zelf aan het werk gezet. Dat doet Jezus altijd, wanneer Hij een plotselinge schok breken wil. Hij heeft dat later ook gedaan na de opwekking van Lazarus, toen Hij beval: ontbind hem! c) Jezus en enthousiasme. Een enkele maal komen er menschen tot Jezus, die geladen zijn van enthousiasme. Die menschen zeggen dan soms geweldige dingen. In zulke momenten is de Heiland altijd rustig en gewoon, Hij laat zich nooit in de war brengen. Lukas vertelt een mooi voorbeeld (Lukas 9 : 57, 58) in de geschiedenis van een man, die spontaan tot den Heiland kwam met de belijdenis: „Heere, ik zal u volgen, overal waar Gij ook maar heengaat!" Lukas laat even zien, hoe Jezus dien man als het ware ontnuchterd heeft, zóó ontnuchterd, dat die man naar alle waarschijnlijkheid zijn plan onmiddellijk opgegeven heeft. Jezus weet zoo goed, dat wij, menschen, soms in geestdriftige oogenblikken dingen zeggen, die we op dat moment wel meenen, maar die toch absoluut niet gefundeerd zijn in de diepste grondlagen van het hart. Dan glimlacht de Meester wel eens even, omdat Hij weet, hoe weinig we zelf begrijpen wat we zeggen. d) Jezus en de theorie. Met één soort menschen had de Heiland vaak te doen, n.1. met theoretici, menschen van de beschouwing. Lukas, de psycholoog onder de evangelisten, geeft daarvan enkele treffende voorbeelden. In hoofdstuk 10 : 25 w. vertelt hij, hoe een wetgeleerde bij Jezus kwam „om Hem op de proef te stellen." De vraag van dien wetgeleerde luidde: „Wat doende, zal ik het eeuwige leven beerven?" Deze vraag klinkt heel oprecht en persoonlijk, maar als zoodanig was ze toch niet bedoeld. Het ging hier om een echt theologisch vraagstuk, dat op de Hooge School van die dagen menigmaal in discussie was. In het ant- woord, dat de Heiland dezen man gaf, komt duidelijk uit, hoe reëel en practisch de Meester dergelijke problemen aanvatte. Hij liet den man eerst zelf de hoofdsom van de wet formuleeren en toen sprak Hij alleen het eenvoudige woord: „Doe dat en gij zult leven". Een dergelijk practicaal antwoord was den theoloog natuurlijk niet naar den zin, hij had honger naar „problemen", en bovendien, hij wilde zichzelf rechtvaardigen. Daarom wierp hij onmiddellijk een moeilijke quaestie op, de vraag wie onze naaste is. Jezus vertelde toen een gelijkenis, en het einde van het gesprek was weer: ga heen en doe desgelijks. Zoo zijn er talrijke voorbeelden meer, die ons leeren, dat de Meester altijd elk gesprek uit de academische sfeer der bespiegeling optilde naar het niveau van het concrete, practische leven. e) Stimuleeren van zelfwerkzaamheid. In het boven aangehaalde gesprek met den wetgeleerde bracht de Meester ook in toepassing een beginsel, dat Hij graag aanwendde, n.1. van de stimuleering tot zelfwerkzaamheid. Toen Hij aan den wetgeleerde de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan verteld had, stelde Hij eerst de vraag: „Wie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn van den man die onder de moordenaars gevallen was?" De wetgeleerde moet zelf het antwoord zoeken, en dan keert Jezus dat antwoord naar hem toe. Jezus past alleen de uitspraak, die de wetgeleerde zelf gedaan had, op diens eigen leven toe. Deze gedragslijn wordt door den Meester bij vele gelegenheden in practijk gebracht. Bijna altijd als menschen tot Hem komen met vragen, laat Hij die menschen zelf meewerken aan de beantwoording van hun vraag (zie b.v. Lukas 20 : 21—25; Matt. 21 : 23—27 e.d. Zie ook mijn „Menschen rondom Jezus", blz. 136 vv.). f) Overbrengen in een andere lijn. Een buitengewoon fijn blijk van liefdevolle zielzorg is ons beschreven in de geschiedenis van den rijken jongeling (Matt. 19 : 16—22). De rijke jongeling kwam tot Jezus met de vraag: wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? Uit het verdere gesprek blijkt, dat de jonge man die deze vraag stelde, haar oprecht meende. Maar het blijkt ook, dat hij de oplossing zocht in een zekere verzwaring van de wet. Hij, als echte, rijke Farizeeër, op jeugdigen leeftijd al gekozen tot overste van de synagoge (zie Lukas 18 : 18), kon zich den weg van het eeuwige leven niet anders denken, dan als een weg van oneindig zware wetsbepalingen. Hij wil boven het middelmatige, gewone zedelijk niveau uitkomen, en de „volmaaktheid" bereiken, en die volmaaktheid bestond voor zijn besef in een nóg scrupuleuzer en nóg intenser beoefenen van de wet. Wanneer wij het zóó zien, blijkt ons, dat deze jonge man dacht in een verkeerde richting, hij stelde zich de volmaaktheid verkeerd voor, hij dacht als het ware langs de genade heen. Wilde hij waarlijk geholpen worden, dan moest hij uit die gedachtenreeks overgetild worden naar een heel andere lijn, waar niet ons werk voor God, maar Gods werk voor ons in het middelpunt komt te staan. Jezus ziet dat met één oogopslag, maar Hij weet ook dat zulk een man door theoretische discussie niet te helpen is. Hij zit zóó vast in zijn eenmaal gekozen denkrichting, dat hij onmogelijk met één greep kan worden overgebracht naar een volkomen nieuwe levensbeschouwing. En nu geeft Jezus hem dit bevel: „Verkoop al wat gij hebt, en geef het aan de armen, en kom dan hier en volg Mij!" Bij oppervlakkige beschouwing is dit bevel een nieuw gebod, toegevoegd aan de oude, een elfde gebod. In werkelijkheid ligt de zaak heel anders. Het Farizeeër-zijn, overste-zijn, wettische-volmaaktheid-willen-bereiken, hangt in het hart van dezen jongen man alles op ten nauwste samen met zijn geld. Als hij dat geld kwijt is, dan is hij ook geen overste meer, ook geen Farizeeër meer, dan wordt zijn leven als het ware uit zijn as gelicht. Dan moet hij van dien tijd af aan leeren eiken dag heel letterlijk en heel concreet van Gods gaven te leven. En dan zou hij vanzelf wel overgaan in die andere wereld, waar niet meer ons werk doch Gods gave het belangrijkste gaat worden. Als men dieper op zulke gesprekken ingaat, dan wordt men ontroerd over de heilige voorzichtigheid en beslistheid, waarmee Jezus in het leven van menschen ingrijpt. Mij treft altijd het diepste, dat Hij op ieder moment weet wat Hij niet moet zeggen. Hij ziet onmiddellijk, wat een mensch 296-XI op een bepaald oogenblik kan begrijpen en wat hem op dat oogenblik nog duister moet zijn. En dan weet Jezus zulk een mensch te plaatsen voor de beslissende keus. In al die gesprekken loopt een goudader van diepe bewogenheid over onze zonde en afdwaling en van liefdevol trachten onze oogen te openen. De evangeliën laten zich nooit verleiden tot exclamaties. "0e vertellen de verhalen heel gewoon en zonder commentaar. Ze applaudisseeren nooit. Maar het is toch wel terdege merkbaar, dat deze schrijvers van de evangeliën meermalen zelf diep getroffen geweest zijn door de zorg en den takt, die de Meester in al zijn omgaan met menschen dagelijks betrachtte. HOOFDSTUK IX. LANGS HET DOORNIG PAD. Wij moeten nu den draad weer opvatten, dien wij aan het einde van hoofdstuk VII even hebben losgelaten. Na 't uitvoerig gesprek in Kapernaüm over de broederliefde, is Jezus weer met zijn discipelen op reis gegaan. Er volgt nu een tijd, waarover ons in de evangeliën betrekkelijk weinig wordt meegedeeld. Bovendien is het zeer moeilijk om de juiste volgorde van de feiten vast te stellen. Daarom moeten wij ons ertoe beperken, op enkele gebeurtenissen in het kort de aandacht te vestigen. Van Kapernaüm uit is Jezus waarschijnlijk zuidwaarts gereisd, in de richting van Jeruzalem. Toen Hij met zijn jongeren in het grensgebied van Samaria gekomen was, wilde Hij ergens, in een Samaritaansch dorpje, overnachten. De menschen van die plaats weigerden echter Hem onderdak te verleenen. Op deze botte weigering reageerden Jakobus en Johannes met de ongeduldige opmerking: Heere, wilt Gij, dat wij zeggen dat vuur van den hemel moet nederdalen en deze menschen verslinden? Twee dingen treffen ons hier, n.1. in de eerste plaats het vertrouwen in de goddelijke macht. Deze beide discipelen denken blijkbaar, dat ze het maar voor het zeggen hebben. Het is duidelijk, dat ze dus weer sterk stonden in het geloof, dat alle krachten der natuur aan hun voeten lagen, wanneer ze spraken in den Naam van Jezus. Maar in de tweede plaats treft ons dat typische gevoel, dat we vroeger al meermalen als „adjudants-gevoel" betiteld hebben. Deze twee jongeren zien Jezus weer als een verschrikkelijk Held, wien te beleedigen goddelijke wraak verdient. Ze zien in Hem een tweeden Elia, ja één meerder dan Elia. Blijkbaar tasten ze weer rond in konings-droomen en verwachten ze, dat Jezus nu wel binnenkort zijn vurige majesteit openbaren zal. Wat hebben ze nog weinig van de lijdensprofetieën begrepen! Op deze opmerking van Jakobus en Johannes antwoordde Jezus scherp en toornig: ,,Ge weet niet van hoedanigen geest ge zijt! De Zoon des menschen is niet gekomen om menschen te verdelgen maar om ze te behouden." Dan staat er ineens rustig en eenvoudig: „en zij gingen naar een ander vlek" (Luk. 9 : 56). Het was een korte episode, een fel moment, waarin weer even de Heiland-gedachte opbotste tegen de Konings-gedachte. Deze korte episode bewijst wel zonneklaar, dat, trots alle lessen, die Jezus aan zijn jongeren gegeven had, onverzwakt in hun harten bleef voortbestaan de overtuiging, dat Hij vandaag of morgen, met luister omkleed, als Koning Jeruzalem zou binnenschrijden. Wat is het moeilijk een mensch in de diepste hunkeringen van zijn ziel te veranderen! Op het Loofhuttenfeest in Jeruzalem heeft Jezus veel gesproken, maar er waren voortdurend zóóveel menschen rondom Hem, dat er weinig gelegenheid bleef voor rustig onderhoud met zijn discipelen. Daarna volgen enkele maanden van omzwervingen. Slechts weinig gebeurtenissen uit dien tijd worden ons verhaald. Vooral van de discipelen hooren we een tijdlang bijna niets. Eigenlijk kennen wij uit deze periode slechts drie uitlatingen van de jongeren. Daar deze drie alle in dezelfde lijn liggen, is het wel goed ze even nader te beschouwen. De eerste opmerking van de discipelen vinden wij in Lukas 11 : 1. De jongeren zijn er getuigen van geweest, dat Jezus bad. Ze hebben Hem zien bidden en ze hebben ook gezien, dat Hij gesterkt van het gebed weer opstond. Dat maakte hen jaloersch. In de jaren van hun omgang met Jezus hebben ze al lang gemerkt, dat het bidden van Jezus iets anders is dan het bidden van gewone menschen. Als Jezus bidt, prevelt Hij maar niet een paar woorden, maar zijn bidden is een daad. Hij laat als het ware even zijn anker vallen in de eeuwigheid, Hij wordt in het gebed vernieuwd, gesterkt, doordat Hij weer met volle teugen indrinkt de gemeenschap met zijn Vader. Dat verdient pas den naam van ,,bidden". Welnu, zóó willen nu ook de discipelen leeren bidden, In antwoord op deze vraag leert de Meester dan aan zijn jongeren nogmaals het gebed dat wij kennen als het „Onze Vader". Hij had hun dat ook vroeger al geleerd (in de Bergrede), maar nu zegt Hij het hun nog een keer. Waarschijnlijk was zijn bedoeling deze: wat de woorden aangaat, heb Ik u vroeger al gezegd hoe ge bidden moet. En wat het verdere betreft, moet ge dit ééne goed verstaan, dat het geheim van het ware gebed niet zoozeer ligt in de woorden die ge spreekt, maar in wat achter die woorden ligt, in de overgave des harten. Ge moogt niet denken dat Ik u een formule kan leeren, die in alle omstandigheden kan worden toegepast. Daarin ligt het geheim niet. Ik behoef u geen ander gebed te leeren dan vroeger, want dat gebed was goed. Nu moet ge alleen nog leeren dat gebed ook werkelijk te bidden. En om dat te leeren, moet ge u volkomen overgeven in de handen des Vaders. Een tweede opmerking van de discipelen uit die periode vinden wij in Lukas 17:5. Daar vragen de apostelen: Heere, vermeerder ons geloof. Blijkbaar gaan de jongeren nu langzamerhand beseffen, dat het heel moeilijk is door goede en kwade dagen heen aan Jezus vast te houden. Ze beginnen zich onmachtig, krachteloos te voelen. Jezus geeft daarop het treffende antwoord van het mosterdzaad. Dat zaadje is wel klein, maar het leeft! Het komt bij geloof altijd hier op aan, of het actief is, of het iets doet. Dan wordt het vanzelf wel sterker en zekerder (zie verder: „Menschen rondom Jezus", hfdst. 7). Een derde opmerking wordt ons verteld door Johannes (H : 7—16). Jezus is met zijn jongeren in het land ten Oosten van den Jordaan. Daar ontvangt Hij bericht over de ziekte van Lazarus. Als Jezus tot zijn jongeren zegt, dat Hij naar Bethanië wil gaan, hebben deze jongeren niet anders dan tegenwerpingen. Ze vinden dat een zich moedwillig in gevaar begeven. Jezus weet toch wel dat de Farizeeën hem willen dooden! Waarom gaat Hij dan toch naar de omgeving van Jeruzalem? Hij steekt zijn hand in de muil van den leeuw! Als de Meester dan blijk geeft, dat Hij toch wil doorzetten, zegt Thomas, de pessimist onder de discipelen: „Laten we dan maar samen met Hem gaan en samen met Hem sterven!" De zaak is nu toch hopeloos. Ons rest alleen nog de heroïsche daad van het martelaarschap, samen met den Meester. We behoeven geen lange beschouwingen te houden, om uit deze drie uitlatingen van de jongeren te begrijpen, dat ze in deze periode weer een diepe depressie hebben meegemaakt. Ze kunnen ineens niets meer, ze kunnen niet meer bidden, ze kunnen niet meer gelooven. Ze voelen zich arme stumpers, die tot niets in staat zijn. Alle vastigheid raken ze kwijt. Van de glorievolle stemmingen van vroeger is niets overgebleven, ze zijn volkomen weggezakt in de moerassen van teleurstelling en kleingeloof. Dat alles is waarschijnlijk te wijten aan de atmospheer van Jeruzalem en omgeving. In het Noorden, in Galilea, het land van krachtige bewegingen en van felle contrasten, daar voelden de jongeren zich sterk en vast. Hier in Judea en omgeving, waar overal arglistige overpriesters en wetgeleerden op de loer liggen, hier zakte hun moreel van uur tot uur. Ze werden verlamd door de altijddurende achterdocht, die hen hier omringde. Hier konden ze niet ademen, hier werd alle enthousiasme in de kiem gesmoord. Dat was de worsteling met Reus Wanhoop in het leven van de jongeren. Jezus heeft hen blijkbaar in deze periode zooveel mogelijk laten begaan. Aan hun medewerking had Hij niets, ze hielpen Hem in geen enkel opzicht. In zooverre was het alles wel een droeve teleurstelling. Na Kapernaüm en Caesarea Filippi zou men heel andere dingen verwacht hebben! Maar dat alles vindt de Meester niet zoo erg. Laat de worm van de moedeloosheid maar knagen aan de wereldsche neigingen van hun harten! Een dergelijke depressie kan uitermate heilzaam zijn voor een mensch, soms heeft een mensch het zelfs noodig. En in de harten van de discipelen moet nog zooveel worden afgebroken en uitgeroeid! Er is nog zoo'n wereld van misverstanden verborgen in hun binnenste! In één opzicht was dit tijdperk in alle geval zeer heilzaam voor de discipelen. Wat begonnen ze Jezus nu groot te zien! Vroeger zagen ze ook wel dat Hij groot was, maar toen vonden ze zichzelf ook nog groot. Toen dachten ze zoo licht: Jezus! en dan volgen wij. Maar nu wordt het anders. Zij kunnen er niet tegenop, tegen die verstikkende atmospheer van het Zuiden, van Judea en omgeving, ze gaan er innerlijk dood. En met ongeveinsden eerbied en bewondering zien ze nu op naar Jezus. Hij blijft dezelfde, altijd even rustig, even vertrouwend, even liefdevol. Het wordt nu langzamerhand in hun leven zoo, dat alleen Jezus overblijft. Eerst zeiden ze: ik en Jezus. Toen leerden ze zeggen: Jezus en ik. En nu blijft alleen nog Jezus over. Hij alleen is groot en machtig, alles wat we hebben, hebben we van Hem ontvangen, en we moeten nog dagelijks al onze kracht vinden in zijn gemeenschap. In zooverre hebben ook de jongeren ervaren, wat wij allen ervaren moeten, dat er in het moerbeidal van de depressie nog wel bronnen zijn, als Hij bij ons is. 296-XII HOOFDSTUK X. DE ENGE POORT. Wanneer wij de evangeliën goed begrijpen, is Jezus na de opwekking van Lazarus noordwaarts gereisd, naar het plaatsje Efraïm (Joh. 11 : 54). Vandaar schijnt Hij doorgereisd te zijn in de richting van Skythopolis, bij den Jordaan. In Skythopolis heeft Hij zich toen aangesloten bij de scharen van feestgangers uit Galilea, die op weg waren naar Jeruzalem, met het oog op het naderend Paaschfeest. Toen ze maar weer eenmaal waren opgenomen in de kringen van Galileeërs, kwam bij de discipelen de oude moed weer boven. Een onzegbare geestdrift maakte zich van hen allen meester, niet het minst daarom, omdat Jezus nu voor de eerste maal openlijk, samen met zijn jongeren en omstuwd door de duizenden Galileeërs, opging naar het feest. Dit scheen de verwachting te wettigen, dat nu ongehoorde dingen te gebeuren stonden. Zou Jezus dan nu toch eindelijk toegeven aan wat heel Galilea zoo vurig hoopte? Zou Hij nu als Koning in Jeruzalem zijn macht openbaren? Wonderlijk is dat, deze omkeer in de jongeren! Zoo pas nog „zum Tode betrübt" en nu ineens weer ,,himmelhoch jauchzend." Tegelijk met deze stralende verwachtingen kwamen na- tuurlijk ook ineens weer de oude „adjudants-gedachten" boven. Als Jezus Koning ging worden, dan werden zij ministers. Dat stond absoluut vast. Dan was het alleen maar de vraag, wie de voornaamste minister zou worden. Er komt nu weer een ruim veld voor bespiegelingen. Het is een genot zich in zulke vragen te verdiepen, want dan wordt het eigen ,,ik" weer zoo belangrijk. Nog aan de overzijde van den Jordaan komen deze problemen al weer om den hoek kijken. Het begint al met een vraag van Petrus: „Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal er nu van ons worden?" (Matt. 19 : 27). Jezus geeft dan ten antwoord, dat een rijk loon hen wacht, maar Hij voegt eraan toe, dat vele eersten de laatsten worden en vele laatsten de eersten. Om die laatste uitdrukking te verduidelijken, gebruikt Hij dan de gelijkenis van de arbeiders, die op verschillende uren gehuurd zijn, om te arbeiden in een wijngaard. De strekking van deze gelijkenis komt in het kort hierop neer: als ge werkelijk de eerste wilt zijn, dan moet ge uw verwachting niet al te zeer spannen op het loon, want dan valt het loon u tegen. Als ge werkelijk de eerste wilt zijn, dan moet ge al uw verwachting richten op het werk, op het feit dat ge in Gods dienst, in Gods wijngaard werken moogt. Als ge daarop al uw verwachting richt, dan wordt het mogenwerken zelf uw loon, en dan raakt ge niet uitgeput om God te loven voor zijn onbegrijpelijke weldaden. Deze treffende vermaning was nog niet genoeg voor de discipelen. Kort daarop kwamen Jakobus en Johannes, samen met hun moeder, om te vragen, of zij in het komende Koninkrijk aan Jezus' rechter- en linkerhand mochten zitten. Deze vraag is eenigermate ontstellend, vooral daarom, omdat Jezus onmiddellijk eraan voorafgaand gesproken had over zijn naderend lijden en sterven (Matt. 20 : 17 vv.). Blijkbaar nemen de jongeren de lijdensvoorspellingen van Jezus nog steeds niet au-sérieux, ze schijnen te denken dat ze voortkomen uit vlagen van neerslachtigheid, die Jezus van tijd tot tijd overkomen. Zij zelf, zij weten wel beter! Jezus zal niet sterven, maar Hij zal als Koning geëerd en aangebeden worden! Het is bijna onbegrijpelijk, dat de jongeren zóó verblind hebben kunnen zijn, dat ze alle voorzeggingen van het naderend einde eenvoudig naast zich neergelegd hebben en zijn blijven voortdroomen in hun eigen wereldsche verwachtingen. Op het verzoek van Jakobus en Johannes heeft Jezus slechts kort geantwoord. Er lag een oneindige droefheid in zijn oogen, toen Hij zeide, dat deze beide mannen wel deelgenooten zouden worden van zijn koninklijk werk, maar dan van een heel ander werk dan zij dachten. Hij was de Smarten-Koning, en wie naast Hem wil zitten in zijn heerlijkheid, die zal met Hem het kruis der verachting moeten dragen. De andere discipelen zijn daarop heftig verontwaardigd uitgebarsten tegen Jakobus en Johannes. Wij menschen dulden altijd in een ander het minst de fouten, waaraan wij zelf schuldig staan. Even kraakte het weer in den discipelkring. Jezus heeft met onuitputtelijk geduld dit geschil bijgelegd, door te gaan spreken over wat het inhoudt, de eerste te zijn. De eerste te zijn, beteekent in het Koninkrijk der hemelen: aller dienaar te wezen. Deze incidenten hebben zich afgespeeld op den weg aan de overzijde van den Jordaan, ten Noorden van Jericho. Ze maakten wel duidelijk de diepste roerselen der harten openbaar. Als Lukas ons verteld heeft, dat Jezus zijn lijden en sterven aan zijn discipelen voorzegde, dan voegt hij er aan toe het veelzeggende: „Zij begrepen er niets van! Dit woord bleef hun duister en ze verstonden niet wat er gezegd werd." Op driedubbele wijze legt hij dus het tekort aan begrip van de discipelen bloot (Luk. 18 : 34). Die zelfde Lukas laat ons ook zien, dat Jezus na Jericho een andere methode is gaan toepassen. Tegenover zijn jongeren spreekt Hij nu niet zooveel meer over zijn lijden en sterven, doch Hij gaat spreken over wat zij na dat heengaan zullen moeten doen. Hij geeft hun een program van actie met het oog op den tijd na zijn heengaan. En dat doet Hij in den vorm van gelijkenissen. Dat alles deed Jezus, omdat zij dachten ,,dat het Koninkrijk Gods terstond zou verschijnen (Luk. 19 : 11). In de gelijkenis van de ponden toont de Meester aan, dat ze straks, als Hij er niet meer is, niet moedeloos bij de pakken moeten neerzitten, doch moeten gaan arbeiden met de ponden, die Hij hun gegeven heeft. Ook van deze gelijkenis hebben de jongeren op dat moment zeker nog heel weinig begrepen, maar zij heeft hun later, toen het alles werkelijkheid geworden was, licht gegeven over de taak die hen wachtte. Een of twee dagen later volgt dan de glorie-dag in het leven van de discipelen, de dag van den zegevierenden intocht in Jeruzalem. Palmtakken wuiven, kleederen worden op den weg gelegd, het Hosanna is niet van de lucht. Wij behoeven er niet over uit te weiden, dat deze dag voor de jongeren een groot, geestelijk gevaar beteekend heeft. Al die hulde en glorie was voor hen vergif. Ze werden ineens heel belangrijke menschen, adjudanten van den grooten Koning. Ze kwamen allen in een roes van valsch enthousiasme, en bij het laaiende licht van de toortsen der geestdrift zagen ze den echten Jezus niet meer, ze kenden Hem niet meer. Jezus zelf schijnt, naar het getuigenis van de evangeliën, minder bezig geweest te zijn met zijn eigen lijden en sterven, dan wel met den komenden ondergang van Jeruzalem. Hij, die alle dingen in een zooveel hooger verband zag dan wij, Hij begreep dat zijn kruis de inleiding was op de vernietiging van de stad des grooten Konings. Als de Koning zelf gedood wordt, dan wankelen de fundamenten. Het schijnt dat de voorspellingen over den ondergang van Jeruzalem dieperen indruk gemaakt hebben op het hart van de jongeren, dan de herhaalde voorzeggingen van het lijden van Jezus zelf. Op die laatste hebben ze eigenlijk nooit anders geantwoord dan met afkeer en ongeloof, maar die eerste hebben ze blijkbaar wel in zich opgenomen. Ze zijn er althans een keer op teruggekomen! Jezus heeft toen voor hun ooren onthuld de groote raadselen van de toekomst. Hij sprak nu aldoor over den tijd van hun alleen zijn, met angstvalligheid sloeg Hij over dat punt dat zij toch niet begrijpen konden, betreffende zijn sterven, en met groote zorg schilderde Hij hun wat er daarna, als Hij er niet meer was, gebeuren zou. Blijkbaar hebben de jongeren dit onderwijs zich wel eenigszins kunnen toeëigenen. Het ging weer over het komende Koningschap, en dat maakte dat ze er eerder houvast aan hadden. In enkele gelijkenissen heeft de Meester hun toen nog voor oogen gesteld, hoe ze zichzelf gedragen moesten in die periode, als de ,,Heer" „buitenslands" zou zijn (Matt. 25 : 14). Door onverklaarbare oorzaken zijn in de laatste dagen vóór het kruis in de discipelen weer opgevlamd de „adjudantsgedachten". Waarschijnlijk kwam dat door de voortdurende aanraking met de nationalistische groepen Galileeërs, die in die dagen in Jeruzalem waren. Ondanks de dreigende blikken en gebaren van de overpriesters en schriftgeleerden bleven ze hardnekkig vasthouden aan hun geloof in de komende heerlijkheid van hun Meester. Niet onmogelijk hadden die nationalistische Galileeërs in die dagen een complot gesmeed, waarin ze afspraken een oproer te beginnen tegen de Romeinen. Ze zouden dan Jezus als het ware overrompelen en in het oproer meesleepen. Als Hij maar eenmaal in hun zaak betrokken was, dan zou alles vanzelf wel verder loopen. De discipelen schijnen in dat complot eenigszins betrokken te zijn geweest, of althans ervan geweten te hebben. Dat maakte hen volslagen blind voor alle teekenen, die erop wezen dat de schaduwen van het kruis reeds op den Heiland vielen. In de Paaschzaal brengen ze de adjudantsgedachten mee. Ze twisten er met elkaar over, wie „de voornaamste" is. Blijkbaar zijn ze al weer aan het bespiegelen over wat er nu staat te gebeuren, en maken ze plannen ten opzichte van wat er moet plaats grijpen, nadat de Romeinen eenmaal overwonnen zullen zijn. Diep in hun hart hebben ze de gedachte gekoesterd, dat Jezus door een niet nader verklaarbare aarzeling er maar steeds niet toe kon komen, zich aan het hoofd van zijn volk te stellen. Nu moesten ze Hem als het ware plotseling midden in den strijd werpen. Als Hij maar eenmaal in het strijdgewoel stond, dan zouden de vervaarlijke krachten in Hem wel ontwaken. Naief en kinderlijk zitten ze daar aan de Paaschtafel. Jezus heeft hun toen nog éénmaal, maar nu met aangrijpende duidelijkheid, voor oogen gesteld, wat het beteekent: voornaam te zijn in de wereld. Een gewoon mensch is dienaar van weinigen, maar een „voornaam" mensch is dienaar van allen. Zoo is de regel in het Koninkrijk Gods. Hoe grooter, hoe nederiger; hoe hooger, hoe meer aller dienaar. In het Avondmaal heeft Jezus toen onder de teekenen van het breken van brood en het vergieten van wijn zijn dood als het ware tot vlak onder hun oogen gebracht. Toch hebben ze Hem ook toen nog niet begrepen. Toen Hij daarna ging spreken over zijn naderend heengaan, kwamen ze, alsof Hij nog nooit over deze dingen gesproken had, met de onnoozele vraag: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus heeft het hun toen verweten, dat ze zoo weinig op zijn woorden gelet hadden. Stil, als kleine kinderen hebben ze daarna naar Hem geluisterd, naar de droeve woorden, die van zijn lippen vloeiden. Hij richtte toen hun blikken naar de komst van den Trooster. Deze jongeren moesten altijd een punt in de toekomst hebben, waar ze naar kijken konden. Nu hun oude hoop niet vervuld werd, nu moest er nieuwe hoop in hun harten geplant worden, opdat ze zouden kunnen leven. In die uren kwam een stemming van innigheid en vertrouwen over die kleine schare, met tranen in de oogen zeiden ze, dat ze nu toch werkelijk in Hem geloofden. En met diepe ontroering dankte hun Meester voor dit blijk van vertrouwen (Joh. 16 : 29 w. Joh. 17 : 7, 8). Daarna heeft Hij hen meegenomen naar Gethsémané. 296-XIII * Onderweg hebben ze nog enkele woorden tot Hem gesproken, woorden van hoogmoed en onwetendheid. En toen hield de zielszorg van den Meester op. Toen vertrouwde Hij hen toe aan de ontzaglijke paedagogiek der feiten, aan de werkelijkheid die de Vader nu voor hun oogen openbaren zou. Alle adjudantsgedachten zakten in, alle verwachtingen bezweken, doffe wanhoop en schrik sloegen alles kort en klein in hun harten. Nu kwam het onmetelijk ledig. Zonder hoop, zonder hulp, zonder Meester. Dat was de enge poort, waar de jongeren door moesten. Als wij deze dingen bezien, dan lijkt het ons bijna ongeloofelijk, dat de jongeren zóó verblind hebben kunnen zijn. Laten wij hen niet hard vallen, het was voor hen een tijd van wonderlijke wisselingen. Vlak op den gloriedag van den intocht volgden zóó veel nieuwe emoties, dat ze het niet verwerken konden. Ze werden heen en weer geslingerd als een riet. Hun Galileesche kameraden stookten hen op en porden hen aan, om Jezus over zijn stemming van moedeloosheid heen te helpen. Er werd aan alle kanten aan hen getrokken en zij zelf begrepen er niets van. Het sterven van Jezus scheen hun alleen maar nederlaag, het kwam niet in hun gedachten op, dat dat sterven ook nog nut zou kunnen hebben, dat het ergens toe zou kunnen leiden. Zij zagen het kruis alleen als de vernietiging van heel het werk, dat Jezus in die jaren had opgebouwd. Daartegen protesteerde elke vezel van hun natuur. Het was tot in eeuwigheid onmogelijk dat God dat gedoogen zou. Als er nog éénige gerechtigheid is in het wereldbestuur, als er eenige waarheid is in Gods beloften, dan is het absoluut ten eenen male uitgesloten, dat Jezus door zijn vijanden zou gedood worden. Toe te geven aan de gedachte dat dat wel eens zou kunnen gebeuren, beteekende voor hen wanhopen aan God zelf. De weinige malen dat Jezus aan zijn discipelen in heel vage omtrekken getoond heeft, dat zijn lijden en sterven zouden dienen tot verzoening der zonde en tot verlossing der wereld (zoo b.v. Joh. 6:51, Matt. 20 : 28), schijnen in die dagen geheel aan de aandacht der apostelen ontsnapt te zijn. Pas later, na het kruis, hebben ze zich die woorden herinnerd. Dat punt, dat ééne punt, dat wij nu (althans theoretisch) een heel klein beetje zijn gaan begrijpen, dat was hun een onontwarbaar en onoplosbaar raadsel, dat er zooiets bestaat als: overwinning dóór het kruis. Kruis beteekende voor hen: nederlaag, ondergang, vernietiging. Dat het in Gods Raad anders zou kunnen wezen, was hun volstrekt ontoegankelijk. Geen wonder dat ze, uit verkeerd begrijpende liefde tot Jezus en uit verkeerd begrijpend geloof in de Almacht van den Hoogsten Rechter, zich tot het einde toe met hand en tand verzet hebben tegen het kruis. Totdat de onverbiddelijke werkelijkheid hen uit hun droomen wakker schudde. 296-XHI HOOFDSTUK XI. DE LAATSTE HAND. Terstond na den opstandingsmorgen begint de derde periode van het discipel-leven, de periode van de laatste hand. Veel misverstanden zijn nu weggenomen, raadselen zijn nu opgelost. Jezus wil nu alleen nog de laatste hand leggen aan het werk, dat Hij in die drie jaren aan hen gedaan had. Veel heeft Hij hun nu niet meer te zeggen, want Hij had hun vroeger al zoo onschatbaar veel onderricht gegeven. Slechts enkele punten wil Hij hun nog op duidelijke wijze te verstaan geven. 1) In de eerste plaats wil Hij hen leeren elkander lief te hebben. Dat punt had Hij ook vroeger al zoo menigmaal met hen behandeld, maar ze hadden Hem altijd misverstaan. Toen ze nog leefden in de verwachting van een aardsch Koninkrijk, toen liep de onderlinge liefde telkens gevaar. Dat was juist altijd de reden, waarom Hij tegen die gedachte zoo te velde trok. Het feit dat de discipelen een uiterlijk zichtbaar Koninkrijk verwachtten, was op zichzelf nog zoo erg niet, maar het feit dat ze zich dat Koninkrijk dachten als een rijk van geweld, als een rijk waarin eereambten werden weggegeven, dat was het ergste. Nu is alles veranderd. Het uiterlijk Koninkrijk ligt nu verder weg dan ooit. Nu kan Jezus opnieuw beginnen in hun harten op te bouwen de broederlijke eenheid. Aan Thomas verschijnt Hij eerst, als deze discipel weer samen is met de anderen, en dus zijn koppigheid heeft opgegeven. De andere discipelen moeten de boodschap van de opstanding het eerst hooren uit den mond van vrouwen. Dat was een les in nederigheid. Aan het Galileesche Meer herstelt Hij Petrus in zijn vroegere eer, maar leert hem tegelijk om zich niet te bemoeien met Gods plannen ten opzichte van anderen. Diep legt Hij in hun harten de overtuiging dat ze zijn één legerschare, één gemeente, en dat Hij is hun aller Koning. 2) In de tweede plaats wil Hij hen leeren te hopen en te verwachten. De discipelen weten niet goed meer, wat er nu nog gebeuren kan. Ze zien geen perspectieven meer. Vroeger keken ze altijd uit naar het moment dat Jezus zijn Koningschap openbaren zou. Maar waar moeten ze nu naar uitkijken? Jezus leert hen weer opnieuw om verwachtingsvol de toekomst tegemoet te gaan. Ze moeten „verwachten de belofte des Vaders", want ze zullen ontvangen „de kracht des Heiligen Geestes" (Hand. 1 : 4, 8). Een Christen kan niet zonder uitzicht. Als hij niets meer te „verwachten" heeft, gaat hij innerlijk dood. Er blijft altijd iets te hopen. Dat moeten de discipelen ook weer leeren. Ze moeten nu een anderen kant uitzien! Het wordt nu wel anders, misschien minder mooi (althans naar hun gedachten!), maar verwachting blijft er toch. Er gaat iets gebeuren! Dat is het geheim van alle kracht. Doe groote dingen voor God en verwacht groote dingen van God. In die verwachting moeten de jongeren nu verder leven. 3) In de derde plaats wil Hij hen leeren bij den Bijbel te leven. Het is opmerkelijk, dat Jezus meermalen na zijn opstanding de geloovigen naar den Bijbel wees. Dat deed Hij lang en uitvoerig bij de Emmaüsgangers, Hij deed het ook tegenover de discipelen, toen ze bijeen vergaderd waren (Luk. 24 : 45). Ze moeten den Bijbel leeren lezen. De verschijningen houden straks op, want die behooren niet tot de gewone orde, waarin God met zijn volk wil omgaan. Verschijningen zijn uiteraard uitzonderlijke gebeurtenissen. Daarop moeten ze vooral niet bouwen. Ze moeten leeren als gewone kinderen Gods te leven aan de hand van den Bijbel. 4) In de vierde plaats wilde Hij hen leeren geestelijke gemeenschap met Hem te oefenen. Het verschil tusschen aardschen omgang en geestelijken omgang ligt daarin, dat de laatste zich niet forceeren laat, hij kan alleen door ernstig zoeken en vurig gebed verworven worden. Als Jezus nog lichamelijk op aarde was, dan zouden wij als het ware langs natuurlijken weg dicht bij Hem kunnen komen, alleen al met behulp van een spoorkaartje. Nu Jezus op geestelijke wijze in ons wonen wil en bij ons blijven wil, nu kan ik Hem alleen vinden en kan ik alleen dicht bij Hem komen, als ik mijn ziel tot Hem ophef. Jezus spreekt tot de discipelen klaar en onomwonden van zijn nabijheid. „Ik ben met ulieden, al de dagen." Maar Hij zegt erbij: „Ziet!" Dat beteekent: als ge oppervlakkig leeft, gebedloos leeft, dan merkt ge van die nabijheid niets. Alleen als ge Mij diep en innig zoekt, dan merkt ge, dat Ik nooit van u heenga. De verschijningen vormen een soort overgangstoestand tusschen het vroegere lichamelijk zien en het latere geestelijke-gemeenschap-hebben. Ze zijn goddelijke paedagogiek. Met den vroegeren vorm van omgang hebben ze dit gemeen, dat het natuurlijk oog er in betrokken geweest is. Met de latere, geestelijke gemeenschap hebben ze dit gemeen, dat ze zich niet forceeren lieten. Er kwamen geen spoorkaartjes bij te pas. Jezus verscheen aan hem, die rijp was om Hem te aanschouwen. Hij kon niet meer benaderd worden alleen door naar Hem toe te gaan. 5) In de vijfde plaats wilde Hij hen leeren te werken. Dat had Hij hun vroeger in de gelijkenissen van ponden en talenten al duidelijk gemaakt, maar nu kon Hij beter omschrijven, waarin dat werken bestond. „Gaat heen in de geheele wereld, predikt het evangelie aan alle volken!" Dat waren nu de vooruitzichten. Geen blinkende troon, althans voorloopig niet. Geen overweldigende heerlijkheid, althans voorloopig niet. Zoolang de Heer buitenslands is, hebben zijn knechten niet anders te doen dan te werken met de ponden en talenten, die Hij hun heeft toevertrouwd. Jezus wil hen niet maken tot droomers, nog veel minder tot dweepers, Hij wil hen maken tot menschen, die onvervaard en onversaagd voortgaan in het werk, gedragen door de kracht des Geestes, tot op den dag, waarop Hij komen zal ten gerichte. ★ ★ ★ We hebben nu gezien, hoe Jezus met zijn discipelen is omgegaan, hoe Hij over hen zielszorg geoefend heeft en hen heeft opgevoed. Het was hard materiaal, deze eenvoudige menschen van Galilea. Hun misvattingen zaten diep, ze zaten vastgeworteld in heel hun karakter en aanleg. Het is een moeilijk ding geweest, deze menschen vooruit te brengen. Daarin ligt een groote troost voor allen die zielszorg hebben te oefenen over anderen. Er zijn misverstanden die met één ernstig gesprek kunnen worden opgehelderd. Maar er zijn ook misverstanden in een mensch, die zóó diep verankerd liggen in heel zijn natuur, dat ze haast niet weg te krijgen zijn. Dan helpt een enkel gesprek niet, dan helpt alleen voortdurende, geduldige zorg en liefde. Jezus liet zijn discipelen voorloopig alleen maar toeschouwen, om hen te wennen aan het nieuwe beeld. Toen ze ver genoeg waren, liet Hij hen heel voorzichtig meewerken. Langzaam ontnam Hij hun toen de oude waarden en schoof Hij er nieuwe voor in de plaats. Er kwamen tijden van depressie, van leegheid, maar daar liet Hij zich niet door afschrikken. Alle uitwassen van hun verkeerde levenshouding bestrafte Hij streng en diep. Stap voor stap ging Hij met hen voort. Als de discipelen dachten dat alles goed ging, dan werd het juist erg gevaarlijk voor hen. Maar Hij liet hen niet los, Hij bleef bij hen in overmoed en moedeloosheid, en Hij verloste hen van zichzelf. Als ik deze dingen zie, en dan denk aan ons leven, aan onze misverstanden ten opzichte van de plaats en de taak van de Kerk, aan onze misverstanden ten opzichte van onze levensroeping, aan onze theologische misverstanden, dan ben ik dankbaar dat we weten, dat Jezus er nog is. Wij zitten vaak ook boordevol van misvattingen, nu eens zijn we droomers, dan dwepers, dan schriftgeleerden. En al die misvattingen zitten diep geworteld in ons binnenste wezen, we klemmen er ons krampachtig aan vast. Er is één die het ons ontdekken kan en die ons verlossen kan. Ik weet niet hoe Hij het bij ons doen wil, ik weet niet welke wegen Hij met ons wil bewandelen. Ik weet maar één ding, en dat is, dat om discipel te kunnen wezen niets anders noodig is dan dit: discipel te willen wezen. INHOUD. blz. Inleiding 3 Hoofdstuk I. Jezus en Zijn jongeren 10 Hoofdstuk II. De eerste schreden 16 Hoofdstuk III. Hoe de jongeren Jezus zagen ... 27 Hoofdstuk IV. Kentering 35 Hoofdstuk V. De groote crisis 42 Hoofdstuk VI. De groote belijdenis 49 Hoofdstuk VII. Moeilijke levenslessen 58 Hoofdstuk VIII. Jezus en de anderen 72 Hoofdstuk IX. Langs het doornig pad. .... 83 Hoofdstuk X. De enge poort 90 Hoofdstuk XI. De laatste hand 100