DE BERIJMDE P S A L M E N, niet eenige Gezangen, IN GEBRUIK BIJ de Gereformeerde Kerken in Nederland; ALSMEDE HARE FORMULIEREN VAN EENMEID, met de drie oude Geloofsbelijdenissen, EN HARE LITURGIE, met het Kort Begrip en den Ziekentroost. NAAR DEM DOOR DIE KERKEN YASTGESTELDEN TEKST UITGEGEVEN DOOR ï)r. F L. RÜTGERS, ONDER MEDEWERKING VAN Dr, II. BAVINCK en Dr. KUYPER MIDDELHARNIS FLAKKEESCHE BOEKDRUKKERIJ. 1898. Typ. FLAKKEESCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. L. S. Wij onciergeteekenden, door de Directie der Flakkeesche Boekdrukkerij te Middelharnis aangezocht, om de door ons bezorgde uitgave van de Staten-vertaling der Heilige Schrift te doen volgen door eene soortgelijke uitgave van de berijmde Psalmen, bij de Gereformeerde Kerken in Nederland in gebruik, van de Formulieren van eenigheid dier Kerken, en van hare Liturgie, hebben ons hiertoe bereid verklaard, ten einde die Kerken te helpen aan een Kerkboek, dat niet alleen door taal en spelling voor den tegenwoordigen tijd geschikt zou zijn, maar dat ook den tekst, dien de Kerken zelve voor alle hare Formulieren hebben vastgesteld, zoo getrouw mogelijk zou teruggeven. Bij de uitgave van Gereformeerde Kerkboeken is, reeds van de 16do eeuw af, onnauwkeurigheid en willekeur maar al te gewoon geweest; zoodat doorgaans kon gelden, wat bepaaldelijk met het oog op de Liturgie in 1650 door Jacobus Trigland geschreven werd (Kerckel. Geschied., blz. 664): „Men weet de vryheydt ende de gewoonte van de Druckers ende Boeckverkoopers hier te lande. Sydrucken ende verkoopen alles wat haer belieft, ende alsse erghens een Copie van een Psalmboeck, Catechismus, of dierghelijcke hebben, zy drucken eenvoudich by haer neus lancks, manneken nae manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualijck is, en die boecken worden also in de winckels tot verscheiden gebruycken verkoft." Bij de hier nu volgende uitgave is die klacht ter harte genomen. De drukkers hebben daartoe het hunne gedaan. En onzerzijds hebben wij ons beijverd, aan die uitgave zulke zorg te besteden, dat wij haar aan de leden der Gereformeerde Kerken met vertrouwen ten gebruike kunnen aanbieden. Amsterdam. Kampen, Amsterdam, Mei 1898. HET BOEK DER PSALMEN PSALM II, III, TV. PSALM IV, V. PSALM V, VI. PSALM VI, VII. PSALM VIL PSALM VII, VIII. PSALM VIII, IX. PSALM IX. PSALM IX. X. PSALM X, XI. PSALM XI, XII. PSALM XII, XIII, XIV. PSALM XIV, XV. PSALM XV, XVI, XVII. PSALM XVII. PSALM XVII, XVIII. PSALM XVIII. ■ PSALM XVIII, PSALM XVIII, XIX. PSALM XIX, XX, PSALM XX, XXI PSALM XXI, XXII. PSALM XXIJ. PSALM XXII. PSALM XXII, XXIII, XXIV. PSALM XXIV, XXV. PSALM XXV. PSALM XXV, XXVI. PSALM XXVI, XXVII. PSALM XXVII, XXVIII. PSALM XXVIII, XXIX. PSALM XXIX, XXX PSALM XXX, XXXI. PSALM XXXI. PSALM XXXI, XXXII. PSALM XXXII, XXXIII. PSALM XXXIII. PSALM XXXIII, XXXIV. PSALM XXXIV. F «ALM XXXIV, XXXV. PSALM XXXV PSALM XXXV, XXXVI, XXXVII. PSALM XXXVII. PSALM XXXVII. PSALM XXXVIL PSALM XXXVII, XXXVIII. PSALM XXXVIII. PSALM XXXVIIJ, XXXIX PSALM XXXIX, XL PSALM XL, XLI PSALM XLI, XLIL PSALM XLI1, XLIII PSALM XLIII, XLIY. PSALM XLIV. .PSALM XLIV, XLV. PSALM XLY. PSALM XLV, XLVI. PSALM XLVI, XLVII, XLVIII. PSALM XLVIII. Eé PSALM XLIX. PSALM XLIX, L. PSALM L, LI. PSALM LI. PSALM LI, LIL PSALM Lil, LUI. DE LUI PSALM, PSALM LIII, LIV, LY. PSALM LV. PSALM LV, LVI. PSALM LVI, LVII. PSALM LVII, LVIII. PSALM LVIII, LIX. PSALM LIX. PSALM LIX, LX. PSALM LX, LXI. LXII. PSALM LXII. PSALM LXIII. PSALM LXIII, LXIV. PSALM LXIV, LXV. PSALM LXV, LXVI. PSALM LXYI, LXVII. PSALM LXVII, LX VU!. PSALM LXVIII. PSALM LXVIII. PSALM LXVI1L PSALM LXIX. PSALM LXIX. PSALM LXIX. LXX. PSALM LXX, LXXI. PSALM LXXI. PSALM LXXI. LXXII. PSALM LXXII, LXXIII. PSALM LXXIII. PSALM LXXIII, LXXIV. PSALM LXXIV PSALM LXXIV. PSALM LXXIY, LXXV, LXXVI. PSALM LXXVI, LXXVII. PSALM LXXVII. PSALM LXXVII, LXXVIII. PSALM LXXVIIJ. PSALM LXXVIII. PSALM LXXVIII. PSALM LXXVIIL PSALM LXXVIII, LXXIX. PSALM LXXIX. PSALM LXXIX, LXXX. PSALM LXXX, LXXXI. PSALM LXXXI. PSALM LXXXI, LXXXII, LXXXIII. PSALM LXXXIII, LXXXIV. PSALM LXXXIV, LXXXV. PSALM LXXXV, LXXXVI. PSALM LXXXVI, LXXXVIL PSALM LXXXVII. LXXXVIII. PSALM LXXXVIII, LXXXIX. PSALM LXXXIX. PSALM LXXXIX. PSALM LXXXIX. PSALM LXXXIX, XC. PSALM XC, XCI. PSALM XCI. PSALM XCI, XCII. PSALM XCII, XOIII, XCIV. i2b PSALM XCIV. PSALM XCIY, XOV, XCVI. PSALM XCVI, XCVII. PSALM XCVII, XCYIII. PSALM XCIX, C, CI. PSALM Cl, CI1. PSALM CII. ■ PSALM CII, CIII PSALM CIII. PSALM CIII. OIV. PSALM CIV. PSALM CIY. PSALM CIV: PSALM CIV, CV. li PSALM CV. PSALM CV. PSALM CV, CVI. PSALM CVI. PSALM CVL PSALM CVI, CVII PSALM CVII. PSALM CVII. PSALM CVIT, CVIII. PSALM CVIII, CIX. PSALM CIX. PSALM CIX. CX. PSALM PSALM CXI, CXII. PSALM GXII. CXIII, CXIV. PSALM CXIV. GXV. PSALM CXV, CXVI. PSALM CXVI, CXVII, CXVIII. PSALM CXVIIÏ. PSALM CXVIII PSALM CXVIII, CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX. PSALM CXIX, CXX. PSALM CXX, CXXI, CXXII. PSALM CXXII, CXXIII, CXXIY, CXXV. PSALM CXXV, CXXVI, CXXVII. PSALM CXXVII, OXXVIII, CXXIX. PSALM CXXIX, CXXX. PSALM CXXX, CXXXI, CXXXII. PSALM CXXXII.* CXXXIII. 'SALM CXXXIII, CXXXIV, CXXXY. PSALM CXXXV, CXXXVI. PSALM CXXXVI. PSALM CXXXVI, CXXXYII. PSALM CXXXVII, CXXXVIII, CXXXIX. PSALM CXXXIX. PSALM CXXXIX, CXL. PSALM CXL, CXLI. PSALM CXLI, CXLII. PSALM CXLII, CXLIII. PSALM CXLIII, CXLIV. PSALM CXLIV, CXLY. PSALM CXLY PSALM CXLV, CXLVI. PSALM CXLVI, CXLVII. PSALM CXLVII, CXLVIIÏ. PSALM CXLVIII, CXLIX. PSALM CXLIX, CL. E E N I G E GEZANGEN. DE LOFZANG VAN MARIA. DE LOFZANG YAN ZACHARIAS. HET GEBED DES HEEREN. DE XII ARTIKELEN DES GELOOFS. BEDEZANG VOOR DE PREDIKATIE. MORGENZANG. AVONDZANG. art=_i j 11— den boozen vijand toe, Dat hij ons KI' ■lm "II = eenig' hinder doe. 6. Behoed het gansche Christendom ; Geef ^ dat in kruis uw vreugd weerom; Vertroost het neergebogen hart, En heel in ^ ^^nst^de^ranto]"snlart^ 7. O Vader, dat uw liefd' ons blijk'; O ^Zoon, IT^aak^ ons uw beeld gelijk ; ^ O Geest, zend uwen troost ons neer; Drieëenig God, U zy al d' eer. B. MOL. ^ ^ ^ ^ ft <» ■ J Ut re mi fa sol la ci ut: Ut ci la sol fa mi re ut. B. DUUR. ° * ° = Sol la ci ut re mi fa sol: iEJ==±=E±=±EE^^^3F Sol fa mi re ut ci la sol. PSALMEN EN GEZANGEN WELKE MEN OP EENERLEI WIJZE ZINGT. Psalm 5 en 64. „ 14 en 58. , 17, 63 en 70. 18 en 144. „ 24, 62, 95 en 111. „ 28 en 109. „ 30, 76 en 139. „ 31 en 71. ^ „ 33 en 67. „ 36 en 68. „ 46 en 82. Psalm 51 en 69. „ 60 en 108. „ 65 en 72. „ 66, 9S en 118. „ 74 en 116. „ 77 en 86. „ 78 en 90. „ 100, 131, 142, Morgenzang. 117 en 127. „ 140, De 10 Geboden. ALPHABETISCH REGISTEK VAN ALLE PSALMVERZEN. A. Ps. VS. Aan de zon schonk Gods gezag . . 136: 8 Aanbidt Hem need'rig al uw leven . 96: 6 Aans. mijn r&mp, verhoor mij Heek; 13: 3 Aardsche machten, looft den Heer, 9: 1 d' Aard' hief uit der waat'ren schoot 136 : 6 't Aardrijk en de hemelbogen . . . 102:14 d' Aarde sloeg van schrik aan 't beven 77 :11 Ach, de Heer heeft mij doen bukken 102 :13 Ach, waarom trekt G'uw hand dus van ons af, 74:11 d' Afgoön van het Heidendom, . . 135: 9 Ai, hoor naar hen, die in gevang'nis kwijnen; 79: 6 Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer* 119 : 22 Ai, zie, o Heer, dat ik uw wet bemin; 119:80 Ai zie' hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen 133: 1 Ai ben ik met die smart beladen, . 109:15 Al d' aard' en alles, wat zij geeft, 24: 1 Al d'afgoön z\jn slechts ijdelheden; 96: 3 Al de heid'nen, door ;uw handen . 86: 5 d'Algoede God, die door zijn groote kracht . . . < 115 '• 8 d'Algoede God zij ons genadig,. . . 67: 1 Al nam ik van den dageraad . . . 139 : 5 Als een kleed zal 't al verouden, . . 102:15 Als God ter hooge vierschaar steeg, 76: 5 Als ik, omringd door tegenspoed,. . 138: 4 Als ik 't ambt ontvangen zal, . . . 75: 2 Als mij geen hulp of uitkomst bleek, 142: 2 Als 't mij benauwd of bang gevallen is, 119:72 Als voor 't oog der nageburen, . . 102: 9 Al 't aard'rijk smeek' U, neergebogen, 66 : 2 Al 't god'loos volk verdoet G' als schuim van d' aard' 119 : 60 Al 't recht is van hun mond geweken, 5 : 9 Al, wat Gij wrocht, zal juigen tot uw eer; . . 145: 4 Al, wat hy heeft, hoe hij moog' klagen, 109 : 6 Ps. VS. Al, wat Hij Izak heeft gezworen, 105: 6 Al, wie mij ziet, bespot mij boos te moê; 22: 4 'tAlwjjs bestuur bevestigt 's vromen gangen; 37 :12 d' Alwijze God beproeft wel eens d' oprechten, . . 11: 3 Al zegt zyn hart: „mijn huis zal eeuwig staan," 49: 4 Al zie ik zelfs een leger mij omringen, 27 : 2 d'Asch verstrekt mijn kwijnend harte 102: 5 B. Beef, aarde, beef voor 's Heeren aangezicht, 114: 4 't Behaag' U Heer, naar mijn gebed, 17: 1 't Behaag' U, mij te redden uit den nood; 40: 7 't Behaag' U, mij gehoor te geven; . 64: 1 Behoud, o Heer, wil bijstand zenden, 20: 5 Behoud, o Heer, wil ons te hulpe komen, 12 : 1 Behoud ons Heer der legermachten; 80:11 'k Bekend' o Heer aan U oprecht mijn zonden; 32: 3 Bekleed, o hoogste Majesteit, . . . 132: 6 Beminnaars van den Heer; .... 97 : 6 Bemint den Heer, Gods gunstge- nooten : #. 31:19 'k Ben afgezonderd bij den hoop . 88: 3 'k Ben, door uwe wet te schenden, 38: 6 'k Ben eeuwiglij k gedachtig aan uw woord ; 119 : 47 'kBen gewoon, in bange dagen, . 86: 4 k' Ben jong geweest en draag nu grijze haren 37 :13 'k Ben met verschrikking aangedaan, 88 :10 Beproef vrij, van omhoog, .... 26 : 2 Beroof hen niet terstond van 'tleven, 59 : 6 Beschaam door mij de stille hope niet 69 : 3 Beschaam hun raadslag t' allen tijde; 109:17 Beschaam, verschr. de goddeloozen, 31:14 ALPHABETISCH REGISTER. Ps. vs. Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk . 83 :10 Beschaam z' in hun nen trotschen waan, 35: 2 Bescherm mij tegen 't wreed vermogen, 64: 3 Bescherm mij voor de goddeloozen, 140: 4 Beschouw, herdenk uw vastge- staafd verbond, 74 :19 'k Betrouw op U; hoor mijn gebeden ; 71: 1 'k Betrouw op God; Hij is mijn schild 18: 1 'k Beveel mijn geest in uwe handen; 31: 4 Bevrijd mij van 'tgew. des snooden, 71: 3 Bewaar mij toch, o alverm. God;. . 16: 1 Bew. mij voor 't gew. der strikken, 141:10 Bewtfs, o Heee, uw knecht gena: . 9 : 13 Bewijs, o Heer, uw medeoogen; . . 31: 7 't Blij bazuingeschal 81:3 Blijf mij in mijne grijsheid sterken; 71:13 Blijft gij op Hem betrouwen, . . . 128: 4 Brandofferen, noch offers voor de schuld, 40: 4 Breng over mij al uw barmhartigh. 119:39 Bij dag, bij nacht, ja t' aller ure,. . 55: 6 Bij dart'le brassers aan den disch, . 35: 8 Bij U, Heer, is de levensbron;. . . 36: 3 D. Daal haastig ter verlossing neer, . . 70: 1 Daal neder; neig, in gramschap fel ontstoken 144: 3 Daar bouwde Hij als hoogten zijne muren, 78 : 35 Daar God, voor hen bezorgd in hunne nooden, 78:12 Daar greep hen beving aan, verv. . 48: 3 Daar heeft de vijand boog en schild, 76: 2 Daar ik moet zien, hoe snoodaars uwe wet 119:27 Daarna toog Israël, gedreven . . . 105 :13 Daarom deed Hij in ij delheid hun dagen 78:17 Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd; 16: 5 Daarom, 0 Heer, zal ik U eer bew. 18:15 Daar valt de vrees hun aan en breekt hun kracht 14:5 Daar wordt uw lof verbreid, . . . 26: 7 Daar zal ik David door mijn kracht, 132:11 Daar zal ons 't goede van uw woning 65: 3 Daar ziet men hen dan zaaien; . . 107:19 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen 77: 4 Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen 78:18 Dan, dan wordt Gods trouw verh. . 102:10 Dan doet uw toornig aangezicht . . 21:9 Dan ga ik op tot Gods altaren, . . 43: 4 Dan hadden zij ons levende vernield, 124: 2 Dan had geen mensch naar onze klacht gehoort; 124; 3 Dan maakt Hij weer woestijnen . . 107 :18 Dan moogt g' in zegepraal uw voet, 68:12 Dan peinst de ziel: is't waar? zou God 73: 6 Dan vindt Gij in onz' offeranden lust, 51:10 Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer, 119 : 86 Ps. ys. Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan, 119 : 23 Dan wordt de mensch door 't rijzend morgenlicht 104 :12 Dan wordt genft van waarheid blij ontmoet 85: 4 Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen; 87 : 5 Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen; 45: 6 Dan zal ik elk, die 't heilsp. bijster is, 51: 7 Dan zal ik hen, die dwaas of wreev'- lig overtreèn, 89:14 Dan zal na zooveel gunstbewijzen . 72 :10 Dan zal 't gejuig ten hemel dringen, 20: 3 Dan zingen zij, in God verblijd, . . 138: 8 Dan zou ik voor uw godd'lijk oog . 63: 3 Dan zullen alle menschen vreezen ; . 64: 9 Dan zult gij recht naar 't outer treden, 4: 3 Dat Bazans hemelhooge berg . . . 68: 8 Dat,diegodd'looszijn,sidd'rend vreezen, 141:11 Dat elk verdrukt' uw bijstand eens erlang'; 74:20 Dat hen de dood als schuldheer veile, 55 : 9 Dat hen, 0 God; uw gramsch. sla, . 83: 6 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer', 119:40 Dat ieder schaamrood zij, 97 : 4 Dat Israël nu zegge, blij van geest: . 124: 1 Dat Israël op den Heer vertrouw . 131: 4 Dat mij, 0 Heer, uw goedertierenh. 119:21 Dat niets uit Gods gedachtenisse, . 109: 8 Dat op uw klacht de hemel scheure; 20: 1 Dat 's Heeren zegen op u daal'; . . 134: 3 Dat slaan zal mij het hoofd niet breken 141 : 6 Dat vreed' en aangename rust, . . . 122: 3 Dat vrij. als groene telgen, .... 92: 4 Dat zal den Heer veel aangenamer zijn 69:13 Dat zich de hemelen verblijden : . . 96 : 8 Dat Sions berg weergalm'van vreugd; 48: 5 De bergen zullen vrede dragen, . . 72: 2 De bitt're smart verteert mijn leven; 31: 8 De booze keurt zich vrij van allle banden, 12: 8 De booze leugensprekers dolen . . . 58: 3 De booze neemt, door hebzucht aangedreven, 37:11 De dag is d'uw'; ook vormdet Gij den nacht; 74:16 De Philistijn, de Tyriër, de Mooren, . 87: 3 De goddelooze zal dit goede . . . .112:6 De God des heils wil mij ten herder wezen; 23: 1 De Godheid sprak en donderd' in de lucht; 104: 4 De Godsrivier doet G' overvloeien, . 65: 7 De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan, . . . ' 104 :10 De groote God, die 't recht verdedigt, sloeg 14 : 2 De groote Schepper aller dingen . . 33: 7 De harten der Egyptenaren. . . . 105:14 De heem'len zijn getuigen van zijn recht; 50: 3 De Heer betoont zijn welbehagen . 147: 6 Pfi. VS. De Heee bewaart de ziel, die Hem bemint; 145 : 7 De Heee, de God der legerscharen, . 46: 4 De Heee, de God der legerscharen. . 46: 6 De Heee, die goed, doch ook rechtvaardig is; 129: 3 De Heee, die 't waar' van 't valsch' kan onderscheiden; 12:3 De Heee heeft zich als d' allerhoogste Koning, 103:10 De Heee is aan de spits getreden, . 118: 4 De Heee is God, erkent, dat Hu' . . 100: 2 De Heee is groot, een heerlijk God,. 95: 2 De Heee is groot; elk zing' zijn lof; 48: 1 De Heee is mijn genoegzaam deel, mijn goed; 119:29 De Heee is mij tot hulp en sterkte, 118: 7 De Heee is recht in al zyn weg en werk; 145 : 6 De heerlijkheid der hoogste Majesteit 104:16 De Heee mijn Bondgod, was voor dezen, 94:12 De Heee regeert, de hoogste Majest. 93 : 1 De Heee toch slaat der menschen wegen ga 1:4 De Heee verlost en spaart . . . . 34:11 De Heer wild' op mijn kermen . . 6:9 De Heee wou mij wel hard kastijden, 118: 9 De Heer zal hem, op 't ziekbed neêr- gestort, 41: 2 De Heee zal in dit moeilijk leven; 94: 8 De Heee zal opstaan tot den strijd, 68: 1 De Heee zal steeds uw rechterhand verzeilen; 110: 5 De Heee zal u steeds gadeslaan, . 121: 4 De Heee zal zijn een hoog vertrek . 9:9 De heid'nen zijn, door waan misleid, 9:15 De hemel blijft nog met den aardkloot slaan, 119:46 De hemel looft, o Heee, uw won- dren dag en nacht; 89: 3 De koningen, hoe zeer geducht, . . 68: 6 De Koning rust op uwe trouw . . 21: 7 De lofzang klimt uit Sions zalen . 65: 1 De mensch zal eerl. vroolijk zeggen : 58: 8 Denk aan 't vaderlijk meêdoogen, . 25: 3 'k Denk aan U, o God, in 't klagen, . 42 : 4 Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht, 112 : 48 Der goden God verheft zyn stem met macht, 50: 1 De rijkdom zal zijn huis verzeilen; . 112: 2 De schrik des nachts doet u niet vliên 91: 3 Des Heeeen Engel schaart .... 34 : 4 Des Heeeen vrees is rein; .... 19 : 5 Des Heeeen werken zijn zeer groot, . 111: 2 Des Heeeen wet nochtans, ....19:4 Des Heeeen woord is rein, en al zijn spreken 12: 6 De snoodste laster stroomt d'ontaarden 59: 4 De sprinkhaan en de kever kwamen, 105 :19 De stammen, naar Gods naam gen., 122: 2 De stedelingen zullen bloeien, . . . 72: 9 De steen, dien door de tempelb. . . 118:11 De stem des honers moet ik hooren; 44: 9 Ps. VS. De stoute zondaars zullen snel . . 9:17 De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: 14: 1 De trotsche dwaas zegt in zjjn boos gemoed: ' . . , 53: 1 De trotschen, nijdig om mijn zegen, 140: 5 De velden zijn bedekt met kudden; . 65: 9 De volken zullen, Heee, U loven, . 67: 3 De volken zullen U belijden, . . . 67: 2 Dt vromen zullen verhoogen, . . . 140:13 De vruchten van hun huw'lijdsbed, . 21:10 De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen, 137 : 2 De waat'ren keerden in hun kolk; . "106- 7 De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven, 37:16 Dewijl hij hen verzaadde, 107: 5 Dewijl zijn ziel mij teer bemint, . . 91: 7 De wijnstok werd door hagel neergesmeten 78: 24 De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk; 104:18 De zotten overtreden; ...... 107 : 9 Die de vorsten, trotsch van moed, . 136:18 Die, door dien verdeelden plas . . . 136:14 Die glans straal' Ephr. in d' oogen; 80: 2 Die gunst heeft God zijn volk bew., 105: 24 Die hier bedrukt met tranen zaait, 126: 3 Die hun land, dat d' oogen streelt, . 136:21 Die hij, van ver uit d' oorden, . . . 107: 2 Die in onzen lagen stand; .... 136:23 Die in zijn wandel zich oprecht, . . 15 : 2 Die liefdeg. moet elk tot liefde nopen, 133: 2 Die met zijn tong niet achterklapt; . 15: 3 Die nooit zijn geld op woeker geeft; 15: 5 Die onnatuurlijk' offerand', .... 106:21 Die ons, onder 't leed gebukt, . . . 136:24 Dies heb ik, door hun tergend kwaad 95: 7 Dies hebt G', o God, hun last verl., 106:25 Dies zwoer d' Almachtige, dat Hij . 106:15 Die, tot wering van 't geweld, . . . 136 :17 Die voorheen mij teêr beminden, . . 38:11 Die vorst Pharo's legermacht . . . 136:15 Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft; 119: 2 Die zal, door 's Heeren gunst geleid, 24: 3 Die zeggen : „wij, wij zullen zegepr., . 12 : 4 Die zijn volk, als bij de hand, . . . 136 :16 Dikke wolken goten water; . • . . 77:10 Dit alles spoorde God tot wraak, . . 106: 22 Dit doet Jozefs zaad, 81: 5 Dit duurde, tot ik uit dien drom . . 73: 9 Dit hoorde God en heeft op 't felst ontstoken, 78 : 30 Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen; 78:11 Dit is de dag, de roem der dagen, . 118:12 Dit is, dit is de poort des Heeren; . 118:10 Dit loon krijg' elk van 's Heeren handen; 109:12 Dit lot is u beschoren, , 128 : 3 Dit overstelpt myn geest met rouwe; 143: 4 Dit zag de zee met bevend'oogen aan, 114: 2 Doch gij, mijn ziel, het ga, zoo't wil, 62: 4 Doch Jozefs tent liet Hij veracht'lijk varen; .... 78:34 Ps. VS. Doch om zijns naams wil, om zijn macht 106: 6 Doch op u zien mijn schreiend' oogen; 141: 9 Doch riepen z' in d' ellende; . . . 107: 7 Doch riepen z' in d' ellende .... 107:10 Doet bij uw harp de psalmen hooren; 98: 3 Doe bij uw knecht weldadigheid, o Heer; 119: 9 Doe een teeken mij ten goede, . . . 86: 9 Doe hen altoos onzeker gaan, . . . 35: 3 Doe hen besch. staan en bezwijken;. 71: 9 Doe misdaan toe tot al hun euveld.; 69:12 Doe mij niet mee vergaan, . . . . 26:10 Doe mij op 'tpad van uw geb. treên; 119:18 Doe 't kwade, bij hen ondernomen, . 28: 3 Doe tot vergelding, Heer der heeren; 140: 9 Door al uw deugden aangespoord, . 138: 2 Door Gods gena wordt mijne ziel ger., 57: 3 Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer; 139:14 Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen. -... 66: 6 Door uw arm en alvermogen . . . 77: 9 Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven : . 90: 4 Door uw gramschap, fel ontstoken, . 38: 3 Draagt Gij, o God, hen nog geduldig? 5:10 Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht ? 2:3 Dus hebben z' ook doldr., onbesuisd', 74: 6 Dus heeft de Heer tot mijnen Heer gesproken: 110: 1 Dus krijg ik van mijn plicht, . . . 19: 6 Dus toog 't verk. volk des Heeren . 105 : 23 Dus wordt gewis, in 't veilig samenl., 11: 2 Dus wil d' Almachtig' op hun smee- ^ ken;. 149: 4 Dus zij s Heeren naam geprezen, . 102 :12 E. Een dikke rook ging op, waar Hy zich keerde, 18-3 Een godd'loos rot heeft mij ten roof' „ gesteld; . 31 Een lasteraar, een leugenspreker, . . 140-11 Een listig volk heeft boos en trotsch van aard, 119:43 Eenm. sprak God tot mij een woord, 62: 8 Een net belemmerd' onze schreden; . 66: 5 Een stroom van ongerechtigheden . 65: 2 d' Eenvoudigen wil God steeds gadesl.; 116: 4 Een vuurgloed gaat Hem voor, . . 97: 2 Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond; 22-14 d' Eersten van den Staat, 47 : 5 Eert geen uitlansch god, 81:10 Egypteland zag al het eerstgeboren' . 78:26 't Eind der aard werpt dampen uit;. 135 : 4 Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, . 115: 7 Elk mocht zijn brood, zoo mild hem toegemeten 78:13 Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd ; 74 : 5 En ik, die Vorst, met zooveel macht bedeeld, . 2; 4 Ps. VS. 'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, Heer, 22: 2 F. Fnuik Gij, o Heer der goddel. kracht; 10: 8 6. Gaat niet de mensch, als in een beeld, daarheen 39: 4 Gaat tot zijn poorten in met lof, . 100: 3 Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint; 1:3 Gansch Gilead behoort aan mij; . . 108: 4 Gansch Moab buigt zich dienstb. neer, 108 : 5 Gansch Sion was verheugd, .... 97: 5 't Gebergte smelt als was, .... 97: 3 't Gebruis der zee doet Gij bedaren . 65 . 5 Gedenk aan David, aan zijn leed; . 132: 1 Gedenk aan 't woord, gesproken tot uw knecht, 119:25 Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lijdt; 89:20 Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven; 79: 4 Gedenk, o Heer, gedenk aan d' Edo- mieten 137: 4 Gedenk, o Heer, hoe zwak ik ben, hoe kort van duur; 89 :19 Geduchte God, hoor mijn gebeden; . 43: 1 Geef dan eeuwig eer 99 ■ 8 Geef, dat mijn oog het goed'aansch., 106: 3 Geef d' eer aan 't eeuwig Opperw.; . 96: 5 Geef Gij ons hulp in tegenheên; . . 60: 7 Geef Heer, den goeden uwen zegen, 125: 4 Geef, Heer, den Koning uwe recht. . 72: 1 Geef, Heer, opdat van angst en strijd 60: 3 Geef ons gena, geef ons gena, o Heer; 123: 2 Geef 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet, 74:18 Geeft den God des hemels eer;. . . 136:26 Geen ding gesch. er ooit gewisser, . 33. 5 Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden; 37:10 Geen geval, geen zorg, geen list, . . 75: 4 Geen kwaad gerucht zal hem ontz. .112: 4 Geen leeuw is heeter op de jacht; . 17 : 6 Geen onheil zal de stad verstoren, . 46. 3 Geen vader sloeg met grooter meded. 103: 7 Geen ijd'le zorg doe u van 't heilspoor dwalen; 37: 3 Geleid door 's Heeren alvermogen, . 105: 8 Geloofd zij God, die zijn genade . . 31:17 Geloofd zij God, wiens open' ooren, . 28: 5 Geloofd zij Isrels groote God, . . . 106 : 26 Geloofd zij God met diepst ontzag, . 68:10 Gelijk de pijlen in de hand, .... 127: 4 Gelijk een duif, door 't zilverwit, . . 68: 7 Gelijk een sprinkhaan omgedreven, . 109:14 Gelijk 't gebergt', dat hoog gerezen, . 125: 2 Gelijk het gras is ons kortst, leven, . 103: 8 Gelijk zich die niet laat bezweren, . 58: 4 Gemeene lieden immers zijn .... 62 : 6 Genaak, gen. in gunste tot mijn ziel; 69: 8 Gena, o God, bescherm mij door uw hand; . . . . 56: 1 Ps. V8. Gen&, o God, gena, hoor mijn gebed: 51: 1 Gena, o God, gena, hoor mijn gebeên : 57: 1 Gerechtigh. en recht heb ik gedaan . 119:61 't Geroep des vijands doet mij beven; 55: 2 't Getal van mijn verv. is zeergroot; 119:79 Getr. God, de heid'nen zijn gekomen; 79: 1 Getrouwe Heer, Gij wilt mijn goed, mijn God, . . 16: 3 Gewis, Gij zult all' eeuwen door, . . 21: 6 Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, 68:11 Gezegend zij de groote Koning, . . 118 :13 Gezegend zij de Heeh, die t'allen tijde 144: 1 God baande door de woeste baren, . 66: 3 God bracht na tegenheden 107: 4 God breidd' een wolk uit om zijn scharen 105 : 21 God deed zijn volk met wisse treden, 105:20 God de Heer regeert; 99: 1 God, die helpt in nood, 99: 2 God, die het recht met kracht verdedigt, sloeg 53: 2 God, die op 't recht zijn troon wil stichten, 7:6 God, die vreeslijk is en groot;. . . 135: 5 God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid: . 104: 8 God geeft zijn gunstvolk moed en krachten; 28: 6 God heb ik lief, want die getr. Heer, 116: 1 God heeft bij ons wat groots verricht: 126 : 2 God heeft de waap'nen aangegrepen; 7:7 God heeft voor 't groote licht, . . . 19: 3 God heerscht als Opperheer;. . . . 97: 1 God is bekend bij Juda's stam,. . . 76: 1 God is een toevlucht voorde zijnen,. 46: 1 God is goed; looft Hem te zaam . . 135: 2 God is groot; ik weet, dat Hij . . . 135: 3 God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ? 27: 1 God is op 't hoogst geducht in zijner Heil'gen raad, 89: 4 God is 't verbroken hart 34: 9 God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen; 37:11 God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren; ...37:5 God schiep aan des hemels trans . . 136: 7 God slaat een gram gezicht .... 34: 8 Gods macht verbreekt den arm der goddeloozen, 37: 9 Gods offers zijn een gansch verbroken geest, 51: 9 God sprak, en deed de vorsten weten : 105 : 9 Gods rechterhand is hoog verheven; 118: 8 God stilt, alom de ooreloogen: . . . 46: 5 God vaart voor het oog, 47: 3 Gods verborgen omgang vinden . . 25: 7 Gods vriend'lijk aangezicht .... 97: 7 Gods wagens, boven 't luchtig zwerk, 68 : 9 God wil al 't vee steeds spijz.,laven; 147: 5 Gods wraak ontwaakt en trekt den trotschen tegen, 37: 8 God zal hen zelf bevest. en schragen, 87 : 4 God zal mij hooren en hen plagen, . 55:11 God zal mijn hoofd nu boven '8 vijands benden 27: 4 Ps. va. God zal u voor zijn wr. doen bukk., 52: 4 God zal zijn waarh. nimm. krenken, 105: 5 God zorgt, ais 't leed genaakt, . . . 34 : 10 God zü altoos op 't hoogst geprezen; 66:10 Gord, gord, o Held, uw zwaard aan uwe zijde:. . 45: 2 Groot en eeuwig Opperwezen; . . . 38: 1 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond 119:88 Gij boozen, wijkt, opdat ik steeds 'tgebod 119 :58 Gij deedt hem wel, een weinig tijds beneden, 8:5 Gij deedt mij veel benauwdh. smaken, 71:15 Gij, die geducht zijt in vermogen . . 5:4 Gij, die God vreest, gij allen, prijst den Heer; 22 :12 Gij, die hem gunstig hebt gered, . . 21: 3 Gij doet ons bevend rugw. wijken, . 44: 6 Gij doet ons tot een spreekw. strekk. 44 : 8 Gij evenw., Gij blijft dezelfd'o Heer; 74:12 Gij geeft, dat d' uitg. van den morgen 65 : 6 Gij geeft hem, wijd en zijd in alle landen, 8:6 Gij grieft mij door uw schamp're woorden, 52: 3 Gij hebt èn metgezel èn vrind,. . . 88 :12 Gij hebt m'in't hart meer vreugd geg., 4: 4 Gij hebt mij, Heer, met krachtom' gord tot strijden; 18:11 Gij hebt mij in den kuil gelegd, . . 88: 4 Gij hebt mijn gansch gestel doorgr.,. 139: 7 Gij hebt mij uit den twist des volks verheven, 18 :13 Gij hebt mij van mijn kindsche dagen 71:12 Gij hebt mijn weeklacht en geschrei. 30: 8 Gij hebt miin ziel bev. voor den dood; 56: 6 Gij hebt, o Heer, in 't doodl. tijdgewr., 116: 5 Gij hebt uw land, o Heer, die gunst betoond; 85: 1 Gij hebt uw troon van eeuwigh. gegr. 93: 2 Gij hebt uw volk een harde zaak . . 60: 2 Gij hebt van acht'ren mij bezet; . . 139 : 3 Gij hebt veel goeds bij uwen kn. ged.; 119: 33 Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd had, 89: 9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerh., . 139: 9 Gij, Heer, Gij zet den boozen palen, 55:14 Gij, Heer, verdelgt den logenspreker 5: 6 Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof; 69 :14 Gij immers, Heer, Gij zijt het, door Wiens macht 22 : 5 Gij, Koninkrijken : zingt Gods lof; . 68:16 Gij maakt eerl. mij 't levenspad bek. 16: 6 Gij, met hen begaan, 99: 7 Gij overstr. het menschd.; zijn verm. 90: 3 Gij scheldt on straft vervl. hoovaardij, 119:11 Gij schiept het barre noord' en 't zoele zuiden saam; 89: 6 Gij scholdt de heid'nen keer op keer, 9: 5 Gij, 's Heeren kn., looft den Heer; 113: 1 Gij spleet weleer de Schelfzee door uw kracht 74:13 Gij spot verg., beschimp, den raad . 14: 6 Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw wil; 89: 5 Ps. VS. Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; ...... 89: 8 Gij toetstet mij bij dag en nacht; . . 17: 2 Gij volken, hoort, waar g'in de wereld woont, 49: 1 Gij volk, uit Abraham gesproten, . . 105: 4 Gij vondt in ons een welbehagen, . 80: 6 Gij vrees'lijk zijt Gij in 't gericht: . 76: 4 Gij weet, o God hoe 'k zwerven moet op aard'; 56: 4 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien 23: 3 Gij, zal hij zeggen, zijt mijn Vader en mijn God, 89 :12 Gij zelf, o God, die uit uw woning, . 44: 3 Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad; 50: 8 Gij zoldert in de waat'r. uwen troon, 104: 2 Gij zult aan d' een en d'and're hand, 91: 4 Gij zult met luister mij omringen, . 71:16 Gij zult nieuwe dagen voegen, . . . 61: 5 Gij zult nochtans het leven derven, . 82: 4 Gij zult opstaan, ons beschermen, . 102: 7 Gij zult uw volk een schuilpl. wezen; 31:16 Gij zult uw volk in bange tegensp. . 21: 7 Gij zijt alleen, (wat zou ik vreeze'n?) 31: 3 Gij zijt mij, Heer, ter schuilplaats in gevaren; 32: 4 Gij zijt mijn God, U zal ik loven; . 118: 14 Gij zijt, o Heeb, van d' allervr. jaren, 90 : 1 <3ij zijt volm., Gij zijt rechtv., Heek; 119:69 H. 'k Haat ranken, vol van kwaad' en bit- 're vrucht, 119:57 'k Had hun haters ras 81:16 'k Had om mijn haters't kleed gesch., 35: 7 'k Had u dan tot spijs' 81:18 't Hart schokt in mij heen en weder, 38 : 10 Haters van den Heek, 81:17 'k Heb aan dit volk, dat Mij vergat, 95: 6 'k Heb and'ren al de rechten van uw mond 119 ; 7 'k Heb eens gezworen bij mijn eigen heiligheid : 89 :15 'k Heb Heeb, des nachts aan uwen naam gedacht; 119:28 'k Heb hun hals bevrijd 81: 6 'k Heb hunne rechters vrijgelaten; . 141: 7 Heb mijn ziel niet stil gezet, . . . 131: 2 'k Heb in mijn hart uw rede weggel., 119: 6 'k Heb langden Heeb in mijnen druk verwacht, 40: 1 'k Heb mijn tranen, onder 't klagen, 42: 2 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom, . 63: 2 'k Heb uw geboön, mijn God, dies meer dan goud, 119 ; 64 Heeft dan dit volk, dat groeit in eu- veldaan, 14: 4 Heeft dan, 0 Heeb, uw gramschap nimmer end'; 85: 2 Heeb, ai, maak mij uwe wegen . . 25: 2 Heeb, doe mij spoedig adem halen; . 143: 7 Heer, door goedheid aangedreven . . 86 : 3 's Heeben goedheid kent geen palen, 25: 4 Ps. VS. 's Heeben stem op 't hoogst geducht, 29 : 2 's Heeben stem ontbloot het woud; . 29: 5 's Heeben stem verbaast natuur; . . 29: 4 's Heeren wonderstem verbreekt,. . 29 : 3 Heeb, ik voel mijn krachten wijken, 38: 22 Heeb, onze Heer, grootm. Opperw. . 8:1 Heeb, onze Heer grootm. Opperw., . 8:9 Heeb, open Gij mijn lippen door uw kracht; 51: 8 'k Hef mijn ziel, 0 God der goden, . 25: 1 Heft uwe handen naar omhoog; . . 134: 2 Heilig zijn, 0 God, uw wegen; . . . 77 : 8 Helaas, het best van onze beste dagen 90: 6 Hen, die op mijne ziele loeren,. . . 71: 7 Herd. de trouw, aan ons voorh. bet.: 74 : 2 Herd., mijn God, herd. die wonderd.,. 74 :17 Herinnert u, gij roekeloozen; . . . 4:2 Het aard'r. zij rechtvaard. en vromen 37 :15 Het brieschend paard moet eind'lijk sneven 33 : 9 Het donker bosch weergalmt op 't heesch geschreeuw 104:11 Het heidend. werd voor hen weggedr.; 78 : 28 Het heil is ver van 't goddeloos gesl., 119:78 Het heillot, dat rechtvaard. verkr. . 37: 20 Het kost'1. bloed van uwe gunstgen., 79: 2 Het nuttig vee en 't roofz. boschged. 104: 6 Het onderpand van 't heer], alverm. 78 : 31 Het ruime hemelrond 19: 1 Het trotsche Moab, overheerd, . . . 60: 5 Het trotsch gedrag der boozen doet . 36: 1 Het volk. dat Gij hebt uitverkoren, . 44: 7 Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof, , 104 : 9 Het vuur versl. de strydb're jong].; . 78:32 Het woeste volk zal voor Hem kn.;. 72 : 5 Hier raakten zij aan 't kwijnen, . . 107: 3 Hoe blinkt het alles door vertooning 96: 4 Hoe dierbaar zijn m'uw wonderd., . 139:10 Hoed mijn ziel, en red z' uit nooden 25 :10 Hoe goddelijk en schoon 19: 2 Hoe groot en schitt'rend is zijn eer . 21: 5 Hoe Groot en vrees'lijk zijt G' alom; 68:17 Hoe groot is 't goed, dat Gij zult gev.. 81:15 Hoe groot zijn, Heeb, uw werken; . 92: 3 Hoe hij zijn oog op hen had neergesl. 78 ; 22 Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof; ai, zie mijn nood, . ■ 119:13 Hoe lang, Heeb. zuil. dan de boozen, 94: 2 Hoe lang, 0 God, zal in dit zwaar verdriet, 74. 10 Hoe lang, 0 Heeb der legermachten; 80: 3 Hoe lang, 0 Heeb, mijn toeverlaat, . 13. 1 Hoelang, 0 wreedaards, zoekt gij dan 62: 2 Hoe lang zal ik, door tegenheên . . 13: 2 Hoe lang zult Gy in gramschap zijn ontstoken ? 79 : 3 Hoe lief heb ik uw wet. het is mijn doel 119 : 49 Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,. . . 84; 1 Hoe menigmaal hebt G'ons uw gunst betoont, 74 :15 Hoe vreeslijk groeit, 0 God, .... 3:1 Hoewel zijn weg niets is dan üdelh.. 49 : 5 Hoe wonderbaar is uw getuigenis; . 119:65 Hoe worden zij tot ieders schrik . . 73:10 Ps vs. Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort; 89 : 7 Hoe zoet zijn mij uw redenen gew.; 119:52 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen my; 119:35 Hoopt op den Heer, gij vromen; . . 130: 4 Hoor, Heer, mijn stem naar uw goedgunstigheid 119: 75 Hoor naar mijn stem en kerm. sm.; 28: 2 Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o Heer; 39: 8 Hoor mijn geschrei; 'k ben uitget. .142: C Hoor my, o Heer, uw goedertierenh. 69: 7 Hoor o Heer, verh. mijn smeeken; . 102: 1 Hoort mij, zei ik toen, 81: 9 't Hoovaardig volk heeft mij op 't felst bespot; 119 : 26 Houdt dan uw tong in toom; . . . 34: 7 Houdt uw geslacht mijn heilverb., .132: 8 Hun aanslag is verwoed en boos,. . 88: 2 Hun drift, aan snood bedrog verb., . 64: 6 Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan, 115 : 4 Hun hart vergat den Opperheer, . . 106:12 Hun hart was boos, vervuld met slink- sche streken, 78:19 Hun mond is vol van last'ren en van liegen; 144: 4 Hun mond tast zelfs den hemel aan, 73: 5 Hun tafel word', 0 God, hun tot een strik, 69:10 Hun tong die and'ren durfd' onteeren, 64: 8 Hun tongen scherpen zij als slangen; 140: 3 Hun vijand iieeft hen wreed verdr., . 106: 23 Hun zwaard deed hen dit land niet erven 44: 2 Hun zijt Gij goed, die goedert. hand'1. 18 : 8 Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen, 78:20 Hij deed vol kracht hen voor zijn py- len zwichten; 18: 5 Hij deed zijn knecht van achter 't vee zich spoeden, 78 : 36 Hij, die op Gods bescherming wacht, 91: 1 Hij, die uw naam in waarheid kent, 9 :10 Hij, die vol ij delheid, 26: 4 Hij doet de groote waat'ren zwellen, 33: 4 Hij doet den storm bedaren,. . . . 107:15 Hij gaf aan Jakob zijne wetten, . . 147:10 Hij geeft m' opnieuw een danklied tot zijn eer 40: 2 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, 42: 1 Hij heeft een diepen kuil doen delv., 7: 8 Hij heeft de kracht zijns werksget.; . 111: 4 Hij heeft den vloek op zich genomen; 109 :10 Hij heeft gedacht aan zijn genade; . 98: 2 Hij heeft, 0 God, van U begeerd, . . 21: 4 Hij heeft voorheen aan Mozes zyne wegen, 103: 4 Hij heeft zijn wortels uitgeschoten; . 80: 7 Hij heelt gebrokenen van harte, . . 147: 2 Hij is, al treft u 't felst verdriet, . . 121: 2 Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een smaad 89 :17 Hij kan dien prys der ziele, dat rants. 49 : 3 Hij kreeg van Pharaö in handen, . . 105 :12 P3 va. Hij ligt verbrand en afgehouwen,; . 80:10 Hy loert, en houdt zich in het donker schuil; . . . . 10: 5 Hij maakte. Hij, die heerlyk is, . . 111: 3 Hij schept in 't heilig recht behagen; 33: 3 Hij sl. zijn handen aan zijn vrinden, 55:12 Hy sprak: „Ik zal de schoonste landen; 105: 7 Hij strooit steeds uit aan alle zijden, 112: 5 Hij verbaasde Pharo's hof: . . . . 135: 6 Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet';. . 10: 9 Hij wekt met slechts te spreken, . . 107:13 Hij wil in gunst uw heil bewerken;. 147: 7 Hij wil uw offerspijz' gedenken; . . 20: 2 Hij zal dit kwaad, dit boos bestaan, 54: 3 Hij zal eeuwig in vermogen .... 61: 6 Hij zal in alle ramp en pijn, . . . 91: 8 Hij zal mij n haters weren .... 6 :10 Hij zal naar 't recht de woeste heid'- nen richten 110: 6 Hij zal nog wank'len, noch bezw., . 125 : 1 Hij zal op weg eens drinken uit de beken .... - 110: 7 Hij zal uit 's vogelvangers net, . , 91: 2 Hij zal zijn volk niet eindel. kast. . 103: 5 Hij zelf zal aan het wereldrond . . 9:8 Hij zendt op aarde zijn bevelen; . . 147: 8 Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen, 37: 7 Hij zocht alom, maar ach, Hij vond er geen; 14: 3 Hij zocht alom, maar ach, Hy vond er geen; 53: 3 Hij zoekt en Hij gedenkt het bloed,. 9:12 Hij zond een heir, door nïemands hand te weren, 78: 23 Hij zond, in plaats van vruchtb'ren regen, . . . • 105:18 I. Ik ben, als dood in 't hart vergeten, 31:10 Ik ben een vriend, ik ben een metgez. 119 : 32 Ik ben, helaas, een leed'r. zak gelijk, 119:42 Ik ben nooddruftig, arm en naakt; . 70: 3 Ik ben 0 Heer, een vreemd'ling hier beneên 119:10 Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, Heer; 119:54 Ik ben uw knecht, geef mij dan recht verstand, 119:63 Ik ben verblijd, wanneer men mij . 122: 1 Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan 39: 6 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; 119 : 71 Ik blijf den Heer verwachten: . . . 130: 3 Ik dacht in mijn verdriet te smoren; 140: 6 Ik denk in 't midden der gevaren. . 143: 5 Ik derf mijn vrienden tot mijn straf; 88: 5 Ik haat bedr. en valsch. van gem. . 119:82 Ik heb bedaard mijn wegen nageg., . 119:30 „Ik heb", dit was uw taal, „een vast verbond gemaakt 89: 2 Ik heb geloofd; dies sprak ik tot Gods eer 116 : 6 Ps. vs. Ik heb het lot eens dwing'1. waargen. 37 :18 Ik heb mijn mond begeerig opged., . 119:66 Ik heb mijn vl. met eenen zak bekl., 69: 5 Ik heb mijn voet gew. van kw. paan, 119:51 Ik heb somtijds het scheem'rend morgenlicht 119:74 Ik heb, te moedloos neergebogen; . 31:18 Ik heb voor mij al uw getuigenis, . 119:56 Ik hef mijn handen naar den hoogen; 143: 6 Ik hef tot U, die in den hemel zit, . 123: ] Ik, Ik ben de Heer ; 81:11 Ik kan met U door sterke benden dringen, 18: 9 Ik ken uw gunst, ik ken uw trouw hieraan, 41: 6 Ik lag en sliep gerust 3:3 Ik lag gekn. in banden van den dood, 116: 2 Ik loof den Heee, mijn God; . . . 34: 1 Ik loof eerl. U in een groote schaar, 22 :13 Ik overtref mijn leeraars in beleid, . 119:50 Ik riep tot U, ik zeid': o Heer; . . 142: 5 Ik riep U aan, o Heer, met al mijn hart; 119 : 73 Ik roem in God, ik prijs 't onfeilbaar woord; 56: 5 Ik roem, o eeuwig Alvermogen, . . 71:14 Ik roep tot God, den Koning van 'theelal; 57: 2 Ik roep tot U, o eeuwig Wezen, . 28: 1 Ik sla op die getrouw in 't land zijn, d' oogen; 101: 6 Ik sprak, door mijn geluk misleid; 30: 5 Ik steun op God, mijn toeverlaat; 91: 5 Ik vrees niet, neen, schoon ik door duist're dalen 23: 2 Ik wasch, aan ü verpand, .... 26: 6 Ik was verstomd, ik sprak van 'tgoede niet; 39: 2 Ik weet, dat God, getr. in 't richten, 140:12 Ik weet, o Heer, dat uw gericht, zijn 119:38 Ik werd benauwd van alle zijden, 118: 3 Ik werd verl. van 's viiands legersch., 18: 6 Ik zag met eigen oogen aan, . . . 73: 2 Ik zal blijmoedig henen treden, . . 71:11 Ik zal de heerschappij doen duren by zijn zaad, 89:13 Ik zal den Heer, die mij getr. raad . 16 : 4 Ik zal den Heer, op 't hoogste prijzen, 109:18 Ik zal, door ijvervuur aan 't blaken, . 5: 3 Ik zal het brantaltaar doen rooken, . 66 : 7 Ik zal het eeuwig Wezen prijzen,, . 7:9 Ik zal in U, mijn God, van vreugd, . 9:2 lk zal integend., al wie hem wederst., 89 :11 Ik zal, in tegenwoordigheid . . . . 35: 9 Ik zal met al mijn hart den Heer, . 9:1 Ik zal met hart en mond, o Heer, . 30: 1 Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan, 116 :11 Ik zal mijn wraak godd'loozen ied'ren morgen 101: 8 Ik zal, o God, bepeinzen uwe wet, 119: 8 Ik zal, o Heer, dien ik mijn Koning noem, 145: 2 Ik zal, o Heer, uw wonderdaan, . . 108: 2 Ik zal, omdat G'in bange dagen . . 59 :10 Ik zal, oprecht van hart, uw naam, 0 Heer; 119; 4 ps. vs. Ik zal uw naam met dankerkentenis, 116 : 10 Ik zal, zoolang ik 'tlevensl. geniet, . 104:17 Ik zei: nu zal ik letten op mijn paan, 39: 1 Ik zet mijn treden in uw spoor, . . 17: 3 Ik zie mijn ziel verv. door snooden;. 143: 3 Ik zoek den vreê steeds aan te kw.; 120: 4 In d' achtb're Godsvergaderingen . . 82: 1 Indien ik zeg: „de donkerheid . . . 139: 6 Indien men op hun voorspoed let, . 73: 4 In God is al m\jn heil, mijn eer, . . 62: 5 In haar paleizen vestigt God . . . 48: 2 In hunne grijze dagen, 92: 8 In plaats van troost vervolgt mij 'svijands blaam; 41: 3 In plaats van uw doorlucht' en vrome vaad'ren, 45: 8 In 't bitter leed, dat wij verduren, . 80: 4 In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof; 115: 9 In uwe hand zijn mijne tijden; . . 31:12 In zijne tent, rond. Hem zoov. luister, 18: 4 'tls al bedr. en valschh., wat zij spr., 12: 2 'tls de Heer, die 't recht der armen, 146: 5 'tls de Heer, die vreemdelingen . . 146: 7 'tls de Heer van alle heeren, . . . 146: 8 'tls de Heer, wiens alvermogen . . 146: 4 'tls de Heer, wiens mededoogen,. . 146: 6 'tls God, aan tijd noch plaats verb., 33: 8 'tls God, die mij met sterkte wil omgorden; 18:10 'tls God, wiens hand den bergen water schenkt, 104: 7 'tls God, dien w'onzen Redd. noem.; 44: 5 'tls goed voor mij, verdr. te zijn gew., 119: 36 'tls niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; . . • 51:3 Israëliërs, looft al 'tsaam, .... 135:11 Isrel kwam door 's Hoogsten hand . 135: 7 'tls 'tkw., waarin z' elkand'r. sterk . 64: 5 'tls trouw, al wat Hij ooit beval; . 111: 5 J. Ja, elk der vorsten zal zich buigen, . 72: 6 Ja, ik ben als een, wiens ooren . . 38:14 Ja, hadden w'in dien druk gezeten, . 44:11 Ja, 'tlust'U, Heer der legerscharen,. 59: 3 Ja waarlijk, God is Isrel goed, • • 73: 1 Ja, zonder vrees' mocht Isrel veilig trekken, 78:27 Jeruzalem, dat, zoo ik u vergete, . . 137: 3 Juich, aarde, juich met blijde galm. . 66: 1 Juich, aarde, juicht alom den Heer;. 100: 1 't Juich' al voor 't aangezicht des Heeren ; 96: 9 Juicht elk om str. met blijde galmen; 105: 2 Juicht, 0 volken, juicht; 47: 1 K. Keer eind'lijk, Heer toch weder . . 6: 4 Keer weer, 0 God der legermachten . 80: 9 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt, 119:87 Komt, kind'ren, hoort naar mij. . . 34: 6 Komt, laat ons samen Isrels Heer, . 95: 1 Ps. VS. Komt, luistert toe, gij Godgezinden; . 66: 8 Komt, maakt God met mij gioot, . . 34: 2 L. Laat al de stroomen vroolijk zingen . 98: 4 Laat allen, die met schamp'ren spot, 70: 2 Laat Arons huis Gods goedh. loven, . 118: 2 Laat dien, om al zijn handelingen. . 109:11 Laat d'ijverige tempelreien, .... 149; 2 Laat, Heer, uw bijstand niet vertr.; . 59; 2 Laat hen eerlang bij d'uitk. weten, . 59: 8 Laat hen niet zeggen in het hart : . 35:12 Laat hen, o God, om spijs verlegen, 59: 9 Laar ieder 'sHeeren goedheid loven, 118: 1 Laat kwaad op kwaad zijn huisomr., 109: 7 Laat mij uw dierb're goedh. prijzen, 143: 8 Laat nooit des boozen wensch gel., . 140: 8 Laat nooit mijns vijands wensch gel., 143:12 Laat ons alom zijn lof ontvouwen . 33: 11 Laat ons den rustdag wijden. . . . 92: 1 Laat ons, o God der legermachten; . 80: 5 Laat over mij uw aanschijn lichten, . 31:13 ajaat 'sHeeren lof ten hemel rijzen:. 147: l Laat toch het kwaad der goddeloozen 7: 5 Laat uwe gunst mij niet begeven,. . 143:11 Laat uw gena ons met haar troost verrijken, 90: 9 Laat vromen, juichend t'allen tijd: . 35: 13 Laat vrij het schuimend zeenat bruisen, 46: 2 Laat, zeiden zij, laat ons het gansche land, 74: 8 Laat zulken eer bewijzen 107: 8 Laat zulken eer bewijzen 107:11 Laat zulken eer bewijzen 107:16 Laat zijne kinderen, als weezen, . . 109: 5 Leer my naar uw wil te hand'len ; . 86: 6 Leer mij, 0 God van zaligheden; . . 143:10 Leer mü, 0 Heer, den weg door U bepaald; . 119:17 Leid mij, Heer, ik zou in 't stijgen . 61: 2 Leid mij in uw gerechtigheden, , . 5:8 Let toch, en zie op vromen en opr.; 37:19 'k Liet hen dies, veracht, 81:14 Loof aarde, loof Gods wonderdaan; . 148: 3 Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven, 103: 2 Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen, , . . . 103: 3 Loof, loof den Heer, gij heidendom, 117: 1 Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten : 103: 1 Looft den grooten God, wiens troon . 136: 2 Looft den Heer, die wond'ren werkt, 29: 6 Looft den Heer, want Hij is goed; . 136: 1 Looft den Heer, wiens heerschappij . 136:11 Looft den Heer, wiens sterke hand . 136:12 Looft der heeren Opperheer, .... 136: 3 Looft God, den trouwen Opperheer, . 106: 1 Looft God in zijn gemeent' alom, . . 68:13 Looft God, looft zijn naam alom;. . 150: 1 Looft God met bazuingeklank ; . . 150: 2 Looft God, naar zijn hoog bevel, . 150: 3 Looft Gods macht, die, onbeperkt, . 136 : 4 Looft Gods wijsh.; door zijn Woord . 136: 5 Pó. VS. Looft God, zingt eeuw. 's Heeren lof, 148 : 1 Looft, Halleluja, looft den Heer;. . 111: 1 Looft Hem, die den Amoriet . . . 136 :19 Looft Hem, die Egypte's staat . . 136 :10 Looft Hem, die het roode meir . . 136:13 Looft Hem, looft Hem, al wat leeft; 136: 25 Looft Hem, nu die erfenis, . . . . 136: 22 Looft Hem, wiens geduchte macht . 136 : 20 Looft Isrels God; roept door all' eeuwigheên, 41 : 7 Looft, kruipend wild en tam ged.; . 148 : 4 Looft, looft den Heer der legersch., 66: 4 Looft, looft den Heer, wien, onbedw. 149 : 1 Looft, looft den Heer gestadig; . . 107: 1 Looft, looft den Heer, gjj zijne legerscharen, 103:11 Looft, looft met waar' erkentenis, . 148: 5 Looft, looft nu aller heeren Heer: . 134: 1 Looft, looft, verheugd den Heer der heeren ; 105: 1 Looft met hart en stem, ..... 99: 3 Lout're goedheid, liefdekoorden, . . 25: 5 M. Maak dat dit volk geen rustpl. vind'; 83 : 8 Maak hen gelijk aan 't licht verdorrend gras, 129: 4 Maak in uw woord mijn gang en treden vast; 119 : 67 Maak uwe weldaan wonderbaar, . . 17: 4 Maak z' als dat gras, waarmee de maaier nooit 129 : 5 Maan en sterren, min in pracht,. . . 136 : 9 Maar ach, hier is het recht vergeten, 82 r 3 Maar ach, mijn God, waar blijkt uw trouw nu, waar uw eer ? . . . . 89 :16 Maar, blij vooruitz., dat mij streelt; 17 : 8 Maar d'altoos wijze raad des Heeren 33: 6 Maar de Heer zal uitkomst geven, . 42: 5 Maar die nu hulploos kermen, . . 107 : 21 Maar d' Opperh., die zijn ged. stoel, . 2:2 Maar elk, die snood, door listige bedr., 101: 7 Maar geef uw' dierb'ren gunstelingen, 5 :11 Maar God, aansch. al hun lagen, . . 64: 7 Maar God zond Mozes, die te voren . 105:15 Maar, Gij, Heer, Gij zijt lankmoedig, 86: 8 Maar Gij, 0 Heer, tot Wien mijn ziel zich keert, 22 :10 Maar, Heer, Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan; 119:76 Maar, Heer, Gij zijt veel sterker dan 't geweld 93: 3 Maar ik ben, in d'ongelukken, . . . 38:13 Maar ik, ik ben oprecht; 26:11 Maar ik zal als d'olijfboom groeien, . 52: 6 Maar, in dit smartelijk verdriet, . . 13: 5 Maar Israël, vertr. gij op den Heer; 115 : 5 Maar mij ontmoet uw mededoogen, . 5:7 Maar mijn volk wou niet 81:13 Maar mijn vijand zie ik leven, . . . 38:19 Maar 't heilig volk, dat op deez' aarde leeft, 16:2 Maar, toen G' U slechts een oogenbl., 30: 6 Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, 78 : 9 Pa vs. Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen; 103: 9 Maar 't aard'rij'k opende zijn mond, . 106:10 Maar, trouwe God, Gij zijt, .... 3:2 Maat 't vrome volk, in II verheugd, . 68: 2 Maar wat klaag ik, Heee der heeren ? 38 : 9 Maar wil dit volk niet bukken . . . 107 : 20 Maar word' ik ooit met bange vrees belaan, 56: 2 Maar wy, om uwentwil verdreven, . 44:12 Maar zij vergaten 'sHeeren werk; . 106: 8 Men denkt niet meer aan hun verleden staat, . ' 49: 6 Men heeft my fel benauwd van jongs af aan; 129 : 1 Men heeft mijn rug door ploegers diep geploegd; 129: 2 Men heeft ons wreed vaneen gereten, 141: 8 Men neem' hen, daar hun lasterm., . 59: 7 Men spreekt van u zeer heerelijke dingen, . 87: 2 Men telt veeleer de haren van mijn hoofd, 69: 2 Men voer' dien God geschenken aan, 76: 7 Men zag hen zelfs, door drift verbl., 106:20 Men zal die boozen door 't geweld . 63: 6 Men ziet u blij, in statelijke reien, . 45: 5 Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft; 85: 3 Met hen trekt Ammon ééne lijn, . . 83: 5 Mijn beê, met opgeheven handen, . 141: 2 Mijn beend'ren kan ik tellen, één voor één 22 : 9 Mijn beend'ren spreken tot uw eer; . 35: 5 Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd, 69: 4 Mijn geroep, uit angst en vreezen, . 77: 1 Mijn God, Gy hebt mij, op myn klacht 30: 2 Mijn God, Gij hebt uw wond'ren groot gemaakt: 40 : 3 Myn God, ik steun op uw vermogen, 43: 2 Myn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij, i Mijn God, U zal ik eeuwig loven,. . 52 : 7 Mjjn God, wat is de mensch dan op deez' aarde! 8:4 Myn God, zoo :k immer hebb' bedr.,. 7: 2 Mijn hand zal, hoe't ook ga, hem sterken dag en nacht; 89 :10 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd ; 119:16 Mijn hart, o Hemelmajesteit,. . . . 108: 1 Myn hart verfoeit en haat .... 26: 5 Mijn hart verheft zich niet, o Heer; 131: 1 Myn hart, verv. met heilbespiegel., . 45: 1 Mijn hart voelt we9n in bange nepen; 55: 3 Mijn hart zal steeds op U vertrouw., 71:10 Mijn hart zegt mij, o Heer, van u- wentwegen, 27: 5 Myn kracht is, als een scherf, van sap beroofd; 22: 8 Mijn lippen zullen juichend roemen, . 71:17 Mijn oogen treuren om mijn leed , . 88: 6 1 Mijn oogen zijn bezw., rood geschr., . 119:85 Mijn oog is rood gekreten, .... 6: 7 1 Myn oog zal hen aanschouwen, . . 92: 6 < Pb. vs. Myn ontstoken ingewanden .... 38: 7 Mijn voet hebt Gy doen in de ruim- | te treden; 18:11 ; Mijn vyand, dorstig naar mijn bloed, 35: 6 | Myn vyand roem' op zijn vermogen; 59: 5 Mijn vyand word', eer hij 'tverw., . 35: 4 1 Mijn weêrpartijders, zeer te duchten. 81: 9 Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan: 119:70 Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan; . 139: 4 Mijn ziel bew. uw trouw getuigenis; 119:84 Mijn ziel bezw., zij is gansch afgem., 119:41 Myn ziel, der tegenheden zat, . . . 88: 2 Mijn ziel, die naar den vrede haakt, . 181: 3 Myn ziel, gansch neergebogen, ... 6:3 Mijn ziel is immers stil tot God; . . 62: 1 Mijn ziel is in myn hand, steeds in gevaar; 119:55 Mijn ziel grijpt moed, wijkt boozen, . 6:8 Mijn ziel, hoe treurt gy dus verslagen? 43: 5 Mijn ziel kleeft U standvastig aan; . 63: 5 N. Naar Gods wijs bestel 47: 2 'kNam te Meriba 81: 8 Neem, Isrels Herder, neem ter oore;. 80: 1 Neem, Heer, myn bange klacht ter oore; 5: 1 Neem, o myn volk, neem mijne leer ter oore; 78: 1 Neen, dwaas, de Heer weet uw ged., 94: 6 Neen, dwaas, uw hoop zal ras verg.,. 9: 7 Neen, gy smeedt ongerechtigheden . 58: 2 Neen, gij, gij zijt het, dien ik eerde,. 55: 8 Neig nooit myn hart tot kw. zaken, 141: 4 Neig, o Heer, uw gunstig' ooren, . . 86: 1 'Niet ons, o Heer, niet ons, uw naam alleen 115: 1 Niets is, o Oppermajesteit; .... 139: 1 Nochtans is God het doel van onzen lof; 115: 2 Nochtans was God met hen begaan;. 106:24 Nooddruftigen vergeet God niet, . . 9:18 Nooddruftigen zal Hij verschoonen; , 72: 7 Nooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had, 50: 5 Nu dan, o Heer, wat is 't, dat ik verwacht? 39: 5 Nu moet uw tong de heid'n. nooden; 96: 2 Nu stap ik rustig aan; 26:12 Nu stelt God waterbeken 107:17 Nu zal ik voor de weldaan, die 'k genoot, 116: 8 Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen 18: 1 Nu zie ik Gilead, gered, 60: 4 0. O Babyion, wy zien eerl. u straffen,. 137: 5 Och, daalde 't heil uit Sion spoedig neer 14: 7 Och, daalde 'theil uit Sion spoedig neer 53; 6 Och, dat ik klaar en ondersch. zag, . 119:14 Och, gaf mij iemand duivenvleug'1.; . 55: 4 Ps. VS. Och, had naar mijn raad, 81:15 Och Heer, ik ben, o ja, ik ben uw knecht, 116: 9 „Och Heer, och, wierd mijn ziel door U gered!" 116: 3 Och, mocht ik, in die heilige gebouwen, 27: 3 Och, neig tot mij uw gunstig' ooren: 31: 2 Och, laat hen in hun kwaad niet groeien; 58: 6 Och, schonkt Gij mij de hulp van uwen geest; 119: 3 O God, die ons ten schilde zyt,. . . 84: 5 O God, die 'slands benauwdheid ziet. 108: 7 O God, Gij zijt mijn toeverlaat, . . 63: 1 O God, hoe hebben wij getreurd, . . 60: 1 O God, mijn God, Gij all. vorst. Heer; 145: 1 O God mijns heils, mijn toeverlaat, . 88: 1 O God, neem mijn gebed ter oore, . 55: 1 O God, toen Gij, met majesteit, . . 68: 4 O God, uw God heeft mild U overg. 45: 4 O God, verl. en red mij uit den nood; 69: 1 O God, verlos mij uit den nood, . . 54: 1 O God, wij mochten met onz' ooren. 44: 1 O God, zoo waardig mijn gezangen, . 109: 1 O gij, vergadering, gezeten .... 58: 1 O Heer, de koning is verheugd, . . 21: 1 O Heer, doe Gij mij recht; .... 26: 1 O Heer, Gij wilt, door goedheid aangespoord, 10: 9 O Heer, Gij ziet het, zwijg niet stil,. 35:11 O Heer, Gij zyt weldadig; .... 6:1 O Heer, jaag hun vervaardheid aan, 9:20 O Heer, mjjn God, volzalig Wezen, . 7:1 O Heer, mijn Rotsst., mijne sterkte, 140: 7 O Heer, mijn toevlucht, hoor mijn klagen: 143: 9 O Heer, ontdek mijn levenseind aan mij; 39: 3 O Heer, sla toch op mijn geschrei uw oog; 119:85 O Heer, uw woord best. in eeuwigh., 119:45 O Heer, verlos mij uit de banden . 140: 1 O HeeR, wil mijn gebeden hooren; . 143: 1 Omdat hij tegen zijn geweten . . . 109: 9 Omdat mijn volk verwoest wordt en verdreven; 12:5 Omdat mijn vjjand, hoe geducht, . . 9:3 Omd. zij nooit naar 'tw. des Heeren 28: 4 z' Omringden mij met booze woorden, 109: 2 G' Omringt mijn gaan en liggen, Gij 139: 2 O mijn ziel, wat buigt g'u neder? . 42: 3 O mijn ziel, wat buigt g'u neder? . 42: 7 d' Onpeilb're zee bergt in haar ruimen schoot 104:13 G' Onthoudt, o Heer, dan uw barm- hartigheên 40: 6 w' Ontkw. haast des vogelvang. net, 124 : 4 Ons hart heeft zich van U, in nooden, 44 :10 d' Ontemb're zee houdt stand, waar 't God gebiedt; 104: 5 Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen, 144: 5 Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel 51: 4 Onz' ouders in Egypteland .... 106: 5 Ook deed God uit de waterstroomen 105:17 Ook hebt Ge mij niet weggestooten, 31: 5 Ps. ■/s Ook spleten zelfs de rotsen op zijn wenken; 78: 8 Ook was Samuël. 99 : 5 Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden; 78:25 Ook onze God; o vast vertrouwen . 65: 4 Ooren ziet men aan hun hoofd, . . 135 :10 Opdat de vijand, die mij haat, . . 13: 4 Opdat ik, Heer, U, blij te moê, . . 9 :14 Opdat z' op God hun hope stellen zouden;. . . 78: 4 Opdat zij weten en belijden, .... 109:16 Opent uwen mond, 81:12 Op God all. betr. ik in mijn nooden; 11 : 1 d' Oprechte sla mij zonder vreezen, . 141: 5 Op 'theug'lijkst zien zijn gunstgen., . 149: 3 Op 'tonverw. zijn zij in angst gebr.; 53: 5 Op U betrouw ik, Heer der heeren ; . 31: 1 Op uw noodgeschrei 81: 7 O vijand, hebt gij daar uw macht . 9:6 Op wagens, paarden en op helden, . 20: 4 P. Perst eens de bitt're tegenspoed, . . 30: 4 Prijst den Heer met blijde galmen;. 146: 1 Prijst den naam van uwen God, . . 135: 1 Psalmzingt, Gods gunstgen.; geeft, . 30: 3 R. Red mij, o God, uit 's vijand3 handen ; 59 : 1 Red mij van hen, die kwaad bedenk., 140 : 2 Red mij van hen, die 'truiin genot. 17: 7 Reeds verlangen uwe knechten . . 102: 8 't Rechtvaard. volk, gered uit lijden, 58: 7 Rechtv. is de Heer in al zijn handel; 11: 4 Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken, 32: 6 't Rechtvaardig volk zal bloeien, . . 92 : 7 't Rechtvaardig volk zal welig groeien, 72: 4 't Rechtv. volk zal zich verblijden, . 64:10 't Rechtv. volk zult gij beloonen;. . 5 :12 'k Riep tot den Heer, in 't midden dier ellenden; 18: 2 'k Riep tot den Heer met luider stem ; 142 : 1 'k Riep tot den oorspr. aller dingen . 120: 1 Roemt nu, met nieuwe lofgezangen,. 33 : 2 Roemt nu onzen God; 99 : 4 'kRoep, Heer, in angst tot U gevl.; 141: 1 Roept in den nood tot Mij, uw God en Heer ; 50 : 6 Ruk, door uw macht, mij uit het slijk; behoed 69 • 6 Ruk spoedig aan, verdubbel uwe schreên; 74: 3 Rijs op, o God, rijs op, toon uw gezag; 74: 21 s. 'k Schatte mij geheel verloren; . . . 77 : 2 Scheld met uw stem het wild ged., . 68:15 Schoon hij zich op deez' aard' in wellust baadt; 49: 7 Schud, daar zij dus mijn roem verk. 140:10 Sion, loof met dankb're stem . . . 135 :12 Slaap weerhieldt Gij van mijn oogen; 77: 3 Fs. vs. 'k Sla d' oogen naar 't gebergte heen, 121: 1 Sla hen en hunne prinsen, Heer; . 83: 7 Sla ieder zucht, mijn hart ontgleden, 5: 2 Sla ik naar 'truim der held're hemelbogen 8:3 Sla op mijn ellenden d'oogen; . . . 25: 9 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in; 119:34 'k Slijt den nacht in eenzaam waken, 102: 4 Smelt hen tot water, laat ze drijven; 58: 5 Springt op van vreugd, verheft z;in lof, 68: 3 Sta op, o God, toon medelijden, . . 44:14 Sta op, o Heer, en laat den mensch. 9:19 Sta op, verlos m\j, Heer ..... 3:4 Stap ik vol moeds ten ooreloge; . . 44: 4 Stel hunnen hoogmoed perk en paal; 139:12 Stel op den Heer in alles uw betr.; 37 : 2 Stort over hen uw gramschap uit; vertoon 69 :11 Stouthartigen zijn daar beroofd; . . 76: 3 Straks leidt men haar in staatsie uit haar woning; 45: 7 T. Terwijl zy samen zich verbinden,. . 31:11 Thans is de Heer bekend alom . . 9 :16 Toen aten zij en werden zat van eten, 78 :15 Toen daalde 't vleesch, als stof en dichte regen 78 :14 Toen dreigde God hen met den dood, 106 :13 Toen heefr Hij hen met vleesch gev.; 106: 9 Toen hij door 't Godd'lijk alvermogen 105:11 Toen ik de heid'nen aan zag rukken, 118: 5 Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied, . 114: 1 Toen 'k zweeg, en U miin ongerechtigheden, 32: 2 Toen stond God op met gunstige gedachten, T .. 78:33 Toen 't zwellend hart met ongeduld . 73:11 Toen vorsten mij verv. zonder reên, . 119: 81 Toen weerde Pinehas de straf,. . . 106:17 Toont aller goden God te vreezen; . 82: 2 Tot ik een rustplaats voor den Heer 132: 3 Tot het dom en dwaas geslacht . . 75 : 3 Tot staving van de waarheid deed . 132: 7 Twist met mijn twisters, Hemelh.; . 35: 1 u. II alleen, IJ loven wij; 75: 1 U heeft de Heer, wien 'tnooit berouwt, gezworen, 110 : 4 Uit diepten van ellenden, 130: 1 Uitgeteerd door al mijn klachten . . 38: 8 Uit Sion zal de Heer uw schepter zenden, 110: 2 Uit zijn heiligdom, 99: 6 U mag men zalig heeten, 128: 1 U smeekten zij, van menschenhulp ontbloot, 22: 3 Uw aangez. vert. aan uwen knecht . 119:68 Uw echtvriendin zal bloeien. . . . 128: 2 Uwer knechten trouwe zonen, . . . 102:16 Uw God, o Isrel, heeft de kracht . . 68:14 Uw goedertierenheid 26 : 3 Pa. vs. Uw goedheid, Heer, is hemelhoog; . 36: 2 Uw goedheid, Heer, is groot en hemelhoog, 57: 7 Uw goedheid kroont de jaargetijden; 65: 8 Uw gunst is groot, zij is bestendig, . 109:13 Uw gunst sterkt meer, dan d'uitge- zochtste spijzen, 90: 8 Uw hand heeft mij gem. en toeber., 119:37 Uw hand, o God, heeft veil. mij gel., 57: 5 Uw heerscb. verd. zelfs d'eeuwigh., . 145: 5 Uw heiligdom is door het vuur vert.; 74: 7 Uw hoill. wordt door mij alom verbr., 40: 5 Uw hoop, uw kudde woonde daar; . 68: 5 Uw macht is groot, uw trouw zal nooit vergaan; 93: 4 Uw mogendheid heeft sterkte willen gronden 8:2 Uw opperm., die wij ootm. eeren,. . 90: 2 Uw pijlen, fel van uwen boog gedr.,. 45: 3 Uw sterke hand heeft s'Leviathans woên 74:14 Uw sterke hand zal onverwacht, . . 21: 8 Uw strenge geeselroede, 6: 6 Uw tong, die toelegt om te schaden, 52: 2 Uw volk zal op uw heirdag tot het strijden, 110 : 3 Uw vijand heeft ter plaatse van 'tge- bed, 74: 4 Uw wonderkracht heeft in den morgenstond 104: 3 Uw Woord is mij een lamp voor mijnen voet; 119 : 53 Uw ijz'ren staf, die al hun macht verplet, 2:5 V. Van waar de zon in't oosten straalt; 113: 2 Van geslachte tot geslacht, .... 135: 8 Verbazend hof van d'Opperheer, . . 148: 2 Verberg mij voor de listigheden, . . 64: 2 Verbergt G', o God, uw glansr. aangez., 104 :15 Verb. uw oog van mijn bedr. kwaad, 51: 5 Verborgenh., met diep ontz. te meld., 78: 2 't Verbr. volk, o Heer, moet bukk., . 94: 3 Vergeef mij al mijn zonden,.... 6:2 Vergeefs op bouwen toegelegd;. . . 127: 1 Vergeefs van'smorg. vroeg geslaafd,. 127: 2 Vergeet niet, Heer, dien onverdraag- b'ren hoon; 74 : 22 Verhardt u niet; neemt zijn gen&. . 95: 5 Verhef, o God, verhef u hemelhoog,. 57: 5 Verheug het volk, verblijd hen allen, Heer, 40: 8 Verhoog, o Heer, uw naam en kracht; 21:13 Verhoogt, o poorten, nu den boog; . 24: 4 Verhoogt, o poorten, nu den boog; . 24: 5 't Verkeerde hart, in wien 't mij ook moog' blijken; 101: 4 Verklaar hem schuldig in 't gerichte, 109: 4 Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert; 22:11 Versch. nu blinkend, God der wrake: 94: 1 Versmaadheid breekt en scheurt mij 'thart vaneen; 69: 9 Verst, dit toch, verg. van Gods wet,. 50: 9 Pa. va. Verterend vuur gaat voor zijn aanzicht heen; 50: 2 Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest; 115 : 6 Vertrouwt, wat uw begeert' ook zij,. 62: 7 Vervolg ze dus van oord tot oord, . 83: 9 Verwerp mij niet in hoogcr jaren: . 71: 6 Verw. mij van uw aangez. toch niet; 51: 6 Vest op prinsen geen betrouwen, . . 146: 2 't Voegt ons. met blijde klanken, . . 92 : 2 'kVoel de krachten mij begeven,. . 102: 3 'k Voel door stinkend' etterzweren. . 38 : 5 Voer mij uit mijn gevangenis . . , 142: 7 Vraag naar den Heer en z. sterkte;. 105: 3 Vreest'sHeeren macht, en dient zijn majesteit; 2: 6 Vreest, vreest Hem t'allen tijd', . . 34: 5 w. Waak op, mijn eer, waak op, mijn harp en luit; 57: 6 Waak op, mijn ziel, loof d' Oppermajesteit; 104: 1 Waar ik door ongerechtigheden . . 66: 9 Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; 133: 3 Waarmede zal de jongeling zijn pad. 119: 5 Waarom, daar wij uw bijstand verg. 44:13 Waarom hebt Gij zijn muur verbr.? . 80 : 8 Waarom is't, dat Gij mij verstoot? . 88 : 9 Waarom, o God, zijn wij in eeuwigh. 74: 1 Waarom, o Heer, blijft Gij van verre staan ? 10: 1 Waarom ontr. de lasteraar Gods eer? 10: 7 Waarom zou zich der heid'nen macht vermeêren? 79: 5 Waar schapen zijn, of ossen in de weiden; 8:7 Waartoe u dus beroemd in 't kwade,. 52: 1 Waarvan ook geen voorbijg, wandel. 129: 6 Waar zou ik uwen Geest ontvliên ? . 139: 4 Wann. de Heer uit 's vijands macht, 126: 1 Wanneer G'uw arm verheft,. . . . 26: 9 Wanneer ik in den nacht ontwaak,. 139:11 Wanneer ik op mijn legersteê, . . . 63: 4 Wann. ik zei: „mijn voeten glijden; 94:10 Wann. ik zelfs door vorst, werd bet., 119 :12 Wann. uw str. op eenen sterv'1. stort 39 : 7 Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren; 90: 5 Want des Heeren hand besluit, . . 75 : 5 Want deze God is onze God; . . . 48: 6 Want dit is t' bevel 81: 4 Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen ; 78 : 21 Want God, de Heer, zoo goed, zoo mild, 84: 6 Want God heeft zijn getuigenis geg. 78: 3 Want God wil mij z\jn bijstand biên; 54: 4 Want goedertieren is de Heer; . . 100: 4 Want Hij is onze God en wij . . . 95: 4 Want hij zal zijn gelijk een frissche boom, 1:2 Want hoe de boozen zich doen schromen; 125: S Ps. VS. Want hoe het ga, de logenmond . . 63: 7 Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad; 51: 2 Want mijn hoofd is als bedolven, . 38: 4 Want mijn leeftijd is door wenen, . 102: 2 Want naar uw allerheiligst recht, . 9:4 Want, o Heer, ik ben aan 't zinken. 38:17 Want op zyn wensch beroemt zich 't godd'loos rot; 10: 2 Want, o trouw en eeuwig Wezen, . 38:15 Want schoon ik zelfs van vader en van moeder 27: 6 Want 's Heeren weg heb ik getrouw bewandeld, . 18: 7 Want tegen U geeft dit geslacht,. . 21:11 Want uw alziend en toornig oog,. . 21:12 Want uw goedheid, die wij loven, . 61: 4 Want uw goedheid, hoogst gerezen, . 86: 7 Want uw pijlen doen mij dragen . . 38 : 2 Want vreemden steken 't hoofd omh., 54: 2 Want wie kan na 't verscheiden, . . 6:5 Want Sion is van God begeerd, . . 132: 9 Want samen zijn zij 't eens geraakt; 83: 4 'k Was als een wonder in elks oogen; 71: 5 Wat blijdschap smaakt mijn ziel,. . 26 : 8 Wat dr. beh. het woedend heidend.; 2:1 Wat hij u smeekt uit's harten grond, 21: 2 Wat in de lucht, op d' aard, in 't water leeft, 104: 14 Wat is de mensch? wat is in hem te prijzen ? 144 : 2 Wat kon de boog den besten schutter baten ? 78 : 5 Wat voog'len door den ruimen luchtkring zweven; 8:8 Wat voordeel zal't bedrog u baren, . 120: 2 Wat vreê heeft elk, die uwe wet bem. 119:83 Wat vijand tegen hem zich kant, . 132: 12 Wat was 't, o zee, dat u zoo vluchten deed? 114: 3 Wat zal ik, met Gods gunsten overl., 116: 7 Wat zou mij toch doen vr. in een tijd, 49 : 2 Wee mij, die rust en hulp moet derv., 120: 3 Weêrhoud, o Heer, uw knecht, . . 19: 7 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees H9 : 20 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed ; H9:15 Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij; 22: 6 Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed, H9 :59 Wees mij een rots, om in te wonen; 71: 2 Wees over 't heil der boozen niet ontstoken; 37 : 1 Welhaast had ik de vlucht genomen, 55: 5 Wel hem, die steeds zich zal erbarm., 112: 3 Welzalig elk, die 'trecht betracht,. .106: 2 Welzalig hij, die als een held, . . . 127: 5 Welzalig hij, die al zijn kracht. . . 84: 3 Welzalig hij, die in der boozen raad 1: 1 Welzalig hij, die zich verst draagt; . 41: 1 Welzalig hij, wiens zond. zijn verg.; 32 : 1 Welz. is het volk, dat, dus gezegend, 144: 7 Welzalig zij, die naar zijn reine leer, 2: 7 Welzalig zijn 'd oprechten van gem., 119: 1 Ps. VS. Wend, wend mijn oog van d'ijdelh. af; 119 :19 'tWerd alles door zijn groot verm., 105:16 Wie heeft my zooveel heils bereid ? 108: 6 Wie heeft lust, den Heer te vreezen, 25: 6 Wie helpt mij tegen al die boozen ? 94: 9 Wie is aan onzen God gelijk? . . . 113: 4 Wie is gelijk aan onzen Heer? . . 113: 3 Wie kan Gods wijs beleid doorgr. ? 105:10 Wie kent uw toorn; wie zijn geduchte krachten ? 90: 7 Wie klimt den berg des Heeren op ? 24 : 2 Wien heb ik nevens U omhoog ? . . 73 :13 Wiens oog verworpenen veracht,. . 15: 4 Wie roemt niet 'sHeeren wond're trouw, 113: 5 Wie toch is, als Gij, weldadig? . . 86: 2 Wie U durft wederstreven, .... 92: 5 Wie ver van U de weelde zoekt, . 73:14 Wie vet is, eet en knielt voorlsrels Heer 22:15 Wie voert mij in een vaste stad,. . 60: 6 Wie wijs is, merk die dingen; . . 107 :22 Wie zal verkeeren, groote God; . . 15:1 Wie zal uw wond'ren, uw beleid, . 88: 8 Wie zin'loos, zonder 't overwegen, . 5:5 Wie zou niet voor Godsgrooth. bukk. ? 147 : 9 'k Wil mijn misdaan, die U tergen, 38 :18 Wil mjj, wanneer ik roep, verhooren; 4: 1 Wil, o God, mijn bede hooren; . . 61: 1 Wil toch niet stug, gelijk een paard, weêrstreven, 32: 5 Wil uwen knecht, door schuld versl., 143: 2 Woedt nog de wraaklust onbeschr., . 76: 6 'k Wou vlucht., maar kon nerg. heen, 142: 4 Wijk af van 't kwaad, en sta met al uw krachten, 37 :14 Wij hebben God op 't hoogst misd.; . 106: 4 Wij, o verheven Majesteit; .... 48: 4 Wij zaten neêr, wij Weenden langs de zoomen, 137: 1 Wij zien aan ons na al dit ongeval, 74: 9 Wij zullen in zijn woning gaan, . . 132: 5 z. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede 37: 6 Zag ik my door een vijand jagen, . 55: 7 'k Zal dan door mijn blijde galmen, . 61: 7 'k Zal dan gedurig by U zyn, . . . 73:12 'k Zal dit melden, 'k zal altijd . . . 75 : 6 'k Zal eeuwig zingen van Gods goeder- tierenheên; 89: 1 'k Zal gedenken, hoe voor dezen . . 77 : 7 Zalig hij, die in dit leven, . . . . 146: 3 'k Zal in uwe tent verkeeren, . . . 61: 3 'k Zal in uw goedheid mij verblijden; 31: 5 'k Zal met bly gejuich Hem loven, . 102:11 'k Zal met mijn gansche hart uw eer 138: 1 'k Zal met vermaak naar 't kwaad niet overhellen, 101: 3 'k Zal met verstand den weg betreên » der vromen, 101: 2 'k Zal over hem, die achterklapt, mij belgen, 101: 5 'kZal 'sav. klagen, zuchten, stenen; 55:19 Ps. VS. 'kZal tot God, my'n steenr., spreken; 42: 6 'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi 50: 4 'k Zal uw geb., die ik oprecht bemin, 119:24 'k Zal uw gerechtigheid verheffen,. . 71:18 'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen, 101: 1 'k Zal Sions, 'k zal der armen spijs, . 132:10 Zeer groot is onze Heer, vol kracht.; 147 : 3 Zegt, om de heid'nen te verlichten: . 96: 7 'kZei: laat nooit mijn bitter lijden . 38:16 Zelfs hij, op wien ik voormaals heb vertrouwd, 41: 5 Zelfs vindt de musch een huis, o Heer; 84: 2 Zend, Heer, uw licht en waarh. ned., 43 : 3 Zet, Heer, een wacht voor mijne lipp.; 141: 3 Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur, onstoken; 78 :16 'kZie in rouw en ongenuchten,. . . 102: 6 Zie mij Heer, wien elk moet duchten, 38 : 21 Zie mijn ellend', o Heer, en help uw knecht, 119 : 77 Zie op mij in gunst van boven, . . 25: 8 Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt: 50: 7 Zie 't.bly gerucht der ark liep voort,. 132: 4 „Ziet," zeggen zij, „hij ligt verschoven; 71:8 „Zie," zal men zegg., „zie den dwaze, 52: 5 Zingt beurtel., en dankt den Heere; 147: 4 Zingt des Hoogsten eer, 47: 4 Zingt een psalm en geeft..... 81: 2 Zingt nu blij te moe 81: 1 Zingt vroolijk, heft de stem naar boven, 33: 1 Zingt, zingt den Heer, die eeuwig leeft, 9:11 Zingt, zingt den lof van 'tOpperw.;. 112: 1 Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere; 96: 1 Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere ; 98 : 1 Zoo gaat het elk, dien God bemint, . 127: 3 Zoo Gij, van dat ik werd geboren. . 71: 4 Zoo Gij in 'trecht wil tredeD, . . . 130: 2 Zoo heb ik dan vergeefs gestreön, . 73: 7 Zoo hoog zyn troon moog' boven d'aardé wezen, 103: 6 Zoo ik dit zeggen staven zou, . . . 73: 8 Zoo ik in mijne woning tree, . . . 132: 2 Zoo ik niet had gel., dat in dit leven, 27: 7 Zoo leeft de Heer, mijn rotssteen zjj geprezen 18:14 Zoo leert hij zich geduldig dragen; . 94: 7 „Zoo moet de koning eeuwig leven;". 72: 8 Zoo moet mijn vijand op de hielen . 7:3 Zoo word' in 'tland de handel ruim gedreven; 144: 6 Zoo word' uw dierbaar volk in 't end 108: 3 Zoo zacht als olie is zijn spreken; . 55:13 Zoo zal de heerlijkheid der vromen . 149: 5 Zoo zoeken mij vergeefs, o God; . . 17: 5 Zoo zuil. wij, de schapen uwer weid., 79: 7 Zoó zullen zich geheele scharen, . . 7:4 Zou dan de Schepper, die onz' ooren 94: 5 Zou de Heer zijn gunstgenooten,. . 77 : 5 Zou God zijn gena vergeten? . . . 77: 6 Zou in den kuil 't onzielde stof . . 30: 7 Ps. VS. Zou 'k hen niet haten in mijn hart,. 139:13 Zou ooit de stoel der schaad'lijkhed.,. 94 :11 Zult Gij aan dooden wond'ren doen? 88: 7 Zwijg Gode, wacht op 'teind van 's Heeren wegen: 37 : 4 Zwijg niet, o God, houdt U niet doof; 83 : 1 Zij dansen, wagg'len, vallen 107 :14 Zij, die de zee bevaren 107 :12 Zij, die gebonden zaten 107: 6 Zij, die kwaad voor goed vergelden,. 38:20 Zij, die mijnen dood bejagen, . . . 38:12 Zij gaan van kr. tot kr. steeds voort; 84 : 4 Zij hadden mij omringd als bijen., . 118: 6 Zij hebben kwaad voor goed vergold., 109: 3 Zij hebben mij bijkans opaardvern.; 119:44 Zij hebben 'tlang gewenschte land . 106:14 Zij hebben, vol arglistigheid 142: 2 Zij hebben wel een mond, doch die niet spreekt; 115: 3 Zij hebben zich voor 't vloekaltaar; . 106:16 Zü komen aan, door Godd'lijk licht geleid, ........... 22:16 Zij leggen lagen voor de vromen,. . 64: 4 Zij maakten zich, den Heer ten spot, 106:11 Zij momp'len saam, vervuld met bitt'ren haat; 41: 4 Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden; 78 : 7 Zun grondsl., zijn onwrikb'r. vastigh. 87: 1 Zijn handelwijs baart altijd smart op smart, 10: 3 Ps. VS. Zijn' is de zee, z' is door zijn kracht 95: 3 Zijn machtig' arm besch. de vromen, 33:10 Zijn mond is vol van vloek, bedrog en list; 10: 4 Zijn naam is heilig en geducht; . . 111: 6 Zijn naam moet eeuwig eer ontv.; . 72:11 Zijn schoonheid is vergaan, zijn troon ligt neêrgestort; , 89: 18 Zijn wacht, waarop men hopen mag, 121: 3 Zy'n wonderdaan, door niemand af te meten, 78 : 6 Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat, . . . . , 62: 3 Zij rott. saam en houden boozen raad ; 56 : 3 Zij rukk. aan met opgesperd, mond,. 22: 7 Zij sloegen 't oog op God ; .... 34 : 3 Zij spaarden volken, tot Gods hoon, 106:19 Zij spraken stout: „Kan God in wildernissen 78 : 10 Zij spreken nooit van vrede,neen; . 35:10 Zij tergden, twistend, Gods gena . . 106 :18 Zij weken af, door trouwel. handel, . 78:29 Zij weten doorgaans van verdriet. . 73: 3 Zij werden daag'lijks begenadigd; . . 105 : 22 Zij zeggen, stout op hun vermogen: 94: 4 Zij zeiden, stout en heet op buit: . 83': 3 Zij zullen U eerbiedig vreezen, . . 72: 3 Zij zullen u, Gods gunstgenoot . . 91: 6 Zij zullen uit de volheid van 't gem.; 145 : 3 GEZANGEN. B. Behoed het gansche Christendom, Avondzang: 6 Bescherm ons in den bangen tijd, „ : 5 D. Dat wij ons ambt en plicht, o Heer; Morgenzang: 3 Des Heeren arm is sterk; Lofz. v. Maria: 4 Die stout zijn op h. macht, „ „ „ : 5 Dus wordt des Heeren volk geleid; „ Zach.: 4 E. Een licht, zoo groot, zoo schoon, ., „ Sim.: 2 G. Gedenkt en viert met vee en magen; Tien Geboden: 5 Geef heden ons ons daag'- lijksch brood; Geb. d. Heeren: 5 Geheiligd word' uw naam; ai, geef, „ „ : 2 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer; 12 Art. 2e Ber.: 2 'k Geloof in God, den Vader, die t heelal „ „ „ ^ • 1 'k Geloof in God, den Vader, groot van macht,. . „ „ le „ : 1 'k Geloof ook in den Heiligen Geest, die één ... „ ., 2e „ : 4 'k Geloof ook in den Heiligen Geest, dien w'eeren. „ „ le „ : 2 God had hun tot hun troost gemeld Lofz. v. Zach.: 2 Gij zult niet doodslaan, noch u wreken;. . . . Tien Geboden: 7 Gij zult uw ouders need'rig eeren; „ : 6 H. Hoe heilig is zijn naam, . Lofz. v. Maria: 3 Houd ons gem. voorUber., Avondzang: 4 Hij heeft na lang geduld . Lofz. v. Maria: 6 Hij speld' ons, datwy 'tal- Ier tijd, „ „ Zach.: 3 Hij stond weer op, ons tot gerechtigheid; 12 Art. 2eBer.: 3 I. Ik ben de Heer, uw God en Koning; Tien Geboden: 2 J. Ja, Amen, trouwe Vader, ja, Geb. d. Heer. : 10 L. Leid ons in geen verzoeking ooit; „ „ „ : 7 Lof zjj den God van Israël; Lofz. v. Zach.: 1 M. Misbruikt geenszins den naam des Heeren, . . . Tien Geboden: 4 Mijn ziel, herdenk met heilig beven, „ „ : 1 Mijn ziel verheft Gods eer; Lofz. v. Maria: 1 0. O allerhoogste Majesteit; . Geb. d. Heer.: 1 Och of wij uw geboön volbrachten; Tien Geboden: 9 O God, die onze Yaderzijt; Bedez. v. d. Pred. O, gr. Christus, eeuw. licht; Avondzang: 1 O Heer, wij danken U van harte, Dankz. na 'teten O Vader, dat uw liefd' ons blijk; Avondzang: 7 O Vader, die al'tlev. voedt; Bedez. v. 'teten s. Schenk uwen zegen bij uw woord; Morgenzang: 6 T. Toon ons uw goedheid en uw macht, Avondzang: 2 Troost allen, die in nood en smart Morgenzang: 7 u. Uw hart zal immer iets begeeren Tien Geboden: 8 Uw koninklijk koom' toch, o Heer; Geb. d. Heer.: 3 Uw wil geschied', uw wil alleen; „ ., „ : 4 V. Vergeef ons onze schulden, Heer; „ „ „ : 6 Verl. ons, na genoten rust, Morgenzang: 2 Verkwik ons door een zoete rust, Avondzang: 3 Verlicht ons hart, dat duister is, Morgenzang: 5 Verlos ons uit des Boozen macht; Geb. d. Heer.: 8 Voor beeldendienst zult gij u wachten; Tien Geboden: 3 Voor elk, die in het duister dwaalt, Lofz. v. Zach.: 5 w. Want uw is 't Koninkrijk, o Heer; Geb. d. Heer.: 9 Want ziet, om's Heeren daan Lofz. v. Maria: 2 Wij danken U, barmhartig God; Morgenzang: 1 z. Zie op ons neder in gena, „ : 4 Zoo laat Gij, Heer, uw kn., Lofz. v. Sim.: 1 Zijn goedh. klom ten top; „ „Maria: 7 AANWIJZING YAN EENIGE PSALMEN, DIE BIJ BIJZONDERE GELEGENHEDEN EN BIJ HET VERKLAREN VAN DE CHRISTELIJKE LEER KUNNEN GEZONGEN WORDEN. VOOR LAND EN KERK. psalm In vruchtbare tijden . . .65, 67. „ tijden van schaarschh. . 33, 107, 145, 146. „ tijden van onweder . . 29. „ de lente 104. „ den zomer 65. „ den oogst 65, 67. „ den winter 147. „ verdrukking der Kerk . 46, 79, 80. „ vrede 85, 147. „ oorlog 3, 27, 83. „ pest en besm. ziekte. . 91, 121. „ tijden van vervolging. . 10, 12, 13, 14,44, 94, 123. „ verlossing der Kerk . . 124, 126. „ tijden van overwinning 46, 74, 108, 124. YOOR BIJZONDERE PERSONEN. psalm Boetpsalmen 6, 25, 32, 38, 51, 130, 143. Yan het geloofsvertrouwen 56,57,62,121,125, 138. In tijden van twijfelm. . . 77, 88. „ bestrijding over der god- deloozen voorspoed . . 37, 49, 73, 92,94. „ gebrek van toegang tot den openb. Godsdienst . 42, 63, 84. „ verdrukk. v. vijanden . 4, 7,17,26,31,64. Wanneer men met laster bezwaard is 7, 120. Gebeden om heiligheid des levens 25, 86, 119, 143. In krankheden 6, 38, 39, 31. Dankz. voor genezing . . 30. Op het huwelijk .... 127, 128. In ouderdom 71, 92, de pauze. BIJ PLECHTIGE GELEGENHEDEN. psalm Op de Kerstdagen .... 89, het beg., 98, 132, de pauze, de Lofzangen. Op den eersten dag van het jaar 39, 90, 144. „ des Heilands lijden . . 16, 22, 40, 41, 55, dep.; 69,109,het begin. psalm Op de Paaschdagen . . .16, 22, 3 p.; 40, d. p.; 69,3 p.; 118,3p. „ den Hemelvaartsdag . . 8, 47,68, 2 p.; 110. „ de Pinksterdagen . . 45, dep.; 68t2p.; 72, dep.; 87,133. Voor de Belijdenispred. . . 19, 86, dep.; 119, de 12 Art. des Gel. Bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal .... 15, 24, 25, 26,27, 32, 139, de pauze. Op het H. Avondmaal . . 23, 42, 48, 63,65, 84, 130. „ de dankzegging na het H. Avondmaal .... 66, de p.; 103,106, hetbegin;116,118. „ Bededagen 60, 79, 80,85,144. „ Dankdagen 66, 81, 107, 136, 147. Bij het aanvaarden van ambten 75, 101. Bij de bevestiging of intrede van Opzieners 115,dep.; 122,132, de p.; 133, 134. 138. BIJ HET VERKLAREN VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. Zondag psalm 1. Van d. eenigen troost .. 73, 2 pauze. 2. „ de kennis der ellen¬ de uit de wet. . . 19, de pauze. 3. „ den oorspr. der el¬ lende 51, aan het begin. 4. „ de straf der zonde. 5, het begin; 11. 5. „ de voldoening . . 49, het begin. 6. „ den Middelaar . . 25 , 36, 130. 7 „ het geloof . . . . 2, de pauze. 8. God 139, het beg.; 136, het begin. „ de H. Drieëenh.. . 33, het begin. 9. de Schepping. . . 115, de pauze; 136, het begin; 146. 10. „ de voorzienigheid . 33, 104, 147. 11. den naam Jezus. . De lofz. van Maria. 12. den naam Christ. . 2, het begin; 89. " den naam Christe-. nen 45, de p.; 72, de p. Voor de Belijdenispred. . . 19, 86, dep.; 119, de 12 Art. des Gel. Bij de voorbereiding tot het H. Avondmaal .... ZONDAG PSALM 13. Van Gods eeniggeb. Zoon, onzen Heere . . . 2, dep.; 45, dep.; 72, de pauze. 14. „ des Heilands ont¬ vangenis en geb. . Delofz. van Maria. 15. „ des Heil. lyden . . 22. 16. „ dee Heil. dood, be¬ graving en nederd. ter helle . . . .22. 17. „ des Heilands opstan¬ ding 16, 118, 3 pauze. 18. „ des Heilands hemel¬ vaart 47, 68, 3 pauze. 19. „ des Heilands zitting aan Gods rechterhand 110. „ des Heilands we- derk. ten oordeel . 96, de pauze. 20. „ den H. Geest. . . 119,3 pauze; 143. 21. „ de Kerk 48. „ de gemeenschap der heiligen 133. „ de vergeving derzonden 32. 22. „ de opstanding des vleesches . . . . 49, de pauze. „ het eeuwige leven . 73, 2 p.; 84, de p. 23. „ de rechtvaard. . . 32, 103, 130. 24. „ de ongenoegzaam¬ heid onzer goede werken voor God . 19, de pauze; 143. 25. „ de Sacramenten. . 111. 26. „ den H. doop . . .51. 27. „ den kinderdoop. .71, 2 pauze; 87. 28. ,, het H. Avondm. . 2£. 29. „ de wederlegging der transsubstantiatie . 119, 4 pauze. 30. „ de paapsche mis . 115. ZONDAG PSALM Van de vereischt. der avondmaalgang . . 25, de pauze ; 26 de pauze. 31. „ de sleutelen des he- melrijks 15, 24, 65. 32. „ de noodzakelijkheid der goede werken . 119, het begin. 33. „ de bekeering . . . 119,9 en 22 pauze. 34. „ Gods wet .... 1. „ het eerste gebod . 81, 1 pauze. 35. „ het tweede gebod . 115. 36. „ het derde gebod. . 145, de pauze. 37. „ den eed 24. 38. „ het vierde gebod . 63, 84, 92. 39. „ het vijfde gebod. . 34, 1 pauze; 78, het begin. 40. „ het zesde gebod. . 5. 41. „ het zevende geb. . 50, de pauze; 51, de pauze; 119, 5 p. 42. „ het achtste geb.. . 62, de pauze. 43. „ het negende geb. . 120. 44. „ het tiende gebod . 131. „ de noodzakelijkheid der wetprediking . 19, de pauze. 45. „ de noodzakelijkheid en vereischten des gebeds 65, 145, de pauze. 46. „ de aanspraak des ge¬ beds 103, de pauze. 47. „ de eerste bede . . 89, het begin. 48. „ de tweede bede . . 72, het begin. 49. „ de derde bede . . 119. 50. „ de vierde bede . . 145, de pauze. 51. „ de vijfde bede . . 51. 52. „ de zesde bede . . 141, het begin. „ het besluit des gebeds .5, het begin. 8 WARE CHRISTELIJKE BELIJDENIS, INHOUDENDE DE HOOFDSOM DER LEER VAN GOD EN VAN DE EEUWIGE ZALIGHEID DER ZIELEN. HET EERSTE ARTIKEL. [Dat er een eenig God I».] l) Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig •en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en eene zeer overvloedige fontein aller goeden 2). II. [Door wat middel God van ons gekend wordt.] Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste, door de schepping, onderhouding, en regeering der geheele wereld: overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid 3), als de Apostel Paulus zegt, • ^:1 ^en authentieken tekst der Belijdenis, gelijk die in het Franscb. in het Nederduitsch en in het Latijn door de Dordtsche Synode van 1619 is vastgesteld en van harentwege is uitgegeven, hebben de artikelen geene op«chnften. De hierboven afgedrukte zijn ontleend aan de ■omcieele Zeeuwsche, bij de herziening van den Nederuuitschen tekst in 1619 ten grondslag gelegde uitgave van het jaar 1611. Omdat deze opschriften thans door de gewoonte weder eenigszins gewettigd zijn, en ook bij net gebruik der Belijdenis goeden dienst doen, zijn zij nier opgenomen. Maar dan tusschen vierkante haakjes, ter aanwijzing dat zij bij de laatste vaststelling van den tekst (in 1619) daaruit verwijderd zijn. 2) A lier goeden beteekent: van al wat goed is, van alle goede dingen (Pr. de tous biens, Lat. omnium bonorum.) 3) In de offloieele uitgave staat hier: zijne eeuwige mogendheid en Godheid; gelijk in de destijds meest gebruikelijke Bijbelvertaling gelezen werd. Bij zulke aanhalingen uit de H. Schrift moest natuurlijk thans de sta ten-vertaling gevolgd worden, hier en in alle volgende Rom. 1:20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede, geeft Hij zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig en Goddelijk woord, te weten, zoo veel als ons van noode is in dit leven, tot zijne eer, en de zaligheid dor zijnen. III. [Van het geschreven woord Gods.] Wij belijden, dat dit woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben [hei] gesproken, gelijk de H. Petrus zegt. Daarna heeft God, door eene bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen; en Hijzelf heeft met zijnen vinger de twee Tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schrifturen. IV. [Kanonieke boeken der H. Schrifture.] Wij vervatten de Heilige Schrifture in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Kanonieke boeken, waar niets x) tegen valt te zeggen. Deze worden aldus geteld in de Kerke Gods. Do boeken des Ouden Testaments: de vijf boe- artikelen. Waar in de officieele uitgaven zulke aanhalingen met andere letter gedrukt zijn, is dit hier en elders ook geschied; maar ook op die plaatsen alleen; zoodat, wat de cursiveering betreft, nergens iets veranderd is. 1) Het niet van den authentieken tekst moest hier, ter voorkoming van misverstand, door het thans gebruikelijke niets vervangen worden (Fr. il »'y a que, Lat. nihil). ken van Mozes, te weten, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek van Jozua, der Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, en twee boeken der Koningen, twee Boeken der Kronieken, genaamd Paralipomenon, het eerste van Ezra l), Neheraia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Salomo, namelijk, de Spreuken, de Prediker, en het Hooglied; de vier groote Profeten, Jesaja, Jeremia 2), Ezechiël en Daniël, en voorts de andere twaalf kleine Profeten, namelijk, Hosea, Joël, Amos, übadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk3), Zephanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi. Het Nieuwe Testament: de vier Evangelisten, Mattheüs, Marcus, Lucas, Johannes; de Handelingen der Apostelen, de veertien brieven van den Apostel Paulus, te weten, aan de Romeinen, twee aan de Corinthiërs, aan de Galaten, aan de Epheziërs, aan de Philippensen, aan de C.olossensen, twee aan de Thessalonicensen, twee aan Timotheüs, aan Titus, aan Philémon, aan de Hebreën, de zeven brieven der andere Apostelen, te weten, de brief van Jacobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas, en de Openbaring van den Apostel Johannes. . V. [Waarvan de H. Schrifture baar aanzien en autoriteit heeft.] Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn; en 4) dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben: gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de 1) In den tijd, dat de Belijdenis opgesteld werd, was sedert lang gebruikelijk, dat het boek Nehemia als het tweede boek van Ezra beschouwd werd; en het boek van Ezra zelf werd dan hei eerste genoemd. Ofschoon deze beschouwing in 1619 in Gereformeerde Kerken niet meer gangbaar was, is zij in den authentieken tekst der Belijdenis hier toch blijven staan. 2) In de Lat. redactie van den authentieken tekst is hier bijgevoegd: met de Klaagliederen van denzelfden (cum ehtsdem Threnis). De Fr. en de Nederd. uitgaven hebben alleen: Jeremia; met dien éénen naam beide zijne boeken bedoelende. 3) In de officieele Nederduitsche uitgave van 1619 is de naam Habakuk weggelaten; blijkbaar bij vergissing. 4) Het voegwoordje en, dat in den authentieken Fransehen en Latijnschen tekst gevonden wordt, ontbreekt in de officieele Nederduitsche uitgave; denkelijk omdat het oudtijds kon geacht worden, in het woordje ooi reeds begrepen te zijn. Thans echter moest het, duidelijkheidshalve, er bij worden uitgedrukt. dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden. VI. [Onderscheid tusccben de Kanonieke en Apocriefe boeken.] Wij onderscheiden deze Heilige boeken van de Aprocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgene bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeën. Dewelke de Kerk wel lezen kan1), en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zooveel als zij overeenkomen met de Kanonieke boeken; maar zij hebben zulk eene kracht en vermogen niet, dat men door eenig getuigenis van deze eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie zoude kunnen bevestigen: zoo ver is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken 2) zouden vermogen te verminderen. VII. [Volkomenheid der H. Schrifture om alleen te zjjn een regel des geloof*.] Wij gelooven, dat deze Heilige Schrifture den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgene de mensch schuldig is te geloovig om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, zoo is het den menschen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schrifturen ; ja al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is den Woor de Gods iets toe of iets af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leere daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met3) de God- 1) Het woord mogen, gelijk het in dit artikel driemaal voorkomt (in den Fr. tekst telkens pouvoir, en in den Lat. posse of valere), moest, om misverstand te voorkomen, door het daarvoor thans gebruikelijke kunnen of vermogen vervangen worden. 2) De Lat. tekst heeft hier alleenlijk: van die Heilige boeken. In den Fr. en Nederd. tekst stond hier vroeger alleenlijk: van de andere; en die woorden bleven zoo staan, ook toen de Dordtsche Synode in 1619 er bijvoegde: Heilige boeken. Om misverstand te voorkomen, is nu hierboven het woord Heilige tusschen twee komma's geplaatst. 3) In de officieele uitgave staat hier: gelijkenbij. Thans ongebruikelijk, en voor misverstand vatbaar; en dus hier vervangen door de geheel daarmede overeenkomende uitdrukking van den tegenwoordigen tijd. «lelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden komt, en deze leere niet brengt, ontvangt hem niet in huis. VIII. j Dat God eeitig Is in wezen en nochtans in drie personen onderscheiden.] Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zoo gelooven wij in een eenigen God; die een eenig wezen is, in hetwelk zijn drie personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hunne onmededeelbare eigenschappen: namelijk de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest. De Vader is de oorzaak, oorsprongen begin aller dingen, zoowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders. De H. Geest, de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzoo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt, dat God in drieën gedeeld zij; aangezien dat de H. Schrifture ons leert, dat de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, elk zijne zelfstandigheid heeft, onderscheiden door hare eigenschappen; doch alzoo, dat deze drie Personen maar een eenig God zijn. Zoo is het dan openbaar, dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader, noch de Zoon. Intusschen, deze Personen, zóó onderscheiden; zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vleesch niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder zijnen Zoon, noch zonder zijnen H. Geest geweest; want zij zijn alle drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid. IX. [Bewijs des voorbaanden Artikels van de drieheid der Pérsonen in éénen God.] Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen derH. Schrifture, ais ook uit hunne werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der H. Schrifturen, die ons leeren deze H. Drievuldigheid te gelooven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven ; welke niet van noode is te tellen, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis, Kap. 1: 26, 27, zegt God: Laat ons menschen maken, naar onzen heelde, naar onze gelijkenisse, enz. En God schiep den mensch naar zijnen heelde; man en vrouw schiep Hij ze. Insgelijks Gen. III: 22: Zie de mensch is geworden als onzer één. Daaruit blijkt, dat er meer dan één persoon in de Godheid is, als Hij zegt: Laat ons menschen maken, naar onzen heelde; en Hij wijst daarna de eenigheid aan, als Hij zegt: God schiep. Het is wel waar, dat Hij niet zegt, hoeveel personen dat er zijn; maar hetgene voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in den Jordaan, zoo is de stemme des Vaders gehoord geweest, zeggende: fDeze is mijn geliefde Zoon; de Zoon werd gezien in het water; en de Heilige Geest openbaarde zich in de gedaante van eene duive. Ook mede is in den Doop aller geloovigen deze forme ingesteld door Christus: Doopt alle de volkeren in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. In het Evangelie van Lucas spreekt de engel Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Insgelijks: De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des H. Geestes zij met u. Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één. In alle deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd, dat er drie personen zijn in een eenig Goddelijk wezen. En hoewel deze leere de menschelijke verstanden verre te boven gaat, nochtans gelooven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomenekennisse en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: de Vader is genaamd onze Schepper door zijne kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door zijn bloed; de H. Geest is onze Heiligmaker door zijne woning in onze harten. Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de tijden der Apostelen af tot nu toe, tegen de Joden,. Mohammedanen, en eenige valsche Christenen en ketteren, als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere diergelijken, die met goed recht door de Heilige Vaders zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, vanNicea, en van Athanasius; insgelijks hetgene daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is. X. (Dat Jezus Christus waarachtig en eeuwig- God is.J Wij gelooven, dat Jezus Christus naar zijne Goddelijke natuur de eeniggeboren Zone Gods is, van eeuwigheid geboren *); niet gemaakt, noch geschapen (want alzoo zoude Hij een schepsel zijn), maar ééns-wezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid des Vaders en het afschijnsel2) zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leeren, wanneer zij met malkanderen vergeleken worden: Mozes zegt, dat Godj de wereld heeft geschapen, en de H. Johannes zegt, dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, hetwelk hij God noemt; de Apostel zegt, dat God de wereld door zijnen Zoon gemaakt heeft: insgelijks, dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zoo 'moet dan degene, die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de Profeet Micha: Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. En de Apostel: Hij is zonder beginsel der dagen, en zonder einde des levens. Zoo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige, denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen. XL [Dat de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is.] Wij gelooven en belijden ook, dat de H. Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt noch 1) In plaats van: geboren, stond hier vroeger: gegenereerd; en die redactie is hier door de Dordtsche Synode in den Pr. en den Lat. tekst behouden (mgendré—genitum). 2) In de officieele uitgave staat hier: de glans. Thans veranderd naar de Staten-vertaling van Hebr. I: 3; aan welken tekst deze zinsnede blijkbaar ontleend ie. geschapen, noch ook geboren 1), maar alleen van beiden uitgaande; welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van éénzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de H. Schriften leeren. XII. [Van de schepping aller dingen en met name der engelen.] Wij gelooven, dat de Vader, door zijn Woord, dat is door zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar zijne eeuwige voorzienigheid en door zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om zijne zendboden te zijn, en zijne uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen Godgeschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hunnen eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en booze geesten zijn alzoo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen; en zijn daarom door hunne eigene boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hunne schrikkelijke pijnigingen. Zoo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der Sadduceën, welke loochenen dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen hunnen oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hunne eigene natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden. XIII. [Van de Voorzienigheid Gods en regeering aller dingen.] Wij gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze naar zijnen heiligen wil alzoo stiert en regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder zijne or- 1) Zie de noot bij Art. X; welke ook hier geheel van toepassing is. dinantie *); hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft, van de zonde, die er geschiedt. Want zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk zijn werk beschikt en doet, ook wanneer de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande hetgene Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, datzelve willen wij niet curieuselijk 2) onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leeren hetgene Hij ons aanwijst in zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Deze leering geeft ons eenen onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden, dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking onzes goedertierenen hemelschen Vaders, die voor ons waakt met eene vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder zijne heerschappij 3), alzoo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook niet één muschken op de aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders. Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den toom houdt en alle onze vijanden, die ons zonder zijne toelating en wil niet schaden kunnen. En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der Epicureën, dewelke zeggen, dat zich God nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden. XIV. [Van de schepping1 en val de* mencchen en zijn onvermogen tot het ware goed.] Wij gelooven, dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods. Maar als hij in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan*), noch zijne uitnemendheid er- 1) De officieele uitgave heeft hier: ordonnantie. Thans echter onderscheidt men tusschen ordinantie (regeling of besturende bepaling, Lat. ordinatio, institutum, ordo) en ordonnantie (voorschrift of bevel, Lat. mandatum). Welk der twee woorden bedoeld is, blijkt hier (en in Artt. XXVIII, XXIX, XXXI en XXXVI) uit den Lat. tekst, en ook uit het verband. 2) Curieuselijk beteekent: met begeerte en zorg om iets goed, tot op den grond, te weten te komen. 3) De officieele uitgave heeft hier het woord geweld, in den zin van: oppermacht, heerschappij (Fr. sujettes d soi, Lat. sibi subditds). Thans is het in dien zin ongebruikelijk, en zou het lichtelijk worden misverstaan. 4) De hier aangehaalde Schriftuurplaats (Ps. XLIX ■ 23) is niet veranderd naar den tekst der Staten-vertaling i daar zulks in dit verband moeielijk kon. • i kend; maar heeft zichzelven willens der zon, de onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, die zijn ware leven was, door de zonde 1) afgescheiden ; hebbende zijne geheele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods3). En in alle zijne wegen goddeloos, verkeerd, en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle zijne uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke 4) genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen; overmits al het licht, dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen; alwaar de Heilige Johannes de menschen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde5) is,, en geen ding kan aannemen zoo het hem, uit den hemel niet gegeven zij. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke ? Wie zal met zijnen wil voorkomen 6), die daar verstaat, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God ? Wie zal van zijne wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn ? Kortelijk, wie zal eenige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelven iets te denken, als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is? En daarom hetgene de Apostel zegt, behoort met recht vast en zeker ge- 1) In den Fr. en den Lat. tekst staat hier: door tijm zonde; en evenzoo in den Nederd.tekst vóór 1619. 2) In de oudere Nederd. uitgaven stond hier eene sterkere uitdrukking (afgesneden); en dit is ook nu nog het geval in den authentieken tekst, gelijk die door de Dordtsche Synode in het Fr. en in het Lat. is vastgesteld (s'est retranchê—penitus divulsit). 3) Zich schuldig maken des doods beteekent: zich onder het vonnis des doodB brengen. 4) In de Lat. redactie staat hier: dewelke echter (quac tarnen). 5) In de officieele uitgave staat hier: der zonden. Niet als meervoud, maar als de oude verbuigingsvorm in het enkelvoud: zooals met volkomen zekerheid blijkt uit den Fr. en Lat. tekst. 6) Met zijnen wil voorkomen (Fr. allêguer savolonté, Lat. volimtatem suam ostentare): beteekent: met zijnen wil voor den dag komen, op zijnen wil zich iets laten voorstaan, in zijnen wil roemen. houden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Want er is noch versland, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen. XV. [Van de erfzonde.] Wij gelooven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het gansche menschelijke geslacht; welke is eene verdorvenheid der geheele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mensch allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom ') zoo leelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menschelijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein; hoewelzij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door zijne genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat2) het gevoel3) van deze verdorvenheid de geloovigen dikwijls zoude doen zuchten, verlangende om van dit lichaam des doods verlost te worden. En hierin verwerpen wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders is dan uit navolging. XVI. [Van de eeuwige verkiezing Gods ] Wij gelooven, dat, het geheele geslacht van Adam door de zonde des eersten menschen in verderfenis en ondergang zijnde 4), God zichzelven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: Barmhartig en Rechtvaardig. Barmhartig: doordien dat Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen die Hij 1) De officieele uitgave heeft hier alleenlijk: Is daarom, zonder: en zij; welke twee woordjes thans niet meer kunnen wegblijven; ook omdat de Fr. tekst heeft: Donlil est, en de Lat.: ideoqueest. 2) In de officieele uitgave staat hier: omdat (Fr. afin que, Lat. ut), in de oude beteekenis van dat voegwoord; waarvoor thans niet anders dan opdat kan gebruikt worden. 3) De officieele uitgave heeft hier: 'tgevoelen, in den zin van het gevoel (Fr. Ie sentiment, Lat. sensus), en daarom, ter voorkoming van misverstand, door dit woord vervangen. 4) In den Fr. en den Lat. tekst staat, in plaats van: zijnde, nog iets sterker: gestooten, of geworpen zijnde (Fr. précipitée, Lat. praecipitata); en evenzoo in den Nederd. tekst vóór 1619. in zijnen eeuwigen en onveranderlijken *) raad, uit enkele goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hunnen val en verderf, waar zij zichzelven in geworpen hebben. XVII. [Van de wederoprichting des gevallen menschen.] Wij gelooven, dat onze goede God, door zijne wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mensch alzoo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen, en geheel ellendig gemaakt had, zichzelven begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem zijnen Zoon te geven, die worden zoude uit eene vrouw, om den kop der slang te vermorzelen, en hem gelukzalig te maken. XVIII. [Van de menschwording van Jezus Christus.] Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij den Oudvaderen gedaan had door den mond zijner Heilige Profeten, volbracht heeft, zendende zijnen eigen, eeniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenisse aangenomen heeft, en den mensche s) gelijk geworden is, waarachtiglijk aannemende eene ware menschelijke natuur, met alle hare zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des H. Geestes, zonder mans toedoen. En heeft niet alleen de menschelijke natuur aangenomen, zooveel het lichaam aangaat, maar ook eene ware menschelijke ziele, opdat Hij een waar mensch zoude zijn. Want aangezien de ziele zoowel verloren was als het lichaam, zoo was het van noode dat Hij ze beide aanname, om ze beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij der Wederdooperen, die loochenen dat Christus menschelijk vleesch van zijne moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig 1) Toen de Belijdenis, naar de officieele uitgave (van het jaar 1619), in 1620 in de Nederd. uitgave vandeHandd. der Dordtsche Synode werd overgedrukt, is dit woord bij vergissing veranderd in het hier minder passende: onvergankelijken-, en sedert is die fout in alle uitgaven der Belijdenis gebleven. De authentieke tekst heeft: onverander lijken', en evenzoo de Fr. en Lat. tekst, en alle Nederd. uitgaven vóór 1620. 2) In den Fr. en den Lat. tekst staat mensch hier in het meervoud geworden des vleesches en bloeds der kinderen; dat Hij eene vrucht der lendenen Davids is, zooveel het vleesch aangaat; geworden uit het zaad Davids naar het vleesch; eene vrucht des buiks van Maria; geworden uit eenevrouw; eene spruite Davids; eene scheut uit de wortelen van Isaï; gesproten uit het geslacht van Juda; afkomstig van de Joden, zooveel het vleesch aangaat; uit den zade Abrahams, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is zijnen broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzoo dat Hij in der waarheid onze Immanuël is, dat is, God met ons. XIX. [Van de vereeniging en het onderscheid der twee naturen van Christus in één persoon.] Wij geiooven, dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en te zamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd ; doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijkdan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder beginsel der dagen of einde des levens, vervul lende hemel èn aarde, alzoo heeft de menschelijke natuur hare eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende beginsel der dagen, zijnde eene eindige natuur, en behoudende al hetgene dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door zijne verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Ilij de waarheid zijner menschelijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid zijns iichaams. Doch deze twee naturen zijn alzoo te zamen vereenigd in één persoon, dat zij ook zelfs door' zijnen dood niet gescheiden zijn geweest. Zoo was dan hetgene Hij stervende in de handen zijns Vaders bevolen heeft, een ware menschelijke geest, die uit zijn lichaam scheidde; maar intusschen bleef de Goddelijke natuur altijd vereenigd met de menschelijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op1) in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein "kind was, hoewel zij zich voor eenen kleinen tijd zoo niet openbaarde. Hierom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mensch is: 1) In den Lat. tekst staat hier vollediger: hield ook toen niet op (neque turn desinebat). De Fr: tekst komt hier met den Nederd. overeen (zonder: ook toen). waar God, om door zijne kracht den dood te overwinnen, en waar mensch, opdat Hij voor ons zoude kunnen *) sterven uit de zwakheid zijns vleesches. XX. [God heeft zijne rechtvaardigheid en barmhartigheid bewezen in Christus.] Wij geiooven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijnen Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden2) door zijn zeer bitter lijden en sterven. Zoo heeft dan God zijne rechtvaardigheid bewezen tegen zijnen Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort zijne goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende zijnen Zoon in den dood dooreène zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende 3) tot4) onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. XXI. [Van de voldoening van Christus, onzen eenigen Hoogepriester, voor ons ] Wij geiooven, dat Jezus Christus een eeuwige Hoogepriester is, met eede, naar de ordening van Melchizedek, en zichzelven in onzen naam voor zijnen Vader gesteld heeft, om zijnen toorn te stillen met volle genoegdoening, zichzelven opofferende aan het hout des kruises, en vergietende zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven, dat de straffe, die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door zijne striemen ons genezing is geworden; Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigen gerekend; en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zoo heeft Hij dan wedergegeven wat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, 1) In de officieele uitgave staat hier het woord mogen (opdat Hij mochte, Fr. afin qu'il put, Lat. ut posset), dat, om misverstand te voorkomen, door het thans gebruikelijke kunnen moest vervangen worden. 2) Het woord zonde staat hier in den Fr. tekst in het enkelvoud; in den Lat. in het meervoud; welk laatste waarschijnlijk ook in den Nederd. tekst, bedoeld is. 3) De officieele uitgave heeft hier: verwekkende, inden zin van : opwekkende ^Fr. resmseiter, Lat. s mortuis excitare); gelijk ook Rom. IV: 25 in de Staten-vertaling staat. 4) In den oudsten Nederd. tekst staat hier het voorzetsel om (en evenzoo in den oudsten Lat. tekstpropter), in overeenstemming met Rom. IV- 25. Thans echter staat in alle drie de authentieke teksten der Belijdenis: tot (Fr. pour, Lat. ad). 8* Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardig en; en dat zoowel in zijn lichaam als in zijne ziele, gevoelende de schrikkelijke strat, die onze zonden verdiend hadden, zoodat zijn zweet werd gelijk druppelen bloeds, op de aarde afloopende; Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlatend en heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, dat wij niet anders weten, dan Christus en dien gekruisigd; wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der kennisse van onzen Heere Jezus Christus; wij vinden allerlei vertroosting in zijne wonden, en hebben niet van noode eenig ander middel te zoeken of uit te denken1), om ons met God te verzoenen,dan alleen deze eenige offerande,eenmaal geschied, door ivelke de geloovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak, waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is, Zaligmaker, vermits Hij zijn volk zoude zalig maken, van hunne zonden. XXII. [Van onze rechtvaardigmaking door het geloof In Jezus Christus.] "Wij gelooven, dat, om ware kennis dezer groote verborgenheid te bekomen, de H. Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met alle zijne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt 2), en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, öf dat niet al wat tot onze zaligheid van noode is, in Jezus Christus zij; óf, zoo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijne geheele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zoude, dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens hem iets meer toe behoeft3), ware eene al te ongeschikte godslastering; want daaruit zoude volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht, met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons 1) De officieele uitgave heeft hier het woord: versieren (Fr. inventer, Lat. excogitare), dat. om mieverstand te voorkomen, door het thans gebruikelijke: uitdenken, of: verzinnen, moest vervangen worden. 2) Hem eigen maalct beteekent: Hem zich eigen maakt (Fr. Ie fait sien, Lat. eum mum, ac sibi proprium efficit). 3) Dat er nog iets meer toe behoeft beteek. nt: dat wij er nog iets meer toe behoeven, of: dat er nog iets meer toe noodig is. toerekenende alle zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid ; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller zijner goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam ziin tot onze vrijspreking van onze zonden. XXIII. [Dat onze rechtvaardigmaking bestaat in de vergeving der zonden en toerekening der gehoorzaamheid van Christus.] Wij gelooven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden om Jezus Christus' wille, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus onsleeren, verklarende de gelukzaligheid des menschen te zijn, dat God hem de rechtvaardigheid zonder werken toerekent. En dezelfde Apostel zegt, dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn, door de verlossing, die in Jezus Christus is. En daarom houden wij dit fondament altijd vast, Gode alle de eere gevende, ons vernederende en bekennende zoodanigen als wij zijn, zonder iets van onszelven of van onze verdiensten te vermeten x), steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigden Christus alleen, dewelke onze is, wanneer wij in Hem gelooven. Die is genoegzaam, om alle onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrij moedigheid te geven, de consciëntie vrij makende van vreeze, verbaasdheid en verschrikking om tot God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al bevende zich met vijgebladeren bedekken wilde. En voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten 2), steunende op onszelven of op eenige andere schepselen, hoe weinig het ook ware, wij moesten (helaas) verslonden worden. En daarom moet een iegelijk zeggen met David: Heere, ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezichte rechtvaardig zijn. XXIV. [Van de heiligmaking des menschen en de goede werken.] Wij gelooven, dat dit waarachtig geloof, 1) Zonder iets van onszelven te vermeten (Fr. sans rien présumer de neusmêmes, Lat. nee de nobismet ipsis quidquam praesumimus) beteekent: zonder, tegen alle recht en reden in, van onszelven ons iets voor te stellen, of: zonder op onszelven ons iets te laten voorstaan. 2) Bij den herdruk der Belijdenis in de Handd. der Dordtsche Synode (zie hierboven de noot bij Art. XVI) is hier moesten in moeten veranderd ; en die drukfout is in bijna alle latere uitgaven overgegaan. De officieele uitgave heeft: moesten (ook in het Fr. en Lat.) in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot eenen nieuwen mensch, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zoo verre van daar, dat dit rechtvaardigmakend geloof de menschen zoude doen verkouden1) in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde lot zichzelven, en uit vreeze van verdoemd te worden. Zoo is het dan onmogelijk, dat dit heilig geloof ledig zij in den mensch; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrifture noemt een geloof, dat door de liefde werkt, dat den mensch beweegt, om zich te oefenen in de werken, die God in zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door zijne genade geheiligd zijn. Intusschen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen; want het is door het geloof in Christus, dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet kunnen goed zijn, evenmin als2) eene vrucht des booms goed zijn kan voordat de boom goed is. Zoo doen wij dan goede werken; maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen?); ja wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons 3): aangezien Hij het is, die in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Laat ons dan letten op hetgene dat er geschreven staat: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgene u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben ' maar gedaan hetgene wij schuldig waren te ' doen. Intusschen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar ' het is door zijne genade, dat Hij zijne ga- 1 ven kroont. Voorts, al is het dat wij goede 1 werken doen, zoo gronden wij toch onze za- 1 ligheid niet daarop; want wij kunnen geen ( werk doen, of het is besmet door ons vleesch ( en ook strafwaardig; en al konden wij er ■ één voorbrengen, zoo is toch de gedachtenis 1 1) Verkouden in een vroom en heilig leven (Fr. refroidir, \ de bijn et saintement vivre, Lat. in recta sanctaque vita teptdiores efficere) beteekent: voor zulk een leven onver- 2 schillig maken, of: in ijver daarvoor ,doen verkoelen en 1 verflauwen. 2) De officieele uitgave heeft hier: niet meer kannen Z goed, zyn, dan (Fr. ne pourraient être bonnes, non plus que ~ Lat. bona esse non possent, non magis guarn); in den zin van hetgeen hierboven, duidelijkheidshalve, daarvoor in ae plaats is gesteld. 3) In iemand gehouden zijn beteekent: bij iemand in de d schuld staan, of: aan iemand iets schuldig zijn. t van ééne zonde genoeg, dat het van God s zoude verworpen worden. Alzoo dan zou- t den wij altijd in twijfel staan, herwaarts ï en derwaarts drijvende zonder eenige ze- ï kerheid, en onze arme consciëntiën zouden 3 altijd gekweld worden, indien zij niet steun- - den op de verdiensten van het lijden en ï sterven onzes Zaligmakers XXV. [Van het afdoen der ceremoniëele wet.] t Wij gelooven, dat de ceremoniën en fi) guren *) der Wet opgehouden hebben met f de komst van Christus, en dat alle schadu; wen een einde genomen hebben2); alzoo dat het gebruik daarvan onder de Christe, nen weggenomen moet worden; nochtans , blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in denwelken zij hare vervulling hebben. Intusschen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleeren, in alle eerbaarheid, tot Gods eere, volgens zijnen wil. XXVI. [Van de eenigre voorbidding van Chrictus.] Wij gelooven, dat wij geenen toegang hebben tot God dan alleen door den eenigen Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, den rechtvaardige; dewelke hierom mensch geworden is, vereenigende te zamen de Goddelijke en de menschelijke natuur, opdat wij menschen eenen toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten. Maar deze Middelaar, dien de Vader ons heeft gegeven tusschen zich en ons, moet ons door zijne grootheid niet verschrikken, om ons een ander, naar ons goeddunken, te doen zoeken. Want er is niemand, noch in den hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus; dewelke, hoewel Hij in de gestaltenisse Gods was, nochtans zichzelven vernietigd heeft, aannemende de gestaltenisse eens menschen en eens dienstknechts voor ons, en is in alles zijnen broederen gelijk geworden. Indien wij nu eenen anderen Middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, die zijn leven voor ons gelaten heeft, ook toen wij zijne vijanden waren ? En zoo wij eenen zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is 1) Figuren beteekent hier : zinnebeelden. 2) Voor de uitdrukking: een einde nemen, heeft de Lat. tekst: finem aceipere; waarin opgesloten ligt, dat het doel der zaak bereikt is, en de zaak uit dien hoofde wegvalt. er, die daarvan zooveel heeft als degene, die gezeten is ter rechterhand zijns Vaders, en die alle macht heeft in den hemel en op de aarde ? £n wie zal eer verhoord worden, dan de eigen welbeminde Zone Gods? Zoo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eeren, doende hetgene zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hunnen schuldigen plicht verworpen, als blijkt uit hunne schriften. En hier moet men niet voorbrengen, dat wij het niet waardig zijn; want het heeft hier de meening nietx), dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid onzes Heeren Jezus Christus, wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom, de Apostel, willende deze zotte vreeze, of veel meer dat mistrouwen, van ons nemen, zegt ons, dat Jezus Christus zijnen broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hoogepriester zoude zijn, om de zonden des volks te verzoenen; wantin hetgene Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulpe komen. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl wij dan eenen grooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, denZone Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geenen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Dezelfde Apostel zegt, dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle verzekerdheid des geloofs, enz. Insgelijks: Christus heeft een onvergankelijk priesterschap; waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft, om voor hen te bidden. Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader, dan door Mij? Waartoe zouden wij eenen anderen Advocaat2) zoe¬ 1) Want het heeft hier de meening niet (Fr. car il rtest point ici question, Lat. non enim hic quaeritur de) beteekent: want er is bier geen sprake van. 2) In de meeste uitgaven der Belijdenis staat hier tweemaal het woord Voorspreker of Voorspraak; uit 1 Joh. II: 1. Maar de authentieke tekst heelt, in alle drie de talen, het woord Advocaat. ken, aangezien het God beliefd heeft ons zijnen Zoon tot eenen Advocaat te geven *) ? Laat ons Hem niet verlaten, om eenen anderen te nemen; of veel meer, eenen anderen te zoeken, zonder hem immermeer te vinden; want toen God Hem ons gegeven heeft, zoo wist Hij wel dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van Christus, zoo roepen wij den hemelschen Vader aan door Christus, onzen eenigen Middelaar, gelijk wij in het Gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde, dat al wat wijden Vader zullen bidden in zijnen naam, ons zal gegeven worden. XXVII [Van de algemeens Christelijke Kerk.] Wij gelooven en belijden eene eenige Katholieke of algemeene Kerk, dewelke is eene heilige vergadering 2) der ware Christgeloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest3). Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen; gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zeven duizend menschen behouden heeft, die hunne knieën voor Baal niet gebogen hadden. Ook mede is deze H. Kerke niet gelegen, gebonden, of bepaald in eene zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht des geloofs. XXVIII. [Dat een iegelijk schuldig is zich bij de ware Kerk te voegen.] Wij gelooven, aangezien deze heilige vergadering is eene verzameling dergenen die 1) In den Lat. tekst (die hier soms in Nederd. uitgaven ook nu nog gevolgd wordt) worden deze dertien woorden bij den volgenden volzin gevoegd. De Fr. en de Nederd. tekst voegt ze bij het voorafgaande: hetgeen zeker een beter verband geeft. 2) De authentieke tekst heeft hier in het Fr. en Lat., iets uitvoeriger: vergadering en (of) verzameling (une sainte congrêgation et assemblee — congregatio sancta, sou coetus). 3) De Lat. tekst heeft hier: door zijnen Geest (per \ Spiritum eius). De Fr. is gelijk de Nederd. zalig worden, en dat buiten haar geene zaligheid is, dat niemand, van wat staat of qualiteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan *); maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelven daar bij te voegen en daarmede te vereenigen; onderhoudende de eenigheid der Kerk, zich onderwerpende aan hare onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams. En opdat dit te beter kunne 2) onderhouden worden, zoo is het ambt3) aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook ofschoon het zoo ware, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen 4) daar tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, alle degenen die zich van haar afscheiden of niet daar bijvoegen, die doen tegen de ordonnantie Gods. XXIX. [Van het onderscheid en de merkteekenen der ware en valsche Kerk.] Wij gelooven, dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware Kerk zij; aangezien dat alle secten, die heden ten dage in de wereld zijn, zich met den naam der Kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en intusschen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn; maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen dat zij de Kerk zijn. De merkteekenen, om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zoo de Kerk de reine predikatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus 1) Deze uitdrukking luidt in den Fr. tekst: pour se contenter de sa personne; in den Lat.: se ipso contentus. 2) De officieele uitgave heeft hier; mochte, in de oude beteekenis van mogen (zie de noot bij Artt. VI en XIX). 3) De authentieke tekst heeft hier in het Fr. ledevoir; in het Lat. officium. In de oudere Nederd. uitgaven stond: de schuldige plicht, of: het officie. 4) PHnsen beteekent hier: vorsten, die souverein gezag hebben. Christus voor het eenige Hoofd. Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe J), zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen; te weten uit het geloof, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonden vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hunnen naaste liefhebben, niet afwijken noch ter rechter-noch ter linkerhand, en hun vleesch kruisigen 2) met zijne werken. Alzoo nochtans niet, alsof er nog geene groote zwakheiden hen zij; maar zij strijden daartegen door den Geest alle de dagen huns levens, nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem. Aangaande de valsche kerk, die schrijft zich en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toe, dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goed dunkt; zij grondt zich meer op de menschen, dan op Christus; zij vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over hare gebreken, gierigheid en afgoderijen. Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen, en van malkanderen te onderscheiden. XXX. [Van de regeer in gr der Kerk door kerkelijke ambten.] Wij gelooven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie 3), die ons onze Heere heeft geleerd in zijn Woord; namelijk dat er Dienaars of Herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen ; dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als 4) de Raad 1) De officieele uitgave heeft hier de thans geheel verouderde en daardoor minder verstaanbare uitdrukking: het staat niemand toe (Fr. n'est le devoir d' aucun, Lat. fas non est, quemquam). 2) De officieele uitgave heeft hier: kruisigende. Indezen volzin had de Nederd. tekst vóór 1619 het laatste gedeelte door middel van deelwoorden aan het vorige vastgemaakt (liefhebbende — niet afwijkende — en kruisigende). In den Fr. tekst is dit thans nog het geval. Maar in den Nederd. tekst heeft de Dordtsche Synode dien zinsbouw veranderd en in overeenstemming gebracht met den Lat. tekst; waarbij echter het laatste deelwoord in de officieele uitgave is blijven staan. Blijkbaar bij vergissing. 3) Politie beteekent hier: bestuurswijze. 4) Als beteekent hier: zooveel als (Fr. comme, Lat. quasi). der Kerk; en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken, dat de ware leer haren loop hebbe, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen *) en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van noode hebben. Door dit middel zullen alle dingen in de K rk 2) "wel en ordelijk toegaan, wanneer '^uike personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar den regel, dien S. Paulus 8) daarvan geeft in den Brief aan Timotheüs. XXXI. [Van de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen.] Wij gelooven, dat de Dienaars des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van den naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zoo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijne beroeping, om van haar verzekerd en gewis te zijn, dat zij van den Heere is. En aangaande de Dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij eene zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeenen Bisschop en het eenige Hoofd der Kerk. Daarenboven, opdat de H. ordinantie Gods niet geschonden worde of in verachting kome, zoo zeggen wij, dat een ieder de Dienaars des Woords en de Ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wille dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmureering, twist of tweedracht, zoo veel mogelijk is. XXXII. [Van de orde en discipline of tucbt der Kerk.] Intusschen gelooven wij, hoewel het nuttig en goed is dat die Begeerders der Kerk zijn onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het 1) De Pr. tekst heeft hier: alle de armen (tous lespauvres). 2) De officieele uitgave heeft hier: in der Kerken. Niet als meervoud, maar als sterk verbogen enkelvoud; zooals met volkomen zekerheid blijkt uit den Fr. en den Lat. tekst. 3) S. Paulus wil zeggen: Sanctus Paulus; d. i. de Heili¬ ge Paulus, Paulus in zijn heilig ambt van apostel; of m. a. w. de Apostel Paulus (welke laatste uitdrukking de Lat. tekst hier heeft)- lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgene ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden, en alle wetten, die men zoude willen invoeren, om God te dienen, en door deze de consciêntiën te binden en te dwingen, in wat manier het zoude mogen zijn. Zoo nemen wij dan alleen aan, hetgene dienstig is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, en alles x) te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods; waartoe geëischt wordt de excommunicatie of de ban, die daar geschiedt naar den Woorde Gods, met hetgene daaraan hangt. XXXIII. [Van de Sacramenten.] Wij gelooven, dat onze goede God, acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid,, ons heeft verordend de Sacramenten, om aan 2) ons zijne beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgene Hij ons te verstaan geeft door zijn Woord, als hetgene Hij inwendig doet in onze harten, bondig ren vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare waarteekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, doormiddel waarvan 8) God in ons werkt door de kracht des H. Geestes. Zoo zijn dan de teek en en niet ijdel noch ledig, om ons te bedriegen; want Jezus Christus is hunne waarheid, zonder wien zij niet met al zijn zouden. Voorts zijn wij tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn; te weten, het Sacrament des Doops, en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus. XXXIV. [Van den Heiligen Doop.] Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der wet is, door zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen, die men zoude kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afge- 1) De Lat. tekst heeft hier: en allen te houden (ad omnes retinendos). De Fr. is gelijkluidend met den Nederd. 2) De authentieke -tekst heeft hier in het Fr. en in het Lat.: in ons {en nous — in nobls); en evenzoo alle Nederd. uitgaven vóór 1619. 3) De officieele uitgave heeft hier: door het middel derwelke (Fr. moyennant lesquels, Lat. per quae, ceu media). daan hebbende de Besnijding, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het Sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheellij k Hem toegeëigend te zijn, zijn merk en veldteeken dragende; en het dient ons tot een getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader. Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen alle degenen die de zijnen zijn, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die den Doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziele *) doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods; die 2) onze Roode Zee is, door welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannieën 3) van Pharaö, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaan. Alzoo geven ons de Dienaars vanhunne zijde het Sacrament, en hetgene dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgene door het Sacrament beduidt wordt, te weten, de gaven en onzienlijke genaden 4), wasschende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende eene ware verzekerdheid zijner vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mensch aandoende, en den ouden uittrekkende met alle zijne werken. Hierom gelooven wij, dat, zoo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar eens gedoopt worden met den eenigen Doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Doch 1) De officieele uitgave heeft hier: in der zielen. Niet als meervoud, maar als sterk verbogen enkelvoud; zooals met volkomen zekerheid blijkt uit den Fr. en den Lat. tekst. 2) In onderscheidene uitgaven van den laatsten tijd is dit voornaamwoord, om het op bloed te laten terugslaan, veranderd in: dat, of, hetwelk. De Fr. tekst heeft: Varrosement du prêcieux sang du Fils de Dieu, lequel; de Lat.: aspersio preciosi sanguinis Filii Dei; qui. 3) In den Fr. en den Lat. tekst staat tirannie hier in het enkelvoud; en evenzoo in den Nederd. tekst vóór 1619. 4) De Nederd. tekst heeft het woord genade (in uitgaven vóór 1619 ook wel gratie) hier altijd in het meervoud gehad. Evenzoo de Fr. De Lat. heeft het enkelvoud. deze Doop is niet alleen nut, zoolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom verwerpen wij de dwaling der Weder dooperen, die niet tevreden zijn met een eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben ; en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der geloovigen; dewelke wij gelooven dat men behoort te doopen en met hetmerkteeken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het Sacrament van hetgene dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval, hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgene de Besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is, waarom de Heilige Paulus den Doop noemt de Besnijdenis van Christus XXXV. [Van het Heilig1 Avondmaal onzes Heeren Jezus Christus.] Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij aireede wedergeboren, en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne Kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei leven: het ééne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben, en allen menschen gemeen is; het andere is geestelijk en hemelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, dewelke geschiedt door het Woord des Evangelies, in de gemeenschap des lichaams van Christus; en dit leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzoo heeft ons God, tot onderhouding des lichamelijken en aardschen levens, aardsch en gemeen1) brood verordend, hetwelk daartoe dienstig is, en allen gemeen is, zoowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemelsch leven te onderhouden, hetwelk de geloovigen hebben, heeft Hii hun gezonden 1) De uitdrukking: gemeen, luidt hier in den Pr. tekst: matériel, en in den Lat.: materialis. een levend brood, dat van den hemel nedergedaald is, te weten, Jezus Christus, dewelke het geestelijk leven der geloovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof in den geest. Om ons dit geestelijk en hemelsch brood af te beelden, heeft Christus verordend een aardsch en zienlijk brood, hetwelk een Sacrament is van zijn lichaam, en den wijn tot een Sacrament zijns bloeds; om ons te betuigen, dat wij, zoo waarachtiglijk als wij het Sacrament ontvangen en houden in onze handen' «n het eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, ook zoo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en mond onzer ziele is) het ware lichaam en het ware bloed2) van Christus, onzen eenigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven. Nu, zoo is het3) zeker en ongetwijfeld, dat ons Jl :us Christus zijne Sacramenten niet tevergeefs heeft bevolen. Zoo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige teekenen ons voor oogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des H. Geestes verborgen en onbegrijpelijk is. Intusschen zoo feilen wij niet, als wij zeggen, dat hetgene door ons gegeten en gedronken wordt, 'het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is; maar de wijze op welke wij dit nuttigen, is niet de mond, maar de geest door het geloof. Alzoo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand Gods zijns Vaders in de hemelen, en laat toch daarom niet na, ons zijns4) deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is eene geestelijke tafel, aan dewelke Christus zichzelven ons mededeelt met alle zijne goederen, en doet ons aan haar genieten, zoowel zichzelven, als de'verdiensten zijns lijdens en stervens; voedende, 1) De officieele uitgave lieeft hier : onzer zielen. Niet als meervoud, maar als sterk veibogen enkelvoud; zooals met volkomen zekerheid blijkt uit den Fr. en den Lat. tekst. 2) De officieele uitgave heeft hier alleen: het ware lichaam en het bloed. In den Fr. tekst staat: le vrai corps ct le vrai sang ; en evenzoo in den Lat: verum coipus et verum sanguinem. In den Nederd. tekst stond vóór 1611: het ware Uchaam en ware bloed. In de officieele Zeeuwsche uitgave van dat jaar werd hier het lidwoord het ingevoegd. Maar bij die verbetering der redactie is het woord : ware, uitgevallen; en aldus is de tekst in 1619 overgenomen. Deze schrijf- of drukfout is dus hierboven gecorrigeerd. 3) Nu, zoo is het beteekent hier: nu is het voorts (Fr. Or c'est une chose assurée, Lat. Certissimum porro est). 4) De officieele uitgave heeft hier: zichzelven ons zijns. In oudere Nederd. uitgaven stond alleen: zichzelven ons. In de officieele Zeeuwsche uitgave van 1611 werd hier bijgevoegd: zijns; maar verzuimd, het woord, waarvoor dit in de plaats kwam (zichzelven), t e schrappen ; en aldus is de tekst in 1619 overgenomen. Deze schrijf- of drukfout is dus hierboven gecorrigeerd. sterkende, en vertroostende onze arme troostelooze ziele door het eten zijns vleesches, en haar verkwikkende en vermakende door den drank zijns bloeds. Voorts, hoewel de Sacramenten met de beteekende zaken te zamen gevoegd zijn, zoo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddelooze ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments; gelijk als Judas en Simon de toovenaar beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, welke *) den geloovigen alleen medegedeeld wordt. Ten laatste, wij ontvangen het H. Sacrament in de verzameling des volks Gods met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende eene heilige gedachtenis des doods van Christus, onzen Zaligmaker, met dankzegging, en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijke religie. Daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelven eerst wel beproefd te hebben; opdat hij, etende van dit brood en drinkende uit dezen drinkbeker, niet ete en drinke zichzelven een oordeel 2). Kortelijk, wij zijn door het gebruik van dit H. Sacrament bewogen tot eene vurige liefde jegens God en onzen naaste. Daarom verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden, die de menschen bij de Sacramenten gedaan en gemengd hebben, als ontheiligingen daarvan, en zeggen dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening, die Christus en zijne Apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij daarvan gesproken hebben. XXXVI. [Van het ambt der Overheid.] Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen 3) en Overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën4), opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe 1) De officieele uitgave heeft hier: hetwelk; in overeenstemming met den Fr. tekst (ce qui). De Lat. tekst heeft echter: welke (qui)-, slaande op het voorafgaande : Christus. En natuurlijk is dit hier ook de bedoeling. 2) De officieele uitgave heeft hier: het oordeel (Fr. son jugement): gelijk de hier aangehaalde tekst, 1 Cor. XI: 29, in de oude Nederd. vertalingen te lezen gaf. Thans[moet bij die aanhaling natuurlijk de Staten-vertaling gevolgd worden. 3) Prinsen, nevens Koningen, beteekent hier: andere vorsten, die souverein gezag hebben. 4) Politiën beteekent hier, en vijf regels verder: besturen, of ingestelde regeeringen. der boozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen !), het woord des Evangelies overal te doen prediken 2), opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt. Voorts, een ieder, van wat qualiteit, conditie of staat hij zij, is schuldig, zich den Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hunne gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in alle hunne wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid. En hierin verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het gemeen alle degenen, die de Overheden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren 3) de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft. XXXVII. [Yan het laatste oordeel.] Ten laatste gelooven wij, volgens het Woord Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die allen creaturen onbekend is), gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onzeEeere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren is, metgroote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en dooden; deze oude wereld in vuur en vlam stellende om haar te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen grooten Rechter verschijnen alle menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der wereld af tot den einde toe geweest zullen zijn, verdagvaard zijnde door de stemme des archangels en door het geklank der Goddelijke bazuin. Want alle degenen die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen4) tezamen 1) De officieele uitgave heeft hier: voorderen, eene oude uitdrukking voor: doen vorderen (Fr. avancer, Lat.promover e). 2) De Fr. tekst heeft hier geheel hetzelfde. De Lat. heeft: operamque dent, ut praedicetur. 3) Verwarren (Fr. confondre, Lat. confundere) beteekent hier: in wanorde brengen, verstoren. 4) In den Fr. en in den Lat. tekst wordt, in plaats van: de zielen, gelezen : de geest {Vesprit — spiritus); en, in gevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen die alsdan nog leven zullen, die zullen niet "sterven gelijk de anderen, maar zullen in een oogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (dat is, de consciëntiën) geopend, en de dooden geoordeeld worden, naar hetgene zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad. Ja de menschen zullen rekenschap geven van alle ijdele woorden, die zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der menschen openbaarlijk voor allen ondekt worden. En daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de boozen en goddeloozen, en zeer wenschelijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen; dewijl alsdan hunne volle verlossing volbracht ^%1 worden, en zij aldaar zullen ontvangen de vruchten des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hunne onnoozelheidx) zal door allen bekend worden 2); en zij zullen de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddeloozen doen zal, die hen getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld. Dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis hunner eigene consciëntiën, en zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. En daarentegen, de geloovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eere. De Zone Gods zal hunnen naam belijden voor God zijnen Vader en zijne uitverkorene engelen; alle tranen zullen van hunne oog en afgewischt worden; hunne zake, die nu tegenwoordiglijk door vele Rechteren en Overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zake des Zoons Gods te zijn. En tot eene genadige vergelding zal hen de Heere zulk eene heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens menschen nimmermeer zoude kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus onzen Heere. overeenstemming daarmede, iets verder: met zijn eigen lichaam, in hetwelk hij geleefd heeft (avec sonpropre corps, auquel il a vécu — cum corpore proprio, in quo vixerat). 1) Onnoozelheid beteekent hier: onschuld (Fr. innocence, Lat. innocentia). 2) Zal door allen bekend worden beteekent hier: zal door allen openlijk erkend worden (Fr. sera apertement connue de tous, Lat. aperte ab omnibus agnoscetur). C A T E C HIS M IJ S, OF ONDERWIJZING IN DE CHRISTELIJKE LEER, DIE IN DE NEDERLANDSCHE GEREFORMEERDE KERKEN EN SCHOLEN GELEERD WORDT. Het opschrift van den Heidelbergschen Catechismus is in de onderscheidene Nederduitsche uitgaven niet altijd hetzelfde; althans wat de laatste tien woorden betreft. Het hierboven afgedrukte is thans het meest gebruikelijke, en komt ook genoegzaam overeen met hetgeen te dien aanzien gevonden wordt in de officieele Zeeuwsche uitgave van het jaar 1G11 ; in welke het opschrift wel niet meer heeft, dan „Catechismus, of Onderwijzing in de Christelijke leer," maar op het titelblad aan die woorden nog wordt toegevoegd: „gelijkdie in de Kerken en Scholen der Keurvorstelijke Paltz en der Nederlanden geleerd wordt". Daar de Nederlandsche Kerken voor haren Catechismus geen authentieken tekst hebben vastgesteld, hetzij in hare Generale Synoden of wel door bezorging van eene officieele uitgave, en daar onder de Nederduitsche uitgaven, die althans eenig officieel karakter hebben, de bedoelde uitgave van het jaar 1611, die op last en gezag van de Provinciale Zeeuwsche Synode het licht zag, niet alleen de oudste is, maar ook algemeen erkend wordt als de beste en de meest gezaghebbende, is voor den ganschen Catechismus de tekst van die uitgave hier ten grondslag gelegd; en bij iedere eenigszins belangrijke afwijking, die om taalkundige redenen, of ter wille van den oorspronkelijken (Duitschen en Latijnschen) tekst, of met het oog op andere betrouwbare Nederduitsche uitgaven, noodzakelijk scheen, is daarvan in eene noot rekenschap gegeven. In het algemeen kan te dien aanzien hier reed» gezegd worden, dat de aan ieder antwoord toegevoegde Bijbelteksten ontleend zijn aan de Latijnsche uitgave, die in dit opzicht het nauwkeurigst is; en dat bij de Bijbelplaatsen, die in de antwoorden zelve voorkomen, de oude Holiandsche vertaling veranderd is naar de thans gebruikelijke Staten-vertaling. De eerste Zondag. 1. Vr. Wat is uw eenige troost, beide in het leven en sterven? ANtw. Dat ik met lichaam en ziele, beide in het leven en sterven(°), niet mijn(J), maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben(<0, die met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomenlijk betaaldW en mij uit alle heerschappij *) des duivels verlost heeft(«), en alzoo bewaartO"), dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kante), ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moetW; waarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven 1) Vroeger stond hier het woord geweld, in den zin van: oppermacht, heerschappij; in welke beteekenis het echter thans niet meer kan gebruikt wordon. verzekertW, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maaktW. (a) Rom. 14: 8. (6) 1 Cor. 6: 19. (c) 1 Cor.3: 23. Tit. 2: 14. (d) 1 Petr. 1: 18, 19. 1 Joh. 1: 7 en 2:2,12. (e) Hebr. 2: 14. 1 Joh. 3: 8. Joh. 8: 34,35, 36.(f) Joh. 6 : 39 en 10 : 28. 2 Thess. 3 : 3. 1 Petr. 1: 5. (g) Matth. 10: 30. Luc. 21: 18. (A) Rom. 8: 28. (i) 2 Cor. 1: 22 en 5: 5. Eph. 1: 14. Rom. 8: 16. (k) Rom.8: 14. 1 Joh. 3 : 8. 2. Vr. Hoe vele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt? Antw. Drie stukkenW. Ten eerste: hoe groot mijne zonden en ellende zijnW. Ten andere: hoe ik van alle mijne zonden en ellende verlost wordec). En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijnW. (a) Matth. 11: 28, 29, 30. Eph. 5: 8. (6) Joh.9: 41: Matth. 9: 12. Rom 3: 10. 1 Joh. 1: 9, 10. (c) Job. 17: 3. Hand. 4 : 12 en 10 : 43. (d) Eph. 5 : 10. Ps. 50 :14. Matth. 5:16. 1 Petr. 2: 12. Rom. 6: 13. 2 Tim. 2; 15. HET EERSTE DEEL. Van des menschen ellende. II. Zondag. 3. Vr. Waaruit kent gij uwe ellende? Antw.. Uit de wet Gods(a). (a)Rom. 3: 20. 4. Vr. Wat eischt de wet Gods van ons? Antw. Uat leert ons Christus in eene hoofdsom, Matth. 22: 37—40: Gij zult liefhebben den Iieere uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand, en met geheel uwe kracht. Dit is het eerste en het groot gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten(a). (a) Deut. 6: 5. Lev. 19: 18. Mare. 12: 30. Luc. 10:27. 5. Vr. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden ? Antw. Neen ik(°); want ik ben van nature geneigd, God en mijnen naaste te hatenW. (o) Rom. 3 :10, 20, 23.1 Joh. 1: 8,10. (ft) Rom. 8 : 7. Eph. 2: 3. Tit. 3: 3. Gen. 6: 5 en 8 : 21. Jer. 17 : 9. Rom. 7 : 23. III. Zondag. 6. Vr. Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen? Antw. Neen Hij; maar God heeft den mensch goed(«) en naar zijn evenbeeld geschapenW, dat is, in ware rechtvaardigheid l) en heiligheid, opdat Hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzend). (o) Gen. 1: 31. (6) Gen. 1: 26, 27. (c) Eph. 4 : 24. Col. 3: 10. 2 Cor. 3 : 18. 7. Vr. Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des menschen? Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouderen, Adam en Eva, in het Paradijs(°), waar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren wordenW. (a) Gen. 3. Rom. 5: 12, 18, 19. (ft) Ps. 51:7. Gen. 5: 3. 8. Vr. Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad? Antw. Ja wij(a); tenzij dan dat wij dooiden Geest Gods wedergeboren wordenW. (o) Gen. 8: 21 en 6 : 5. Job 14 : 4 en 15:14, 16, 35. Joh. 3: 6. Jes. 53: 6. (6) Joh. 3:3, 5.1 Cor. 12:3. 2 Cor. 3: 5. IV. Zondag. 9. Vr. Doet dan God den mensch niet onrecht, dat Hij in zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan? 1) Vroeger stond hier het woord gerechtigheid, volgens oude vertalingen van den Bijbeltekst, waaraan deze uit¬ drukking ontleend is (Eph. IV: 24). Thans echter heeft de Staten-vertaling daar het woord rechtvaardigheid. Antw. Neen Hij(a); want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doenW; maar de mensch heeft zichzelven en alle zijne nakomelingen, door het ingeven des duivelsM en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd. (a) Eph. 4 : 24. (ft) Gen. 3 :13.1 Tim. 2 !*13,14. (c) Gen. 3: 6. Rom. 5 : 12. 10. Vr. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? Antw. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt zich schrikkelijk^) beide over de aangeborene en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk stralfenW; gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der wet, orn dat te doenW. (ia) Gen. 2: 17. Rom. 5: 12. (6) Ps. 50: 21 en 5: 6. Nali. 1: 2. Ex. 20: 5 en 34 : 7. Rom. 1 : 18. Eph. 5: 6. (c) Deut. 27 : 26. Gal. 3 : 10. 11. Vr. Is dan God ook niet barmhartig? Antw. God is wel barmhartigW, maar Hij is ook rechtvaardigt6); daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is, met de eeuwige straf aan lichaam en ziele gestraft worde. (o) Ex. 34: 6, 7 en 20: 6. (6) Ps. 7: 10. Ex. 20: 5 en 23: 7 en 34: 7. Ps. 5 : 5, 6. Nah. 1: 2, 3. HET ANDERE DEEL. Van des menschen verlossing. V. Zondag. 12. Vr. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaanJ) en wederom tot genade komen ? Antw. God wil dat aan zijne gerechtigheid genoeg geschiedet"); daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door eenen anderen, volkomenlijk betalend). (o) Gen. 2: 17. Ex. 23: 7. Ezech. 18: 4. Matth. 5: 26. 2 Thess. 1: 6. Luc. 16: 2. (6) Rom. 8: 4. 13. Vr. Maar kunnen wij door onszelven betalen? Antw. In geenerlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerderfa). (a) Job 9: 2 en 15: 15, 16 en 4: 18, 19. Ps. 130: 3. Matth. 6: 12 en 18: 25 en 16: 26. 14. Vr. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons*betale? Antw. Neen; want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft(°); ten andere zoo kan ook geen bloot schepsel 1) Vroeger stond hier: ontgaan mochten; maar het woord: mogen (Lat.: posse), kan thans niet meer in den zin van: kunnen, gebruikt worden. den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossend). (a) Ezech. 18: 4. Gen. 3: 17. (6) Nah. 1: 6. Ps. 130:3. 15. Vr. Wat moeten wij dan voor eenen middelaar en verlosser zoeken? Antw. Zulk eenen, die een waarachtig^) en rechtvaardigt) mensch is, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, die ook tegelijk waarachtig God is(«). (a) 1 Cor. 15: 21. (6) Hebr. 7: 26. (c) Jes. 7: 14 en 9: 5. Jer. 23: 6. Luc 11: 22. VI. Zondag. 16. Vr. Waarom moet hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn? Antw. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaaldeW; en dat een mensch, zelf zondaar zijnde, niet konde voor anderen betalend). (a) Ezech. 18: 4, 20. Rom. 5: 18. 1 Cor. 15: 21. Hebr. 2 : 14, 15, 16. (6) Hebr. 7 ; 26, 27. Ps. 49 : 8.1 Petr. 3 : 18. 17. Vr. Waarom moet hij tegelij k waarachtig God zijn? Antw. Opdat hij, uit kracht zijner Godheidd), den last van den toorn Godsd) aan zijne menschheid zoude kunnen1) dragen(c), en ons de gerechtigheid en het leven zoude kunnen verwerven en wedergevend). (o) Jes. 9: 5 en 63: 3. (6) Peut. 4: 24, Nali. 1: 6. Ps. 130: 3. (c) Jes. 53: 4, 11. (d) Jes 53: 5, 11. 18. Vr. Maar wie is deze middelaar, die tegelijk waarachtig Godd) en een waarachtigd) rechtvaardig mensch is(°)? Antw. Onze Heere Jezus ChristusW, die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot eene volkomene verlossing geschonken isd). (a) 1 Joh. 5: 20. Rom. 9: 5 en 8: 3. Gal. 4: 4. Jes. 9: 6. Jer. 23: 6. Mal. 3: 1. (6) Lue. 1: 42 en 2 : 6, 7. Rom. 1: 3 en 9:5: Phil 2: 7. Hebr. 2: 14. 16, 17 en 4: 15, (c) Jes. 53: 9, 11. Jer. 23: 5. Luc. 1: 35. Joh. 8: 46. Hebr. 4: 15 en 7: 26.'1 Petr. 1: 19 en 2: 22 en 3: 18. (d) 1 Tim. 2:5.Matth. 1:23. 1 Tim. 3:16. Luc. 2: 11. Hebr. 2: 9. (e) 1 Cor. 1:30. '19. Vr. Waaruit weet gij dat? Antw. Uit het heilig Evangelie, hetwelk God zelf eerstelijk in het Paradijs heeft feopenbaardW, en daarna door de heilige 'atriarchend) en Profeten («) laten verkondigen, en door de oiïeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeeldend), en ten laatste door zijnen eeniggeboren Zoon vervuld(«). (a) Gen, 3: 15. (6) Gen. 22: 18 en 12: 3 en 49: 10. (c) Jes. 53 en 42: 1, 2, 3, 4 en 43: 25 en 49: 5, 6, 22, 23. Jer. 23: 5, 6, en 31: 32, 33 en 32: 39, 40, 41. Mich. 7 :18, 19. 20. Hand. 10: 43 en 3 : 22, 23, 24. Rom. 1: 2. Hebr. 1: 1. (d) Hebr. 10: 1, 7. Col. 2: 7. Joh. 5: 46. (e)Rom. 10: 4. Gal. 4 : 4 en 3: 24. Col. 2: 17. 1) Hier is mochten vervangen door iouüe zie de noot t" Vr. 12. VII. Zondag. 20. Vr. Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden? Antw. Neen zij O), maar alleen degenen, die Hem door een waar1) geloof worden ingelijfd en alle zijne weldaden aannemend). (a) Matth. 7: 14 en 22: 14. (6) Mare. 16:16. Joh. 1: 12 en 3 : 16, 18, 36. Jes. 53 : 11. Ps. 2 :12. Rom. 11 : 20. Rom. 3: 22. Hebr. 4: 3 en 5: 9 en 10: 39 en 11: 6. 21. Vr. Wat is een waar geloof? Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig2) weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeftd), maar ook een vast vertrouwend), hetwelk de Heilige GeestW door het Evangelie in mijn harte werktW, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheidd) van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus willeCO. (a) Jac. 2: 19. (6) Hebr. 11: 1, 7. Rom. 4:18, 19, 20, 21 en 10 : 10. Eph. 3: 12. Hebr. 4 : 16. Jac. 1: 6. (c) Gal. 5: 22. Matth. 16: 17. 2 Cor. 4: 13. Joh. 6:29. Eph. 2:8. Philipp. 1: 19. Hand. 16: 14. (d) Rom. 1: 16 en 10:17. 1 Cor. 1: 21. Hand. 10: 44 en 16: 14. (e) Rom. 1: 17. Gal. 3: 11. Hebr. 10: 10, 38. Gal. 2: 16. (ƒ) Eph. 2: 8. Rom. 3: 24 en 5: 19. Luc. 1: 77, 78. 22. Vr. Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven? Antw. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordtW; hetwelk ons de Artikelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken geloofs in eene hootdsom leeren. (a) Joh. 20: 31. Matth. 28: 19. Mare. 1: 15. 23. Vb. Hoe luiden die Artikelen? Antw. 1. Ik geloof in God denVader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. 2. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; 3. die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; 4. die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; 5. ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; 6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; 7. van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 9. Ik 1) Vroeger stond hier, gelijk ook in Vr. en Antw. 21, het woord oprecht; dat echter thans in den zin van echt, waar, waarachtig, niet meer gebruikelijk is. 2) De in dit antwoord voorkomende oude uitdrukkingen: een zeker toeten en een zeker vertrouwen zijn eenigszins gewijzigd, daar zij thans lichtelijk zouden doen denken aan een weten en vertrouwen, dat niet zeer vast is, terwijl toch iuist het tegendeel is bedoeld (Duitsch: ein gewisse erkanntnuss, ein hertzliches vertrawen, Lat.: CcTtl notitia, certa fiducia). geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. vergeving der zonden; 11. wederopslanding des vleesches; 12. en een eeuwig leven. VIII. Zondag. 24. Vr. Hoe worden deze Artikelen gedeeld ? Antw. In drie deelen. Het eerste is van God den Vader en onze schepping. Het andere, van God den Zoon en onze verlossing. Het derde, van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking. 25. Vu. Aangezien er maar een eenig Goddelijk wezen is(«), waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Antw. Omdat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heéftW, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn. (a) fDeut. 6: 4. Eph. 4: 6. Jes. 44: 6 en 45 :5. 1 Cor. 8: 4, 6. (6) Jes. 61 : 1. Luc. 4 : 18. Gen. 1: 2, 3. Ps. 33 • 6. Jes. 48 : 16. Matth. 3 : 16, 17 en 28: 19. 1 Joh. 5 • 7. Jes. 6 :1, 3. Joh. 14 . 26 en 15 : 26. 2 Cor. 13 : 13. Gal. 4 ; 6. Eph. 2: 18. Tit. 3 : 5, 6. Van God den Vader en onze schepping. IX. Zondag. 26. Vr. Wat gelooft gij met deze woorden : Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde ? Antw. Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft(a), die ook door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid 2) ze nog onderhoudt en regeertW, om zijns Zoons Christus wille mijn God en mijn Vader isM; op welken ik alzoo vertrouw, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziele verzorgend), en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keerenW; dewijl3) Hij zulks doen kan als een almachtig God(/>, en ook doen wil als een getrouw Vader(ff). (a) Gen. 1 en 2. Ex. 20: 11. Job 33: 4. Job 38 en 39. Hand. 4 : 24 en 14 :15. Ps. 33: 6. Jes. 45 : 7. (b) Hebr 1: 3. Ps. 104 : 27, 28, 29, 30 en 115 : 3. Matth. 10: 29. Eph. 1: 11. (c) Joh. 1: 12. Rom. 8: 15, Gal. 4: 5, 6,7. Eph. 1: 5. (d) Ps. 55: 23. Matth. 6: 25, 26. Luc. 12 • 22 (e) Rom. 8: 28. (ƒ) Jes. 46: 4. Rom. 10: 12. (g) Matth 6: 32, 33 en 7 : 9, 10, 11. 1) Het woord Christelijke, dat eigenlijk in het woord Kerk ook reeds begrepen is, ontbreekt in de uitgave van 1611, en evenzoo in den Lat. tekst. Maar de Duitsche heeft het, en evenzoo bijna alle andere Nederduitsche uitgaven; zoodat het hier te lande geacht kan worden, tot den tekst der 12 Geloofsartikelen te behooren, 2) De oude tekst heeft hier, en ook in Vr. ü? en 28, het woord voorzichtigheid- hetwelk thans in den zin van voorzic.vly'iietd niet meer gebruikelijk is. ,3) De oude tekst heeft hier het woord want (Duitsch: dieweil. Lat.: mm), in zijne oude, thans verouderde beteekenis van: omdat, daar, dewijl. X. Zondag. 27. Vr. Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods? Antw. De almachtige en alom tegenwoordige kracht Gods(«), door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert(6), dat loof en gras, regen en droogteW, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid^), rijkdom en armoedeM, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen(Z). (a) Hand. 17 : 25, 27, 28. Jer. 23 : 23, 24. Jes.29 :15, 16. Ezech. 8 : 12. (6) Hebr. 1: 3. («) Jer. 5 : 24. Hand. 14 : 17. (d) Joh. 9: 3. (e) Spr. 22: 2. (ƒ) Matth. 10: 29. Spr. 16: 33. 28.^ Vr. Waartoe dient ons dat wij weten, dat God alles geschapen heeft en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt? Antw. Dat wij in allen tegenspoed geduldig^), in voorspoed dankbaar zijn mogen(6), en in alles, dat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht2) hebben op onzen getrouwen God en VaderW, dat ons geen schepsel van zijne liefde scheiden zalW, aangezien alle schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat zij tegen zijnen wil zich noch roeJ ren, noch bewegen kunnen («). (a) Rom. 5: 3. «Jac. 1 : 3. Ps. 39: 10. Job 1: 21, 22. (b) 1 Thess. 5: 18. Deut. 8: 10. (c) Ps. 55 : 23. Rom. 5: 4. (d) Rom. 8: 38. 39. (e) Job 1 : 12 en 2: 6. Spr. 21: 1. Hand. 17: 25. Van God den Zoon en onze verlossing. XI. Zondag. 29. Vr Waarom wordt de Zone Gods Jezus, dat is, Zaligmaker, genoemd? Antw. Omdat Hij ons zalig maakt en van alle onze zonden verlostW; daarbenevens, dat bij niemand anders eenige zaligheid te zoeken of te vinden isW. (a) Matth. 1 . 21. Hebr. 7 : 25. (b) Hand. 4 : 12. Joh. 15. 4. 5. 1 Tim. 2 • 5. Jes. 43: 11. 1 Joh. 5: 11. 30. Vr. Gelooven dan die ook aan den eenigen Zaligmaker Jezus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven , of ergens elders zoeken? Antw. Neen zij; maar zij verloochenen met de daad den eenigen Heiland 8) Jezus, 1) De uitgave van 1611 heeft (even als de Dnitsche tekst) alleen het woord tegenwoordige, zonder bijvoeging van alom. Dit is hier echter geen goed Hollandsch; en daarom is de genoemde, thans gebruikelijke, bijvoeging zeker noodig; inaar dan, ter voorkoming van misverstand, als een woord op zichzelf (evenals het Lat. hier heeft: ubique praesens). 2) Het woord toevoorzicht staat hier, en in Antw. 120, in zijne oude beteekenis van: hoop, verwachting, vertrouwen (Duitsch: zuversicht, Lat.: spes en fiducia). 3) De Duitsche tekst, en ook vele Nederduitsche uitgaven, voegen hier bij het woord Heiland nop: en Zaligmaker. De uitgave van 1611, gelijk ook de Lat. tekst, laat deze inderdaad overtollige bijvoeging weg. ofschoon zij met den mond in Hem roemen(°); want van tweeën één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hunne zaligheid van noode isW. (a) 1 Cor. 1: 13, 30, 31. Gal. 5: 4. (b) Hebr. 12: 2. Jes. 9: 6. Col. 1 : 19, 20 en 2: 10. 1 Joh. 1:7. XII zondag. 31. Vr. Waarom is Hij Christus, dat is, een Gezalfde, genaamd? Antw. Omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd»), tot onzen hoogsten Profeet en LeeraarW, die ons den verborgen raad en wille ') Gods van onze verlossing volkomenlij k geopenbaard heeft»); en tot onzen eenigen Hoogepriester»), die ons met de eenige offerande zijns lichaams verlost heeftW, en voor ons met zijne voorbidding steeds tusschentreedt2) bij den Vader(/); en tot onzen eeuwigen Koning, die ons met zijn Woord en Geest regeert, en ons. bij de verworvene verlossing beschut en behoudt»). (a) Ps. 45 : 8. Hebr. 1:9. Jes. 61 : 1. Luc. 4: 18. (6) I)eut. 18: 15. Hand. 3: 22 en 7: 37. Jes. 55: 4. (c) Joh. 1: 18 en 15: 15. (d) Ps. 110: 4. (e) Hebr. 10: 12, 14 en 9: 12, 14, 28. (ƒ) Rom. 8: 34. Hebr. 9: 24. 1 Joh. 2: 1. Rom. 5: 9, 10. (g) Ps. 2 : 6. Zach. 9 : 9. Matth. 21 : 5. Luc. 1: 33. Matth. 28 : 18. Joh 10: 28. Openb. 12: 10, 11. 32. Vr. Maar waarom wordt gij een Christen genaamd»)? Antw. Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus») en alzoo zijner zalving deelachtig ben»), opdat ik zijnen naam belijden) 3), en mijzelven tot een levend dankoffer Hem offere»), en met eene vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde (ƒ), en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere»). (a) Hand. 11 : 26. (b) 1 Cor. 6 :15. (c) 1 Joh. 2 . 27. Hand. 2: 17. (d) Matth. 10: 32. Rom. 10:10. (e) Rom. 12 : 1. 1 Petr. 2 : 5,9. Openb.1 : 6 en 5 : 8,10. (ƒ) 1 Petr. 2: 11. Rom. 6: 12, 13. Gal. 5: 16, 17. Eph. 6:11.1 Tim. 1:18 19. (g) 2 Tim. 2: 12. Matth. 25 : 34. XIII. Zondag. 33. Vr. Waarom is Hij Gods eemggeboren Zoon genaamd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn? Antw. Daarom dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zone Gods is»), maar 1) De woorden: en wille, ontbreken in de uitgave van 1611; blijkbaar bij vergissing, daar zij in alle andere uitgaven, gelijk ook in de grondteksten, wel gevonden worden. 2) De oude hier voorkomende uitdrukking; ons voortreedt (Duitsch: uns vertritt, Lat.: pro nobis intercedit), moest, om de bedoeling thans goed weer te geven, vervangen worden door de woorden: voor ons tusschentreedt. 3) De oude tekst heeft hier het woord bekennen (Duitsch: bekennen, Lat.: confiteri); dat echter thans in den zin van lelyden niet meer gebruikelijk is. wij zijn om zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomenW. (a) Joh. 1: 14. Hebr. 1: 1, 2. Joh. 3: 16. 1 Joh. 4: 9. Rom. 8: 32. (b) Rom. 8:16. Joh. 1 • 12. Gal 4: 6. Eph. 1: 5, 6. 34. Vr. Waarom noemt gij Hem onzen Heere 9 Antw. Omdat Hij ons met lichaam en ziele van alle onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle heerschappij x) des duivels verlost heeft, en ons alzoo zich tot een eigendom gemaakt»). (ia) 1 Petr. 1: 18, 19 en 2: 9. 1 Cor. 6: 20.1 Tim. 2 6. Joh. 20: 28. XIV. Zondag. 35. Vr. Wat is dat gezegd: Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria 9 Antw. Dat de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is») en blijft»), ware menschelijke natuur, uit hetvleesch en bloed der maagd Maria(c), door de werking des Heiligen Geestes, aangenomen heeft»), opdat Hij ook het ware zaad Davids zij»), zijnen broederen in alles gelijkt), uitgenomen de zonde»). (a) 1 Joh. 5 : 20. Joh. 1: 1 en 17 : 3. Rom. 1: 3. Col. 1: 15. (5) Rom. 9:5. (c) Gal. 4 : 4. Luc.1: 31,42,43. (d) Matth. 1: 20. Luc. 1: 35. (e) Rom. 1: 3. Ps. 132 :11. 2 Sam. 7 : 12. Luc. 1: 32. Hand. 2: 30. (ƒ) Philipp. 2 : 7. Hebr. 2 :14, 17. (g) Hebr. 4 :15. 36. Vr. Wat nuttigheid verkrijgt gij door de heilige ontvangenis en geboorte van Christus ? Antw. Dat Hij onze Middelaar is»), en met zijne onschuld en volkomene heiligheid mijne zonde 2), waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt»). ») Hebr. 7 : 26, 27. (6) 1 Petr. 1: 18. 19 en 3 :18. 1 Cor. 1: 30, 31. Rom. 8: 3, 4. Jes 53 : 11. Ps. 32 :1. XV. Zondag. 37. Vr. Wat verstaat gij door het woordeken : Geleden ? Antw. Dat Hij aan lichaam en ziele, den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft»), opdat Hij met zijn lijden, als met het eenige zoenoffer»), ons lichaam en onze ziele van de eeuwige verdoemenis verloste(«), en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve»). (a) Jes. 53: 4. 1 Petr. 2: 24 en 3 : 18. 1 Tim. 1) Ook hier, evenals in Antw. 1, moest geweld door heerschappij vervangen worden. 2) De uitgave van 1611 (met den Lat. tekst) heeft hier het meervoud: zonden; andere Nederduitsche uitgaven (met den Duitschen tekst) hebben bet enkelvoud; welke lezing zeker wordt aanbevolen door den tekst der uitdrukking in Ps. LI: 7. ?.: 6. (b) Jes. 53 : 10. Eph. 5:2.1 Cor. 5 : 7. 1 Joh. 2: 2. Rom. 3 : 25. Hebr, 9: 28 en 10: 14. (e) Gal. 3 : 13. Col. 1 : 13. Hebr. 9 :12. 1 Petr. 1: 18, 19. (d) Rom. 3 : 25. 2 Cor. 5: 21. Joh. 3 : 16 en 6: 51. Hebr. 9 : 15 en 10: 19. 38. Vr. Waarom heeft Hij onder den rechter Pontius Pilatus geleden? Antw. Opdat Hij, onschuldig onderden wereldlijken rechter veroordeeld zijnde(«), ons daarmede van het strenge oordeel Gods, dat over ons gaan zoude, bevrijddeW. (o) Joh. 18 : 38. Matth. 27 : 24. Luc. 23 : 14. 15. Joh. 19: 4. (6) Ps. 69: 5. Jes. 53 : 4, 5. 2 Cor. 5 : 21. Gal. 3:13. 39. Vr. Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan of Hij met eenen anderen dood gestorven ware? Antw. Ja het; want daardoor ben ik zeker,p; dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op zich geladen heef t(°); d e wij 1x) de dood des kruises van God vervloekt wasW. (o) Gal. 3: 13. (6) Deut. 21: 23. XVI. Zondag. 40. Vr. Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen? Antw. Daarom dat vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods(°) niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door den dood des Zoons GodsW. (o) Gen. 2 : 17. (6) Rom. 8: 3, 4. Hebr. 2: 14, 15. 41. Vr. Waarom is Hij begraven geworden? Antw. Om daarmede te betuigen, dat Hij waarachtiglijk gestorven wasw. (a) Hand. 13: 29. Matth. 27: 59, 60. Luc. 23: 53. Joh. 19: 38. 42. Vr. Zoo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het, dat wij ook moeten sterven? Antw. Onze dood is geene betaling voor onze zonden(a), maar alleen eene afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige levenW. (o) Mare. 8 : 37. Ps. 49 : 8. (b) Philipp. 1: 23. Joh. 5 : 24. Rom. 7: 24. 43. Vr. Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en den dood van Christus aan het kruis? Antw. Dat door zijne kracht onze oude mensch met Hem gekruisigd, gedood en begraven wordtM, opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regeerenW, maar dat wij onszelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid opofferend). (o) Rom. 6: 6. (5) Rom. 6: 6, 12. (c) Rom. 12: 1. 44. Vr. Waarom volgt daar: Nedergedaald ter helle 9 Antw. Opdat ik in mijne hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij gansche- 1) Ook hier, evenals in Antw. 26, moest want door dewyl vervangen worden. lijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door zijne onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helsche kwelling J), in welke Hij in zijn gansche lijdenW (maar inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij van de helsche benauwdheid en pijn verlost heeftW. (a) Ps. 18: 5, 6 en 116: 3. Matth. 26: 38 en 27:46. Hebr. 5: 7. (6) Jes. 53: 5. XVII. Zondag. 45. Vr. Wat nut ons de opstanding van Christus? Antw. Ten eerste heeft Hij door zijne op-*) standing den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijnen dood ons verworven had, konde deelachtig maken(«). Ten andere worden ook wij 2) door zijne kracht opgewekt tot een nieuw levenW. Ten derde is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstand in gW. (ia) Rom. 4 : 25. 1 Petr. 1 : 3. 1 Cor. 15 : 16. (6) Rom. 6 : 4. Col. 3 : 1, 3. Eph. 2 : 5, 6. (c) 1 Cor. 15 : 20, 21. XVIII. Zondag. 46. Vr. Wat verstaat gij daarmede: Opgevaren ten hemel? Antw. Dat Christus voor de oogen zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgehevenW, en dat Hij ons ten goede daar isW, totdat Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de doodenW. (a) Hand. 1 : 9. Mare. 16 : 19. Luc. 24: 51. (b) Hebr. 9 : 24 en 4 : 14. Rom. 8 : 34. Col. 3: 1. (c) Hand. 1:11. Matth. 24: 30. 47. Vr. Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heëftW? Antw. Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij niet meer op aardeW; maar naar zijne Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van onsM. (a) Matth. 28: 20. (6) Hebr. 8:4. Matth. 26: 11. Joh. 16: 28 en 17: 11. Hand. 3: 21. (c)Joh. 14: 18. Matth. 28: 20. 48. Vr. Maar zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden? Antw. Ganschelijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden 3) 1) De oude tekst heeft hier het woord kwaal; hetwelk thans in den zin van kwelling niet meer gebruikelijk is. In de beid j grondteksten wordt dit woord niet gevonden. 2) In de beide grondteksten wordt hier het woordje nu nog ingevoegd (Duitsch: jetzunder, Lat.: iani); maar in bijna alle Nederduitsche uitgaven, ook in die van 1611, is het weggelaten. 3) Voor de laatste vijf woorden heeft de oude tekst hier het woord onbegrijpelijk. Uit het verband, en ook uit de bijgevoegde teksten (geheel andere, dan die bij Art. 1 der Belijdenis, tot verklaring van ditzelfde, aldaar in zijne thans nog geldende beteekenis gebruikte woord, in.de ou- en overal tegenwoordig is(a), zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aangenomene menschheid is(6), en nochtans niettemin ook in haar is en *) persoonlijk met haar vereenigd blijft. (a) Jer. 23: 24. Hand. 7 : 49. (6) Col. 2 : 9. Joh. 3 : 13 en 11 : 15. Matth. 28 : 6. • 49. Vr. Wat nut ons de hemelvaart van Christus? Antw. Ten eerste, dat Hij in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders onze Voorspreker is(°). Ten andere, dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, dat2) Hij, als het Hoofd, ons zijne lidmaten ook tot zich zal nemend). Ten derde, dat Hij ons zijnen Geest tot een tegenpand zendtM, door wiens kracht wij zoeken dat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet dat op de aarde isW. * (a) 1 Joh. 2: 1. Rom. 8: 34. (b) Joh. 14: 2 en 17: 24 en 20: 17. Eph. 2: 6. (c) Joh. 14: 16 en 16: 7. Hand. 2 : 33. 2 Cor. 1 : 22 en 5 : 5. {d) Col. 3 : 1. XIX. Zondag. 50. Vr. Waarom wordt daarbij gezet: Zittende ter rechterhand Gods? Antw. Dewijl Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij zichzelven daar bewijze als het Hoofd zijner Christelijke KerkeW, door wien de Vader alle ding regeertW. (a) Eph. 1: 20, 21, 22, 23. Col. 1:18. (6) Matth. 28 : 18. Joh. 5 : 22. 51. Vr. Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus? Antw. Eerstelijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest in ons, zijne lidmaten, de hemelsche gaven uitgiet(°). Daarna, dat Hij ons met zijne macht tegen alle vijanden beschut en bewaartW. (a) Hand. 2: 33. Eph. 4: 8. (b) Ps. 2:9 en 110: 1, 2. Joh. 10 : *28. Eph. 4 : 8. 52. Vr. Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordeelen de levenden en de dooden ? Antw. Dat ik in alle droefenis en ver- de uitgaven worden aangehaald), is duidelijk, dat dit hier niet bedoeld is in den gewonen zin van: ondoorgrondelijk, of, door geen menschenverstand te begrijpen; maar dat het beteekent: niet vatbaar om binnen grenzen begrepen of besloten te worden. Daar het thans die beteekenis niet meer heeft, moest, ter voorkoming van misverstand, de bedoeling op eene andere wijze worden uitgedrukt. 1) In de uitgave van 1611, en in de meeste latere Nederduitsche uitgaven worden de laatste zes woorden niet gevonden. Zij staan echter wel in de beide grondteksten (Duitsch: nichts desto weniger auch in derselben ist, Lat.: nihilominus esse in eadem), en kunnen hier niet goed gemist worden. 2) De uitgave van 1611 (met vele vroegere en latere Nederduitsche uitgaven) heeft hier: en dat. Die bijvoeging van het woordje en is echter blijkbaar eene drukfout, telkens van de eene uitgave in de andere overgenomen. volging met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich tevoren om mijnentwille voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verwachte(°), die alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpenW, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zalM. (a) Phillipp. 3: 20. Luc. 21: 28. Rom. 8: 23. Tit. 2: 13. 1 Thess. 4: 16. (b) Matth. 25: 41. 2 Thess. 1: 6. (c) Matth. 25: 34. 2 Thess. 1. 7. Van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking. XX. Zondag. 53. Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest 9 Antw. Eerstelijk, dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is(a). Ten andere, dat Hij ook mij gegeven is(fe), opdatx) Hij mij door een waar 2) geloof Christus en alle zijne weldaden deelachtig makets, mij troosteW en bij mij eeuwiglijk blijveM. (a) 1 Joh. 5: 7. Gen. 1: 2. Jes. 48: 16. 1 Cor. 3: 15 en 6: 19. Hand. 5 : 3, 4. (6) Gal 4 : 6. Matth. 28 :19, 20. 2 Cor. 1: 22. Eph. 1: 13. (c) Gal. 3 : 14. 1 Petr. 1: 2. 1 Cor. 6 : 17. (d) Joh. 15: 26. Hand. 9 : 31. (e) Joh. 14: 16. 1 Petr. 4: 14. XXI. Zondag. 54. Vr. Wat gelooft gij van de heilige algemeene Christelijke Kerk? È ntw. Dat de Zone GodsM uit het gansche menschelijk geslacht^) zich eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren^, door zijn Geest en WoordW, in eenigheid des waren geloofsM, van den beginne der wereld tot aan het eindeW, vergadert, beschermt en onderhoudt^); en dat ik daarvan een levend lidmaat benCO, en eeuwig zal blijvenW. (a) Eph. 5; 26. Joh. 10: 11. Hand. 20: 28. Eph. 4:11, 12, 13. (b) Gen. 26 : 4. Openb. 5: 9. (c) Rom. 8:29. Eph. 1: 10, 11, 12, 13. (d) Jes. 59: 21. Rom, 1: 16 en 10:14, 15 16, 17. Eph. 5: 26. (e) Hand. 2: 42. Eph. 4: 3,4,5. (ƒ) Ps. 71 : 17, 18. Jes. 59: 21. 1 Cor. 11: 26. (ff) Matth. 16: 18. Joh. 10 : 28, 29, 30. Ps. 129: 1, 2, 3, 4, 5. (h) 1 Joh. 3: 14, 19, 20, 21. 2 Cor. 13: 5. Rom. 8: 10. (i) Ps. 23 : 6. 1 Cor. 1: 8, 9. Joh. 10 : 28.1 Joh. 2 :19.1 Petr. 1 :5. 55. Vr. Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen ? Antw. Eerstelijk, dat de geloovigen, al- 1) In dezen volzin stelt de Duitsche tekst de vier leden nevens elkander (dass er auch mir gegeben ist, mich . . . macht, mich trostet, und bei mir bleiben wird in ewigkeit); terwijl de Lat. tekst de laatste drie leden van het eerste afhankelijk maakt (quod mihi quoque datussit, ut me .. . faciat, me consoletur, et mecum in aeternum maneat). Bijna alle Nederduitsche uitgaven, ook die van 1611, volgen hierin den Lat. tekst. Maar'dan heeft ook het woordje dat hier den zin van opdat, en moet het duidelijkheidshalve thans hierdoor vervangen worden. 2) Ook hier, evenals in Antw. 20, moest oprtcht door waar vervangen worden. len en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en alle zijne schatten en gaven gemeenschap hebbend). Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wendenW*). fa) 1 Joh. 1: 3. Eom, 8: 32. i Cor. 12: 12, 13. 1 Cor. 6: 17. (b) 1 Cor. 12: 21 en 13: 1, 5. Philipp. 2: 4, 5, 6, 7, 8. 56. Vr. Wat gelooft gij van de vergeving der zonden ? Antw. Dat God, om des genoegdoenS van Christus wille, alle mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden hebW, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenkend), opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kornet). (a) 1 Joh. 2: 2. 1 Joh. 1: 7. 2 Cor. 5; 19. (b) Rom. 7 : 23, 24, 25. Jer. 31: 34. Mich. 7 : 19. Ps. 103 : 3,10,12. (c) Joh. 3 : 18. Joh. 5: 24. XXII. Zondag. 57. Vr. Wat troost geeft u de opstanding des vleesches9 Antw. Dat niet alleen mijne ziele na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen wordend), maai' dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziele vereenigd, en aan het heerlijk lichaam van Christus geliikvormig zal wordenW. (a) Luc. 16: 22 en 23: 43. Philipp. 1: 21, 23. ) Matth. 19: 14. (c) Lue. 1:15 Ps' 22: 11. Jes. 44 : 1, 2, 3. Hand. 2 : 39. (d) Hand. 10:47(e) Gen. 17: 14. (f) Col. 2: 11%12, 13. Van het Heilig: Avondmaal onzes Heeren. XXVIII. Zondag. 75. Vr. Hoe wordt gij in het Heilig Avondmaal ') vermaand en verzekerd, dat gij aan de eenige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al zijn goed gemeenschap hebt? Antw. Alzoo, dat Christus mij en allen geloovigen tot zijne gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft(°): eerstelijk, dat zijn lichaam zoo zekerlijk voor mij aan het kruis geofferd en gebroken en zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met de oogen zie, dat het brood des Heeren mij gebroken en de drinkbeker mij medegedeeld«wordt; en ten andere, dat Hijzelf mijne, ziele met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed zoo zekerlijk tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker des Heeren (als zekere waarteekenen des lichaams en bloeds van Christus) uit des dienaars hand ontvang en met den mond geniet. (a) Matth. 26: 26. 27, 28. Mare. 14: 22, 23,24. Luc. 22: 19, 20. 1 Cor. 10: 16, 17 en 11: 23, 24, 25 en 12: 13. 76. Vr. Wat is dat te zeggen, het gekruisigde lichaam van Christus eten en zijn vergoten bloed drinken? Antw. Het is niet alleen met een geloovig harte het gansche lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgend, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, die èn in Christus èn in ons woont, alzoo met zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer vereenigd wordenW, dat wij, al is het dat Christus in den hemel isW en wij op aarde zijn, nochtans vleesch van zijnen vleesche en been van zijn gebeente zijnW, en dat wij door éénen Geest (gelijk de leden van een lichaam door ééne ziele) eeuwiglijk leven en geregeerd wordenW. 1) De meeste Nederduitsche uitgaven hebben hierNachtmaal. De uitgave van 1611 heeft echter, in overeenstemming met den grondtekst, het woord A vondmaal. (a) Joh 6: 35, 40, 47, 48, 50, 51, 53, 54. (6) Joh. 6:55, 56. (c) Col. 3: 1. Hand. 3: 21. 1 Cor. 11: 26. ld) Epli. 5: 29, 30 en 3: 16. 1 Cor. 6: 15. 1 Joh. 3: 24 en 4: 13. (e) Joh. 6: 57 en 15: 1, '2, 3, 4, 5. 6. Eph. 4: 15, 16. 77. Vr. Waar heeft Christus beloofd, dat Hij de geloovigen zoo zekerlijk alzoo met zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken? Antw. In de inzetting des Avondmaals, welke alzoo luidtW: De Heere Jezus, in den nacht, in welken Hij verraden werd, nam, het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet; dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt; 1 Cor. 11 • 23—26. Deze toezegging wordt ook herhaald door den Heiligen Paulus, waar hiji spreekt: De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet eene gemeenschap des bloeds van Christus 9 Het brood, dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtiq zijn; 1 Cor. 10: 16, 17. (a)Matth. 26: 26, 27, 28 Mare. 14: 22, 23, 24. Luc. 22: 19, 20. XXIX. Zondag. 78. Vn. Wordt dan uit brood en wijn het wezenlijk lichaam en bloed van Christus? Antw. Neen1»; maar gelijk het water in den Doop niet in het bloed van Christus veranderd wordt, noch de afwassching der zonden zelve* is (waarvan het alleen een Goddelijk waarteeken en verzekering is)W, alzoo wordt ook het brood in het Avondmaalx) niet het lichaam van Christus zelfW, hoewel het naar den aard en de eigenschap der Sacramenten^) het lichaam van Christus Jezus genaamd wordt. (a) Matth. 26: 29. (b) Eph. 5: 26. Tit. 3: 5. (c) 1 Cor. 10: 16 en 11: 26. (d) Gen. 17: 10, 11. Ex. 12: 11,13en 13: 9. 1 Petr. 3: 21. 1 Cor. 10: 3, 4. 79. Vr. Waarom noemt dan Christus het brood zijn lichaam en den drinkbeker zijn bloed, of het nieuwe Testament in zijn bloed, en Paulus de gemeenschap des lichaams en bloeds van Christus 9 Antw. Christus spreekt alzoo niet zon- 1) Zie de noot bij Vr. 75, welke ook hier geldt. der groote oorzaak; namelijk, niet aileen om ons daarmede te leeren, dat, gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden, alzoo ook zijn gekruisigd lichaam en zijn vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed wordenW; maar veelmeer om ons door deze zichtbare teekenen en panden te verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk zijns waren lichaams en bloeds door de werking des Heiligen Geestes deelachtig worden, als wij deze heilige waarteekenen met den lichamelij ken mond tot zijne gedachtenis ontvangend), en dat al zijn lijden en gehoorzaamheid zoo zekerlijk onze eigene is, als hadden wijzelven in onzen eigenen persoon alles geleden en Gode voor onze zonden genoeg gedaan. (a)Joh. 6:55. (6) 1 Oor. 10: 16. XXX. Zondag. 80. Vr. Wat onderscheid is er tusschen het Avondmaal des Heeren en de Paapsche Mis? Antw. Het Avondmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomene vergeving van alle onze zonden hebben door de éénige offerande van Jezus Christus, die Hijzelf eenmaal aan het kruis volbracht heeftO), en dat wij door den Heiligen Geest Christus worden ingelijfd^), die nu naar zijne menschelijke natuur niet op de aarde maar in den hemel is, ter rechterhand Gods zijns VadersM, en daar van ons wil aangebeden zijnW. Maar de Mis leert, dat de levenden en de dooden niet door het lijden van Christus vergeving der zonden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor hen van de Mispriesters geofferd worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden; en alzoo is de Mis in den grond anders niet, dan eene verloochening der eenige offerande en des lijdens van Jezus Christus, en eene vervloekte afgoderijW. (a) Hebr. 10: 10, 12 en 7: 26, 27 en 9: 12, 25. Joh. 19: 30. Matth. 26: 28. Luc. 22: 19. (b) 1 Cor. 10: 16, 17 en 6: 17. (c) Joh. 20: 17. Col. 3: 1. Hebr. 1: 3 en 8: 1. (d) Matth. 6: 20, 21. Joh. 4: 21. Lnc. 24: 52. Hand. 7: 55. Col. 3: 1. Philipp. 3: 20. 1 Thess. 1: 10. (e) Hebr. 9: 26 en 10: 12, 14. 81. Vr. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Antw. Voor degenen, die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen, en nochtans vertrouwen, dat deze hun om Christus' wille vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeeren, hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. Maar de hypocrieten en die zich niet met waren harte tot God bekeeren, die eten en drinken zichzelven een oordeelt). (a) 1 Cor. 11: 28 en 10: 19, 20, 21, 22. 82. Vr. Zal men ook diegenen tot dit Avondmaal laten komen, die'zich met hunne belijdenis1) en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen? Antw. Neen ; want alzoo wordt het verbond Gods ontheiligd, en zijn toorn over de gansche gemeente verwekt(«). Daarom is de Christelijke Kerk schuldig, naar de ordening van Christus en van zijne Apostelen, zulken, totdat zij betering huns levens bewijzen, door de Sleutelen des hemelrijks uit te sluiten. (a) l Cor. 11 : 20, 31. Jes. 1: 11 en 66: 3. Jer. 7: 21. Ps. 50: 16. XXXI. Zondag-, 83. Vr. "Wat zijn de Sleutelen des hemelrijks? Antw. De verkondiging des heiligen Evangelies en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den geloovigen opengedaan en den ongeloovigen toegesloten wordt. 84. Vr. Hoe wordt het hemelrijk dooide prediking des heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten? Antw. Alzoo, als, volgens het bevel van Christus, aan de geloovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zoo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloot aannemen, waarachtiglijk alle hunne zonden van God, om der verdiensten van Christus wille, vergeven zijn; daarentegen allen ongeloovigen, en die zich niet van harte bekeeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoolang als zij zich niet bekeerenW; naar welk getuigenis des Evangelies God zal2) oordeelen, beide in dit en in het toekomende leven. (a) Joh. 20: 21, 22, 23. Matth. 16: 19. 85. Vr. Hoe wordt hel hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban? Antw. Alzoo, als, volgens het bevel van Christus, degenen, die onder den Christelijken naam onchristelijke leer of leven 1) De oude tekst heeft hier: bekentenis (Duitsch: 6ekantnuss, Lat.: confessie); welk woord echter in den hier bedoelden zin van belijdenis thans niet meer gebruikelijk is. 2) De oude tekst heeft hier woord wil (Duitsch: urtheilen wil, Lat.: iudicalurus est); waarvan echter de bedoeling thans het best door den toekomenden tijd wordt uitgedrukt. voeren, nadat zij, ettelijke malen broederlijk vermaand zijnde, van hunne dwalinlingen of hun schandelijk leven niet willen aflaten, der gemeente, of dengenen die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden, en, zoo zij aan de vermaning zich niet storen, van henlieden door het verbieden der Sacramenten uit de Christelijke gemeente, en van God zeiven uit het Rijk van Christus gesloten worden ; en wederom als lidmaten van Christus en van zijne gemeente aangenomen, zoo wanneer zij waarachtige beteringJ) beloven en bewijzen». (o) Matth. 18: 15, 16, 17. 1 Cor. 5: 4, 5. 11. 2 Cor. 2 = 6, 7, 8. HET DERDE DEEL. Van de dankbaarheid, die men Gode voor de verlossing- schuldig1 is. XXXII. Zondag. 86. Vr. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder eenige verdienste onzerzijds, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen ? Antw. Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons met ons gansche leven Gode dankbaar voor zijne weldaden bewijzen», en Hij door ons geprezen worde». Daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij(<0, en dat door onzen Godzaligen wandeljonze naasten ook voor Christus gewonnen worden». (a) Rom. 6: 13 en 12: 1, 2. 1 Petr. 2: 5, 9, 1 Cor 6' 20. (ty Matth. 5: 16. 1 Petr. 2: 12. (c) 2 Petr. 1: 10. Matth. 7: 17. Gal. 5:6, 22. (d) 1 Petr. 3: 1, 2. Rom. 14: 19. 87. Vr. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren ? Antw. In geenerlei wijze; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het Koninkrijk Gods beërven zal». (a) 1 Cor. 6: 9, 10. Eph. 5: 5, 6. 1 Joh. 3- 14. XXXIII. Zondag. 88 Vr. In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekeering des menschen ? Antw. In twee stukken : in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen menschen». 1) De uitgave yan 1611 heeft hier bekeering', hetgeen echter voor eene drukfout moet gehouden worden, daar alle andere uitgaven betering hebben, en evenzoo de beide grondteksten (Duitsch.* besserung, Lat.: cmendatio.) (a) Rom. 6: 1, 4, 5, 6. Eph. 4 : 22, 23, 24. Col. 3 : 5, 6, 8, 9, 10. 1 Cor. 5: 7. 2 Cor. 7: 10. 89. Vr. Wat is de afsterving des ouden menschen? Antw. Het is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vliedend). (a) Rom. 8: 13. Joël 2: 13. Hos. 6: 1. 90. Vr. Wat is de opstanding des nieuwen menschen? Antw. Het is eene hartelijke vreugde in God door Christus», en lust en lierae om naar den wille Gods in alle goede werken te leven». (a) Rom. 5: 1 en 14:17. Jes. 57: 15. (b) Rom. 6: 10 11. Gal. 2: 20. ' 91. Vr. Maar wat zijn goede werken? Antw. Alleen die uit waar geloof», naar de Wet Gods», alleen Hem ter eere geschiedend), en niet die op ons goeddunken of op menschen-inzettingen gegrond zijn». (a) Rom. 14 : 23. (6) Lev. 18: 4. 1 Sam. 15: 22. Eph 210. (c) 1 Cor. 10: 31. (d) Ezecli.20:18, 19. Jes. 29: 13 Matth. 15 : 7, 8, 9. Van de Wet. XXXIV. Zondag. 92. Vr. Hoe luidt de Wet des Heeren? Antw. God sprak alle deze woorden, Exod. 20: 1—17, Deut. 5: 6—21: Ik ben de HEERE uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb. Het eerste gebod Gij zult geene andere goden voor mijn aangezichte hebben. Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenisse maken, van hetgene dat boven in den hemel is, noch van hetgene dat onder op de aarde is, noch van hetgene dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik, de HEËRE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. liet derde gebod. Gij zult den name des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die zijnen name ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenkt des Sabbathdags, dat gij dien hei- ligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN nws Gods. Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de HE ERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de HEERE den Sabbathdag, en heiligde denzelven Het vijfde gebod. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod. Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Het negende gebod. Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uw s naasten huis', gij zult niet begeeren uws naasten vrouwe, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch"< zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. 93. Vr. Hoe worden deze tien geboden gedeeld? Antw. In twee tafelenW; waarvan de eerste leert, hoe wij ons jegens God zullen houden; de andere, wat wij onzen naaste schuldig zijnW. (a) Deut. 4 :13. Ex. 34 : 28. Deut. 10 : 3, 4. (S)Matth. 22: 37—40. 94. Yb. Wat gebiedt God in het eerste gebod? Antw. Dat ik, zoo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij (a), tooverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof!6), aanroeping van de heiligen of van andere schepselen(c), mijde en vliede, en den eenigen waren God recht leere kennenW, Hem alleen vertrouweW, in alle ootmoedigheid (f) en lijdzaamheid mij Hemalleen onderwerpen, van Hem alleen alles goedsW verwachte, Hem van ganscher harte liefhebbeW, vreezeWen eere(9, alzoo, dat ik eer van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen zijnen wil doe(m). (o) 1 Joh. 5: 21. 1 Oor. 6: 10 en 10 : 7, 14. 24- (6) Bom. 8: 26. K>on-9n 19 V 5Ó (C) J°h' 4: 24" Ps 145:18' (d)2 10 M tL i' / V t\ 1 ®n 34:19-Jes-66:2. (/)Rorn. W MattJh.C7::86-pi?)27J:t M: 13 16 : 23' Dan' 18' 118 Vr. Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden? „ ,Alle Resstelijke en lichamelijke nooddruft^, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft. (o) Jac. 1: 17. Matth. 6: 33. 119. Vk. Hoe luidt dat gebed? Antw» Onze Vader ,die in de hemelen zij t- ï nvl\^ °;Ude rekf1 heeft hier •' ronder onderlaten (Duitsch • one unterlass, Lat.: perpetuo, en in Antw. 116: continen- ' er), met een woord, dat thans verouderd is en waar i !an ƒ*; .Zln nu wordt uitgedrukt door het woord ophourf«-, dat in Antw. 116 daarvoor reeds van ouds gebruikt is. sn 1. Uw naam worde geheiligd. oe 2. Uw koninkrijk kome. ' i- 3. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, ïn alzoo ook op de aarde. b)- Geef ons heden ons dagelijksch brood. ls 5. En vergeef ons onze schulden, gelijk a- ook wi] vergeven onzen schuldenaren. 3r 6'. En leid ons niet in verzoeking, maar 'd verlos ons van den booze. I- Want uw is het koninkrijk,.en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. 5: (a) Matth. 6: 9—13. Luc. 11: 2, 3, 4. XLVI. Zondag. 120. Vr. Waarom heeft ons Christus geboden, God alzoo aan te spreken- Onze ._ Vader ? Antw. Opdat Hij van stonde aan, in het e begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke :1 vreeze en toevoorzichtx) tot God verwekke a welke beide de grond onzes gebeds zijn a namelijk, dat God onze Vader doorChris1 tus geworden is, en dat Hij ons veel min_ der afslaan zal hetgene dat wij Hem met een recht geloof bidden, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggend). (a) Matth. 7: 9, 10, 11. Luc. 11: 11, 12, 13. i _ ^ aarom wordt hier bijgevoegd: Die in de hemelen zijt ? Antw. Opda,t wij van de hemelsche majesteit Gods niet aardschelijk denkend), en van zijne almachtigheid alle nooddruft des lichaams en der ziele verwachtend). (a) Jer. 23: 23, 24. Hand. 17: 24, 25, 27. (6) Rom.10: 12, XLVII. Zondag. 122. Vr. Welke is de eerste bede? Antw. Uw naam worde geheiligd. Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht , kennen^), en U in alle uwe werken, in welke uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzend); daarna ook dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzoo schikken en richten, dat uw naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen wordeW. (o) Joh. 17: 3. Jer. 9: 24 en 31: 33, 34. Matth 16: 17. ™CV. 105' (6) Ps. 119: 137. Luc. 1:46 47 68 69. Rom. 11: 33. (c) Ps. 71: 8 en 115: 1. ' XLVIII. Zondag. 123. Vr. Welke is de tweede bede? Antw Uw koninkrijk kome. Dat is: Regeer ons alzoo door uw Woord en uwen Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpend); bewaar en vermeerder uwe kerkW; verstoor de wwVm rloa 1) Zie over dit woord de noot bij Antw. 28. 9 duivels en alle heerschappij l), welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen uw heilig Woord bedacht wordend) ; totdat de volkomenheid uws Rijks komeW, waarin Gij alles zult zijn in alienW. la) Ps. 143: 10 en 119: 5. Matth. 6: 33. (6) Ps. 51: 20 en 122: 6. (c) 1 Job. 3: 8. Rom. 16: 20. (d) Openb. 22: 20. Rom. 8: 22, 23. (e) 1 Cor. 15: 28. XLIX. Zondag. 124. Vb. Welke is de derde bede'? Antw. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Dat is: Geef, dat wij en alle menschen onzen eigenwil verzakend), en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam zijnd); opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroep zoo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoerend), als de engeien in den hemel doend). la) Matth. 16: 24. Tit. 2: 11, 12. (6) Luc. 22:42. Eph. 1 5: 10. Rom. 12: 2. ( eeuw in de gangbare redactie weggelaten. 2) De voorbeden, die van hier af tot aan de woorden : „geef dat wij in ons beroep," in den officieelen tekst gevonden worden, kwamen in den tekst der 16e eeuw nog niet voor, en zijn daardoor reeds sedert ruim 2'/, eeuw in de gangbare redactie weggelaten. 3) Deze bede, met de daarbij behoorende geloofsbelij¬ denis, die in den officieelen tekst hier gevonden wordt, kwam in den tekst der 16e eeuw nog niet voor, en is daardoor reeds sedert ruim 2*/j eeuw in de gang¬ bare redactie weggelaten. wij belijdenis doen met mond en hart sprekende : Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleesches; en een eeuwig leven. Daarna besluit men de samenkomst der gemeente met den gewonen zegen aldus: Verheftx) uwe harten tot God, en ontvangt den zegen des Heeren: De HEERE zegene u, en behoede u; De HEERE doe zijn aangezichte over u lichten, en zij u genadig; De HEERE verheffe zijn aangezichte over u, en geve u vrede; Amen2). Eene openlijke belijdeni* der zonden, en korter formulier des gebed» vóór de Predikatie s). Hemelsche Vader, eeuwige en barmhartige God, wij erkennen en belijden voor uwe Goddelijke majesteit, dat wij arme ellendige zondaren zijn, ontvangen en geboren m alle boosheid en verdorvenheid, geneigd tot alle kwaad, en onnut tot eenig goed, en dat wij met ons zondig leven zonder ophouden uwe heilige geboden overtreden, waardoor wij uwen toorn tegen ons verwekken, en naar uw rechtvaardig oordeel op ons laden de eeuwige verdoeI menis. Maar, o Heere, wij hebben berouw 1) De vijf woorden, waarmede in den officieelen tekst de zegen wordt ingeleid, en die in den tekst der 16e eeuw niet voorkwamen, zijn reeds sedert ruim 21Ji eeuw in de gangbare redactie weggelaten. 2) Wat de officieele tekst nog laat volgen: „Zijt gedachtig der armen," stond reeds in alle uitgaven van de 16e eeuw, maar is voor ruim 272 eeuw allengs weggelaten, daar men in verre de meeste Kerken toen niet meer gewoon was, bij de deuren van het kerkgebouw de collecten te doen houden. Om diezelfde reden is het thans hier ook niet meer op zijne plaats. 3) In de sedert ruim 2l/t eeuw gangbare redactie is dit gebed gemaakt tot „een kort Gebed vóór de Predikatie in de week." Zeker ten onrechte; en ook niet volgens den tekst der 16e eeuw, waar het opschrift was: „Eene openlijke belijdenis der zonden, en Gebed vóór de Predikatie " en leedwezen, dat wij U vertoornd hebben; wij beschuldigen onszelven en doen aanklacht van onze misdaden, begeerende dat Gij genadiglijk onze ellendigheid wilt aanzien. Wil U over ons ontfermen, o allergoedertierenste God en Vader, en ons vergeven alle onze zonden, om het heilig lijden van uwen lieven Zoon Jezus Christus. Wil ons ook verleenen de genade uws Heiligen Geestes, die ons leere onze ongerechtigheid van ganscher harte te erkennen, en onszelven recht te mishagen, opdat de zonde in ons moge gedood worden, en wij in een nieuw leven weder opstaan, in hetwelk wij waarachtige vruchten der heiligheid en gerechtigheid voortbrengen, die U door Jezus Christus kunnen aangenaam zijn. Wil ons ook uw heilig Woord naar uwen Goddelijken wil te verstaan geven, opdat wij daaruit leeren al ons vertrouwen op U alleen te stellen, en van alle schepselen af te trekken. Dat ook onze oude mensch met alle zijne begeerten van dag tot dag meer en meer gekruisigd worde, en dat wij ons U opofferen tot een levend dankoffer, ter eere van uwen heiligen naam, en tot stichting van onzen naaste. Wil ') ook genadiglijk bekeeren allen die nog van uwe waarheid afdwalen, opdat wij U altezamen eendrachtiglijk dienen in heiligheid en gerechtigheid alle de dagen onzes levens. Dit begeeren wij van U door onzen Heere Jezus Christus, die ons heeft geleerd en bevolen alzoo te bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijl, Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk lcome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Een kort formulier des gebeds na de Predikatie 2). Heere, almachtige God, laat uw heilige 1) Deze alinea van den officieelen tekst, die in de 16e eeuw daarin nog niet voorkwam, is dientengevolge in de sedert ruim 2'/i eeuw gangbare redactie weggelaten. 2) In de sedert ruim 2'/, eeuw gangbare redactie is dit gebed gemaakt tot „een kort gebed na de Predikatie in de week". Zeker ten onrechte; en ook niet volgens den tekst der 16e eeuw, waarmede de officieele geheel overeenstemt. naam om onzer zonden wille niet gelasterd worden; want wij hebben op menigerlei wijze tegen U gezondigd, doordat wij uw heilig Woord niet gehoorzaam zijn, zooals het betaamt, en met onwetendheid, ondankbaarheid, en murmureeren uwen toorn dagelijks tegen ons verwekken; waarom Gij ons ook te recht straft. Maar, o Heere, wees gedachtig uwer groote barmhartigheid, en ontferm u onzer. Geef ons kennis en leedwezen onzer zonden, en betering onzes levens. Sterk de Dienaars uwer Kerke, opdat zij getrouwelijk en standvastiglijk uw heilig Woord mogen verkondigen; en de Overheid uws volks, opdat zij het wereldlijke zwaard met gerechtigheid en billijkheid mogen voeren. Inzonderheid1) bidden wij U voorN. Bewaar ons ook tegen alle valschheid en ontrouw, verstoor alle booze en listige raadslagen, die tegen uw Woord en Kerke bedacht worden. O Heere, onttrek ons niet uwen Geest en uw Woord, maar geef ons vermeerdering des geloofs, en in alle kruis en tegenspoed, lijdzaamheid en volstandigheid. Kom uwe Kerke te hulpe, verlos haar van allen overlast, bespotting en tirannie. Sterk ook alle zwakke en bedroefde harten. En zend ons uwen vrede door Jezus Christus, onzen Heere, die ons deze zekere belofte gegeven heeft, zeggende: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal Hij u geven; en heeft ons bevolen alzoo te bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uiv is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid Amen. Een gebed vóór de leer van den Catechismus *). O hemelsche Vader, uw Woord is volkomen en bekeert de ziele, een waarach- 1) De bijzondere voorbede, die de officieeie tekst in deze vijf woorden aangeeft, en die in den tekst der 16e eeuw nog niet voorkwam, is dientengevolge in de sedert ruim 2l/2 eeuw gangbare redactie weggelaten. 2) In dit gebed is de gangbare redactie sedert ruim 2'/2 eeuw, doordat de tekst der 16e eeuw werd nagedrukt, op een paar plaatsen een weinig anders en korter dan de officieeie redactie: maar zonder dat het verschil eenige beteekenis heeft. tig getuigenis, den ongeleerden wijsheid gevende, en der blinden oogen verlichtende, een krachtig middel ter zaligheid voor allen die het gelooven. Maar overmits wij van nature blind en onbekwaam zijn tot eenig goed, en dat Gij ook niemand wilt aanzien, dan die ootmoedig en verslagen zijn van hart, vreezende voor uw Woord; zoo bidden wij U, dat Gij ons duister verstand wilt verlichten met uwen Heiligen Geest, en ons geven een zachtmoedig hart, van hetwelk alle opgeblazenheid en vleeschelijke wijsheid, die vijandschap tegen U is, geweerd zij; opdat wij, uw Woord hoorende, het recht verstaan mogen, en ons leven daarnaar inrichten. Wil ook genadiglijk bekeeren allen die nog van uwe waarheid afdwalen, opdat wij Ü altezamen eendrachtiglijk dienen in waarachtige heiligheid en gerechtigheid alle de dagen onzes levens. Dit begeeren wij, alleen om Christus' wille, die ons in zijnen naam heeft leeren bidden, en ook heeft beloofd te verhooren: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet verzoeking, maar verlos ons van den booze Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen Een gebed ua de leer van den Catechismus. O genadige, barmhartige God en Vader, wij danken U, dat J) het U beliefd heeft, een verbond der genade op te richten met de geloovigen en hun zaad, hetwelk Gij niet alleen verzegeld hebt door den H. Doop, maar nog dagelijks bewijst, als Gij uwen lof volmaakt uit den mond hunner kinderen, om alzoo de wijzen dezer wereld te beschamen Wij bidden U, vermeerder in hen uwe genade, dat zij in Christus, uwen Zoon, altijd toenemen en wassen, totdat zij zijnen volkomenen mannelijken ouderdom in alle wijsheid en gerechtigheid verkrijgen, Geei ons ook uwe genade, dat wij hen in uwe kennis en vreeze, ge¬ 1) ln plaats van de volgende 17 woorden heeft de sedert ruim 272 eeuw gangbare redactie, in navolging van den tekst der 16e eeuw: „dat Gij niet alleen ons in uw verbond genomen hebt, maar ook onze kleine kinderen " En desgelijks is in die redactie aan het einde van dit gebed her Onze Vader weggelaten. lijk Gij ons bevolen hebt, onderwijzen, opdat door hunne Godzaligheid het rijk des satans verstoord worde, en het rijk van Jezus Christus in deze en andere gemeenten versterkt worde, ter eere van uwen heiligennaam, en tot hunne eeuwige zaligheid, door Jezus Christus, uwen Zoon en onzen Heere, die ons aldus heeft leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde qeheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Gebed vóór het eten. [Ps. CXLV: 15, 16] l). Aller oogen wachten op U; en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd. Gij doet uwe hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar uw welbehagen. Heere, almachtige God, Gij die alles geschapen hebt, en nog door uwe Goddelijke kracht onderhoudt, en het volk Israël in de woestijn gespijzigd hebt; wil uwen zegen uitstrekken over ons, uwe arme dienaars, en ons heiligen deze gaven, die wij van uwe milde hand ontvangen, opdat wij die matiglijk en heiliglijk naar uwen goeden wil gebruiken, en daardoor bekennen, dat Gij onze Vader, en een oorsprong alles goeds zijt. Geef ook, dat wij altijd, en vóór alle dingen, zoeken het geestelijke brood uws Woords, met hetwelk onze zielen gespijzigd worden ten eeuwigen leven, hetwelk Gij ons bereid hebt door het heilig bloed van uwen lieven Zoon, onzen Heere Jezus Christus. Amen. Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. 1) In de 16e eeuw stond als tekstopgave- „Ps. CIV en CXLV". In de officieele redactie wordt geen cijfer genoemd; en daarom is dit hier tusschen vierkante haakjes geplaatst. Want uw is het koninkrijk, en de kracht,1 en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Alzoo vermaant ons onze Heere Jezus Christus, Luc. XXI: 34, 35: Wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij, en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome. Want gelijk een strik zal hij komen over alle degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn. Gebed na bet eten. Alzoo spreekt de Heere in het vijfde Boek van Mozes, Deut. VIII: 10, 11: Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zoo zult gij den HEERE uwen God loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven Wacht u, dat gij den HEERE uwen God niet vergeet; dat gij niet zoudt houden zijne geboden, en zijne rechten, en zijne inzettingen, die ik u heden gebiede. Heere God, hemelsche Vader, wij danken U voor alle uwe weldaden, die wij zonder ophouden van uwe milde hand ontvangen; dat het uw Goddelijke wil is ons te onderhouden in dit tijdelijke leven, en ons te verzorgen met al onze nooddruft; maar inzonderheid, dat Gij ons wedergeboren hebt tot de hoop van een beter leven, hetwelk Gij ons geopenbaard hebt door uw heilig Evangelie. Wij bidden U, barmhartige God en Vader, dat Gij niet toelaat, dat onze harten hier in deze aaidsche en vergankelijke dingen zouden geworteld zijn; maar dat wij altijd mogen opwaarts zien ten hemel, verwachtende onzen Zaligmaker Jezus Christus, totdat Hij op de 'wolken verschijnen zal tot onze verlossing. Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. [Ps. CVI: 1.] Looft') den HEERE, want Hij is goed, 1) Deze bijvoeging, die in de officieele redactie, zon- want zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid. Amen. Gebed voor kranke en aangevochtene menscben. sw Nadat 1) men den kranke vermaand heeft, van wien de krankheden en allerhande ellendigheden komen, namelijk van God; en dat hare eerste oorzaak is de zonde, die door Christus wederom weggenomen wordt voor degenen die in Hem gelooven, en dat hem daarom alles ten beste moet dienen, zoo moet men ook voor hem bidden, naar de leering van Jacobus. Eeuwige, barmhartige God en Vader, die de eeuwige zaligheid zijt der levenden, en het eeuwig leven der stervenden; naardien Gij dood en leven alleen in uwe hand hebt, en zonder ophouden alzoo voor ons zorgt, dat noch gezondheid, noch krankheid, noch eenig goed of kwaad, ons kan overkomen, ja geen haar van ons hoofd vallen, zonder uwen wil, en dat Gij ook voor uwe geloovigen alle dingen ten hunnen beste keert; wij bidden U, verleen ons de genade uws Heiligen Geestes, dat Hij ons leere onze ellendigheid recht te erkennen, en geduldig uwe kastijdingen te verdragen, die wij tienduizendmaal grooter verdiend hebben. Wij weten, dat zij ons niet zijn teekenen van uwen toorn, maar van uwe vaderlijke liefde jegens ons, opdat wij met de wereld niet veroordeeld worden. Vermeerder, o Heere, ons geloof, door uwen H. Geest, opdat wij Christus hoe langer hoe meer ingelijfd worden, als lidmaten hun geestelijk Hoofd, wien Gij ons in lijden en heerlijkheid gelijkmaken wilt. Verlicht het kruis, naar hetgeen onze zwakheid verdragen kan. Wij onderwerpen ons ganschelijk aan uwen wil, hetzij dat Gij onze zielen langer in dezen tabernakel wilt laten, of tot U in het eeuwige leven nemen; overmits wij Christus' eigen zijn, en daarom niet kunnen vergaan. Wij willen gaarne dit zwakke vleesch verlaten in hope der zalige opstanding, waar ons datzelve veel heerlijker zal wedergegeven worden. Geef ons te gevoelen den zaligen troost van de vergeving der zonden, en van de rechtvaardigmaking van Christus, opdat wij met dat schild alle satans aanvechtingen overwinnen. Laat zijn onschuldig bloed de vlek en onreinigheid onzer zonden uitwisschen, en zijne gerechtigheid der opgave van de Schriftplaats, gevonden wordt, kwam in de redactie der 16e eeuw nog niet voor, en is dientengevolge sedert ruim 21/, eeuw in bijna alle uitgaven weggelaten 1) De Liturgische aanwijzing van deze alinea, welke de officieele tekst uit de redactie der 16e eeuw behouden heeft, is sedert ruim 2lJt eeuw in bijna alle uitgaven weggelaten. onze ongerechtigheid verantwoorden voor uw laatste oordeel. Wapen ons met geloof en hoop, opdat wij niet te schande worden door eenigen schrik des doods; en als onze lichamelijke oogen duister worden, dat alsdan de oogen des geestes op IJ zien. En als Gij ons het gebruik der tong benomen zult hebben, dat alsdan het hart niet ophoude U aan te roepen. O Heere, wij bevelen onze zielen in uwe handen; wil ons in onzen laatsten nood niet verlaten, en dat om Jezus' Christus' wille alleen, die ons alzoo heeft leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. ! Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook ivij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. [Of aldus:] 1) [O almachtige, eeuwige en rechtvaardige God, en barmhartige Vader, Gij die een Heere des doods en des levens zijt, zonder wiens wil niets geschiedt, noch in den hemel, noch op de aarde; hoewel wij niet waardig zijn uwen naam aan te roepen, noch te hopen dat Gij ons zult verhooren, als wij aanzien, hoe wij tot nog toe onzen tijd doorgebracht hebben; wij bidden U, dat Gij naar uwe barmhartigheid ons wilt aanzien in het aangezicht van Jezus Christus, die al onze zwakheid op zich genomen heeft. Wij bekennen, dat er niets in ons is, dan genegenheid tot het booze, en onbekwaamheid tot eenig goed; waarom wij ook deze straf, ja nog veel meerder verdiend hebben Maar, Heere, Gij weet, dat wij uw volk, en Gij onze God zijt; wij hebben tot niemand toevlucht, dan alleen tot uwe barmhartigheid, die Gij nooit iemand geweigerd hebt, die zich tot U bekeerd heeft. Dies bidden wij, dat Gij ons onze zonden niet wilt toerekenen, maar reken ons toe de wijsheid, gerechtigheid 1) Dit tweede gebed voor kranken behoort niet tot den officieelen tekst der Liturgie. Toch is het reeds te vinden in de oudste uitgaven van de 16e eeuw, en is het daarna, tot nu toe, in bijna alle uitgaven overgenomen ; zelfs niet eens als tweede gebed, maar altijd als het eerste. Daarom is het hier ook opgenomen; maar dan tusschen vierkante haakjes, ter aanwijzing, dat het niet voorkomt in den tekst, dien de Kerken als officieel hebben aangenomen en heiligheid van Jezus Christus, opdat wij in Hem voor U bestaan mogen. Verlos ons om zijnentwille uit dit lijden, opdat de boozen niet denken, dat Gij ons verlaten hebt. En zoo het U belieft, ons langer alzoo te oefenen, zoo geef ons geduld en sterkte, zulks alles naar uwen wil te dragen, en laat het ons alles naar uwe wijsheid ten beste komen Kastijd ons liever hier, dan dat wij hierna met de wereld zouden moeten verloren gaan. Geef ons, dat wij dezer wereld, en al wat aardsch is, mogen afsterven, opdat wij dagelijks naar het evenbeeld van Jezus Christus meer en meer vernieuwd worden. J_,aat ons door geen ding van uwe liefde gescheiden worden ; maar trek ons dagelijks meer en meer tot U, opdat wij het einddoel onzer roeping met vreugde aanvaarden mogen, het* welk is met Christus te sterven, te verrijzen, en in eeuwigheid te leven. Wij gelooven ook, dat Gij ons verhooren zult door Jezus Christus, die ons aldus heeft leeren bidden : Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam. worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Sterk ons ook in het rechte geloof, hetwelk wij van harte en met den mond belijden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige. Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derdendage wederom opgestaan van de dooden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand. Gods des almachtigen Vaders; van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches; en. een eeuwig leven.] Het Morgengebed. 0 barmhartige Vader, wij danken U, dat Gij dezen nacht zoo getrouwelijk voor ons gewaakt hebt, en bidden U, dat Gij ons wilt sterken met uwen Heiligen Geest, die ons voortaan geleide; dat wij dezen dag (mitsgaders alle de dagen onzes levens) mogen besteden tot alle gerechtigheid en heiligheid; en wat wij in handen nemen, dat onze oogen altijd zien, om uwe eere te verbreiden, alzoo, dat wij al den voorspoed onzes voornemens van uwe milde hand alleen verwachten. En opdat wij zulke genade van U verkrijgen, wil ons (naar uwe belofte) vergeven alle onze zonden, om het heilig lijden en bloedvergieten van onzen Heere Jezus Christus; want zij zijn ons van harte leed. Verlicht ook onze harten, opdat wij, alle werken der duisternis afgelegd hebbende, als kinderen des lichts in een nieuw leven mogen wandelen in alle Godzaligheid. Geef ook uwen zegen tot de verkondiging van uw Goddelijk Woord, \erstoor alle werken des duivels. Sterk alle getrouwe ') Kerkedienaars en Overheden uws volks. Troost alle vervolgde en benauwde harten, door Jezus Christus, uwen lieven Zoon, die ons beloofd heett, dat. Gij ons alles, wat wij U in zijnen naam bidden, zekerlijk geven zult, en daarom ons alzoo heeft bevolen te bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op .de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. VcrJeen 2) ons ook uwe genade, dat wij naar uwen wil mogen leven, welken Gij ons in uwe Wet geopenbaard hebt, en in deze Tien geboden begrepen: Ik ben de HEERË uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid Het eerste jgebod. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezichte hebben. > Het tweede gebod. 5 Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige - gelijkenisse maken, van hetgene dat boven ; in den hemel is, noch van hetgene dat on' der op de aarde is, noch van hetgene dat 1 in de wateren onder de aarde is. Gij zult < u voor die niet buigen, noch hen dienen. ' Want Ik, de HE ÉRE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen ' bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Het derde gebod Gij zult den name des IIEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden. die zijnen name ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenkt des Sabbathdags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN uws Gods. Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de HEERE den Sabbathdag, en heiligde denzelven. Het vijfde gebod. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod. Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Het negende gebod. Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouwe, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. TwliïH T "getrouwe" is door de Reviseurs, die de FfZf tnpl yn0^e ^en0eiïd heeft' uitdrukkelijk aan den s i ^aaLde latere uitgevers hebben dit S ov,er het £oofd gezien, en daardoor is die bijvoeging ln de gangbare redactie weêr verdwenen. ,.2) met de daarbij behoorende Tien geboden hierUbelfn. ^edactle def 16e eeuw in den officieelen tekst 7er.d' 18 reeds sedert ruim 2'/. eeuw in de gangbare redactie weggelaten. Het Avondgebed. O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, Gij die den nacht der zonden en alle blindheid des harten verdrijft; naardien Gij den nacht verordend hebt om te rusten, gelijk den dag om te arbeiden; zoo bidden wij U, geef dat onze lichamen in vrede en stilheid rusten, opdat zij daarna bekwaam mogen zijn den arbeid, dien zij dragen moeten, door te staan. Matig onzen slaap, dat die niet onordelijk zij, opdat wij aan lichaam en ziele onbevlekt mogen blijven, ja dat onze slaap zelfs geschiede tot uwe eere. Verlicht de oogen van ons verstand, opdat wij in den dood niet ontslapen, maar altijd verwachten onze verlossing uit deze ellendigheid. Bescherm ons ook tegen alle aanvechting •des duivels, ons in uw heilig geleide nemende. En naardien wij dezen dag niet doorgebracht hebben, zonder tegen U grootelijks gezondigd te hebben, zoo bidden *wij U, wil onze zonden bedekken door uwe barmhartigheid, gelijk Gij alle dingen op aarde met de duisternis des nachts bedekt, opdat wij daarom van uw aanschijn niet verstooten worden. Geef ook rust en troost aan alle kranken, bedroefden, en aangevochtene harten, door onzen Heere Jezus Christus, die ons alzoo heeft leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze, Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. len, en die te regeeren door den dienst der menschen. Gij hebt ons ook tot zoodanig ambt genadiglijk geroepen, en bevolen goede acht te hebben op de kudde 1), die Christus met zijn dierbaar bloed verworven heeft. Dewijl wij dan nu hier in uwen heiligen naam verzameld zijn, om, naar het voorbeeld der Apostolische Kerken, van die dingen, die ons vóórkomen zullen, aangaande den welstand en de stichting uwer Kerken, volgens ons ambt, te handelen; waartoe wij onszelven belijden onnut en onbekwaam te wezen, als die van nature niet vermogen iets goeds uit onszelven te denken, veel min in het werk te stellen ; zoo bidden wij U, o getrouwe God en Vader, dat Gij, naar uwe belofte, wezen wilt in het midden van onze tegenwoordige vergadering met uwen Heiligen Geest, die ons in alle waarheid leide. Neem ook van ons weg alle misverstand en verkeerde bewegingen des vleesches, en geef dat uw heilig Woord de eenige regel en richtsnoer zij van alle onze raadslagen, opdat die mogen strekken tot eere uws naams, tot stichting uwer gemeente, en tot ontlasting van 'onze eigene consciëntiën, door Christus Jezus uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, de eenige en waarachtige God, eeuwiglijk zijt te loven en te prijzen. Amen. Gebed vóór de handeling der kerkelijke bijeenkomsten '). Hemelsche Vader, eeuwige en barmhartige God, het heeft U beliefd, naar uwe oneindige wijsheid en goedertierenheid, U uit alle" menschen van den ganschen aardbodem eene gemeente, door de verkondiging van het heilig Evangelie, te verzame¬ 1) In de sedert ruim 2'/, eeuw gangbare redactie is dit gebed, dat in de redactie der 16e eeuw nog niet voorkwam, ten onrechte betiteld als „gebed vóór de handeling des kerlceraads." Hiervoor is het zeker ook gemaakt (mits dan bij de woorden: „aangaande den welstand en de stichting uwer Kerken," het meervoud: „Kerken" door het enkelvoud vervangen worde), maar toch niet uitsluitend. Het is voor alle „kerkelijke bijeenkomsten," evenzeer voor Classen en Synoden, als voor Kerkeraden. Gebed na de handeling der kerkelijke bijeenkomsten 2). Heere God, hemelsche Vader, wij danken U van harte, dat het U behaagt, hier in deze landen U eene Kerk te verzamelen, en daartoe onzen dienst te gebruiken, ons de genade gevende, dat wij vrij en onverhinderd uw heilig Evangelie prediken, en alle Godzalige oefeningen gebruiken mogen; daarbenevens, dat Gij nu met uwen Heiligen Geest in het midden van deze onze'vergadering geweest zijt, onze raadslagen naar uwen wil besturende, en onze harten in onderlingen vrede en eendrachtigheid verbindende. Wij bidden U, o getrouwe God en Vader, wil toch onzen voorgenomen arbeid genadiglijk zegenen, en uw aangevangen werk krachtiglijk volvoeren ; U altijd een rechte kerk verzamelende, en 'die bij de zuivere leer en het recht gebruik der H Sacramenten, en de naarstige oefening der tucht bewarende. Doe 1) In de sedert ruim 2'/, eeuw gangbare redactie wordt hier gelezen: „goede acht te hebben op (mszelven «n op de kudde;" welke bijvoeging echter in den offïcieelen tekst niet gevonden wordt. 2) Ook voor dit opschrift geldt de noot bij het opschrift van het vorige gebed. daarentegen te niete alle booze en listige raadslagen, die tegen uw Woord en Kerk bedacht worden. Sterk ook alle Kerkedienaren, opdat zij getrouwelijk en standvastiglijk uw heilig Woord mogen verkondigen; en de Overheid uws volks, opdat zij het wereldlijke zwaard met gerechtigheid en billijkheid moge voeren. Inzonderheid bidden wij U voor i). Geef dat hunne gansche regeering daarheen gericht zij, dat de Koning aller Koningen over hen en hunne onderdanen regeeren moge, en het rijk des duivels (hetwelk een rijk is van alle schandelijkheden en ongerechtigheden) door hen, als uwe dienaars, hoe langer hoe meer verstoord en te niete gemaakt worde, en dat wij onder hen een gerust en stil leven leiden mogen, in alle Godzaligheid en eerbaarheid. Verhoor ons, o God en Vader, door Jezus Christus uwen heven Zoon, die met U en den Heiligen Geest, de eenige en waarachtige God, eeuwiglijk zijt te loven en te prijzen. Amen. (Een gebed vóór de vergadering der Diakenen 2).] [Barmhartige God en Vader, Gij die met alleen ons gezegd hebt, dat wij altijd armen vJLL ^ offi,cie? en tekst staat hier: „voor zijne Excellentie en de Heeren Staten en Kaden dezer verlenigde panden, mitsgaders den Achtbaren Magistraat dezer stad . Eene voorbede, die thans natuurlijk op ^«rreJ"JZe t f°rmuleeren is; en dan onderscheidenlijk, naar gelang het karakter was van de vergadering die voorafging; d w. z. in de Classe of Synode voor de ge- Zen^haTIi k? °Theid' en ^ den Kerkend voor den Magistraat der plaats. I hnnrt D±,gffd,VÓÓrJie verSadering der Diakenen behoort met tot den officieelen tekst der Liturgie. Toch : pbt, ni+re J0r .na de vaststelling van dien tekst, door 1 W 'i,gev?r daarin opgenomen, en nu sedert ruim ■iU eeuw in verre de meeste uitgaven overgenomen 5 vierkantpSh«»V t °°k afe?drukt; '"aar dan tusschen ( vierkante haakjes, ter aanwijzing, dat liet niet voorkomt ; genomen Kerken als officieel hebben aan- j - bij ons hebben zullen, maar ook hebt bec volen hen bij te staan, en tot dat einde - in uwe gemeente ingesteld hebt den dienst der Diakenen, door welke zij geholpen : zouden kunnen worden; nademaal wij, j die in deze gemeente tot het ambt van' Diakenen geroepen zijn, alhier thans in 1 uwen naam zijn vergaderd, om van onze bediening met malkanderen te spreken; t zoo bidden wij U ootmoediglijk, om Jezus' Christus wille, dat Gij bij ons wilt wezen > met den Geest der onderscheiding, ten einde wij goed onderscheid mogen maken | tusschen de rechte armen en de onrechte; en dat wij, met alle blijmoedigheid en getrouwigheid, de aalmoezen, die door ons verzameld zijn, aan een iegelijk uitdeelen naar eisch van zijnen nood, niet ongetroost latende de behoeftige ledematen van uwen lieven Zoon, ook niet gevende dengenen, die het niet noodig hebben. Ontsteek de harten der menschen met eene vurige liefde tot de armen, opdat zij milde handreiking doen van hunne tijdelijke goederen waarover Gij hen tot rentmeesters hebt gesteld; en dat wij, de middelen in handen hebbende om de behoeftigen te helpen, ons ambt getrouwelijk, zonder verdriet, en met onbekrompen hart mogen bedienen Verleen ons mede de gaven, om niet alleen met de uiterlijke gifte, maar ook met uw heilig Woord, de ellendigen te vertroosten. En aangezien de mensch niet alleen van brood leeft, maar van alle woord dat uit | uwen mond komt, zoo wil ook uwen zegen uitstrekken over onze uitdeeling, en 'het brood der armen vermenigvuldigen, opdat zij en wij oorzaak mogen hebben, om U te loven en te danken; verwachtende de zalige komst van uwen lieven Zoon Jezus Christus, die om onzentwille arm geworden is, om ons rijk te maken in der eeuwigheid. Amen.] DE LITURGIE DER GEREFORMEERDE DE FORMULIEREN VOOR DE BEDIENING DER SACRAMENTEN, DE OEFENING DER KERKELIJKE TUCHT, DE BEVESTIGING DER KERKEDIENAREN, OUDERLINGEN EN DIAKENEN, EN DE INZEGENING DES HUWELIJKS. In den officieelen tekst heeft dit gedeelte der Liturgie geen algemeen opschrift; en ook is de voor dien tekst aangegevene opeenvolging der Formulieren eene andere, nl.: Avondmaal, Ban en Wederopneming, Doop, Huwelijk, en Bevestiging. Deze volgorde echter is in geene enkele uitgave overgenomen. De gewone orde is ook zeker meer in overstemming met den aard der onderscheidene Formulieren. En zij kan bovendien gezegd worden, evenzeer een officieel karakter te hebben, daar zij gevolgd is door de Dordtsche Synode zelve, toen deze in 1619 haar besluit omtrent de Liturgie formuleerde. Aan datzelfde besluit is ook het bovenstaande opschrift, in vele uitgaven voorkomende, woordelijk ontleend. Formulier om den Heiligen Doop aan de kinderen te bedienen 1). De hoofdsom van de Jeer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen: Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen 2) komen, tenzij wij vannieuws geboren worden. Dit leert ons de ondergang3) en besprenging met het water, waardoor ons de onreinigheid onzer zielen wordt aangewezen; opdat wij vermaand worden, een mishagen aan onszel- 1) Het opschrift van dit Formulier was oorspronkelijk in alle uitgaven alleenlyk: „Forme [d. i. Formulier] om den heiligen Doop uit te richten [d. i. te bedienen]." Dit bleef zoo, nadat de Dordtsche Synode van het jaar 1574 het oude en vrij uitvoerige Formulier zóó had omgewerkt, dat het de veel kortere redactie kreeg, die bijna onveranderd ook thans nog geldt. Het stond ook nog in de uitgave van 1611, die bij de herziening van de Liturgie, waartoe de Dordtsche Synode in 1619 besloot, werd ten grondslag gelegd. En de Reviseurs, die zij toen benoemd heeft, hebben in dit opschrift formeel niets veranderd. In hun Rapport echter noemden zij het Formulier dat „van den Doop der kinderen"; blijkbaar om het te onderscheiden van dat voor den Doop der volwassenen. En daarna is, zonder twijfel om diezelfde reden, door sommige uitgevers aan het opschrift toegevoegd : „aan de kleine kinderen der geloovigen"; welke bijvoeging, wel niet aanstonds, maar dan toch na eenige jaren, in alle uitgaven is overgenomen. Intusschen, wanneer men zich houden wil aan den naam, die door of vanwege de Kerken zelve formeel gekozen is, dan kan in dit opschrift nog wel gesproken worden van „de kinderen", maar is er niet in op te nemen, aan welke kinderen de Doop mag en moet bediend worden. Bij het Formulier voor den Doop der volwassenen wordt, ten aanzien van de volwassenen die te aoopen zijn, de nadere bepaling in het opschrift ook nooit vermeld. 2) De officieele tekst heeft hier het woord mogen, dat echter thans in den zin van kunnen, niet meer kan gebruikt worden. 3) Het woord ondergang, dat in den zin van onderdompeling anders niet gebruikelijk is, kan in dit verband wel niet tot misverstand aanleiding geven, en is daarom liier behouden. ven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken. Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam Gods 1), des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keeren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zónden 2) bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in 3) ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgene wij in Christus hebben, namelijk, de af- 1) Het woord Gods, dat uit de oudste redactie van het Doopformulier in den officieelen tekst weder opgenomen werd, is reeds sedert ruim 2'/, eeuw in de gangbare redactie weder weggelaten. 2) In de sedert ruim 2'/, eeuw gangbare redactie is hier het woord alle aan den officieelen tekst nog toegevoegd (van alle onze zonden). 3) Het voorzetsel in, dat uit de redactie der 16e eeuw in den officieelen tekst behouden bleef, is in de sedert ruim 2'/j eeuw gangbare redactie vervangen door het voorzetsel bij. Misschien bij vergissing; en in ieder geval geheel ten onrechte. wassching onzer zonden, en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Ten derde, overmits in alle verbonden twee deelen x) begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een Godzalig2) leven wandelen En als wij somtijds uit zwakhëid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond3) met God hebben. En hoewel onze kinderen4) deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden; gelijk God spreekt tot Abraham, den vader aller geloovigen, en overzulks mede tot ons en onze kinderen, zeggende [Gen. XVII: 7] 5): Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God, en uwen zade nau. Dit betuigt ook Petrus, Hand. II: 39, met deze woorden: Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerech- 1) Het in dit verband minder gebruikelijke woord deelen is hier op te vatten in den zin van partijen; zoola- oudste redactie van dezen volzin, j die aldus luidde: Maar naardien dat in alle verbonden ! twee deelen zich met malkanderen verbinden, zoo beloven wij ook Gode", enz. 2) In de sedert ruim 21/, eeuw gangbare redactie is hier uit de formuleering der Dordtsche Synode van 1574 het woord nieuw (in een nieuw Godzalig leven), dat in den officieelen tekst was weggelaten, weder bijgevoegd. 3) In de sedert ruim 21/, eeuw gangbare redactie is hier aan het w oord verbond nog toegevoegd: der genade. 4) In de sedert ruim 27, eeuw gangbare redactie staat hier: onze jonge kinderen; in overeenstemming met de oudste redactie (onze kinderkens). Maar in den officieelen tekst js uit de verkorte redactie van het jaar 1574 de uitdrukking: onze kinderen, behouden. a v) -f11 °®c^ee^e redactie wordt bij de hier gebruikte ' bchriftuurplaats de tekst niet aangewezen. Trouwens, ° u- waaF *n een Formulier zulke aanwijzing wèl geschiedt, is toch niet de bedoeling, dat men, met het aangehaalde Schriftwoord, de plaats waar het te vinden is mede voorleze. tigheid des geloofs was; gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft; Mare. X: 46. Dewijl dan nu de Doop in de plaats der Besnijdenis gekomen is, zoo zal men de kinderen1), als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond, doopen. En de ouders zullen gehouden zijn hunne kinderen, in het opwassen, hiervan breeder te onderwijzen. Opdat wij dan deze heilige ordening Gods, tot zijne eere, tot onzen troost, en tot stichting der gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons zijnen heiligen naam aldus aanroepen : O almachtige, eeuwige God; Gij die naar uw streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Noach z'jne acht zielen uit uwe groote barmhartigheid behouden en bewaard; Gij, die den verstokten Pharaö met al zijn volk in de Roode Zee verdronken hebt, en uw volk Israël droogvoets daardoor geleid, door hetwelk de Doop beduid werd; wij bidden U, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij dit uw kind 2) genadiglijk wilt aanzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven/"opdat het met Hem in zijnen dood begraven worde, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat het zijn kruis, Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge, Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde; opdat het dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om uwentwille getroost, verlate, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, uwen Zoon, zonder verschrikken moge verschijnen, door Hem, onzen Heere Jezus Christus, uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen. 1ÖV Vermaning aan de Ouders, en die mede ten Doop komen. Geliefden in den Heere Christus, gij hebt gehoord, dat de Doop eene ordening Gods is, om ons en onzen zade zijn verbond te 1) In de sedert ruim 2'/, eeuw gangbare redactie staat hier: de jonge kinderen. Zie de noot bij den aanvang van deze alinea, welke ook hier geheel van toepassing is. 2) In den officieelen tekst staat hier op den kant aangeteekend: of deze kinderen; ter herinnering, dat hier, en in het verdere van dit gebed, soms het enkelvoud in het meervoud te veranderen is. Daar alleenlijk dit de bedoeling is, heeft in deze kantteekening het ontbreken van het voornaamwoord uwe (dat er inde uitgaven van de 16e eeuw doorgaans bijstond) natuurlijk geene beteekenis; en is er allerminst uit af te leiden, dat dit voornaamwoord, als er meerdere kinderen zijn, zou zijn weg te laten. In de sedert ruim 2'/t eeuw gangbare redactie is het meervoud in den tekst opgenomen; en daarbij is het ''oornaamwoord uw geheel weggevallen. verzegelen; daarom moeten wij hem tot dat einde, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid gebruiken. Opdat het dan openbaar worde, dat gij alzoo gezind zijt, zult gij van uwentwege hierop ongeveinsdelijk antwoorden: Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen? Ten andere, of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt 1), niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen? Ten derde 2), of gij niet belooft en u 1) In de plaats van deze 8 woorden heeft de uitgave van 1611: „en dienvolgende in de Christelijke Kerkgeleerd tvordt"; en de Reviseurs, die de Dordtsche Synode in 1619 benoemd heeft, hebben in het gansohe Doopformulier slechts deze verandering aangebracht, dat zij aan het einde het woord „Dienaar" door „Kerkedienaar" vervangen hebben. Toch is de gewijzigde uitdrukking, die uit de gewone redactie in den bovenstaanden tekst is opgenomen, zonder twijfel officieel, daar zij zeker is goedgekeurd door de Dordtsche Synode zelve, ook al is in hare acten en bescheiden te dien aanzien niets opgeteekend. Immers, de genoemde Reviseurs zeggen in hun Rapport uitdrukkelijk, dat men op de door hen aangewezen plaats „zal stellen het Formulier van den Doop der kinderen, gelijk het in de Nationale Synode hersteld is." Deze Synode heeft dus in dat Formulier, gelijk het in 1611 geredigeerd was, iets veranderd, hierbij toteene vroegere redactie terugkeerende. En nu is dit juist het geval met de aangehaalde woorden uit de tweede Doopvraag, die in de oorspronkelijke redactie der 16e eeuw aldus luidden: „deze leer, die hier geleerd wordt." Dat de bedoelde „herstelling" hierop zien ruoet, wordt ook bevestigd door de omstandigheid, dat in den Arminiaanschen strijd die oude redactie van de tweede Doopvraag door de Gereformeerden weder op den voorgrond gesteld was. En ten overvloede wordt door Trigland, die zelf lid was van de Dordtsche Synode, uitdrukkelijk verklaard, dat in deze Doopvraag de invoeging van het woordje hier of in deze Kerk, waartoe de Amsterdamsche predikanten reeds in 1613 eenparig besloten, „daarna goed gevonden is in de Nationale Synode te Dordrecht, Anno 1619". 2) In de uitgave van 1611 luidt deze vraag: „Ten derde yraag ik u, gij Vader van dit kind [met de kantteekening: „Of, Vaders van deze kinderen"], of gij niet belooft en voor u neemt, hetzelve, als het tot zijn verstand komt, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen". En op de woorden: „Antwoord: .Ta", volgt dan nog: „Daarna spreekt de Dienaar aldus: Voorts gelijkerwijs een ieder Christen vanwege de liefde schuldig is zijnen naaste, zoo jong als oud, tot de Godzaligheid te vermanen,- alzoo wil ik u voornamelijk, die als getuigen staat over den Doop van dit kind (of, deze kinderen), gebeden en vermaand hebben, dat gij hetzelve in het opwassen wilt helpen stieren in de wegen des Heeren, opdat het zijnen Doop recht mag beleven". In de oorspronkelijke redactie kwam deze vermaning niet voor, en werd de vraag zelve gedaan, niet alleen aqn de ouders, maar ook aan de getuigen; dus zonder de woorden: „gij Vader van dit kind". Maar dit was veranderd, reeds door de Dordtsche Synode van 1574, die de oude Doopvragen bestendigde met deze wijziging: „behalve dat de Kerkedienaars de ouders verbinden, en de bijstaande getuigen vermanen zullen." In den sedeit ruim 2'/2 eeuw gangbaren tekst is men in dit opzicht tot de oorspronkelijke redactie terugge- voorneemt*), dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn, waarvan gij vader of getuige zijt2) K;, deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne, waarvan hij vader of getuige isf, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen? Antwoord: Ja 3). Daarna bij het doopen spreekt de Kerkedienaar aldus : N. Ik doop u in den naam des Vadersr en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Dankzegging. Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen, door het bloed van'uwen lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeborenen Zoon, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem, uwen lieven Zoon, dat Gij dit kind 4) met uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat het Christelijk keerd; zelfs met invoeging van de woorden: „waarvan gij vader of getuige zijt"; en met bijvoeging van de woorden: „of te doen en te helpen onderwijzen." Dat deze verandering, die soms wel is toegeschreven aan de door de Dordtsche Synode in 1619 benoemde Reviseurs, toch door hen niet gemaakt is, blijkt uit hun Rapport. Maar het kan wel zijn, en het is zelfs waarschijnlijk, dat zij, evenals de verandering in de tweede Doopvraag, van de Synode zelve afkomstig is, en dat zij dus ook behoort tot de, in de vorige noot vermelde, „herstelling", d. i. terugkeering tot de oude redactie, welke deze Syn," Je, volgens het genoemde Rapport, in het Doopformulier heeft aangebracht. Denkelijk is de sedert lang gangbare en hierboven afgedrukte redactie dus inderdaad de officieele. En in ieder geval kan hier het tegendeel niet worden aangenomen. 1) De officieele tekst heeft hier: voor u neemt, hetgeen in de taal der 16e eeuw hetzelfde was als: u voorneemt, of, bij uzelven tesluit; maar thans in dien zin niet meer kan gezegd worden. 2) Bij deze uitdrukking staat geene kantteekening. Niet, alsof zij altijd letterlijk aldus zou te gebruiken zijn. Maar omdat het wel vanzelf spreekt dat zij te wijzigen is naar gelang van omstandigheden (b.v. wanneer bij eene Doopsbediening geene getuigen gebruikt worden, of wanneer de vader overleden of afwezig is, enz.). 3) De officieele tekst heeft achter elke der drie vragen: Antwoord: Ja. De redactie der 16e eeuw had dit enkel aan het slot der vragen; en de sedert ruim 2'/j eeuw gangbare tekst is hierin tot de oude redactie teruggekeerd. Ook in den bovenstaanden tekst is deze behouden, daar het uit den aard der zaak onverschillig is, of de drie vragen tegelijk, of wel één voor één, beantwoord worden, en er dus geene genoegzame reden is, om een gebruik, waaraan de gemeente sedert lang gewoon is, te willen veranderen. 4) In den officieelen tekst staat hier op den kant aangeteekend: of deze kinderen; ter aanwijzing dat hier, en in het verdere van dit gebed, soms het enkelvoud in het meervoud te veranderen is. Voorts komt de officieele tekst hier geheel overeen met de oude redactie der 16e eeuw. Maar in de sedert ruim 2'/2 eeuw gangbare redactie is het woord gedoopte hier ingevoegd (deze gedoopte kinderen). en Godzaliglijk opgevoed worde, en in den Heere Jezus Christus wasse en toeneme, opdat het uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester, Jezus Christus, leve, en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge, om U, en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Amen. Formulier ') om den Heiligen Doop aan de volwassenen 2) te bedienen. Als degenen, die in hunne jonkheid (hetzij door nalatigheid of door dwaling hunner ouders) niet gedoopt zijn, tot de jaren huns verstands gekomen zijnde, begeeren den Christelijken Doop te ontvangen, zoo zal men ze eerst wèl onderwijzen in de gronden der Christelijke religie. En als zij daarvan (hetzy in den Kerkeraad, of voor zijne daartoe gedeputeerden, of openlijk, naardat in elke Kerk geoordeeld wordt het stichtelijkst te zijn) eene goede belijdenis hebben gedaan, zal men ze tot den Heiligen Doop toelaten, en in het bedienen daarvan dit navolgende formulier gebruiken. De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen : Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in 1) Van het Formulier voor den Doop der volwassenen is de eindredactie vastgesteld, niet door de Reviseurs, die de Dordtsche Synode in 1619 voor de Liturgie benoemd heeft, maar door deze Synode zelve; en wel zóó, dat in het sedert 1611 bij de Zeeuwsche Kerken aangenomen Formulier de vierde alinea en de vragen door eene nieuwe redactie vervangen werden. Daarna echter hebben alle drukkers van de Liturgie, door een zonderling misverstand van hetgeen de Synode besloten had, uitsluitend die nieuwe redactie van een deel des Formuliers in hunne uitgaven opgekomen; waarbij het begin van dat stuk („En hoewel de Kinderen der Christenen, niettegenstaande zij deze dingen niet verstaan"), dat alsdan natuurlijk geen zin had, door sommigen eenvoudig gewijzigd werd. En ofschoon in de volgende twee eeuwen vele Classen en Particuliere Synoden telkens op dien misstand de aandacht gevestigd hebben, bleef de alzoo verminkte tekst in alle uitgaven onveranderd. In den bovenstaanden tekst is nu het geheele Formulier afgedrukt; ook de uiteenzetting van de hoofdsom van de leer des Heiligen Doops (op wier voorstelling de leeftijd van den Doopeling natuurlijk geenerlei invloed kan hebben), de Gebeden, enz. Voor de lSatst bedoelde stukken geeft de uitgave van 1611 de officieele redactie; en voor de in 1619 opnieuw geredigeerde stukken is die te vinden in de acta (postacta) der Dordtsche Synode. Hierbij is echter in het oog te houden, dat van die postacta alleen de Latijnsche tekst officieel is; terwijl de gebruikelijke Hollandsche vertaling, die niet door de gezamenlijke Kerken, maar alleenlijk door de Zuid-Hollandsche Synode in 1669 bezorgd is, hier en daar niet onverbeterlijk is. Waar dit in het oog valt, is daarom voor den bovenstaanden tekst ook gebruik gemaakt van eene particuliere vertaling uit denzelfden tijd, die nauwkeuriger is; opdat de officieele tekst zoo goed mogelijk zou gegeven worden. 2) In de sedert ruim 21/t eeuw gangbare redactie wordt hier, en ook in het Fomulier zelf, het woord bejaarden gebruikt. De officieele tekst heeft echter het woord volwassenen. Ook is men thans niet meer gewoon, een kind, dat tot zijne jaren gekomen is (naar den kerkelijken regel van vroeger, reeds met het 16e levensjaar), reen bejaarde" te noemen. zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden. Dit leert ons de ondergang en besprenging met het water, waardoor ons de onreinigheid onzer zielen wordt aangewezen; opdat wij vermaand worden, een mishagen aan onszelven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelven te zoeken. Ten tweede, betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam Gods, des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste keeren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wascht in zijn bloed van alle onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd, en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgene wij in Christus hebben, namelijk, de afwassching onzer zonden, en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Ten derde, overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk, dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden, en in een nieuwGodzalig leven wandelen. En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonden blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat 1) De officieele tekst, die in het Formulier voor den kinderdoop te dezer plaatse het woord nieuw wegliet, heeft het in dit Formulier hier behouden. wij een eeuwig verbond met God hebben. En hoewel de kinderen der Christenen, niettegenstaande zij deze dingen niet verstaan, uit kracht des Yerbonds moeten gedoopt worden, zoo is het nochtans niet geoorloofd de volwassenen*) te doopen, tenzij die tevoren, hunne zonden gevoelende, belijdenis doen van hunne boetvaardigheid en van hun geloof in Christus. Want om deze oorzaak heeft niet alleen Johannes de Dooper, predikende naar het gebod Gods den Doop der bekeering 2), tot vergeving der zonden, diegenen, die hunne jzonden beleden, gedoopt (Mare. 1: 4,5, en Luc. III. 3), maar heeft ook onze Heere Jezus Christus zijnen Apostelen bevolen, alle volkeren te onderwijzen, en hen te doopen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes (Matth. XXVIII: 19). deze belofte daarbij voegende, dat die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden (Mare. XVI: 16); gelijk ook de Apostelen (zooals blijkt uit de Handelingen der Apostelen Kap. II: 38, en VIII: 36, 37, en X : 47, 48, en XVI: 14, 15, 31, 32, 33), volgens dezen regel, geene andere volwassenen gedoopt hebben, dan die belijdenis deden van hun boetvaardigheid en geloof. Daarom is het ook heden ten dage niet geoorloofd eenige andere volwassenen te doopen, dan die de verborgenheden des Heiligen Doops uit de prediking van het Heilig Evangelie geleerd hebben en verstaan, en daarvan, mitsgaders van hun geloof, door belijdenis des monds weten rekenschap te geven. Opdat wij dan deze heilige ordening Gods, tot zijne eere, tot onzen troost, en tot stichting der gemeente uitrichten mogen, zoo laat ons zijnen heiligen naam aldus aanroepen: O almachtige, eeuwige God; Gij die naar uw streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Noach zijne acht zielen uit uwe groote barmhartigheid behouden en bewaard ; Gij die den verstokten Pharaö met al zijn volk in de Roode Zee verdronken hebt, en uw volk Israël droog¬ 1) In den grondtekst staat hier eigenlijk niet de volwassenen (hetgeen in het Lat. adulti zijn zou), maar: de meer opgewassenen. de ouderen, de grooteren (Lat. adultiores). 2) In den grondtekst staat hier hetzelfde woord (poenitentia), dat in deze zelfde alinea, een weinig vroeger en een weinig later, terecht door boetvaardigheid (in de uitgaven der J7e en 18e eeuw doorgaans boete) vertaald is. Te dezer plaatse echter moet (op voorgang van sommige uitgaven der 17e eeuw) het woord bekeering gebruikt worden, daar dit ook geschiedt in het hier aangehaalde Schriftwoord. voets daardoor geleid, door hetwelk de Doop beduid werd ; wij bidden U, bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij dezen persoon x) genadiglijk wilt aanzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven; opdat hij met Hem in zijnen dood begraven worde, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat hij zijn kruis, Hem dagelijks navolgende, vroolijk dragen moge, hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hope en vurige liefde; opdat hij dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om uwentwille getroost, verlate, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, uwen Zoon, zonder verschrikken moge verschijnen, door Hem, onzen Heere Jezus Christus, uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, één eenig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen. Aanspraak tot den volwassene, die geaoopi. -ml worden. Aangezien gij N dan ook begeert met het Heilig Doopsel gedoopt te worden, ten einde het u zij een zegel uwer inlijving in de Kerke Gods, opdat blijke, dat gij niet alleen de Christelijke religie aanneemt, waarin gij privatelijk door ons zijt onderwezen, en waarvan gij voor ons belijdenis gedaan hebt. maar ook uw leven daarnaar, door Gods genade, wilt aanstellen; zoo zult gij voor God en zijne gemeente hierop ongeveinsdelijk antwoorden: Ten eerste: of gij gelooft in den eenigen waarachtigen God, onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en Heiligen Geest, die hemel en aarde, en alles wat daarin is, uit niet geschapen heeft, en nog onderhoudt en regeert, alzoo dat er niets geschiedt, noch in den hemel, noch op de aarde, zonder zijnen Goddelijken wil? Antwoord: Ja a). Ten tweede: of gij gelooft, dat gij in zonden ontvangen en geboren zijt, en daarom een kind des toorns zijt, van nature 3) ten goede gansch onbekwaam en geneigd tot alle kwaad; en dat gij met gedachten, 1) In den officieelen tekst staat hier op den kant aangeteekend: of personen; en evenzoo hebben de volgende enkelvoudige voornaamwoorden driemaal de kantteekening: of zij. 2) Bij dit Formulier is in alle uitgaven achter iedere vraag blijven staan: Antwoord: Ja; ofschoon in de practijk, ook hier, evenals bij den Doop der kinderen, doorgaans alle vragen tegelijk aan het einde beantwoord worden. 3) In bijna alle Holl. uitgaven zijn de woorden: van nature, bij het voorgaande gevoegd (een kind des toorns van nature, ten goedje enz.). Geheel ten onrechte; zooals duidelijk blijkt uit den officieelen (Latijnschen) tekst (filium esse irae, naturd tud ad bonum, enz.). woorden en werken de geboden des Heeren menigmaal hebt overtreden; en of deze uwe zonden u van harte leed zijn? Antwoord: Ja. Ten derde: of gij gelooft, dat Jezus Christus, die tegelijk waarachtig en eeuwig God is en waarachtig mensch, die zijne menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria heeft aangenomen, utot eenen Zaligmaker van God geschonken is; en dat gij door dit geloof ontvangt vergeving der zonden in zijn bloed, en dat gij een lidmaat van Jezus Christus en van zijne Kerk door de kracht des Heiligen Geestes züt geworden? Antwoord: Ja. Ten vierde: of gij verder alle de Artikelen der Christelijke religie, gelijk die hier in de Christelijke Kerk uit den Woorde Gods geleerd worden, toestemt; en van voornemen zijt, in dezelfde leer tot het einde uws levens standvastiglijk te volharden; en tevens verzaakt alle ketterijen en dwalingen, met deze leer strijdende; en belooft, dat gij in de gemeenschap dezer Christelijke Kerk, niet alleen in het gehoor des Goddelijken Woords, maar ook in het gebruik des Heiligen Avondmaals, zult volharden? Antwoord: Ja. Ten vijfde: of gij u van harte voorgenomen hebt, altijd Christelijk te wandelen, en de wereld en hare kwade begeerlijkheden te verzaken, gelijk het lidmaten van Christus en van zijne gemeente betaamt; en of gij u aan alle Christelijke vermaningen gaarne wilt onderwerpen? Antwoord: Ja. De goede en groote God verleene goedertierenlijk tot dit uw heilig voornemen zijne Goddelijke genade en zegen, door onzen Heere Jezus Christus. Amen. Daarna bij het doopen spreekt de Kerkedienaar aldus: N. Ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Dankzegging. Almachtige, barmhartige G'od en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen, door het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeborenen Zoon, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, en ons dit met den Heili¬ gen Doop bezegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door Hem, uwen lieven Zoon, dat Gij dezen persoon met uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat hijx) Christelijk en Godzaliglijk wandele, en in den Heere Jezus wasse en toeneme, opdat hij uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hem en ons allen bewezen hebt, moge bekennen, en in alle gerechtigheid, onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester, Jezus Christus, leve, en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen moge, om U, en uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen Amen. Van het Heilig1 Avondmaal des Heeren 2). 2085?" Alle degenen, die zich tot de Gemeente Gods eerst begeven en tot bet gebruik van des Heeren Avondmaal begeeren toegelaten te worden, moeten eerst in de hoofdstukken der Christelijkeleer, uit den Woorde Gods, onderwezen zijn, waarvan in de Kerken zulke vorm of manier van onderwijzen gehouden wordt, als men acht het stichtelijkst te zijn. En wanneer zij dau die hoofdstukken der leer in den grond bekend en beleden hebben, zoo vraagt men hun, of zij op eenig punt (aangaande de leer) eenigen twijfel hebben, opdat men hun moge genoegdoen. En indien zij zeggen: ja; zoo zoekt men hun uit de Heilige Schrift te voldoen. Maar is het dat zij gerust zijn, zoo vraagt.men hun, of zij voorgenomen hebben, bij de voorzeide leering te blijven, de wereld te verzaken, en een nieuw Christelijk leven te leiden. Eindelijk vraagt men hun ook, of zij zich aan de Christelijke straf gewilliglijk onderwerpen willen. En als zij dit beloofd hebben, zoo vermaant men hen tot vrede, liefde en eendrachtigheid met alle menschen, en tot vredemaking, zoo zij met iemand iets uitstaande hebben. 1) In den officieelen tekst staat ook bij dit gebed driemaal eene kantteekening, ter herinnering, dat het enkelvoud soms in een meervoud te veranderen is. 2) In de uitgaven der Liturgie van de 16e eeuw werd het Avondmaalsformulier doorgaans voorafgegaan door de destijds in gebruik zijnde „Korte onderzoeking des geloofs", waaraan dan werd toegevoegd: „Als degene, die zich tot de Gemeente begeven wil, deze hoofdstukken in den grond bekend en beleden heeft", enz. (bijna woordelijk hetzelfde als de boven afgedrukte tekst, zonder de eerste alinea). In de uitgave van 1611 werd de „Korte onderzoeking'* weggelaten, daar men haar wilde vervangen door het „Kort Begrip," dat de Middelburgsche Kerk pas tevoren voor hetzelfde doel had doen opstellen. Maar omdat dit door de gezamenlijke Kerken nog niet was vastgesteld, staat het in die uitgave, niet te dezer plaatse, maar geheel aan het einde, na deofficieele Liturgie; en te dezer plaatse staan er alleen de hierboven afgedrukte Liturgische aanwijzingen. Daar nu de Dordtsche Synode van 1619 wei beslotea heeft, dat de Kerken dit „Kort Begrip" zouden kunnen gebruiken, maar het toch niet heeft aangenomen als de kerkelijke leiddraad bij het onderwijs en bij het doen van belijdenis, kan het in eene uitgave der Liturgie wel weder aan het einde worden opgenomen; maar in de Liturgie zelve kan aan het Avondmaalsformulier niets anders voorafgaan, dan hetgeen de officieele tekst aldaar aangeeft, d. i. hetgeen voorkomt in de uitgave van 1611, met de daarin door de Reviseurs aangebrachte wijziging 10* Formulier om bet Heilig: Avondmaal te houden l). Geliefden in den Heere Jezus Christus, hoort aan de woorden der inzetting van het Heilig Avondmaal van onzen Heere Jezus Christus, welke ons beschrijft de Heilige Apostel Paulus, 1 Kor. XI: 23—29. Ik heb van dm Heere ontvangen, hetqene ik u ook overgegeven heb, dat de Heere Jezus, in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet; dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Zoo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. Maar de mensch beproeve zichzelven, en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker. Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzeiven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Opdat wij nu tot onzen troost des Heeren Avondmaal mogen houden, is ons vóór alle dingen noodig, dat wij ons tevoren recht beproeven; ten andere, dat wij het tot dat einde richten, waartoe het de Heere Christus verordineerd en ingesteld heeft, namelijk, tot zijne gedachtenis. De waarachtige beproeving van onszelven bestaat in deze drie stukken : Ten eerste, bedenke een iegelijk bij zich zelven zijne zonden en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage, en zich voor God verooi moedige; aangezien de toorn Gods tegen de zonde zóó groot is, dat Hij die (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan zijnen lieven Zoon Jezus Christus, met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft. Ten andere, onderzoeke een iegelijk zijn hart, of hij ook- deze gewisse belofte Gods 1) Ook bij dit Formulier, dat natuurlijk moest gegeven worden gelijk het officieel is vastgesteld, is de hierboven afgedrukte tekst dientengevolge in sommige woorden en uitdrukkingen eenigszins anders dan de thans meest gebruikelijke. De afwijkingen, die in dezen laatsten voorkomen, zijn veroorzaakt, deels doordat reeds voor ruim 2x/2 eeuw, niet de officieele redactie, maar die der 16e eeuw eenvoudig gevolgd werd, deels doordat men in onze eeuw bij het nadrukken de vereischte nauwkeurigheid niet altijd in acht nam. gelooft, dat hem alle zijne zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn, en de volkomene gerechtigheid van Christus hem als zijne eigene toegerekend en geschonken is, ja zoo volkomen, als of hij zelf in eigen persoon voor alle zijne zonden betaald, en alle gerechtigheid volbracht had. Ten derde, onderzoeke een iegelijk zijne consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het aangezichte Gods oprechtelijk te wandelen; insgelijks, of hij zonder eenige geveinsdheid (alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende) een ernstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijne naasten te leven. Allen dan die alzoo gezind zijn, die wil God gewisselijk in genade aannemen, en voor waardige medegenooten van de tafel zijns Zoons Jezus Christus houden. Daarentegen die dit getuigenis in hunne harten niet gevoelen, die eten en drinken zichzelven een oordeelx). Waarom wij ook, naar het bevel van Christus en van den. Apostel Paulus, allen die zich met deze navolgende ergerlijke zonden2) besmet weten, vermanen, van de tafel des Heeren zich te onthouden, en hun verkondigen, dat zij geen deel in het rijk van Christus hebben; als daar zijn: alle afgodendienaars; allen, die verstorvene heiligen, engelen of andere schepselen aanroepen; allen, die den beelden eere aandoen; alle toovenaars en waarzeggers, die vee of menschen, mitsgaders andere dingen, zegenen, en die aan zulke zegening geloof hechten; alle verachters van God, van zijn Woord, en van de Heilige Sacramenten; alle Godslasteraars; allen, die tweedracht, sekten en muiterij in kerken en wereldrijke regeeringen begeeren aan te richten; alle meineedigen; allen, die hunnen ouderen en overheden ongehoorzaam zijn; alle doodslagers, kijvers, en die in haat en nijd tegen hunne naasten leven; alle echtbrekers, hoereerders, dronkaards, dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards, en alle degenen, die een ergerlijk leven leiden. Deze allen, zoo lang zij in zulke zonden blijven, zullen zich van deze spijze (welke Chris- 1^ De officieele tekst heeft hier: het oordeel; gelijk de Schriftplaats, waaraan deze uitdrukking ontleend is (1 Cor. XI: 29), in de oude Nederduitsche vertalingen te lezen gaf. Thans moet hier natuurlijk de Staten-ver taling gevolgd worden. 2) De officieele tekst heeft hier het woord lasteren; dat echter in den zin van ongerechtigheden of ergerlijke zonden thans niet meer gebruikelijk is tus alleen voor zijne geloovigen verordineerd heeft) onthouden, opdat hun gericht en verdoemenis niet des te zwaarder worde. Maar dit wordt ons, geliefde Broeders en Zusters, niet voorgehouden, om de verslagene harten der geloovigen kleinmoedig te maken, alsof niemand tot het Avondmaal des Heeren gaan mocht, dan die zonder eenige zonde ware. Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in onszelven volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten onszelven in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden in den dood liggen. Daarom, al is het dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn; maar dagelijks met de zwakheid onzes geloofs, en de booze lusten onzes vleesches te strijden hebben; nochtans, desniettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn, en wij begeeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle geboden Gods te leven; zoo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geene zonde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat ons God niet in genade zoude aannemen, en alzoo dezer hemelsche spijze en drank waardig en deelachtig maken. • Ten andere, laat ons nu ook overdenken, ^vaartoe ons de Heere zijn Avondmaal heeft ingezet: namelijk, dat wij zulks doen zouden tot zijne gedachtenis. Maar aldus zullen wij Zijner daarbij gedenken: Eerstelijk, dat wij ganschelijk in onze harten vertrouwen, dat onze Heere Jezus Christus (naar luid van de beloften, die den voorvaderen in het oude Testament van den beginne af geschied zijn) van den. Vader in deze wereld gezonden is, ons vleesch en bloed heeft aangenomen, den toorn Gods (onder welken wij eeuwiglijk hadden moeten verzinken) van het begin zijner menschwording tot het einde zijns levens op aarde voor ons heeft gedragen, en alle gehoorzaamheid en gerechtigheid der Goddelijke wet voor ons heeft vervuld; voornamelijk, toen Hem de last van onze zonden, en van den toorn Gods, het bloedige zweet in den Hof uitgedrukt heeft; waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zoude ontbinden; daarna ontalIijkesmaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden; onschuldig ter dood veroordeeld is, opdat wij voor het gerichte Gods zouden vrijgesproken worden; ja zijn gezegend lichaam aan het kruis heeft laten nagelen, opdat Hij het handschrift onzer zonden daaraan zoude hechten; en heeft alzoo de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat Hij ons met zijne zegening vervullen zoude; en heeft Zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der helle, met lichaam en ziele, aan het hout des kruises, toen Hij nep met luider stemme: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten"? opdat wij tot God zouden genomen, en nimmermeer van Hem verlaten worden; en heeft eindelijk met zijnen dood en bloedstorting het nieuwe en eeuwige Testament, het verbond der genade en der verzoening, besloten, toen Hij zeide: Het is volbracht. En opdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot dit genadeverbond behooren, nam de Heere Jezus in zijn laatste Avondmaal het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij he', en gaf het zijnen discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam, hetwelk v"or u gegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks, na het A vondmaal, nam Hij den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit; deze drinkbeker is het nieuwe Testament in mijn b'oed, 'hetwelk voor u en en voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis; dat is: zoo dikwijls als gij van dit brood eet, en van dezen beker drinkt, zult gij daardoor, als door eene gewisse gedachtenis en pand, vermaand en verzekerd worden van deze mijne hartelijke liefde en trouw jegens u, dat Ik voor u (daar gij anders den eeuwigen dood hadt moeten sterven) mijn lichaam aan het hout des kruises in den dood geve, en mijn blued vergiete, en uwe hongerige en dorstige zielen met dit mijn gekruisigde lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven spijze en lave, even zekerlijk, als eenen iegelijk dit brood voor zijne oogen gebroken, en deze beker hem gegeven wordt, en gij die tot mijne gedachtenis met uwen mond eet en drinkt. Uit deze inzetting des Heiligen Avondmaals van onzen Heere Jezus Christus zien wij, dat Hij ons geloof en betrouwen op zijne volkomene offerande (die eenmaal aan het kruis geschied is) als op den eenigen grond en fondament onzer zaligheid wijst, waar Hij onzen hongerigen en dorst igen zielen tot eene waarachtige spijze en drank des eeuwigen levens geworden is. Want door zijnen dood heeft Hij de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer, namelijk, de zonde, weggenomen, en ons den levend makenden Geest verworven ; opdat wij door dien Geest (die in Christus, als in het Hoofd, en in ons als zijne lidmaten woont) met Hem waarachtige gemeenschap zouden hebben, en alle zijne goederen, het eeuwige leven, de gerechtigheid en de heerlijkheid, deelachtig worden. Daarbenevens, dat wij ook door denzelfden Geest onder malkanderen, als lidmaten van één lichaam, in waarachtige broederlijke liefde verbonden worden; gelijk de Heilige Apostel spreekt: Eén brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn. Want gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen, en één brood gebakken wordt, en uit vele beziën, samengeperst zijnde, één wijn en drank vliet, en zich ondereen vermengt; alzoo zullen wij allen, die door hel waarachtig geloof Christus ingelijfd zijn, door broederlijke liefde, om Christus onzes lieven Zaligmakers wille, die ons tevoren zoo uitnemend heeft lietgehad, allen te zamen één lichaam zijn, en zulks niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens malkanderen bewijzen. Daartoe helpe ons de almachtige, barmhartige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, door zijnen Heiligen Geest. Amen. Opdat wij dan dit alles mogen verkrijgen, laat ons onszelven voor God verootmoedigen, en Hem met waarachtig geloof om zijne genade aanroepen: Barmhartige God en Vader, wij bidden U, dat Gij in dit Avondmaal (waarin wij oefenen de heerlijke gedachtenis van den bitteren dood van uwen lieven Zoon Jezus Christus) door uwen Heiligen Geest in onze harten wilt bewerken, dat wij ons met waarachtig vertrouwen aan uwen Zoon Jezus Christus hoe langer hoe meer overgeven, opdat onze bezwaarde en verslagene harten met zijn waarachtig lichaam en bloed, ja met Hem, waarachtig God en mensch, het eenige hemelsche brood, door de kracht des Heiligen Geestes gespijzigd en gelaafd worden; en dat wij niet meer in onze zonden, maar Hij in ons, en wij in Hem leven, en zóó waarachtiglijk het nieuwe en eeuwige Testament en Verbond der genade deelachtig zijn mogen, dat wij niet twijfelen of Gij zult eeuwiglijk onze genadige Vader zijn, ons onze zonden nimmermeer toerekenende, en met alle dingen aan lichaam en ziele verzorgende, als uwe lieve kinderen en erfgenamen. Verleen ons ook uwe genade, dat wij, getroost ons kruis op ons nemende, onszelven verloochenen, onzen Heiland belijden, en in alle droefenis met een opgeheven hoofd onzen Heere Jezus Christus uit den hemel verwachten, waar Hij onze ster felijke lichamen aan zijn verheerlijkt lichaam gelijk maken, en ons tot Zich nemen zal in eeuwigheid. Verhoor*) ons, o God en barmhartige Vader, door Jezus Christus, die ons aldus heeft leeren bidden : Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Wil ons ook door dit Heilig Avondmaal sterken in het algemeen ongetwijfeld Christelijk geloof, waarvan wij belijdenis doen met mond en hart, sprekende: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; die ontvangen is van den Heiligen Geest, géboren uit de maagd Maria; die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Ik geloof in den Heiligen Oeest. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleesches; en een eeuwig leven. Amen. Opdat wij dan met het waarachtige hemelsche brood Christus gespijzigd mogen worden, zoo laat ons met onze harten niet aan • het uiterlijke brood en wijn blijven hangen; maar onze harten opwaarts in den i 1) Ook hier. evenals elders in dit Formulier, is in de sedert ruim 2*/i eeuw gangbare redactie, in plaats van den hierboven afgedrukten officieelen tekst, de redactie van de 16e eeuw weêr gevolgd; zoodat daarin de 16 woorden, die het Onze Vader inleiden, ontbreken, en de beden, die er aan voorafgaan, reeds met het woord Amen besloten worden. iiemel verheffen, waar Jezus Christus is, onze Voorspraak, ter rechterhand zijns hemelschen Vaders, waarheen ons ook de Artikelen van ons Christelijk geloot wijzen; niet twijfelende, of wij zullen zoo waarachtiglijk door de werking des Heiligen Geestes met zijn lichaam en bloed aan onze zielen gespijz'gd en gelaafd worden, als wij het heilige brood en drank tot zijne gedachlenis ontvangen. Bij tiet breken en uitdeelen des Broods spreekt de Dienaar : Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt '), eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam onzes Heeren Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden. 3SV En als hij den Drinkbeker geeft: De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus. Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden. Terwijl men communieert, zal men stichtelijk zingen, of sommige kapittelen lezen, ter gedachtenis des lijdens van Christus dienende, als Jes. LUI. Joh. VI, XIII, XIV, xy, XVI, XVII, XVIII, of dergelijke. De bediening geëindigd zijnde, zal de Dienaar spreken: Geliefden in den Heere, dewijl de Heere nu aan zijne tafel onze zielen gespijzigd heeft, zoo iaat ons altezamen zijnen naam met dankzegging prijzen; en een iegelijk spreke in zijn hart aldus [Ps. CI1I]. 1. Loof den HEERE, mijne ziele, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. 2. Loof den HEERE, mijne ziele, en vergeet geene van zijne weldaden. 3. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft; die alle uwe krankheden geneest; 4. Die uw leven verlost van het verderf; die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. 8. Rarmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. _1) In de oudste uitgaven van de Liturgie stonden hier, en evenzoo eenige regels verder, alleen de woorden, ■die aan 1 Cor. X: 16 ontleend zijn. Maar de Dordtsche Synoden van 1574 en 1578, en de Middelburgsche Synode van 1581, bepaalden en herhaalden, dat men daaraan zon toevoegen: „Neemt, eet", enz.; en : „Neemt, drinkt", enz. (alles gelijk hier boven is afgedrukt); en aldus is de officieele tekst dan ook later vastgesteld. Toch heeft men reeds voor ruim 2*/f eeuw, hij het uitgeven van de Liturgie, ook te dezer plaatse den oudsten tekst eenvoudig nagedrukt; en daardoor ontbreken die woorden in de gangbare redactie. 9. Hij') zal' niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. 10. Hij doet ons niet naar onze zonden, en verqeldt ons niet naar onze onqerechtiqheden. 11. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geiveldig over degenen, die Hem vreezen. 12. Zoo verre het oosten is van het westen, zoo verre doet Hij onze overtredingen van ons. 13. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de HEERE over degenen, die Hem vreezen. Die 2) ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, en ons alles met Hem geschonken. Daarom, bevestigt God daarmede zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, zoo zullen wij ook veel meer door Hem behouden worden van zijnen toorn, nadat wij door zijn bloed gerechtvaardigd zijn. Want indien wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, toen wij nog vijanden waren, veel meer zullen wij behouden worden door zijn leven, nadat wij met Hem verzoend zijn. Daarom zal mijn mond en hart des Heeren lof verkondigen, van nu aan tot in der eeuwigheid. Amen. O barmhartige God en Vader, wij danken U van ganscher harte, dat Gij uit grondelooze barmhartigheid ons uwen eeniggeborenen Zoon tot eenen Middelaar en offer voor onze zonden, en tot eene spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt; en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden. Gij hebt ons ook, tot sterking daarvan, door uwen lieven Zoon Jezus Christus het Heilig Avondmaal laten instellen en verordenen. Wij bidden U, o getrouwe God en Vader, dat Gij door de werking uws Heiligen Geestes de gedachtenis van onzen Heere Jezus Christus, en de verkondiging van zijnen dood, ons tot dagelijksch toenemen in het rechte geloof, en in de zalige gemeenschap van Christus wilt laten gedijen ; door Hem, uwen lieven Zoon Jezus Christus; in wiens naam wij onze gebeden besluiten, gelijk Hij ons geleerd heeft, zeggende'. 1) Dit 9e vers, dat in den officieelen tekst gevonden wordt, is in de sedert ruim 21/, eeuw gangbare redactie uitgevallen; denkelijk doordat het in de redactie der 16e eeuw nog niet voorkwam. 2) In deze alinea, die bijna geheel aan Schriftplaatsen ontleend is, zijn dientengevolge eenige woorden gewijzigd, daar ook hier de oude vertaling door de Statenvertaling moest vervangen worden. Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Formulier des Bant of der afsnijding van de Gemeente. Gelieiden in den Heere Jezus Christus, het is u bekend, dat wij nu op onderscheidene tijden bij zekere trappen u voorgehouden hebben, welk eene groote zonde en zware ergernis onze medelidmaat N. gedaan en gegeven heeft; ten einde hij, door uwe Christelijke vermaningen en gebeden, tot God zich mocht bekeeren, en uit den strik des duivels (die hem gevangen houdt tot') zijnen wil) los geworden zijnde, ontwaken mocht tot den wil des Heeren. Maar wij kunnen u met groote droefheid niet verbergen, dat ons tot nog toe niemand is verschenen, die in het minste te verstaan gegeven heeft, dat hij, door de menigvuldige vermaningen aan hem gedaan (zoo in het bijzonder, als voor getuigen, en in tegenwoordigheid van velen), gekomen zoude zijri tot eenig berouw over zijne zonde, of eenig teeken van ware boetvaardigheid aan zich heelt laten merken. Dewijl hij dan zijne overtreding, op zichzelve niet klein zijnde, door zijne hardnekkigheid dagelijks nog grooter maakt, en wij u laatstmaal aangezegd hebben, dat wij, in geval hij, na zoo lang geduld dat de Kerk met hem gehad heeft, zich niet bekeerde, gedwongen zouden zijn ons verder over hem te bedroeven, en tot de uiterste remedie te komen; zoo zijn wij genoodzaakt nu tegenwoordiglijk voort te varen tot zijne afsnijding, volgens het bevel en den last, ons gegeven in Gods Heilig Woord, ten einde hij hierdoor (zoo het mogelijk is) tot schaamte over zijne zonden 1) De woorden: tot zijnen wil, die in den officieelen tekst niet gevonden worden, zijn hier bijgevoegd uit de Schriftplaats, waaraan deze gansche volzin ontleend is (2 Tim. II: 26), daar ook hier de Staten-vertaling moest gevolgd worden: „En zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen [d.i. deB duivels] wil." De officieele tekst van het Formulier berustte op de vertaling van die plaats, die voor drie eeuwen het gebruikelijkst was: „En dat zy, van de banden des duivels onigaande (van denwelken zij gevangen zijn), ontwaakten tot zijnen [d.i. Gods] wil." gebracht worde; opdat men ook door dit verrottende en tot nog toe ongeneeselijke lid het geheele lichaam der Gemeente niet in gevaar stelle, en de naam Gods niet gelasterd worde. Daarom wij, Dienaars en Voorstanders der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den naam en de macht van onzen Heere Jezus Christus, verklaren voor u allen,, dat N., om de voorzeide oorzaken, uitgesloten is, en wordt uitgesloten mits dezen buiten de Gemeente des Heeren, en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne Gemeente belooft en bewijstr zoo lang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden, en is daarom door ulieden te houden als'de heiden en tollenaar, naar het bevel van Christus, die zegt, in den hemel gebonden te zijn, al wat zijne Dienaars binden op de aarde. Voorts vermanen wij u, geliefde Christe nen, dat gij u niet vermengt met hemt opdat hij beschaamd worde; nochtans hem niet houdende als vijand, maar bij wijlen vermanende, gelijk men eenen broeder doet. Intusschen spiegele zich een iegelijk aan dit en dergelijke voorbeelden, om den Heere te vreezen, en naarstiglijk voor zich toe te zien, indien hij meent te staan, dat. hij niet valle, maar ware gemeenschap hebbende met den Vader en zijnen Zoon Christus, mitsgaders met alle geloovige Christenen, daarin volstandig blijve tot den einde toe, en alzoo de eeuwige zaligheid verkrijge. Gij hebt gezien, lieve broeders en zusters, op welke wijze deze onze afgesneden broeder heeft begonnen te vervallen, en allengskens meer en meer gekomen is tot den val. Merkt dan aan hem, hoe listig de satan is om den menscb te brengen tot het verderf, en af te trekken van alle heilzame middelen ter zaligheid. Zoo wacht u dan mede voor de minste beginselen des kwaads, en, naar de vermaning des Apostels, afleggende allen last, en de zonde die ons lichtelijk omringt, loopt met lijdzaamheid de loopbaan, die ons is voorgesteld, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. Zijt nuchteren, waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking valt. Heden, zoo gij de stemme des Heeren hoort, verhardt uw hart niet; maar werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven; en een iegelijk hebbe berouw van zijne zonde, opdat onze God ons niet wederom vernedere, en dat wij rouwe zouden moeten hebben over iemand van ulieden; maar dat gij, eendrachtiglijk in Godzaligheid levende, onze kroon en blijdschap moogt wezen in den Heere. Doch aangezien het God is, die in ons werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, zoo laat ons zijnen heiligen naam, met belijdenis onzer zonden, aldus aanroepen: O rechtvaardige God, barmhartige Vader, wij klagen onszelven aan vanwege onze zonden voor uwe hooge majesteit, en bekennen wel verdiend te hebben de droefheid en smart, die ons is aangedaan in de afsnijding van dezen onzen gewezen'medelidmaat, ja wij zijn allen waardig, om van U afgesneden en verbannen te worden, om onzer groote overtreding wille, zoo Gij met ons in het gericht wilt treden. Maar, o Heere, wees ons genadig om Christus wille, vergeef ons onze misdaden, want zij zijn ons van harte leed, en werk in onze harten hoe langer hoe meer leedwezen daarover, opdat wij, uwe oordeelen vreezende, die Gij laat gaan over de hardnekkigen, ons mogen benaarstigen, om U te behagen. Geef, dat wij ons wachten voor alle besmetting der wereld, en dergenen, 3ie van de gemeenschap der Kerk zijn afgesneden; opdat wij ons hunner zonden niet deelachtig maken, en dat de afgesnedene beschaamd worde over zijne zonden. En aangezien Gij geenen lust hebt in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve; en de schoot uwer Kerk altijd open staat voor degenen die wederkeeren; zoo ontsteek ons toch met eenen goeden ijver, dat wij met goede Christelijke vermaningen en voorbeelden zoeken wederom te recht te brengen dezen afgesneden persoon, mitsgaders alle degenen, die door ongeloof of roekeloosheid des levens afwijken. Geef uwen zegen tot onze vermaningen, ten einde wij daardoor oorzaak mogen hebben, ons weder te verblijden in degenen, waarover wij nu rouwe moeten dragen, en dat alzoo uw heilige naam geprezen worde, door onzen Heere Jezus Christus, die ons aldus heeft leeren bidden . Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Formulier van wederopneming' des afgesnedenen in de Gemeente van Christus. Geliefden in den Heere, ulieden is bekend, dat eenen zekeren tijd geleden, onze medelidmaat N. van de Gemeente van Christus afgesneden is geweest. Nu kunnen wij u niet verbergen, hoe hij door de voornoemde remedie, mitsgaders door het middel van goede vermaningen, en uwe Christelijke gebeden, zoo verre is gekomen, dat hij zich over zijne zonde schaamt, begeerende van ons, tot de gemeenschap der Kerk weder opgenomen te worden. Alzoo wij dan van wege het bevel Gods schuldig zijn, de zoodanigen met blijdschap te ontvangen, en het toch noodig is dat goede orde daarin gebruikt worde; zoo geven wij u mits dezen te verstaan, dat wij den voorschreven afgesneden persoon ter naaste reize, door Gods genade, wanneer men des Heeren Avondmaal zal houden, van den band der afsnijding wederom ontbinden, en tot de gemeenschap der Kerk ontvangen zullen, ten ware iemand van u middelerwijl iets wettigs had, waarom zulks niet zoude behooren te geschieden, hetwelk; gijlieden ons intijds aanzeggen zult. Intusschen zal een iegelijk den Heere danken voor de weldaad, aan dezen ai men zondaar bewezen, Hem biddende, dat Hij zijn werk aan hem wille uitvoeren tot zijne eeuwige zaligheid. Amen. WG~ Daarna, indien geene verhindering voorkomt, zal de Dienaar des Woords tot wederopneming van den afgesnedenen zondaar voortgaan op de navolgende wijze: Geliefde Christenen, wij hebben u laatstmaal voorgehouden van de bekeering van onzen medebroeder (of, van onze medezuster) N., om met uw voorweten wederom tot de Gemeente van Christus opgenomen te worden. Alzoo dan niemand iets voorgebracht heeft, waarom de voorzeide wederopneming niet zoude behooren te geschieden. zoo willen wij nu tegenwoordiglijk daartoe voortvaren. De Heere Christus, Matth. XVII] bevestigd hebbende het vonnis zijner Kerk in de afsnijding der onboetvaardige zondaren, verklaart terstond daarbij, dat al wat zijne Dienaars ontbinden zouden op de aarde, ontbonden zoude zijn in den hemel. Waarmede Hij te kennen geeft, dat, wanneer iemand van zijne Kerk afgesneden is, hem alsdan alle hope der zaligheid niet ontnomen is, maar dat hij van de banden der verdoemenis weder ontslagen kan worden. Daarom, aangezien God in zijn Woord ver- klaart, geenen lust te hebben in den.dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve; zoo heeft ook de Kerk nog altijd hoop op de bekeering des afgewekenen zondaars, en houdt haren schoot open, om den bekeerde wederom te ontvangen. Dienvolgens heeft de Heilige Paulus den Corinthiër (dien hij verklaard had, dat van de Kerk afgedaan behoorde te worden) wederom bevolen op te helpen en te vertroosten, nadat hij, van velen bestraft zijnde, tot inzicht was gekomen; opdat hij door eene al te overvloedige droefheid niet zoude verslonden worden. Ten andere leert Christus in de voorzeide uitspraak, dat het vonnis der ontbinding, hetwelk uitgesproken wordt over zulk eenen bekeerden zondaar, volgens Gods Woord, voor bondig en vast gehouden wordt door den Heere; waarom niemand, die zich oprechtelijk bekeert, eenigszins behoort te twijfelen, of hij is gewisselijk van God in genade aangenomen, gelijk Christus elders zegt: Zoo gij iemands zonden vergeeft, dien worden zij vergeven. Om nu tot de voorgenomene handeling te komen, zoo vraag ik u, N.: Of gij voor God en zijne Gemeente alhier van ganscher harte verklaart, dat gij oprecht berouw hebt van de zonde en hardnekkigheid, om welke gij rechtvaardiglijk van de Gemeente afgesneden zijt geweest; of gij ook waarachtiglijk gelooft, dat u de Heere uwe zonden vergeven heeft en vergeeft om Christus wille, en mitsdien begeert tot de Gemeente van Christus alhier weder opgenomen te worden, belovende van nu voortaan u in alle Godzaligheid te gedragen naar het gebod des Heeren? Antwoord: Ja ik. Hierop zal de Dienaar verder aldus spreken: Wij dan, alhier vergaderd in den naam en de macht des Heeren Christus, verklaren u, N., ontbonden te zijn van de banden der afsnijding; ontvangen u wederom in de Gemeente des Heeren; en verkondigen u, dat gij staat in de gemeenschap van Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne Gemeente belooft en bewijst; waarin u de eeuwige God tot den einde toe behouden wille door zijnen eeniggeborenen Zoon Jezus Christus, Amen. der, in uw hart, dat u de Heere heeft opgenomen in genade; wees naarstig, om u voortaan te wachten voor de listigheid des satans en de boosheid der wereld, ten einde gij niet weder vervalt in de zonde; heb Christus zeer lief, want u zijn vele zonden vergeven. En gij, geliefde Christenen, ontvangt dezen uwen broeder met toegenegenheid des harten; zijt vroolijk, dat hij dood was en weder levend is geworden, verloren was en gevonden is; verheugt u met de engelen des hemels over dezen zondaar, die zich bekeert; houdt hem niet langer voor eenen die vreemd is, maar voor eenen medeburger der heiligen en huisgenoot Gods. En alzoo wij niets goeds kunnen hebben van onszelven, zoo laat ons, den Heere almachtig lovende en dankende, Hem om zijne genade aldus aanroepen: Goedertieren God en Vader, wij danken U door Jezus Christus, dat Gij dezen onzen medebroeder bekeering hebt gegeven ten leven, en ons oorzaak verleent om in zijne wederkeering verheugd te zijn. Wij bidden U, bewijs hem uwe genade, om van de vergeving zijner zonden meer en meer verzekerd te zijn in zijn gemoed, en daaruit te scheppen eene onuitsprekelijke blijdschap en lust om U te dienen. En gelijkerwijs hij tevoren vele menschen heeft geërgerd door zijne zonde, wil hem alzoo wederom verleenen, vele menschen door zijne bekeering te stichten. Geef hem tot den einde toe volstandiglijk te wandelen in uwe wegen; en laat ons leeren uit dit voorbeeld, dat bij U is genade, opdat Gij gevreesd wordt; ten einde wij, hem houdende voor onzen medebroeder en medeerfgenaam des eeuwigen levens, U te zamen mogen dienen met eene kinderlijke vreeze en gehoorzaamheid alle de dagen onzes levens, door onzen Heere Jezus Christus; in wiens naam wij ons gebed besluiten: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Zoo wees dan verzekerd, mijn lieve Broe- Formulier om te bevestigen de Dienaars des Woords •). Na de voleinding van de predikatie en van het gewone Gebed zal de Dienaar aldus spreken tot het volk: Geliefde Broeders, het is u bekend, hoe wij nu, tot drie onderscheidene reizen, den naam van onzen medebroeder N. hier tegenwoordig, openlijk voorgesteld hebben, om te vernemen, of iemand wat had, hetzij zijne leer of zijn leven aangaande, waarom hij niet zoude mogen bevestigd worden in den dienst des Woords. Het is nu alzoo, dat ons niemand is verschenen, die iets wettigs voorgebracht heeft legen zijnen persoon; waarom wij thans in den naam des Heeren zullen voortvaren tot zijne bevestiging. Daartoe zult gij, N., en allen die hier tegenwoordig zijt, vóór alle dingen aanhooren uit den Woorde Gods eene korte verklaring van de inzetting en het ambt der Herders of Dienaren des Woords. Alwaar eerstelijk valt op te merken, dat God, onze hemelsche Vader, willende uit het verdorven menschelijlc geslacht eene gemeente roepen en vergaderen ten eeuwigen leven, door eene bijzondere genade daartoe gebruikt den dienst van menschen. Hierom zegt Paulus, Eph. IV, dat de Heere Christus gegeven heeft sommigen tot apostelen 2), en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Daar zien wij, dat de Heilige Apostel onder anderen zegt, dat het Herdersambt eene instelling van Jezus Christus is. Wat nu dit heilig ambt medebrengt, kunnen wij lichtelijk uit den naam zei ven afleiden. Want gel ijker wijs het werk van eenen gewonen herder is, de kudde (die hem bevolen is) te weiden, te leiden, voor te staan en te regeeren; alzoo gaat het ook toe met deze geestelijke herders, die gesteld zijn over de gemeente, die God roept tot de zaligheid, en houdt ze als voor schapen zijner weide. Nu is de weide, waarmede deze schapen geweid worden, [niet anders dan de verkondiging des Goddelijken 1) In den officieelen tekst wordt aan dit opschrift nog toegevoegd: die nooit tevoren gediend hebben. Dat dit Formulier echter evenzeer bestemd is voor de bevestiging der Dienaren, die tevoren reeds gediend hebben, blijkt o. a. uit hetgeen bij de vermelding der handoplegging in denzelfden officieelen tekst is aangeteekend. 2) In den officieelen tekst zijn hier uit Eph. IV: 11 de woorden: sommigen tot apostelen, weggelaten; hetgeen echter denkelijk slechts als eene schrijf- of drukfout te beschouwen is Woords, met de aanklevende bedieningder gebeden en der Heilige Sacramenten. Hetzelfde Woord Gods is ook de staf waarmede deze kudde geleid en geregeerd wordt. Dienvolgens is het openbaar, dat het ambt der Herders of der Dienaren des Woords is: Eerstelijk, dat zij des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenhaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen, en het toeëigenen, zoo in het gemeen als in hel bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekeering tot God, en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus, en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen en ketterijen, die tegen deze zuivere leer strijden. Dit alles wordt ons klaarlijk te kennen gegeven in de Heilige Schrift; want de Apostel Paulus zegt, dat deze arbeiden in het Woord; en elders leert hij, dat zulks moet geschieden naar de mate of regel des geloofs. Hij schrijft ook, dat een herder aan het getrouwe of oprechte woord, dat naar de leere is, moet vasthouden, en dat recht snijden; insgelijks: die profeteert (dat is, GodsWoord predikt), spreekt den menschen stichting, en vermaning, en vertroosting. Op eene andere plaats stelt hij zichzelven aan de Herders voor tot een voorbeeld, verklarende dat hij, in het openbaar en bij de huizen, geleerd en betuigd heeft de bekeering tot God en het geloof in Jezus Christus. Maar inzonderheid hebben wij eene zuivere beschrijving van het ambt van eenen Dienaar des Evangelies 2 Cor. V: 18, waar de Apostel aldus spreekt: Alle deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons (namelijk den Apostelen en Herders) de bediening der verzoening gegeven heeft; want God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten (of, ambassadeurs) van Christus1 wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus' wege: laat u met God verzoenen. Belangende de wederlegging der onzuivere leer, zegt dezelfde Apostel, Tit. 1: 9, dat een Dienaar aan het Woord Gods moet vasthouden, om de tegensprekers te wederleggen, en den mond te stoppen. Ten tweede, is het ambt der Herders, de openbare aanroeping van Gods naam te doen van wege de geheele gemeente. Want hetgene de Apostelen zeggen, Hand. "VI: 4: Wij zullen volharden in het gebed, en in de bediening des Woords, dan hebben deze Herders met de Apostelen gemeen. Waarop de Heilige Paulus ziende, tot Timótheüs aldus spreekt: Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle menschen; voor koningen, en allen die in hoogheid zijn; enz. Ten derde, is hun ambt, de Sacramenten te bedienen, die de Heere heeft ingesteld tot zegelen zijner genade; gelijk blijkt uit het bevel, den Apostelen door Christus gegeven, en den Herders ook aangaande, Matth. XXY1II: 19: Doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Insgelijks 1 Cor. XI: 23: Wantik heb van den Heere ontvangen, hetgene ik ook u overgegeven heb, dat de Heere Jezus, in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam; enz. Ten laatste, is het werk van de Dienaren des Woords, de gemeente Gods in goede tucht en orde te houden en te regeeren, op zulke manier als de Heere geordineerd heeft. Want Christus, Matth. XVIII: 18, gesproken hebbende van de Christelijke straf, zegt tot zijne Apostelen aldus: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen. En Paulus wil, dat de Dienaars hun eigen huis wel weten te regeeren, dewijl zij anders niet voor de gemeente Gods zouden kunnen zorg dragen, noch die regeeren. Dit is de oorzaak, waarom de Herders in de Schrift ook genoemd worden Huisverzorgers Gods, en Bisschoppen, dat is, Opzieners en Wachters; want zij hebben opzicht over het Huis Gods, waarin zij verkeeren; ten einde aldaar alles met goede orde en betamelijkheid moge toegaan, en dat met de Sleutelen des hemelrijks, die hun bevolen zijn, ontsluiting en toesluiting gedaan worde, volgens den last, hun van God gegeven. Uit deze dingen kan men zien, welk een heerlijk werk het Herdersambt is, nademaal zoo groote dingen daardoor uitgericht worden; ja hoe gansch noodzakelijk het is, om de menschen ter zaligheid te brengen. Hetwelk ook de oorzaak is, waarom de Heere wil, dat zulk een ambt altijd zal blijven. Want aldus spreekt Christus, zijne Apostelen uitzendende om deze heilige bediening te doen: Ziet, ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld; alwaar men ziet dat het zijn wil is, dat deze heilige dienst (want de personen, die Hij daar aanspreekt, konden niet leven tot de voleinding der wereld) ten allen tijde op aarde onderhouden worde. En hierom vermaant Paulus Timótheüs, hetgene hij van hem gehoord had, aan getrouwe menschen te betrouwen, welke bekwaam zijn om anderen te leeren; gelijk hij ook dienvolgens, Titus geordineerd hebbende toteenen Herder, hem voorts beveelt, van stad tot stad Ouderlingen en Opzieners te stellen. Dewijl dan ook wij, om dezen dienstin de Kerke Gods te onderhouden, nu eenen nieuwen Dienaar des Woords in den dienst instellenJ), en tot nog toe genoeg van het ambt der zoodanigen gesproken hebben; zoo zult gij, N., antwoorden op hetgene u voorgehouden zal worden, ten einde een iegelijk moge hooren, dat gij gezind zijt den voorzeiden dienst, zooals het behoorlijk is, aan te nemen. En eerstelijk vraag ik u, of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt? Ten tweede, of gij de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments voor het eenige Woord Gods en de volkomene leere der zaligheid houdt, en alle leeringen verwerpt, die daartegen strijden? Ten derde, of gij belooft uw ambt, gelijk dit voorhenen beschreven is, naar deze leer getrouwelijk te bedienen, en uwe leering te versieren met een Godzalig leven; mede u onderwerpende aan de kerkelijke vermaning, volgens de gemeene ordening der Kerken, indien gij in leer of leven u kwaamt te ontgaan? Hierop zal Mj antwoorden: Ja ik, van ganscher harte. En daarna zal de Dienaar, die hem dit afgevraagd heeft (of een ander Dienaar, zoo er meer Dienaars zijn), hem de hand op het hoofd leggen (Nota: deze ceremonie zal men niet gebruiken bij de bevestiging dergenen die tevoren gediend hebben). en aldus spreken: God, onze hemelsche Vader, die u geroepen heeft tot dezen heiligen dienst, verlichte u door zijnen Geest, versterke u door zijne hand, en regeere u zóó in uwe bediening, dat gij daarin behoorlijk en vruchtbaar moogt wandelen, tot grootmaking zijns naams, en tot uitbreiding van het Rijk zijns Zoons Jezus Christus, Amen. Daarna zal de Dienaar van den Stoel den beves tigden Dienaar, en vervolgens de gansche Gemeente, aldus vermanen: 1) De officieele tekst heeft in plaats van de laatste vier woorden hier enkel het woord: instellen; hetgeen echter thans van eenen persoon niet meer kan gezegd worden zonder nadere bepaling. Zoo1) heb dan nu, geliefde Broeder en mededienaar in Christus, acht op uzelven en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot een opziener gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. Heb Christus lief, en weid zijne schapen, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed ; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als een voorbeeld der kudde geworden zijnde. Wees een voorbeeld der geloovigen, in het woord, in wandel, in liefde, in den Geest, in geloof, in reinigheid. Houd aan in het lezen, in het vermanen, in het leeren; en verzuim de gave niet, die u gegeven is. Bedenk deze dingen, en wees hierin bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles. Heb acht op de leer, en volhard daarin. Lijd geduldiglijk alle lijden en verdrukking, als een goed krijgsknecht van Christus. Deze dingen doende, zult gij èn uzelven behouden, èn die 11 hooren. En als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onver welkelijke kroon der heerlijkheid behalen. En gijlieden ook, geliefde Christenen, ontvangt dezen uwen Dienaar in den Heere met alle blijdschap, en houdt de zoodanigen in groote waarde. Gedenkt, dat God zelf u door hem'aanspreekt en bidt. Neemt dan het woord aan, hetwelk hij u volgens de Heilige Schrift zal verkondigen, niet als der menschen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord. Laat u liefelijk en aangenaam zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, die het goede verkondigen. Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam; want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig. Dit doende, zal het geschieden, dat de vrede Gods zal komen in uwe huizen, en dat gijlieden, die dezen aanneemt in den naam eens profeten, eens profeten loon zult ontvangen, en door zijn woord in Christus geloovende, door Christus zult beërven het eeuwige leven. Doch aangezien niemand tot iets van alle deze dingen van zichzelven bekwaam is, zoo laat ons God aldus met dankzegging bidden: 1) In deze en de volgende alinea, die beide bijna geheel uit Scliriftplaatsen zijn samengesteld, volgt de officieele tekst de Bijbelvertaling, die destijds de meest gebruikelijke was; en hier, meer dan elders in de Liturgie, is in alle uitgaven, tot nu toe, die oude vertaling grootendeels blijven staan. Thans is dit in den boven afgedrukten tekst veranderd; daar ooklhier de Statenvertaling natuurlijk moest gevolgd worden. Barmhartige Vader, wij danken U, dat het U belieft, uit het verloren menschelijk geslacht door den dienst der menschen U eene gemeente te vergaderen ten eeuwigen leven; en dat Gij de Kerk hier ter plaatse nog zoo genadiglijk voorzien hebt met eenen getrouwen Dienaar. Wij bidden U, wil hem door uwen Geest hoe langer hoe bekwamer maken tot den dienst, waartoe Gij hem bereid en geroepen hebt, hem openende het verstand, om uwe Heilige Schrift te verstaan, en hem sprake gevende tot opening zijns monds, om met vrijmoedigheid de verborgenheden des Evangelies te kennen te geven, en te bedienen. Begaafhem met wijsheid en kloekheid, om het volk, waarover hij gesteld is, recht te regeeren, en in Christelijken vrede te onderhouden, ten einde uwe Kerk onder zijne bediening, en door zijnen goeden voorgang, toeneme in menigte en in deugden. Verleen hem kloekmoedigheid in alle voorvallende moeiten en zwarigheden, die hem in zijnen dienst zullen ontmoeten; opdat hij, door den troost uws Geestes gesterkt zijnde, en ten einde toe standvastig blijvende, met de getrouwe dienstknechten ontvangen worde in de vreugde zijns Heeren. Wil ook aan dit volk en deze gemeente uwe genade verleenen, dat zij zich behoorlij k gedragen jegens dezen hunnen Herder, hem erkennende als van U gezonden, zijne leer aannemende [met allen eerbied, en aan zijne vermaning zich onderwerpende; ten einde zij, door zijn woord in Christus geloovende, des eeuwigen levens deelachtig mogen worden. Verhoor ons, o Vader, door uwen lieven Zoon, die ons aldus heeft leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam. worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijlcsch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, cn de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Formulier van bevestiging der Ouderlingen en Diakenen \ betzij beide tegelijk, of elk afzonderlek, naar gelegenbeid 1). Geliefde Christenen, giilieden weet, hoe I) Bij dit Formulier is, geheel in overeenstemming met den officieelen tekst, alles wat uitsluitend op Diakenen betrekking heeft, en dus bij eene afzonderlijke bevestiging van Ouderlingen is weg te laten, cursief ge- wij nu tot onderscheidene reizen u voorgedragen hebben de namen van onze tegenwoordige medebroeders, die tot den dienst van het ouderlingschap en van het diakenschap dezer gemeente verkoren zijn, om te vernemen, of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet zouden behooren bevestigd te worden. Het is nu alzoo, dat voor ons niemand is verschenen, die iets wettigs tegen hen voorgebracht heeft; waarom wij thans in den naam desHeerentot de bevestiging zullen voortvaren. Om hiertoe te komen, zult gij, Broeders die men bevestigen zal, en voorts allen die hier tegenwoordig zijt, vooreerst aanhooren, uit den Woorde Gods, eene korte verklaring van de instelling en het ambt der Ouderlingen en Diakenen. Belangende de Ouderlingen, is aan te merken, dat het woord ouderling of oudste (hetwelk uit het Oude Testament is genomen, en een persoon beteekent, die in een aanzienlijk ambt van regeering over anderen gesteld is) toegeschreven wordt aan tweeërlei personen, die in de Kerk van Jezus Christus dienen; want de Apostel zegt: De ouderlingen, die wél regeeren, zullen dubbele eere waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leere. Daar ziet men, dat in de Apostolische Kerk twee soorten van ouderlingen zijn geweest, waarvan de eersten hebben gearbeid in het Woord en de leer, en de anderen niet. De eersten waren de Dienaars des Woords en Herders, die het Evangelie verkondigden en de Sacramenten bedienden; maar de anderen, die niet in het Woord arbeidden, en nochtans mede in de gemeente dienden, droegen een bijzonder ambt; dat zij namelijk over de Kerk opzicht hadden, en die regeerden, met de Dienaren des Woords: want Paulus, Bom. XII: 8, gesproken hebbende van het leerambt, en ook van het ambt der uitdeeling of diakenschap, spreekt daarna van dezen dienst afzonderlijk, zeggende: die een voorstander is, dat hij zulks doe in naarstigheid. Insgelijks op eene andere plaats vermeldt hij onder de gaven en ambten, die God in de gemeente gesteld heeft: de regeering. • Zoo is dan deze soort van dienaren den anderen, die het Evangelie prediken, tot drukt. Wat er uit het gewoon gedrukte daaraan is toe te voegen, bij eene afzonderlijke bevestiging van Diakenen, is in dien tekst niet aangegeven; en evenmin, wat er in ieder van die gevallen, alsmede wanneer slechts één persoon te bevestigen is, in enkele woorden nog moet gewijzigd worden. Het kon, en het kan, ook onnoodig geacht worden, daarop telkens opzettelijk de aandacht te vestigen. hulp en bijstand, gelijk in het oude Testament de gemeene Levieten in den dienst des Tabernakels den Priesters bijgevoegd waren, als medehelpers in hetgene de Priesters alleen niet hadden kunnen doen; blijvende nochtans die ambten altijd onderscheiden. Bovendien is het goed, dat bij de Dienaren des Woords zoodanige mannen tot mederegeerders gevoegd worden, ten einde daardoor uit de gemeente Gods te meer geweerd worde alle tirannie en heerschappij, die lichter kan inbreken, wanneer bij één alleen, of bij zeer weinigen, de regeering staat. En alzoo maken de Dienaren des Woords en de Ouderlingen te zamen een college of gezelschap, zijnde als een Baad der Kerke, en vertoonende de geheele gemeente; waarop de Heere Christus ziet, wanneer Hij zegt: zeg het deigemeente ; hetwelk geenszins verstaan kan worden van alle lidmaten der gemeente ieder in het bijzonder, maar zeer bekwamelij k van degenen, die de gemeente, waarvan zij verkoren zijn, regeeren. Zoo is dan ten eerste het ambt der Ouderlingen, met de Dienaren des Woords, opzicht te hebben over de gemeente, die hun bevolen is; naarstiglijk toe te zien, of een iegelijk zich behoorlijk gedraagt in belijdenis en in wandel; die zich onstichtelijk gedragen, te vermanen, en te verhoeden dat de Sacramenten niet ontheiligd worden, zooveel mogelijk is; ook mede tegen de onboetvaardigen, volgens de Christelijke discipline of kerkelijke tucht, te handelen, en de boetvaardigen weder in den schoot der Kerk te ontvangen; gelijk niet alleen blijkt uit de voormelde uitspraak van Christus, maar ook uit meer andere uitspraken der Schrift, dat deze dingen niet staan bij één of twee personen alleen, maar bij velen die daartoe gesteld zijn. Ten tweede, naardien de Apostel beveelt, dat onder de Christenen alles betamelijk en ordelijk zal toegaan, en niemand anders dan door wettige beroeping in de Kerk van Christus behoort te dienen, volgens de Christelijke ordinantie daarvan zijnde; zoo is mede het werk der Ouderlingen daarop acht te nemen, en in alle voorvallende zaken, die den welstand en de goede orde der Kerk betreffen, met goeden raad den Dienaren des Woords behulpzaam te zijn; ja ook met raad en troost alle gemeene Christenen te dienen. Ten derde is hun ambt, inzonderheid mede toezicht te nemen op de leering en den wandel der Dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der Kerk gericht moge worden, en dat geene vreemde leer worde voorgesteld, volgens hetgene wij lezen Hand. XX: 28, waar de Apostel vermaant, naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen. Om hetwelk te doen, de Ouderlingen schuldig zijn, Gods Woord naarstig te doorzoeken, en zichzelven geduriglijk te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs. Aangaande de Diakenen kunnen wij van hunnen oorsprong en instelling lezen in de Handelingen der Apostelen. Aldaar vinden wij, dat in het begin de Apostelen zeiven de bediening der armen gehad hebben; aan wier voeten gelegd werd de prijs der verkochte goederen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk van noode had. Maar alzoo daarna eene murmureering ontstond, omdat de weduwen der Griekschen in de dagelijksche bediening overgeslagen werden; zoo zijn door de vermaning der Apostelen mannen gekoren geworden, die eigenlijk hun werk van de bediening der armen maken zouden, opdat de Apostelen in het gebed en in de bediening des Woords te beter mochten volharden. En dit is van dien tijd af onderhouden geweest in de Kerk, gelijk blijkt uit Rom. XII: 8, alwaar de Apostel, van dezen dienst sprekende, zegt: dat degenen, die uitdeelen, zulks doen zullen in eenvoudigheid. En elders sprekende van de behulpsels, bedoelt hij degenen, die in de gemeente gesteld zijn, om de armen en ellendigen te helpen in den nood. Uit welke plaatsen genoeg te zien is, welk het ambt is der Diakenen; namelijk, ten eerste, dat zij in alle getrouwigheid en naarstigheid de aalmoezen en goederen, die den armen gegeven worden, verzamelen en bewaren, ja ook vlijtig zijn, om te helpen toezien, dat tot hulp der armen vele goede middelen gevonden mogen worden. Het tweede deel van hun ambt bestaat in de uitdeeling, waartoe vereischt wordt, niet alleen gave van onderscheiding en voorzichtigheid, om de aalmoezen niet ie besteden dan waar het noodig is, maar ook blijmoedigheid en eenvoudigheid om met een bewogen hart en toegenegen gemoed de armen te helpen, gelijk de Apostel eischt, Rom. XII: 8, en 2 Cor. IX: 7. Waartoe zeer goed is, dat zij niet alleen met de uiterlijke gifte, maar ook met troostelijke reden uit het M oord Gods, aan de armen en ellendigen hulp bewijzen. Ten einde dan, geliefde Broeders N. N., een iegelijk moge hooren, dat gij gezind zijt den voorzeiden dienst (of, de voorzeide diensten, elk in het zijne) aan te nemen, zoo zult gij antwoorden op hetgene u voor¬ gehouden zal worden. En eerstelijk vraag ik u, Ouderlingen en Diakenen, of gij niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot dezen heiligen dienst (of, tot deze heilige diensten, elk in het zijne) beroepen zijt? Ten tweede, of gij de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments houdt voor het eenige Woord Gods en de volkomene leere der zaligheid, en alle leeringen verwerpt, die daartegen strijden? Ten derde, of gij belooft, uw ambt, gelijk dit hiervoor beschreven is, volgens deze leer getrouwelijk naar uw vermogen te bedienen ; gij Ouderlingen N. N., in de Kerkregeering nevens de Dienaren des Woords, en gij Diakenen N. N., in de bediening der armen; en ook gezamenlijk belooft, u in alle Godzaligheid te gedragen; mede u onderwerpende aan de kerkelijke vermaningen, indien gij u kwaamt te ontgaan? Hierop zullen zij antwoorden: Ja wij. !>■&. En daarop zal de Dienaar zeggen: De almogende God en Vader geve u allen te zamen zijne genade, dat gij in dezen uwen dienst (of, in deze uwe diensten) getrouwelijk en vruchtbaarmoogtverkeeren, Amen. En voorts zal hij hen vermanen (mitsgaders ook de geheele gemeente) op de volgende wijze Zoo weest dan, gij Ouderlingen, naarstig in de regeering der Kerk, die u nevens de Dienaren des Woords bevolen is. Zijt mede als wachters over het huis en de stad Gods, om een ieder getrouwelijk te vermanen, en te waarschuwen voor zijn verderf. Hebt acht op de onderhouding van de zuiverheid der leer en de vroomheid des levens in de gemeente des Heeren. En gij Diakenen, zijt vlijtig in de verzameling der aalmoezen, voorzichtig en blijmoedig in het uitreiken daarvan. Komt den bedrukten te hielp; verzorgt de rechte weduwen en weezen; bewijst weldadigheid aan alle menschen, maar inzonderheid aan de huisgenooten des geloofs. Zijt allen gezamenlijk in uwen dienst getrouw, en behoudt de verborgenheid des geloofs in eene reine consciëntie, goede voorgangers zijnde voor geheel het volk. Alzoo zult gij uzelven eenen goeden opgang verkrijgen en veel vrijmoedigheid in het geloof hetwelk is in Christus Jezus, en hiernamaals ingaan in de vreugde uws Heeren. Arm de andere zijde, geliefde Christenen, ontvangt deze mannen als dienstknechten Gods. Wilt de Ouderlingen, die wèl regeeren, dubbele eere waardig achten; begeeft u gewilliglijk onder hun opzicht en rêgeering. Voorziet de Diakenen met goede middelen tot hulpe der armen. Zijt weldadig, gij rijken, geeft mildelijk, en deelt gaarne mede. En gij armen, zijt arm van geest, en gedraagt u jegens uwe verzorgers in allen eerbied; weest dankbaar jegens hen, en murmureert niet. Volgt Christus om de spijze der ziele, en niet om het brood. Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende wat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te deelen dengene die nood heeft. Dit doende, elk in het zijne, zult gij van den Heere ontvangen het loon der gerechtigheid. Doch alzoo wij van onszelven hiertoe onbekwaam zijn, zoo laat ons den almachtigen God aldus aanroepen: Heere God, hemelsche Vader, wij danken U, dat het U beliefd heeft, tot meerderen wasdom uwer Kerk, daarin te verordenen, nevens de Dienaren des Woords, regeerders en helpers, waardoor uwe gemeente in goeden vrede en welstand zoude kunnen bewaard worden, en de arme menschen onderhouden; en dat Gij ons thans in deze plaats verleend hebt mannen van goede getuigenis, en die begaafd zijn met uwen Geest Wij bidden U, verleen hun meer en meer zoodanige gaven, als hun in hunne bediening noodig zijn; de gave der wijsheid, der kloekheid, der onderscheiding en der weldadigheid; ten einde een ieder zich behoorlijk kwijte in zijn ambt: de Ouderlingen, in vlijtig opzicht te nemen op de leer en den wandel, in het weren der wolven uit de schaapskooi van uwen lieven Zoon, en in het vermanen en bestraffen der ongeregelde menschen; insgelijks de Diakenen, in het naarstig ontvangen en mild en voorzichtig uitdeelen der aalmoezen aan de armen, ook mede in het liefelijk vertroosten van deze met uw heilig Woord. Schenk aan beiden, de Ouderlingen en de Diakenen, uwe genade, dat zij in hunnen getrouwen arbeid volstandiglijk voortgaan, zonder door eenige moeite, verdriet, of vervolging der wereld, immermeer te vertragen. Verleen ook inzonderheid uwen Goddelijken zegen aan dit volk, waarover zij gesteld zijn, opdat zij zichzelven aan de goede vermaning der Ouderlingen gaarne onderwerpen, hen in eere houdende om huns ambts wille; geef den rijken milde har¬ ten tot de armen, en den armen een dankbaar gemoed jegens degenen, die hen helpen en bedienen; ten einde alzoo, een iegelijk zich kwijtende in zijn ambt, uw heilige naam daardoor groot gemaakt, en het Rijk uws Zoons Christus bevorderd moge worden; in wiens naam wij ons gebed besluiten, zeggende: Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Formulier om den hnwelüken staat voor de Gemeente van Christus te bevestigen. »F" En eerstelijk, hoe men de verloofden tevoren zal afkondigen. N. en N. willen zich naar Gods ordening tot den heiligen huwelijken staat begeven; daartoe begeeren zij een Christelijk gebed der geheele gemeente, opdat zij dezen Christelijken staat in Gods naam beginnen, en zaliglijk tot zijnen lof voleinden mogen. En zoo iemand daartoe iets te spreken had, waardoor zulks verhinderd of opgehouden mocht worden, ;die brenge zulks ordelijk en bijtijds aan, of zwijge daarna, en wachte zich eenige verhindering daartegen voor te nemen, Zoo daar geene wettige beletselen zijn, zoo vaart men na de voleinding der afkondiging voort. En de Dienaar spreekt aldus: Overmits den getrouwden gemeenlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt; opdat gij, N. en N. (die uwe echtelijke verbinding in Gods naam openlijk alhier in de Kerk wilt laten bevestigen), in uwe harten ook verzekerd zijn moogt van de gewisse hulpe Gods in uw kruis; zoo hoort uit den Woorde Gods, hoe eerbaar de huwelijke staat is, en dat hij eene inzetting Gods is, die Hem behaagt ; waarom Hij ook de getrouwden wil zegenen, en hen bijstaan, gelijk Hij beloofd heelt; daarentegen de hoereerders en overspelers wil Hij oordeelen en straffen. En eerstelijk zult gij weten, dat God, onze Vader, nadat Hij hemel en aarde, en alles wat daarin is, geschapen had, den mensch schiep, naar zijnen beelde en zijne gelijkenisse, opdat hij heerschappij zoude hebben over de dieren der aarde, over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels; en nadat Hij den menschgeschapen had, sprak Hij: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij. Toen deed de HEERE God eenen diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep. En Hij nam ééne van zijne ribben, en sloot hare plaatse toe met vleesch. En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw; en Hij bracht ze tot Adam. Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch; men zal ze Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is. Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouwe aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn. Daarom zult gij ook niet twijfelen, of de huwelijke staat behaagt aan God den Heere; overmits Hij Adam zijne huisvrouwe geschapen, zelf toegebracht, en hem tot eene huisvrouwe gegeven heeft; daarmede betuigende, dat Hij nog heden ten dage aan een iegelijk zijne huisvrouwe gelijk als met zijne hand toebrengt. Daarom heeft ook de Heere Jezus Christus dien zoo hoog geëerd, met zijne tegenwoordigheid, giften en wonderteekenen te Kana in Galiléa, om daarmede te betuigen, dat de huwelijke staat behoort eerbaar gehouden te worden bij allen, en dat Hij den getrouwden zijne hulpe en bijstand altijd wil bewijzen, ook wanneer men zulks allerminst verwacht. Maar opdat gij in dezen staat Godzaliglijk leven moogt, zoo zult gij, ten andere, weten de- oorzaken, waarom God den huwelijken staat heeft ingezet. De eerste oorzaak is, opdat de een den ander trouwelijk helpe en bijsta in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren. De andere, opdat zij hunne kinderen, die zij krijgen zullen, in de waarachtige kennisse en vreeze Gods, Hem ter eere, en tot hunne zaligheid opbrengen. De derde, opdat een iegelijk, alle onkui'schheid en booze lusten vermijdende, met eene goede en geruste consciëntie moge leven. Want om hoererij te vermijden, zal ■een iegelijk man zijne eigene vrouwe hebben, en eene iegelijke vrouwe haren eigenen man; alzoo dat allen, die tot hunne jaren gekomen zijn, en de gave der onthouding niet hebben, naar het bevel Gods, verbonden en schuldig zijn, zich tot den huwelijken staat, naar Christelijke ordening, met weten en wil hunner ouders, of voogden en vrienden, te begeven; opdat de tempel Gods, dat is, ons lichaam, niet veront einigd worde; want zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden. Daarna zult gij, ten derde, ook weten, hoe zich de een jegens den ander naar Gods Woord schuldig is te houden. Eerstelijk, zult gij, Man, weten, dat God u gezet heeft tot een hoofd der vrouwe, opdat gij haar naar uw vermogen verstandiglijk leidende, zoudt onderwijzen, troosten en beschermen, gelijk het hoofd het lichaam regeert, ja gelijk Christus het Hoofd, de wijsheid, de troost en de bijstand zijner gemeente is. Bovendien zult gij uwe huisvrouwe liefhebben als uw eigen lichaam, gelijk Christus zijne gemeente liefgehad heeft. Gij zult niet verbitterd tegen haar worden, maar bij haar wonen met verstand, en aan het vrouwelijk vat, als het zwakste, eere geven, als die ook medeërfgenaam der genade des levens met haar zijt; opdat uwe gebeden niet verhinderd worden. En naardien het Gods bevel is, dat de man in het zweet zijns aanschijns brood zal eten, zoo zult gij ook getrouwelijk en naarstiglijk in uw Goddelijk beroep arbeiden, opdat gij uw huisgezin met God en met eere moogt onderhouden, en ook daarenboven iels hebt om den nooddruftigen mede te deelen. Desgelijks zult gij, Vrouwe, weten, hoe gij u naar het Woord Gods houden zult jegens uwen man. Gij zult uwen wettigen man liefhebben, eeren en vreezen, ook hem gehoorzaam zijn in alle dingen die recht en billijk zijn, als uwen heere, gelijkerwijs het lichaam aan het hoofd, en de gemeente aan Christus onderdanig is. Gij zult geene heerschappij gebruiken over uwen man, maar stille zijn Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva, Adam tot hulpe. En na den val heeft God tot Eva, en in haar persoon tot het gansche vrouwelijk geslacht gesproken : tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben Deze ordinantie Gods zult gij niet tegenstaan, maar veel meer het gebod Gods gehoorzaam zijn, en het voorbeeld der heilige vrouwen navolgen, welke op God hoopten, en haren eigenen mannen onderdanig waren; gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. Gij zult ook uwen man in alle goede en oprechte dingen behulpzaam zijn, op uwe huishouding goede acht hebben, en in alle ingetogenheid en eerbaarheid, zonder wereldlijke pracht, wandelen, opdat gij anderen een goed voorbeeld van zedigheid moogt geven Daarom, gij N. en N., nadat gij verstaan hebt, dat God den huwelijken staat ingezet heeft, en wat u daarin van Hem bevolen is; zijt gij des zins en willens, in dezen heiligen staat alzoo te leven, gelijk gij hier betuigt voor de Christelijke gemeente; en begeert gij, dat deze uw huwelijke staat bevestigd worde? Antwoord: Ja. ■2NF" Daarna spreekt de Dienaar tot de gemeente. Ik neem u allen, die hier nu vergaderd zijt, tot getuigen, dat er geene wettige verhindering tegen dit huwelijk voorgekomen is. Voorts tot de trouwenden: Naardien het dan recht en behoorlijk is, dat uwe zaak voortgang hebbe, zoo wille onze Heere God uw voornemen, hetwelk Hij u gegeven heeft, bevestigen, en uw beginsel zij in den name des Heeren, die hemel en aarde geschapen heeft. Daarna 1) zullen zij malkanderen de hand geven; en de Dienaar spreekt eerstelijk tot den Bruidegom: N. Bekent gij hier voor God en zijne heilige gemeente, dat gij genomen hebt, en neemt, tot uwe wettige huisvrouwe N. hier tegenwoordig ; haar belovende, dat gij haar nimmermeer zult verlaten; dat gij haar zult liefhebben, en trouwelijk onderhouden, gelijk een getrouw en Godvreezend man aan zijne wettige vrouwe schuldig is; dat gij ook heiliglijk met haar leven wilt, haar trouw en geloof2) houdende in alle dingen, naar uitwijzen van het heilig Evangelie? Antwoord: Ja. •jP3T- Daarna tot de Bruid: N. Bekent gij hier voor God en zijne heilige gemeente, dat gij genomen hebt, en neemt, tot uwen wettigen man N. hier tegenwoordig; en belooft gij, hem gehoorzaam te zijn, hem te dienen en te helpen, 1) In den officieelen tekst staan hier alleenlijk de woorden: Tot den Bruidegom; terwijl de woorden: Daarna zullen zij malkanderen de hand geven, aldaar later volgen, nl. na het antwoord van de bruid, onmiddellijk vóór den zegen. Het is echter enkel in die redactie van het jaar 1611, dat het geven van de rechterhand eerst na het beantwoorden van de vragen gesteld wordt. In alle andere uitgaven, niet slechts na dien tijd, maar ook reeds in de 16e eeuw, ging het daaraan vooraf. Daar dit dus van ouds gebruikelijk is, en daar het bovendien goeden grond heeft, moet men deze gewoonte niet meer willen veranderen, en is daarom boven in den tekst de gebruikelijke redactie gevolgd. 2) De thans verouderde zegswijze: geloof houden, is hier behouden, daar het woord geloof, dat hier den zin heeft van: getrouwheid, of, trouw, hier niet door dit woord kan vervangen worden, en in dit verband ook wel niet kan 'orden misverstaan. hem nimmermeer te verlaten, heiliglijk met hem te leven, hem trouw en geloof in alle dingen te houden, gelijk eene vrome en getrouwe huisvrouwe haren wettigen man schuldig is, naar uitwijzen van het heilig Evangelie? Antwoord: Ja. 2W Zoo spreekt de Dienaar: De "Vader der barmhartigheid, die u door zijne genade tot dezen heiligen staat des huwelijks geroepen heeft, verbinde u met rechte liefde en trouwe, en geve u zijnen zegen, Amen. Hoort nu uit het Evangelie, hoe sterk de band des huwelijks is, gelijk Mattheüs beschrijft, Kap. XIX: 3—9: En de Pharizeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem, en zeggende tot Hem: Is het een mensch geoorloofd zijne vrouwe van zich te laten, om allerlei oorzaak9 Doch Hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, die van den beginne den mensch gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw, en gezegd heeft: Daarom zal een mensch vader en moeder verlateny en zal zijne vrouwe aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn 9 Alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. Hetgene dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft dan Mozes geboden eenen scheidbrief te geven, en haar van zich te laten9 Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen van u te laten; maar van den beginne is het alzoo niet geweest. Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouwe van zich laat, anders dan om hoererij, en eene andere trouwt, die doet overspel, en die de verstootene trouwt, doet ook overspel. Gelooft deze woorden van den Heere Christus, en zijt daarvan verzekerd, dat onze Heere God u samengevoegd heeft tot dezen heiligen staat. En daarom zult gij ook alles wat u daarin overkomt, met geduld en dankzegging aannemen, als van de hand des Heeren; zoo zal het u ook alles ten beste en ter zaligheid gedijen. Maar overmits wij van onszelven niets goeds hebben, en dat alle goede gaven van boven komen; zoo vermaant de Dienaar de getrouwden, dat zij nederknielen, en vermaant ook de gemeente voor hen te bidden. O almachtige God, Gij die uwe goedheid en wijsheid in alle uwe werken en ordeningen bewijst, en van den beginne gesproken hebt, dat het niet goed is, dat de mensch alleen zij, en daarom hem eene hulpe, die als tegenover hem zoude zijn, geschapen hebt, en verordineerd hebt, dat die twee waren, één zouden zijn, en ook gille onreinigheid straft; wij bidden U (aangezien Gij deze personen tot den heiligen staat des huwelijks geroepen, en samen verbonden hebt), dat Gij hun uwen Heiligen Geest wilt geven, opdat zij in een waarachtig en vast geloof heiliglijk leven, naar uwen Goddelijken wil, en alle boosheid tegenstaan. Wil ze alsdan ook zegenen, gelijk Gij de geloovige vaderen, uwe vrienden en getrouwe dienaars, Abraham, Izak en Jakob, gezegend hebt, opdat zij, als medeërfgenamen des verbonds (hetwelk Gij met die vaderen opgericht hebt), de kinderen, die het U belieft hun te geven, Godzaliglijk opbrengen mogen, ter eere uws heiligen naams, tot stichting uwer gemeente, en tot verbreiding uws heiligen Évangelies. Wil ons verhooren, o Vader van alle barmhartigheid, door Jezus Chris¬ tus, uwen lieven Zoon, onzen Heere, die*) met U en den Heiligen Geest leeft en regeert, één waarachtig eeuwig God, altijd geprezen. Amen Onze lieve Heere God vervulle u met zijne genade, en geve u, dat gij in alle Godzaligheid, liefde en eenigheid, lang en heiliglijk, samen leven moogt. Amen. 1) In de redactie der 16e eeuw stond in plaats van deze laatste 17 woorden {die met U, enz.): in wiens naam wij onze gebeden besluiten: Onze Vader, enz. Daarop volgde dan terstond: Hoort nu de belofte Gods uit den 128en Psalm: Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in zijne wegen wandelt. Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan. Uwe huisvrouwe zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden i an uw huis; uwe kinderen als olijfplanten rondom uwe tafel. Zie, alzoo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest. De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen alle de dagen uws levens; en gij zult uwe kindskinderen zien. Vrede over Israël. En eerst daarna kwam dan de slotalinea: Onze lieve Heere God, enz. In de sedert ruim 21/, eeuw gangbare redactie is men, met afwijking van den oflicieelen tekst, tot dien ouderen tekst teruggekeerd. % KORT BEGRIP DER CHRISTELIJKE RELIGIE, GESTELD IN VRAGEN EN ANTWOORDEN, TOT ONDERWIJZING DERGENEN DIE ZICH EERST REGEVEN TOT HET GERRUIK VAN DES HEEREN AVONDMAAL — Het „Kort Begrip" wordt hier opgenomen; niet alsof het ook behooren zou tot de Formulieren van Eenigheid of tot de Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland (onder welke het reeds sedert twee eeuwen in vele uitgaven verkeerdelijk gerangschikt is); maar omdat dit leerboek, nadat zijn gebruik door de Dordtsche Synode van 1619 was vrijgelaten, bijna drie eeuwen lang in de Nederlandsche Kerken zeer veel gebruikt is, en ook nu nog in volledige kerkboeken bijna altijd voorkomt. Het wordt hier afgedrukt, geheel naar den oorspronkelijken tekst, en dus gelijk het in 1611 vanwege de Middelburgsche Kerk is opgesteld en uitgegeven. Alleenlijk is de aanwijzing van Schriftuurplaatsen, die aldaar bij ieder antwoord op den kant staat, hier weggelaten; deels omdat de teksten, die latere uitgevers bij die antwoorden geplaatst hebben, vaak beter gekozen zijn; deels omdat zulke teksten bijna uitsluitend dienen voor het catechetisch gebruik van dit leerboek, en de uitgave in een kerkboek hiervoor niet bestemd is; deels omdat die Schriftplaatsen, voor zooveel zij tot bewijs van den inhoud dienen, bij den Catechismus alleszins voldoende te vinden zijn. Voorts is bij de Bijbelteksten, die in de antwoorden zijn overgenomen, hier de Staten-vertaling voor de oudere vertaling in de plaats gesteld. "En eindelijk zijn ook om taalkundige redenen enkele uitdrukkingen veranderd; waarvan echter nergens in noten opzettelijk melding gemaakt is, daar reeds bij den Catechismus van zulke wijzigingen, voor zooveel noodig, rekenschap gegeven is. 1. Vraag. Hoe vele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij welgetroost, zaliglijk leven en sterven moogt'/ Antwoord. Drie stukken: ten eerste, hoe groot mijne zonden en ellende zijn; ten andere, hoe ik van alle mijne zonden en ellende verlost worde; ten derde, hoe ik Gode voor mijne verlossing zal dankbaar zijn. HET EERSTE DEEL. Van de* menscben ellende. 2. Vr. Waaruit kent gij uwe ellende? Antw. Uit de wet Gods. 3. Vr. Wat heeft u God in zijne wet bevolen ? Antw. Dat heeft Hij ons schriftelijk in tien geboden begrepen, welke aldus luiden: Ik ben de IIEERE uw God, die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgeleid heb. Het eerste gebod. Gij zult geene anders goden voor mijn aangezichte hebben. Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenisse maken, van hetgene dat boven in den hemel is, noch van hetgene dat onder op de aarde is, noch van hetgene dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen noch hen dienen. Want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der voAeren bezoeke aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Het derde gebod. Gij zult den name des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die zijnen name ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenk des Sabbathdags, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en aJ uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath des HEEREN uws Gods. Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de HEERE denSabbathdag, en heiligde denzelven. Het vijfde gebod. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod. Gij zult niet echtbreken. Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Hot negende gebod. Gij zult geene valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouwe, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. 4. Vr. Hoe worden deze tien geboden gedeeld? Antw. In twee tafelen. 5. Vr. Welke is de hoofdsom van hetgene u God gebiedt in de vier geboden der eerste tafel? Antw. Dat ik den Heere mijnen God zal liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede, en met alle krachten. Dit is het eerste en het groot gebod. 6. Vr. Welke is de hoofdsom van hetgene u God gebiedt in de zes geboden der tweede tafel? Antw. Dat ik mijnen naaste zal liefhebben als mijzelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten. 7. Vr. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? J Antw. Neen ik; maar ik ben van nature geneigd, God en mijnen naaste te haten, en Gods geboden met gedachten, woorden, en werken te overtreden. 8. Vr. Heeft God u alzoo boos en verdorven van natuur geschapen? Antw. Neen Hij; maar Hij heeft mij goed en naar zijn evenbeeld geschapen, in ware kennisse Gods, gerechtigheid en heiligheid. 9. Vr. Vanwaar komt dan die verdorvenheid, die in u is? Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid van Adam en Eva in het Paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. 10. Vr. Wat is dat voor eene ongehoorzaamheid geweest? Antw. Dat zij hebben gegeten van de vrucht des booms, welke God hun verboden had. 11. Vr. Gaat ons de ongehoorzaamheid van Adam aan? Antw. Ja zij toch; want hij is ons aller vader, en wij hebben allen in hem gezondigd. 1 '2. Vr. Zoo zijn wij dan onbekwaam tot eenig goed als uit onszelven, en geneigd tot alle kwaad? Antw. Ja wij; tenzij dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. 13. Vr. Wil God zulke ongehoorzaamheid en verdorvenheid ongestraft laten? Antw. Neen Hij; maar naar zijn rechtvaardig oordeel wil Hij die tijdelijk en eeuwiglijk straffen, gelijk geschreven staat: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. HET TWEEDE DEEL. Yan des menschen verlossing uit züne ellende. 14. Vr. Hoe kunt gij deze straffen ontgaan, en wederom tot genade komen? Antw. Door zulk eenen middelaar, die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mensch is. 15. Vr. Wie is die middelaar? Antw. Onze Heere Jezus Christus, die in één persoon waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mensch is. 16. Vr. Kunnen de engelen onze middelaars niet zijn? Antw. Neen zij; want zij zijn noch God noch menschen. 17. Vr. Kunnen de heiligen onze middelaars niet zijn? Antw. Neen zij; want zij hebben zeiven gezondigd, en zijn niet anders dan door dezen eenigen Middelaar zalig geworden. 18. Vr. Zullen ook alle menschen door den Middelaar Jezus zalig worden, gelijk zij allen door Adam zijn verdoemd geworden? Antw. Neen zij; maar alleen, die Hem met een waar geloof aannemen; gelijk geschreven staat, Joh. III : 16: Alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. 19. Vr. Wat is een waar geloof? Antw. Het is eene stellige kennis van God, en van zijne beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen, dat mij alle mijne zonden om Christus' wille vergeven zijn. 20. Vr. Wat is de hoofdsom van hetgene ons God in het Evangelie belooft, en bevolen heeft te gelooven? Antw. Dat is begrepen in de twaalf Artikelen des algemeenen Christelijken geloofs, die aldus luiden: 1. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. 2. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere; 3. die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; 4. die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; 5. ten derden dage wederom opgestaan van de dooden; 6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; 7. van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 9. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; '10. vergeving der zonden; 11. wederopstanding des vleesches; 12. en een eeuwig leven. 21. Vr. Als gij belijdt te gelooven in God den Vader, en denZoon, en den Heiligen Geest, bedoelt gij daarmede drie Goden? Antw. Neen ik geenszins; want er is maar één eenig waarachtig God. 22. Vr. Waarom noemt gij dan drie: den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest? Antw. Omdat God zich alzoo in zijn Woord heeft geopenbaard, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn; gelijk wij ook gedoopt zijn in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. 23. Vr. Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde 9 Antw. Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft, en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt, om zijns Zoons Christus' wille mijn Goden mijn Vader is. 24. Vr. Wat gelooft gij met deze woorden: En in Jezus Christus, zijnen eenig geborenen Zoon, onzen Heere ? Antw. Dat Jezus Christus de eeuwige en eenige Zoon des Vaders is, éénswezens met God den Vader, en den Heiligen Geest. 25. Vr. Gelooft gij niet, dat Hij ook mensch geworden is? Antw. Ja ik; want Hij is ontvangen van den Heiligen Geest, en geboren uit de maagd Maria. 26. Vr. Is dan zijne Godheid veranderd in menschheid? Antw. Neen; want de Godheid is onveranderlijk. 27. Vr. Hoe is Hij dan mensch geworden? Antw. Door aanneming der menschheid in eenigheid zijns persoons. 28. Vr. Heeft Hij dan zijne menschheid uit den hemel gebracht? Antw. Neen Hij; maar Hij heeft die aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes; en is alzoo ons, zijnen broederen, in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; Hebr. II: 17 en IV: 15. 29. Vr. Waarom wordt Hij Jezus, dat is, Zaligmaker, genoemd? Antw. Omdat Hij zijn volk zalig maakt van hunne zonden. 30. Vr. Is er anders geen Zaligmaker? Antw. Neen; want er is ook onder den hemel geen andere naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van Jezus; Hand. IV: 12. 31. Vr. Waarom wordt Hij Christus, dat is, Gezalfde, genoemd? Antw. Omdat Hij met den Heiligen Geest is gezalfd, en van God den Vader verordend, tot onzen grooten Profeet, tot onzen eenigen Hoogepriester, en tot onzen eeuwigen Koning. 32. Vr. Wat heeft dan Jezus Christus gedaan, om ons zalig te maken? Antw. Hij heeft voor ons geleden, is gekruisigd, en gestorven, is begraven, en nedergedaald ter helle, dat is, Hij heeft de helsche pijn geleden; en is alzoo zijnen Vader gehoorzaam geworden, opdat Hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zoude. 33. Vr. In welke natuur heeft Hij dit geleden? Antw. Alleen in zijne menschelijke natuur, dat is, in zijn ziel en lichaam. 34. Vr. "Wat heeft dan zijne Godheid hiertoe gedaan? Antw. Zijne Godheid heeft door hare kracht die aangenomene menschheid alzoo gesterkt, dat zij den last van den toorn Gods tegen de zonde heeft kunnen verdragen, en ons daarvan verlossen. 35. Vr. Is Christus in den dood gebleven ? Antw. Neen Hij; maar Hij is ten derden dage opgestaan van de dooden tot onze rechtvaardigmaking; Rora. IV: 25. 36. Vr. Waar is Christus nu naar zijne menschheid ? Antw. Hij is opgevaren ten hemel, en zit ter rechterhand Gods des Vaders, dat is, verheven in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen; Ëph. I: 20, 21. 37. Vr. Waartoe is Hij daar zoo hoog verheven? Antw. Inzonderheid opdat Hij van daar zijne gemeente zoude regeeren, en onze Voorbidder zijn bij den Vader. 38. Vr. Is Hij dan niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft? Matth. XXVIll: 20. Antw. Naar zijne Godheid, majesteit, genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons; maar naar zijne menschheid blijft Hij in den hemel, totdat Hij eenmaal komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. 39. Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest ? Antw. Dat Hij te zamen met den Vader cn den Zoon waarachtig, eeuwig God is; en dat Hij mij van den Vader door Christus gegeven zijnde, wederbaart, in alle waarheid leidt, mij troost en in eeuwigheid bij mij zal blijven. 40. Vr. Wat gelooft gij van de heilige, algemeene Kerk? Antw. Dat de Zone Gods uit het gansche mensehelijk geslacht de uitverkorenen ten eeuwigen leven, door zijn Geesten Woord, zich tot eene gemeente vergadert; waarvan ik geloof, dat ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. 41. Vr. Waar vergadert Hij deze Kerk? Antw. Waar men Gods Woord recht predikt, en de Heilige Sacramenten bedient naar de instelling van Christus. 42. Vr. Welke weldaden doet God aan deze gemeente? Antw. Hij schenkt haar vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches, en het eeuwige leven. 43. Vr. Wat baat het u nu, dat gii dit alles gelooft? Antw. Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben. 44. Vr. Hoe zij t gij rechtvaardig voor God? Antw. Alleen door een waar geloof in Jezus Christus. 45. Vr. Hoe is het te verstaan, dat gij door het geloof gerechtvaardigd zijt? Antw. Alzoo, dat alleen de volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus door God mij wordt toegerekend, waardoor mij mijne zonden vergeven en ik een erfgenaam des eeuwigen levens word; en dat ik die niet anders dan door het geloof kan aannemen. 46. Vr. Waarom kunnen onze goede werken onze gerechtigheid voor God niet zijn, noch ook een stuk daarvan? Antw. Daarom, dat ook onze beste werken in dit leven onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. 47. Vr, Verdienen dan onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomende leven wil beloonen? Antw. Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade. 48. Vr. Wie werkt dat geloof in u? Antw. De Heilige Geest. 49. Vr. Door wat middel? Antw. Door het gehoor van het gepredikte Woord; Rom. X: 14, 17 50. Vr. Hoe versterkt Hij dat geloof? Antw. Door datzelfde gepredikte Woord, en het gebruik der Heilige Sacramenten. 51. Vr. Wat zijn Sacramenten? Antw. Heilige teekenen en zegelen, van God ingesteld, om ons daardoor te verzekeren, dat Hij ons vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt, om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht. 52. Vr. Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het nieuwe Testament ingesteld? Antw. Twee: den Heiligen Doop en het Heilige Avondmaal. 53. Vr. Welk is het teeken in den Doop? Antw. Het water, waarmede wij gedoopt worden in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. 54. Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? Antw. De afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus. 55. Vr. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd en beloofd? Antw. In de inzetting des Doops, die aldus luidt: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; onderwijst alle de volkeren, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. 56. Vr. Zal men ook de jonge kinderen doopen? Antw. Ja; want zij zijn alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen. 57. Vr. Welk is het uiterlijk teeken in het Avond maal 9 Antw. Het gebroken brood, dat wij eten, en de vergoten wijn, dien wij drinken, tot gedachtenis van het lijden en sterven van Christus. 58. Vr. Wat beteekent en verzegelt dat? Antw. Dat Christus onze ziele met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed spijst en laaft ten eeuwigen leven. 59. Vr. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd ? Antw. In de instelling des Heiligen Avondmaals, die door Paulus aldus wordt beschreven, 1 Cor. XI: Ik heb van den Heere ontvangen, hetgene ik u ook overgegeven heb, dat de Heere Jezus, in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet; dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. 60. Vn. Wordt he't brood veranderd in het lichaam van Christus, of de wijn in zijn bloed? Antw. Neen; niet meer dan het water in den Doop wordt veranderd in het bloed van Christus. 61 Vr. Hoe moet gij uzelven beproeven, eer gii tot het Avondmaal des Heeren gaat? Antw Eerst moet ik onderzoeken, of ik mijzelven vanwege mijne zonden mishaag, en mij daarom voor God verootmoedig; 1en tweede, of ik geloof en vertrouw, dat mij alle mijne zonden om Christus' wille vergeven zijn; ten derde, of ik ook een ernstig voornemen heb, om voortaan in alle goede werken te wandelen. 62. Vr. Zal men ook diegenen ten Avondmaal laten gaan, die ongoddelijke leer drijven, of een ergerlijk leven leiden? Antw. Neen; opdat Gods verbond niet worde ontheiligd, en zijn loorn over de gansche gemeente niet aangestoken worde. 63. Vr. Hoe zal men dan met zoodanigen handelen ? Antw. Volgens de ordinantie, die ons Christus daarvan heeft gegeven, Matth. XVIII: 15, welke aldus luidt: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog' één of twee metu; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta; en indien hij dezen geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar HET DERDE DEEL. Van de dankbaarheid. 64. Vr. Aangezien wij alleen uit genade door Christus zalig worden, waarom moet gij nog goede werken doen? Antw. Niet om den hemel daarmede te verdienen (hetwelk Christus gedaan heeft), maar omdat God mij zulks heeft geboden. 65. Vr. Waartoe dienen dan uwe goede werken ? Antw. Dat ik Gode daarmede dankbaarheid voor alle zijne weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen worde; dat ik ook uit de goede werken, als uit de vruchten, van de echtheid van mijn geloof verzekerd zij; en dat mijn naaste daardoor gesticht en voor Christus gewonnen worde. 66. Vr. Zullen diegenen ook zalig worden, die geene goede werken doen? Antw. Neen zij; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echt breker, hoereerder, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal, 1 Cor. VI: 9 en 10, tenzij dat zij zich tot God bekeeren. 67. Vr. Waarin bestaat de bekeering des menschen? Antw. In een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden; en in een ernstigen lust, en doen van alle goede werken. 68. Vr. Wat zijn goede werken? Antw. Alleen die uit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter eere geschieden; en niet, die op menschen-inzettingen, of op ons goeddunken gegrond zijn. 69. Vr. Kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, de Wet Gods volkomenlijk houden? Antw. Neen zij toch; maar ook de allerheiligsten, zoolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat zij meteen ernstig voornemen, niet alleen naar som- mige, maar naar alle de geboden Gods beginnen te leven; gelijk zij ook den Heere geduriglijk bidden om dagelijks daarin toe te nemen. 70. Vr. Wien moeten wij hierom bidden? Antw. Niet eenig schepsel, maar alleen God, die ons helpen kan, en om Jezus Christus' wille verhooren wil. 71. Vr. In wiens naam moeten wij God bidden ? Antw. Alleen in den naam van Christus, Joh. XVI: 23, en niet in den naam van eenigen heilige. 72. Vr. Om welke dingen moeten wij dezen God bidden? Antw. Om alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft iu het gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft. 73. Vr. Hoe luidt dat gebed ? Antw. Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. 74. Vr. Wat begeert gij van Godin dit gansche gebed? Antw. Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eer, bevorderd worde, en daarentegen geweerd, wat haar verhindert of zijnen wil wederstaat. Ten andere, dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de ziele mij beware voor alle kwaad, dat mij aan mijne zaligheid zoude kunnen schadelijk zijn. DE ZIEKENTROOST, WELKE EENE ONDERWIJZING IS IN HET GELOOF EN DEN WEG DER ZALIGHEID, OM GEWILLIG TE STERVEN. De „Ziekentroost" met de daaraan toegevoegde „Troostelijke uitspraken der H. ScLrift," hoort zeker niet tot de Liturgie der Gereformeerde Kerken in Nederland. Het is geheel een particulier geschrift, in (of nog vóór) 1579 door Cornelis van Hille (den vader) samengesteld en uitgegeven, en nooit door of in eenige kerkelijke vergadering aangenomen of goedgekeurd. Maar het is reeds van de 16e eeuw af door de drukkers en uitgevers in volledige kerkboeken doorgaans opgenomen, en in de Kerken heeft het daardoor feitelijk een zeker privilege boven andere dergelijke traktaatjes gekregen. Daarom ■wordt het hier dan ook afgedrukt; waarbij in den ouden tekst van de 16e eeuw slechts deze wijziging aangebracht is, dat enkele verouderde uitdrukkingen door andere vervangen zijn, en dat bij de Schriftplaatsen, waaruit het bijna geheel bestaat, nu de Staten-vertaling gevolgd is. Van hetgeen inde oude uitgaven op den kant staat aangeteekend, is de aanwijzing der Schriftplaatsen hier weggelaten, en de inhoudsopgaven zijn in den tekst zei ven gesteld, boven de onderscheidene onderdeelen waarop zij betrekking hebben. In uitgaven van de 16e eeuw had dit geschrift nog eene „Voorrede," van dezen inhoud: „Aangemerkt hebbende I de groote nuttigheid, die door den Ziekentroost pleegt te komen, zoo is ook wel nuttig en noodig, dat ditzelfde boeksken aan den dag mocht komen; welke [Ziekentroost] in beter orde gesteld is, dan er eenige geweest zijn. Hetwelk kortelijk bevat al wat ons noodig is tot de eeuwige zaligheid; als te weten. Van de ellende des menschen. Van de kortheid zijns levens en stervens. Van zijne wederoprichting door Christus Van Christus, onzen Zaligmaker, en al wat Hem aangaat. Van dood en hel. Van geloof, rechtvaardigmaking en goede werken. Van kruis en lijden. Van den voorspoed dergoddeloozen, en den tegenspoed der geloovigen. Van de verrijzenis en het eeuwig leven. En dergelijke punten meer; dewelke een iegelijk behoorde van buiten te leeren, opdat zij, als het noodig ware, hunnen kranken broeder zouden kunnen sterken en vermanen; opdat, zoo het geschiedde dat er geene Dienaren waren, een iegelijk hierin naarstig zij, als in een werk der barmhartigheid, volgens Gods Woord, Pred. VII: Het is beter te gaan in het klaaghuis, dan te gaan in het huis des maaltijds; ook naar Christus'woorden, Matth. XXV: Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht. — Vaartwel,"! Van de verdorvenheid en ellende des menschen. Nadat Adam recht en goed geschapen was, te weten, heilig, rechtvaardig, onsterfelijk, en tot een heere gezet over alle schepselen, welke God geschapen had, is hij niet lang in dezen staat gebleven, maar is door de listigheid van den satan, en zijne eigene ongehoorzaamheid, van deze schoone heerlijkheid vervallen, en heeft alzoo het verderf van den tijdelijken en eeuwigen dood over ons allen gebracht. Dit is de erizonde, waarvan David in den psalm spreekt, zeggende: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. Desgelijks zegt ook Paulus tot de Romeinen, dat door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Door Adam zijn alle menschen in den dood gekomen. Want zoo haast als Adam aldus gevallen was, is hij terstond in eene zekere vervloeking gekomen, gelijk wij lezen in Genesis, daar God zegt: Zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten alle de dagen uws levens; en in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren. Waaruit wij zekerlijk weten, dat alles, wat leven ontvangt, eenmaal moet sterven Dit getuigt David duidelijk, zeggende . Wat man leeft er, die den dood niet zien zal? Want Salomo zegt: De levenden weten dat zij sterven zullen. Want wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. En in de Hebreen staat geschreven, dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Want, gelijk de Schrift zegt, wij zullen allen den dood sterven, en wezen als het water, dat ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. Want onze dagen (zegt Job) zijn als de dagen des daglooners en lichter dan een looper. En wij varen (spreekt Mozes) daar henen als een stroom. Ja gelijk een blad, dat de wind •verdrijft, en een droge stoppel, en een kleed, dat de mot opeet. Want het stof keert wederom tot aarde, als het geweest is; en de geest weder tot God, die hem gegeven heeft. Gelijk Job zegt: Leem zijn wij en tot stof moeten wij wederkeeren. Insgelijks zegt ook Jacobus, dat des men¬ schen leven is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. Ja onze leeftijd vaart weg gelijk eene wolk, en vergaat gelijk een nevel, en verdwijnt ook gelijk eene schaduw. En ook Petrus zegt (aanhalende uit Jesaja), dat alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als eene bloem van het gras; het gras is verdord en zijne bloem is afgevallen. Wederom zegt Jezus Sirach: Het verbond van eeuwigheid is dit: Gij zult den dood sterven. Gelijk een groenend blad op eenen dichten boom: eenige werpt hij af, en andere doet hij uitspruiten; alzoo is het met het geslacht des vleesches en des bloeds; het een sterft en het ander wordt geboren. Gelijk Salomo zegt: Alles heeft eenen bestemden tijd; er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven. Van den gezetten tijd des menschen. En deze tijd staat in des Heerenhand; gelijk Job zegt: Zijne dagen zijn bestemd, het getal zijner maanden is bij God, en Hij heeft zijne bepalingen gemaakt, die hij niet overgaan zal. Hetwelk ook Paulus zegt, dat God bescheiden heeft de tijden tevoren verordend, en de bepalingen van hunne woning. En David zegt, dat God onze dagen eene handbreed gesteld heeft, en onze leeftijd als niets voor Hem is; immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Want onze dagen zijn lichter dan eene weversspoel, en dan een looper. Ook zijn wij hier maar gasten en vreemdelingen voor eenen kleinen tijd. Want aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. En als wij lang leven, zoo leven wij honderd jaren. Gelijk een droppel water is, vergeleken met het water van de zee, even weinig zijn onze jaren, vergeleken met, de eeuwigheid. En Petrus zegt, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. Alzoo zijn onze jaren, te rekenen bij de eeuwigheid. Van den val en de ellendigheid des menschen. Dewijl wij nu, volgens de Heilige Schrift., allen sterven moeten, wie zoude niet hartelijk naar den dood verlangen, als wij zien, in wat staat en verderf wij door Adam gekomen zijn, te weten, in alle ongerech- ligheid, tegenspoed en lijden : zoodat wij boos zijn, en tot boosheid genegen, van der jeugd en jonkheid af. Want-, gelijk Paulus zegt, wij zijn van nature kinderen des toorns, en onbekwaam tot eenig goed, en van onszelven niets hebbende dan zonde. Gelijk ook David zegt: Er is niemand, die goed doet; allen zijn zij afgeweken; tezamen zijn zij onnut geworden. Want het goede, dat wij willen, doen wij niet; en dat om de zonde, die in ons woont. Van deze inwonende zonde getuigt David, dat wij in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen zijn, en daarin voortgaan. Want het gedichtsel van des menschen hart is boos van zijne jeugd aan. Van de vertossing des menschen. Dewijl wij nu aldus in den toorn Gods en in de schaduw des doods, ja in de hel en verdoemenis liggen, zoo is ons Christus, het licht der wereld, verschenen, en de zon der gerechtigheid opgegaan; welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; en heeft ons mede levend gemaakt, daar wij dood waren door de misdaden en de zonden; en heeft ons die vergeven, en uitgewischt het handschrift, dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, en datzelve uit het midden weggenomen en aan het kruis genageld ; waardoor Hij over alle onze vijanden getriomfeerd heeft, als den dood, den duivel, de hel en de verdoemenis der wet, gelijk God door den profeet Hosea gezegd heeft: Dood, waar is uw prikkel ? hei, waar is uwe overwinning? Maar Gode zijdank, die ons de overwinning geeft, door Jezus Christus. Die ook (naar de belofte Gods) den duivel den kop heeft vermorzeld, in wiens macht wij gevangen lagen, door de overtreding der zonden. Christus is onze verlossing. Zoo heeft nu God, om ons daaruit te verlossen, zijn allerliefste pand gegeven, namelijk, zijnen eenigen geliefden Zoon, in wien de Vader een welbehagen heeft, en gebiedt Hem te hooren; dien Hij tot eene verzoening en rantsoen gegeven heeft. Want i alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat < Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven i heeft, opdat een iegelijk, die in Hem ge- < looft, niet verderve, maar het eeuwige leven 1 hebbe. Insgelijks: Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen eeniggeborenen Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. En dit is het eeuwige leven, dat zij U* 2 j kennen (zegt Christus), den eenigen waar1 achtigen God, en Jezus Christus, dien Gij t gezonden hebt. Hij is de waarachtige Mes1 sias, die in de wereld gekomen is, in de , volheid des tijds; waarachtig God, om de . heerschappij des satans te verbreken; en 3 waarachtig mensch, om onze Middelaar - voor God te wezen, opdat Hij ons, die t onder de wet gevangen lagen, verlossen 1 zoude. Hij is het onbesmette Lam, dat voor 1 onze smetten geslacht en geolferd is, tot t eene verzoening voor alle onze zonden, 3 gelijk Jesaja duidelijk getuigt. En Hij, die t rijk was, is om onzentwille arm geworden, 3 opdat wij door zijne armoede rijk zouden worden. Want alle zijne goederen heeft Hij ons geschonken, alle zijne weldaden, al zijne gerechtigheid, verdiensten en.hei, ligheid. En hiervoor moeten wij Hem met | het geloof omhelzen, en met liefde en gehoorzaamheid dankbaar zijn. En wie zoude | Hem niet liefhebben, die ons eerst liefge[ had heeft? Toen wij nog zijne vijanden ^ waren, heeft Hij ons verlost en verzoend, hoe veel te meer zullen wij behouden worden door zijn leven, nu wij zijne vrienden geworden zijn! Want hoe zoude iemand meer liefde hebben, dan dat hij zijn leven voor zijne vrienden zette? Hetwelk Christus als een goede herder bewezen heeft, doordat Hij zijnen Vader gehoorzaam is geweest tot den dood, ja tot den dood des kruises; en is een weinig minder geworden dan de engelen vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zoude; waarom Hij met heerlijkheid en eere is gekroond. Ook is Hij de waarachtige Samaritaan, die olie en wijn in onze wonden gegoten heeft; dat is, dat Hij zijn dierbaar bloed voor onze zonden vergoten, en ons met zulk een duren prijs gekocht heeft. Want (zegt Petrus) wij zijn niet door zilver of goud verlost, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam. Want wij zijn niet verlost door het bloed der bokken en kalveren, maar Hij is door zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing te weeg gebracht hebbende. Die ons ook getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het koninkrijk van den Zoon zijner liefde; in wien wij hebben de verlossing door zijn bloed; namelijk de vergeving der misdaden. Wij moeten tot Christus onze toevlucht nemen. Aangezien wij dit zeker wet-en, dat wij zonder eenige verdienste onzerzijds (want 11 k wij hebben er geene; waarom wij onnutte dienstknechten zijn), alleen door den dood en de wederopstanding van Christus, de eeuwige zaligheid verkrijgen, zoo laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. En naardien wij elk oogenblik hulp van noode hebben, zoo moeten wij tot Hem gaan. Want Hij zegt bij den profeet David: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen. En: Al kon eene moedei haren zuigeling vergeten, zoo zal Ik toch u niet vergeten. Gelijk Christus zeifin het Evangelie zegt: Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt; en Ik zal u ruste geven, en gij zult ruste vinden voor uwe zielen. Tot wien zullen wij anders heengaan? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens; en het leven is in Hem geopenbaard. Hij is het hemelsche manna, dat onze zielen eeuwiglijk verzadigt; het hemelsche brood; wie daarvan door het geloof eet, zal nimmermeer hongeren, en wie zijn bloed drinkt, zal nimmermeer dorsten. Christus is de Fontein des eeuwigen levens. Wederom roept Christus bij Johannes duidelijk, zeggende: Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien. En dit zeide hij van den Heiligen Geest. Zoo wie gedronken zal hebben van dat levende water, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Gelijk God door den profeet Jesaja zegt: O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. Daarom laat ons tot deze fontein gaan, om onzen dorst te lesschen ; en niet tot gebrokene bakken, die geen water houden. Want uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en do waarheid is door Jezus Christus geworden. Christus is onze Middelaar. Hij is de waarachtige Middelaar, die tusschen God en ons staat, om onze Voorspraak te wezen tegen alle onze beschuldigers; want er is één Middelaar Gods en der meuschen, te weten de meiisch Christus Jezus. En daarom is Hij de Middelaar des nieuwen Tqstaments, opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste Testament waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. Waarom Hij ook volkomenlij k kan zaligmaken degenen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. En Johannes, hiermede overeenkomende, zegt: Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige; en Hij is eene verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonde der geheele wereld; te weten, voor alle volken en natiën der geheele wereld, die zich waarachtig tot God bekeeren; want het Lam is van den beginne geslacht voor de geloovigen; gelijk Christus zelf zegt, dat Abraham zijnen dag heeft gezien, en verblijd is geweest. Van de rechtvaardig making, Zoo is dan God geen aannemer des persoons. Want God is niet alleen een God van Joden, maar ook der heidenen; nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Want door het geloof worden wij gerechtvaardigd, zonder de werken der wet. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, zeggende- Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mensch, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent. Christus bidt voor ons. Zoo dan, wij nu, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus; door denwelken wij hebben den toegang met vertrouwen, om in te gaan in het heiligdom door zijn bloed, waardoor Hij vrede gemaakt heeft tusschen God en ons. Want Hij is onze waarachtige vrede, zoodat wij nu niet meer hebben te vreezen. Want Paulus zegt: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? verdrukking, of benauwdheid, enz.'? Daarom, al hebben wij de dagelijksche dadelijke zonde en andere in ons blijvende, zoo moeten wij niet kleinmoedig wezen. Want Jesaja zegt: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw ; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol En dit geschiedt door Christus, die óns van onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed. Waarvan de Doop een teeken is; en het Avondmaal is ons ook een teeken, dat wij verlost zijn door de offerande van Christus, eenmaal aan het kruis geschied, opdat Hij ons verlossen zoude van den toekomenden toorn en van alle ongerechtigheid, en zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken, waardoor God geprezen worde. Wij behooren naar den dood te verlangen. Wij moeten uit dit lichaam verhuizen, eer wij bij den Heere komen. ^ Dit nu zekerlijk wetende, dat wij door Christus met God verzoend zijn, zoo behooren wij (volgens Gods woord) eene volkomene begeerte te hebben, om ontslagen te zijn van dit sterfelijk lichaam, waardoor wij moeten komen tot de heerlijke erfenis van alle kinderen Gods, welke ons in de hemelen bereid is. Ditzelfde heeft ook Paulus, dat door God uitverkoren vat, begeerd, waar hij zegt Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods en der zonde? Voorts zegt hij nog: Want, wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, dat eeuwig in de hemelen is. En wij verlangen daarmede overkleed te worden. En wij hebben altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere. Daarom hebben wij meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen. Nog zegtPaulus: Want wij weten, dat het gansche schepsel met ons zucht ; en niet alleen dit, maar : ook wijzelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. En dewijl wij gasten en vreemdelingen zijn op de aarde, wie zoude niet te huis in zijn vaderland begeeren te wezen? Want wij wande- I len hier door het geloof, en niet door aanschouwen; want wij zien nu door eenen s spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; < wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Wie : zoude niet verlangen naar deze aanschou- i wing, dewijl wij zien dat de heilige mannen ■ Gods daarnaar verlangd hebben? Gelijk wij in den Psalm aldus lezen: Gelijk een hert, dat gejaagd is, schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziele tot U, o God. Mijne ziele dorst naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezichte verschijnen ? Mijne tranen zijn mij tot spijze dag en nacht; omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Deze onuitsprekelijke heerlijke aanschouwing van God is zoo groot (gelijk de profeet getuigt), dat geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord, en in geens menschen hart is opgeklommen, hetgene God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Wederom zegt David: Want een dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Heere der heirscharen! Welgelukzalig zijn zij die in uw huis wonen; zij prijzen u gestadiglijk. En zij worden dronken van de vettigheid uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek uwer wellusten. Want bij U is de fontein des levens; in uw licht zien wij het licht. Dit is de heerlijke woning, waar Christus bij Johannes van zegt: In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zoude Ik het u gezegd hebben. Ik ga henen om u plaatse te bereiden; en Ik kom weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben. Te weten, in dat nieuwe Jeruzalem, dat geene zon of maan behoeft; want de heerlijkheid Gods verlicht haar, en het Lam is hare kaars. Daar zal God alle tranen van onze oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; die de laatste vijand is, welken de Heere aan zijne voeten onderwerpen zal. Daar heeft God eene heerlijke bruiloft bereid, waar wij met Abraham, Izak en Jakob zullen aanzitten aan de tafel des Heeren. En zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. Waar wij heengaan, als wij van hier verscheiden. Tot dit avondmaal nu kunnen wij niet komen dan door den dood. Daarom zegt Paulus: Het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. En zoodra de geloovigen van hier scheiden, gaan zij 'in de eeuwige rust, gelijk Christus zegt: Waar Ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En wederom: Die mijn woord hoort, en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Hetgene ook duidelijk te bemerken is in den moordenaar, toen hij gebeden en gezegd heeft: Heere, gedenk mijner, als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn, waarop hem Christus heeft geantwoord : Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. Daarom zegt Paulus wèl (hiermede overeenkomende): Ik heb begeerte, om ontbonden te worden, en met Christus te zijn. Salomo zegt ook, dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; maar de geest weder tot God, die hem gegeven heeft. Hetwelk ook duidelijk blijkt in het voorbeeld van Henoch en Elia, die beiden werden opgenomen in den hemel; waar ons burgerschap en onze wandel is; waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus; die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan zijn heerlijk lichaam. Wij moeten sterven, eer wij verheerlijkt worden. En tot deze verheerlijking kunnen wij niet komen, dan door veel lijden. Hiervan zegt Jezus Sirach een schoon woord: Mijn kind (zegt hij), indien gij komt om den Heere te dienen, zoo bereid uwe ziele tot aanvechting, ln welken gij u verheugen zult, nu een weinig tijds bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen. Maar de God aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, die zal u volmaken, bevestigen, versterken en fondeeren. Wederom zegt Paulus: Zoo wij met Christus lijden, zoo zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden. Want het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid. En üavid zegt: Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Daarom, verblijdt u, als gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus; opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen. En Christus heeft ook buiten de poort geleden; zoo laat ons dan tot Hem uitgaan, zijne smaadheid dragende. Want daarin heeft ons Christus een voorbeeld nagelaten, opdat wij zijne voetstappen zouden navolgen Wederom zegt Petrus: Dewijl Christus voor ons in het vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk, dat wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde. Voorts zegt ook Jacobus: Mijne broeders, acht het voor groote vreugde, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. En Paulus zegt ook : Wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; en de hoop beschaamt niet. Daarom moeten wij de kastijding des Heeren niet klein achten, als wij van Hem bestraft worden; want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Dit kan men ook zien in Hebreen XII, doorloopend. Daarom zijt lankmoedig, en versterkt uwe harten; want de toekomst des Heeren genaakt. Neemt ook tot een voorbeeld des lijdens en der lankmoedigheid de profeten. Wij houden hen gelukzalig, die verdragen hebben; want wij hebben gehoord de verdraagzaamheid van Job, en het einde des Heeren gezien; die ons een voorbeeld der volstandigheid nagelaten hebben. Want wij zien, dat Christus Jezus met heerlijkheid is gekroond geweest, vanwege het lijden des doods. Daarom zegt Christus ook: Die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. En Paulus zegt: Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne verschijning liefgehad hebben. Insgelijks zegt Jacobus: Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben. Wij moeten vromelijk strijden tegen onze vijanden. Om deze kroon der rechtvaardigheid te verkrijgen, moeten yvij vromelijk strijden tegen alle onze vijanden, die ons van alle zijden aanvechten; en inzonderheid tegen de listige omleidingen des duivels. Trekt daarom daartegen aan de geheele wapenrusting Gods, waarmede gij den duivel met al zijne macht kunt wederstaan. Van dien strijd zegt ook Petrus, dat de duivel omgasft als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden; denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof; en hij zal van u vlieden. Doch deze over- winning en dezen wederstand hebben wij van God door Christus, die den satan onder onze voeten verplettert, in wiens macht en strikken wij gevangen lagen. Hij is de overste dezer wereld, dien Christus buitengeworpen heeft; en alzoo hebben wij door Hem de overwinning gekregen, en zijn die ook deelachtig door ons geloof. Hij is de oude slang, die ons zoekt te verslinden; die ook onze eerste ouders verslonden heeft, en ook ons nog in de verzenen bijt; waarom hij ook een menschenmoorder van den beginne genaamd is. Wij moeten bidden en waken. Daarom moeten wij tegen zijne listige moordenarij naarstig op onze hoede zijn, gelijk Petrus zegt: Zijt dan nuchteren en waakt. Want, gelijk Christus zegt, wij weten niet, in welke ure de Heere komen zal. Maar weet dit, dat, zoo de heer des huizes geweten had in welke nachtwake de dief komen zoude, hij zoude gewaakt hebben, en zoude zijn huis niet hebben laten doorgraven. Daarom zijt ook gij bereid ; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen Maalais wij beginnen onze mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de di'onkaards, zoo zal de Heere komen, en ons in stukken houwen, en ons deel zal wezen met de geveinsden; daar zal weening en knersing der tanden zijn; waar de worm nimmermeer sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt. Want wij weten zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo zal komen, gelijk een dief in den nacht; want wanneer wij zullen zeggen het is vrede, dan zal een haastig verderf ons overkomen, gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw Daarom, wacht uzelven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome Want gelijk een strik zal \ hij over ons komen, of gelijk de bliksem, i die plotseling geschiedt. Waakt dan te allen tijd, biddende, dat gij moogt waardig ge- 1 acht worden te ontvlieden alle deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor \ den Zoon des menschen. Van het geloof en de goede werken. Maar deze waardigheid, om te staan voor c den Zoon des menschen, bestaat in een ï rein, onbevlekt en onwankelbaar geloof, t dat door de liefde werkt, waarmede wij g Christus met alle zijne verdiensten en wel- s daden ontvangen en omhelzen. Welk ge- Jc loof wij moeten toonen door een rein leven, gelijk Jacobus zegt. En van deze reinheid zegt Christus bij Mattheüs, Kap. V: Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. En de voornaamste reinheid ligt in het hart; want, gelijk Christus zegt, uit het hart komen voort doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen. Deze zijn het, die den mensch ontreinigen. Daarom jaagt na de vrucht des Geestes, welke is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, gerechtigheid en waarheid. Daarom, tenzij dat wij wederom geboren worden, wij kunnen in het'koninkrijk Gods niet ingaan Ja, gelijk Christus zegt: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens (te weten in boosheid), zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Daar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt, gelijk ook Paulus duidelijk getuigt. De wet Gods eischt van ons volkomen te zijn. Dewijl nu de wet Gods deze volkomenheid van ons eischt (gelijk geschreven staat: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der wet, om dat te doen; gelijk ook Jacobus zegt: Wie in één struikelt, is schuldig geworden aan allen; wederom: Wie de wet doet, die zal daardoor leven), maar wij het allerminste gebod niet volkomenlijk kunnen volbrengen, gelijk de wijze man zegt Als wij meenen voldaan te hebben, zoo beginnen _ wij slechts (en al ware het, dat wij het alles deden, zoo doen wij slechts hetgene wij schuldig zijn); waarom wij door de wet onder Gods rechtvaardigen toorn verdoemd liggen ; zoo hebben wij hiertegen eene zekere remedie en middel, namelijk, Christus, die ons (gelijk Paulus zegt) verlost heeft van den vloek der wet, en aan de gerechtigheid Gods voor ons voldaan heeft, vrede makende, en den middelmuur les afscheidsels gebroken hebbende, namelijk de wet der geboden, in inzettingen bestaande; en onze misdaden heeft vergeren, en het handschrift heeft uitgewischt ün aan het kruis genageld. En voor deze ■jroote liefde van Christus behooren wij Hem weder lief te hebben, en dankbaar e zijn met goede werken, en in Hem waarichtig te gelooven, dat Hij ons alle deze ;choone weldaden geschonken heeft Want lie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken Want de rechtvaardige zal uit het geloof leven Zoo besluiten wij dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet En al moeten wij met Christus wat lijden, zoo moeten wij niet kleinmoedig wezen; want wij zien, dat Christus zelf, toen hij om onze eigene zonden geslagen was, niet weder geslagen, maar geduldig geleden heeft. Van den voorspoed der goddeloozen ' En al is het, dat de goddeloozen in grooten voorspoed leven, gelijk David en de profeten getuigen, zoo moeten wij ons niet verwonderen, en ook niet struikelen, maar ons vertroosten, verzekerd zijnde, dat hun einde de eeuwige dood is; Hij rukt hen uit als schapen, dat zij geslacht worden. Daarom is het verwonderlijk, dat de geloovigen niet nog meer tegenspoed hebben, vanwege de heerlijke vreugde, die voor hen bereid is, en daarentegen, dat de goddeloozen niet nog meer voorspoed hebben, dan zij doen, om de gruwelijke verdoemenis, die voor hen aanstaande is, Daarom, al is het, dat de beproeving der geloovigen ongelijk is aan die der goddeloozen, zoo kan ook de opstanding der dooden ongelijk wezen Van de verrijzenis der dooden. En hierin hebben wij eenen grooten troost, dat alle geloovigen ten jongsten dage zullen opstaan. En Paulus, dit betoogende, zegt: Indien er geene opstanding der dooden is, zoo is Christus ook niet opgewekt; zoo is ook onze prediking ij del, en wij worden bevonden valsche getuigen (1 Cor. XV, doorloopend). En omtrent de wijze der opstanding kunnen wij duidêlijk zien bij Ezechiël. Kap. XXXVII, hoe dat wij met vleesch en been zullen opstaan. En Job zegt ook duidelijk: Ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen. Insgelijks zegt Jesaja, dat de aarde en de zee hunne dooden geven zullen, die in haar geslapen hebben; want Christus is de opstanding, de eersteling dergenen die ontslapen zijn. Doch ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geene hoop hebben. Want indien wij gelooven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem. Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren. niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn. Want de Heere zelf zal meteen geroep, met de stem des archangels, en met de bazuine Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet in de lucht. Van het laatste oordeel. Alwaar wij moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage naar dat hij gedaan heeft, hetzij góed, hetzij kwaad. Dan zal Christus de schapen van de bokken scheiden. En de schapen worden aan zijne rechterhand gesteld, die de liefelijke stem zullen hooren; Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Daar zullen wij met groote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die ons benauwd hebben Daar zullen wij blinken gelijk de zon, in het Rijk van onzen Vader. Daar zullen wij . komen tot de menigte van de vele duizenden der engelen. Daar zullen wij met Hem heerschen van eeuwigheid tot eeuwigheid, Amen. Zalig zijn zij, die in het Boek des levens geschreven zijn. TROOSTELIJKE UITSPRAKEN. SOMMIGE TROOSTELIJKE UITSPRAKEN DER HEILIGE SCHRIFT, OM IN DOODSNOOD TE BIDDEN. O HEERE, straf mij niet in uwen toorn, en kastijd mij niet in uwe grimmigheid. O HEERE, verkwik mijne ziele, en leid mij in het spoor der gerechtigheid, en blijf bij mij. Wees mij genadig, HEERE, zie mijne ellende aan, van mijne haters mij aangedaan, Gij, die mij verhoogt uit de poorten des doods. Wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij, en er is geen helper. O HEERÉ, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. Aanzie mijne ellende, en mijne moeite, en neem weg alle mijne zonden. Gij zijt mijne steenrots en mijn burcht; leid mij dan, en voer mij. Als ik U aanroep, zoo ben ik zeker, dat Gij mijn God zijt, die mijne ziele van den dood verlost. Verberg uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit alle mijne ongerechtigheden. O HEERE, verberg uw aangezichte niet van mij, want mij is bange; haast U, verhoor mij, en verlos mij. In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan; wend U tot mij, en wees mij genadig; geef uwen knecht uwe sterkte. Banden des doods hebben mij omvangen, en de angsten der hel hebben mij getroffen; och HEERE, bevrijd mijne ziel. O HEERE, ga niet in het gericht met uwen knecht; want niemand, die leeft, zal voor uw aangezichte rechtvaardig zijn Deze en dergelijke uitspraken kunt gij lezen door het geheele Boek der Psalmen HIER VOLGEN INSGELIJKS NOG SOMMIGE UITSPRAKEN DIENENDE VOOR DE KRANKEN IN HUN UITERSTE. Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven; en gij zult ruste vinden voor uwe zielen. Help nu met Simon van Cvrene zijn kruis dragen. Ga nu buiten de legerplaats zijne smaadheid helpen dragen. Laat ons nu eén uur met Hem waken, opdat wij niet in verzoeking komen. den drinkbeker drinken, fr1-11, . .s^us gedronken heeft; waarom ■Hij bloedige droppelen gezweet heeft, om dien te ontgaan; maar bad, dat zijns Vaders wil geschieden zoude. Zeg nu met den moordenaar: Heere gedenk mijner, als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn. O God, wees mij zondaar genadig Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. O Heere Jezus, ontvang mijnen geest. Ik verlang naar U; wanneer zal ik uw liefelijk aanschijn aanschouwen? want mijne ziele dorst naar U, als een dorstig land. O Heere, Gij zijt mij het leven, en het sterven is mij gewin. Ik heb begeerte, om ontbonden te worden en met U te zijn. Ik ellendig mensch! wanneer zult Gij mij verlossen uit dit lichaam der zonde? Het is mij beter te sterven, dan te leven. Doch, Heere, uw wil geschiede. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. Dit altemaal vergunne ons God, onze lieve Vader, door de verdiensten van zijnen lieven Zoon, onzen Heere Jezus Christus. Amen. INHOUD. ™ van eenigheid der gereformeerde kerken bladz' JJN INJjiD^RLAND . 1-53. De Belijdenis des geloofa 1 De Catechismus 16 De Dordtsche Leerregelen gg' De Apostolische Geloofsbelijdenis (art. 9 der Confessie) ... 51. De Geloofsbelijdenis, van Nicéa (art. 9 der Confessie). ! 51. De Geloofsbelijdenis van Athanasius (art. 9 der Confessie) , . 52. DE LITURGIE DER GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND. . 54-87. De Christelijke Gebeden. 55 Gebed vóór de Predikatie Gebed na de Predikatie Kort gebed vóór de Predikatie 58. Kort gebed na de Predikatie 59. Gebed vóór de leer van den Catechismus . ... 59. Gebed na de leer van den Catechismus . . , 60. Gebed vóór het eten . . 60. Gebed na het eten ..... , gl Gebed voor kranken 61. [Nog een gebed voor klanken] 62. Het Morgengebed . @3 Het Avondgebed Gebed bij de opening der kerkeiyke vergaderingen 64. Gebed bij de sluiting der kerkelijke vergaderingen .... 64. [Gebed bij de openiüg der Diakonale vergaderingen] .... 65. De Formulieren voor kerkelijke handelingen .... 66. Formulier voor de bediening van den H. Doop aan kinderen . . 66. Formulier voor de bediening van den H. Doop aan volwassenen 69. Formulier voor de bediening van het H. Avondmaal, ... 71. Formulier des Bans 76. Formulier van wederopneming des afgesnedenen .... 77. Formulier voor de bevestiging van Dienaren des Woords... 79. Formulier voor de bevestiging van Ouderlingen en Diakenen . . 81. Formulier voor de. bevestiging van het Huwelijk .... 84. GESCHRIFTEN, DIE, ZONDER TOT DE FORMULIEREN YAN EENIGHEID OF TOT DE LITURGIE TE BEHOOREN, TOCH GEWOONLIJK INDE KERKBOEKEN DAARAAN WORDEN TOEGEVOEGD 88-101. Het Kort Begrip der Christelyke religie 88. De Ziekentroost . 93. Troostelijke uitspraken der H. Schrift voor stervenden • . , 101.