PROF, DR.W J, AALDERS DE KRUISWOORDEN 66 -f- -AVEXXPLOECSMA.X ZEIST W - . i —ui DE KRUISWOORDEN PROF. DR. "W. J. AALDERS DE KRUISWOORDEN TWEEDE DRUK MCMXXXII J. PLOEG5MA * ZEIST VADER VERGEEF HET HUN, WANT ZIJ WETEN NIET WAT ZIJ DOEN Lukaj 23 : 34 IN het Oud-Testamentische heiligdom bevond zich de gouden kandelaar met zeven lampen. Het was daarbinnen donker. En het eenige licht, dat er viel, was dat van de lampen, die aldoor brandden. Al deze oude voorwerpen en gebruiken hadden symbolische waarde. Zij stelden aanschouwelijk iets voor, wat onzichtbaar, bovenaardsch, toekomstig was en hieven dus hem, die ze door-schouwde, op in deze hoogere sfeer. Ik spreek hier algemeen, onpersoonlijk, maar ik behoef dit niet te doen. Want alles wat het Oude Testament en welke andere Godsopenbaring ook symbolisch uitdrukt, is gerealiseerd in Hem, die alles wat in allerlei tijden stukgewijs van God was openbaar geworden, verbindt, voltooit, persoonlijk en zinvol maakt: de Zoon, in wien de Vader zelf tot ons spreekt. Deze sprake is er een in woorden, in daden, in een leven, in een persoon, in de verschijning zelve, die deze samenvat. Het een en het ander kan niet van elkander worden losgemaakt, op straffe van verarming of verminking. Spraak en spreker, woord en daad zijn altijd éen. Dit geldt ook van de Godsspraak op Golgotha, van de zeven kruiswoorden, die als even zoovele lampen, welke zich van den gouden kandelaar uitspreiden, hun licht werpen in den nacht van menschelijke zonde en wereldleed. De drager der lampen is éen; van de lampen valt het licht in verschillende richting. Drie er van werpen ter eener zijde licht op de menschen: op Jezus' vijanden, op zijn verwanten, op zijn medekruiseling. De lamp in het midden werpt licht naar boven: op de betrekking van Jezus tot God. Drie ter anderer zijde werpen licht op Jezus zelf: op zijn lichaam, op zijn werk en op zijn geest. Het is toch niet kunstmatig, als wij zóó de zeven kruiswoorden onderscheiden en groepeeren ? Het is immers niet anders dan een poging om de verscheidenheid te huldigen van het licht, dat de stervende Jezus naar alle kanten ontsteekt en dat Hij brandende houdt door zijn Geest. Het eerste woord, dat Jezus van het kruis spreekt, is het woord Vader. Zóó oriënteert Hij zich dus, daar, als Hij eindelijk, na lange marteling, aan het kruis hangt om den dood van een misdadiger te sterven. Hier is niets dan duisternis: vreeselijk lijden en troostelooze dood; grof onrecht en bruut geweld; botte onredelijkheid en wreede tragiek. Maar dit alles is voor Jezus het eigenlijke en het laatste niet. Hij slaat zich er door heen. Hij heft zich er boven uit. Het punt waar Hij realiteit grijpt en vastigheid vindt, is dat wat Hij in het woord Vader uitdrukt. Voor Jezus is deze wereld, zooals zij reilt en zeilt, het eenige niet. Boven haar ver- heft zich en andere, die van heilige onbewogenheid. En deze wereld is niet slechts een orde, of een norm; een ideaal of een grens. Jezus heeft te doen met een persoon, tot wien Hij spreken kan als tot een Vader, wiens Zoon Hij is, aan wien Hij zich oriënteert, op wien Hij zich beroept. Voor Hem is het nooit uit, nooit afgedaan. Het begint dan eigenlijk pas. Zijn wereld heeft eindelooze perspectieven. Hij gaat in hooger beroep. De Vader in de hemelen, tot wien Hij zijn discipelen leert bidden, is zijn persoonlijke Vader. En te midden van de duisternis van Golgotha, in deze ure van de macht der duisternis, opent zich voor Hem een deur naar de hoogere, eigenlijke werkelijkheid, die van den Vader, die er is, die Hem nabij is en tot wien Hij zijn eerste woord spreekt, woord, waarmede Hij als het ware de toonhoogte bepaalt van wat Hij verder nog zeggen zal. Als iemand in grooten nood is van leven of sterven, blijkt soms op eens, waar eigenlijk het steunpunt van zijn ziel ligt —• of niet ligt. Hij heeft soms niets te zeggen. Wat zou hij zeggen ? Alles is leegte en schijn. Hij roept soms om menschen en machten, om wat voorbij is of wat tegenwoordig is, om stoffelijke of om geestelijke waarden. Want hij moet zich op een of andere wijze oriënteeren. Hij heeft houvast noodig, éen enkel slechts, maar éen dan toch. Bij Jezus is het de Vader. Dit bepaalt zijn oordeel, zijn houding, ten aanzien van de menschen en zichzelf, het leven en de wereld, het ster- ven en den dood. Is Hij niet in zooverre onze Heer, als Hij ons leert ons te oriënteeren zooals Hij, naar den Vader? Als Jezus zich tot den Vader wendt, spreekt Hij in de eerste plaats van vergeving. De wereld van waaruit Hij spreekt is vol verwarring. Hij spreekt van af een kruis, het teeken der grootste schande. Hij is stervende. Links en rechts van Hem hangen menschen, die in denzelfden toestand zijn. Jonge levens verbloeden. Ondragelijk leed wordt ondergaan. Oneer en verachting hangen uitgestald. Spot en hoon, haat en wreedheid bedekken den heuvel. Het is alles verwildering en ruïne. En wat is nu voor Jezus het vreeselijke daarvan ? De zonde. En wat is nu voor Hem het allernoodigste ? De vergeving der zonde. Voor Hem is niet de tragiek van het wereldleven het laatste, het onredelijke, tegenstrijdige, waarvoor geen oplossing te vinden is. Hij spreekt ook niet van het daemonische, als het bo venof buiten-wereldsche, dat macht heeft en geweld pleegt, maar zonder aan eenige zedelijke norm te gehoorzamen. Hij vraagt niet om oplossing van het leven, vernietiging van de wereld, verdooving van het leed, vergetelheid van het onrecht. Hij ziet alle gebeuren als uitdrukking van eene zedelijke orde : volgens het verschil van goed en kwaad. En deze orde wordt gedragen door een nog diepere, eene gewijde, die van de goddelijke gerechtigheid, waarin al wat wij als goed en kwaad onderscheiden zijn principe en sanctie heeft. Daartoe wordt door Jezus verzocht geweest door menschelijke en door bovenmenschelijke booze macht. Maar de zonde heeft op Hem geen vat gehad. Geen levensregel of handelwijze, geen wil of neiging, geen gedachte of begeerte — alles is in Hem rein, zóó rein, dat Hij, die de zonde zóo scherp ziet, dat Hij niets anders ziet dan zonde, zijn gansche leven kan openleggen voor den Vader en daarbij scherp, absoluut onderscheidt tusschen Mij en hen, tusschen Hem, die om vergeving bidt en hen, voor wie Hij om vergeving bidt. Zie daar Jezus, als den Middelaar Gods en der menschen, in alles ons gelijk, uitgenomen de zonde. Hij bidt anoniem, voor hen, zonder eenige nadere onderscheiding. "Wie zijn het, voor wie Hij bidt ? De schare, die, meegesleept, handelt zonder eigenlijk te weten waarom, speelbal beurtelings van eigen hartstocht en van het gezag der leiders ? De Romeinsche soldaten, die, op hun wijze plichtsgetrouw, hun vak uitoefenen, zonder aanzien des persoons ? Dezen weten niet wat zij doen. Maar de overpriesters en schriftgeleerden, die de wet kennen en die Jezus hebben ondervraagd, gekeurd en op hun beurt door Hem ondervraagd zijn en gekeurd en verwezen naar hun eigen wet ? Ook zij weten ten slotte niet wat zij doen, want ,,als zij het geweten hadden," zegteen apostel,,,zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben" (1 Cor. 2 : 8). In het hun van deze voorbede ligt een ontroerende vereenvoudiging, een aangrijpen- de nivelleering. Wij maken, terecht, onderscheid tusschen zonde en zonde, tusschen het wèl- bewuste, half-bewuste en on-bewuste, tusschen de opwelling en den wil, tusschen den wil en den hartstocht, tusschen de gewoonte en de noodzakelijkheid. Maar ten slotte zijn alle zonden éen in zooverre zij zonden zijn, en is alle verschil tusschen zonden betrekkelijk bij het volstrekte verschil tusschen zondig en zondeloos. Wij maken tusschen menschen en menschen zeer veel onderscheid. De samenleving doet het. Het zedelijk oordeel doet het. Maar ten slotte is de godsdienst zoo ontzaglijk democratiseerend. Allen staan gelijk. ,,Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." (Rom. 3 ; 23). Het is éene massa perditionis, eene verloren menigte, die onder het oordeel van God ligt. Maar voor Jezus is deze menigte geen verwerpelijke hoop. Het zijn menschen, levende zielen, met eeuwigheidswaarde, elke voor zich zóo groot, dat zij de waarde der geheele wereld overtreft. Daarom pleit Hij om vergeving en Hij dringt zijn pleit aan met het beroep op hun niet weten van wat zij doen. Daar is dus in de zonde een element van onwetendheid. Als iemand volkomen wist, over-zag, door-zag, in het volle licht van Gods heiligheid, wat hij deed —• hij zou het niet kunnen doen, en als hij het deed, zou hij vallen buiten den kring van hen, voor wie Jezus bidt. Het is mogelijk daarbuiten te vallen. Er is een toestand van ver- harding bereikbaar, die zich zelf buiten de sfeer van Jezus' bede sluit. Maar Jezus denkt daaraan niet. Hij bidt voor hen, die niet weten wat zij doen. Zij hadden het misschien kunnen weten. Zij hadden het zeker moeten weten. Maar inderdaad weten zij het niet. Zoo ziet Jezus de menigte voor zich, onderscheidsloos, als een massa perditionis. Maar het is een massa van verblinden en verdwaasden. En Hij grijpt gretig aan het argument, dat Hij te hunnen gunste kan aanvoeren. Het is geen exceptie, het is geen reden tot vrijspraak. De leus ,,tout comprendre c'est tout pardonner" is verre van Golgotha uitgevonden en, zij is in haar algemeenheid een hoon van den bloedigen ernst van het kruis. Maar Jezus pleit verzachtende omstandigheden, als Hij zich beroept op Gods vergeving. De zondaar is zich zelf eigenlijk niet. Hij is buiten zich zelf. Hij is tegen zich zelf. Hij weet niet waar hij is en wat hij doet. Ziedaar, hoe Jezus zich in zijn eerste kruiswoord tot den Vader wendt. Hij bidt om vergeving. En deze bede is niet slechts zijn woord, zijn wensch. In deze bede is Hij zelf, met al de kracht van zijn liefde, die de goddelijke vergeving toegankelijk maakt voor hen, die niet weten wat zij doen. alles zijn harmonische plaats in het geheel en daarmede zijn rechtmatig belang, zijn zorgvuldig bestel. Het is een trek van hooge waarde, dat Maria aan het kruis staat en van het kruis wordt toegesproken. Zij heeft recht op het een en het ander, zij, de moeder des Heeren, de begenadigde onder de vrouwen. Wij behoeven waarlijkniet Roomsch te wezen om dankbaar te zijn voor de wijze, waarop de natuurlijkste en innigste van alle betrekkingen, die tusschen moeder en kind, door het Evangelie wordt getransfigureerd, en het is een slechte dienst, die men zijn Protestantisme bewijst, als men zich dezen trek van innige menschelijkheid onthoudt. Het is de Zoon zelf, die op zijne moeder het licht laat vallen, als Hij haar toespreekt van het kruis. Maria staat daar. Natuurlijk. Hoe zou zij ontbreken ? Zij moest er zijn, want haar hart was er, waar het zwaard door heen gaat. Ik voel de innigheid van het middelleuwsche Stabat mater, in de Dietsche taal van dien tijd vertolkt als: Die moeder stont vol van rouwen Weenende onder tcruis met rouwen Daer haer lieve sone aen hinc, Wiens siele suchtende ende bevende, Seer bedruct in swaerheid levende Metten sweerde der rouw doorghinc. "Wie es die mensche hi en dede claghe, Als hy Christus moeder aensaghe beschikkingen maakt. Hoe kiesch is Hij in de wijze, waarop Hij zich van zijn moeder losmaakt. "Welk een reserve van toon, indirectheid van uitdrukking. Hoe laat Hij ongezegd wat niet gezegd behoeft te worden en duidt Hij slechts omsluierd aan wat van zelf immers spreekt. Hij doet hier een daad van zuivere menschelijkheid. Hij maakt zijn testament. Hij spreekt zijn laatsten wil uit, als Hij de zorg voor zijn moeder aan een discipel, en juist aan den discipel, dien Hij liefhad, opdraagt en Maria dit zóo beduidt, dat zij zich van die ure aan door Johannes zal laten verzorgen. Zie hier de veroordeeling van zooveel ongeestelijke geestelijkheid, die het aardsche en natuurlijke niet door het hoogere laat wijden, maar uitbannen, die de toekomst voor de toekomst laat zorgen en aan God opdraagt wat God haar opgedragen heeft. Dat de Heiland dit tweede kruiswoord spreekt beteekent een beroep op ons besef van continuïteit en solidariteit ten aanzien van onze aardsche levensbetrekkingen, op ons geloof aan de rechtmatigheid en de duurzaamheid van alle banden, die in deze wereld in Gods naam zijn gelegd of aanvaard. En toch dragen al deze banden tot zekere hoogte een précair karakter. Ze zijn volstrekt, in God gezien, maar ze zijn betrekkelijk, op zichzelf beschouwd. Jezus wijdt de natuurlijke levensbetrekking tusschen moeder en zoon, den adel van het vertrouwen, den plicht der verzorging. Maar Hij maakt deze betrekking zelve los van zijn persoon. Hij zelf behoeft niet voor Maria te blijven zorgen. Hij kan zijn zorg ook door anderen laten vervullen. En Maria behoeft Hem niet persoonlijk bij zich te houden. Zij kan in Johannes zijn plaatsvervanger erkennen. Ten slotte zijn de aardsche banden alle betrekkelijk, vergeleken bij den band met God. Als God spreekt, moeten alle menschen zwijgen. Als Hij een beroep doet op iets wat van Hem is, mag niemand dat beroep trachten af te wijzen of af te leiden. Als Jezus sterven gaat om verheerlijkt op te staan, om de eersteling te zijn onder vele broederen en zusters in het geestelijke huisgezin, waarvan Hij gezegd heeft: „Zoo wie daar doet den wil des Vaders, die in de hemelen is, die is mijne moeder en mijne zuster en mijn broeder" (Matth. 12 : 5o), dan moet M.aria zich tevreden stellen met Johannes in zijn plaats als zoon te ontvangen in de natuurlijke orde van het leven, evenals deze het vanzelfsprekend beschouwt, dat hij in dit opzicht de plaatsvervanger van Jezus kan zijn. Hier opent zich een wereld van misverstand en verwarring. In hoevele gezinnen en kringen is de verhouding tusschen de natuurlijke en de geestelijke orde verre van harmonisch. Men is éen in de dingen van het natuurlijke leven, van belangengemeenschap en bloedverwantschap, van liefde en vriendschap. Maar men gaat niet samen in de dingen van het hoogere leven, van Godsvereering en eeuwigheidsverwachting, van zelfverloocheningen levensvernieuwing. Men wil soms niet kiezen o£ men kiest op verkeerde wijze. Of men voelt het ontoereikende van de natuurlijke betrekking te feller, naar mate men haar op zichzelf meer liefheeft. Wij kennen in onzen tijd het martelaarschap niet, dat de menschen met geweld uit hun gezin en levenskring rukt. Maar hoeveel wordt er in stilte geleden, als men niet samen kan bidden en strijden; als men niets voor elkaar kan wezen en niets van elkaar begrijpt, juist als dit het allernoodigst zou zijn. Hier wijst ons het tweede kruiswoord den weg. Jezus heeft ook aan deze dingen gedacht op Golgotha en er zijn regels voor gegeven. Hij verwerpt het natuurlijke leven niet. Hij maakt het ook niet tot een en al. Hij voegt het in een hoogere, geestelijke orde in. En zoo wijdt Hij het. Hij heeft voor de bedroefde moeder eene beschikking gereed, die haar met zijn heengaan naar den mensch zal verzoenen, Hij heeft voor den trouwen discipel een taak, waardoor het hem mogelijk wordt tot op zekere hoogte den Meester te vervangen. Zoo wordt aan den voet van het kruis een verheerlijking van het natuurlijke leven voltrokken, die nawerkt overal waar de kracht van Jezus' kruiswoord zich laat gelden, zooals de discipel, dien Jezus liefhad, het zelf uitdrukt: „Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft, en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen" (1 Joh. 3 : 16). VOORWAAR IK ZEG U, HEDEN ZULT GIJ MET MIJ IN HET PARADIJS ZIJN Lukaó 23:43 DIT kruiswoord is een ant-woord. Het vormt de tweede helft van een gesprek, dat tusschen Jezus en een moordenaar wordt gevoerd. Dit past wel geheel in den toon van Golgotha. Het eenige gesprek, dat Jezus daar voert, is dat met een moordenaar. En de eenige, die het voor Jezus opneemt, is een moordenaar, die Hem verdedigt tegenover den spot van een mede-moordenaar. Het is alles even luguber. Het lijkt op galgen-humor. Maar wat zeg ik ? Er zijn op deze aarde weinige gesprekken gevoerd, zóo diep ernstig als dit. Het gaat om leven en dood, om hemel en hel. Daarom is in dit gesprek alles zóo gespannen en strak, dat het den lezer te sterk dreigt te worden. Er is geen woord te veel of te weinig. Alles is onmiddellijk, op den man af. Er is geen zweem van schaduw of nevel. Alles staat in den hellen gloed van het oordeel Gods. Er zijn twee moordenaars, de een ter rechter, de ander ter linker zijde van Jezus. De een zalsterven zooals hij heeft geleefd, zooals een rotte vrucht afvalt van den tak. Hij kent niet meer de verschrikkingen van den dood en de angsten der eeuwigheid. Het onderscheid tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig is uitgewischt. En daarom lastert hij de anderen na. Zóo is de een. En nu de ander, over wiens ziel de vrees voor God is gekomen als een geweldige greep. Voor dezen man gaat het onderscheid open tusschen wat is en wat moet zijn, tusschen de werkelijkheid, waarin hij heeft geleefd en de wet, die voor deze werkelijkheid geldt. En dit moeten en deze wet zijn voor hem de levende uitdrukking van een God, aan wien hij zijn leven dankt en voor wien hij dit leven zal moeten verantwoorden. Dit is ten slotte de eenige werkelijkheid, waardoor elke andere wordt verzengd als het weefsel door het vuur. Deze man is met God alleen. De vrees voor God overweldigt hem. Het oordeel Gods heeft hem aangegrepen. Terecht hebben de menschen hem gevonnist. Hij is waard wat zij hem doen ondergaan. Maar dit alles is slechts een projectie, voorloopig en betrekkelijk, van wat het vonnis van God hem zal doen ondergaan, in het hiernamaals, dat voor hem geen verbeelding meer is, maar de voldragen vrucht van het tijdelijke leven, als de mensch, uitgeheven uithetaardsche levensverband, zóo als hij is, alleen, zal staan tegenover God. Deze man is niet slechts door anderen veroordeeld. Hij veroordeelt zich zeiven mede. Hij ondergaat zijn straf niet alleen. Hij aanvaardt haar. Dit alles is zuiver en echt. Maar het is, zonder meer, de zuivere wanhoop en de echte vertwijfeling. Want, dit beseft hij nu levendig, het is niet zóo, dat het berouw op zichzelf de schuld kan uitwisschen. ^iVat hij met fijn instinct van Jezus zegt: „deze heeft niets onbehoorlijks," d.i. niets wat niet op zijn plaats is, ,,gedaan," geldt in omgekeerden zin van hem zeiven. Bij hemis alles van zijn plaats en hij heeft in de wereld rondom hem zooveel hij kon van zijn plaats getrokken door zijn leven van misdaad en moord. Dit is gebeurd. Dit is zoo. En door berouw alleen brengt hij niets weer op zijn plaats van wat hij zelf en aan anderen heeft misdaan, of aan God. Hoe zuiver is deze man in zijn oordeel. Hij hoopt niet de schuld op zijn spottenden makker. Hij verontschuldigt zich niet met zijn berouw. Hij doet niet vroom. Zijn realiteitszin is ontzaglijk scherp. Zonder meer kan hij de rekening slechts zóo opmaken, dat hij van het oordeel der menschen in dat van God overgaat en daarin te gronde gaat. Maar er is meer. Naast hem hangt Jezus en deze heeft, zonder iets tot hem te zeggen en voor hem te doen, reeds zoo ontzaglijk veel tot hem gezegd en voor hem gedaan. Die Jezus aan het kruis is voor dezen man in de ontredderde wereld éen vast, lichtend punt. Hij heeft niets onbehoorlijks gedaan, niets wat niet op zijn plaats was. De gerechtigheid, de reinheid, de liefde, de —• om een goed oud woord te gebruiken —- God-innigheid van Jezus stralen van den gekruisigde uit. Dit is de werkelijkheid. Dit is sterker dan lijden en dood, dan onrecht en geweld. Dit is eeuwigheidsgoed, dit is iets van die andere wereld, waarvan de moordenaar inziet, dat zij bestaat. En daarom wendt zich deze moordenaar als van zelf tot Jezus, zooals de schipbreukeling tot het licht, dat wenkt van nabij. Het is geen berekening. Het is zelfs geen overleg. Het gaat inderdaad vanzelf, met het heilige instinct, dat grijpt naar wat leven belooft. De moordenaar houdt maat. Hij is niet overmoedig. Hij vraagt juist zooveel als hij noodig heeft: dat Jezus aan hem zal denken, als Hij in zijn koninkrijk zal gekomen zijn. Het is niet te zeggen, wat deze man precies met zijn woorden heeft bedoeld, welke herinneringen uit zijn jeugd hij hier uitdrukt in het beeld van den komenden Messias. Het doet er ook niet toe, evenmin als het er toe doet, hoe de hand er uitziet en welken vorm zij aanneemt, die het reddende koord grijpt. Dit is zeker, Jezus is voor hem een koning, de koning, die over de toekomst beschikt aan gene zijde van het graf, die dus daar volkomen zeggenschap heeft, het zeggenschap van zijn heiligheid en liefde. En nu vraagt hij niets bepaalds. Alleen dit, dat Jezus aan hem denken zal, dat Hij dus uit deze wereld van sterven naar de wereld van heerlijkheid zal medenemen de herinnering aan den moordenaar, die naast Hem hing. De gedachtenis van Jezus, zijn oordeel, zijn beschikking, •—ziedaar wat voor dezen man genoeg is. Het is enkel formeel, provisioneel, op crediet —1 breek het af zooveel gij wilt. Gij doet den man daarmede recht en bewijst hem dienst. Hij weet genoeg van zichzelf en van de wereld om van die zijde niets te verwach- ten en zich uitsluitend te refereeren aan het oordeel van den Koning, die, in mysterieus incognito van zelfverloochening, naast hem hangt aan het kruis. De andere moordenaar had reeds vroeger tot Jezus gesproken, maar geen antwoord ontvangen. Deze hier behoeft geen oogenblik te wachten. Het antwoord slaat op het woord terug, onmiddellijk, volkomen, zooals het koude water op de dorstige keel. „Voorwaar Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Jezus aarzelt geen oogenblik. Het is inderdaad een koning, die zóo spreken kan, Hij is wel een koning incognito. Nu blijkt het, dat het paradijs Hem wacht en dat Hij daarover vrijmachtig kan beschikken. Ik durf het woord paradijs niet toelichten. Alsof matte definities dichter bij de werkelijkheid zouden staan dan het levende, beeldende woord, dat indrukken wekt van een hof met licht en schaduw, met bloemen en vruchten, met water en rust, waar God zelf rondgaat als de gastheer en huisvader. Voor den stervenden Jezus is dus de zaligheid volstrekt zeker, onmiddellijk na zijn dood. En wat hierbij ook verandere —• wezenlijk blijft alles hetzelfde. Want in het paradijs heerscht de levenswet der liefde. Jezus zal den stervenden makker gedenken, en gedenken wil zeggen niet slechts in zijn gedachten opnemen, maar zelf, persoonlijk, totzichnemen. „Voorwaar," zegt Hij, als om allen twijfel weg te nemen, „heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Daar is in dit derde kruiswoord een stelligheid, die ons zou doen huiveren, als zij ons niet als goddelijk tegemoet kwam. Wie kan over wat aan gene zijde ligt zóo spreken, als over een paradijs ? Wie kan over dat paradijs beschikken, onmiddellijk, heden nog? Wie kan tot dat paradijs toegang geven aan een mensch, een zondaar, een moordenaar ? Hier wordt de spanning wel zeer sterk. Als wij niet in Jezus mogen gelooven als in den Zoon van God, die de geheimen der eeuwigheid kent en er over beschikt, kunnen wij met dit woord niets beginnen. Een wissel op de toekomst afgeven, zooals Jezus doet, is een zaak van oneindig crediet. En dit crediet kunnen wij alleen schenken aan Hem, die ons het inboezemt, die ons in Hem doet gelooven. Iets anders is er niet. Uit onze behoeften kunnen wij niet besluitentothunne vervulling. Veeleer worden deze behoeften pas recht bekend, als zij hunne vervulling hebben gevonden. Met de schoonheid van het antwoord aan den kruiseling, met de wijze, waarop het hem den dood gemakkelijk maakt, met het idealisme van Hem, die zóo hoopvol het aardsche leven eindigt, komen wij geen stap verder. Het is alleen het geloof in Hem, die het woord spreekt, het laten gelden van wat Hij zegt, het zich orienteeren aan zijn oordeel, dat ons kan helpen, zooals het den stervenden moordenaar ongetwijfeld geholpen heeft. Jezus redeneert niet met dezen man. Ach, redeneeringen tusschentwee kruiselingen, in den greep van den dood. Jezus opent geen mogelijkheden. Ach, mogelijkheden voor iemand, bij wien het gaat om de stelligheid van een oordeel, dat hij volgens menschelijk en goddelijk recht ondergaat. Jezus getuigt alleen. En zijn getuigenis is dat van een koning. Klaar, beslist, afdoende. Gij zult. Dit is de eenige taal, die tegenover de volstrekte tegenstelling van zalig- en rampzaligheid past. Het is alles of niets. En ik geloof, dat wij alleen dan vatbaar zijn voor deze taal, als het voor ons is geworden, voor onze verhouding tot God en onze eeuwige toekomst, een zaak van volstrekten aard, van alles of niets. Dan is het geloof voor ons geen zaak van redeneeringen, met aannemelijke conclusies, die wij trekken, of \an kansen, waarvan de mogelijkheid ons nu eens grooter en dan weer kleiner toeschijnt. Dan is het geloof een zaak van vlucht tot Hem, die het weet en heeft, het geheim der eeuwigheid en deze als het paradijs, de harmonie van allen en alles in God, en een zaak van zich refereeren aan zijn woord. Hoe dicht ligt in het gesprek, waarvan het derde kruiswoord de tweede helft vormt, het een bij het ander: de wanhoop bij de hoop, de onrust bij de rust, de aelf-verlorenheid bij de zelf-gevondenheid, de hel bij den hemel. .Maar deze dingen worden niet bepaald door tijd en door afstand. Zij behooren tot eer andere orde, eene, die wordt vertege nwoordigd door de categorieën behoefte en vervulling, miseria en misercorda, ellende en barm- hartigheid, waarin zich het geestelijke leven uitdrukt, voor en na. Deze hebben hunne eigen logica, niet die van het gezond verstand, zelfs niet die de-.' redelijkheid, maar die van het geloof. Daarbuiten is het alles ongerijmd, zoo niet gevaarlijk. Kan éene wending van den geest op eens ongedaan maken wat een heel leven lang dezen man tot moordenaar heeft gemaakt ? Is het verschil tusschen den cenen en den anderen moordenaar zóo groot, dat de een door Jezus wordt genegeerd en de ander verwelkomd als reisgenoot naar het paradijs. Is dit mogelijk? Is dit rechtvaardig? Ziehier weer onze vragen, exponenten van de maatstaven, die wij aanleggen van uit ons aardsch, bekrompen bestaan. Alsof Golgotha ons niet vóór alles er toe moest leiden de orde om te keeren en dit heele bestaan te laten oordeelen door den maatstaf, dien Jezus laat gelden, den maatstaf van eene macht, zóo groot, dat zij over het paradijs heeft te beschikken en van eene genade, zóo volstrekt, dat zij den boetvaardigen moordenaar den toegang tot het paradijs waarborgt. Laat ons niet vergeten, dat het kruis wèl in de aarde rust, maar dat het zijn goddelijken last boven de aarde uitheft, waar niet slechts aardsche mogelijkheden, maar vooral aardsche onmogelijkheden tot goddelijke werkelijkheid worden gemaakt. MIJN GOD, MIJN GOD, WAAROM HEBT GIJ MIJ VERLATEN? Alattbeus 26:47 IK heb de zeven kruiswoorden vergeleken bij de zeven lampen van den gouden kandelaar. De drie lampen ter eener zijde hebben wij zien branden. Zij stralen een gloed van liefde uit jegens Jezus' naasten: de menigte zijner vijanden, de enkele verwanten, den eenzamen moordenaar. Nu wordt het vierde licht ontstoken. Het staat in het midden. Het wijst naar boven. Dit kruiswoord raakt onmiddellijk de betrekking tusschen den Zoon en den Vader. Maar wordt hierinderdaadlicht ontstoken ? Wordt niet veeleer alle licht gedoofd ? Is het niet de volstrekte duisternis, waaraan dit woord klank geeft: ,,Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Wij zijn geneigd het hierbij te laten. Hoe is het mogelijk hierover iets te zeggen, hierbij zelfs iets te denken, bij deze uiting van Jezus' verlatenheid door God. Wij zwijgen zelfs en wenden ons af, als wij staan tegenover een willekeurigen mensch, die zijn diepste, smartelijke zielsgeheimen uitdrukt in een kreet of een gebaar. Wij schamen ons daarvan getuigen te zijn. Hoeveel te meer zouden wij ons schamen daarop te reageeren, het te analyseeren en te expliceeren. En hier dan? Wie botaniseert op hetgrafvan zijn moeder ? Wie ontleedt het zieleleven van zijn stervenden vader ? Maar hier Lebben wij geen keus. Wij moeten naar dezen kreet van Jezus luisteren. Wij moeten ons er rekenschap van geven en onze houding er tegenover bepalen. Want Golgotha is niet een verscholen plek. Het is een open heuvel aan den weg. En Jezus hangt daar voor ieder ten toon, bij lichten dag, aan het kruis. En bij dit vierde kruiswoord wordt uitdrukkelijk gemeld, dat Jezus niet alleen iets zegt, maar dat Hij het uitroept, uitschreeuwt, met groote stem, en dat Hij zelfs het beginwoord van zijn noodkreet herhaalt, zoodat het weerklinkt door de stomme duisternis, die Hem omringt: „Mijn God, mijn God." Wij moeten hier bij zijn en er bij blijven. Het is een zaak niet van nieuwsgierigheid of belangstelling, het is een zaak van behoefte en noodzakelijkheid. Dit geldt ons; zooals alles wat Jezus gedaan en geleden heeft ons geldt. Wij zullen dit kruiswoord alleen verstaan, als wij het trekken in de sfeer der solidariteit. Jezus solidair met ons, wij solidair met Hem, in zijn lijden met en voor ons en in ons verlost worden met en door Hem van datgene wat erger is dan de dood, wat de eigenlijke dood is, de verlatenheid van God, de geestelijke eenzaamheid. Hier vindt het oude kerklied uit de school van Bernard van Clairvaux, het Salve caput cruentatum, in de R. Catholieke Kerk en in de Kerken der Hervorming om strijd geliefd, gereedelijk zijn plaats: Wat stof tot zielsverblijden, Hoe zalig is 't en goed, Dat 'k in uw bitter lijden Mijn redding vinden moet. Och mocht ife U, mijn leven, Daar 'k bij uw kruishout kniel, Alij zelv' ten offer geven, Wat winste deed mijn ziel. Het is maar al te gemakkelijk het vierde kruiswoord mis te verstaan. Dit gebeurde onmiddellijk bij de oorgetuigen, die zeggen: „Hij roept Elia."Dit moge spot of botheid zijn, er bestaat ook een vroom misverstand, dat zich door dezen kreet laat leiden tot meewarig beklag van Jezus' lijden of tot subtiele onderscheiding tusschen de verschillende bestanddeelen van Jezus' ziel. Want Jezus wil niet beklaagd worden. Hij wil ook niet begrepen worden. Hij vraagt in het geheel niets voor zich. Hij wil enkel zijn toestand, zooals Hij dien uitroept in zijn kruiswoord, op ons laten wegen om ons te vermurwen. Het woord, dat Jezus spreekt, is niet nieuw. Hij neemt het over uit den gewijden bundel van oudIsraël's geestelijke poëzie, uit psalm 22. Dit beteekent niet enkel een verband, dat uitwendig, in het geheugen, zou bestaan. Het beteekent de geestelijke eenheid van Jezus met het geloof, ook met de geloofsworsteling van het voorgeslacht. Hij is daaruit geboren. Hij is de vervulling van alles wat vóór Hem aan menschen was geschonken van goddelijk licht en leven. Daarom vereenzelvigt Hij zich met de woorden en daarin met den geest van den ouden dichter. Als iets ons huiverig kan maken voor geringschatting van het geheugen ten opzichte van geestelijke waarden, dan wel dit citaat van Golgotha. En als iets ons de beteekenis kan bijbrengen van het psalmboek met zijn uitdrukking van alles wat maar een menschenhart kan bewegen in de tegenwoordigheid van God, dan wel dit contact met dezen bijbel in het klein. De aanhaling constateert iets verschrikkelijks: dat Jezus verlaten is door den Vader. Wij hadden dit niet verwacht, integendeel. Wij zagen Jezus verlaten van allen, van vijand en vriend, maar wij vonden Hem, ook aan het kruis, éen met den Vader. Deze eenheid alleen stelt Hem in staat de woorden te spreken, die wij tot nu toe hebben gehoord : het gebed voor zijn vijanden, den laatsten wil ten aanzien van zijne moeder, de belofte aan den kruiseling. En nu spreekt Jezus van verlatenheid en dit ten opzichte van God. Hij zegt niet, dat Hij den Vader zou hebben verlaten, zooals ieder onzer altijd moet erkennen als de oorzaak van elke verlatenheid door God. Hij zegt uitdrukkelijk,tottweemaal toe: ,,mijn God." Hij houdt dus aan den Vader vast, ondanks alles. Hij zegt, dat de Vader Hem verlaten heeft. Hij is alleen gelaten, en dit terwijl Hij meer dan ooit de nabijheid van God behoeft, nu alles Hem heeft begeven buiten God. Jezus proeft hier de volstrekte eenzaamheid. Dit is niet anders dan de dood. Want het leven, dat is het verband, de wisselwerking, de verheffing tot meer leven. En de dood, dat is de ontbinding, het isolement, het niet geven en niet ontvangen, het wegzinken tot het niet-zijn. Jezus constateert dit. Het licht gaat uit. De lucht ontbreekt. Hij kan niet meer zien en ademen. Want zien is voor Hem het schouwen van den Vader. En ademenis voor Hemde gemeenschap metden Vader. Ik bezigde het woord constateeren, maar hoe mat en hoe valsch is dit ten aanzien van wat het bedoelt. Jezus zegt niet alleen: Ik ben door God verlaten. Maar Hij klaagt:,, W^ aar om hebt Gij Mij verlaten ?" Hij klaagt niet aan. Er is in zijn woord geen zweem van verwijt. Hij bidt ook niet om verlossing uit de doodelijke eenzaamheid. Jezus vraagt niets voor zichzelf. Het is Hem niet te doen om het genot en de vreugde der nabijheid van God. Wat Hij uitdrukt is alleen de bevreemding over deze verlatenheid door God. Hij kan deze niet dragen. Zij is onredelijk, niet enkel in den zin van ons beperkt, menschelijk oordeel, maar in dien van de goddelijke orde der dingen. Het is niet in de orde; het is niet recht; het is daarom ook niet te verdragen, dat er iets zou zijn tusschen dezen Vader en dezen Zoon. Zij behooren bij elkander. Zij beantwoorden aan elkaar. Jezus is immers de goddelijke Logos, de Rede, zelf. Hij is het Beeld van den Vader zelf. In Hem zijn Gods wijsheid en liefde open- baar geworden, zelfs vleesch geworden, in deze wereld. En dat deze betrekking zou gestoord zijn —1 zie hier wat den Heiland verontrust en benauwt, tot stervens toe. Dit is wel de smart des doods en zelfs de angst der bel, zooals bet in een kerkelijk formulier wordt uitgedrukt. En zoo klinkt dan doorde duisternis van Golgothade kreetop: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?" Waarom ? Dit is de groote vraag, die altijd weer zich stelt. Wat is, zonder meer, kan nooit het laatste en eenige zijn. Het moet een reden hebben, er moet zin in liggen. Achter het aardsche gebeuren wordt de hand van God gezocht. Waarom ? Ach, wij weten dikwijls maar al te goed waarom, als wij God hebben verlaten en nu van zelf door Hem verlaten worden. Maar Jezus wist het niet en daarom vroeg Hij het. Hij vroeg het. Hij zweeg niet. Hij sloot zijn smart niet op in zich zelf. Hij deed niet heroïsch. Hij schaamde zich zelfs niet zijn gemoed uit te storten in een kreet, dien allen kondèn hooren. Hij dacht er zelfs niet aan, dat zij dien kreet verkeerd kunnen uitleggen, ten nadeele van Hem en van zijn God. Hij had nooit bij-gedachten. Hij handelde altijd spontaan, zonder waarom, uit de eenheid van zijn ziel, die altijd onmiddellijk gericht was op God. Want al spreekt Hij zijn klacht voor de menschen uit, Hij spreekt haar niet tot hen uit. Hij laat haar ook niet in het ijle vervloeien. Hij richt zich tot God, tot den God, die Hem m verlaten heeft en Hij vraagt Hem: „ Waarom ?'' Het antwoord op deze vraag wordt in de volgende verzen niet vermeld. Maar gelooft gij, dat het daarom niet is gegeven ? Zou dit gesprek alleen een monoloog zijn geweest ? Of is het niet een dialoog geworden ? Is er niet een goddelijk antwoord verschenen, dat Jezus in staat stelt den strijd vol te houden en ter overwinning te voeren, zoodat Hij na enkele oogenblikken, als het weerlicht wordt, alles samenvat in de verklaring: ,,Het is volbracht ?" Jezus is door zijn Vader verlaten geweest. Hij heeft dit geweten. Hij heeft het ook gewild. Het is zooals Hij eenige uren te voren, toen Hij in Gethsémané reeds anticipeerde op Golgotha, had gebeden: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan. Doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt" (Matth. 26 : 39). Fiat voluntas. Dit geldt ook van den toestand, dien het vierde kruiswoord uitdrukt. Jezus heeft de God-verlatenheid gekend. Het was bloedige ernst, die Hem zijn Vader deed vragen: „Waarom hebt Gij Mij verlaten ?" En Hij heeft deze verlatenheid in haar volstrekte onredelijkheid niet slechts ondergaan, doch haar gedragen, als de uitdrukking vanden wilvan God.Datdezeonredelijkheidinvolle werkelijkheidisomgezet,datallesvanzijn plaats is, dat de heilige Zoon van God moet lijden en sterven, terwijl alles wat klein-menschelijk en zondig en daemonisch is triumfeert, deze omkeering van waarden is het, die ten slotte leidt tot het recht-zetten van alles, het volle herstel, de eindelijke harmonie. Wij kunnen hierover misschien gemakkelijk spreken a posteriori, uitgaande van wat achteraf is gebleken. Op het vierde kruiswoord is het zesde en zevende gevolgd, op den Goeden Vrijdag de Paaschmorgen. Maar wat Jezus heeft gedaan is, dat Hij a priori, van te voren, midden in de duisternis zich heeft vastgeklemd aan den Vader, als ziende den Onzienlijke, en, hoewel Hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft. Daarom is Hij, zooals de apostolische schrijver, dienik aanhaal, verzekert,, verhoord uit de vreeze en geheiligd zijnde allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden" (Hebr. 5 : 7 w.). Wij moeten Hem gehoorzaam zijn. Want het is niet zóo, dat wij a posteriori, achteraf, het zoo gemakkelijk hebben. Ten slotte komen wij er nietzonder het a priori van het naakte en blinde geloof, met zijn schijnbaar onbeantwoord: Waarom? MIJ DORST Johannej 19:28 DIT kruiswoord is het eerste van de tweede groep, het eerste, als ik het beeld nog eens mag bezigen, van de drie lampen ter andere zijde van den luchter. De eerste drie kruiswoorden hebben zich met den naaste bezig gehouden. Het vierde heeft zich tot God gewend. En nu gelden de laatste drie Jezus zeiven. Ook hier laat zich een gewijde orde opmerken, een qualiteit of hiërarchie van bijzonderen aard. Het eerste geldt Jezus' lichaam, het tweede zijn werk, het laatste zijn geest, die het lichaam zal verlaten, nadat Hij zijn werk heeft volbracht. Ik kan mij voorstellen, dat iemand aarzelt den overgang van het vierde tot het vijfde kruiswoord op deze wijze te volgen. Is het mogelijk, dat Jezus onmiddellijk na de klacht over zijn God-verlatenheid spreekt over iets wat zijn lichaam betreft en uiting geeft aan de meest primitieve, instinctieve behoefte van den mensch, die deze gemeen heeft met het dier en de plant en zelfs met de aardkorst, de behoefte aan water tot lessching van den dorst en niets meer? Beteekent deze overgang niet een breuk, een ontwijding zelfs ? Daarenboven schijnt de vorm, waaronder het evangelieverhaal dit kruiswoord inleidt, indezelfde richtingte wijzen: „Hierna Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zouvervuld worden, zeide: Mij dorst.." Het woord wordt hier opgevat als een gedeelte, en wel als het slot, van het geheele lijdensprogram. Het vormt de vervulling der Schrift met verwijzing naar een bijbelwoord, uit denzelfden psalm, waaruit het vierde kruiswoord citeert: „Mijne tong kleeft aan mijn gehemelte" (Ps. 22 : 16) of uit een ander klaaglied : ,,In mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven" (Ps. 69 : 22). Maar ook dan nog blijf ik van oordeel, dat, evenals de bede van het Onze Vader: „Geef ons heden ons dagelijksch brood", wel degelijk op onze lichamelijke behoeften mag en moet worden betrokken, ook dit kruiswoord den dorst van Jezus' lichaam betreft. Dit is de heerlijkheid van zijne verschijning, dat zij de volkomene mensch-wording van Gods Zoon beteekent, de vleesch-wording, de Incarnatie zelve. £)e oude Kerk heeft terecht in dit mysterie het hart van haar geloof gevonden en te kwader ure heeft men dit mysterie ontluisterd.hetzij door in de persoon, of het woord, of de figuur, of de idee, of —• in den laatsten tijd —• het punt, het snijpunt van de verticale en de horizontale lijn, het geheim van de Christusverschijning te vinden. Het realisme van het Nieuwe Testament en de oude Kerk ziet het anders. Het ziet in Jezus den Godmensch, wien niets goddelijks en niets menschelijks vreemd is en die daarom God en mensch duurzaam kan verzoenen en zoo de schepping niet opheft, ongedaan maakt, doch voltooit en verheerlijkt. Daar- om is het van zóóveel beteekenis, dat Jezus het volle mensch-zijn heeft erkend en gewijd, ook in zijn lichamelijke uitingen. Hij heeft aan het kruis geleden naar ziel en lichaam en kan ons dus voor beide vormen van leed solaas bieden. Daarom volgt, schijnbaar zoo paradoxaal, maar in de werkelijkheid zoo natuurlijk, op het: „ Waarom hebt Gij Mij verlaten", als uiting van het diepste zielelijden, dit woord: ,,Mjj dorstl" waarin zich de lichaamsnood laat gelden. Ook het lichaam is van God. Dorst en honger zijn natuurlijke behoeften. En de schepping is zóo ingericht, dat er brood groeit en water vloeit ombeide behoeften te bevredigen. De prikkel vraagt om voldoening; de voldoening beantwoordt aan den prikkel. Deze aanpassing en overeenstemming is een deel van de goddelijke orde, die het een op het ander heeft aangelegd. Het zinnelijke wordt pas verkeerd, als het uit den band springt door niet meer te gehoorzamen aan het geestelijke. Binnen zijn verband is het waardevol en goed. Dan kan de dorst van het lichaam niet slechts als symbool van den dorst der ziel gelden, zooals in den psalm: ,,Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel naar God. Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God" (Ps. 42 : 2 v.), maar ook als drager daarvan en het is niet slechts beeldspraak, maar werkelijkheid, dat ,,de rivieren met de handen klappen voor het aangezicht des Heeren" (Ps. 98:8 v.), omdat het water een Godsgave is ook ter lessching van den licha- melijken dorst. Het beteekent een noodlottige verschuiving, als de tegenstelling: lichaam—geest, of natuur —• geest in de plaats gesteld wordt van die van goed en kwaad. Gode zij dank, het lichaam of de natuur zijn niet als zoodanig slecht. En, helaas, de geest is niet als zoodanig goed. Lichaam en geest beide zijn goed, als zij elk naar zijn aard en te zamen gehoorzamen aan de orde der schepping, en lichaam en geest beide zijn kwaad, als zij deze orde verstoren. Het kwaad komt van boven af, niet van onder op. ,,Het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft", zegt de apostel te recht (Rom. 8 : 20). En daarom is het vijfde kruiswoord in zijn simpele natuurlijkheid zooveel waard. Het erkent het recht der lichamelijke behoeften. Maar het stelt tegelijk daaraan zijn grenzen. Het machtigt ons om onze lichamelijke nooden voor God uit te spreken en niet buiten de sfeer van ons geestelijk leven te sluiten. Hetdringtonsookomdezonden van ons lichaam en ons natuurlijk leven voor God te belijden, als wij zien hoe Jezus door dorst is gekweld geweest aan het kruis, waar hij ook lichamelijk zich solidair maakt met ons. En het doet ons gelooven, dat deze solidariteit ons waarborgt, dat in zijn kracht ook het lichamelijke leven en de stoffelijke behoeften kunnen worden geheiligd, d.i. opgeheven in hooger levensverband. Jezus zegt zonder meer, in één woord, dat Hij dorst T heeft. Hij vraagt niet om lafenis. Hij deelt eenvoudig het feit van zijn dorst mede. Hoe ver is Hij verwijderd van de Stoicijnsche levenshouding, die de zelfgenoegzame menschen kweekt, voor wie het een tekort aan eer-gevoel zou beteekenen behoeften kenbaar te maken aan anderen, of ook maar voor zich zelf te erkennen. De oude wijze zou zich over Jezus hebben geschaamd en hem den naam van wijze hebben ontzegd, omdat Hem de ware bezinning en de hooge redelijkheid ontbreekt. Socrates is veel gereserveerder in zijn gevangenis dan Jezus aan het kruis. Celsus smeedt uit Jezus' houding een wapen ter bestrijding van het Christendom, welks stichter de eerste voorwaarde van het ware mensch-zijn mist: de gelijkmoedigheid en onaandoenlijkheid van den wijze. M.en placht scherp te onderscheiden tusschen datgene wat van den mensch afhangt en wat niet van hem afhangt, het innerlijke en het uiterlijke. Het laatste is volmaakt onverschillig. Op het eerste komt het aan. En hierbij is de mensch z'n eigen heer en meester. Hij vormt zich zelf. Hij beheerscht zich zelf. Hij heeft ten slotte niets of niemand noodig. Hij onthoudt zich en verdraagt. Wat wil men meer? Zij, die aan den voet van het kruis hebben gestaan, willen alles meer. Zij verwerpen in naam van den God-Schepper en den God-Verlosser de scheiding tusschen datgene wat binnen en datgene wat buiten is. Alles is van God en komt Hem toe. Zij verwerpen in naam van denzelfde de idee van den zelf- genoegzamen wijze, die een God is in het klein, die alleen met zich zelf te doen heeft, zonder behoefte aan vergeving of van toewijding, op zijn best aan zekere welwillendheid. Augustinus heeft zich niet voorbijgepraat, toen hij de deugden der heidenen schitterende ondeugden noemde. Hij dacht aan de moederzonde van den hoogmoed, die het allerbeste tot het allerslechtste maakt, het mensch-zijn, de humaniteit zelf. Hoe anders is de stemming van Hem, die op Golgotha uitroept: „Mij dorst". Ik spreek van humaniteit. Zie hier er eene van hoogere orde. Hij is mensch en acht niets menschelijks zich vreemd te zijn. Ook niet het meest eenvoudige, intuïtief menschelijke, den dorst. Hij schaamt zich niet van dezen dorst te laten blijken en dit tegenover zijn vijanden. Hij gunt hun de voldoening, dat hij metterdaad lijdt. Maar hij denkt niet aan gunnen of niet gunnen. Hij zegt onbevangen hoe het is. Hij acht zich ook niet te hoog om de vervulling van zijn dorst uit de handen van zijn vijanden te ontvangen. ,,Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden een spons met edik en omlegden ze met hysop en brachten ze aan zijnen mond. Toen Jezus dan den edik genomen had. (Joh. 19 : 29 v.) O, wie zijn wij, die het onzen vijanden niet gunnen ons leed te zien, enkel uit wrang leedvermaak, omdat het ons heimelijk goed doet, dat zij ten minste niet de voldoening zullen hebben van ons leed. En erger nog, die het onzen vrienden niet gunnen ons leed te verzachten, enkel omdat wij te trotsch zijn om medelijden te willen wekken of aanvaarden. En zoo isoleeren wij ons innerlijk van hen, die recht op ons hebben en wij verarmen hen en ons zeiven door een houding aan te nemen en een gebaar te maken, onecht en opzichtig, ten spijt van den ernst van het leven en het doel van het leed. Jezus doet zoo niet. Hij is ten volle mensch, ook in zijn lijden. Hij is gehoorzaam, ookin de wijze, waarop Hij zijn lichamelijke nooden aanvaardt. Hij brengt het offer der gehoorzaamheid ten volle. Ook als Hij zich niet inhoudt, maar het ieder laat hooren, dat Hij dorst heeft en daaronder lijdt. Het is opmerkelijk, dat het evangelieverhaal zoo den nadruk legt op het verband, waarin dit woord wordt gesproken. Het is alsof Jezus de noodige lichaamskracht wil verzamelen, die Hem in staat moet stellen alles als volbracht te beschouwen en te verklaren. Hij vervult daarbij ook hetgeen geschreven is van den rechtvaardige, die smadelijk lijdt en daartoe behoort ook, dat Hem dorst en dat zijn dorst door vijanden met edik wordt gelescht. Ik bezigde te voren het woord program. Het klinkt strak en gemaakt. Maar het bezit een goeden zin, als het wordt opgevat als de uitdrukking van het feit, dat voor den Heiland alles, wat Hij ondergaat, éen geheel vormt, éen harmonisch verband van wat de vervulling is van den goddelijken wil. Hij gehoorzaamt volkomen, naar ziel en naar lichaam. Hij gehoorzaamt, om het zoo uit te drukken, van het hart tot de vingertoppen, van zijn diepste gees- telijke roerselen tot de meest voor de hand liggende behoeften van zijn lichaam. Ook de laatste offert Hij Gode. Hij lijdt dorst zonder te klagen. Hij erkent zijn dorst zonder meer. Hij laat zijn dorst lesschen door zijn vijanden. En Hij gebruikt de ietwat opgeveerde kracht van zijn lichaam en stem om te verklaren, dat alles is volbracht en om dan het hoofd te buigen en den geest te geven. Zóo is dan ook het licht, dat van deze lamp wordt ontstoken, helder en doorschijnend. Het maakt het stoffelijke transparant en het stelt ook den d orst en zijn lessching in dienst van de volkomen offerande van lichaam en ziel aan God. HET 15 VOLBRACHT Johannea 19:50 IN het Grieksch vormt dit kruiswoord slechts één woord. Het is een woord van grootsche massiviteit. Er zijn weinig onderscheidingen aan. Het is de volmaakt verleden tijd, onpersoonlijk, van het werkwoord, dat vol-brengen, vol-eindigen beteekent. Het zegt niet, wie het volbracht heeft en hoe het volbracht is en zelfs niet wat volbracht is. Als een groot, massief rotsblok van vertrouwen, dat slechts in enkele groote, forsche lijnen zijn stof samenvat, ligt deze uitspraak vóór ons en hoog steekt het blok uit boven het vlak dezer wereld. Het is volbracht. Er is dus een doel, het doel, bereikt. En die het bereikt heeft kan rusten. En zij, voor wie het bereikt is, kunnen zich verheugen. Ten minste als datgene wat bereikt is iets goeds is. Maar wat is eigenlijk bereikt, als Jezus sterft, want HijzegtditwoordonmiddellijkvóordatHijhethoofd buigt en den geest geeft ? Wat is volbracht ? Wat heeft zijn voltooiing bereikt ? Op deze vraag wordt wel zeer verschillend antwoord gegeven. Het ergste antwoord is geen-antwoord. Er zijn er velen, reeds op Golgotha en sedert tallooze anderen, voor en na, z.g. christenen en niet-christenen, die zich nooit de vraag stellen wat er eigenlijk tot stand gebrachtisdoor Jezus'levenensterven. Watde wereld er bij gewonnen heeft. Wat een mensch er bij win- nen kan. Wat het beteekent, dat Jezus op Golgotlia zegt: „Het is volbracht". Ik noemde dit het ergste. Misschien overdrijf ik. Maar zeker overdrijf ik niet, als ik zeg dat het wel heel erg is, dat talloozen voorbijleven aan het kruis en aan de raadselen van leven en dood, van recht en onrecht, van zonde en vergeving, van haat en liefde, zooals deze vleeschenbloedaannemenindekruisigingvan Jezus, terwijl zij zich misschien dagelijks laten emotioneeren door de intrigue van een boek of het spel der bioscoop. En dit terwijl het werkelijke leven, ook hun leven, door zoovele geheime draden verbonden is met het drama van Golgotha. Er worden vele antwoorden gegeven, in groote verscheidenheid, op de vraag, die wij stelden. Er zijn er, die zeggen: er is niets bereikt of veranderd door Jezus' dood. Alle idealisme, waarvan het zijne misschien de edelste bloesem was, bevriest ten slotte onder den adem der koude werkelijkheid, die van niet anders weet dan van leven en genieten, van macht en eer. Er zijn er, die verder gaan en die meenen: wat kracht heeft draagt alleen een negatief teeken. Door Jezus' dood is gebleken, dat zelfs het zuiverste Godsvertrouwen, en de nobelste menschen liefde krachteloos zijn. Er is geen God als levende almacht, geenliefdealsbeginselderwereld. Jezus' dood beteekent een mislukking, een godenschemering. Het is niet slechts drie uren lang op Golgotha donker geworden, maar het is donker gebleven, voor goed. Men huivert een conclusie te trekken, maar als men haar trekt, kan het slechts deze zijn: ,,Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij." Velen protesteeren, gelukkig, tegen deze conclusie en hare onderstelling. Zij willen aan de waarde van Jezus' lijden en sterven niet te kort doen. Hij heeft tot het einde toe volgehouden den ongelijken strijd. Hij heeft, zegt men, niet gewanhoopt. Hij heeft van de toekomst de schadeloosstelling verwacht van wat het heden te zien gaf. Door zijn voorbeeld heeft hij ons gesterkt in de overtuiging, dat de goede strijd moet worden gestreden tot in het oneindige, omdat het gaat om een beginsel, dat onvernietigbaar is, dat van den eisch van het goede, dat van datgene wat moet zijn ten opzichte van datgene wat zonder meer is. Dit laatste antwoord is van waarde. Het bewijst, hoe ver de invloed van Jezus reikt, tot ver buiten den kring van zijn persoon en werk, zooals de stem van een mensch soms doordringt tot buiten het vertrek waar hij met zijn huisgenooten spreekt en in de ooren van den buitenstaande schoone klanken en zelfs bezielende volzinnen doet doordringen. Maar voor Jezus beteekent datgene wat volbracht is toch oneindig veel meer. Het is iets van absolute waarde. Er is, toen Hij stierf, iets wezenlijks veranderd in de schikking tusschen hemel en aarde, God en mensch. Dit oogenblik is critiek in de menschheid- en wereld-geschiedenis. Het is bij uitnemendheid het keerpunt, de volheid des tijds, om eenapostolischeuitdrukkingtegebruiken,dekairos, zooals het in onzen tijd is uitgedrukt, als het inbreken van de eeuwigheid in den tijd. Het onvoorwaardelijk beslissings- en verantwoordelijkheidskarakter van het historische oogenblik. Maar het is niet noodig in omwoelde wijsgeerige termen te kneden wat Jezus zelf in klare, voor iederen geloovige verstaanbare taal heeft gezegd, met name in het zelfde Evangelie, dat zijn voorlaatste kruiswoord voor ons bewaard heeft. ,,Mijne spijze is, dat ik doe den wil van dengene, die Mij gezonden heeft en zijn werk volbrenge" (Joh. .4 : 3^). ,,Ik heb U verheerlijkt op de aarde. Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. Ik heb uwen naam den menschen geopenbaard, die Gij mij in de wereld gegeven hebt." (Joh. 17 : 4 v.) In het kruiswoord worden alle deze levende trekken samengevat in hooge objectiviteit. Wie hetgedaan heeft en hoe het gedaan is en wat er gedaan is —- het is alles opgeheven tot het eene, dat het gedaan is, het, een en al, dat alles in orde is, zonder meer. Alles is in orde •—■ dit is het wat het sterven van Jezus beteekent. Alles was buiten de orde, de mensch, het leven, de wereld als zoodanig. Overal is zelfzucht en zonde, leed en zorg, versterving en dood. Niets is hier gaaf en goed in den vollen zin des woords. Welnu, voor deze wereld is Jezus gestorven, dit leven heeft hij aanvaard, van deze menschen is hij geworden als hunner een. En Hij heeft alles goed gedaan en goed gemaakt. Hij heeft niet gezondigd in een wereld van verleiding. Hij is niet te gronde gegaan onder het wee des levens. Hij heeft getoond te staan boven sterven en dood, altijd, en vooral op Golgotha, als Hij blijft die Hij altijd geweest was en meer dan ooit toont wat Hij werkelijk was : vol liefde jegens zijn naaste : zijn vijanden, zijn moeder, zijn naaste in het bijzonder den moordenaar; vol gehoorzaamheid jegens zijn Vader, door wien Hij verlaten wordt zonder dat Hij zijn Vader verlaten heeft of verlaten zal, terwijl in zijn ,.waarom" geen twijfel, geen bitterheid opwelt, maar enkel de smart van den Zoon, dat het zóo niet kan; vol zorg ook voor de dingen van het natuurlijke leven, dat Hij niet prijs geeft, omdat Hij niets kan prijsgeven, waarin eenig spoor van den Vader is. Welnu, door zóo te leven en te sterven heeft Hij alles goed gemaakt, op zijn plaats gebracht, recht gezet, zij het al ten koste van zich zelf, krachtens de solidariteit der zich zelf offerende liefde. Zoo heeft Hij, om het met zijn eigen woorden uit te drukken: „alle gerechtigheid der wet vervuld." Nu is dus alles weer in orde. Hetis volbracht. Deze zakelijke uitdrukking beteekent niet, dat het onpersoonlijk zou zijn. Afloopenis onpersoonlijk. Gebeuren is onpersoonlijk. Maar volbrengen is iets door en door persoonlijks, zooals doen iets persoonlijks is. In Gods schepping en wereldbestuur is alles persoonlijk. Het is een levende daad. Het is dynamisch. Het heeft zin en doel. Zoo is dan ook É Jezus de gezondene van den Vader. Hij heeft een opdracht. Hij voert een bevel uit en deze uitvoering geschiedt willens en wetens. Hij zet zijn persoon in voor zijn werk, met alle krachten van zijn ziel, met de volkomen toewijding der liefde. Welnu, als Hij sterft is alles volbracht. Het is een ontzaglijke waarheid in dubbelen zin. In de eerste plaats is het van zoo veel waarde, dat er in de wereld zin en doel is, dat niet alles gaat zooals het gaat, natuurnoodzakelijk, zooals de golfslag der zee. Maar met deze hoogere orde is ook de mogelijkheid gegeven, dat deze wereld niet beantwoordt aan haar bestemming. Dat de zin on-zin wordt, het doel doel-loos. Deze mogelijkheid is werkelijkheid geworden in de geschiedenis van de menschheid en van den enkelen mensch. En nu is dit de hooge beteekenis van Jezus' verschijning op aarde, dat Hij den rechten zin der schepping weer heeft aangewezen, haar eigenlijk doel verwerkelijkt. „Hetisvolbracht."Hijzegtditenkelewoordmetde inspanning van zijn laatste krachten, juist even voor dat Hij het hoofd buigt en den geest geeft. Er is niets te zien van wat Hij zegt. Doch voor Hem geldt niet wat gezien wordt, maar wat geloofd wordt, niet wat in tijd en ruimte is gerealiseerd, maar wat voor Gods oordeel geldt en wat zich te zijner tijd en plaats zal verwezenlijken in een wereld, die de uitdrukking is van Gods wil. Wat J ezus heeft volbracht geldt dan ook in volstrekten zin, niet betrekkelijk; het geldt profetisch, ■ niet empirisch. Maar onder dit voorbehoud geldt het ook volkomen. Wie Hem zag, toen Hij op Golgotha dit woord uitsprak, en enkel lette op het zinnelijke, zou moeten meenen, dat hij Jezus misverstond. Een gebroken stem, een stervend lichaam, een kruis van schande, alleen op de wereld — dit moet een mislukking zijn. Maar wie Hem zag, zooals de geloovigen Hem voor en na hebben gezien, met een geestelijk oog, voor hem was deze stervende, die zijn Vader had vastgehouden tot in den dood en die om zijns Vaders wil allen had vastgegrepen, aan wie Hij zijn liefde kon bewijzen, de Held, die het geestelijk goed had verworven: de overwinning van de zonde door de gerechtigheid, van de haat door de liefde, van de tijdelijkheid door de eeuwigheid. In dit kruiswoord is sprake van een doel, dat is verwerkelijkt, van een einde, dat is bereikt. Dit beteekent niet, dat het doel los is van de middelen: het sluit deze niet uit, maar in. Alles wat aan Jezus' leven voorafgegaan is, heel zijn leven, is daarmede éen, behoort daartoe, zooals de geheele berg met zijn flanken en wortelen éen is met den stralenden sneeuwtop, waarin hij uitloopt. En evenzoo is het einde niet het einde in dien zin, dat het voorafgaande nu afgeloopen is, dat het werk rust, dat er slechts een leegte overblijft. Het einde is de vol-eindiging in dien zin, dat nu alles zijn bestemming heeft bereikt en zijn gebruik kan vinden, zooals de oogst niet beteekent, dat de groei in het niet verdwijnt, maar zich omzet in kracht en genot. Dit massieve woord, het vóórlaatste, dat van Jezus' lippen komt, drukt zijn oordeel uit over zijn geheele werk. Hij spreekt het woord niet uit als een vraag, een mogelijkheid, een verwachting zelfs. Hij spreekt het uit met de stelligheid, die weet, dat wat Hij gedaan heeft Gods daad is geweest, zoodat wat Hij spreekt nu ook Gods sprake is. Wij hebben ons slechts te buigen onder dit woord, dat over alles wat on-af en mislukt is in ons en om ons heen den staf breekt en ons wil opheffen tot datgene wat door Jezus is hersteld en verheerlijkt. VADER, IN UWE HANDEN BEVEEL IK MIJNEN GEEST Lukad 23:41 ALs de laatste lamp wordt ontstoken, verspreidt zich een zacht en vredig avondlicht, naar alle kanten. De strijd is ten einde, de overwinning behaald. Nu rest Jezus niets meer dan de beschikking over zijn geest, die, niet geboeid door het kruis of gegrepen door den dood, zijn eigen weg kan gaan. Hij beveelt zijn geest in de handen van den Vader. Het gaat niet aan te spreken van Jezus' psychologie. AlsofHij wetenschappelijke studie had te maken en categorieën te vormen ten aanzien van wat voor Hem onmiddellijk zeker is. Met het lichaam heeft Hij afgerekend. Het zal zijn laatsten dienst bewijzen, als hetHem de laatste woorden helpt uitspreken. Dan zal Hij het hoofd buigen en daarmede het lichaam aan den dood overgeven. Dat wat niet dient, maar heerscht, waarover niet beschikt wordt, maar dat over zichzelf beschikt, de geest, dat is Hij zelf, zijn eigenlijk Ik, datgene wat het geheim is van zijn leven en dat in zijn gemeenschap met God bestaat, en wat Hij als zijn geest aanduidt, daarover spreekt Hij nog tot den Vader. Wonderlijk, deze onderscheiding tusschen lichaam en geest, tusschen dat wat in de banden van tijd en ruimte is bevangen, en datgene wat daarboven uitvaart en vrij is, als geest. En deze geest kent zich zelf en beschikt over zich zelf zóo souverein als Jezus het doet. Voor dezen geest moet een plaats worden gevonden, als de aardsche vorm Hem niet meer zal dragen. Er is slechts éene plaats, die Hem voegt, waar Hij thuis is, dat is de plaats vanwaar Hij gekomen is en waar Hij eigenlijk altijd gebleven is. Jezus heeft zelf daarover meermalen, als vanzelfsprekend zich uitgelaten. Hij noemt zich, ,,dengene, die uit den hemel nedergekomen is, de Zoon des menschen, die in den hemel is" (Joh. 3: i3) en spreekt als een, die weet ,,dat zijne ure gekomen is en dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot denVader"(Joh. i3 :i). Geen andere plaats is Hem waardig en deze plaats is Hem waardig. En daarom deponeert Hij zijn geest als een schat bij den Vader. Even zeker als de Heiland overtuigd is van de realiteit en de presentie van zijn Vader en van de echtheid en duurzaamheid van den band, die Hem met den Vader vereenigt, even rustig legt Hij zijn geest daar neer waar Hij weet dat zijn plaats is: in de handen van den Vader. Hoe anders dan anderen waardeert Jezus de dingen en de waarden. Voor Hem is de wereld van ruimte en tijd slechts verschijning en de wereld der eeuwigheid de wezenlijke. Beide het accent en de belangstelling liggen bij Hem op de laatste. De overgang, waarvan Hij spreekt, is eigenlijk niets nieuws, maar enkel de bevestiging van wat altijd geweest is. Waar elders is deze Zoon meer zich zelf dan in de handen van den Vader ? waar Hij is begonnen is: bij den Vader. Er valt niets meer te doen. Voor zijne vijanden is vergeving gevraagd, zijn moeder is verzorgd, zijn medekruiseling is gered. Het lichaam heeft zijn deel gebad. Het werk is voltooid. Het,,waarom" der Godverlatenheid is beantwoord door de nabijheid van den Vader, in wiens handen Hij zijn geest beveelt. Dit is een daad. AVij lezen nergens, dat Jezus stierf. Alleen dat Hij den geest beveelt en daarna geeft. Hij vraagt niet om een gunst. Hij rekent niet met een mogelijkheid. Dit leven eindigt niet met een misschjen of een alsof. Hier neemt vasten vorm aan wat Jezus te voren had gezegd: „Daarom heeft Mij de Vader lief, evenals Ik mijn leven aflegge, opdat Ik het wederom neme. Niemand neemt het leven van Mij, maar Ik leg het van mij zeiven af. Ik heb macht het af te leggen en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod heb ik van Mijnen Vader ontvangen" (Joh. 10 : 17 v.) Hij durft het er dus op laten aankomen. Met kinderlijke onbezorgdheid laat Hij zijn geest varen. Een dichter van onzen tijd, die veel van de armoede, het lijden en den dood heeft gezongen —• waarom zoo weinig van de zonde ? — maakt onderscheid tusschen den grooien en den kleinen dood. De laatste overvalt den mensch van buiten en wordt in angst en vrees zooveel mogelijk ontvlucht. De eerste komt van binnen uit. Hij groeit als iets van den mensch zeiven, die in den dood zijne eigenlijke bestemming volgt als de ontbinding van zij n klein, van het geheel geïsoleerde bestaan. Ik voel de waarde van deze onderscheiding. Ik ben geneigd haar tot zekere hoogte op Jezus toe te passen. Ten opzichte van dezen grooten doode geldt de zin van den grooten dood, die niet over Hem, maar waarover Hij beschikt. Zoo versta ik er ook iets van, dat Jezus de vreeze des doods wegneemt van hen, die het leven en den dood hebben leeren zien in het licht van Golgotha. „Inuwe handen beveel Ikmijnen geest, "deze woorden zijn weer een citaat uit het psalmboek, waar zij worden gevolgd door de betuiging: „Gij hebt Mij verlost, Heere, Gij, God der waarheid" (Ps. 3i :y). En zooals vóór Hem hebben velen na Hem zich met dit woord gesterkt in de ure van hun sterven. Ik denk aan Polycarpus, Huss, Luther en aan de tallooze ongenoemden, voor wie de stervende Jezus het sterven mogelijk, dragelijk en zelfs licht heeft gemaakt. Want het licht, dat van dit kruiswoord uitschijnt, reikt wel zeer ver. Wat zou voor velen het leven en het sterven zijn, dat van hen zeiven en dat van anderen, als zij het niet konden zien in het licht van Golgotha ? Een geest, die niet met het lichaam medesterft. Een plaats, waar hij veilig kan worden gedeponeerd. Vaderarmen, die zich openen in de leegte der eeuwigheid. En dit niet als spel van fantasie of als deining van gevoel, maar als geloof in Hem, die door zijn sterven deze toekomst tot zekerheid maakt voor de zijnen, voor den moordenaar in de eerste plaats en voor allen, die zich vergenoegen met de bede, dat Hij hunner zal gedenken. Deze dingen zijn voor zeer velenuitdentijd.Spinoza heeft voor velen het woord gesproken, dat een wijs mensch over niets minder denkt, dan over den dood. Durf te leven, is de populaire leus. Een schoone dood, de euthanasie der ouden, is het meeste wat men van zijne overledenen weet te zeggen en voor zich zelf te hopen. Geloof hen niet. Geloof u zelf niet, als gij het meent te gelooven. Want in den grond der zaak is elke levensphilosophie een poging om zich met den dood te verzoenen en elke, ook de meest wereldsche, levenshouding een proeve van met den dood af te rekenen. De dood is er nu eenmaal, ook en juist als hij wordt bestreden en vermeden. „Zie, ik ga sterven, wat baat mij dan de eerstgeboorte", zegt Ezau, de nomade van het oude Oosten (Gen. 20 : 32) en voor den westerschen cultuurmensch van Paulus' tijd en den onzen eindigt dikwijls alle denken en dichten met de leus: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij" (1 Cor. i5 : 32). In de schaduw van het kruis, onder den weerklank van Jezus' laatste kruiswoord, bloeien een geheel andere levensphilosophie en levenshouding op. Hier leert men zich voorbereiden op het examen mortis, het examen van den dood, zooals de oude uitdrukking luidt, met oneindig veel meer inspanning en ernst, dan waarmede jong en oud in onzen tijd deelneemt aan de examenjacht. Hier is plaats voor wat men in de middeleeuwen placht te zeggen, dat het geheele leven een meditatie over den dood moet zijn er voor wat in een leerboek der Hervorming als de cardinale vraag wordt gesteld: hoe wij getroost lever enzaligstervenmogen.Debetrekkingtusschenlever en sterven is niet enkel die van öf-öf, zij is veeleer die van èn-èn.Middeninhetleven, zijn wij middeninden dood, is het oude adagio. „Ik sterf alle dagen", zeg< een apostel (1 Cor. 5: 3i).,, Als stervenden, en ziet, wij leven" (2 Cor. 619). De groote openbaring van Golgotha is deze, dat Jezus precies zoo gestorven is als Hij geleefd heeft. En omdat zijn leven was een leven met den Vader, daarom kan zijn sterven ools eigenlijk geen sterven zijn, maar enkel een bevelen van zijn geest in de handen van den Vader. Op Golgotha wordt de echte, de eenige levenswijsheid en stervenskunst geleerd. Want hier gaat alles open wat voor den natuurlijken mensch verborgen is. Goed en kwaad, zonde en genade, leven en dood, hemel en hel •—1 alles wordt er openbaar. Het is het critieke moment in de wereldgeschiedenis. Het verwondert mij dan ook niet, dat bij het sterven van Jezus allerlei wonderen worden vermeld, dat de aarde bewogen wordt, hetdoodenrijk in opstand komt, het voorhangsel in den tempel scheurt. M.aar deze crisis moet zich in ons persoonlijk leven reflecteeren, als wij de kruiswoorden hooren en als links en rechts en naar boven licht gaat vallen over alles wat zoo hopeloos •—- of zoo rustig —< duister pleegt te zijn. Nu is er licht en klank genoeg in deze wereld. Als wij slecht vermogen te hooren en te zien. Als wij slechts leeren voor ons deel bevestigen wat de Christenheid van Oost en West altijd heeft ervaren en wat een dichter verklankt in zijn O mystère Du Calvaire, O ténèbres d'un ciel désolé. Croix sanglante Voix mourante Agneau pour nous immolé. Pain de vie, Rassasie Et restaure a jamais nos coeurs. Ta présence Par avance De la mort nous rend vainqueurs. IN DEZE SERIE ZIJN VERSCHENEN: HET ONZE VADER . . . Prof. Dr. W. J. Aalders DE KRUISWOORDEN, Prof. Dr. W. J. Aalders DE ZALIGSPREKINGEN . . . Ds. J. C. Helders JEZUS EN DE JONGE MAN, Prof. Dr. A. M. Brouwer UIT HET BOEK DES LEVENS, Ds. C. W. Coolsma GEBONDENEN DES HEEREN, Dr. A. K. Kuiper DE PROFETIEËN VAN HAGGAÏ, Dr. J. H. Gunning Hzn. ADAM'S VLUCHT, Prof. Dr. G. van der Leeuw DE MOEILIJKE WEG Prof. A. Rinkel Prijs per deeltje gecart. ƒ 1.75