TWEEDE BRIEF AAN KORINTHE KOMMENTAAR OP HET NIEUWE TESTAMENT DOOR DR S. GREIJDANUS Hoogleeraar te Kampen DR F. W. GROSHEIDE Hoogleeraar te Amsterdam EN t DR J. A. C. VAN LEEUWEN Hoogleeraar te Utrecht VIII DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE KERK TE KORINTHE door DR F. W. GROSHEIDE AMSTERDAM — H. A. VAN BOTTENBURG *939 DE TWEEDE BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN DE KERK TE KORINTHE UITGELEGD DOOR Dr F. W. GROSHEIDE Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam amsterdam — h. a. van bottenburg 1939 N.V. DRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN VOORBERICHT. Aan wie de andere deelen van deze kommentaar-serie niet mochten bezitten, worde meegedeeld, dat de algemeen bekende kommentaren op 2 Kor. evenals de woordenboeken van het nieuwtestamentisch Grieksch zijn aangehaald met den enkelen naam van den schrijver. Een uitzondering is gemaakt voor Gerhard Kittel, Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, èn om verwarring met andere werken van denzelfden geleerde te voorkomen èn om daardoor te doen blijken, dat de artikelen van verschillende schrijvers afkomstig zijn. Tot mijn leedwezen heb ik niet alle aanhalingen uit den Chester-Beatty Papyrus zelf met de uitgave van Kenyon kunnen controleeren, ik dank ze ten deele aan vriendelijke bemiddeling. Aan mijn zoon H. H. Grosheide, theol. cand., komt dank toe voor zijn hulp bij de correctie bewezen. F. W. Grosheide. INLEIDING OP DE VERKLARING VAN PAULUS' TWEEDEN BRIEF AAN DE KERK TE KORINTHE. § i. De aanleiding tot den tweeden brief naar Korinthe. A. De meeningen over de omstandigheden, waaronder de tweede brief aan de Korinthiërs is geschreven, loopen zeer uiteen. Daarover bestaat zooveel verschil van gevoelen, dat wij de maat aan deze inleiding te stellen, verre zouden overschrijden, indien we aller inzichten wilden vermelden. Trouwens, aan een dergelijk overzicht is ook geen behoefte, daar het meer dan eens op zeer goede wijze is gegeven 1). Wij kunnen ons daarom hier bepalen tot de uiteenzetting van onze eigen opvatting, waarbij we echter, uit den aard der zaak, rekening zullen houden met de gronden, door anderen voor hun meening aangevoerd. Dat er zooveel verschil van inzicht bestaat, is vooral daaraan te danken, dat we ons slechts met veel moeite een beeld kunnen vormen, van hetgeen er is geschied tusschen het schrijven van i en 2 Kor. Hand. spreekt over geen enkelen brief van Paulus. Gaan we uit van het op grond van i Kor. 16 : 8 vaststaande feit, dat Paulus den eersten brief schreef tijdens het Hand. 19 verhaalde verblijf te Efeze, dan leert ons Lukas' tweede boek verder, dat Paulus van Efeze naar Macedonië reisde en daarna drie maanden in Griekenland bleef, Hand. 20 : 1 en 2. De naam van Korinthe wordt hier niet genoemd, wij zullen echter op grond, van wat wij uit Hand. 17 en 18 weten, moeten aannemen, dat die drie maanden voor een belangrijk deel, zoo niet geheel, te Korinthe zijn doorgebracht. 1) Ik noem vooral E. Golla, Zwischenreise und Zwischenbrief, eine Untersuchung der Frage, ob der Apostel Paulus zwischen dem ersten und zweiten Korintherbrief eine Reise nach Korinth unternommen und einen uns verlorengegangenen Brief an die Korinther geschrieben habe, Freiburg i. Br., 1922 (voortaan aangehaald als Golla). Ik voeg hier aan toe, dat Gollas eigen meening mij niet te handhaven schijnt. Voorts zie men de overzichten in de inleidingen der kommentaren van Bachmann, Schmiedel (mooie tabel) en Windisch. Een duidelijke uiteenzetting ook bij: Jülicher—Fascher, Einl. i. d. N. T., 7e dr., Tübingen, 1931, bl. 93 vlg. VIII. I Andere gemeenten van beteekenis waren er in Hellas nu eenmaal niet. Hand. spreekt niet van eenige moeilijkheden inzake of te Korinthe; de naam van deze stad komt na 19 : 1 in het gansche boek niet meer voor. Dat wil zeggen, dat we hetgeen er tusschen het schrijven van 1 en 2 Kor. is gebeurd, alleen uit den laatstgenoemden brief moeten afleiden. En deze brief spreekt ook wel over de tusschenperiode, zelfs herhaaldelijk en vrij uitvoerig, maar in bewoordingen, die op zeer verschillende wijzen zijn uitgelegd. De kerkvaders zwijgen over het tusschen de twee canonieke brieven liggende tijdvak. Iemands meening over de aanleiding van den tweeden brief berust dus geheel op zijn uitlegging van een aantal plaatsen in onzen brief. Toch is er één feit, dat wel terstond kan worden vastgelegd en dat is, dat 2 Kor. na 1 Kor. moet zijn geschreven. Dat blijkt daaruit, dat de tweede brief veel meer onderstelt dan de eerste 1). In den eersten brief wordt ons een gemeente geteekend, die al de moeilijke vragen, welke voor een pas gestichte kerk rijzen, heeft te beantwoorden en die zich met vertrouwen tot den apostel wendt. In den tweeden brief is de ontwikkeling verder; dwaalleeraars zijn opgetreden, men is van Paulus losgeraakt. De tweede brief noemt meer historische feiten, waarvan dadelijk mag worden ondersteld, dat ze in den eersten niet voorkomen, omdat ze toen nog niet waren geschied; we denken daarbij nu niet dadelijk aan bezoeken en brieven van Paulus, waarover verschil van meening bestaat, maar in de eerste plaats aan den nood, waarvan de apostel 1 : 8 vlg. spreekt, aan de zending van Titus, aan de bekeering der gemeente, hfdst. 7 vermeld, aan den stand der collecte, het optreden der Judaïsten 2). Voorzoover in deze zaak van een traditie kan worden gesproken, wordt in de geschiedenis steeds 2 Kor. na 1 Kor. gesteld. B. Het verdient altijd aanbeveling om bij een onderzoek uit te gaan, van hetgeen het meest duidelijk is. Wij meenen, dat we in ons geval het best aan dezen regel voldoen door eerst te spreken over de bezoeken, welke Paulus aan de kerk van Korinthe heeft gebracht. 13 : 1 lezen we xqlzov tovzo ik kom thans voor de derde maal tot u. In 13 : 2 schrijft Paulus a>q na(txof*ai kan futurum beteekenis hebben, § 246, 4, maar blijft ten slotte praesens en een praesens voorafgegaan door x(jitov wijst niet op onvervulde maar op vervulde voornemens. 'liouwens, zelfs een futurum spreekt zich niet uit over het al dan niet vervuld zijn van vroegere voornemens. In het verband staat «>? jtaydjv tö ósvtsqov xal anótv vvv, vs 2, wat wijst op een afwezigheid volgende op een tweemaal aanwezig zijn. Ook deze uitlegging wordt afgekeurd en wel omdat zij zou onderstellen, dat Paulus bij zijn tweede aanwezigheid de zondaren gedreigd zou hebben, met een: wacht, tot ik terugkom! En om die exegese te vermijden, neemt men dan aan, dat Paulus hier terugkomt op zijn in hfdst. x ontwikkeld reisplan en wil zeggen, dat hij door den nu gezonden brief een voorgenomen bezoek vervangt. Daarmede komen echter de twee naast elkaar staande participia en bijwoorden, die weer correspondeeren met tyotiyr/xa en niet tot hun recht. Immers zeer zeker kan ngoeiyuxa op een brief zien, omdat ook JtyoXtyat op een brief, den thans gezonden brief, slaat. Maar dat is, omdat met TtyoXtyo» correleert aiiuir, daarentegen moet xyoeiyrixcc, dat met Tiatjótv correleert, op een spreken bij een persoonlijk aanwezig zijn zien. Tö (fsvztQov zegt, dat de bedoelde aanwezigheid de tweede was 2). De bestreden exegese is om haar gekunsteldheid af te wijzen. 1 Kor. 13 : 1 en 2 leert duidelijk, dat Paulus reeds tweemaal te Korinthe was en thans op het punt staat voor de derde maal te komen. In het licht van deze duidelijke woorden moet dan ook 12 : 14 worden gezien, een plaats, die niet opgevat mag worden: ik sta nu voor de derde maal gereed Zoo b.v. J. E. Belser in zijn kommentaar a. 1. en Einl. i. d. N. T., 2e dr., Freiburg i. Br., 1905, bl. 474 vlg.; Golla, bl. 38 vlg. 2) Dat mg niet door alsof mag worden vertaald, wordt in de exegese aangetoond. om tot u te komen, maar: ik sta thans gereed om voor de derde maal tot u te komen. Deze exegese wordt door het verband bevestigd, omdat Paulus daarin laat uitkomen, hoe hij de gemeente niet zal lastig vallen, gelijk hij haar te voren niet lastig gevallen is. En zelfs indien men 12 : 14 zou willen vertalen: ik sta thans voor de derde maal gereed om tot u te komen, dan volgt daar nog niet uit, dat Paulus zijn vroeger gemaakte plannen niet heeft uitgevoerd, juist omdat vs 16—18 spreken, van wat Paulus en de zijnen te Korinthe hebben gedaan. Dat Hand. van geen tusschenbezoek melding maken — trouwens hoogstens een argumentum e silentio — kan geen gewicht in de schaal leggen, nu we reeds zagen, dat Hand. over al de moeilijkheden, die Paulus met de Korinthiërs na zijn eerste bezoek heeft doorgemaakt, geheel en al zwijgen (bl. 2). In het algemeen gesproken, deelt Lukas in Hand. bij voorkeur mede, wat nieuw zendingswerk kan worden genoemd. Er is geen andere uitweg, dan dat we twee bezoeken plaatsen vóór het schrijven van 2 Kor. en we kunnen dat alleen ontkennen door enkele plaatsen in dezen brief geweld aan te doen, m. a. w., wanneer we bepaald zulk een tweede bezoek niet zouden willen aanvaarden. Staat dit vast, dan rijst oogenblikkelijk de vraag, wanneer heeft Paulus dit tweede bezoek gebracht. Natuurlijk na het Hand. 18 verhaalde, dat het eerste moet zijn. Maar verder kan het vallen vóór 1 Kor. zoowel als tusschen 1 en 2 Kor. Soms wordt het inderdaad vóór 1 Kor. gesteld 1). Men wijst er dan op, dat het feit, dat 1 Kor. niet van een tweede bezoek spreekt, niet veel zegt, als het tweede bezoek valt kort na het eerste, lang vóór het schrijven van 1 Kor. Ook kan de aard van 1 Kor. beletten over dat tweede bezoek te spreken. Het kan vermeld zijn in het 1 Kor. 5 : 9 bedoelde schrijven. Wij achten deze opvatting niet te handhaven. Het is uit den aard der zaak onmogelijk om te verklaren, wat Paulus had moeten, of zelfs, wat hij had kunnen doen. Maar feit is, dat juist 1 Kor. spreekt van een zeer druk mondeling en schriftelijk verkeer tusschen den apostel en de gemeente (1 : 11; 5 : 9; 7 : 1; 16 : 17) en ook over de stichting van de kerk (2:1; 4 : 15; 15 : 1). Daarom is het moeilijk aan te nemen, dat de apostel vóór 1 Kor. nog een bezoek heeft gebracht, dat geheel en al onvermeld zou zijn gebleven. Dat Paulus 1 Kor. 16 : 7 niet van een kort bezoek, dat hij te Korinthe gebracht had, spreekt, is in den kommentaar a. 1. in het licht gesteld. Krenkel wijst er op, dat Paulus 1 Kor. 3 : 10 zichzelf wel het leggen van het fundament toeschrijft, doch het bouwen aan anderen toekent. 1 Kor. 4 : 18 spreekt van !) Zoo b.v. Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig 1906, § 17 A. 14 (bl. 195). menschen, die opgeblazen zijn, omdat ze oordeelen, dat Paulus niet te Korinthe zal komen; hetgeen onderstelt, dat Paulus er niet meer geweest is na zijn eerste bezoek. Had Paulus een tweede bezoek gebracht, dan is ook de brief der Korinthiërs aan Paulus met al zijn vragen niet gemakkelijk te begrijpen 1). Heeft Paulus een bezoek aan Korinthe gebracht na de stichting der gemeente en niet vóór i Kor., dan moet dit bezoek vallen tusschen i en 2 Kor. En het ligt voor de hand aan te nemen, dat de droeve toestanden te Korinthe Paulus noopten uit Efeze over zee reizende een kort bezoek aan Achajes hoofdstad te brengen. In dit licht bezien wij nu 1 Kor. 2:1. Paulus zegt daar, dat hij niet wederom met smart tot de Korinthiërs wil komen. De tegenstanders van het tusschenbezoek (wanneer dit dan ook gebracht moge zijn) verbinden ita/.Lv met éXO-siv. Dat kan men alleen doen door de woordorde geweld aan te doen. ndi.iv staat onmiddellijk vóór i.vjiri en ook de cadans van den zin doet het daarbij behooren. De apostel spreekt dus van een bezoek év Xvny, waarbij de smart hem blijkens vs 2 door de gemeente is aangedaan. Zulk een év Avjiy past niet op het Hand. 18 vermelde bezoek, waarbij de apostel wel moeilijkheden ondervond, maar niet van de zijde der gemeente. Ook 1 Kor. gewaagt niet van smart, die Paulus bij zijn aanwezigheid in Korinthe zou hebben ondervonden. Trouwens, goed gelezen, staat er, dat de apostel met smart kwam. Dat kan nooit van toepassing zijn op een bezoek, dat dient om de gemeente te stichten. Daarom kan dit èi-Ü-eïv niet verklaard worden door het éyevó/iijv van 1 Kor. 2:3. Met smart komen kan de apostel alleen, indien hij al droefheid van de gemeente had ondervonden. Een der bedoelingen van 2 Kor. is blijkbaar de smart, die thans bestaat, weg te werken of vast te stellen, dat er geen smart meer bestaat, waardoor de komst van den apostel er een met blijdschap kon worden. Kunnen wij nu iets zeggen omtrent de oorzaak der genoemde droefheid ? De ernstige gebeurtenissen 2 Kor. 1:8 beschreven kunnen niet gemeend zijn, aangezien die d-Ziiftiq in Azië overviel. Wat dan wel bedoeld is, is niet met zekerheid te zeggen. Vermoed mag worden, dat, hetgeen Paulus 2 Kor. 2 : 5 vlg. beschrijft, zoo al niet de droefheid is, er dan toch in elk geval mee in verband staat. De grond voor deze meening is, dat Paulus in heel dit stuk telkens hetzelfde werkwoord i.vjteiv gebruikt en dus waarschijnlijk daarmede wel dezelfde zaak aanduidt. Er is sprake van iemand, die Paulus bedroefd *) M. Krenkel, Beitr. z. Aufhellung d. Gesch. u. d. Briefe d. Ap. Paulus, 2e dr., Brunswijk, 1895, bl. 153 vlg. Vgl. J. E. Belser, Einl. i. d. N. T., 2e dr., Freiburg i. Br., 1905, bl. 473; Golla, bl. 57; J. Moffat, Introduct. Litt. N. T., 4e dr., Edinburgh, 1920, bl. 116. heeft. De gemeente heeft dien man bestraft. Dat acht Paulus voldoende en hij vermaant om den man vergeving te schenken, opdat hij niet onder al te groote droefheid te gronde zou gaan. Er is veel te doen geweest over de vraag, of de man, die Paulus bedroefd heeft, gelijk te stellen is met den zondaar van i Kor. 5. In de exegese zal deze vraag worden behandeld. Wij volstaan hier met de opmerking, dat die gelijkstelling J) onmogelijk is, omdat 2 Kor. 2 sprake is van iemand, die droefheid aangedaan heeft, wat wel een zonde was, maar toch een zonde, die na bestraffing, welke nog niet eens door de geheele gemeente noodzakelijk werd geacht, vergeven kon en moest worden, om niet al te groote droefheid bij den zondaar te veroorzaken. In 1 Kor. 5 daarentegen is sprake van een zeer ernstige zonde, die de gemeente niet smartelijk aandoet, waartegen Paulus met groote strengheid optreedt. Bedoelde 2 Kor. 2 denzelfden zondaar, dan mochten we verwachten, dat de 1 Kor. 5 uitdrukkelijk genoemde tuchtmaatregel ook uitdrukkelijk teruggenomen zou worden. Die maatregel is te ernstig, dan dat zijn opheffing kan worden aangeduid met een niet meer bestraffen, doch vergeven. Nu is 2 Kor. 7 : 12 sprake van een aóixrioaq en een aóixrt&gie. Het verband geeft weinig licht. Maar als men tYQarpa niet op 1 Kor. laat slaan, op welken brief de inhoud van het yqatpfiv trouwens niet past, kan ddixrjoaq zeer goed genomen worden van den 2 Kor. 2 beschreven zondaar, die Paulus smart had veroorzaakt. Nemen wij dat aan, dan staat nog te meer vast, dat we 2 Kor. 2 niet aan hetzelfde geval mogen denken als I Kor. 5. Eindelijk hebben wij in dit verband te letten op 2 Kor. 12 : 21. Ook hier hebben wij moeilijkheid met de vraag, waar hoort xdkiv bij. De bouw van den zin is een andere dan 2 Kor. 2 : 1. Daar is het opvallend, dat jcai.iv niet bij ii.iïiiv, doch bij 1-vJiri staat, vandaar, dat wij het daar met i.v.irj verbinden. Het gaat echter 2 Kor. 12 : 21 bezwaarlijk om nai.iv met èl&óvtoc te verbinden, een uitdrukking, die als in het voorbijgaan wordt gegeven om te zeggen, wanneer de TKJteivatais zou plaats hebben. Krachtens het verloop van den zin hoort xdJ.iv bij taitfivdtarj, waaruit volgt, dat Paulus reeds eenmaal vernederd is. Kunnen we dit in verband brengen met het hfdst. 2 beschreven voorval ? Dat is mogelijk, in ieder geval wijst het verband in de richting: Ik, Paulus, heb hoog van u, Korinthiërs, opgegeven, doch, wanneer gij in de zonde leeft, is dat voor mij een xaiteivviaii. Keeren we nu tot de hoofdzaak terug. De apostel heeft tusschen 1 en 2 Kor. een bezoek aan Korinthe gebracht en *) Deze gelijkstelling o. a. bij Golla, bl. 68 vlg. en Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 236. heeft bij dit bezoek een krenkende bejegening ondervonden. Dat kan uit de gegevens worden afgeleid. Daaruit volgt, dat het èX&elv èv Xvurti van 2 Kor. 2 : I niet zóó verstaan behoeft te worden, dat Paulus reeds eenmaal in smart te Korinthe kwam, maar dat hij niet in smart wil komen, gelijk hij reeds eenmaal te Korinthe smart ondervond. Aan den anderen kant kunnen we zeer goed verstaan, dat het bezoek, dat Paulus plotseling uit Efeze aan Korinthe bracht, omdat de droeve toestanden dit noodzakelijk maakten, een komen in smart wordt genoemd. Waarom Paulus plotseling en onverwacht, naar Korinthe ging, weten we niet, wij hooren alleen, dat het noodzakelijk was. Wij weten wel, dat Paulus bij dit bezoek nieuwe moeilijkheden ondervond, zoo groot, dat ze den apostel beletten om, zoo als eerst zijn voornemen was, spoedig na zijn vertrek uit Korinthe, weer naar Korinthe terug te keeren. C. Nu wij hebben kunnen vaststellen, dat Paulus tusschen 1 en 2 Kor. een bezoek aan de gemeente moet hebben gebracht, kunnen wij de plaatsen gaan overwegen, die ons voor de vraag stellen, heeft de apostel soms ook een brief tusschen den eersten en den tweeden canonieken naar Achaje gezonden. De beslissende plaats voor dit punt is 2 Kor. 2 : 3 en 4. In de woorden è'yyatpa rovvo avró 1) ligt het het meest voor de hand ïyQaxva als gewonen aoristus op te vatten en te denken aan iets, dat Paulus schreef in een vorigen brief, die de ontstane narigheid wilde doen verdwijnen. Tovzo aixó ziet dan op vs i, waar de apostel zijn tusschenbrief aanhaalt. Volgt VS 4 ix yaQ Ttói.j.Tjq 'ilirpeotc xal rivvoyriq saQÓiaq t'y(iaxpa v/iiv v ó'axQvxov. Nu spreekt onze brief zeer zeker over dingen, die te Korinthe niet in orde waren; dat is met name het geval in hfdst. 10—13. Maar in 2 Kor. klinkt toch in de eerste plaats een toon van blijdschap, men leze 7 : 162). Evenmin past 2 Kor. 2 : 4 op 1 Kor.3); hoeveel Paulus in x) Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 235 vertaalt: En ik schreef juist daarom een brief, dat ik bij mijn komst niet droefheid zou ondervinden. Maar deze vertaling, die hem in staat stelt bij den brief aan 1 Kor. te denken, is als te gekunsteld te verwerpen. Zie voorts onze exegese. 2) Golla, bl. 61. 3) Zoo Belser, t. a. p.; Golla, bl. 65 vlg.; e. a. dien brief ook te berispen heeft, bepaalde angst over de gemeente verraadt hij niet. Wij zouden kunnen denken aan het i Kor. 5 : 9 bedoelde schrijven, maar een apologie daarvan was in 1 Kor. op haar plaats geweest. Hier past ze niet, daar immers de bezoekers en den brief, dien Paulus blijkens 1 Kor. ontving, het misnoegen der gemeente over het ontvangen schrijven hadden moeten kenbaar maken. Daarom eischt 2 Kor. 2 : 4 een brief tusschen 1 en 2 Kor. Het is deze brief, dien men gewoon is als den tusschenbrief aan te duiden. Het is in de orde van de briefwisseling de derde brief, dien Paulus naar Korinthe zond J). Dat Paulus hier den tusschenbrief min of meer verdedigt, terwijl we geen verdediging van het tusschenbezoek lezen, doet al dadelijk vermoeden, dat de tusschenbrief na het tusschenbezoek is verzonden. Wat we aldus gevonden hebben, wordt bevestigd door 2 Kor. 7 : 8 en 12. Wanneer Paulus daar spreekt van droefheid, die hij den Korinthiërs heeft aangedaan, kan dat niet zien op 1 Kor., bezwaarlijk op den 1 Kor. 5 : 9 bedoelden brief, uitnemend op een brief, welken Paulus schreef, nadat hij een tusschenbezoek had gebracht, waarbij hij smartelijke ervaringen had opgedaan. Wij hooren hier, dat de tusschenbrief goed heeft gewerkt, want de Korinthiërs hebben zich bekeerd. Ook vs 12 past goed op denzelfden brief. We laten hier in het midden, wie de adixri&eis is (zie de exegese), maar onder den aó kunnen wij het best den man van 2 Kor. 2 verstaan. De tusschenbrief, volgende op het bezoek, werd niet geschreven ter wille van den zondaar, maar ter wille van de gemeente, wier ijver Paulus aan den dag wilde doen komen 2). x) Over de vraag, of we nog iets van den tusschenbrief overhebben, wordt later gehandeld, zie bl. 22 vlg. 2) Th. Zahn, die zelf niet van een tusschenbrief weten wil, heeft niettemin (Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 234) een aantal overwegingen gegeven, die zeer voor het aannemen van zulk een brief pleiten. Paulus heeft de berichten, waarop 2 Kor. 1—7 berusten, niet van Timotheus, die volgens 1 Kor. 4 : 17 naar Korinthe zou gaan, doch van Titus, over wien 1 Kor. heel niet spreekt. De toestand is geheel anders, dan 1 Kor. zou doen onderstellen; 2 Kor. 2:3 en 9; 7 : 8—12 onderstellen, dat de Korinthiërs kort geleden een brief van Paulus hebben ontvangen en die brief kan moeilijk i Kor. zijn. Zahn maakt zich van deze gronden weer zeer gekunsteld los, n.1. door aan te nemen, dat Timotheus óf heel niet naar Korinthe is gegaan, doch uit Macedonië naar Efeze teruggekeerd, (hetgeen misschien uit Hand. 19 : 22 valt af te leiden, bl. 244, A. 3), óf vroeger te Korinthe is gekomen dan de eerste canonieke brief, zoodat Titus moest gezonden worden om de werking van 1 Kor. na te gaan. Dat Zahn tot deze dingen komt, is, omdat hij zooveel verband tusschen 1 en 2 Kor. ziet, dat naar zijn meening geen bezoek D. Als volgend punt bespreken we de vraag, of Paulus enkele van zijn medewerkers, bepaald Timotheus en Titus, tusschen het schrijven van i en 2 Kor. naar Korinthe heeft gezonden. 1 Kor. 4 : 17 lezen we d«« rovxo avvö ëxefiipcc vfiiv Ti/xó&eov. Daaruit kan afgeleid worden, dat Timotheus al op reis is, misschien al op reis was, eer Paulus den brief met vrageQ uit Korinthe ontving, daar hij immers al eerder berichten had verkregen, die de zending van een medewerker gewenscht maakten. 1 Kor. 16 : 10 heet het èav óè fAÖ-rj TifióO-eoq, eventualis, dus: voor het mogelijke geval, dat Timotheus komt, of ook: reeds gekomen is. Timotheus is niet de overbrenger van 1 Kor.; zijn zending staat geheel los van dien brief, hij wordt in 1 Kor. I : 1 niet genoemd, wat beteekenen kan, dat hij al was vertrokken. Hij kan te Korinthe zijn aangekomen, eer de eerste canonieke brief daar was, maar dat behoeft allerminst, want Timotheus reist over Macedonië, de brief zal over zee zijn gegaan. Wanneer Timotheus weer uit Korinthe vertrokken is, weten wij niet, hij was in elk geval bij den apostel, toen deze 2 Kor. schreef, 2 Kor. 1:1. Boven (bl. 8 noot 2) hoorden we reeds, dat Zahn in Hand. 19 : 22 de mogelijkheid vindt, dat Timotheus niet verder gekomen is, dan Macedonië. Er is ook ondersteld, dat ziekte Timotheus belette verder te reizen, 1 Tim. 5 : 23 x). Zulke dingen zijn echter zeer onwaarschijnlijk, want nu Paulus in 2 Kor. breed over de verandering van zijn eigen reisplannen spreekt, ligt het voor de hand te vermoeden, dat hij eveneens de wijziging van Timotheus' reis ter sprake had gebracht, indien ook ten aanzien van Timotheus de toezegging niet was vervuld. Dat 2 Kor. heel niet spreekt over de zending van Timotheus, kan meer dan één reden hebben. Wanneer Timotheus ongeveer gelijk met 1 Kor. in Achaje is aangekomen, bestonden toen de moeilijkheden nog niet, waarover 2 Kor. handelt. Dat achten we aannemelijker, dan de ook wel opgegeven reden, dat Timotheus' zending vruchteloos bleef2). Was dat het geval geweest, dan zou Paulus in een brief, die in het opschrift Timotheus uitdrukkelijk noemt, over de zending van Timotheus hebben moeten spreken. Dat dit niet geschiedde, doch dat Timotheus of brief tusschen die twee kan liggen. — Nog merk ik op, dat ik me niet op het meervoud èmaxoXóöv van 2 Kor. 10 : 11 heb beroepen. Vooreerst zou dit meervoud zonder meer de soort kunnen aanduiden, alle brieven, die Paulus schrijft, aan welke gemeente ook. En in de tweede plaats zijn aan 2 Kor. in ieder geval twee brieven voorafgegaan, 1 Kor. en de brief van 1 Kor. 5:9. x) Meegedeeld bij J. E. Belser, Einl. i. d. N. T., 2e dr., Freiburg i. Br., 1905, bl. 472. 2) Zoo b.v. Jülicher—Fascher, Einl. i. d. N. T., 7e dr., Tübingen, 1931, bl. 93. Ook Komm. 1 Kor. ad 16 : 10. zonder meer wordt genoemd, mag als bewijs gelden, dat de verhouding tusschen hem en Korinthe in orde was en dat zijn bezoek aan die stad al eenigen tijd geleden was gebracht. Het valt inderdaad op, dat Timotheus niet weer naar Korinthe gezonden is, maar dat kan toch weer zijn redenen hebben, b.v. dat Paulus Timotheus te Efeze of in Macedonië noodig had, dat hij Titus geschikter oordeelde enz. x). Weten we niet veel van de zending van Timotheus, des te meer van die van Titus. Blijkens 2 Kor. 2 : 12 heeft Paulus te Troas met spanning op Titus gewacht. Titus kwam echter niet, doch de apostel ontmoette hem in Macedonië. Daar bracht Titus berichten uit Korinthe, die den apostel zeer verblijdden. Paulus had dus Titus met een opdracht naar Korinthe gezonden en een afspraak gemaakt voor de ontmoeting. Titus kwam later, dan verwacht was. Wij kunnen deze zending het best in verband brengen met het tusschenbezoek en den tusschenbrief. De tusschenbrief diende om alsnog te bereiken, wat het tusschenbezoek niet had bereikt. Titus is gezonden om na te gaan, of het doel bereikt was en kwam met verblijdende tijdingen. Men moet dan ook niet vragen, hoe was het mogelijk, dat Titus te Korinthe gedaan kreeg, wat Paulus niet tot stand had weten te brengen 2), Titus ging om waar te nemen, of Paulus' brief goed had gewerkt. En hij mocht Paulus zeer verheugende mededeelingen doen, 2 Kor. 7 : 7. In dit verband blijkt ook, dat Titus niet de overbrenger van den tusschenbrief kan zijn geweest. Immers die brief heeft aanvankelijk bedroefd, maar leidde daarna tot bekeering en dat laatste heeft Titus bij zijn komst mogen ervaren, 2 Kor. 7 : 8 vlg., 13. Nu hooren wij 2 Kor. 8 : 6 weer van arbeid van Titus ten bate van de kerk te Korinthe. Het loopt daar over de collecte en Paulus schrijft, dat Titus, wat hij te voren begonnen is, ook moet afmaken. Dat wil zeggen, dat hier van een nieuwe zending van Titus gesproken wordt, die nog in de toekomst ligt. Vs 16 lezen wij, dat Titus zich gaarne liet opwekken, want dat hij niet anders begeerde en dat hij uit eigen beweging naar Korinthe is gegaan. Een ongenoemde broeder, die bij de kerken in eere staat en door haar daartoe aangewezen is, vergezelt hem, vgl. 12 : 18a. Bovendien gaat nog een door Paulus benoemde broeder mede. Deze nieuwe reis van Titus *) Wij kunnen hier uit den aard der zaak niet ingaan, op de zeer vergaande gevolgtrekkingen, welke G. S. Duncan, St. Paul's Ephesian Ministry, London, 1929, bl. 77, 125, 137 uit de reis van Timotheus afleidt, daar ze geen betrekking hebben op 2 Kor. Wel verdient vermelding de opmerking van Golla, bl. 94, dat blijkens 2 Kor. 12 : 17 meerdere afgezanten van Paulus te Korinthe zijn geweest en dat daar ook aan Timotheus kan zijn gedacht. a) Zoo Golla, bl. 51. dient dus om de gemeente op te wekken geld te verzamelen voor de armen te Jeruzalem. De tocht wordt voorgesteld als nu geschiedende. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat Titus op deze reis 2 Kor., die zelf ook opwekt om te collecteeren, heeft meegenomen l). E. 2 Kor. 1 : 15 vlg. verdedigt Paulus zich tegen de beschuldiging van lichtvaardigheid (rij èXatpQiq.), welke de Korinthiërs tegen hem inbrachten, omdat hij zijn reisplan heeft veranderd 2). En hij spreekt dan van een reisplan: eerst —blijkbaar uit Azië — naar Korinthe, dan naar Macedonië, vervolgens weer naar Korinthe en ten slotte naar Jeruzalem. Dit plan stemt niet overeen met het 1 Kor. 16 medegedeelde plan, volgens hetwelk de apostel van Efeze over Macedonië naar Korinthe zou reizen. Terwijl in de derde plaats vaststaat, dat de apostel op het oogenblik, dat hij 2 Kor. schrijft, bezig is een voornemen, als vermeld in 1 Kor. 16 uit te voeren, 2 Kor. 2 : 12 vlg.; Hand. 20 : 1 en 2. De eerste gedachte, die opkomt, is, dat het 2 Kor. 1 : 15 vlg. beschreven reisplan ouder is, dan dat van 1 Kor. 16. Dat oudere plan zou de apostel dan hebben prijs gegeven en vervangen door dat over Macedonië naar Korinthe. De Korinthiërs zouden dus op de een of andere wijze — hetzij door den brief van 1 Kor. 5 : 9, hetzij door mondelinge mededeeling van Paulus of een van zijn medewerkers — met dat oudere plan bekend zijn geworden en nu van oordeel zijn, dat de apostel door het plan van 1 Kor. 16 te schrijven een eenmaal gegeven belofte brak. Vóór deze opvatting pleit, dat Paulus thans reist, als in 1 Kor. 16 werd uitgestippeld. Maar er is meer tegen. Als 1 Kor. 16 een verandering beteekent, waarom deelt Paulus dan daar, hij kende toch de Korinthiërs, de gronden, waarom hij veranderde, niet mee ? Bovendien rekent de verklaring heel niet met het feit van tusschenbezoek en tusschenbrief, waarin de apostel zich had kunnen verdedigen. De gemeente kan toch moeilijk nu eerst met haar klachten gekomen zijn! Daarom kiezen wij een anderen weg. Wij letten er op, dat devTéga yÜQis 2 Kor. 1 : 15 staat bij het eerst voorgenomen bezoek te Korinthe en dat 2 Kor. 13 : 1 het te wachten bezoek het derde wordt genoemd. Voorts, dat 2 Kor. 1 : 23 staat ovxézi niet oir/.. Dat alles komt tot zijn recht, indien we aannemen, dat Paulus het plan van 1 Kor. 16 opgegeven heeft 1) De vraag, of Titus ook tijdens zijn eerste verblijf te Korinthe reeds op de collecte heeft aangedrongen (J. E. Belser, Einl. i. d. N. T., ze dr., Freiburg i. B., 1905, bl. 477), is van geen belang om de aanleiding tot 2 Kor. vast te stellen en zal daarom bij de exegese van 2 Kor. 8 : 6 worden behandeld. 2) Hoe die beschuldiging ter kennis van Paulus is gekomen, weten wij niet. Er zijn vele mogelijkheden. Het meest waarschijnlijk is, dat Titus haar heeft medegedeeld. en bij het tusschenbezoek terstond van Azië naar Korinthe is gegaan, omdat de toestanden in die gemeente dat noodzakelijk maakten. Daarmede verviel het plan van i Kor. 16 vanzelf. Maar Macedonië moest de apostel ook bezoeken. Vandaar het voornemen om van Korinthe naar Macedonië te gaan, en dan weer terug naar Korinthe voor een langer verblijf, vgl. ovx kv jtccgóótu, i Kor. 16:7, en dan naar Jeruzalem. Paulus of een van zijn helpers hebben dit plan ook medegedeeld. Het zou niet onmogelijk zijn, dat Paulus er over sprak ter inleiding en verklaring van het tusschenbezoek, dat immers met afwijking van het plan van 1 Kor. 16 werd gebracht. Of Paulus van Korinthe naar Macedonië ging, weten wij niet, denkelijk niet, omdat hij thans door Macedonië naar Korinthe trekt. Maar wel weten wij, dat het verblijf te Korinthe den apostel zoo teleurstelde, dat hij niet voor de tweede maal wilde komen, eer alles in orde was. En het is op grond van dit uitgestelde tweede (het derde in de geheele rij) bezoek, dat men Paulus van kla welke Paulus grootendee s te Korinthe zal hebben doorgebracht, vallen in den winter de reis naar Korinthe in het najaar, zoodat onze brief m den ™ofherfst in Macedonië is geschreven. Zahn, ad Hand. 20 . ( » stelt, in aansluiting aan de berekeningen van den sterrekundige^ Gerhardt, het Pascha te Filippi door Paulus gevierd in 58. Onze J. Als overbrenger van 2 Kor. mogen we aan Titus denken, daar Titus, toen Paulus dezen brief schreef, op reis ging naar Korinthe, 2 Kor. 8 : 16, 17. § 2. Critiek op den tweeden Brief naar Korinthe. A. De bijzondere wijze, waarop van verschillende zijde op 2 Kor. critiek geoefend is, maakt het wenschelijk dit vraagstuk in een afzonderlijke § te bespreken, om althans enkele punten wat breeder te kunnen behandelen. De Tübingers rekenden 2 Kor. tot de hoofdbrieven. Zij meenden, dat ook deze brief de echte Paulinische trekken toonde, trekken die zij overigens vrij willekeurig hadden bepaald 1). Het zijn vooral de radicalen geweest, die de „echtheid" 2) van 2 Kor. hebben bestreden. Wij noemen W. C. van Manen, die in 2 Kor. een reeks van „naden" vindt en tot de slotsom komt, dat 2 Kor. zoomin als Rom. en 1 Kor. een brief is in den gewonen zin des woords 3), en dan als vermoedelijken oorsprong van 2 Kor. noemt, dat hij een pseudepigraphon is, samengesteld met behulp van voorhanden bescheiden,waaronder tenzij uitsluitend „brieven van Paulus" 4). Het heeft geen zin op deze critiek, die beheerscht wordt door brief zou dus in 57 zijn geschreven. Het komt mooi uit, maar vooralsnog past, zooals ook Windisch opmerkt, tegenover die sterrekundige berekeningen groote voorzichtigheid. Te meer, omdat de exegese van Zahn, die den grondslag van de astronomische berekening vormt, wel zeer precieus is. Beter is de opmerking van Bachmann (Komm. 1 Kor., 1905, bl. 481), dat Aquila en Prisca blijkens 1 Kor. 16 : 19 hun zetel te Efeze hebben en blijkens het op de derde reis te Korinthe geschreven Rom. 16 : 3 te Rome. Ook dat onderstelt een behoorlijke tijdsruimte. De opmerkingen van Golla, bl. 20 vlg. zijn niet overtuigend. Overigens stelt ook Golla 2 Kor. in 57. Evenzeer Allo, die met name uitgaat van het anó jizqvoi in 8 : 10 en 9 : 2, (bl. LVII vlg.). ') Men zie b.v. F. C. Baur, Kirchengeschichte der drei ersten Jahrhunderte, 3e dr., Tübingen, 1863, bl. 5 vlg. Bl. 61: Das Princip des Paulinismus kann nicht reiner ausgesprochen werden, als diess von dem Apostel selbst in demselben Zusammenhang im Gegensatz gegen den alten Bund um die auch mit ihrem christlichen Bewusstsein noch in ihm Stehenden in den Worten geschehen ist (2 Cor. 3, 17): der Herr ist der Geist, der Geist aber ist Freiheit. D. h. das Princip und Wesen des Paulinismus ist die Befreiung des Bewusstseins von jeder aussern nur durch Menschen vermittelten Auctoritat, die Aufhebung aller herkommenden Schranken, die Erhebung auf einen Standpunkt, auf welchem alles in lichter Klarheit vor dem Auge des Geistes enthüllt und aufgeschlossen ist, die Autonomie und Unmittelbarkeit des Selbstbewusstseins. Vgl. F. C. Baur, Paulus, I, 2e dr., Leipzig, 1866, bl. 287 vlg. 2) Hermeneutiek, bl. 89. 3) W. C. van Manen, Paulus, III, Leiden, 1896, bl. 244. 4) A. w., bl. 295. Zie ook G. A. van den Bergh van Eysinga, Inleid, i. d. Oud-Christel. Letterk., Amsterdam, z. j., bl. 91 vlg. een bepaalde houding tegenover de Schrift, nader in te gaa . Te minder, omdat in onze dagen de groote meerderheid der geleerden reeds op louter historische gronden het radicalisme V6Eén van die gronden is, dat reeds de oudste kerkvaders zich bekend toonen met 2 Kor. Toegegeven moet dat onze brief bij de apostolische vaders zelden uitdrukkelijk wordt aangehaald. Er worden wel een aantal plaatsen genoemd, maar het meerendeel daarvan kan ook aan een anderen brief van Paulus zijn ontleend, zoodat wij er geen bewijskracht aan kunnen toekennen »). Ignatius, Trall., 3, 3 hangt echter ongetwijfeld met 2 Kor. 1 : 23 en 12 : 6 samen, terwijl we Epist ad Diogn., 5, 13 citaat hebben van 2 Kor. 6 : 10. Op deze beide plaatsen is de toespeling op 2 Kor duidelijk. \ oorts mag er op worden gewezen, dat tekstkritisch 1 en 2 Kor. te nauwste verbonden zijn en dat het feit, dat een deel van 2 Kor. in den Chester-Beatty Papyrus der brieven van Paulus voorkomt (P46), welke papyrus in de derde eeuw, misschien zelfs wel in het begin daarvan te stellen is, bewijst, dat onze brief in de tweede eeuw algemeen bekend en aanvaard moet zijn geweest. Trouwens ook Marcion en de canon Muratonanus ^B^Van wel meer beteekenis zijn verschillende hypothesen, die 2 Kor. niet als één brief beschouwen doch hem in een aantal stukken uiteen laten vallen. Het treft ieders aandacht dat onze brief uit drie duidelijk van elkander te onderscheiden deelen bestaat. In hfdst. 1-7 richt de apostel zich to de Korinthiërs in verband met den terugkeer van Titus en Pau us staat in het algemeen op het standpunt, dat er wel veel moeilijkheden zijn geweest, doch dat die thans zijn overwonnen Hoofdstuk 8 en 9 handelen over de col ecte. En cap. 10 -13 zijn in nog al heftigen toon gesteld en keeren zich te^en den invloed van dwaalgeesten. Wanneer men daar nu bij in aanmerking neemt, dat er minstens vier brieven door Paulus naar Korinthe zijn gezonden, terwijl er slechts twee over zijn, dan is het niet zoo vreemd, dat verschillende geleerden op de gedachte zijn gekomen, dat in onzen 2 Kor. een aantal kleineie brieven tot een soort eenheid zouden zijn verbonden. De hypothese is in verschillende vormen voorgedragen^ ^ wezen komen deze alle hier op neer, dat ze hfdst. 10 3 i) Om dezelfde reden behandelen we ook niet enkele zeer gekunstelde hypothesen als van Halmel en Lisco, die onzen brief in verschillende kleine stukken breken en daaruit een aantal brieven samenstellen. Men zie over deze hypothesen Golla, bl. 96 vlg. Allo Komm, bl. XLIX vlg.; Bachmann, Komm, 1918, bl. b > ' T,5f'. T F Beiser Einl i. d. N. T., 2e dr., Freiburg noot 2 naar Schater, J. tseiser, 12,111 • , FHinhnroh i. Br., 1905, bl. 472; J. Moffatt, Introd. Litt. N.T., 4e dr., Edinburgh, 1920, bl. 129. losmaken van het overige deel van den brief, soms ook in hfdst. 8 en 9 een zelfstandigen brief zien. Verschil is er over de vraag, in welke orde die kleinere brieven zouden zijn verzonden J), ook over de vraag, op welke wijze de drie of twee brieven tot één zijn gemaakt. Voor ons zijn deze laatste vragen van weinig gewicht. De hoofdzaak is: is 2 Kor. een eenheid of niet? Wij zullen ons hier daarom niet met de bijkomstigheden of met de bijzonderheden der verschillende hypothesen ophouden, doch een tweetal geleerden aan het woord doen komen, een ouderen en een jongeren, die dezen brief in stukken breken en tegenover hen de eenheid van den brief trachten te handhaven 2). Langen tijd beroemd is geweest de z.g. Vierkapittelbriefhypothese van Hausrath 3). Hausrath gaat uit van de gedachte, dat het optreden van Paulus en ook de onderstelde omstandigheden in hfdst. io—13 zoozeer verschillen van die in cap. 1—9, dat beide stukken onmogelijk in één en denzelfden brief kunnen hebben gestaan. Onze schrijver ziet vier punten ten aanzien, waarvan er verschil bestaat tusschen Paulus en de Korinthiërs. Hij noemt: 1. de houding tegenover den bloedschender, 2. de collecte, 3. Paulus' komst te Korinthe, 4. den aanval der Judaïsten op Paulus' apostolaat. Ten aanzien van deze vier punten zouden nu hfdst. 10—13 een vroeger standpunt inhouden dan 1—9 4). Hausrath laat ook 2 Kor. 13 : 1 vlg. op den bloedschender slaan en meent, dat de zaak met hem nog niet in orde is gemaakt. Daarentegen heeft blijkens 2 : 5 vlg. en 7 : 11, 12 de zondaar zijn straf ontvangen. Wat de collecte betreft, 2 Kor. 12 leert, dat men bezwaar had tegen het financieele optreden van Paulus. Hoe kan Paulus aan zulke menschen over de collecte schrijven, als hij deed in hfdst. 8 en 9? Zoo vertegenwoordigt hfdst. 10—13 een eerder stadium van het reisplan dan het eerste deel van 2 Kor., want I2:i4eni3:i doet Paulus een toezegging, die hij niet ge- x) Omdat we de eenheid van 2 Kor. handhaven, heeft de vraag, is cap. 10—13 vóór of na cap. 1—9 geschreven, voor ons geen belang. Dat het moeilijk is om cap. 10—13 na cap. 1—9 te stellen, is aangetoond door Jülicher—Fascher, Einl. i. d. N. T., 7e dr., Tübingen, 1931, bl. 98 vlg. 2) Een vrij volledig overzicht van de verschillende hypothesen vindt men bij Golla, bl. 6—10 en 78—107. Daar leert men ook, dat sommigen cap. 10—13 aan cap. 1—9 laten voorafgaan, dat anderen ze later stellen. Zie voorts Allo, Komm., bl. L vlg. en 254 vlg.; J. Moffatt, Introd. Litt. N. T., 4e dr. Edinburgh, 1920,bl. 119-128. 3) A. Hausrath, Der Vier-Capitel-Brief des Paulus an die Korinther, Heidelberg, 1870. 4) Ook Kennedy, dien Golla niet behandelt, stelt cap. 1—9 na cap. 10—13. Zie over en tegen hem A. Menzies, The Integrity of 2 Corinthians, Expositor, VIII, 34, Oct. 1913. houden heeft, terwijl hij later toch het plan van i Kor. 16 volgt. En eindelijk, in cap. 10—13 acht Paulus den toestand te Korinthe ernstig in verband met het werk der Judaïsten, daarentegen is cap. 1—9 de rust teruggekeerd. Zoo ziet Hausrath in hfdst. 10—13 een „Vierkapittelbrief , die eerder verzonden is dan 2 Kor. 1—9. Windisch stelt de zaken als volgt voor 1). Hij sluit aan bij Hausrath en meent ook groot verschil in stemming waar te nemen tusschen de onderscheiden deelen van 2 Kor. Bovendien is er een opvallend verschil in stijl. Windisch ziet in de Vierkapittelbrief-hypothese veel, dat hem aantrekt. Maar toch zijn er ook bezwaren. De inhoud van cap. 10 13 wordt met ondersteld in cap. 2 en 7. Men heeft daar gronden voor trachten aan te geven, doch is daarin niet geslaagd. Evenmin zijn de argumenten, die de eenheid van 2 Kor. handhaven, o\ ertuigend. Daarom maakt ook Windisch cap. 10 13 (bij hem brief C) los van cap. 1—9 (brief A en B) en stelt hij ze later. Maar ook de eenheid van hoofdst. 1 9 is niet te aanvaarden. 2 Kor. bestaat uit een apologie, die theologisch onderwijs geelt, een kerkrechtelijke verordening en een strijdschrift, anders gezegd uit twee zelfstandige apologetisch-polemische stukken, die door een stuk, dat over heel den strijd niet handelt, doch op het gebied van de kerkregeering ligt, zijn gescheiden. De situatie in A is een geheel andere dan in C, die in C lijkt meer op de in 1 Kor. onderstelde situatie, maar vooral B, cap. 8 en 9, komt met 1 Kor. overeen. Windisch plaatst de geheele correspondentie van Paulus en de Korinthiërs tusschen lente 54 en herfst 57. A en B zijn ongeveer i1/, jaar na 1 Kor. geschreven, C 1 11/2 maand later. Van den tusschenbnef, dien ook Windisch aanneemt, is geen stuk in 2 Kor. bewaard. AB zijn dadelijk na Titus' aankomst in Macedonië geschreven L nadat Titus naar Korinthe was gegaan en vandaar teruggekeerd ). *) Kommentar, 1924, Einleitung. 2) In een noot noemen we nog H. Preisker, Zur komposition des II Korintherbr., Theol. Blatter, 5, 6, Juni 1926. Preisker verbindt hoofdst. 8 met 2 : 14—7 = 4- Want na 8 : 23 past 2 : 14 uitnemend Dan wordt ook xajiijAeveiv duidelijk, het ziet op de collecte. Ook , . j—1 ■ 4 passen beter na cap. 8. De hoofdgedachte van 3:1 is in cap. 8 aangeduid. De collecte heet 8 : 19 Siaxoveïv en Jteös rr,v zov uuoiov 8ó£av en in 3 : 1 vlg. gaat het bij het apostolisch ambt steeds weerom SiaxoveZv en Só£a. De collecte is een deel van het apostolisch ambt en leidt naar de heerlijkheid van dat ambt. De adixT/aas; is een man, die in verband met de collecte sprak van plundering der gemeente. Dat was voor Paulus een zware beleediging, vooral omdat de gemeente er niet dadelijk tegen inging. We volstaan met op te merken, dat de verbinding van cap. 8 met 2 : 14 vlg. volkomen willekeurig is. Voorts vindt deze hypothese haar weerlegging in hetgeen in den tekst geboden wordt. Hoe zullen we ons tegenover deze dingen stellen ? In abstracta zou het niet onmogelijk zijn, dat men eenige brieven van Paulus naar Korinthe bijeengevoegd had. Maar toch rijzen er dadelijk bezwaren tegen zulk een hypothese. Stel, dat 2 Kor. een verzameling was van twee of drie brieven, dan zijn die brieven niet maar los naast elkaar geplaatst, maar dan is er aan gewerkt. Er moeten dan immers oorspronkelijk twee of drie aanvangs- en evenzoo twee of drie eindgroeten zijn geweest. Nu ontbreekt echter tekstkritisch (men denke aan Ef. 1 : 1) en historisch elk spoor van eenige verbinding van meerdere brieven tot één brief. Tekstkritisch vinden we onzen brief steeds zóó, als hij nu luidt. Clemens Romanus toont zich zeer goed op de hoogte van de toestanden te Korinthe, kent 1 Kor. — misschien ook 2 Kor. — doch spreekt met geen woord over een of anderen arbeid, die aan brieven van Paulus is verricht of behoorde te worden verricht. Ook bij lateren vinden we van iets dergelijks geen spoor 1). Terwijl het ook zeer de vraag is, of de eerbied, dien men reeds vroeg voor de brieven van Paulus had, zulk een samenvoeging en verwerking van een aantal brieven tot één schrijven zou hebben toegelaten 2). Tegenover deze meer objectief getinte argumenten kan het argument van de verschillende stemmingen, die in cap. 1—9 en 10—13 uit zouden komen, iets wat slechts naar zeer subjectief getint oordeel kan worden vastgesteld, nooit afdoende zijn. Toch dient ook deze kwestie nader besproken, want het zou kunnen zijn, dat er bepaalde tegenspraak bestond tusschen de twee series hoofdstukken. Wij wagen daarom een korte poging om uiteen te zetten, dat zulk een tegenspraak niet kan worden waargenomen. Stellen we de kwestie zoo, dan vervallen daardoor reeds vanzelf enkele argumenten welke soms voor de eenheid van 2 Kor. worden aangevoerd, doch die wij nooit zouden willen gebruiken. Immers wanneer men beweert, dat Paulus nadat hij hoofdst. 1—9 geschreven had, blijkbaar nieuwe berichten uit Korinthe ontving, die er hem toe drongen cap. 10—13 in gansch anderen toon te schrijven, dan vraagt ') Een dergelijk vrij ingewikkeld in elkaar voegen van brieven van Paulus is ook om andere redenen zeer onwaarschijnlijk. Het zou in korten tijd moeten hebben plaats gevonden, want al heel spoedig kent de kerk 2 Kor. gelijk hij thans luidt; immers anders was zeker iets van het redigeeren overgeleverd. En het is ook niet waarschijnlijk, dat een gemeente als de Korinthische er genoegen mee nam, dat men brieven, die zij als afzonderlijke had ontvangen, bijeenvoegde, wel, dat men brieven, die een ongunstig beeld van de gemeente gaven, niet meer voorlas. Intusschen zijn al dit soort argumenten slechts van zeer betrekkelijke waarde. Hoofdzaak is, dat we gelooven, dat onze 2 Kor. canoniek is. 2) Algemeene Canoniek, bl. 59 vlg. ieder, waarom verzond de apostel hoofdst. i—9 nog, als ze niet meer pasten op den toestand; nog daargelaten, dat we van zulke nieuwe mededeelingen niets weten. Of als men oordeelt, dat cap. 1—7 reeds verzonden waren, toen de nieuwe berichten den apostel bereikten, hoe verklaart men dan de vele overeenstemmingen tusschen 1—7 en 10—13, ook ten aanzien van Paulus' reis, hoe verklaart men, dat 10—13 er niet op zinspelen, dat de goede toestand wel heel spoedig was veranderd? Wanneer men de zaken anders stelt en meent, dat cap. 10—13 den tusschenbrief vormen, die aan cap. 1—-7 is voorafgegaan, dan staat men ook voor vele moeilijkheden. Cap. 1—7 spreken van een kwestie tegen één persoon, die thans in orde is gekomen, maar juist van zulk een kwestie weten cap. 10—13 niets x). Men moet dan weer aannemen, dat de betreffende gedeelten uit cap. 10—13 op de ééne of andere wijze zijn verdwenen. Ook dragen de hoofdstukken I0—^ allerminst het karakter van een „tranenbrief", Paulus schrijft niet bedroefd, eerder verontwaardigd. Cap. 10—13 hebben niet het karakter, dat de tusschenbrief moet hebben gedragen. Hun toon is vast, stellig, onderstelt vertrouwen. Kinderachtig is de opmerking, dat Paulus blijkbaar onder het schrijven van de cap. 10—13 in gansch andere stemming verkeerde, dan toen hij hfdst. 1—9 opstelde, omdat hij een nacht slecht geslapen had, of andere moeilijkheden had ondervonden. Paulus was zeker een temperamentvol man, maar hij stelde de belangen van de kerk te Korinthe te hoog en hij wist zich te goed te beheerschen, dan dat hij zich door zijn stemmingen zou laten beinvloeden. We moeten in andere richting gaan2). . . Vooreerst moet men bedenken, dat juist een briei toelaat verschillende onderwerpen, die weinig of niet met elkaar in verband staan, te behandelen. Het zelfde vinden we ook in 1 Kor., al is daar gemakkelijker een draad aan te wijzen, die door al' de deelen loopt. En de stemming is in de cap. 1—9 werkelijk niet zooveel anders als die in hfdst. 10 13. In cap. 1—9 vinden we plaatsen, waar Paulus toornt. Men leze 1 : 17 vlg.; 2 : 17; 5 : 12; 6 : 4—13. Daarentegen zijn er m hoofdst. 10—13 gedeelten, waar de toon zeer vriendelijk is als 11 : 2, 11; 12 : 14 en 15; 13 : 9 en 10 3). In 1 Kor., die 1) Men zie voor het volgende met name Bachmann, Kommentar, 1918, bl. 422 vlg.; Golla, bl. 78 vlg. Met een en ander is tevens gezegd, dat we noch van den brief i Kor. 5 : 9 bedoeld, noch van den tusschenbrief iets meer over hebben, op een enkel citaat na. 2) Vgl. Allo, bl. 256. 3) Voor breedere uiteenzetting van aanrakingspunten tusschen cap. 1—9 en 10—13 zij verwezen naar Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 241 vlg. Zie ook Allo, Komm. bl. XL II en bl. 261. Wij noemen hier enkele duidelijke voorbeelden. Ook ieder voor een eenheid houdt, vinden wij ook verschillen van toon men vergelijke plaatsen als i Kor. i : 10 vlg.; 3 : 3 vlg.; 4 : 6 vlg.; 5 : 1 vlg.; 6 : 1 vlg.; 10 : 20 vlg.; 11 : 17 vlg. met 1 : 4 vlg.; 4 : 14 vlg.; 11 : 2; 15 : 58; 16 : 24. Let men daarop, dan behoeft men ook geen tegenstrijdigheid te zien tusschen 2 Kor. 7 : 4 of 8 : 7 en 12 : 20, er is reden voor Paulus om dankbaar te zijn, maar dat zegt niet, dat alles in orde is J). Meer dan eens is opgemerkt, dat Paulus in cap. 10 13 niet streng optreedt tegenover de geheele gemeente, doch slechts tegenover sommigen, (vgl. 1 Kor. 15 : 12), zoo zou dan het begin van den brief tot de geheele gemeente, of zelts aan geheel Achaje, het laatste deel slechts aan enkele dwaalgeesten zijn gericht2). Daar is wel iets van waar, in zooverre we in cap. 10—13 eenige malen van eenigen lezen, 10 . 2, 7> ^~■ Maar er is ook van 710X^01 sprake, 11 : 18; 12 : 21, vgl. bl. 15, en wat meer zegt, Paulus spreekt in deze hoofdstukken niet die dwaalgeesten aan, maar de geheele gemeente, die zich min of meer onder hun invloed had laten brengen (een sterk voorbeeld 13 : 2). Men kan dus wel eenig verschil vaststellen tusschen de laatste hoofdstukken en de eerste, maar ingrijpend is dat niet. Daarom is het van beteekenis, dat er geen belangrijk verschil van toon is tusschen die twee deelen, nu hoogstens eenig, maar zeker niet een opvallend verschil in toon door het verschillend karakter dier deelen gerechtvaardigd kan worden 3). in cap. 1—7 zijn gedeelten, die als waarschuwing tegen de Judaïsten kunnen worden beschouwd, omdat zij een grondslag leggen, op welken gewaarschuwd worden kan, 3 : 7—18; 4 : 1—6; 5 : 11 12; 7 : 2 vlg. Paulus zegt, wat hij zelf gedaan heeft en doelt op menschen, die het anders deden en die niet tot de gemeente hooren. Men vergelijke 2 : 2 met 12: 14; 13 : 1,2,10. Bij 1 : 12; 2 : 17 en 4 • 2 past 12.16 vlg. In 2 : 17 en 3:1 wordt ondersteld, dat niet de geheele gemeente, maar in de eerste plaats sommigen of velen schuldig staan. 2vviazdveiv 3:1; 5 : 12, ajto^oyeio'0'ctif 12 : 19- 1 o : 15 komt uit, dat de verhouding tot de gemeente goed is. De securiteit, die Paulus 8 : 18 vlg. in zake de collecte toepast, is begrijpelijk, als men hem van oneerlijkheid heeft verdacht, 12 : 16 vlg. Het is dan ook niet te verwonderen, dat geleerden, die 10—13 losmaken van 1 7 en 10 *3 b.v. tot tusschenbrief verklaren, soms verder gaan en stukken uit 1—y bij 10—13 voegen, b.v. J. T. Dean, The Great Digression, Expos. Times, 50, 2, Nov. 1938, bl. 86 vlg.; Joh. Weiss, Das Urchristentum, Göttingen, 1917, bl. 265. Juist zulke theorieën leeren het best, dat het onmogelijk is 10—13 van 1—7 los te maken. Zie voorts, wat reeds bl. 26 aan de hand van Zahn werd opgemerkt over toespelingen op de Judaïsten in hoofdst. 1—7. 1) Vgl. J. E. Belser, Einl. i. d. N. T., 2e dr., Freiburg i. Br., 1905, bl. 482. 2) Zoo b.v. Golla, bl. 82; vgl. ook Bachmann, 1918, bl. 422. 3) R.V. G. Tasker, The Unity of 2 Cor., Expos. Timess, 47, 2, Nov. *935> bl. 57 wijst er terecht op, dat het verschil tusschen 2 Kor. We kunnen ook niet toegeven, dat de omstandigheden, door cap. i—9 ondersteld, anders zijn, dan die ondersteld door 2 Kor. io—13 1). Over de verandering in reisplan hebben we reeds vroeger gesproken (bl. 11 vlg.). Over den bloedschender uit 1 Kor. 5 wordt naar ons oordeel in 2 Kor. heel niet gehandeld. Toegegeven kan, dat van een aanval der Judaïsten op Paulus' apostolaat in cap. 1—9 geen sprake is, maar aan den anderen kant moet Paulus toch met het avviotdveiv van 2 Kor. 3 : 1 en 5 : 12 al gedacht hebben, aan wat hij 10 : 12 breeder uitwerkt en zien wij, dat hetgeen later komt, hem reeds aan het begin voor den geest staat. In cap. 1—7 zijn allerlei toespelingen, die slechts zin hebben, als cap. 10—13 volgen. We herinneren hier, aan wat we bl. 26 schreven over de overeenstemming tusschen verschillende plaatsen in 1—7 en 10—13. Gewettigd is de vraag, is het aan te nemen, dat Paulus litus de collectezaak in orde laat maken, 8 : 16 vlg., terwijl Paulus van dienzelfden Titus 12 : 18 met name vraagt, of hij zich soms ten koste van de Korinthiërs had verrijkt. Geantwoord moet: I. dat Paulus waarlijk niet zooveel helpers had, die geschikt waren om in de zoo moeilijke omstandigheden naar Korinthe te worden gezonden en dat Titus, die pas een geslaagde zending had volbracht, daar zeker in de eerste plaats voor in aanmerking kwam; 2. dat Paulus juist allerlei maatregelen neemt, die wantrouwen moeten voorkomen, 2 Kor. 8 : 18 vlg.; 3. dat 2 Kor. 12 : 18 ten slotte niet staat,,dat men Titus van oneerlijkheid heeft beschuldigd, maar dat Paulus daar enkele vragen stelt, rhetorische vragen, die moeten duidelijk maken, dat de apostel waarlijk niets van de gemeente heeft ontvangen. En juist de vraag fit'iTi é^^sovtxfijasv vfiaq Tizoq, 12 : 18, is zeer begrijpelijk, wanneer Titus al te Korinthe heeft gewerkt en zijn onbaatzuchtigheid aan den dag is getreden. Zij is niet te begrijpen in een brief, die aan cap. 1—7 is voorafgegaan. 10 : 1 en het voorafgaande niet grooter is dan dat tusschen Fil. 3 : 1 en 3:2. Allo bl. 260 vlg. schrijft, dat ten slotte door den geheelen brief één lijn loopt, Paulus wil het volle vertrouwen der Korinthiërs heroveren. Daartoe behoort ook het breken van den invloed der tegenstanders, cap. 10—13. De toestanden te Korinthe worden in heel den brief op dezelfde wijze geteekend. Ook Paulus' houding blijft dezelfde. J) Meer dan eens hebben de geleerden, die 2 Kor. 10—13 vóór cap. 1—9 plaatsen, trachten aan te toonen, dat in cap. 1 9 tal van toespelingen voorkomen, die slaan op in cap. 10 13 vermelde zaken. Zoo zou 2 : 3 herinneren aan 13 : 10; 2:9 aan 10 : 6; 1 : 23 aan 13 : 2. Maar een dergelijke bewijsvoering gaat uit van een petitio principii. Het meest voor de hand ligt om de hier vermelde verklaringen niet te geven. Zij kunnen slechts gegeven worden, als op andere gronden overtuigend vaststaat, dat cap. 10 13 aan cap. 1 9 voorafgaan. Wij voor ons stellen ons de zaken aldus voor. Nadat Paulus' tusschenbezoek en tusschenbrief geen keer ten goede hebben te weeg gebracht, is de apostel zeer in zorg over de kerk te Korinthe. De toestanden zijn onduidelijk, er is een zekere lauwheid, men hecht niet meer aan het gezag van Paulus, vgl. 7:12 (zie de exegese). Hij heeft Titus gezonden en wacht met spanning diens terugkomst af. Wanneer Paulus eindelijk in Macedonië Titus weerziet, brengt deze allerlei berichten mede. Veel, dat niet was zooals het behoorde, is thans in orde. De gemeente heeft zich gekeerd tegen den man, die Paulus brutaal had weerstaan. Er hing nog wel iets, maar de meeste zaken stonden toch beter. Een zeer voornaam ding is, dat het vertrouwen is hersteld. Er is niets meer tegen Paulus. Paulus gaat nu in het eerste deel van zijn brief in op de kwesties, die tot dusver behandeld waren. Gelijk de apostel vele brieven met een dankzegging begint, ook al valt er iets te berispen, zoo is 2 Kor. 1—7 een soort dankzegging, waarbij de apostel echter op enkele dingen wat nader ingaat en ook laat doorstralen, dat er zaken zijn, die hem nu bekend zijn geworden en waarover hij straks breeder zal gaan handelen. Dan komt de collecte, ook een oude zaak, een zaak, waarvoor de Korinthiërs veel voelden, waarover zij wel niet bepaald te bestraffen waren, maar die ze toch niet naar den eisch hadden doorgezet. Doch nu had Titus ook berichten meegebracht over nieuwe moeilijkheden. Er waren dwaalgeesten in Korinthe gekomen en die dreigden weer de zaken te bederven. Over hen spreekt Paulus afzonderlijk en zóó, dat de Korinthiërs den ernst van deze kwestie moesten gaan gevoelen. Men krijgt door de wijze van behandeling, die de dingen van den grond af ophaalt en niet naar het voorafgegane verwijst, den indruk, dat hier een nieuw punt, dat nog niet in het geding was, wordt behandeld. Ook dat hier iets is, dat haast heeft, dat misschien de voornaamste oorzaak is, waarom Paulus terstond na Titus' aankomst een brief schrijft en hem met den brief naar Korinthe zendt. En Paulus durft dat te doen, kan het doen met hoop op vrucht, omdat hij vermanen kan op den grondslag van hersteld vertrouwen. Zoo gaat de apostel met groote voorzichtigheid te werk. Het zou niet verstandig geweest zijn, nu Titus toch ook veel goeds melden kon, den Korinthiërs terstond met de kwestie der dwaalgeesten op het lijf te vallen. Dat kon weer alles bederven 1). Eerst nadat Paulus met blijdschap de verbetering heeft vastgesteld en op verdere ver- l) Wij voor ons zien geen reden om met Allo, bl. 267 aan te nemen, dat cap. 1—7 eerst geschreven zijn en dat daaraan na een pauze cap. 10—13 zijn toegevoegd. Juist omdat, gelijk ook Allo zelf betoogt, het verschil in toon tusschen de verschillende deelen van 2 Kor. niet zoo groot is, als het wel wordt voorgesteld. betering heeft aangedrongen, kan hij komen met vermaningen '"^t^S^erde» is ^ nnmnaeliik bii elkander kunnen behooren 2). Nu hangt deze e£ï?r:i£l te bespreken achte , wanneer men opmerkzaam Sp tl'pauC r» de Vedoniërs de Korin.f ^ .e» voorbeeld stelle». Cap. 9 : 4 ° gfS Ooï het donië naar Korinthe, waarvan af. 8 niets weel- " vindc itr.ïMK'iïi*»ïïfvS S^éefutadde" iïMÏÏ! hetzelfde onder- r^^is^n alleen begrijpelijk is. als cap^ S • moet tQt «MMS Sv^52^--=ï--= ^=SSr=SÏS=;E Lo^,h:S"S.°« »-•''"»»»"if - "• "p"""" ™ °"?"fciT,«r.p.n..ldn8«n "I^^XbrlS 3ÏÏS,eTZ. ££ÏÏÏS» «... - aan een andere kerk zou zijn geric: t. Tübingen, St45-*'- •k~fch"* Zie ook Windisch t. a. p. over Michelsen. baarheid volgen, liefde tot Christus toonen. En Korinthe staat daarin niet alleen. Al de kerken samen handelen zoo. Er is gemeenschap tusschen Korinthe en de kerken in Macedonië, waar Paulus op dit oogenblik vertoeft. Men moet elkander aansporen en met elkander worden aangespoord. Wanneer hfdst. 9 begint iteQi fisv yciQ xjfe óiaxovia§, dan is dat — men lette op het fiïv yÜQ — omdat over de collecte zelf eigenlijk niet gesproken was, maar omdat zij geplaatst was in dat breedere verband. Ook gaat Paulus niet in op de bijzonderheden. Hoofdzaak is thans de /«(><<; en het xavxvfia- Wel neemt de apostel alle voorzorgsmaatregelen, dat de collecte op betrouwbare wijze wordt overgebracht, hetgeen te begrijpen is, nu men hem beschuldigde, dat hij in het financieele niet zoo handelde, als een apostel betaamt, 12 : 16 vlg. En hij zorgt wel de Korinthiërs niet te kwetsen, doordat hij naast het wijzen op het voorbeeld der Macedoniërs weer plaatst het roemen over de bereidwilligheid te Korinthe in de kerken van het Noorden. Ziet men het zóó, dan is er niet alleen geen tegenspraak tusschen hfdst. 8 en 9, maar dan volgt cap. 9 normaal op cap. 8 en komt het hoogtepunt, het beslissende aan het slot1). D. Over 2 Kor. 6 : 14—7 : 1 zie men bij de exegese. § 3. Karakter van 2 Kor. A. Het is uitermate moeilijk om het karakter, wil men de hoofdgedachte van 2 Kor. in enkele woorden aan te geven. Dat heeft twee oorzaken. Vooreerst is deze brief ongetwijfeld een brief aan de gemeente te Korinthe en zelfs een zeer persoonlijke brief, die allerlei bepaald en uitsluitend op Korinthe betrekking hebbende kwesties bespreekt. 2 Kor. 1 : 23 spreekt met name van Paulus' komen siq Köqiv&ov en 6 : 11 spreekt van Koyiv&ioi. Maar in het adres lezen we xft ixx^tjoia xov &£ov ty[ ovori tv Ko(>iv&a>, avv xoiq ayioiq n&öiv xolq ovoiv èv öi.ri xfi 'A%aia. Door dit adres krijgt de brief het karakter van een algemeenen en het is niet te ontkennen, dat verschillende gedeelten b.v. dat over de collecte, niet alleen voor Korinthe gelden, maar schier op elke kerk zonder meer kunnen worden toegepast. Zoo treedt in den brief een zekere tweeheid naar voren, die het moeilijk maakt één hoofdgedachte aan te geven 2). Dat wordt nog meer bezwaarlijk door een tweede oorzaak, de brief bestaat duidelijk uit drie stukken, die wel, als werd *) Zie voorts bij de exegese, waar is uiteengezet: a) dat het in beide capita om dezelfde collecte gaat, 6) dat in cap. 8 de toon meer zakelijk is, in cap. 9 meer gemoedelijk. 2) Vgl. ook Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 219. uiteengezet, punten van aanraking hebben, maar toch ook weer vrij los naast elkaar staan. In i Kor. worden tal van vraagstukken behandeld. Toch was het daar mogelijk in het licht te stellen, dat al de zonden der Korinthiërs uit één wortelzonde opkwamen. Zoo is er daar bij alle verscheidenheid, toch weer eenheid. Een dergelijke eenheid ontbreekt in 2 Kor. Vraagt men, of er dan toch niet een zeker thema is, of de drie deelen dan niets gemeen hebben, of het algemeene en bijzondere niet in zeker opzicht samengaan, dan antwoorden we, dat er toch wel iets is, dat in de drie deelen naar voren komt en dat ten deele algemeen, ten deele bijzonder is. In 2 Kor. komt bijzonder naar voren het leven, het waarachtige Christelijke leven, dat den geloovige toekomt van den Verheerlijkten Heiland en dat voortgaat van heerlijkheid tot heerlijkheid. De grondslagen van dat leven worden geteekend, maar wij zien het ook in de practijk van allen dag (collecte). Men lette eens op plaatsen als 2 Kor. 2 : 16; 4 : 10, 11 en 12; 5:4 en 5; 6 : 9 en 16; 13 : 4, plaatsen, die telkens, soms als een jubeltoon, uitspreken, waar het nu op aan komt. Wij leven door Christus en wij leven door den Heiligen Geest in de vrijheid der nieuwe bedeeling. Dat bepaalt ons leven in heden en toekomst, 5 : 1 vlg. De praktijk van het leven moet zóó zijn, dat die met ons ware leven in Christus in overeenstemming is, 12 : 20 en 21. Letten we op het bijzondere, dan kunnen we zeggen, 2 Kor. is de brief van de worsteling 1). Om geen kerk heeft Paulus zoo geworsteld als om die te Korinthe 2). Zeker, ook tegen de kerken in Galatië treedt de apostel fel op, maar die behoeft hij minder te ontzien, die kan hij meer open de waarheid zeggen. Wij krijgen den indruk, dat Paulus vreest Korinthe geheel te moeten verliezen en daarom moet hij, als hij krachtig vermaant, ook weer op zijn hoede zijn, dat hij geen misverstand wekt, niet afstoot. De band met Paulus dreigde te worden verbroken, was voor 't minst zeer verslapt. En de voorzichtigheid, die de apostel in 1 Kor. in acht nam, keert thans in grootere mate terug. Hier zijn dingen, die aan onzen brief zijn beteekenis geven voor alle tijden; het karakter, de grond van het Christelijk leven, de verhouding tot het ambt, bepaald tot het apostolisch 1) In verband daarmede ziet Allo, Komm., bl. XVI de eenheid van den brief in zijn apologetisch karakter. Dat is op zichzelf niet onjuist. Maar het zegt niet zooveel, omdat het een formeel kenmerk is en omdat het met meer of minder recht ook wel van andere brieven kan worden gezegd. 2) Dat openbaart zich ook in den stijl van 2 Kor. Geen enkele van Paulus' brieven is zoo vol bewogenheid, ook in den vorm, als deze. Over den stijl uitvoerig en goed, Allo, Komm. bl. XLI vlg. ambt. Maar we stemmen dadelijk toe, dat deze stukken zoo in onderdeelen worden besproken, wil men, in concrete gevallen worden voorgesteld, dat slechts tot op zekere hoogte van een hoofdgedachte kan worden gesproken. B. In zake de plaats van onzen brief in den canon, kunnen we volstaan met te verwijzen, maar hetgeen over i Kor. geschreven is in den kommentaar op dat boek, bl. 33. Van 1 en 2 Kor. geldt in de beide daar besproken gevallen volkomen hetzelfde. VIII. 3 VERKLARING VAN PAULUS' TWEEDEN BRIEF AAN DE KORINTHIËRS. HOOFDSTUK I. i : i—ii. Groet. Lofverheffing. Gemeenschap. 1. Ook dezen brief begint Paulus op de gewone Grieksche wijze, door schrijver en lezers te vermelden, terwijl ook hier de gewone daarop volgende wensch zeer is uitgebreid en alles een Christelijk karakter draagt. Paulus noemt zich anóoTokoq Xqioxov 'Ir/ooi. Hoewel aitóöxoXoz in het Nieuwe Testament nog niet uitsluitend technische beteekenis heeft en niet alleen aanduidt, wat wij apostel noemen 1), zoo toont toch de geheele uitdrukking, dat het Paulus' bedoeling is daarmede te spreken van het gezag, dat hij bezit. Paulus laat dat ook in dezen brief, waarin hij strijden moet voor zijn apostolische waardigheid, niet achterwege. Van gezag spreekt eveneens, dat Xqiozoï', de ambtsnaam, voorop staat, vgl. Rom. i : i; i Kor. i : i; Ef. i : i enz. Paulus is de gezondene van Hem, Die door den Vader gezonden is, Joh. 20 : 21. Jezus is de eigenlijke ambtsdrager, heeft Zijn werk tot redding van zondaren ambtelijk verricht en heeft juist daarom het recht ook zelf weer uit te zenden en die apostelen met Zijn gezag te doen optreden. dia 'ys/.ij/nizoc, 'ïtov komt het gezag, waarmede Paulus optreedt, nog versterken, omdat het het terugleidt tot den laatsten grond. Men twijfelde te Korinthe aan Paulus' gezag, de apostel wijst daartegenover op den oorsprong daarvan. God is het, Die Christus gezonden heeft; God ook, in Wiens wil het raadsplan tot verlossing vastligt, en daarmede ook Paulus' apostolaat, vgl. 1 Kor. 3 : 23. Aia drukt uit, dat God Zijn wil tot de roeping openbaarde. Christus kwam met Gods wil tot Paulus en door dat middel riep Hij den apostel, vgl. Hand. 9 : 15, axevos ixi.oyftq. Dat welbehagen Gods is aan den apostel bekend en daarin rust ten slotte de zekerheid van zijn roeping en ook zijn gezag. Anders dan in 1 Kor. 1:1, waar naast Paulus Sosthenes wordt genoemd, lezen we hier Timotheus als tweeden schrijver. Timotheus stond met de gemeente te Korinthe in nauwe betrekking. Blijkens Hand. 18:5 werkte hij met Paulus aan de stichting der gemeente. 1 Kor. 4 : 17 spreekt de apostel over een zending van Timotheus naar Korinthe. Over die zending bestaan in hoofdzaak drie meeningen. 1. Timotheus is niet naar Korinthe gegaan. Dat is echter niet aan te nemen, omdat de apostel dan in dezen brief, waarin ) Zie Kittel, Wörterbuch, s. v. ajtóaroXog, passim. hij breed handelt over de verandering van zijn reisplan, ongetwijfeld ook had uiteengezet, waarom Timotheus niet, gelijk toegezegd was, naar Korinthe was gereisd. Zeer zeker kan daarover iets in den tusschenbrief hebben gestaan, feit blijft, dat in 2 Kor. op een niet gaan van Timotheus met geen woord wordt gedoeld. 2. Timotheus ging wel naar Korinthe, maar zijn zending mislukte, zoodat daarna een reis van Titus noodig bleek. Ook dat is niet waarschijnlijk, omdat Paulus dan Timotheus wel niet in het opschrift zou hebben genoemd, althans in den brief de gemeente ook zou hebben vermaand, omdat ze zich aan het woord van Timotheus niet had gestoord. 3. Meer voor de hand ligt daarom aan te nemen, dat Timotheus wel naar Korinthe ging en ook wel vriendelijk werd ontvangen, maar niet alles afdeed, zooals ook des apostels tusschenbrief en tusschenbezoek weinig of niets hadden uitgewerkt. Bovendien, moeten we vooral bedenken, dat de moeilijkheden, waarover 2 Kor. handelt, nog niet bestonden, toen Tirnotheus naar Korinthe reisde; hij moet er immers ongeveer gelijk met Paulus' eersten brief zijn aangekomen. In elk geval was blijkbaar de verhouding tusschen de kerk van Korinthe en I imotheus goed. Dat wel Timotheus en niet Titus wordt genoemd, hoewel Titus juist van een reis naar Korinthe tot Paulus was teruggekeerd, 7 : 6, verklaren wij het best daaruit, dat Titus den brief overbracht, 2 Kor. 8 : 16, 17 ')■ Maar dan rijst de vraag, heeft wel Timotheus niet Titus, die de thans te Korinthe bestaande onrust met eigen oog had aanschouwd, deelgenomen aan het schrijven van den brief. Deze kwestie is van meer algemeen belang, geldt niet uitsluitend 2 Kor. Wij mogen opmerken, dat Paulus' medewerkers aan den apostel ondergeschikt blijven, door hem worden gebruikt in den dienst en niet met hetzelfde gezag optreden, als hij zelf. Het valt op, dat Paulus zichzelf aitoavoko^ noemt, doch van Timotheus als o adeltpós, de u bekende broeder, spreekt. Wij mogen daar wel uit afleiden, dat Timotheus zoo min als Titus in eigenlijken zin aan het schrijven van den brief hebben medegewerkt, dat Timotheus alleen genoemd wordt, als één, die te Korinthe bekend is en thans, nu hij bij Paulus vertoeft, haar groet door Paulus' brief 2). Bij èxxl^oia hebben wij altijd te denken aan 1) Titus wordt later wel aanbevolen, 9 :16 vlg.; 12 :18. \ gl. bl. 9 vlg. 2) Men zie E. von Dobschütz, Wir und ich bei Paulus, Zeitschr. f. system. Theol., 1932, 2, bl. 254 vlg. en Dezelfde, Exkurs zu 1 Thess. 1 : 3. Zelfs in Rom., waar geen medeschrijver genoemd wordt, gebruikt Paulus wij. Vgl. Windisch, a. 1.. Men zal in het algemeen geen vergaande conclusies uit het ik en wij bij Paulus mogen trekken. Hoogstens deze, dat Paulus soms met ik aanduidt, wat bepaald alleen zijn eigen persoon betreft, met wij vaak, wat alle apostelen, ot zelts alle Christenen raakt. Vgl. ook Bachmann op 1 : 8 noot en Plummer op 1 : 4- de georganiseerde gemeente 'ExxlrtCicc staat tegenover öyj.oq, de ongeorganiseerde schare. Over de wijze van organisatie wordt daarmede nog niets uitgesproken, slechts gezegd, dat wij met een organisatie te doen hebben 1). Korinthe is de plaats, waar de ecclesia zich bevindt, maar dit adres aan de kerk te Korinthe wordt op zeer merkwaardige wijze uitgebreid, n.1. zóó, dat er bijgenomen worden al de heiligen in geheel Achaje. Het al en geheel doet denken aan andere omschrijvingen in dezen brief, die ook met nadruk op de geheelheid wijzen, vgl. b.v. 12 : 6. Er zal door uitgedrukt worden, dat Paulus ook in een gemeente, waarmede hij zooveel te stellen had gehad en nog had, toch allen onder zijn zegengroet begrijpt. Geheel Achaje, de geheele Romeinsche provincie dus, wordt in het adres genoemd, gelijk Paulus ook n : io aan geheel Achaje denkt. Korinthe was de hoofdstad van Achaje. Wij weten, dat Paulus' arbeid te Athene, dat ook tot Achaje behoorde, zoo goed als geen resultaat had gehad, Hand. 17 : 32—34. Verder hooren we nog van een kerk te Kenchreen, Rom. 16 : 1. Uit 11 : 10 kan worden afgeleid, dat Paulus ook buiten Korinthe in Achaje heeft gepredikt. En als Kenchreen wordt genoemd, dan is dat tijdens de derde reis, toen Paulus al weer te Korinthe had gewerkt. Vermoed mag, dat er in dezen tijd, alleen te Korinthe een èxxXrjaia was en dat al de tiyioi, de Christenen, die verder in Achaje woonden, als verstrooiden bij de kerk van Korinthe werden gerekend, en ook met haar samenleefden. Tot het geheel richt zich de apostel. In 1 Kor. 1 : 2 is de formule nog algemeener, en wordt de saamhoorigheid van de kerk te Korinthe met alle geloovigen uitgesproken. Concreet zal dat echter ook wel in de eerste plaats zien op de geloovigen, met wie men practisch samenleefde, al wordt Achaje niet genoemd. Beide adressen leeren, dat Korinthe, evenals Efeze in Azië, middelpunt van arbeid in de omgeving is geweest. Voor ciyioi en voor het geheele vers 2, dat letterlijk met 1 Kor. 1 : 3 overeenstemt, mogen wij naar het begin van onze verklaring van 1 Kor. verwijzen. Wel merken wij nog op, dat in onzen brief minder over concrete dingen gehandeld wordt, dan in 1 Kor. en dat wij daarom in ayioi hier ter plaatse ook wel een aanduiding mogen zien van het spreken over de t«>n, gelijk wij het later in dezen brief vinden. Immers fiyioi, ziet hier, dat leert 1 Kor. 1 : 2, ongetwijfeld op de objectieve heiligheid, die de geloovigen in Christus bezitten. 3. Als alle brieven van Paulus, behalve Gal., begint 2 Kor. met een lofverheffing. Daarin wordt niet de gemeente, doch *) Komment. 1 Kor., bl. 18 vlg.; 2 Kor., bl. 18. Voor êxxlr)oia ■&eov, zie op 1 Kor. 1:1. Een kerk van God heeft een door den wil van God geroepen apostel te eerbiedigen. God geprezen. Evloytiróq herinnert aan het Hebreeuwsche -]rt3, LXX svXoyritóe, Exod. 18 : io; i Sam. 25 : 32, 39; Ps. 18 (17) : 47 enz. Men vatte de uitdrukking op als wenscb, niet als positieve uitspraak; vooral de plaatsing der woorden wijst in die richting. Men vertale: Geprezen zij! Met dezen aanhef is terstond het karakter van de dankzegging geteekend. Zij is allerminst een captatio benevolentiae, waardoor Paulus de lezers gunstig wil stemmen. Zij brengt God lof toe over Zijn werk in en aan de gemeente en doelt gewoonlijk (ook hier wel eenigermate), op wat later in den brief aan de orde zal komen. Hier mag met name worden gewezen op het herhaalde TtaQccx^tjOi^ - naQaxai.éoi. In de ellende is Paulus toch getroost en in staat te troosten en te vermanen. Ook dit raakt het fundament van het waarachtige leven. God heet hier xai TiazriQ zov xvqiov ijfiutv Ir/aov Xqiözov. Er is tweeërlei verbinding mogelijk. Men kan den genetivus 'Irjfiov Xqiözov nemen bij 9-eöq xai 7iazrtq, zoodat de Heere heet de God en de Vader van Christus. Men kan ook vertalen: God, Die ook de Vader is van onzen Heere Jezus Christus, zoodat Paulus een bestaande Joodsche formule Christelijk zou aanvullen (Windisch). Wij geven aan de eerste verbinding de voorkeur: 1. omdat zij aanbevolen wordt door het feit, dat de Tweede Persoon hier genoemd wordt met namen, die Hem als Middelaar aanduiden; Hij heet niet Zoon; 2. omdat de Middelaar ook elders den Heere Mijn God noemt, Matth. 27 : 46, en bij Paulus de uitdrukking God van den Heere Jezus Christus meer voorkomt, Ef. 1 : 17. De woorden samengenomen spreken dan van God in een van Zijn heerlijkste hoedanigheden. Hij is niet slechts onze God en Vader, Hij is onze God en Vader, omdat Hij God en Vader van den Middelaar is. Om Christus' wil komen ons alle weldaden, ook alle vertroostingen toe, vgl. öia Xqiözov, vs 5. Zoo brengt Paulus bij de bron van die ontferming, waarover hij dadelijk spreken gaat 1). Voor ons is God nazijQ zd>v oixziQfidtv. Het zal beter zijn dezen genetivus niet één bepaalden naam te geven, maar er in te lezen, dat God in en door Zijn \ aderschap één en al barmhartigheid is en dat van Hem en van Hem alleen alle ontferming neerdaalt, vgl. Jak. 1 : 17. Het is dan een Semietisch getinte genetivus. Er staat in dit verband niet in uitgedrukt, dat God alle door menschen betoonde barmhartigheid verwekt, hier staat alleen, wat God zelf doet voor Zijn volk. OixziQftoi is in de LXX vertaling van l. Orn en duidt Gods zoekende liefde aan. Het meervoud ziet niet 1) Misschien is de geheele uitdrukking staande term der aanbidding geweest, vgl. Ef. 1:3;! Petr. 1:3» dan 2 Kor. n • 31 • op verschillende betooningen, maar geeft de volheid aan. Daarna heet God &£()$ jiüorjs 7i(iQax).rjOeat£, Rom. 15:5, een zinswending, die men op dezelfde wijze verklare als de vorige, God is rijk aan vertroostende vermaning en schenkt die in rijke mate. Dat eerst TiuxriQ, daarna freóc staat, beantwoordt chiastisch aan het nairiQ. Het chiasme kan gekozen zijn om aan te geven, dat de liefde vooral in God als Vader haar oorsprong heeft. Maar dit Vaderschap doet niet te kort aan het God zijn. De Heere blijft als God over Zijn Vadergaven vrijmachtig beschikken en die gaven zijn Goddelijk van karakter. Juist dat is hun heerlijkheid. Of men ito.« hier door louter of door allerlei vertaalt, wat beide mogelijk is, § 234, b, maakt geen verschil, slechts de wijze van beschouwing verschilt; het woord duidt in ieder geval de Goddelijke volheid aan. God is een God van louter troost, van Wien allerlei vertroosting neerdaalt. naydxXrjOie, naQaxaksïv, zijn woorden, die wij moeilijk kunnen vertalen. Zij drukken het bij zich roepen en vriendelijk toespreken uit, dat zoowel van vermanend als van vertroostend karakter kan zijn 1). 4. Het is terstond duidelijk, dat vs 4 doorborduurt op het stramien naQdxkrioic, viermaal komt een woord van dit karakter voor. Daaruit blijkt vooreerst, dat hier in naQaxaleiv de beteekenis vertroosten het meest naar voren treedt. En in de tweede plaats, dat de apostel naar waarheid God een God van alle vertroosting noemen mocht, want Hij troost niet alleen zelf, maar leert ook Zijn apostel anderen vertroosten. Dit op den voorgrond schuiven van Gods vertroosting staat in verband met den inhoud van 2 Kor. Onze brief is geschreven uit diepe bewogenheid der ziel. Overal blijkt, dat Paulus in groote zorg over de gemeente verkeerde en ten deele nog verkeert. Zoo dadelijk treedt aan den dag, dat de apostel groote moeilijkheden van anderen aard heeft doorgemaakt (jiaoa ipii;). Maar God heeft hem in alle benauwdheid getroost, bepaald door de komst van Titus, vgl. xoQtxd/.totv, 7 : 6, waar God ook weer heet ó itayaxaXthv zovq taittivovt;. 'O jtuQaxalütv, daar en hier, part. praes., zegt, dat God gewoon is te troosten, § 248, juist daarom is Hij de God aller vertroosting. Dit troosten houdt tevens in, dat God niet uit alle benauwdheid verlost, maar in de benauwdheid sterkt, de troost komt bij de benauwdheid èjti jidoyi xfi O/Axpti fiuv. ndari spreekt van elke, van allerlei soort van benauwdheid, dus van een levenservaring van Paulus in allerlei omstandigheden. Wij mogen echter wel aannemen, dat dit algemeene door den apostel geschreven is met de bijzondere gedachte aan de die het gedrag der Korinthiërs hem bracht. Gelijk ook het volgende algemeene eiq ró óvvuoüai infiaq ') Zie b.v. Bauer, s. v. TiaQaxal.fiv rovq èv naori O-Urpst geschreven zal zijn met bijzondere gedachte aan de geadresseerden, die, al zien ze dat zelf misschien niet in, toch metterdaad in benauwdheid verkeeren, door hun schuldig gedrag en vooral ook omdat alle Christenen in benauwdheid zijn {èv), vgl. vs 5. Ildoq krijgt dan een distributieve bijbeteekenis, ieder, in de benauwdheid, waarin hij verkeert (Bachmann). Dat in het algemeen de dankzeggingen aan het begin van den brief rekening houden, met wat er verder komt, geeft ons het recht zoo te schrijven. En omdat -taQ rijs vfid>v xaQax/.>ioeat^ xal öotzriqiaq' eizs jiccquxalovfie&a, vnip rijs vfitüv jzaQaxXrjösoti; vijs èvSQyovfxtvr\<^ èv vTtof-iovfi tö>v avx.^xal oojrrj(fiag vertaalt door: opdat Paulus zou kunnen vertroosten, omdat niet de benauwdheid zelf, maar het standhouden tot voordeel der gemeente is. Immers het staat zoo, het eerste is de benauwdheid, die moet er zijn, zal het andere er zijn. Daarom is die benauwdheid zelf tot troost. Men kan het ook aldus zeggen, {MpofieO-a en jiaQaxaJ.ovfif}bn mogen en kunnen niet van elkander worden losgemaakt. Zij zijn correlaat, beide tegelijk aanwezig, gelijk reeds werd gezegd, zij zijn één. Maar de Korinthiërs zien ook, zoo onderstelt ons vers, dat God Paulus bij de benauwdheid troost schenkt, dat de apostel bemoedigd zijn arbeid kan voortzetten, en daardoor in staat is de gemeente te troosten, vgl. vs 4. Thans wordt de troost, waarmede Paulus de geloovigen troost, uitgewerkt en geteekend als èvsQyov/uivrj. Het medium èveQyeio&ai heeft in het Nieuwe Testament steeds intransitieve beteekenis 1). De troost heeft energie en die openbaart zich in v.ro/jiovrj, dat hier, nu er een genet, obiect. bij staat, duidelijk het volhardend verdragen beteekent (in onderscheiding van /LtaxQo&vnia, het passief verdragen). Paulus stelt de Korinthiërs in staat ondanks het lijden, dat over hen komt, steeds (praes. èvtgyov/uivri) het hoofd omhoog te houden. De troost blijkt zoo ware troost te zijn. De nnO-r//iutTa worden door den bijzin uitdrukkelijk op één lijn geplaatst met die, welke Paulus zelf draagt, dat zijn naar vs 5 de iia&rinaza zov> XQiatov, die ook de gemeente treffen. Rest nog de vraag, is ook concreet te zeggen, welk lijden de gemeente treft. In 1 Kor. wordt de kerk te Korinthe beschreven als in rust verkeerende, zij heeft geen vervolging te doorstaan. 2 Kor. is kort na 1 Kor. geschreven en uit niets blijkt, dat de toestanden te Korinthe zijn veranderd. Wij kunnen ook niet aan door den apostel voorspeld lijden denken, dat belet het praesens èveQyov/uivtj, ook vs 7 spreekt van dezen tijd. Wel is het mogelijk, dat de benauwdheid al aan het komen was. Hand. 18 : 17 is de houding van de heidenen reeds niet vriendelijk. Hand. 20 : 3 (dus na de ontvangst van 2 Kor.) is sprake van een hinderlaag van de Joden. In Korinthe werkten de Judaïsten en brachten verwarring. Er gistte wat. Juist heidenchristenen, die door Jodenchristenen (Judaïsten) werden be- x) Zie Kittel, Wörterbuch, s. v. (II, bl. 651). werkt, hadden troost noodig. Hier zijn metterdaad tov Xqiotov. Bovendien zullen gelijk overal ook te Korinthe de Christenen het in het algemeen te midden van het heidensche leven niet gemakkelijk hebben gehad. Men denke aan enkele kwesties, die in i Kor. worden behandeld, als het eten van offervleesch, het geloof aan de opstanding des vleesches enz. Deze moeilijkheden zullen in de eerste plaats zijn bedoeld. 7. Kai drukt uit: en daardoor is de toestand zoo, dat, §352. 'EXir.it; spreekt van de toekomst; wanneer de ii.itiq vast is, dan zegt dat, dat Paulus zeker is van de toekomst. Het is dan slechts ii.xiï, omdat het over de toekomst gaat en dus nog niet gezien wordt, Rom. 8 : 24, het element van onzekerheid is er uit, zie op 1 Kor. 13 : 13 (bl. 446 vlg.). 1 'téQ zal hier zoowel ten voordeele van als in zake beteekenen (niet Jieyt). Wat de hoop van Paulus inhoudt, staat er niet; uit vs 6 valt af te leiden, hoe bedoeld is, dat Paulus rekent op het doorgaan van de jia()axi.rjöi§ en de avttrjQia. Eidótsq eigenlijk een anakolouth, de vorm is bepaald door rifiütv 1). Onze hoop is vast, daar wij weten. Paulus geeft een reden op voor zijn verwachting. Hij weet, dat de Korinthiërs evenzeer zijn deelgenooten aan het lijden 2) zijn als aan de vertroosting. Dit is niet een wetenschap, die Paulus door Titus kreeg, maar een, die voortvloeit uit het karakter van het christelijk leven, vgl. vs 4, God troost Paulus, opdat hij zal kunnen troosten. Dat werk Gods gaat door, dat weet de apostel. Gelijk God lijden zendt, zoo zendt Hij troost. Wel heeft de terugkeer van Titus tot Paulus in dit opzicht iets met deze dingen te maken, als Paulus door Titus de zekerheid kreeg, dat de zaken te Korinthe weer in orde waren. Daarom kan Paulus' wetenschap ook grond zijn van zijn hoop. Ten slotte staat het zóó, dat de Heere zelf in de kerk te Korinthe is begonnen te werken. Dat zal Hij ook voortzetten. En wanneer de Korinthiërs nu in de benauwdheid troost ontvangen, volgt daaruit vaste hoop voor de toekomst. . , . 8. Bij vs 8 begint Paulus in zooverre een nieuw gedeelte, als hij nu van het algemeene tot het bijzondere overgaat. De apostel sprak in vs 4 van zijn »i.ixfi ^4> 9 • 11' *3» 2) 4Daar het tieel moeilijk is te zeggen, welk concrete lijden der Korinthiërs Paulus bedoelt, zal het 't beste zijn met eenig bepaald lijden te onderstellen, maar de uitdrukking te nemen van het lijden, dat elke christen als christen doormaakt. Daarvoor pleit ook, dat in dit verband de meeste nadruk valt op het onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn van lijden en troost en op de gemeenschap tusschen Paulus en de Korinthiërs. Zie voorts bij vs 6. hij daarmede vervuld was. En na vervolgens eerst in het algemeen over de benauwdheid en de vertroosting als ook over het deelgenootschap van de gemeente daaraan te hebben gehandeld, komt hij nu tot de speciale die hem getroffen heeft. Paulus schrijft daarover op een wijze, die doet zien, dat deze benauwdheid hem, die toch aan veel gewend was, bijzonder heeft bezwaard. Ook kan het feit, waarop hij doelt, niet lang geleden zijn geschied. De apostel is nog niet volkomen hersteld van den schok. Een en ander kan mee verklaren de bewogen wijze, waarop de brief is geschreven. En ook verklaren, dat Paulus aan het begin van dezen brief dadelijk van en Ttu^axlriaiq sprak, te meer nu dat ook een aanduiding kon zijn, van wat hij verder in den brief moet behandelen. Het geeft in ieder geval den indruk, dat de pas ondervonden en 7ia(/axArioi$ den apostel deed schrijven als hij deed in vs 3—7. In den gedachtengang van Paulus is dan vs 8 vlg. primair en de oorzaak van het vs 3 vlg. gebodene. Wat anders uitgedrukt, y«c> maakt deze pericoop tot reden van het vorige. De redeneering is deze. Paulus heeft bepaald over verdrukking en troost gesproken, omdat daar een bepaalde aanleiding toe bestond. Oi> yii(t iïtXofiev v/uas ayvoeiv, een sterke litotes, zooals Paulus wel meer heeft, als hij een zaak van beteekenis gaat mee deelen, Rom. 1 : 13; 1 Kor. 12 : 1; 1 Thess. 4 : 13, een staande zegswijze dus, die uitdrukt, dat de apostel beslist aandacht vraagt, voor hetgeen volgen zal. Ook het ingelaschte aóeXifoi wijst op een nieuw onderwerp. 'Ayvotiv vn.é(j alleen hier (elders onkundig blijven ter zake van, vgl. vuiq vs 7, de var. lect. is ook hier 71 t(>i. Paulus deelt dan mede, dat hem een zeer ernstige in 'Aaid, d. i. in de Romeinsche provincie Azië is overkomen. Dat was blijkbaar iets, dat men te Korinthe niet wist1). Het moet dus geschied zijn na het vertrek van Titus naar Korinthe, zeer kort geleden, toen Paulus op weg was van Efeze naar Korinthe. Nu Paulus niet bepaald, als 1 Kor. 15 : 32, van Efeze spreekt, zal het feit niet in, maar buiten Efeze hebben plaats gevonden, toch nog in Asia, dus toen Paulus de stad pas verlaten had. In de Hand. wordt ons omtrent deze gebeurtenis niets meegedeeld. Trouwens in het algemeen gesproken verhaalt Lukas alleen, wat tot bevordering van de evangelieprediking heeft gediend. Wij kunnen dan ook niet met zekerheid zeggen, waarop Paulus doelt. Aan schipbreuk kan moeilijk gedacht, nu wij weten, dat de apostel over land naar Troas is gereisd, l) Daar pleit niet tegen, dat Paulus dan toch had moeten zeggen, waarin die verdrukking heeft bestaan, want 1) gaat het den apostel, niet om wat er geschied is, maar om het feit, dat er iets geschied is, dat hem doet spreken van benauwdheid en troost en 2) kan Titus, die den brief overbrengt, de gemeente nader inlichten. Hand. 20 : 2. Meer waarschijnlijk is het aan te nemen, dat het oproer te Efeze nog gevolgen heeft gehad en dat men gepoogd heeft, b.v. van Joodsche zijde, den apostel, toen hij Efeze verlaten had, uit den weg te ruimen. In die richting wijst ook, dat Paulus, als hij op de terugreis uit Europa weer in Klein Azië komt, allerlei voorzorgsmaatregelen neemt en uit voorzichtigheid op eigenaardige wijze reist. Vs 10 rekent Paulus trouwens op herhaling van het gevaar. Wij zouden aan een der feiten kunnen denken, waarvan 2 Kor. 11 : 25 sprake is 1). Hoofdzaak is in ieder geval, dat Paulus niet wil klagen, over wat hem overkwam, maar, dat hij den Korinthiërs wil laten zien, dat God waarlijk troost in de benauwdheid. God heeft Paulus iets geleerd, en dat gebruikt de apostel ten bate der Korinthiërs. Daarom doen de bijzonderheden er ook niet veel toe. 'H/ud/v zal in dit geval wel op Paulus alleen slaan. De zin met ört geeft een nadere omschrijving van M.ixptoiq. Sterk is xaO- vjteQ^o/.ijv v.règ óvvafiiv é(ia(trif)-rjiu.£V. KaOvjtSQ[fo3iriv ziet op de maat, het ging ver boven hetgeen Paulus gewoonlijk ondervond. ' TxtQ óvva/uiv duidt aan, dat het Paulus' krachten te boven ging en èpccQTj&rj/usv spreekt van den zwaren druk, die op hem kwam. Dan lezen wij in een zin met óiffrs het gevolg, waarbij men bedenke, dat de oude onderscheiding tusschen ójate met den indic. en met den infin. in het N. T. niet meer in acht genomen wordt, § 297. 'EZaKOQti&nvai duidt het gevolg als feit aan. Paulus was ten einde toe in de verlegenheid gekomen en zag geen enkelen uitweg meer. Kal rov Zr/v, zijn leven liep gevaar, hij had zich voorbereid op den dood. Deze laatste woorden doen zien, dat de ongelegenheid werkelijk tot het hoogtepunt gekomen was. Het laatste, dat de mensch overhouden kan, het enkele leven, dreigde verloren te gaan; xai heeft de beteekenis zelfs. 9. Na het meer objectief getinte vs 8 spreekt vs 9 van des apostels subjectieve doen, de reactie bij hem zelf op het gevaar. In die richting wijst al terstond het veeleer, dat uitdrukt, wat Paulus wel had, nu hij het leven niet meende te kunnen behouden. In dezelfde richting wijzen de pronomina avrol èv èavxolQ, zelf bij zichzelf, Paulus kon met niemand overleg plegen, hij oordeelt zelf, doch daardoor draagt zijn meening dan ook geen ander karakter dan een subjectief !) De kwestie wordt breed behandeld in G. L. Duncan St Paul's Ephesian Ministry, Londen, 1929, passim. Duncan denkt aan een gevangenschap te Laodicea. Maar behalve dat deze verklaring samenhangt met een onaannemelijke theorie over Paulus' gevangenschappen, stuit ze ook daarop af, dat de hier gebezigde uitdrukkingen te sterk zijn om aan een gevangenschap te denken, die kans bood op vrijlating. We merken nog op, dat uit f/fióiv enz. niet bepaald behoeft te volgen, dat het gevaar ook Timotheus betrof, zie bl. 38, noot 2. menschelijk oordeel. 'Ajzóxqi/iicc, beslissing 1). Eoxrjxccfiev geeft te kennen, dat Paulus die beslissing niet zelf had genomen, maar dat hij haar als een Goddelijk besluit had ontvangen en aanvaard (perf.). Paulus had dus subjectief het oordeel: God heeft beslist, dat ik sterven ga en zoo gevoelde hij zich voor zijn eigen besef als reeds gestorven, vgl. vs io tx TTjlixovtov &avatov. "Iva, het bedoelde gevolg, wel meer in de richting zoodat, dan opdat te verklaren. Paulus' subjectieve oordeel, dat hij een doodsvonnis ontvangen had, leidde hem er toe in geen enkel opzicht meer op zichzelf te vertrouwen, want zelf zag hij geen licht, maar op God, die de dooden opwekt, (praes. d. w. z. God kan het en doet het ook wel, Rom. 4 : 17; Hebr. 11 : 19 2), en die daarom zijn eenige hoop was. De apostel kon zich nog in zijn meening vergissen en mocht blijven hopen. Zooals Abraham Izaak offerde, voor Izaak het doodsvonnis had ontvangen en toch vasthield aan de belofte. Misschien wist Paulus zelfs, dat zijn werk nu nog niet afgeloopen was en vertrouwde hij daarom, dat, al zag hij zelf geen uitkomst, God hem toch redden zou. Maar dat staat niet met zoovele woorden in den tekst, nénoi&a spreekt van het gevestigde vertrouwen. Dit woord verraadt hier een strijd. Aanvankelijk kan Paulus gedacht hebben, dat het wel mee zou loopen, Luk. 18 : 9. Maar de werd te groot en de Heere leerde den apostel zich volkomen aan Hem over te geven, het standpunt, dat Paulus Fil. 1 : 21 vlg. toont te te hebben bereikt. JlsTcoiS-óxsq o>fiev drukt dan ook den blijvenden toestand uit. De apostel heeft hier een overwinning voor goed behaald. Hij acht zich niet meer onmisbaar, doch stelt zijn leven in Gods hand. 10. Paulus had zich aan den Heere overgegeven en God redde hem uit zoo grooten dood. Dat wil nog niet dadelijk zeggen, dat Paulus' vertrouwen was: ik word gered, maar dat Paulus zich volkomen aan den Heere toevertrouwde, aan God, Die zelfs dooden opwekt en dat het ditmaal de wil des Heeren bleek hem te verlossen, de aor. wijst het feit aan. 'Pvo/tiai t%, verlossen uit hetgeen, waarin men al is. Paulus rekende zich dus al gestorven, zoo groot was het doodsgevaar, vgl. Job 33 :30 LXX. Maar nu is Paulus ook getroost, anders gezegd, het vertrouwen, waarvan vs 9 sprak, had blijvende gevolgen. Paulus heeft leeren vertrouwen, dat zijn taak naar Gods plan met hem nog niet afgeloopen was en daarom ook, dat God hem verder zal verlossen uit of bewaren voor den nood. De ééne verlossing, waarvan thans sprake was (aor. tQQvoaxo), zal door vele worden gevolgd. Dat vóór het tweede (fvoexai nog ex 1 staat, zal beteekenen, dat het bepaalde gevaar, waarin de apostel verkeerd A. Deissmann, Neue Bibelstudien, bl. 85; vgl. ook Windisch, a. 1. 2) De formule komt ook in de Joodsche litteratuur voor, en zal dus een algemeen gebruikte zijn geweest, vgl. Windisch, a. 1. VIII. 4 had, nog niet geheel voorbij is en dat kan weer wijzen in de richting van aanslagen der Joden1). Het perf. riXxixanev spreekt ook van een uitgestreden strijd, een hoop, die gekomen is en blijft, die steunt in het waarschijnlijk nog bestaande gevaar en ook verder steunen zal, vgl. vs 7. Zoo sluit het zich aan bij 71 exoi&ÓTee, u>/iev. Of men ort leest of niet leest, maakt geen verschil voor de beteekenis. 11. Vs 11 sluit op een eigenaardige wijze de pericoop af, men zou dit niet meer verwachten. Juist daarom blijkt het vers een noodzakelijke schakel van het betoog te zijn. Terwijl ook de bijzondere bouw op belangrijkheid wijst. Men merke op VflÖJV VJZ8Q ilflCJV 8X TlOkki&V, ÖICt 7loX%tÖV 81% imsQ rj/uaiv — %aQiö(ia, evxaQiorrjS-fi. In het algemeen spreekt het vers van den nauwen band, die er is tusschen Paulus en de gemeente. Aan het begin van dit gedeelte werd gehandeld over de gemeenschap tusschen Paulus en de kerk te Korinthe ten aanzien van benauwdheid en troost. In vs 7 werd dit met zoovele woorden uitgesproken. Nu heeft Paulus gehandeld over een zeer bepaalde benauwdheid, die hem overkomen was en van de worsteling, die hij in verband daarmee had doorgemaakt. Ook aan die worsteling mag de gemeente niet vreemd blijven, zij heeft voor haar deel mede te strijden. Wel heeft Paulus de overwinning behaald, maar nieuwe druk zal komen. De gemeente heeft tot taak het awvxovQ-yslv, het met Paulus medewerken door haar gebed voor hem. Op zichzelf zou er iets voor zijn om ovvvjiovQyovvzttiv te verstaan van het gemeenschappelijk optreden, het samengaan der geheele gemeente ten bate van Paulus. Daarop zou het zal vuojv v7t£Q ?iu(öv kunnen wijzen; wat ten bate van Paulus geschiedt, wordt door anderen, niet ook mede door hem zelf gedaan. Maar meer pleit voor de andere gedachte. Vooreerst heel het verband, dat van gemeenschap spreekt tusschen Paulus en de gemeente. En in de tweede plaats vs 12, waar het y bij de afgewezen exegese moeilijk te verklaren is 2). 1 JtfQ ij/itSv nemen wij dan bij óetjast en wij onderstellen, dat Paulus als meer de pronomina bij elkaar hield en daarom vjihq r/uuiv vóór ry ésrioei plaatste. De gemeente helpt Paulus door haar gebed, Fil. 1 : 19. Wij staan hier voor een gedachte, die wij telkens in het N. T. aantreffen. Aan de ééne zijde is het God, Die de apostelen roept, Die hen staande houdt en tot den arbeid bekwaamt. Aan de andere zijde is om het werk te doen slagen, 1) Overigens leert 2 Tim. 4:18, dat men Qvaezat bij Paulus niet bepaald van tijdelijke uitredding mag verstaan. Het kan ook beteekenen verlossen door aflossen uit het lijden. 2) Zeer onwaarschijnlijk is het vermoeden van Schlatter, dat aan een met God medewerken der gemeente is gedacht. Vgl. 1 Kor. 3 : 9 en mijn komm. a. 1. de medewerking der gemeente noodig, bepaald door het gebed, Rom. 15 : 30; Ef. 6 : 19 enz. Wij kunnen dat niet met elkaar in overeenstemming brengen. Wij hebben vast te stellen, dat dit de wijze is, waarop God werkt. Hij werkt in die Hij zendt en in hen, tot wie Hij zendt. En daardoor wordt Zijn kerk gebouwd. Wij kunnen ons herinneren, dat Jezus niet vele krachten kon doen, waar ongeloof was, Matth. 13 : 50. Die wisselwerking wordt nu ook uitgedrukt door de telkens op elkaar gelijkende of met elkaar correspondeerende woorden. Er is saamhoorigheid. Het gebed der gemeente beteekent iets voor het werk van Paulus. Uit het xai vóór vficüv volgt wel, wat trouwens van zelf spreekt, dat ook Paulus zelf biddend werkt en strijdt. En uit het geheel volgt, dat de genet, absol. causaal is te omschrijven: daar ook gij medewerkt enz. Hier, aan het eind van de pericoop, is een indien niet op zijn plaats. De apostel spreekt van de zekerheid, waarin hij leeft en daartoe behoort ook vertrouwen in zake het medewerken der gemeente. De zin met ïva past niet bij déijaiq, want hij geeft niet een inhoud van het gebed aan, doch een feit. Daarom is hij bij ovvvitovQyovvTviv te nemen. En dan niet zoo, dat hij uitdrukt, wat de gemeente bewust met haar medewerken wilde bereiken, maar zóó, dat de zin uitdrukt, wat er de facto door bereikt wordt, dat is, wat God er door bereikt. Daarom verdient de vertaling zoodat de voorkeur. Er is kwestie over de beteekenis van jtQÓoatnov, m. n. of het in den tijd van 2 Kor. al persoon kan beteekenen 1). Maar voor dit vers doet het er heel weinig toe, of men persoon dan wel gezicht vertaalt. In ieder geval is bedoeld, dat de dankzegging van velen (uit vele monden of van vele personen) komt en jiqooói7uov zal alleen bijgeplaatst zijn om te doen uitkomen, dat 7toXi.(Sv niet van zaken, doch van personen moetworden genomen. XccQiöfia wordt in 1 Kor. geregeld gebruikt van de bijzondere gaven des Heiligen Geestes, gelijk ze in den eersten Christelijken tijd werden geschonken, zie op 1 Kor. 7 : 7, maar het woord heeft bij Paulus ongetwijfeld ook de beteekenis van genadegave in het algemeen, Rom. 1 : 11; 5 : 15, 16; 6 : 23. Daarom moet op onze plaats het verband beslissen. En dan denken wij hier liefst aan het geheel der genadegaven, dat de Heere aan Paulus (eiq ijfiaq) voor de vervulling van zijn apostolisch ambt heeft willen schenken. Er is geen reden om het tot de buitengewone gaven te beperken. En omdat reeds tweemaal Qvaetai stond, waardoor gedoeld werd op uitreddingen in de toekomst, gaat het ook niet aan bij xn>iq komen vooral dij rauius voor en aan nog weer Dijzonaer in ae Drieven aan de Korinthiërs. Dat wijst op een bepaalde verhouding tusschen Paulus en de gemeente. Te Korinthe roemde men. Vooral in i Kor. komt dat uit, maar in i Kor. zoowel als in 2 Kor. moet Paulus er aan herinneren, dat eens Jeremia gezegd had, die roemt, moet roemen in den Heere, i Kor. i : 31; 2 Kor. 10 : 17. Nu is het merkwaardig, dat Paulus het Korinthische roemen bestrijdt door ook te gaan roemen. Dat doet hij vooral in 2 Kor., waarin we xavxdo/iai en verwante woorden telkens tegen komen, zie bij 5 : 12. Hij plaatst zich als het ware op het standpunt der gemeente. En dan gaat Paulus' roemen twee richtingen uit. Hij laat öf zien, waarover hij roemen mag, d. w. z. hij roemt in den Heere, öf hij doet als de Korinthiërs, roemt op hun wijze en laat dan zien, tot welke dwaasheid hij komt. Daarmede is echter Paulus' roemen slechts in het algemeen gekarakteriseerd. Want het neemt op verschillende plaatsen nog weer verschillende vormen aan. Op deze plaats is het echter, wat we het eerst aangaven. De apostel noemt, in aansluiting aan 1 Kor. 1, hetgeen, waarop hij waarlijk roemen mag, n.1. de genade Gods (z«c>ic, vs 12). Bovendien is het in ons verband niet antithetisch bedoeld; de apostel keert zich hier niet tegen het zondige roemen te Korinthe, maar spreekt over zijn roemen om een reden op te geven van het voorafgaande, yuQ. Er is dus wel een nieuw onderwerp aan de orde, maar de behandeling daarvan staat in samenhang met het voorafgaande. Het ydg verklaren wij het best, indien wij vs 12 reden laten zijn van avvvTcovQyovvrotv. Paulus sprak van samenwerking tusschen hem en de gemeente, en vroeg daartoe gebed. De apostel laat nu zien, dat er inderdaad van samenwerking kan worden gesproken, immers hij vroeg om gebed, dat tot dankzegging moest leiden, en hijzelf wandelt in de genade Gods, d. w. z. hij geeft God de eer, verwacht het van den Heere. God moet door velen gedankt worden voor Zijn genadegave, de apostel doet daaraan mede door te erkennen, dat hij wandelt év xccqiti &eov (xaqiöfia, evx^Qt-OtV^Xl' Z«" Qizi). Deze verklaring maakt het onnoodig om, als wel geschiedt, aan een zeer verzwakte beteekenis te geven, ongeveer gelijk aan die van dé (geheel afgedacht van de vraag, of yaQ die beteekenis hebben kan), en is ook beter dan de verbinding van vs 12 met (tvoevai (God zal verlossen, wijl Paulus op de rechte wijze roemt), omdat wij dan wel wat in strijd zouden komen met vs 9 en 10a, die juist zeggen, dat Paulus alle vertrouwen op zich zelf verloren had. Kavx^oig, eigenlijk het roemen, wordt veel gebruikt als xav%rina, eigenlijk stof tot roemen of inhoud van het roemen *). Hier geeft het aan, dat er iets is, waarover de apostel roemen kan. Hetgeen, Zie b.v. Bauer, s. v. waarover de apostel roemt, is, wat zijn geweten getuigt. Grammatisch is ficcQtvQiov bijstelling bij xav/riaiq, zakelijk is het roemen een zijde van het getuigen. Paulus kan roemen, omdat zijn xóofiat. De apostel laat zijn wandel in de wereld niet door het wereldsch beginsel bepalen, maar stelt zich in de wereld onder de genade Gods. Dat beteekent niet uit de wereld gaan, maar wel met de wereld breken, vgl. 1 Kor. 5 : 9 vlg. IIsqiooótsqcj^ jiqöi; vftaq, wel heel in het bijzonder met betrekking tot u. Niet omdat Paulus in verschillende gemeenten een verschillende gedragslijn volgt, dat wordt feitelijk in het volgende vers afgesneden. Maar Paulus is ten aanzien van de Korinthiërs steeds buitengewoon voorzichtig. Zij zijn zelf hooggevoelende en moeten daarom weten, dat bij Paulus heel geen trots aanwezig is, doch dat hij indien ergens dan te Korinthe alleen gesteund heeft op de genade Gods. Anderhalf jaar heeft de apostel te Korinthe vertoefd, ondersteuning heeft hij niet gevraagd; in de vele moeilijkheden heeft hij niet zichzelf gezocht (Windisch). In zijn eersten canonieken brief toont hij, hoe hij de gemeente liefheeft en steeds in haar belang bezig is met terzijdestelling van persoonlijke wenschen. Het was noodig dit alles te doen uitkomen, omdat Paulus van roemen sprak. Zeker, hij roemt, maar ten slotte alleen in de genade Gods, vgl. vs 11. Zoo vinden wij hier het beginsel van het nieuwe leven, waarvan Paulus nog verder spreken zal, aangegeven. Dat beginsel is Gods genade. Daardoor is het breken met de wereld en haar wijsheid mogelijk, zelfs te Korinthe, waar die wijsheid in eere was. x) Men lette op vs 17, waar Paulus zich verweert tegen het fiovktveo&ai cv aagxi. Van zulk een beschuldiging naar die van het avaoTQécpeo&ai. èv ootpia oaQxixfj is slechts één stap. De beschuldiging zou kras zijn na 1 Kor. 1 : 17 vlg. Zie voorts bij vs 17. 13. Ook vs 13 is een reden (y«c-0- Het verband zegt, dat het den grond van iets in vs 12 moet noemen. Inderdaad past het goed, indien wij hier formeel vinden opgenoemd de oorzaak van Paulus' roem, materieel van zijn getuigenis, dat hij gewandeld heeft in heiligheid en louterheid, in de genade Gods. Waarom kan Paulus roemen over zijn zuiverheid ? Omdat hij zichzelf steeds gelijk is gebleven en nu niet anders schrijft, dan hij vroeger heeft geschreven of gesproken, en de gemeente te Korinthe dat weet en zal moeten erkennen. Zoo komt naast het getuigenis van zijn bewustzijn het beroep op de gemeente. Maar bovendien worden de zaken hier concreet en wordt bepaald van Paulus ygayeiv gesproken. Ook hier vermoeden wij een beschuldiging der Korinthiërs. Bedoeld kan zijn de beschuldiging in zake de verandering van het reisplan, waarover Paulus zoo dadelijk handelen gaat. Maar wij zullen het daartoe wel niet mogen beperken. Want vooreerst spreekt de apostel zeer algemeen, zoodat men voor 't minst moet aannemen, dat men Paulus in verband met de vermeende verandering van reisplan in het algemeen van onlouterheid of onwaarachtigheid in zijn schrijven heeft beschuldigd 1). En in de tweede plaats is merkwaardig yQcupofisv. Het gaat moeilijk dat te laten slaan, op wat Paulus thans in dezen brief schrijft. In de eerste plaats zou dan een briefaoristus meer gewoon zijn geweest, daarna moet opgemerkt, dat Paulus op dit oogenblik geen dingen schrijft, die men te Korinthe leest of erkent. Beter is het daarom het praesens yQs zéXovg in verband te brengen met èv zfi ijfiéQcc zov xvqiov ri/iöjv 'Irjoov. \ ooreerst staat de zaak in vs 14 geheel anders dan in vs 13. In vs 14 gaat het niet om iets, dat de Korinthiërs moeten doen, maar om het blijvend karakter, dat de roem draagt, tegenover veel dat vergaat, om het feit, dat hij voor God bestaan kan, vgl. vs 12 rov S-eov. In de tweede plaats heeft het geen zin, als Paulus zou zeggen: uw beter kennen van mij en mijn werk moet doorgaan tot het einde der dagen. In de derde plaats moet er op worden gewezen, dat blijkens 1 Kor. 1:8 een enkel £«'C réJiove niet beteekent: tot het absolute einde, anders zou er daar ter plaatse niet bijstaan: iv zfi r,ntqu zov xvqiov r,/u(uv 'Irioov. In de vierde plaats is het Paulus' bedoeling in vs 13, dat nu, in het heden, misverstand zal verdwijnen. En eindelijk speelt bij hen, die hier aan het einde aller dingen willen denken, de opvatting door, dat dat einde door Paulus zeer aanstaande werd geacht. 14. Vs 14 gaat door met het èmyivüxfxeiv. Paulus had eerst gezegd, dat er een èjtiyivdjaxeiv was, daarna uitgesproken, *) Of Paulus denkt aan een bepaalde, b.v. in den tusschenbrief voorkomende, uitlating, welke de Korinthiërs tegen beter weten in met achterdocht lazen, of dat de apostel denkt aan de houding, die men te Korinthe tegenover Paulus' brieven in het algemeen aannam, is moeilijk uit te maken. Let men er op, dat vs 12—14 een soort algemeene inleiding op vs 15 vlg. kunnen zijn, dan is het tweede het meest waarschijnlijke. dat het niet voldoende was, doch verder moest gaan. Dat kon den schijn wekken, alsof het er toch eigenlijk in 't geheel niet was. Derhalve spreekt de apostel in vs 14 uit, dat er wel iets is en dat het voort moet gaan op dezelfde wijze, als het aanvankelijk geschiedt. Kafiójq xai, gelijk trouwens. Er is een êjtiyivutaxeiv ai10 /tépovg, het gedeeltelijke x) bleek uit het optreden der Korinthiërs, die toonden het werk van Paulus niet ten volle te verstaan en zoo tot hun beschuldiging kwamen. De aor. éjcéyrojre duidt het aanwezige feit aan, tegenover het fut. éjtiyv(óiv o%f)ze zonder meer met élfrsiv kan verbinden; zij spreken dan van een tweede voorgenomen bezoek, dat ook het tweede in de geheele rij zou zijn geweest. Al pleit dus wel een en ander vóór deze opvatting, er zijn belangrijke bezwaren. Vooreerst mochten wij verwachten, dat, indien Paulus een aan de Korinthiërs bekend plan verandert en indien de apostel zich in verband daarmede tegen de beschuldiging van lichtvaardigheid heeft te verdedigen, hij ook de reden zou hebben opgenoemd, die hem tot verandering dwong. Daarvan lezen wij niet alleen niets, maar zelfs maakt vs 17 den indruk, dat Paulus in het geheel niet van voornemen is veranderd, maar door oorzaken, die te Korinthe liggen, niet doet, wat hij toegezegd had. Meer nog pleit tegen de boven geboden exegese, dat Paulus op dit oogenblik bezig is het plan van 1 Kor. 16, dat te Korinthe bekend was, uit te voeren en dat plan is niet het hier eerst beschrevene. Nu een van beide: het eerste plan van 2 Kor. 1 : 15 vlg. is ouder dan dat van 1 Kor. 16, maar dan is niet duidelijk, waarom Paulus in 1 Kor. 16 niet zegt, *) Kittel, Wörterbuch, I, bl. 630. om welke reden hij zijn voornemen veranderde en ook niet waarom hij nu pas, na tusschenbezoek, tusschenbrief, zending van Timotheus en Titus, zich verdedigt in zake een planverandering en dat, terwijl hij het plan van i Kor. 16 aan het uitvoeren is. De andere mogelijkheid is, dat Paulus schrijft over een plan, dat na dat van i Kor. 16 bij hem is opgekomen. Maar dan moeten wij aannemen, dat Paulus eerst het voornemen koesterde van i Kor. 16, toen het hier eerst vermelde en ten slotte toch dat van i Kor. 16 en met xai.iv aangeduide uitvoerde, waarbij dan het tusschenbezoek geheel buiten rekening blijft. Eindelijk is het denken van èfiovlófiriv bij -tuXtv altijd wat vreemd. Daarom is het beter xQÓtSQOv met 7iQÓq vfiaq te verbinden. De zin loopt dan veel natuurlijker en de apostel spreekt van één plan, eerst naar Korinthe, dan naar Macedonië, van Macedonië weer naar Korinthe en via Korinthe naar Jeruzalem. Dat tweede verblijf te Korinthe kan dan lang duren. Dit eene plan is dan niet het plan van i Kor. 16 en niet het plan, dat Paulus volvoert. De zaak staat anders. Het plan van i Kor. 16 kon Paulus niet uitvoeren, omdat hij een tusschenbezoek tv Xvxri te Korinthe moest brengen. Daarmee verviel het. Paulus vatte toen een ander voornemen op n.1. om nu hij eenmaal te Korinthe was, daarna naar Macedonië te gaan en dan weer naar Korinthe terug te keeren. Of de apostel in Macedonië was, weten wij niet, wij weten wel, dat hij in ieder geval niet naar Korinthe terugkeerde. Waarschijnlijk drong de reis naar Macedonië niet en keerde Paulus teleurgesteld uit Korinthe terug naar Azië, waar nog veel te doen was, nu hij het voor het tusschenbezoek vrij plotseling had verlaten. Wij weten weer zeker, dat hij niet naar Korinthe wilde terugkeeren, omdat de Korinthiërs hem dat onmogelijk maakten. In de woorden van vs 15 gezegd, de jtfjtoifïrjGig waarmede Paulus nog het tusschenbezoek bracht, ontbrak thans, wijl dat bezoek er een tv Xvny werd en de zaken niet opklaarde. Maar nu is de toestand verbeterd en is Paulus, ook al is nog niet alles in orde en moest hij spreken van een tniyivaiOxeiv aitö fitQovq, toch op weg naar Korinthe, 2 Kor. 13 : 1. De kwestie staat dus zóó. Het plan van 1 Kor. 16 was van de baan (dat Paulus het nu volvoert, is toevallig) door het tusschenbezoek. Het nieuwe plan wilde Paulus niet verder uitvoeren, eer alles in orde was. Zoo wachtte men hem te Korinthe te vergeefs en dat noemde men tkaia, dan wijst het lidwoord op die bekende lichtvaardigheid, waarvan men Paulus te Korinthe beschuldigde en waarvan hij door Titus had vernomen. !) Indirect bewijst ook vs 19, dat Paulus bij het schrijven van dit gedeelte denkt aan zijn eerste optreden te Korinthe. Een bezoek van Paulus kan steeds een een genadegave Gods heeten, 1 : 12; Rom. 1 : 11. Dat Paulus het hier bepaald vermeldt, is om te doen uitkomen, dat hij het tusschenbezoek met de beste bedoelingen bracht. 2) II0 o jitu cp \) ij vat zullen wij, daar Paulus niets van de Korinthiërs heeft willen aannemen, niet moeten verstaan van het verschaffen van geld en hulpmiddelen voor de reis, doch van het uitzien naar scheepsgelegenheid en het medereizen van Korinthiërs, vgl. 1 Kor. 16 : 3 en 4. 3) Dat zij Paulus' voornemen uit den tusschenbrief kenden, wordt door Bachmann afgeleid uit het feit, dat de pericoop 1 : 15—22 in staat tusschen twee pericopen, die over den tusschenbrief handelen. Maar het is niet te bewijzen. Immers nu vs 13 zoo heel in het algemeen ygatpofiev staat, ligt het meer voor de hand, daar te denken aan al Paulus' brieven naar Korinthe, dan alleen aan den tusschenbrief. 'E).(«((>ia wordt soms opgevat als gebrek aan belangstelling 1), maar zonder reden, het beteekent lichtvaardigheid, het spoedig en zonder voldoenden grond veranderen van inzicht. Mr/rs drukt uit, dat de apostel niet zeker is van het antwoord, dat hij op zijn vraag zal ontvangen, § 364. "Aqcc stelt Paulus' vraag voor als een conclusie uit de vorige. Dus b.v.: mag men dan in verband met wat ik zeide, oordeelen, dat ik lichtvaardig plannen heb gemaakt? De geheele wijze van zeggen duidt aan, dat Paulus er nog niet zeker van is, dat hij de Korinthiërs door het enkele mededeelen van zijn voornemens reeds heeft overtuigd. Trouwens, indien dat het geval was, zou de apostel er niet verder op doorgegaan zijn. Deze vraag is nog slechts het begin van de verdediging tegen de beschuldiging. Er volgt een tweede, door i't disjunctief met de eerste verbonden, d. w. z. de tweede vraag stelt een andere mogelijkheid. Waarschijnlijk heeft men Paulus ook beschuldigd van xaxa GaQxa [iov/.tvsoSki, (hij heeft een plan gemaakt en bekend gemaakt, dat hij nog steeds niet volledig heeft uitgevoerd!); het is echter ook mogelijk, dat Paulus deze vraag zelf formuleert, om terstond iets af te snijden, dat nog bij de Korinthiërs kon opkomen, als zij moesten toegeven nu niet bepaald van èAatpQia te kunnen spreken. BovJ.evo/iai is niet het zelfde als fiovAo/tai, het eerste woord spreekt meer van langdurig overleg, zoodat Paulus hier afziet van het bepaalde plan in zake het reizen en in het algemeen vraagt naar zijn wijze van beramen en beraden. Is die xaxa oayxa, naar den maatstaf, naar de begeerte van het zondige vleesch (want xaxa öccqxu wordt bij Paulus steeds in deze beteekenis gebruikt)? Dat zal niemand durven zeggen! Zoo brengt deze vraag al verder dan de vorige. En nog verder brengt de zin met t'va. 'Iva heeft hier ongetwijfeld consecutieve beteekenis; de zin met ïva moet aanduiden, waarin zich dan het xaxa OaQxa {iovAevsoS-at zou openbaren, hoe ver het gaat. De laatste woorden worden op verschillende wijze verbonden. Soms legt men veel nadruk op nclq' èfioi, zoodat bij mij ja en neen door elkaar zouden loopen. Maar die exegese is niet aanbevelenswaard, omdat zij onderstelt, dat er anderen zijn, bij wie het niet zoo staat en daarvan zegt het verband niets. En ook als men het nadruk leggen op naq' èfioi zoo verstaat, dat Paulus er mee zou bedoelen: ik zou vleeschelijk handelen, indien ik meende, dat 1) G. S. Duncan, St. Paul's Ephesian Ministry, Londen, w. d., bl. 173: It is important to note that the true implication of iXacpgia is not, as has been too generally assumed, 'fickleness' manifested in a change of purpose, but 'light-heartedness', 'lack of interest', manifested in his neglect of Corinth (in favour of Macedonia). Deze beteekenis schijnt echter noodig te zijn om Duncans theorie te steunen. Grimm—Wilke—Thayer geeft als beteekenis: lightness, used of levity and fickleness of mind. het in mijn macht stond om onder alle omstandigheden mijn woord te houden, zooals gij, Korinthiërs, van mij verlangt, is die exegese te verwerpen, wijl zij een veel te gekunstelde verklaring der woorden geeft. Wees Paulus deze beschuldiging af dan mocht een duidelijke uiteenzetting worden verwacht. Bovendien kon dan i. p. v. t'va beter mots staan. Anderen nemen het eerste vai en ov als subject, het tweede als praedicaat, mijn ia is ia, mijn neen is neen. Daartegen is, dat dan een deugd van Paulus zou worden genoemd, zijn standvastigheid en er moet juist een ondeugd vermeld worden. Of men zou aan stijfhoofdigheid moeten denken en ïva finaal nemen, maar het verband spreekt van het tegendeel. Daarom is het t beste te vertalen: zoodat bij mij het ja ja en het neen neen ts, m. a. w. Paulus zou zijn beramen naar het vleesch uiten in een maar wat praten, het nu eens zus en dan weer zoo verklaren. Dat zou metterdaad echte èi.aia zijn, een zonder meer van het een naar het ander gaan, ook al ontbreekt de overeenstemming tusschen die beide; wankelmoedigheid zou het zijn. Paulus kan niet verwachten, dat iemand hem daarvan zal beschuldigen. Wel heeft hij zijn plan nog niet volkomen volvoerd, maar wie Paulus kent, zal dadelijk moeten aannemen, dat de apostel daarvoor goede gronden had. Als eerst dat vaststaat, zooals Paulus na zijn vraag verwacht, dan wil hij straks die gronden ook wel noemen, vs 23 vlg. Op de geheele vraag mag een ontkennend antwoord worden te gemoet gezien en aldus kan zij dienen tot des apostels verdediging ). 18. Al mocht Paulus reeds bij zijn laatste vraag rekenen op de toestemming der Korinthiërs, toch gaat hij verder en beroept zich op God, gelijk dat door vs 12 rceds was aangeduid en ingeleid. Dat bewijst, van hoeveei belang Paulus de zaak acht. Vs 18 laat ook zien, waarom. Indien de apostel zich bij het maken van reisplannen, die rechtstreeks met zijn apostolische werkzaamheid samenhangen, daartoe behooren, aan èXaVQla schuldig maakt, dan tast dat heel zijn werk aan, dan is heel zijn woord onbetrouwbaar Daarom brengt dit vers ons bij de hoofdzaak van onzen brief, de verdediging van i\ Bachmann is van oordeel, dat Paulus hier niet van een plan spreekt dat de Korinthiërs reeds kenden, maar dat hij het hun thans voor hét eerst mededeelt en dat Paulus, die hier alleen van willen spreekt in vs 17 handelt over iets, dat zich in zijn eigen ziel afspeelde Dat kan Bachmann doen, omdat hij aanneemt, dat Paulus van heel zijn voornemen nog niets heeft uitgevoerd. Wanneer men echter het reisplan aanvaardt, dat wij in ons hoofdstuk meenen te lezen, kan men met Bachmann niet medegaan. Maar als men zich even op zijn standmint plaatst dan rijst terstond de vraag, is het denkbaar, dat Paulus de Korinthiërs, die al niet te vriendelijk tegenover hem stonden door de mededeeling van een niet uitgevoerd plan nieuwe stof tot beschuldiging geeft? Paulus' apostolaat, waaraan voor den apostel en ook voor de kerk te Korinthe alles hangt. IhtJzöq ó &eóq is een uitdrukking, die meer dan eens bij Paulus voorkomt, i Kor. 1:9; 10 : 13; (1 Thess. 5 : 24); 2 Thess. 3 : 3 en die dan nietbeteekent: zoo waarachtig als God getrouw is, gelijk wij hier geneigd zouden zijn te vertalen, maar dient ter inleiding van een uitspraak, die uit de trouw Gods voortvloeit. Dat stemt ook overeen met de constructie van den Griekschen zin. Daarom vatten we ook hier op: het feit, dat God getrouw is, maakt, dat (ort leidt een objectszin in). Paulus geeft te kennen, dat zijn apostolisch werk voortdurend in aanraking staat met en de kenmerken draagt van een God, Die onveranderlijk is. De trouw Gods is waarborg, dat Paulus' woord met betrekking tot (arQÓg c. acc.) de Korinthiërs gesproken niet is ja en neen. 'Eativ spreekt van het heden, o /.óyoq moet daarom niet worden verstaan van een bepaalde mededeeling in zake het reisplan, maar van heel de prediking (let ook op het meerv. ii/ua>v), die zich op de Korinthiërs richtte en waarvan een mededeeling over de reisroute een onderdeel kan zijn geweest. Nai xal ov sluit zich aan bij de zegswijze van vs 17, maar maakt die scherper. Paulus' woord is niet ja en neen te gelijk, geven en nemen, maar beslist, omdat het ingegeven is door de trouw Gods. Er is één richting in zijn prediking. Daarmee is tweeërlei gezegd. Vooreerst, voor zoover de Xóyoq ook het reisplan omvat, wordt aangekondigd, dat er een gewichtige reden is, waarom Paulus zijn heele plan nog niet heeft volvoerd, zie de krachtige uitspraak vs 23. In de tweede plaats zegt Paulus, dat al komt hij nu nog niet, toch niets vervalt, van hetgeen hij predikte of schreef, vgl. vs 19. Het laatste punt wordt eerst uitgewerkt. 19. Wij vinden in vs 19 een vorm van betoog, dien we meer bij Paulus aantreffen. Uit de trouw Gods is in het vorige vers afgeleid de standvastigheid van des apostels werk. Nu volgt met yaQ een reden voor die standvastigheid. Zakelijk moet die reden overeenstemmen met niOTitq o O-tóq. Dat is ook het geval, want er wordt thans van den Zoon van God gesproken, Christus Jezus, Die de verdienende oorzaak is van de trouw, welke de Heere aan Zijn volk betoont en die door Paulus en de zijnen als zoodanig is gepredikt. Wij verstaan nu ook, dat de Middelaar heet viöe ü-eov; dat is de oorzaak, waarom Hij Gods trouw verdienen kan, iets wat te scherper uitkomt, nu O-sov vooropstaat. Hij heet ook Xqiotös Itjoove, Hij is ambtsdrager, Zaligmaker en werkt daarom bij God ten onzen behoeve. Nu hangt alles af van het karakter van het werk van dezen Middelaar. Zal Hij waarlijk Middelaar zijn van de trouw Gods, dan moet Hij zelf getrouw zijn, Hebr. 3 : 5, 6; 13 : 8. Dat kan de apostel van Hem schrijven. Jezus is niet geworden ja en neen, nu eens zus dan weer zoo, Hij VIII. 5 bleef zichzelf volkomen gelijk, val èv avt yéyovev. Naast èyévsro, dat aan het optreden in de geschiedenis doet denken en wat daardoor den geloovigen duidelijk werd, ja is door Hem ontstaan, tot stand gekomen, komt yéyovev, dat meer het blijvende resultaat aanduidt, Joh. 14 : 6; Openb. 3 : 7, *4* Reeds daaruit blijkt, dat Paulus zijn betoog even uitbreidt op een bepaald punt, dat in dit verband niet noodig was. De bedoeling kan immers niet zijn, dat Christus door de prediking voor de Korinthiërs ja geworden en gebleven is, waarvan hier niets staat, maar dat Christus dit in het algemeen en voor alle geloovigen is gebleven. De apostel spreekt over wat Christus, de Zoon van God, is, en hoe Hij daarom is gepredikt. Wanneer de apostel van Christus val gebruikt heeft, kan hij niet nalaten datzelfde woord nog in ander opzicht, waarin het ook geldt, van den Middelaar te bezigen. In tegenstelling met de afgewezen veranderlijkheid staat, dat bij Christus de absolute bevestiging berust. Wat dat inhoudt, wordt in het vervolg nader toegelicht, reeds hier mag worden bedacht, dat de zonde altijd de ontkenning is. Christus zegt ja op het doen Gods, vervult de wet Gods, brengt de zaligheid, die den mensch was voorgesteld, Matth. 5 • 17■ En nu Christus overwonnen heeft, is dat alles vast geworden, berust het bij Hem en in Hem.' Paulus heeft er in een bijstelling de aandacht op gevestigd, dat die Christus onder de Korinthiërs door hem en zijn medewerkers is verkondigd. Deze bijstelling staat voor ovsc èyêvETo vai xcci of, kan dus niet beteekenen, dat Paulus bepaald ook Christus' onveranderlijkheid heeft gepredikt. Al ondersteh wel heel het verband, dat hij dat heeft gedaan, zoo is hier toch blijkens de plaatsing der woorden de eerste bedoeling: deze Zoon van God is u niet onbekend, Hij is juist die, Welke is verkondigd. Ev v/iiv cft' ijfiöjv, de pronomina staan weer dicht bij elkander en de voorzetsels zijn zoo gekozen, dat alle aandacht valt op Hem, Die verkondigd is. Niet de dativus, doch tv, het verschil is klein, maar tv doet toch denken aan een neerkomen van Gods Zoon in het midden der gemeente. Niet imó, maar öia, de verkondigers zijn slechts middelen, Christus zelf zorgt, dat Hij gepredikt wordt. Het ri/iüv wordt door den apostel nog nader bepaald, hij bedoelt zichzelf, Silvanus x) en Timotheus, degenen, die naar Hand. 18 : 5 het eerst het evangelie te Korinthe hebben gebracht; d. w. z. het evangelie is terstond gepredikt als evangelie van den Zoon van God, Christus Jezus, Die de trouw Gods voor Zijn volk heeft verworven. Paulus spreekt niet van onbekende dingen, hij wil de Korinthiërs, die hem nu van tXatpQitc beschuldigen, terug leiden naar het begin van zijn arbeid onder l) Silas staat als oudste steeds voorop, Hand. 18 : 5; 1 Thess. i : 1; 2 Thess. i : i. hen. Het is (éaziv) en het was (iytvszo) steeds hetzelfde. Zij allen hebben den onveranderlijken Zoon van God gepredikt, daarom is ook hun werk steeds aan zichzelf gelijk, i Kor. 2 : 2. 20. Weer een zin met yccQ, en wel een reden van de laatste woorden van vs 19, die Paulus thans iets nader uitwerkt. In Hem, tv avzü>, is 10 val. Dat blijkt ten aanzien van de beloften Gods. "Ooai, als meer bij öooq, hoevelen er ook mogen zijn, van alle geldt, wat volgt. De beloften Gods, hier bedoeld, kunnen niet zijn de toezeggingen, die onze Heiland heeft gedaan tijdens Zijn omwandeling op aarde. Vooreerst zijn gemeend beloften, die in Christus vervuld zijn en in de tweede plaats wordt énayyekiai meest gebezigd van de beloften, geschonken onder den ouden dag. De apostel zegt dan, dat ten aanzien van alle vroeger door den Heere gedane toezeggingen geldt, dat de bevestiging (bepaald door de vervulling ervan Rom. 1 : 3 vlg.) in Christus ligt. Op dit feit ligt blijkens de plaats van iv avzot en het xai vóór l>sa> staat en Paulus niet schrijft nqoc, óo£.av &Sov, dan is dat, omdat hij afzonderlijk wijzen wil op het feit dat het amen tot God gezegd wordt en op het andere feit, dat dit amen zeggen tot eer van God is, Wiens trouw wordt uitgesproken. Ai' rj/uójv achteraan, staat uit den aard der zaak niet op één lijn met 3°) also may refer to baptism, but not to signing with the cross: ^ atpgayig ovv xö vSmg iaxiv (Hermas, Sim. IX. 4). Bachmann denkt bij xgioas aan de wijding tot den heiligen dienst, omdat xs^aa? losgemaakt is van de andere participia, die op de mededeeling des Geestes zien. 2vv vfj.lv pleit daartegen. Beter is het aan te nemen, dat Paulus aanvankelijk alleen x6^aaS schreef en het later uitbreidde. Geestes, zooals wij in het Oude Testament lezen van het zalven van profeten, priesters, koningen. Een symbolische handeling, waardoor God liet verklaren, dat Hij zulk een de noodige ambtelijke gaven verleende. Jes. 6i : i zegt, dat de Geest des Heeren Heeren is op den knecht des Heeren, omdat de Heere Hem heeft gezalfd; vgl. Luk. 4 : 18; Hand. 4 : 27; 10 : 38; Hebr 1 • Q *)• In 1 Joh. 2 : 20—27 wordt tot driemaal toe gesproken van het xQlöfia, dat alle geloovigen hebben ontvangen. In het licht van deze plaatsen is Paulus bedoeling met voioas duidelijk. Het drukt uit, dat God met gaven des Heiligen Geestes — vgl. nvevftavoq vs 22 — bekwaam gemaakt heeft, de apostelen tot hun ambtsvervulling, alle geloovigen tot hun taak. Immers wel staat bij _ . alleen ■huaq, maar het bfilv is zoozeer een begrip, dat we in het vervolg ook in dien zin moeten nemen, aor. voioas naast het praesens pepaiüv, terwijl bovendien vóór xQicas nog xai staat, geeft aan, dat tusschen beide verba een bepaalde verhouding bestaat. Gods bekrachtigen gaat steeds door, de zalving heeft eens voor al plaats gegrepen toen de gaven des Geestes werden geschonken. W anneer dat geschied is, zegt Paulus niet. Wij spraken reeds over den Doop, men kan ook denken aan de wedergeboorte, die in den Doop wordt verzegeld, Tit. 3 : 5, of aan de mededeehng des Geestes gelijk die een enkele maal onder bijzondere teekenen geschiedde Hand. 4:31 etc. Men bedenke, dat wij uit 1 Kor. weten, hoe te Korinthe het bezit des Geestes in vele chansmata zich had geopenbaard. Achteraan staat »eóq, daarop valt alle nadruk Hij, Die het doet, is God, daarom geschiedt het op volmaakte wijze en kan het niet ophouden. _ , , , 22. Naast de zalving staat de verzegeling. Ook daarvan lezen wij op meer dan één plaats. In Rom. 15 = 28 bezigt Paulus awoayi^sa^ai blijkbaar in den zin van bijzonder kracht g bevestigen, vgl. Greydanus, a. 1. Dichter bij onzeplaats staa Ef. 1 : 13 en 4 : 30, die van een verzegeling door den Heilige Geest spreken, waarmee wordt te kennen gegeven, dat, gelij een zegel aan een stuk het afsluit, zoodat er niet aan veranderd kan worden en aldus het zegel de echtheid bewaart en waar borgt, zoo de Heilige Geest bewaart bij de oonr/na in het evangelie gepredikt tot den dag der axoXvrgotois toe, vgl. Van Leeuwen, a. 1. Dan mag er op worden gewczendatee zegel iets ook kan aanwijzen als iemands eigendom. Zoo spreekt het zegel van waarmerken en eigendom. Die twee kunnen i) Het is zeker niet verkeerd op deze dingen te wijzen, want nu op eis Xqioxóv volgt legt Paulus nog eens bijzonder ver^and tusschen de zalving van Christus en de onze. Zelfs, kan «.*« r door eis Xpiotóv veroorzaakt zijn, en later uitgebreid, vgl. bl. 69, noot 1. Voorop staat dan het deelhebben aan Christus zalving. samengaan, zooals een kroon of wapen iets aanwijzen kan als het echte eigendom van een vorst. De Roomsche exegese denkt bij o dan er bij Paulus in ligt. . 2) OvJtco zegt, dat men nog niet aan iets is toegekomen, terw j men wel voornemens is het te doen; oixért zegt, dat het voornemen om iets te doen niet bestaat of althans met bestond. _ 3) Onwillekeurig rijst de vraag, of het met juist Paulus roep g was om naar Korinthe te gaan, nu de gemeente bestraft moest worde Geantwoord moet worden: 1) dat Paulus Korinthe waarlijk met aan haar lot overliet, hij zond een brief, zond Titus, zond nog een brief (2 Kor.) en was nu zelf op weg; 2) dat de apostel juist ervaren had, dat persoonlijk optreden niet baatte en daarom vertrokken was. Korinthiërs. Kvqisvo/usv in den pluralis staat na den singularis van vs 23, maakt het te sterker. Noch Paulus, noch zijn medewerkers begeeren te heerschen over het geloof. Anderen deden dit wel, 11 : 20, Paulus c.s. niet. Nu zoo dadelijk tegenover xitfziq van /«£<« wordt gesproken, moeten we bij 71 ioxiq ongetwijfeld denken aan de fides qua creditur, het gelooven. Heerschen over iemands gelooven, is hier, dat blijkt ook uit het slot van het vers, iemands geloof beoordeelen, bepaald verklaren, of hij al dan niet gelooft. Dat wenscht Paulus in geen geval te doen; hier niet, omdat hij het den Heere overlaat, maar omdat hij op dat punt ten aanzien van de Korinthiërs (v/tdtv vóór nioxnos, x) zekerheid heeft. Het sparen bestaat in iets anders, Paulus wil hen helpen om tot blijdschap te komen, en dat kan hij niet. SvvsQyóq duidt den man aan, die met een ander samenwerkt. Soms is het moeilijk om te zeggen, wie de ander is, zie op 1 Kor. 3 : 9. Hier is echter geen zwarigheid. Er kan alleen mee zijn aangeduid, dat de Korinthiërs 2) er als van zelf op uit zijn zichzelf vreugde te verschaffen en dat Paulus daarbij wil medehelpen. De apostel wil niet heerschen, doch positief samenwerken om ware xu(><1 te brengen; een vreugde, die staat tegenover de droefheid, waarvan hier telkens sprake is. Blijdschap brengen zou hij echter in de periode, waarvan gesproken wordt, niet hebben kunnen doen en daarom kwam hij niet. Het èafiév drukt uit, dat Paulus spreekt van iets, dat hij altijd doet, iets, wat hij begeert; maar destijds kon hij aan deze zijn eigen begeerte niet voldoen. Het zinnetje met yaq geeft de reden op van het eerste deel van het vers, Paulus oefent geen heerschappij over het geloof der Korinthiërs, wijl zij staan door het geloof3). Het geloof wordt voorgesteld als het middel, waardoor de gemeente is, wat ze is 4). Dat is een sterke uitdrukking, die te kennen geeft, dat het J) Men zou ook kunnen vertalen: over u, en bepaald over uw geloof. 2) Dat Paulus met zijn medewerkers samen den Korinthiërs vreugde wil bereiden, kan in dit gedeelte, nu er eenige malen èyw staat, niet zijn bedoeld. Evenmin staat hier, gelijk Schlatter wil, dat Paulus met God medewerkt om den Korinthiërs vreugde te bereiden. a) Desnoods kan men in den zin met yag een reden zien van den geheelen zin ovx ön tot xa6^S vficöv. Maar het feit, dat jilotic in het eerste en in het laatste deel genoemd wordt, maakt het niet waarschijnlijk, dat de laatste woorden reden zijn van het bewerken van vreugde. Dat is trouwens de positieve zijde van het niet heerschen over het geloof. 4) In verband met het èv , niet 7icc(> éft a v r<ƒ> zegt in de eerste plaats, dat Paulus dit besluit voor zichzelf nam, omdat dit besluit voor hem zelf het beste was, hij wilde niet scherp optreden en kan voorts aanduiden, dat Paulus dit besluit wel bij zichzelf nam, maar nog niet aan de Korinthiërs mededeelde. Dat kon hij destijds met doen, maar nu hij het niet deed, schreven de Korinthiërs hem andere redenen toe. Zij zagen niet hun eigen fouten, doch meenden bij Paulus èkaifQia te kunnen vaststellen. Thans is alles in orde, en na wat de apostel al in dezen brief heeft geschreven, kan hij nu wel meedeelen, wat voor hem zelf de met zoo groote zorgvuldigheid (i : 23) vastgestelde reden was, dat hij niet naar Korinthe was teruggekeerd. Hij was vast besloten niet i) Het is zeker merkwaardig, dat Paulus deze dingen schrijft met het oog op de periode, dat de zaken te Korinthe zeer slecht stonden. Hij houdt vast, dat de kerk ook toen kerk was. Hij vertrouwde daarin op God. Of Paulus ook in den tusschenbrief in dezen toon geschreven heeft, weten wij niet. Nu kan hij het in ieder geval weer doen, vgl. 7 : 7 vlg. En dat hij het zoo doet, is typeerend. Oppervlakkig lijkt het vreemd, dat Paulus na vs 23 in vs 24 over jtiozig en Xa6a spreekt. De apostel doet dat, omdat die beide de grondslag zijn van alles en ook de op een oogenblik tusschen hem en de gemeente bestaande verhouding beheerschen. Was er geen jiiaxiq en meer, dan was de toestand hopeloos. weer x) èv Xvnri te Korinthe te komen. Dit èv kvTcri ziet dan op het tusschenbezoek. Dat was metterdaad een komen in smart geweest, want er waren zulke moeilijkheden te Korinthe, dat Paulus in afwijking van het i Kor. 16 ontwikkelde voornemen plotseling uit Azië naar Korinthe reisde. Op het in droefheid komen volgde een verblijf in droefheid en een heengaan in droefheid. En de toestanden ontwikkelden zich zóó, er gebeurden bij het tusschenbezoek dingen van dien aard, dat een terugkeer naar Korinthe weer een èkQ-elv tv j.v.-ty zou zijn geweest. Dat wilde Paulus den Korinthiërs besparen, hij wilde alleen komen, als hij hun blijdschap brengen kon. De smart is dan ook blijkens het vervolg een, die eerst bij Paulus is en die hij de gemeente moet aandoen 2). 2. Vs 2 geeft de reden aan van vs i. 'Eyót brengt den persoon van Paulus naar voren, vgl. i : 23 en ook 2:1. Reeds 1 : 24 sprak Paulus uit, dat het zijn gewone doen was om aan de gemeente vreugde te verschaffen, dat is mede inhoud van zijn apostolisch werk. En indien nu juist die Paulus, de stichter der kerk, haar droefheid brengt, dan gaat het niet, als het moet gaan. Hier blijkt tevens, dat de smart, die Paulus lijdt, niet slechts is een treuren over de toestanden te Korinthe, maar zeer bepaald, omdat hij smart moest aandoen aan hen, die hij liefhad als zijn kinderen, 1 Kor. 4 : 15 3). Nu was Paulus zeker niet bevreesd om iemand de waarheid te prediken, ook al was die niet aangenaam, Gal. 2:11 vlg. Maar uit het verband blijkt, dat het niet daarom alleen gaat. Men heeft de waarheid niet aangenomen, vs 5, Paulus had een slechte ontvangst. Dat had hij, toen hij voor het tusschenbezoek naar Korinthe trok, niet vermoed; toen ging hij, zij het èv Xvxrj. Later, na het tusschenbezoek te hebben gebracht, kende hij Wij verbinden dus naXiv niet met èX'&siv maar met èv Xvnr\. En wij doen dat, omdat JtaA.iv naar de beste lezing vlak vóór èv Xvnr) staat. Wij merken echter op, dat bij onze exegese, die in vs 1 het besluit leest, dat Paulus na het in smart begonnen en smartelijk verloopen tusschenbezoek besloot niet naar Korinthe terug te keeren, het practisch, zakelijk weinig verschil maakt of men leest: in smart terug te keeren of: weer in smart te komen. De meening, dat Paulus denkt aan een in smart terugkeeren, nadat hij de gemeente had gesticht, wordt weerlegd door onze exegese van 1 : 15 vlg. Daarom hechten wij ook geen waarde aan de door Heinrici gemaakte opmerking, dat jidf.iv, ook al hoort het bij het werkwoord, daar niet altijd onmiddellijk bijstaat. Bovendien heeft Windisch gelijk, als hij zegt, dat ieder, die vs 1 leest, Jidi.iv als van zelf verbindt met èv /.VJZ7], dat den meesten nadruk heeft. 2) Men lette er op, hoe de pronomina èyw en v/ias tegenover elkaar staan. Ik, Paulus, moet u smart aandoen! 3) Ongetwijfeld heeft de tusschenbrief ook Xvjtrj gebracht. Maar een persoonlijk bestraffen, dat steeds, gelijk bij het tusschenbezoek gebeurd was, een wederwoord opwekt, is nog smartelijker. de stemming te Korinthe beter en wist hij, dat hij zou moeten bedroeven, zonder tot vreugde te kunnen komen over de bekeering. Deze eigenaardige situatie ligt in xai uitgedrukt wij vertalen het best kan dan, § 352. Alleen de gemeente zelf, die van de zijde van Paulus bedroefd werd (o Ivnovfisvoq e§ èiiov), zou Paulus tot vreugde kunnen brengen, doordat zij zich bekeerde. Nu dat niet te verwachten viel, kwam Paulus niet terug. Zijn Ivxrj zou niet worden weggenomen. I hans is de toestand anders geworden, Titus bracht verblijdende berichten, Paulus is op reis naar Korinthe. Nu is de gemeente ook voor dit argument ontvankelijk. Het is nog van beteekems op te merken, dat alle verba in het praesens staan, dat slechts eenmaal vficcg is gebruikt, dat ó eiveno Ivxov/ievoc, zeer algemeen zijn. Daar ligt in, dat, wat Paulus hier aan de Korinthiërs schrijft, een algemeene waarheid is, die hij op hen toepast. Het is overal zoo. Voorts ligt er in, dat de vreugde over de bekeering pas dan vreugde is, als zij onmiddellijk (bedroefd wordt) na het smart aandoen komt. Het geheel leert, dat de verhouding van Paulus tot een gemeente met moet zijn, die van smart aandoen en smart ontvangen, doch van het elkander verblijden. . . 3. In vs 3 lezen wij i'yQccxpcc, denzelfden vorm vinden wij vs 4. Nu geeft dat altijd moeilijkheid. "Eyqaxpa kan brietaoristus zijn en dus zien op den brief, dien Paulus thans aan het schrijven is. Maar Paulus is in dit opzicht niet consequent. In 1 Kor. ? : 9 slaat ëyQciipa zeker op een aan 1 Kor. vooratgeganen brief, 2 Kor. 13:10 op den brief dien hij schrijft. Wij moeten dan ook bij elk eyQaxpa uit het verband opmaken, welke variatie van den aoristus is bedoeld, behoeft in één en hetzelfde verband een herhaald eygccrpa niet steeds dezelfde variatie te zijn, aangezien voor een Griek de ééne aoristus de verschillende variaties omvatte, die wj onderscheiden. Gelijk onze ééne onvoltooid tegenwoordige tijd in het Fransch in één zelfde verband nu eens door een ïmparfait en dan door een passé défüu zal moeten worden weergegeven. Zoo hebben we bij elk tyqaipa ons af te vragen, wat is de beteekenis. Nu merken we op, dat tyaxpa vs 4 noch op 1 Kor., noch op 2 Kor. kan zien, maar moet slaan op den tusschenbrief, zie bij vs 4. Hetze fde geldt van vs 9, zie aldaar. Reeds daarom ligt het t meest voor de hand ook hier te denken aan een vroeger geschreven brief, waarra Paulus dan met ïva etc. de bedoeling te kennen geeft. Dat zou dan een brief moeten zijn, dien Paulus gezonden heeft, omdat hij niet wilde komen. En hij wilde niet komen^ omdat hij dan droefheid zou ervaren, een droefheid die hij niet wilde ervaren. Wij denken daarom het best aan den z.g. tusschenbrief, dien deipostel zond, toen hij nahet. tusschenbezoek Korinthe had verlaten en niet, zooals hij in uitzicht had gesteld, terugkeerde 1). Een bezwaar tegen deze exegese zou uit tovto avvó kunnen worden afgeleid. Men mag dat niet vertalen door juist daarom, het is juist dit. Wat, zoo zal men vragen, is hier dan als citaat uit den tusschenbrief aangehaald? Men heeft dat op allerlei manier trachten aan te wijzen, zie b.v. Lietzmann en Windisch. Het komt ons het meest voor de hand liggend voor om in de historische mededeeling van vs i een citaat uit den tusschenbrief te zien; vs 2 is dan een tusschenzin, waardoor Paulus thans van het besluit uit vs i een verklaring geeft. De apostel schreef, dat hij besloten had, niet meer in droefheid te komen en op die mededeeling ziet tovto avtó 2). Thans vreest Paulus die droefheid niet meer en kan hij komen. Al blijft er nog wel eenig misverstand. In den finalen zin neme men /.iri bij , een last opleggen. Paulus keurt het bestraffen goed, moet dus gewenscht hebben, dat allen bestraft hadden, omdat allen bedroefd waren en kan dan ook niet geschreven hebben, dat hii niet allen wilde bezwaren door verdriet, dat zij behoorden te hebben gehad, bij hen te onderstellen. Dat zou geen bezwaren, maar een eeren zijn geweest, een eeren echter, waarvoor geen reden bestond 1). Veel beter is het om te \ ertalen. in zeker opzicht, om niet te bezwaren, u allen. Paulus verklaart, dat de man de gansche gemeente smart heeft aangedaan. Maar daar zal zij van ophooren, want zij heeft dat verdriet met gevoeld, doch alleen aan beleediging van Paulus gedacht, zij heeft haar bestraffing niet als smart gezien. Daarom is het een smart anb /uéQovq, een gedeeltelijke smart, niet omda slechts een deel haar voelde, maar omdat het geheel haar slechts ten deele gevoelde 2). Paulus zelf ziet het als een smart voor 1) Geheel onmogelijk is de vertaling: die heeft niet mij bedroefd, maar ten deele, om niet u allen te bezwaren, want er is geen tegenstelling tusschen niet mij en ten deele. Evenmin kan men den zond object van ènipo.oü maken. Dat past met in het verband, omdat,^ êmxifxia, waarvan vs 6 spreekt, zeker meer inhoudt, krasser is dan de uitspraak: gij hebt allen bedroefd. In den gang \an het betoog moet ïva m êjiipaecö het djtó fiéeovS verklaren. Zie verder noot 2. 2) Deze verklaring vermijdt ook de moeilijkheid, dat Paulus het sterke n&vxas ipas zou gaan beperken door a,zo fieeov?. Dat wij heel de gemeente, maar omdat zij dat niet voelt, zou Paulus de gemeente bezwaren, met dat zonder meer uit te spreken. Zij zou Paulus geen gelijk kunnen geven, veeleer zeggen: wij zijn ten uwen behoeve in het krijt getreden en wij voelen ons bezwaard, dat gij nu van een smart van ons spreekt. Paulus zou daar tegenover kunnen stellen, dat de gemeente toch bestraft heeft, vs 6, en ook daarin toonde bedroefd te zijn geweest. Wij merken nog op, dat Paulus ongetwijfeld van Titus gehoord had, hoe de zaken te Korinthe stonden, dat men tegen den zondaar was opgetreden en dat men hem geen vergeving wilde schenken. Het standpunt van Paulus is: gij, die inderdaad bedroefd zijt, moet optreden, doch met mate. Het blijft mogelijk, dat eerst Titus de gemeente tot optreden had bewogen en dat ze nu te ver ging, vgl. cap. 7. 6. Het neutrum ixavóv geeft te kennen, dat niet de bedoeling is te zeggen, dat de èjiizi/jiia voldoende was, maar dat het feit, dat er bestraft is, een ixavóv is. Daarbij moet worden bedacht, dat tó ixavóv ook rechtsterm is, die borgtocht of zekerheidstelling beteekent1). Hier drukt het uit, dat er genoeg gedaan is aan het recht. Er behoeft niets meer te geschieden. Het is daarom beter om niet te vragen, of ixavó$ aanduidt, dat de bestraffing thans lang genoeg heeft geduurd, dan wel dat de straf zelf voldoende was, doch alleen te denken aan het genoegdoen aan wat onder deze omstandigheden mocht en moest worden gevraagd. Waarin de bestraffing bestaan heeft, hooren wij niet. Wel zullen wij aan één bepaalde straf moeten denken. Misschien is men naar 1 Kor. 5 : 3 vlg. opgetreden (Plummer acht het mogelijk, dat men naar 1 Kor. 5 : 11 of 2 Thess. 3 : 14 heeft gehandeld) en daarom in dit geval te streng. Iets dergelijks kan Paulus in ieder geval, gezien wat hij thans schrijft, noch bij het tusschenbezoek, noch in den tusschenbrief gevraagd hebben. Wellicht is Paulus aan het stellen van een bepaalden eisch niet toegekomen en is toen de gemeente te hard opgetreden. Vgl. vs 9, waar Paulus zegt, dat hij door den tusschenbrief iets van de gemeente wilde te weten komen, n.1. of zij gehoorzaam was. Dat kan in het algemeen zijn bedoeld, maar ook van het zich onderwerpen aan een bepaalden eisch worden verstaan. Toiovroq, algemeene ImftaQeïv intransitief nemen, behoeft ondanks 1 Thess. 2 :9; 2 Thess. 3 : 8 geen bezwaar te zijn, omdat het object Vfiag Jiavzaq practisch ook bij EjzifiaQO) en niet alleen bij XeXvJtrjuEv wordt genomen. Verder heeft onze exegese vóór, dat zij een echte tegenstelling heeft: niet mij ■— u allen. Zie b.v. Bauer, s. v. Dat uit ixavóv zou volgen, dat de gemeente Paulus gevraagd had, of de straf voldoende was (Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., 1906, bl. 237), staat niet alleen niet in den tekst, maar wordt afgesneden door den toon van het betoog, die op matiging aandringt. term, omdat Paulus geen naam wil noemen, zie ad vs 5. Avtij wijst naar het vervolg en duidt de ijiiTiuia aan als door meerderen geschied. Ot tcXbiovsq wordt meestal "verstaan \an de meerderheid der gemeente, maar ten onrechte, \ooreerst is of nXeiovss niet steeds de meerderheid, vgl. 4 | r5> en jn de tweede plaats wordt in dit verband geen verschil gemaakt tusschen een meerderheid en een minderheid in de gemeente, doch wordt telkens aan de gemeente in haar geheel gedacht (vs 5 Ttdvzas, vf*aq, vs 7 vfi"S> vs 8 bfias, vs 9 vfidtv). Wij vertalen vxo x(bv nXsióvov met door bepaalde meerderen en denken daarbij liefst aan Paulus en de gemeente 1). Toen de man Paulus smart aandeed, heeft de apostel hem daar uit den aard der zaak op gewezen, maar het heeft niet mogen baten. Later wees de gemeente, vermaand door tusschenbnef enz., den broeder op zijn zonde en hij kwam tot berouw en 1 ïtus heeft daarvan weer verslag gedaan. Er is dan in zooverre een parallel met 1 Kor. 5, dat ook daar sprake is van een optreden van Paulus, dat gevolgd moest worden door een optreden van de gemeente. 7. "SlazB wijst naar ixavóv; wanneer aan het recht genoegdoening is verschaft, heeft dat gevolgen; gevolgen, die tegenover het recht zoeken staan (tovvavviov), die inhouden, dat het recht zoeken niet door mag gaan, maar dat er positief veeleer (fidllov) iets anders, dat er dan tegenoverstaat, moet geschieden. Tegenover de èxtrtfiia als recht staat het xccgiorco&ai. XaQi^tofïai is gunst betoonen, dan vergeven -). Het is hier wel zaak om op die eerste beteekenis te letten Ongetwijfeld heeft Paulus vs 5 gezegd, dat de zondaar heel de gemeente bedroefd had en in zooverre kan hij ook van heel de gemeente vragen, dat zij hem vergiffenis schenkt. Maar men mag het aitö fitQovc niet vergeten en evenmin, dat het kwaad toch in de eerste plaats tegen Paulus bedreven was en dat de gemeente het ook zoo zag. Daarom moet Paulus nu vragen weer gunst te betoonen, dat sluit in te vergeven, wat men rekende tegen Paulus te zijn misdaan. Er is hier dus geen sprake van het Goddelijk vergeven, dat den man ten deel viel, toen hij berouw kreeg, maar de bedoeling is, dat er bij de gemeente niets mag blijven zitten. naQaxaktoai nemen wij hier in de nuance bemoedigen, opbeuren, Luk. 17 : 3; 2 ihess. i) Wij vinden dus ook in deze zaak geen meerderheid en minderheid in de gemeente, waarvan dan de eene partij het wel, de andere het niet met Paulus eens zou zijn en eventueel een van beide zou samenvallen met de Judaïsten en hun aanhang uit cap. 11—:13; Van dat alles kunnen wij in den tekst niets vinden, Paulus richt zich tot e geheele gemeente. Wel stemmen wij toe, dat nXcioveg kan beteekenen de meerderheid. Maar ook 1 Kor. 9 '• 19 geeft het moeite het strikt in dien zin te nemen, zie Komm., a. 1. a) Zie breed Windisch, a. 1. 2 : 17- Het doel moet zijn, dat de zondaar niet door de al te overvloedige smart op een of andere wijze (tótq) te gronde zal gaan. De man heeft dus nu zelf /.vutj, hij is tot bekeering gekomen. Men moet hem niet tot wanhoop of vertwijfeling brengen door al te groote gestrengheid. Kazajio&y nemen we het best van een lichamelijk te gronde gaan onder het lijden. Groote smart, ook gebrek aan het vinden van troost en bemoediging, kan iemands leven verwoesten, tot physieken ondergang leiden. Het verband wijst niet in de richting van tot wroeging komen, of van meenen, dat de onvergeeflijke zonde begaan is, of van zelfmoord bedrijven. Want het verband spreekt van de verkeerde stemming der menschen tegenover den zondaar. Over den zondaar zelf en wat hij moet doen, schrijft Paulus niet1). 8. Nog een naQaxatelv, maar nu van Paulus aan de gemeente. Zooals de Xr'mri thans bij den zondaar is, zoo is het 7taQaxaXslv bij Paulus en nog niet bij de gemeente. Vanzelf heeft het hier meer de beteekenis vermanen. Jió concludeert uit vs 6 en 7. Of men het nu een slotsom laat zijn van ixavóv of van het moeten, dat in den zin met atavs ligt opgesloten, of van beide, doet weinig ter zake, het geeft in allen gevalle te kennen, wat Paulus meent te moeten doen als gevolg van de door hem vastgestelde objectieve feiten. Kvqovv is weer een rechtsterm, Gal. 3 : 15, en in zooverre correlaat van Ixavóv, het beteekent bekrachtigen, rechtsgeldig maken; met ayccitrjv, de beslissing nemen om (de thans verschuldigde) liefde te bewijzen. Zoo wil Paulus, dat de officieele houding der gemeente een andere worden zal. 'Ayanr^ behoeft niet bepaald het toonen van vriendelijkheid te zijn; juist in verband met xvQwoai kan men denken aan de inwendige gesteldheid, die men thans rechtens gaat aannemen en daarna ook gaat openbaren in daden. 9. Weer ontmoeten wij tyQaxpa. Nu er voorafgaat tic, xovxo yay xai, vertalen wij het best: juist tot dat doel had ik ook geschreven, waarbij wij tyyarpa dus niet nemen als briefaoristus, maar als historischen aoristus, evenals vs 4. Paulus spreekt nog steeds over den tusschenbrief, dien hij onder veel tranen schreef. Nu hij gevraagd heeft den zondaar liefde te betoonen en de gemeente weet, dat Paulus den man geen kwaad hart toedraagt, kan de apostel nog weer beter op geloof rekenen, als hij de bedoeling van den tusschenbrief verklaart. Die bedoeling was niet om te bedroeven, vs 4, zij lag in dezelfde lijn, als wat Paulus thans schreef, zij was, dat de apostel de beproefdheid der gemeente zou leeren kennen, *) Er staat zelfs niet met zoovele woorden, dat de zondaar tot bekeering is gekomen. Maar uit ixavóv en xagioaard-ai gelijk uit vs 8 zal dit toch wel mogen worden afgeleid. en die beproefdheid moet daarin uitkomen, dat de Korinthiërs in alles gehoorzaam zijn. Dat is, na wat reeds vs 3 en vs 4 als bedoeling werd aangegeven, het laatste doe Wan den brief geweest. Eic, rovro yaQ xai slaat dus aan de eene zijde terug op het voorafgaande, dat ligt in xai, trouwens ook, uitgedrukt, maar het wijst ook naar het volgende, naar den zin iva yvw ... vxyzooi èors, en het zegt, dat die twee, n.1. vooratgaande en volgende, gelijk zijn. Die gelijkheid moet zoo worden gezien, dat het voorafgaande door het volgende tot een meer algemeen iets wordt gebracht. Waar het bovenal op aankomt, steeds en nu, en waar Paulus in den tusschenbrief op heeft aangedrongen, is, dat de gemeente hem gehoorzaamt; de gemeente moet dat op dit oogenblik concreet toonen, door den zondaar liefde te bewijzen. Wat Paulus met den tusschenbrief op het oog had, wordt zelf nog weer in een dubbelen zin uitgedrukt; twee dingen worden vermeld die in den grond der zaak gelijk zijn, doch hetzelfde verschillend bezien. Paulus zegt, wat hij zelf wil opmerken en hij zegt het eerst zoo, dat het een loftuiting is, althans kan worden voor de gemeente. 'H óoxifirj is moeilijk door één woord weer te geven, het is e gesteldheid, die er is, als iets of iemand een proef goed heeft doorstaan; dus de gesteldheid van het echt gebleken goud. Paulus schreef, opdat de proef, die zijn brief de gemeente zou laten ondergaan, door haar doorstaan zou worden. Hij hoopte helaas te vergeefs, op goed resultaat. De zin met si duidt concreet aan, wat dan van de gemeente aan den dag moest treden na de proef. Er moest gehoorzaamheid blijken. El leidt een afhankelijke vraag in, afhangend van yv en juist opdat ook die verdwijnen zou, schrijft Paulus, als hij schrijft. a) De vertaling in den Persoon van Christus is reeds daarom onjuist, omdat in dezen tijd jigóoconov zeker niet gebruikt wordt om de Goddelijke Personen aan te duiden. Vgl. 1 : 11. 3) Belser, die het geval van 2 : 5 vlg. gelijk stelt met dat van 1 Kor. s, verklaart vs 11: wanneer de zondaar door verkeerd optreden der gemeente tot vertwijfeling wordt gebracht, valt hij definitief in de handen van Satan, die door de excommunicatie slechts gedeeltelijke macht over hem had. Dit leert te meer, dat vereenzelviging der twee gebeurtenissen onmogelijk is. Immers is 1 Kor. 5 : 5 van een volledige overgave aan den Satan sprake. te werken om de gemeente te verstoren. Het ói vuaq van vs io vindt thans nog een nadere toelichting. Paulus leert ons hier de werkwijze van den Satan kennen. Hij tracht de menschen tot zonde te brengen, door hen te doen volharden in stijfheid, bij wat eens goed was, maar door de omstandigheden verkeerd is geworden. Wij mogen dat afleiden uit het slotzinnetje. Wij de Christenen, Paulus en toch ook de Korinthiërs, doorzien de listen des Satans. De litotes drukt de stelligheid uit. De gedachten des Satans zijn ons niet onbekend, waarbij vonfiara bepaald de doorgedachte, opgezette listen aanduidt. 1 : 23—2 : 11. Paulus spreekt in dit gedeelte van twee, wil men van één zeer concreet ding. Hij is na het tusschenbezoek niet te Korinthe teruggekeerd, omdat de kwestie met den man, die hem droefheid had aangedaan en de Korinthiërs, die zich aanvankelijk achter hem stelden, nog niet in orde was. Daarmede heeft hij het laatste gezegd, wat hij tegen de Korinthiërs had, zich geheel geuit. Maar Paulus brengt het geheele geval op hooger plan, door te laten zien, wat het eigenlijk is, dat er gebeurd is, hoe het gezien moet worden en wat er gebeuren moet. De gemeente moet hem blijdschap bereiden, vooral door haar gehoorzaamheid en op haar hoede zijn voor de listen des Satans. 2 : 12—17. Angst en Arbeid. 12. Bij vs 12 hebben wij een zeer merkwaardigen overgang. Wij verklaren dien het best door aan te nemen, dat de gedachten in Paulus zich vermenigvuldigen. Aan den eenen kant wil hij meedeelen, dat alles weer in orde is en dat hij daarom thans op reis is naar Korinthe. Ook dat hij al zijn werk, ook zijn werk aan de kerk te Korinthe, verricht met volkomen zuivere bedoelingen. Daar was Paulus reeds mede bezig 1 : 8—14. Aan den anderen kant moet de apostel zich verweren tegen de beschuldigingen, die tegen hem zijn ingebracht en die juist die zuivere bedoelingen in twijfel trekken. De apostel wil ook na langzame voorbereiding om niet te verbitteren, de concrete oorzaken noemen, die hem tot dusver beletten naar Korinthe te komen. Dat zijn twee gedachtenreeksen, die nauw verwant zijn, omdat, al is er verschil op te merken, toch beide malen van komen te Korinthe en van Paulus' louterheid sprake is. En nu is het zóó, dat Paulus thans in vs 12, nadat hij zich geruimen tijd met de tweede gedachtenreeks had beziggehouden, nu deze althans ten deele (vgl. hoofdst. 7) afgehandeld is, weer terugkomt bij de eerste. Goed bezien is de overgang dan ook niet zoo groot, als hij op het eerste gezicht lijkt. Paulus is vervuld met alles, wat er gebeurd is sinds zijn min of meer gedwongen vertrek uit Korinthe. In heel die periode heeft hem de kerk aldaar steeds voor den geest gestaan. Hij overdacht, wat vroeger geschied was, hij bleef maatregelen nemen om terug te kunnen komen, hij zou niets liever doen dan zoo spoedig mogelijk gaan. Maar dan moesten de zaken ook eerst waarlijk in orde zijn en bovendien — Paulus had ook met andere gemeenten te rekenen. Wij moeten aannemen, dat Paulus na het tusschenbezoek naar Efeze of althans naar Azië terugkeerde. Paulus begon toen de reis, die hij volgens i Kor. 16 : 5 had willen ondernemen, maar nu onder heel andere omstandigheden. Thans wel in de zekerheid, dat hij de kerken in Macedonië kon bezoeken, maar niet wetend, of hij zou kunnen doorreizen naar Korinthe. Op die reis komt de apostel te Troas, hij naderde Macedonië. Eiq tó svayyéXiov tov Xqiotov toont, dat prediking te Troas zelf ook doel van de reis was. Wij hebben hier het vervolg van de derde zendingsreis, zooals Hand. 20 : 2 en 5 daarvan spreken. Ook op de tweede reis was Paulus te Troas geweest. Of hij er toen gewerkt heeft, weten wij niet, uit het sv9-èa>q van Hand. 16 : 10 zou kunnen worden afgeleid, dat dit niet het geval was en dat Paulus juist daarom er nu wilde prediken. Tov Xqiotov kan zoowel genet, subject, als genet, object, zijn: het evangelie, dat door Christus aan Paulus is opgedragen en het evangelie, dat over Christus handelt. Waarschijnlijk is beide bedoeld 1). Het valt op, dat hier weer alleen Xqiotov staat2). Tov Xqiotov kan doen vermoeden, dat Paulus wilde zeggen, dat hij te Troas het evangelie van den gekomen Messias bracht. Het evangelie is alleen evangelie, als wij hooren mogen, dat God het offer aanneemt; de Heere neemt het offer aan van Hem, dien Hij zelf heeft gezonden. Het beeld van de geopende deur komt herhaaldelijk voor, Hand. 14 : 27; 1 Kor. 16 : 9; Kol. 4 : 3; Openb. 3 : 8. Het beeld doet denken aan een huis, of een muur, waar de apostel in of door moet met de prediking. Zij houden de prediking tegen, totdat een deur opengaat. Zoo opent de Heere de harten der menschen voor de ontvangst van het evangelie, Hand. 16 : 14. Het iv xvqIo», in den kring, waar de verheerlijkte Heiland heerschappij 'voert, brengt deze laatste gedachte tot uiting. In verband met het volgende kunnen wij den genet, absol. omschrijven door een concessieven zin. Hoewel er een deur geopend was en bleef (part. perf.), had Paulus geen rust. Calvijn wijst er terecht op, dat het Paulus' roeping kon zijn, om on- 1) O. Schmitz, Die Christus-Gemeinschaft des Paulus, Gütersloh, 1924, bl. 61, wil niet over de bijzonderheid van de verhouding van Christus tot het evangelie gesproken zien, doch denken aan die einheitliche in sich geschlossene Grosse, zoodat ihr religiöses Schwergewicht zur Empfindung kommt. Aardig gezegd, maar weinig duidelijk. 2) Zie Rom. 1 : 16 var. lect.; Rom. 15 : 19; 1 Kor. 9 : 12, 18; 2 Kor. 9 : 13; 10 : 14; Gal. 1 : 7; Fil. 1 : 27; 1 Thess. 3 : 2. Paulus heeft nooit het evangelie van Jezus Christus. We merken nog op, dat evayycXiov hier bepaald de prediking van het evangelie beteekent. danks de geopende deur heen te gaan, omdat hij de apostel niet van één, doch van vele gemeenten was en voor vele moest zorgen. Wij mogen onderstellen, dat de Heere zelf Paulus heeft te verstaan gegeven, dat hij verder moest gaan 1). 13. We hooren hier, dat Paulus Titus terugverwachtte. Ook elders in 2 Kor. blijkt, dat de apostel Titus naar Korinthe had gezonden, 7:6, 13; 8:6. Wij mogen aannemen, dat de apostel dezen medewerker zond, toen de tusschenbrief niet werkte en Paulus zelf niet komen kon. Men vraagt zich af, of Paulus dan meende, dat Titus bereiken zou, wat hij zelf noch bij het tusschenbezoek, noch door den brief had weten te bereiken. Een afdoend antwoord kunnen wij op deze vraag niet geven, omdat wij daartoe niet voldoende van alle omstandigheden op de hoogte zijn. Er is meer dan één mogelijkheid. Het bezoek van Titus zou hebben kunnen dienen om eens poolshoogte te nemen. Dat kan dan weer geweest zijn, omdat Paulus nog niet wist, hoe de tusschenbrief had gewerkt of juist omdat Paulus reeds vernomen had, dat hij de gehoopte uitwerking had gemist. Paulus kan Titus hebben gezonden, toen de apostel van eenige kentering hoorde, maar nog niet wist, of het raadzaam was zelf reeds te gaan. Men bedenke voorts, dat er een conflict om den persoon van Paulus was geweest en dat Paulus ook andere gemeenten had te verzorgen. Het lange verblijf te Efeze en het tusschenbezoek te Korinthe had hem lang van de Macedonische kerken afgehouden. Verder merken wij nog op, dat wij den indruk krijgen, dat Titus beter dan Timotheus geschikt was voor moeilijke zendingen. Zoo was Titus dan naar Korinthe gezonden 2) en de afspraak was blijkbaar, dat hij van Korinthe Paulus door Macedonië tegemoet zou reizen, om Paulus mededeelingen over Korinthe te doen, waarvan het dan af zou hangen, of Paulus door kon gaan naar die stad. Paulus had verwacht Titus reeds te Troas te ontmoeten, te Troas, waar de apostel wat langer wilde blijven, omdat hij daar ook begeerde te prediken. Toen dat niet het geval was (Titus werd blijkbaar langer te Korinthe opgehouden, dan vermoed was), ging Paulus, zoo hooren wij hier, hem te gemoet naar Macedonië. Want Paulus verkeerde in grooten angst over de kerk te Korinthe. Zijn woorden geven ons den indruk, dat hij den arbeid te Troas niet rustig kon voortzetten, omdat de zorg voor Korinthe hem dat belette. J) Het is niet onmogelijk, dat anderen het werk te Troas hebben voortgezet. Wij weten dat niet, maar in elk geval blijkt er Hand. 20 : 6 vlg. een gemeente te zijn. De Heere opent geen deuren voor niet. a) Titus moet de heenreis over zee hebben gemaakt, anders komen we met den tijd in moeilijkheid. Titus komt in Hand. niet voor, maar moet en blijkens 2 Kor. en blijkens Tit. een van Paulus' beste medewerkers zijn geweest. Dat is ook wel te begrijpen. De toestand is immers zoó, dat heel het werk van Paulus, de prediking van het evangelie in de belangrijkste stad van Griekenland op het spel staat. \v el dreigde niet dadelijk afval van het Christelijk geloof, maar het verbreken van den band met het apostolaat, kon, moest daartoe leiden Ovx ëoxvxcc ^vsöiv t<5> Ttvev^iaxi fiov is een sterke uitdrukking. "Avsaic wordt Hand. 24: 23 gebruikt van verzachting der gevangenisstraf. In onzen brief staat het 8 : 13 tegenover terwijl het 7 : 5, ontkend als op onze plaats, naast lH.iSóufvoi voorkomt. Van de vier keeren, dat Paulus het woord gebruikt, vallen er drie voor rekening van 2 Kor. Wij mogen dan ook wel zeggen, dat geen «Vetftc maar S-MWS hebben, de uitdrukking is van de stemming, waarin Paulus ten aanzien van de kerk te Korinthe verkeerde. Zagen wij bij o . a rlat uanno is datgene. wat Paulus m. n. van de zijde der tegenstanders ondervindt en wat hem het volbrengen van zijn taak bemoeilijkt, dan is dvsoiq ae rust, 111e ovci nuu komt, als hij hoort, dat het den kerken welgaat. Die rust mist Paulus, daarom moest hij Troas verlaten en Iitus tegemoet gaan. Eigenaardig is, dat Paulus hier spreekt van verkwikking voor zijn xvevftcc. Wij zien hier dat xvsvfia, het ik de persoon is. Een enkel fioi was hier niet op zijn plaats, xvev/ua is omschrijving van het subject1). To> (tij svqsiv (S ■xiq) geeft aan, waarom Paulus geen rust had. De dativus is dativus rei efficientis of causae (§ 139). Misschien blijkt nergens beter dan hier, hoe onjuist het was het met komen van Paulus te Korinthe aan lichtvaardigheid toe te schrijven (Plummer). Wanneer Ticoc hier Paulus' broeder heet, zal dat in dit verband wel meer inhouden dan het enkel samen tot de gemeente behooren, en ook de gemeenschap in den arbeid aan de gemeente uitdrukken 2). Letten wij op het perf. naast den aoristus è&l.&ov, dan zien wij, dat Paulus met dadelijk weg ging, maar de onrust duurde zoo lang, dat hij wel vertrekken moest. Toch was zijn heengaan geen vlucht, geen wegloopen uit het werk, aitozu^dfievo^ spreekt van een regelmatig afscheid, zelfs van een zekere afronding van het werk. 14. Merkwaardig is de uitroep van vs 14. Zij is te verklaren uit het feit, dat Paulus zich voor den geest haalt, hoe groot zijn vreugde was, toen hij na zijn angst in Klein Azie Titus in Macedonië (men kan denken aan Filippi) ontmoette. Maar wij mogen ook niet verzuimen er op te letten, dat Paulus niet begint met doch met óè ft-edt, als 1 Kor. 15 .57. Wij hooren daarin iets van het, inderdaad, bij ons was ellende 1) Merkwaardig is, dat 7 : 5 "«ö? subject is, zie aldaar. 2) Windisch wijst er terecht op, dat de Jodenchristen Paulus de volle consequenties van zijn standpunt trekt, als hij den heidenchristen Titus zijn broeder noemt. Vgl. ook Gal. 2:3. en wij zouden niet in staat geweest zijn om het werk voort te zetten, maar God heeft het gedaan en doet het altijd en daarom komt Hem dank toe J). De herinnering aan de in Macedonië ondervonden vreugde doet Paulus uitroepen, dat God het is, Die de vreugde bracht, God de eigenlijke Werkmeester van alle daad der zending. Zien wij het zóó, dan begrijpen wij ook, dat Paulus die gedachte wat breeder uitwerkt en algemeen maakt, dus even zijn eigenlijke onderwerp laat liggen. Die uitwerking brengt den apostel dan weer op andere dingen en pas veel later, 7:5, komt hij terug op de ontmoeting met Titus. OQiafi{iev(o rivti beteekent iemand in den triomftocht meevoeren. De voorstelling is dus, dat God steeds, nayxoxe, ook als de apostelen met machteloosheid geslagen zijn, een triomftocht houdt en de apostelen daarbij gebruikt. Men heeft tegen die opvatting nogal bezwaar gemaakt, omdat de apostelen toch niet in Gods triomftocht als overwonnenen worden meegevoerd 2), en willen vertalen: Die ons altijd een triomftocht doet houden, ons doet triomfeeren; of ook: Die ons overal heenvoert, gelijk de overwinnaar in den triomftocht de gevangenen. Tegen deze verklaringen geldt, dat zij de beteekenis van 0-giafipevo> geweld aandoen, en het woord opvatten, zooals het misschien wel zou kunnen gebruikt zijn 3), maar niet gebruikt is. Het beste lijkt ons bij de eigenlijke beteekenis te blijven, doch dan het tertium comparationis niet te zoeken in het gevangen zijn der apostelen (al zijn zij óovXoi Xqiotov), maar in het feit, dat God triomfeert, Zijn werk doet slagen en daartoe ook de apostelen gebruikt. De Heere voert hen mee op Zijn tocht, zij het als instrumenten, en dan niet als gevangenen, maar als soldaten, door wie Hij overwon. Juist doordat God de overwonnenen als Zijn dienstknechten gebruikt, ja in hen slaven heeft, die Hem van harte dienen, maakt Hij Zijn triomf volkomen. Wij durven deze verklaring aan, omdat achter staat tv x<7> AV< O-eoj aan het begin van den zin en t Xqiozü) aan het einde (Plummer). De dank kan God toegebracht worden door het werk van Christus. Toen naar menschelijke berekening de zaken te Korinthe hopeloos stonden, triomfeerde de Heere aldaar. Zoo komt Hem de dank toe. Bij het tweede gedeelte van het vers moet de vraag beantwoord worden, of Paulus een geheel nieuw beeld gebruikt, dan wel het eens gebruikte voortzet. Wie het laatste voorstaan, herinneren er aan, dat bij een triomftocht schalen met wierook werden rondgedragen. Anderen denken, vooral met het oog op wat nog volgt, aan den geur der offers. Wij oordeelen, dat dit alles te ver gezocht is omdat in het verband op deze dingen geen enkele toespeling wordt gemaakt. Daarom denken we liever aan een geheel nieuw beeld. Het komt immers meer voor, dat Paulus het eene beeld op het andere laat volgen, 2 Kor. 5 : 1—4 (huis en kleed). Het tweede beeld licht dan het eerste toe. Bii het eerste staat de zegepraal Gods op den voorgrond, maar de apostel zegt ook, dat God ons, d. 1. de apostelen, daarbij gebruikt. Het tweede beeld laat zien, hoe de Heere dat laatste doet. In het tweede beeld is de kennis van God (eventueel van Christus, maar dat maakt geen verschil, vel. 4. : 6) het hoofdbegrip. Paulus is apostel der heidenen, die God niet kennen, hun moet hij de kennis van God brengen, 1 Thess. 4: 5 (i«»2 eitSóxa). Die yva>Oiq is niet zuiver intellectueel, God kennen is God dienen, gehoorzamen, liefhebben, 1 Kor. 8 : 1 vlg.; FU.3 : 8 *). Zoo spreekt want de reden daarvan, wil men den grond daarvan, lezen wij in de participia d-Qiafipevovvi en ai xaQiq en was daar ook Gode reeds lof toegebracht, maar hier wordt bepaald uitgesproken, dat God, als Hij door de apostelen Zijn kennis verbreidt als een welriekenden geur, daarbij Zichzelf eer toebereidt. De laatste woorden van het vers letten x) Anderen willen Christus tot inhoud van den geur maken. Dat komt practisch op hetzelfde neer. De apostelen prediken Christus, omdat Hij hen riep en bekwaam maakt en zooals Hij hen riep en bekwaam maakt. Zie ook O. Schmitz, Die Christus-Gemeinschaft des Paulus, Gütersloh, 1924, bl. 219. 2) Athenagoras, Supplicatio, 13, 1: ó rovSe tov Jiavtoq Sïjuiovüyóg xai jiarf/g ov Seïrai aïuazos ovSè xvLorjg ovöè zijg ajtó tc&v av&aiv xai ftnuiaudraïv evcoSiag, avzóg cov 77 reXsta svioSia, avevdeijg xai angoaSeijg. Vgl. Ef. 5 : 2; Fil. 4 : 18. VIII. 7 op de resultaten van het verbreiden der kennis, wat de menschen aangaat. De evcoóia is steeds tot eer van God, maar dat kan nog op tweeërlei wijze aan den dag treden. En wel in menschen, die behouden worden, en in menschen, die op weg zijn naar het verderf. De twee lidwoorden wijzen op twee bepaalde, wel onderscheiden groepen en doen voorts uitkomen, dat er geen andere mogelijkheden bestaan. De partic. praes. zeggen, dat die menschen nu reeds op weg zijn naar het leven of naar den dood. 'Ev verklaren wij het best naar (pccveQovvti. God maakt de kennis openbaar door de apostelen in menschen, die gered worden en in menschen, die verloren gaan. De geur is goede geur, maar niet allen waardeeren hem als zoodanig, vgl. Joh. 3 : 16—21. Doch hoe het ook zij, het einde is steeds de eer van God. Calvijn wijst er op, dat ons hier geleerd wordt altijd en onder alle omstandigheden het woord Gods te prediken. Er is steeds resultaat1). Hoe dit resultaat is, wordt ten slotte door den Heere zelf bepaald, maar daarvan spreekt Paulus hier niet direct. Veeleer laten de uitdrukkingen, al onderstellen zij het besluit Gods, toch doorschemeren, dat de schuld voor de tweeërlei werking van den geur bij den mensch ligt. 16. Vs 16 maakt een onderscheid, Joh. 9 : 39. En dat was wel noodig, want de vraag kan rijzen, hoe kan een evuió'ia in menschen, die verloren gaan, tot eer van God werken. Vs 16 beantwoordt die vraag, door uiteen te zetten, dat de menschen, die door de tvutóia worden bereikt, haar op verschillende wijze gebruiken. Wij vinden hier weer ö itaörj avveióriasi aya&ri, dan mag alweer worden vermoed, dat het niet de eenige maal is geweest, dat de apostel aldus heeft gesproken, vgl. trouwens 2 : 17, de aanleiding van wat Paulus nu schrijft. De tusschenbrief kan zich ook in deze lijn hebben bewogen. En nog even verder gaande, het zou niet onmogelijk zijn, dat de persoonlijke beleediging, waarvan de hoofdstukken 2 en 7 melding maken, ook dit punt betreft (7ta/.iv). Maar ook als wij al deze onderstellingen laten rusten, blijkt toch genoegzaam, dat Paulus misverstand moest en wilde voorkomen. De zaken met Korinthe zijn thans in orde, de apostel mag geen vat op zich geven en nieuwe moeilijkheden scheppen, er is nog genoeg te doen overgebleven. Zoo is de pericoop vs 1—3 een kleine inlassching, die wil zorgen, dat men Paulus niet weer gaat beschuldigen 1). Eerst vs 4 zet het betoog voort. Windisch wijst er op, dat men in de oudheid aan de eene zijde het aanbevelen van zichzelf veroordeelde, doch dat aan de andere zijde zulk zich aanbevelen een vaste topos was zoowel in de profane polemiek, als in de religieuze bekeerings- of zendingsprediking. Hij geeft voorbeelden uit Demosthenes, Plutarchus, Sirach, Oden v. Salomo, dus uit nog al uiteenloopende perioden. Aanbevelingsbrieven waren in de oudheid zeer gewoon. Onder de gevonden papyri zijn er verscheidene. Vooral wijsgeeren gaven ze hun studenten mede In het N. T. Hand. 9:2; 22 : 5; 15 : 23—29. omdat er nog maar een enkele zin geschreven is, die als zelfaanbeveling kon worden opgevat. Eavzovg, met nadruk, wijl bepaald het reflexieve datgene is, waaraan men zich kon stooten. Zvviöxaveiv nevenvorm van ovviozavaL, iem. bij een ander aanbevelen. Paulus vraagt dus, of het zijn bedoeling is reclame te maken voor zichzelf, opdat de Korinthiërs daardoor zijn belangrijkheid en onmisbaarheid zouden gaan inzien. Een dergelijke meening moet Paulus niet alleen voorkomen, omdat men hem valsch heeft beschuldigd, maar vooral, omdat, wie een dergelijke meening zou koesteren, den apostel in verkeerd licht zou zien en daarmee zichzelf zou berooven van de zegenrijke vruchten der apostolische prediking. Het werk van Paulus zou voor dezulken in den vollen zin des woords zijn een óöfiii èx {bavcizov ttg fravccrov. Zoo mag het niet geschieden en Paulus gaat de verkeerde gedachten afweren door zijn vraag. Deze vraag moet reeds dadelijk als vraag (gelijk ook de volgende vraag) tot inkeer brengen, omdat ieder antwoorden zal- natuurlijk niet! Toch is de vraag weer geen zuiver rhetorische, omdat Paulus straks zelf gaat uiteenzetten, wat zijn eigenlijke aanbevelingsbrief is. Immers vs 2 geeft wel in de eerste plaats een antwoord op de tweede vraag van vs i, maar indirect toch ook op de eerste, li (**1 doet zien, dat Pau us een ontkennend antwoord op zijn vraag vanzelfsprekend acht, S 76a II is in zooverre disjunctief, als thans met x'juïo.uev een nieuw element aan de orde komt. De eerste vraag onderzoekt of Paulus feitelijk iets doet; de tweede, niet of hij iets doet,'maar of hij iets zou noodig hebben, eventueel zou moeten doen' Van aanbevelingsbrieven was nog geen sprake. Het verband leert, dat Paulus ze nooit gebruikt heeft, men kan hem ook niet beschuldigd hebben, dat hij ze overlegde. In zooverre is de tweede vraag niet polemisch. Een aanbevelingsbrief dien een ander schrijft, niet de persoon, dien het aangaat, is niet verkeerd. Paulus zelf beveelt Rom. 16 Phoebe aan, Kol 4 : 10 Markus, in Filem. Onesimus en ook Apollos wordt aanbevolen, Hand. 18 : 27. Meer nog, wat Paulus 2 Kor. 8:16 vlg. schrijft, is in den vollen zin des woords een aanbevelingsbrief. Maar in ons vers staat het anders. Alle nadruk valt op xaföofisv. Paulus komt als geroepen apostel en daarom moet zijn prediking zonder meer worden aanvaard. God zendt hem en dan is geen brief noodig. Daarin is Paulus van anderen onderscheiden, Gal. i : i. Zie voorts Joh. 5 . 36; 1 Kor. 9 : 2; 1 Joh. 5 : 9. Paulus wil blijkens de laatste woorden van den zin zeggen, dat hij als apostel gekomen is en als apostel verder gegaan is, zonder een aanbevelingsbrief over te leggen of te vragen. Hij beveelt zichzelf niet aan, hij heeft niets van dien aard noodig, in geen enkelen vorm, hij behoeft het niet en mag er geen gebruik van maken. Dat toont de waarde, de hoogheid van zijn ambt en dat onder- scheidt hem van anderen (ó>§ ziveq), die wel met aanbevelingsbrieven bij de Korinthiërs waren gekomen, of die ze van hen hadden gevraagd. llQÓq v/uaq, met betrekking tot u, met het oog op u, d. i. om aan u af te geven als brieven van menschen, die gij kent. 'E% v/utltv, van u uitgaande, om bij anderen te dienen1). Overigens blijkt uit 5 : 12 en 10 : 12, waar Paulus ook weigert van aanbevelingen gebruik te maken, wel, hoe belangrijk de apostel deze kwestie acht. Hij komt er telkens op terug en wijst af iets, waarvan wel anderen zich hadden bediend, doch Paulus zelf niet en waarvan men hem dus ook niet heeft kunnen beschuldigen. Dat wil zeggen, Paulus verklaart beslist dien kant niet uit te willen. Hebben de Korinthiërs van anderen aanbevelingsbrieven aanvaard en daarmee uitgesproken, dat zij zulke brieven niet verkeerd achten, zij behoeven niet te denken, dat Paulus ze ooit zal overleggen. Ook in dit opzicht zal hij zichzelf van de Judaïsten onderscheiden en daardoor het karakter van zijn apostolaat in het licht stellen. Van wie deze Judaïsten, die in de periode tusschen 1 en 2 Kor. te Korinthe zijn gekomen, die aanbevelingsbrieven, die zij meenden noodig te hebben, gekregen hadden, weten wij niet. Zeker niet van de twaalve. Denkelijk van de één of andere Judaïstische gemeente of groep in Palestina of van menschen te Jeruzalem. FlQÓq - - s§ doet zien, dat zij telkens met nieuwe brieven verrijkt van kerk tot kerk trokken. Paulus komt als apostel van Jezus Christus, dat is hem genoeg. 2. Het noemen van de èmoxókai ovötatixai brengt Paulus op de gedachte, dat hij zelf toch ook van een aanbevelingsbrief kan spreken, maar dan van een van eigen karakter, een als past bij zijn ambt, door Christus, Die hem riep, zelf geschonken en daarom beter en meer afdoende dan al, wat men gewoonlijk aanbevelingsbrief noemt. Mocht de gemeente te Korinthe ondanks Paulus' komen in den naam des Heeren, toch een aanbeveling willen hebben, laat zij dan letten, op wat zij zelf is. Christus zendt Zijn apostelen met gezag. En Hij vraagt niet, dat de menschen alleen op het woord van Zijn boden zullen gelooven, dat zij van Hem komen. Hij zelf werkt door hen en dat werk van Christus is tevens de geloofsbrief dergenen, die Hij zendt. Wij vinden Men legt te veel in als men er in leest, dat anderen m. n. de Judaïsten aanbevelingsbrieven van de Korinthiërs hadden ontvangen. De nadruk, dien yQT] ^ouev heeft, verbiedt deze opvatting. Dat verbiedt niet aan te nemen, dat de Judaïsten Korinthe al weer hadden verlaten, toen Paulus onzen brief schreef, want dat onderstelt de brief wel niet bepaald, maar wordt toch ook niet door onzen brief uitgesloten. Overigens doet deze kwestie er weinig toe, daar Paulus niet de Judaïsten zelf bestrijdt, maar de Korinthiërs vermaant en hen niet waarschuwt tegen leeringen der Judaïsten, doch tegen hun streven om zich op Paulus' plaats te dringen. deze gedachte herhaaldelijk in Oud en Nieuw Testament uitgesproken, vgl. b.v. Deut. 18 - 20; Hebr. 2 ■ 4* Paulus zelf heeft dit punt 1 Kor. 2 : 4 aan de orde gesteld, zie Kommentaar, a. 1. Het feit, dat er te Korinthe een gemeente van den Heere Jezus Christus bestaat, verklaart, dat Paulus apostel des Heeren is. Het naast elkaar geplaatst rificiv - vfifïq doet dat scherp uitkomen. Zoo bij de Korinthiërs zelf als bij anderen beveelt, wat te Korinthe is geschied, den apostel voldoende aan. Paulus' werk droeg vrucht, is door God zelf gezegend. Daarom mag Paulus geen brief vragen en heeft hij geen brief noodig. De apostel gaat nu het karakter van zijn heel bijzonderen aanbevelingsbrief nader omschrijven. Ook van zijn brief kan gezegd worden, dat hij geschreven is, doch in Paulus' hart. De bedoeling daarvan is, dat Paulus niet een brief heeft, dien hij telkens voor den dag moet halen en eventueel op verzoek toonen, maar een, dien hij altijd bij zich draagt, die van hem niet kan worden losgemaakt, die, in verband met het karakter van des apostels werk, is, waar hij is. De uitdrukking is daarom niet vreemd, omdat Paulus 7 : 3 in ander verband schrijft, dat de gemeente in zijn hart is en omdat juist in ons verband sterk de gedachte naar voren komt, dat de apostelen al hun beteekenis ontleenen aan hun werk. Men kan het ook zóó zien: Paulus is steeds met de gemeenten bezig, spreekt er over, bidt er voor, en dat komt uit in heel zijn optreden, ook dat is een gedachte, die hij in onzen brief uitspreekt, 11 : 28. Hij houdt zijn werk niet voor zich, hij spreekt over zijn gemeenten, gelijk hij in 2 Kor. over de kerken in Macedonië schrijft, 9 : 2, bij wie hij roemt over Korinthe. Er is dus tweeërlei, vooreerst beveelt de gemeente door haar bestaan zelf het werk van Paulus aan, maar Paulus beveelt ook zichzelf aan, omdat hij elders van de Ivorinthische gemeente spreken kan, gelijk hij te Korinthe van andere kerken sprak. Juist dat karakter van Paulus' aanbevelingsbrief maakt, dat hij voor ieder duidelijk is. De brief is in het hart, maar uit den overvloed des harten spreekt de mond. Daarom wordt die brief gekend, onderscheiden en voorgelezen (men lette op de part. praes., het gebeurt geregeld) door alle tnenschen 1). Dit alle menschen is wel aan de ééne zijde een hyperbool, in zooverre bedoeld moet zijn alle menschen, met wie Paulus in aanraking komt, maar aan de andere zijde niet, omdat er in ligt, die door alle menschen gelezen kan worden 2). Niet alleen 1) De twee participia vormen geen tegenstelling, ze vullen elkander aan, staan naast elkander om de volheid, de zekerheid aan te duiden. 2) Het geheele verband, bepaald vs 1 en het yivcooxofieyr) xai avayivoooxopévT] vjió jtavxcov av&Qcójtoiv verbiedt, tv xaiq napSiaig f]fa.cöv te nemen van de zekerheid, die Paulus zelf had omtrent zijn apostolische roeping en het karakter van zijn werk. door de geloovigen, ook door Joden en heidenen; want Paulus is altijd bezig met zijn werk. Zij merken dat op en, als ze het gemerkt hebben, spreken zij er van, zij lezen den door hen opgemerkten brief voor aan anderen. Wij verkiezen de vertaling voorgelezen boven gelezen, omdat i. zoo verklaard kan worden, waarom yivcooxofiévtj vooropstaat, vgl. Hand. 8 : 30; 2. op deze wijze onze plaats door parallellen wordt gesteund, Rom. 1 : 8; 1 Thess. 1 : 9 enz. 3. Vs 3 gaat voort met het karakter van Paulus' aanbevelingsbrief te omschrijven en dus met in het licht te stellen, dat hij zichzelf niet aanbeveelt en geen aanbevelingsbrief van menschen noodig heeft. Dit geldt alle menschen, het geldt ook de Korinthiërs zelf. Dat bleek reeds uit 7iqó<.; vfidq vs i, het treedt ook hier aan den dag bij de beschrijving, welke Paulus geeft van zijn aanbevelingsbrief. aveQovfievoi hoort bij v/ueis uit vs 2. De Korinthiërs zijn van praedicaat subject geworden. Wij zullen het part. wel niet door een redegevenden zin moeten omschrijven, dat past niet zoo goed in het verband, maar door een bijvoegelijken, dus: zijt gij, die van u zelf openbaart, bekend maakt. Immers, zij zijn niet brief, omdat zij openbaar maken, maar zij worden als brief openbaar. Desnoods zou men kunnen omschrijven: daar immers van u aan den dag treedt. Ook het medium c.q. passivum wijst in de richting van een bijvoegelijken zin. Het is God, die hen als brief openbaar doet worden. Sprak Paulus in vs 2 van ijtiozoi.il ij/uwv, hier spreekt hij van èmozoXii Xqustov. De twee genetivi dragen een verschillend karakter, de brief wordt door Paulus gebruikt, overgelegd, hij is door Christus geschreven*). Dat wordt ook uitgedrukt in diaxovri&eioa vxp' ijfiatv, al zegt dit nog iets meer. Paulus vervult in het algemeen een óiaxovia, zijn ambt dient Christus; Christus bedient er Zich van om Zijn werk te doen in de wereld. Het is dus niet alleen zóó, dat Paulus een eigenlijk door Christus geschreven brief als credentiebrief kan toonen, maar ook zóó, dat Christus zich bij het schrijven van den brief van Paulus bedient. De gemeente, de brief van Christus, ontstaat middellijkerwijs door den arbeid der apostelen. Het part. aor. óiaxovij&eioa leert, dat thans vooral aan de stichting der bepaalde gemeente te Korinthe is gedacht, terwijl daarentegen het part. praes. x oti, een verkorte uitdrukking voor: wij bedoelen niet, of: gij moet dat niet zóó opvatten 1). Ook wij zeggen: niet !) Paulus wil dus misverstand voorkomen. De woorden geven geen aanleiding om te meenen, dat men Paulus beschuldigd had niet bekwaam te zijn of de bekwaamheid bij zichzelf te zoeken. dat. 'AS m Kjzofitvov fiov, 1 Kor. 4 : 18 enz. En wat Paulus afwijst, is dit, dat hij zichzelf in staat zou hebben gesteld om iets te beramen, dat van hemzelf afkomstig is. Zonder ontkenning zegt de apostel: wanneer wij de bekwaamheid bezitten om iets te beramen, waarvan voor ons vaststaat, dat het niet in onszelf zijn oorsprong heeft, hebben wij die bekwaamheid niet van onszelr. Positief schrijft Paulus dan, dat de ixavóvrn uit God is. Dat staat parallel met óia zov XqiOzov, vs 4, maar wijst, vgl. !) Wij nemen dus atp' éavzcöv bij inavoL en a>S «I cavzwv bij Xoyioao&ai, maar geven tevens aan, waarin het verschil tusschen de beide uitdrukkingen bestaat. èè, èavT&v, hier bepaald de dadelijk voor de hand liggende oorzaak aan. 'E% spreekt niet van de laatste altijd geldende bron, die nog wel middellijk werken kan (a7tó), maar zegt, waar de ixavórr/q 1) elk oogenblik, dat zij werkt, haar oorsprong vindt. God zelf geeft Paulus en zijn medewerkers telkens de bekwaamheid, die zij behoeven. 6. 'Ög xat vertale men, die ons immers, met zwak causale beteekenis, § 382 2). Immers xai zegt hier niet, wat God bovendien gedaan heeft, maar op welke wijze de Heere de ixavÓTtji; schenkt. Het werkwoord ixavovv is geconstrueerd met een dubbelen accusativus, wij verklaren: die ons geschikt gemaakt heeft als dienaars van een nieuw testament3) of iets vrijer: die ons gemaakt heeft tot geschikte, bekwame dienaars van een nieuwe bedeeling. Paulus verklaart daardoor vs 5, niet het minste het éx &eov. God schenkt bekwaamheid telkens, maar niettemin als een blijvend iets (Ixavataev, aor. geen praes.), door de apostelen te brengen in een bepaalde positie. AiaOrtxvj is in de koine in de eerste plaats testament, Gal. 3:15, maar wordt ook gebezigd voor verbond en niet alleen in citaten naar de LXX, die er herhaaldelijk iT"13 mee weergeeft. Nu zijn we in 2 Kor. 3 geheel in de Oudtestamentische gedachtenwereld, vgl. vs 3,7, 13 enz. Dat geeft ons het recht om óia&rjxij, dat hier trouwens niet testament kan beteekenen, te verklaren naar de LXX en te vertalen door verbond. De uitdrukking xaivij óia&?jxij is als geheel aan het Oude Testament ontleend. Vgl. Jerem. 31 : 31 (LXX 38 : 31), waar het Grieksch heeft óiad-rixri xaivi\. Daarmede is gezegd, dat Paulus op onze plaats niet denkt aan één der openbaringen van het verbond, gelijk er in het Oude Testament meerdere voorkomen, maar bepaald aan de in het Oude Testament voorzegde openbaring, die als nieuw, als anders, tegenover alle andere openbaringen staat, omdat zij losmaakt van het oude en de vervulling brengt, Hebr. 8 4). Nu ontbreekt bij xccivij óia&rjxr] het lidwoord, d. w. z. Paulus bedoelt niet, dat God hem en de zijnen maakt tot dienaren van het reeds bestaande verbond, J) Plummer deelt mede, dat de LXX eenige malen txavós als naam voor God gebruikt, Ruth 1 : 20 en 21; Job 21 : 15; 31 : 2; 39 : 32 (35)- 2) Van Hengel, a. w., bl. 220 wijst er op, dat os xat bij Paulus meer dan eens in beteekenis nadert tot os yag, Rom. 5 : 2; 1 Kor. 4 : 5 enz. 3) Schlatter schrijft, dat Paulus zonder meer over de Maivrj Sia&r/xr] spreken kon, omdat de gemeente daarvan hoorde bij elke viering van het Avondmaal, 1 Kor. 11 : 25. Wij kunnen het ook zóó zeggen, bepaald het Avondmaal verzegelde den gemeenten, dat met Christus het nieuwe verbond gekomen was. 4) Zie Kittel, Wörterbuch, II, bl. 132 vlg. VIII. 8 maar bepaald, dat God Paulus en zijn medewerkers gebruikt om het nieuwe verbond, het verbond van ander karakter (xaivóq) te doen komen. Daarmee is nog eens gezegd, vgl. vs 3, dat niet Paulus de gemeente heeft gesticht, die zijn aanbevelingsbrief is, doch de Heere zelf, i Kor. 3 : 5 Pe nieuwe bedeeling wordt nu getypeerd als te zijn ov yqafifiavoq ai-kit jtvsv/tavoq 1). Deze woorden, die niet aan het Oude Testament ontleend zijn, moeten uit het verband worden verklaard. En dan blijkt uit vs 7 en daarna ook wel uit vs 3, dat met yQtififia is bedoeld de wet van Mozes, die op steenen tafelen was gegrift, Rom. 2 : 27. I'oictt utc staat hier dus als resultaat van het yQcctfZiv; het kenmerk van het nieuwe verbond is niet als van het voorafgaande, dat het geschreven letters behoeft. Het is gekenmerkt door wev/ia. Al weer uit het verband vs 8, vs 3 blijkt, dat met jivsifia de Geest Gods is aangeduid. Daaruit leeren we, dat yyanfia en nvevfia geen zuivere tegenstelling vormen. Die twee kunnen noch contrair, noch contradictoir tegenover elkander worden geplaatst. De twee woorden zeggen, wat bij ieder verbond het meest op den voorgrond treedt, niet waardoor zij zich absoluut van elkander onderscheiden, alsof het nieuwe verbond heel geen letters behoefde en het oude niet met den Geest te maken had ). Wij hebben het recht dit te schrijven op grond van de parallellen van Jerem. 31:31 vlg.; als Ezech. 36 :26 vlg.; Joel 2 : 28 vlg. (Hebr. 3 : 1 vlg.), en nemen dan alXa in den zin van veelmeer. Het staat dus alzoo, in de oude bedeeling was het schoonste de wet der tien geboden op steenen tafelen door God zelf geschreven, in de nieuwe het schrijven des Geestes in de harten3). God roept Paulus en de zijnen om van dat 1) Wij verbinden dus ov yQa.iA.)iaTos alla jivevfj-azog met Sia^r/xijs en niet met öuxxóvovg en wij doen dat, omdat anders de figuui ontstaat dat de Sia&rixV zelf de Geest zou zijn, met den Geest zou worden geïdentificeerd. Dat bezwaar geldt niet in vs 8 öiaxovia jivevLiaxoq, omdat daar 8lcl&v*V niet voorkomt. Overigens leert vs 8, dat de uitdrukking Sidnovos nvevfiazog met tot de onmogelijkheden zou behooren. De verbinding met öia^HVS is bovendien vereischt, omdat nu het xaivijs voldoende verklaard wordt. Zie ook V an Hengel, 2) Wij kunnen dan ook niet meegaan met Windisch, als hij zegt, dat Paulus de tegenstelling - nvEvpa gebruiken kon, omdat de nieuwe bedeeling nog geen grammata had. Paulus brieven waren ook grammata. Paulus heeft de yga^ara van het O. I. steeds in eere gehouden als Gods Woord. Maar dat kon hij alleen door den Geest, Die hem was geschonken. Daarom staat de nieuwe bedeeling boven de oude, die bij de yeanpaxa blijft, met verder komt. 3) Er mag aan herinnerd worden, dat het Pinksterfeest, waarop de uitstorting des Geestes geschiedde, ook het feest is van de wetgeving. Er is een jilr)QOvv van de wet van Mozes in de komst des Geestes. verbond de dienaren te zijn. Wij zien niet over het hoofd, dat ten slotte, wat hier nieuw verbond heet, een openbaring is van hetzelfde verbond der genade, dat God op den Sinaï openbaarde; evenmin, dat de Heilige Geest reeds werkte in de oude bedeeling, maar de uiteenzetting van deze dingen moeten wij aan de dogmatiek overlaten, welker taak het is rekening te houden met al de plaatsen, die over het verbond handelen. De exegese kan niet verder gaan, dan hier ter plaatse wijzen op de tegenstelling, waarvan de apostel spreekt. Die tegenstelling noemt het meest typische van elke óiaS-rixti*). De nu volgende woorden behooren zeker tot de veel misbruikte Schriftplaatsen. Menigmaal is er uit afgeleid, dat het geschreven Woord Gods, bepaald de Heilige Schrift, van geen of weinig beteekenis is, dat het aankomt op het levendmakende ingeven des Geestes 2). Deze en dergelijke verklaringen zijn volkomen in strijd met het verband. De zin is redegevend (y«onoiely, Joh. 6 : 36. Zoo was het in de schepping, Gen. 1 : 2, zoo is het bij de wedergeboorte, Joh. 3 : 8. Paulus noemt den Geest vs 3 xvevficc &SOV Stö'vrog. Rom. 8 : 2 lezen we ó yuQ vófioq tov jivev/ucctos rfjs èv XqmStü Irtaov rjlev&éQfiiOév as ano tov vófiov xijq cc/iaQviaq xal tov &avatov, vgl. Rom. 7 : 0, en ook Rom. 2 : 29 vinden we de tegenstelling nvevfia en yQafifia. Tegenover het yod/x/ia is de mensch subject, hij hoort, leest, doet de letter; tegenover het nvevfia is de Christen passief, object, de Geest maakt hem levend, Joh. 6 : 63. iJe Heilige Geest heeft Christus uit de dooden opgewekt en wekt de geloovigen met Christus op, Rom. 8 : 11. De Geest brengt leven en Paulus is dienaar van de nieuwe óicc&yxn, die bijzonder is gekenmerkt door rijke werkingen des Geestes. Omdat die Geest een Geest is, Die leven wekt, brengt het werk van den apostel als middel in Gods hand het leven. To nvsvfta staat hier dan metonymisch voor de goed verstane, dat is geestelijk verstane openbaring Gods, zooals zij met name in de nieuwe bedeeling opgevat kan worden. De zin to r«(» yoa/tfia xtè zegt dus, waarom de nieuwe bedeeling een bedeeling des Geestes is en moet zijn. Paulus kiest daarmede duidelijk partij tegen de Judaisten, die niet zien dat er een nieuwe bedeeling is gekomen; hij duidt ook reeds aan, wat straks breeder zal worden uitgewerkt, hoe het komt, dat ae door God zelf gegeven wet den dood bracht. De nieuwe bedeeling verschilt van de oude in middel, wijze en werking ). 7. Vs 7 begint een nieuw pericoopje, dat twee kenmerken heeft. Vooreerst rust het geheel op vs 6 en gaat het dus uit van den feitelijken toestand, dat door Israëls zonde de ou e bedeeling een bedeeling des doods is geworden. In de tweede plaats wordt voortdurend geredeneerd a minori ad maius, menen de oude bedeeling al zoo heerlijk was, hoe heerlijk moet dan de nieuwe niet zijn. Deze opmerking mag er echter niet toe leiden om de laatste woorden van vs 6 bij het vervolg te nemen i) Men zie bij dit vers vooral N. A. Waaning, Enkele opmerkingen over de relatie jtvevfialyei niet kunnen vinden het telkens afnemen van de heerlijkheid, nadat Mozes met den Heere had gesproken. Het beste zal zijn het futurum ëazai te verklaren uit het vragend karakter van den zin. Paulus plaatst zich op Oudtestamentisch standpunt, gaat daarvan uit en vraagt uit dat gezichtspunt naar het meerdere, dat komen zal2). Dit gebruik nadert tot het gnomische en tot het deliberatieve gebruik van het futurum, en sluit aan bij de vraagpartikels jrtög ov~/i, waarmee Paulus niet een bepaalde uitspraak doet, doch de lezers laat beslissen. Ook het feit, dat een zin met yaQ volgt, wijst in de richting van het deliberatieve. 9. Vs 9 redeneert geheel op dezelfde wijze als vs 8. Alleen wil dit vers met zijn el yaQ teruggaan achter de uitspraak van vs 8, dus iets zeggen, dat men nog eerder zal toegeven dan vs 8, waardoor de apostel wil bereiken, dat ook vs 8 door ieder zal worden aanvaard. Vs g noemt dingen, die meer voor de hand liggen. De oude bediening (zie voor óiaxovia bij vs 7) heet hier zfj$ xazKXQioeo)^ Dat ligt inderdaad weer voor de hand, omdat de wet, het centrum der oude óiaxovia, steeds spreekt in straf dreigenden, dat is overtreding onderstellenden en daarom veroordeelenden vorm. De &dvavos van vs 8 is het gevolg van de xavaxQioiq, Deut. 27 : 26. Weer wordt de oude bediening gezien zonder Christus, dus zooals Israël haar had opgevat en nog opvatte en zooals zondige menschen haar telkens weer verstaan. • ió^tc is praedicaat, d. w. z. de óiaxovia zelf heet 3). Dat is niet vreemd, omdat de xriQ(it»rj staat in den aor. Daarmee is de verharding als ieit voorgesteld, zij is finaal. Dat komt overeen met wat we elders lezen. Aan de Joden is het evangelie gepredikt. Paulus gaat 1) Uit onze verklaring blijkt, dat we toestemmen, dat Paulus uitgaat van de feiten vermeld in Exod. 34 en dat hij ook daarboven uitgaat, d. w. z. er verklaring van geeft en gebruik van maakt. Niet juist is het echter als P. Corssen, Z.N.T.W., 19, 1, 1919/20, bl. 8 beweert, dat Paulus afwijkt van het in Exod. 34 verhaalde. Exod. 34 : 35 mag en kan na het vs 30 vermelde niet zoo opgevat worden, dat de Israëlieten het gelaat van Mozes toch konden zien. Als ze het zagen, moesten zij zich afwenden, zooals wij naar de zon kijken en ons afwenden. En Mozes zelf wist niet, dat zijn gelaat glansde, maar merkte het door de houding van het volk en legde ook naar Exod. 34 : 33 zelf het deksel op zijn gelaat. 2) Men zegge niet, dat Paulus door deze opmerking zijn betoog van kracht berooft, omdat het niet zien van de heerlijkheid niet aan het karakter der oude bedeeling, maar aan Israëls zonde is te danken. Immers de eigenlijke tegenstelling tusschen de twee bedieningen ligt niet in het zien of niet zien, maar in de tegenstelling letter-Geest. Het niet zien komt er bij, niet als kenmerk, maar als waarschuwing. De Judaïsten dreigden de Korinthiërs in de nieuwe bedeeling weer tot een niet zien te brengen. Dan zou Paulus weer een bedekking moeten gebruiken. En dat mag hij niet en kan hij niet. in de diaspora steeds eerst naar de synagoge. Maar als de Joden schier overal, althans in hun groote meerderheid, het evangelie verwerpen, dan komt de verharding over hen, dan bestaat het feit der verharding, Hand. 13 : 46—48; 28 : 13 vlg. Vs 14b daarentegen spreekt van het heden. Ta vorifiava zijn bepaald de verstandelijke overleggingen 1), nader nog voorzoover die zich met het zedelijk leven bezig houden 2). De apostel zegt dus, dat het denken der Israëlieten niet meer in staat was op te merken, hoe het aan hen zelf lag, hoe het gevolg was van hun zonde, dat Mozes het aangezicht moest bedekken. Daarmee sprak Paulus over het verleden. Maar hij heeft met een gemeente te doen, waarin in het heden de Judaïsten werken, daarom is het Van belang, dat ze het karakter van het Jodendom uit eigen tijd leert verstaan. Paulus wijst de Korinthiërs daarop ter waarschuwing, opdat zij niet zouden vallen in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid, Hebr. 4 : n. De redengevende zin zegt, dat zij de xatQotatg ook thans nog kunnen waarnemen, indien zij slechts letten op hun Joodsche tijdgenooten. Tö avvo xakvfxfia is het masker, dat Mozes op het gelaat legde, in zooverre het een bedekking was der van God gegeven heerlijkheid. Die heerlijkheid kwam centraal toe aan de wet, verder secundair aan heel de oude bedeeling. Nu maakt de apostel een overgang. In eigenlijken zin lag het masker op het gelaat van Mozes, maar feitelijk en geestelijk was het bij Israël. Want Israël maskeerde zich door zijn ongeloof en ongehoorzaamheid tegen de heerlijkheid der wet en het deed dat bepaald, wanneer het de wet hoorde voorlezen. Uit avayvóioei blijkt, dat op onze plaats met xaJ.aia dia&nxn bepaald de boeken van het Oude Testament, het Oude Testament als bundel bedoeld is3). Dat Oude Testament bezit het Joodsche volk en het leest het of hoort het lezen in de synagogen, maar over (sni) dat lezen (wel metonym voor: over de lezers, zie bij vs 15) ligt een sluier, zij lezen bevooroordeeld en zien daarom de ware heerlijkheid van het Oude Testament niet4). Mij avaxakvn.x6fi.svov moet met xaXvfifia ') Het komt in de xoivrj herhaaldelijk voor, dat de woorden op ■ua n'c't het resultaat van de actie, doch de actie zelf te kennen geven. ) Zie Cremer-Kögel, s. v. 3) Onze plaats is de oudste, die JtaXata dtaïïrjxTj neemt van de boeken van het O. T. Zie Algemeene Canoniek, bl. 169. Omdat Paulus schrijft, dat het xaXv(ip.a ligt op het lezen van het O. T., heeft men xah,/j.fia wel verklaard van den mantel der thorarollen. Het verband wijst zeker niet in die richting. De vraag, of zulke mantels destijds reeds in gebruik waren, behoeft dan ook niet te worden gesteld. Van belang is de opmerking van Windisch, dat de opvatting van Jiaüaia Sia&ijxi] als boek, feitelijk al in het O. T. voorkomt "12D Exod. 24 : 7; vgl. 2 Kon. 23 : 2, 21; 2 Kron. 34 : 30. 4) Men kan ènl zij dvayvcóaei ook vertalen bij het lezen. Dat komt worden verbonden. De sluier, die op het lezen ligt, wordt niet ontsluierd. Deze uitdrukking licht fiérst toe. Terwijl wij reeds leven in de blijvende periode der nieuwe heerlijkheid, ligt op Israëls lezen nog steeds een sluier, die blijft, terwijl hij niet behoefde te blijven. Zoo is er tusschen tö fiévov van vs n en fiévei van vs 14 een schrille tegenstelling. De laatste woorden zeggen, waarom die sluier niet weggenomen wordtx). Hij kan slechts op één wijze worden weggenomen n.1. iv XqlOxü>. Men merke op, dat weer het werkwoord xazaqyeio&ai gebruikt is. Dit woord was vs 7, 11, 13 gebezigd om het voorbijgaande van de óó£$a der oude bedeeling aan te duiden, nu hooren wij, dat het xdlvft/icc ook typeerend is voor de oude bedeeling, het is met haar vergaan en daarom is het te erger, wanneer gepoogd wordt het met haar in stand te houden of wanneer het door 's menschen zonde de facto blijft bestaan. 'Ev Xqiotü kan niet instrumentaal worden opgevat; beter is het te nemen in den zin, waarin Paulus het zoo vaak gebruikt, n.1. van de mystieke gemeenschap van den geloovige met Christus, die deel geeft aan al Zijn weldaden, hier aan het lezen zonder xdlv/ufia, dat is aan het rechte verstaan van het Oude Testament. Waar men èv Xqioxö) is, daar wordt (men lette op het praesens!) het xccXv/i/acc van kracht beroofd, dat is, omdat het niet langer als xdXvfifia werkt, te niet gedaan. Paulus verklaart, dat voorzoover en zoo vaak als men in Christus is, daardoor eo ipso het xdlv/ufia te niet gaat. Dit is een objectief feit en daarom is het xalv/ifia bij de Joden aanwezig. . , 15. Dat laatste zegt vs 15 uitdrukkelijk en daarin onder¬ op hetzelfde neer. We geven de voorkeur aan op, omdat heel het verband spreekt van een masker, dat ergens op ligt. i) Wij verbinden, als gezegd, fit) avaxaXvJtzófisvov met xai.vfA.fia. Soms wordt fif] avaxai.vnz0fA.evov vertaald: omdat niet ontdekt wordt. Wij achten die vertaling onjuist, omdat 1. op deze wijze eendeer harde accus. absol. moet worden aangenomen; 2. avaxaXvJizofievov genomen wordt in de beteekenis: gemerkt wordt; het verband alleen al eischt dvaxaXvïizóficvov te verklaren naar de beteekenis van aaAvufia. Men mag tegen onze verklaring niet aanvoeren, dat bij het partic. de ontkenning fA.rj staat, want die is in het N.T. bij partic. de meest gewone, § 34od. Van meer belang is de opmerking, dat (at] avaxaXvnzóflevov, genomen in de door ons aanvaarde beteekenis, nafttvti overbodig is. Men bedenke echter, dat het gewenscht was het blijven van het xdi.vfA.fia en het wegnemen in Christus als twee afzonderlijke feiten voor te stellen. Wanneer men dvaxaXvnzófAtvov verbindt met xdXvfifia, volgt daaruit, dat subject van xazaeyeïzai is xai.vfA.fia en niet jtaAota Siadr/xi]. Trouwens in dit verband, waar nalaia óia&Tjxy de boeken van het O. T. beteekent, zou het moeilijk zijn daarvan het werkwoord xazaeycïo&ai te verklaren. Paulus houdt de boeken van het O. T. steeds in eere als Gods Woord ook voor de Christelijke kerk. scheidt het zich van vs 14. Vs 14 sprak van het xaXv/i/ua op het lezen, vs 15 van het xaXv/u/ua op het hart. De gang van het betoog belet een essentieel onderscheid tusschen die twee te maken. Te minder, omdat vs 14 êxi met den dativus, vs 15 f'.Tt met den accusativus is gebruikt. Op het lezen of bij het lezen beteekent niet anders dan bij hen, die lezen of die naar het voorlezen hooren. 'EtiI zt\v xagtiiav doet aan de actie denken. En dat kan zeer wel Paulus' bedoeling zijn. Wij zagen, dat het praesens xazaQyelzai wijst op het telkens lezen. En het classieke, alleen vs 15 en 16 in het Nieuwe Testament voorkomende, ijvixa civ met den coni. praes. wijst nog duidelijker in dezelfde richting. Eiken keer dat Mozes gelezen wordt, schuift a. h. w. het xaXv/ufia op het hart en ligt er dan. De singularis xagéiav valt op, vooral bij avzütv. Men vergelijke Mark. 2 : 6 met Mark. 3 : 5; Jak. 3 : 14 met Jak. 4 : 8 enz. Het Nieuwe Testament kent het hart als centrum van het individueele leven, maar het kent ook de xaQÓia van de collectiviteit. Dan is bedoeld de gemeenschappelijke stemming, de levenshouding van een groep. Aldus hier. Het geheele Jodendom staat gemeenschappelijk inwendig zóó, dat het de eigenlijke heerlijkheid van de wet van Mozes niet ziet. Zoo is het in oude tijden voorbereid, doordat men de ware beteekenis van de wet niet zag. Zoo is het aan den dag getreden, toen Christus verscheen; zoo is het overal, waar Paulus komt, wij kunnen zeggen, het écu? orj/ufQov is waarheid tot in onzen tijd. Nu wordt het vers ingeleid door aXXa. Na een negatieven zin kan aXXu zeer zeker de beteekenis want hebben, doch noodzakelijk is dat niet, § 357. Zij, die ftrj avaxaXvitxófitvov, vs 14, vertalen: omdat niet duidelijk is, niet ontdekt wordt, vertalen iiXXa door want. Maar dat geeft toch geen goeden zin, zelfs afgedacht van de bezwaren, genoemd bl. 128 noot 1. Immers het feit van het aanwezig zijn van een xaXv/i/ia was reeds in het begin van vs 14 positief uitgesproken. Dat was het uitgangspunt, dat zou wel kunnen worden herhaald, maar moeilijk als reden van het tweede deel van vs 14. Beter is het uit dat laatste deel van het vorige vers de gedachte af te leiden: bij de Joden bestaat het weggenomen worden van het xaXv/ufia in Christus niet, veelmeer is de toestand deze, enz. Door zijv xuQóiav avzatv is het vers dan geen herhaling van vs 14a, maar is er een climax ontstaan. Duidelijker dan te voren wordt daardoor uitgesproken, dat de schuld bij de Joden ligt. 16. Vs 16 herinnert duidelijk aan Exod. 34 : 34 LXX. Maar meer ook niet, de tekst luidt in de LXX: r\vixa ó' av ei.oejzoqsvszo Mtovaf/q ïvavzi xvgiov XaXeiv avztiv (anders dan fiezavoelv) het woord is voor de waarachtige bekeering des harten ). Paulus stelt dus de mogelijkheid (ijvixa av met den coniunct. aor., zoodra eventueel), dat de Joden zich tot den Heere bekeeren, Rom. 11 : 23, waarbij xvqio$ alleen op Christus kan zien in dit verband. Daaruit blijkt, dat de jio>Qoiaiq. waarvan vs 14 sprak, niet een algemeene of absolute was. De toelichting geeft hier Rom. 11 : 25- Terwijl voorts te bedenken is, dat Paulus ook een woord als tmuqovv niet bezigt in een welomschreven dogmatische beteekenis. Paulus stelt de mogelijkheid in het algemeen, dat de Joden zich bekeeren. Geschiedt dat (en zoo vaak als het geschiedt), dan wordt het xai.vfifia rondom weggenomen, (het praesens correspondeert met yvixcc 1) Tekst en Uitleg op 2 Kor. 3 : 16. Breeder Theol. Stud. 1911, bl. 440 vlg.. waar ook goed over rjvixa met de twee tijden geschreven wordt. Nog onwaarschijnlijker is de opvatting: maar als Mozes zich tot den Heere wendt. Dat past niet in het verband, dat het deksel op Mozes' gelaat al heeft overgebracht op de verstokking van Israël. 2) Niet met een verzwegen ris als subject. Men heeft dat aanbevolen, omdat van een volksbekeering van Israël geen sprake is en omdat het niet over de toekomst, doch over het heden gaat. Doch f/vixa av wijst op de algemeene mogelijkheid, die de genade <_.ods biedt, zonder te zeggen, wat er werkelijk gebeurt. Zie Corssen t.a.p., bl. 10. Eerder zou men met Alford op grond^ van het voorafgaande £jii xrtv xagScav als subject kunnen nemen 17 xctgdta aww». Doch de weglating van dit subject lijkt wat ongewoon. Zakelijk komt het op hetzelfde neer, of men hart dan wel Israël als subject neemt. 3) Zie b.v. Cremer-Kögel, s. v. av), dan komt het heele hart vrij en kan de wet ingang vinden, wordt zij in het hart geschreven, vs 3, en op de rechte wijze verstaan. Ongetwijfeld mogen wij in dit vers lezen, dat er ook voor hen, die zich onder de macht der Judaïsten mochten hebben laten brengen, bekeering is en welke de weg tot bekeering is, een zich wenden tot Christus, die xb xé^oq xov vó/uov is, Rom. 10 : 4. 17. Vs 17 is een van de moeilijkste verzen uit het N. T., waarover zeer veel is te doen geweest en waarvan tal van verklaringen zijn gegeven. Ons bestek laat niet toe die alle te vermelden en te bespreken, wij moeten den nadruk laten vallen, op wat naar ons inzicht de juiste exegese is 1). Er zijn conjecturen gemaakt om den tekst gemakkelijker te kunnen verklaren, b.v. ov de o xvQioq 2) of xvgievei xó nvsv/na. Maar tot dergelijke conjecturen, die geen enkelen steun vinden in de toch talrijke handschriften, zouden wij slechts in het uiterste geval onze toevlucht kunnen nemen. Men kan bovendien niet zeggen, dat de genoemde conjecturen goed passen in het verband. Toegegeven moet echter worden, dat één der moeilijkheden juist is, hoe deze woorden, ook als wij ze nemen, zooals zij in de codices staan, in dit verband zijn te verklaren. Een tweede moeilijkheid is, dat zoowel xvqioq als Tivev/ia het lidwoord hebben. De vraag is, wat is subject en wat praedicaat. Het verband noopt er toe om xvQioq tot subject te maken, want 1. was in de naaste omgeving wel o xtjQioq, vs 16, genoemd, niet tó jcvsvficc, en kan dus eerder verwacht worden, dat er iets van ó xvQioq, dan van xb Tivevfia wordt gepraediceerd; en 2. volgt er x0 Ttvev/nu xvqiov, waaruit volgt, dat xvqio„• het hoofdbegrip, wil men, het ruimste begrip is. Nu geeft Paulus blijkens de beide lidwoorden een identificatie, xvQiog en nvev/ia zijn dezelfde, § 228. Daarbij kan onder xvQioq, zie vs 16, niet anders dan Christus worden verstaan. Trouwens, xvqioq komt bij Paulus alleen van God en van Christus voor3). Daarentegen komt Tivsvfia bij Paulus in meer dan één beteekenis voor en rijst dus de vraag, welke is hier bedoeld. Nu lezen wij vs 17b tó 7tvev/ua xvqiov, maar dat kan niet alleen beslissen, omdat hier blijkbaar met de uitdrukking uit vs 17a wordt gerekend. Wij zullen ter verklaring terug moeten naar vs 6. Daar stond itvevfia tegenover yttd/ifia en handelde de apostel over het geestelijk verstaan van de wet. Dat geestelijk verstaan is ongetwijfeld alleen mogelijk door J) Een goed overzicht der geboden verklaringen bij Bachmann. Voorts zij genoemd J. Goettsberger, Die Hülle des Moses nach Ex. 34 und 2 Kor. 3, Biblische Zeitschr., 26, 1/2, 1922. z) Graverol en Van de Sande Bakhuyzen zonder Sé, Michelsen met Sé, volgens het apparaat bij Baljon. 3) Gal. 4 : 1 komt hier niet in aanmerking, evenmin Ef. 6 : 5, 9 en dergelijke plaatsen, daar is xvgiog appellatief. den Heiligen Geest1). Nu hebben wij bij vs 6 ook over dit geestelijk verstaan gesproken en toen gezien, dat xö nyevfia daar met een kleine verschuiving ten slotte gebruikt is voor het geestelijk verstaan. Het verdient aanbeveling hier ook in die richting te gaan. Vooreerst om het lidwoord xó, dat dan anaphorisch kan worden genomen. In de tweede plaats, omdat wij dan aansluiting hebben bij het öxi èv Xqiöxw xaxagyelxai. Als in Christus het deksel weggenomen wordt, is in Christus het geestelijk verstaan. 'Ev XqiOxüj zegt zooveelmeer dan dia of zelfs dan vnó, dat daardoor een uitspraak als o rfè xvQioq tö jivevfia toxiv niet vreemd is. De verheerlijkte Heiland wordt gelijkgesteld met het geestelijk verstaan van de wet2). Alleen in Hem wordt de wet recht verstaan, geestelijk verstaan. Bij deze verklaring komt ook tCs tot zijn recht: Nu is de Heere de Geest, die Geest, waarvan sprake was. Wij mogen er ter vergelijking op wijzen, dat i Kor. 12 : 12 de band tusschen Christus en de gemeente zoo nauw wordt gevoeld, dat de gemeente wordt genoemd ö Xqiovo$, de kerk met haar Hoofd. Een andersoortige gelijkstelling, die dichter bij onze plaats komt, 1 Kor. 15 : 45. Ook kan men vergelijken Joh. 10: 30; 14: 10 enz. Zoo hangt het geestelijk verstaan zóó nauw met de levendmakende werkingen des Geestes samen, dat het heet xö jtvevficc» En dit bezit van den Geest staat zóó nauw met de heerlijkheid van Christus in verband, dat Paulus kan schrijven 6 xvqios, xb nvsv/ia eoxiv. Christus en Hij alleen verwerft den Geest en wie tv Xqioxw is en alleen wie èv XqiOxöj is, heeft den Geest, Rom. 8 . 2, 5, 9; 1 Kor. 6 : 17; 15 '• 45- Vgl. ook Ef. 4 : 4. Alleen door den Geest is de xakaia óin&nxri recht te verstaan. Anders gezegd, er is hier gelijkstelling van Christus en den Geest alleen ten aanzien van het rechte lezen van het Woord Gods. Bij deze verklaring bestaat de moeilijkheid niet meer, dat Paulus op deze plaats ó xvQioq en xö nvevfia gelijk zou stellen, terwijl hij op tal van andere plaatsen een duidelijk onderscheid maakt3). Wanneer Paulus vervolgt ov éi jcyev/icc xvqïov, is dat eenerzijds een bewijs, dat de vorige zin niet !) Zie Hermeneutiek, bl. 40 vlg. 2) Allo verklaart: Christus is de diepe Goddelijke zin van het geestelijk verstane O. T. Dat komt dicht bij onze verklaring maar laat minder recht wedervaren aan het iv Xgiarw, het geestelijk verstaan is ook door Christus. 3) Zie ook F. Büchsel, Der Geist Gottes ïm N. T., Gutersloh, 1026 bl. 408 vlg. Verder zij met name genoemd H. Bertrams, Das Wesèn des Geistes nach der Anschauung des Apostels Paulus Munster i. W. 1913, passim. Goede opmerkingen over den samenhang van het werk van Christus met dat des Geestes bij J. \\right Buchham, Are Christ and the Spirit identical in Paul's teaching?, Expositor, 8, 128, Aug. 1921, bl. 154 vlg. en bij Windisch, a. 1. (met veel litteratuur). bedoelde xvqioc, en nvevfia zonder meer te vereenzelvigen 1), in dat geval immers ware de uitdrukking nvevfia xvqiov onbestaanbaar en aan de andere zijde een bewijs, dat nvevfiu in den vorigen zin met den Heiligen Geest in zeer nauw verband moet staan, want bij jivevfia xvyiov kunnen wij moeilijk aan iets anders denken dan aan den Heiligen Geest. Dat zegt dus ook, dat in den vorigen zin niet de Heilige Geest zonder meer kan zijn bedoeld. Dat tö nvsv/ia xvqiov van den Heiligen Geest moet worden verstaan, leeren zegswijzen als Rvev/xa &eoi>, Ttvev/ua Xqioxov, tov viov xov S-sov, Rom. 8 : g, 14; 1 Kor. 2 : 11, 14; 3 : 16; 6 : 11; Gal. 4 : 6 enz. IJvev/ua xvqiov alleen Luk. 4 : 18 in citaat en Hand. 8 : 39, dat duidelijk herinnert aan 1 Kon. 18 : 12, zoodat in deze uitspraken xvQiog niet zonder meer van Christus mag worden genomen 2). Wel mogen wij er nog op wijzen, dat Paulus Christus en den Geest onderwerp maakt van dezelfde werkingen, Rom. 8 : 9 vlg. Leerde de vorige zin, dat, waar de Geest des Heeren werkt, de wet geestelijk wordt verstaan, thans hooren wij, dat daar de vrijheid is. 'EXev&eQia staat hier absoluut, zonder eenige nadere beperking of aanduiding. Dat komt te meer uit, nu een koppelwerkwoord ontbreekt. Wij zullen daarom goed doen èkev&eQia te nemen in den ruimst mogelijken zin. Uit het verband mag worden afgeleid, dat wij tot haar mogen brengen het vrij zijn van de onderhouding der ceremonieele wet, meer nog het vrij zijn van het onderhouden der wet in slaafschen zin, omdat in de bedeeling des Geestes de wet in het hart is geschreven, kortom de volle vrijheid die in Christus is, Gal. 2 : 14; 5:1, ook de daaraan ten grondslag liggende vrijheid van zonde en dood, Rom. 8:21. In fXev&eQia kunnen wij uitgedrukt vinden het heerlijk voorrecht van de kinderen Gods in de nieuwe bedeeling. Die vrijheid is door Christus verworven, Joh. 8 : 36; Rom. 8 : 2, en wordt door den verheerlijkten xvqio$ door den Geest aan de zijnen geschonken. Zoo klimt vs 17b van het bijzondere, het recht verstaan van de wet, op tot het algemeene, de vrijheid der geloovigen en laat het de voorrechten der kinderen Gods zien, die in het bijzonder in de nieuwe bedeeling worden genoten, genadegaven, waarvan de Joden zichzelf berooven, waarvan de Judaïsten dreigen te vervreemden. 18. 'Hfieiq ó'è Tcdvveq maakt duidelijk een overgang naar J) Zooals O. Schmitz, Die Christus-Gemeinschaft des Paulus, Gütersloh, 1924, bl. 165 juist wel doet, als hij ró Jtvevpa xvqiov verklaart naar ö xvgiog ró nvevfia êariv. Men moet echter het onduidelijke naar het duidelijke verklaren, niet omgekeerd. 2) Omdat dit zoo zelden voorkomt en op die wijze, hebben wij er bezwaar tegen om met H. Maldwyn Hughes, Expos. Times, 45, S, Febr. 1934, bl. 235 vlg. xvgtoj van God te nemen. de conclusie van de pericoop. Yoorzoover Paulus persoonlijk sprak, sprak hij van de ambtsdragers, vs 4, 12, en daarvan zal hij ook in het vervolg nog spreken. Wat hij echter van de twee bedieningen en van Israëls onverstand geschreven heeft, brengt er hem toe even iets te zeggen, dat geldt van allen, die tot de bediening des Geestes behooren en hij geeft door navzeq ook uitdrukkelijk te kennen, dat hij dit doet1). Ten slotte is er in het hoogste geen verschil tusschen ambtsdragers en andere Christenen. Het einde van de pericoop kan een jubeltoon zijn over de voorrechten van allen, die deelhebben aan de nieuwe bediening. Avccxtxalvfifiévw nqoowjk» herinnert duidelijk, aan wat van Mozes werd gezegd. Maar nu moeten wij bedenken, dat reeds in tweeërlei zin sprake was van het xdXvfifici. Paulus sprak eerst van het xtxXvfi/ia, dat Mozes op zijn gelaat moest leggen, omdat Israël door zijn zonde de stralende heerlijkheid van dat gelaat niet kon verdragen. Doch daarna stelde hij in het licht, dat, geestelijk gezien, het xakvfina lag op het hart der Israëlieten, want daar en daar alleen lag de eigenlijke verhindering om de dofa te aanschouwen. Nu ligt het 't meest voor de hand thans een aansluiting te vinden aan dat laatste. \ ooreerst omdat het natuurlijker is ijfisiq 7idvxsq, al de Christenen uit de nieuwe bedeeling, op één lijn te stellen met de Israëlieten, dan met Mozes, die een eigen plaats en een eigen taak had. In de tweede plaats, omdat aldus beter tot zijn recht komt de vergelijking, de tegenstelling, die Paulus in de pericoop maakt tusschen oude en nieuwe bediening. Bepaald is er betere aansluiting bij de èXsv&fQia van vs ij. Tegen deze redeneering kan niet gelden, dat Paulus toch van een xaXvfi/ici op het nQÓotojtov spreekt, want uit heel het betoog blijkt, dat TtQÓootKov niet in eigenlijken zin moet worden opgevat; van een eigenlijk xccXv/u/icc is evenmin sprake als van eigenlijke vleeschen tafelen des harten, vs 3. IlQÓaoijiov is gebruikt om weer te herinneren aan Mozes, aan wiens doen het beeld is ontleend en ook om den overgang te maken naar xaxojizgi£ófisvoi■ Het heerlijk voorrecht in de nieuwe bedeeling is, dat geloovigen de heerlijkheid des Heeren kunnen en mogen aanschouwen. Hun gelaat is ui' komt in het Nieuwe Testament alleen hier voor. Vroeger was er nog al verschil over de vraag, of het med. verklaard moest worden weerkaatsen, dan wel in een spiegel beschouwen. Het schijnt, dat thans aan de laatste beteekenis de voorkeur wordt gegeven 1). In ieder geval zouden wij, aangenomen, dat beide beteekenissen mogelijk zijn, in dit verband voor de laatste moeten kiezen. Van een weerkaatsen van ontvangen dogos spreekt het verband niet, wel van het bezitten van heerlijkheid. Weerkaatsen past niet, nu wij gezien hebben, dat, wat Paulus van de geloovigen zegt, ontleend is, niet, aan wat er met Mozes geschiedde, maar aan den toestand van Israël, dat geen heerlijkheid te weerkaatsen had. Eindelijk is bij de beteekenis weerkaatsen rijv avrijv eixóva fisra/uoQ. 4—18. Overzien wij deze geheele pericoop, dan blijkt, dat zij metterdaad beheerscht wordt door het verschil van de twee óiaxoviai. Dat verschil levert den grond van heel het betoog. Nu leidt Paulus daar bovenal uit af, dat de nieuwe óiaxovia veel heerlijker is dan de oude. En als wij thans reeds hooren, dat Paulus óiaxovo$ is van de xaivij öiaS-Tjxrj, dan zien wij, hoe hiermee het fundament gelegd is, waarop straks het gebouw van de heerlijkheid van des apostels ambt en ook van de noodzakelijkheid daarvan kan verrijzen. 2 : 17 vroeg hij, ziende op de groote taak, tiqös ravza xie, ixavóq; Kracht uit zichzelf heeft Paulus niet. Zijn waardigheid en zijn kracht komt van de bediening, in welke hij staat. HOOFDSTUK IV. 4 : 1—6. Paulus' moed. 1. Wij zagen reeds, dat Paulus na 3 : 12 weer dichter kwam bij het onderwerp, dat hij in het eerste deel van 2 Kor. behandelt, het karakter van zijn ambt. Daartoe sprak hij van de heerlijkheid der nieuwe bedeeling, om in het licht te stellen, dat het werk der apostelen in die heerlijkheid deelt. Nu wordt 4 : 1—6 met zoovele woorden gesproken over Paulus' werk, bepaald over de wijze, waarop hij het volbrengt. Dat kan, omdat de grondslag is gelegd, dia tovto slaat dan ook op heel het voorafgaande betoog. Wij kunnen omschrijven, nu de dingen zoo staan. En dat dia tovto wordt nader gepreciseerd in è'xovTsg t^v diaxoviav xavTijv. Paulus heeft een ambt, als boven werd omschreven, een ambt, dat tot de heerlijke nieuwe bedeeling behoort. En daarom heeft hij moed. Eer Paulus dat uitspreekt, schrijft hij nog xcc9d>$ rjAerid-rjfiev. Wij hebben hier weer een uiting, gelijk we er zooveel ontmoeten in de brieven aan de Korinthiërs, i Kor. 7 : 25; 15 : 10. Paulus moet aan de eene zijde zijn apostolische waardigheid handhaven, goed doen uitkomen met name tegenover hen, die haar bestrijden, maar hij moet ook duidelijk maken, dat hij niet roemt in eigen kracht, in wat hij van zichzelf zou zijn. Al wat hij heeft, is roeping, geschonken genade. Dat zegt Paulus in xccd-wq ^Xer/9-rjfisv. God heeft hem verwaardigd met het apostolaat1). 'Eyxaxéot, slap worden, vertragen, spreekt van het laten varen van den moed 2). Dat is bij Paulus onmogelijk, hij heeft naggr^aia, 3 : 12, omdat zijn ambt rust op goeden grondslag. Hij kent het karakter van zijn werk en moet daarom verder gaan. 2. 'Ai.ld kan na een negatieven zin een ongeveer causale beteekenis hebben 3). Het zegt, wat wel gedaan is en daarmede, waarom het vorige niet gedaan is. Het maakt hier weinig verschil, of we vertalen want, dan wel maar. In ieder geval komt Paulus verklaren, dat hij opzettelijk iets verricht, dat het tegenovergestelde is van den moed verliezen. In axsuid/ieS-a (voor den vorm, zie § 59, 2) ligt dus een daad van moed. Dit uit het verband af te leiden feit en het andere feit, dat de aoristus is gebruikt, maakt het waarschijnlijk, dat wij bij cuisixdfiE&a aan des apostels bekeering hebben te denken; deze kan daarom hier worden genoemd, omdat bij de bekeering ook viel de roeping tot apostel van de nieuwe, heerlijke bedeeling. De genet. Tijg aiaxvvrjq kan genet, qualitatis zijn, dus de verborgen dingen, die schandelijk zijn; ook genet, object., de verborgen dingen, waarover men zich schaamt, Rom. 6 : 21; desnoods genet, subject., de dingen, die de schaamte verborgen houdt4). Het komt alles op hetzelfde neer, en de kracht *) B. van Willes, Bijdr. bevord. Bijb. Uitlegk., 3, 1844, bl. 86 vlg. verklaart: houden we in die mate te grooteren moed, als ons grooter barmhartigheid is bewezen. Dat legt meer in xa&oós, dan er in ligt en is volkomen in strijd met het verband. 2) ' Exxaxéco, zooals o.a. T. R. leest, heeft dezelfde beteekenis. Zie de tweede noot bij Bachmann. 3) P. Cauer, Die Kunst des Übersetzens, 5e dr., Berlijn, 1914, bl. 66 vlg. 4) Zie de noot bij Windisch, a. 1., waarin ook wordt bewezen, dat aia^vvr) zoowel dedecus als pudor kan beteekenen. Bachmann wil bij de verborgen dingen bepaald denken aan zulke, die met de evangelieprediking samenhangen. Daartegen pleit: 1. dat de uitdrukking algemeen is; 2. dat Paulus zich nooit aan verkeerde ambtelijke practijken heeft schuldig gemaakt, 2 Kor. 1 : 12, ze dus ook niet kan hebben afgezegd. Desnoods kan men djieijzdfic&a nemen in den zin van i'xQiva, 1 Kor. 2 : 2. Niet dat Paulus het ooit anders heeft gedaan, maar hij geeft toch een opzettelijke verklaring. Noodig is dat hier echter niet. Voor ra xQVJtrd, zie § 235. van den genet, is duidelijk. Er zijn dingen, die men alleen in het verborgen doet, omdat men wel weet, dat men in moeite komt, als ze openbaar worden. Men kan zelfs zeggen, dat de bewust gedane zonde neiging heeft om zich verborgen te houden, wanneer het gaat om dingen, die algemeen of althans door velen worden afgekeurd. Al zulk werk doet Paulus niet meer; al leefde hij vroeger in zonde, hij heeft haar thans „afgezegd", er was een omkeer in zijn leven. Deze uitdrukking is algemeen en wij zullen goed doen haar die algemeene strekking niet te ontnemen, omdat de woorden spreken van een radicalen omkeer, een bekeering. De volgende participia moeten niet als een beperking worden opgevat, maar als een toepassing van het algemeene op het ambt. Wij kunnen omschrijven: en derhalve wandelen wij niet enz. Trouwens, het feit, dat aan de uitdrukkingen, die meer bijzonder op het ambt zien, het algemeene fiii 7csQi7tatovvtsg èv Ttavovgyia voorafgaat*), wijst ook in de aangegeven richting. Jleytxattiv is in het Nieuwe Testament herhaaldelijk het woord voor leven, verkeeren, in het algemeen. Wandelen heeft eigenlijk in ons hedendaagsch Nederlandsch een heel andere beteekenis, en is toch nog haast het eenige woord om neQixaxeiv weer te geven (vgl. levenswandel). Duidelijk is, dat Paulus spreekt van de algemeene wijze, waarop hij zich gedraagt. Die is niet een omgaan met sluwheid, geen houding, die geen middelen ontziet, als slechts het doel wordt bereikt. Na fir/óé, ook met, evenmin, komt dan, wat bepaald op de ambtsvervulling betrekking heeft. Mrjóé duidt aan, dat wat Paulus thans afwijst, hetzelfde karakter draagt, als het juist genoemde. Dat doet óoiiéa>, vervalschen, dan ook; Paulus gaat niet listig om met het Woord van God, verandert het niet. Wij zijn hier weer in den gedachtengang van 2 : 17, vgl. 1 Thess. 2:5. Anderen maken wel misbruik van het Woord Gods ten eigen bate, gaan met verborgen streken om, of zij vervalschen het b.y. door aan de oude bedeeling een beteekenis toe te kennen, die zij niet meer heeft 2). Dat moeten de Judaïsten zijn, die Paulus 1) Plummer wil uit 12 : 16 afleiden, dat men Paulus van TtavovQyio. had beschuldigd en dat de apostel daaraan reeds hier denkt. Onmogelijk is dat niet. _ 2) Meer dan eens is opgemerkt, dat Paulus in 2 K.or. de Judaïsten met geen enkel woord beschuldigt van de dwalingen, welke hij in Gal. bestrijdt. Indien 2 Kor. n : 22 het niet uitdrukkelijk zeide, zouden wij zelfs kunnen twijfelen, of in Korinthe Judaïstische dwaalleeraren waren opgetreden. Zij hebben zich blijkbaar aan kuiperijen enz. schuldig gemaakt, maar toch ook wel de oude bedeeling te hoog gesteld. Calvijn vergelijkt de dwaalleeraars in Kor. niet onaardig met vrouwen, die niet tevreden zijn met wat zij van nature hebben, doch zich verven en zóó opmaken, dat het natuurlijke verdwijnt. hier telkens indirect bestrijdt. De apostel is een waar dienaar der heerlijke, nieuwe bedeeling. Nu is merkwaardig, dat bij den aoristus axeiTtd/ie&a participia praesentis staan. Ze drukken uit, wat Paulus na het ééne historische feit voortgaat te doen en dat van dien aard is, dat het historische feit er voortdurend door bevestigd wordt. Weer komt een aXXa, een van dezelfde kracht als dat aan het begin van het vers. Het leidt thans in, wat tegenover navovqyia en óoXovv staat en wat Paulus wel heeft gedaan. Svvioxdvovvsq herinnert aan 3:1. Dat de apostel terugkomt op de kwestie van het aanbevelen, toont, van hoeveel belang zij voor hem is. Zijn tegenstanders bevelen zich aan op ongeoorloofde wijze. Paulus beveelt zich niet opzettelijk aan, zijn werk is zijn aanbeveling, kan en moet dat zijn. In 3 : 1 vlg. lette Paulus bij het aanbevelen meer op het resultaat van het werk, hier op het werk zelf. Maar de tegenstelling, vgl. xamiXevsiv, 2 : 17, en de hoofdgedachte is ten slotte dezelfde. Dat komt door het groot belang van het onderwerp, ook omdat de apostel hier weer terug is bij het betoog, van 2 : 14 vlg., dat even onderbroken was om op den grondslag van het ambt te wijzen. kvsq(oöh; rijg aXrj&eiaq kan beteekenen het doen te voorschijn treden van de waarheid of: het te voorschijn treden van de waarheid *). Het verschil is niet groot. In het verband, dat spreekt van daden der apostelen, past het eerste het best. Paulus brengt in zijn prediking de waarheid naar voren, die blijft niet verborgen (vgl. xqvxtó. vs 2, met een zijdelingsche beschuldiging aan het adres der Judaïsten). Men mag hier, in één der oudere brieven van Paulus, akriB-eia nog niet nemen in den zin van het onvervalschte evangelie, zooals wij spreken van een dominee, die de waarheid predikt. Beter is het al.rt'iiia formeel te nemen, als in ons: de waarheid spreken. Paulus laat naar voren komen, wat waar is. Toch leert onze plaats duidelijk, dat akri&sia op weg is om het zuivere evangelie te gaan beteekenen 2). Paulus dan en zijn medewerkers bevelen zich (tavrovg, § 49, 206) aan door te verkondigen, wat waar is, 6 : 7. Dat wordt hier absoluut gezegd en niet zóó, dat de hoorders de prediking beoordeelen, haar waar vinden en dan aanvaarden. Dat laatste is de bedoeling niet en ligt ook niet in ovreiórioiq. Paulus beziet de zaak hier van den objectieven kant. Wat hij brengt, is waar en daarom is het aanbevelenswaardig en daarom beveelt het den prediker aan. Of de menschen het aannemen of niet, is een gansch andere kwestie. HQÓg met den accus., in betrekking tot, met het oog op. Paulus beveelt zich niet aan bij de menschen, dan zou hij vervallen in de fout, -1) Hetzelfde geval 1 Kor. 12 : 7. 2) Meer dan eens b.v. bij Kittel, Wörterbuch, I, bl. 244, wordt ahi&eia op onze plaats al opgevat als het evangelie, de rechte leer. die hij 3 : 1 afwees. Zijn werk richt zich op de menschen en omdat het zich als waarheid op de menschen richt, beveelt het den apostel aan. Evveióijcis is niet precies, wat wij geweten noemen, het is in de eerste plaats medeweten, bewustzijn en pas in de tweede plaats, wanneer het om het bewustzijn op zedelijk gebied gaat, geweten1). Ilaoa avvfióriau; ar D oojn<3>v spreekt van het bewustzijn, waar het slechts voorkomt. De apostel geeft dus te kennen, dat zijn werk overal, waar het komt, zich bij het bewustzijn, wil men het geweten, der menschen aanbeveelt, omdat het waar is. De menschen moeten er zich mee bezig houden en Paulus voor een apostel houden, die de waarheid brengt2). En dat is, objectief gezien, een waarheid voor God. Evniov draagt een gansch ander karakter dan JcQÓq. ÜQÓq is de niet nader bepaalde betrekking, het zich richten op; ivdtjciov is het treden voor het aangezicht om daar beoordeeld te worden. Paulus doet dus uitkomen, dat zijn werk zich aanbeveelt, omdat het waarheid is in de oogen Gods, 1 Kor. 4 : 4. Zoo spreekt hij van de objectieve waarde van elke evangelieprediking, die vaststaat, geheel afgedacht van de vraag, of de menschen haar waardeeren. 3. Vs 3 begint met een concessieven zin. Paulus wees op de aanbeveling van zijn werk, dat de waarheid naar voren doet treden. De opmerking kan worden gemaakt (misschien is zij gemaakt), dat, als Paulus' prediking de waarheid bracht, dit toch meer waargenomen moest worden. Hoe kan Paulus van zulk een aanbeveling spreken, nu er velen zijn, in de eerste plaats de Joden, die Paulus' evangelie verwerpen? Paulus erkent, dat niet allen naar hem hooren. Dat is echter niet, omdat hij de waarheid niet brengt, het heeft een geheel andere oorzaak en ontrooft hem de aanbeveling allerminst. Tö svayyéXiov, natuurlijk niet een geschreven evangelie, doch de evangelieprediking, gelijk Paulus en alle apostelen (ijfia>v) die brachten en die de waarheid is naar vs 2. Ksxakvfifiévov herinnert aan het xdi-vfi/ta, dat in cap. 3 telkens werd genoemd. Daar lag het op het gelaat van Mozes, op het voorlezen van de wet, op de harten der Joden, hier op het evangelie. Dat is dus in denzelfden zin als bij de voorlezing van het Oude Testament. Paulus laat uitkomen, dat met het evangelie in de nieuwe bedeeling weer volkomen hetzelfde niet slechts gebeuren kan, maar ook inderdaad gebeurt. Ook 2 : 16 sprak Paulus daarvan. Het evangelie kan worden aanvaard, het kan worden verworpen. En dat Paulus voor die verwerping hetzelfde woord gebruikt, als ten aanzien van de oude Israëlieten 1) Zie b.v. G. Osborn, HvveiSrjais, Journ. of Theol. Stud., 32, 126, Jan. 1931. 2) Deze algemeene erkentenis wil niet zeggen, dat alle menschen het evangelie gehoorzamen, zie vs 3. is gebezigd, leert ons, dat de verwerping in beide gevallen een soortgelijk karakter draagt1). De menschen, voor wie het evangelie verborgen is, noemt Paulus axoM.vfj.tvoi, part. praesentis, de menschen, die op weg zijn naar het verderf, vgl. i Kor. i : 18. 'AnoXXvfisvoi is het begrip, waarvan Paulus uitgaat. Menschen van dat soort kunnen natuurlijk het evangelie niet aanvaarden, zij kunnen er de heerlijkheid niet van zien, i Kor. 2 : 8 vlg. Dat getuigt niet tegen het evangelie of tegen Paulus, slechts tegen de verwerpers. De uitdrukking cuioAAvfievoi constateert een feit, teekent het karakter van een soort menschen. Hoe zij zoo komen, volgt later. 'Ev kan men door voor vertalen, § 178, 4; noodig is het niet, het kan worden omschreven door: in het leven der verlorenen. In hun leven openbaart zich de waarheid niet. Evenals 1 Kor. 1:18 kunnen wij hier spreken van een objectief en van een subjectief element. Omdat die menschen naar het verderf snellen, en zoo moet Paulus hen naar het Woord Gods karakteriseeren, dat is zijn, wil men, Gods oordeel over hen, zien zij de kracht van het evangelie niet, maar het is hun persoonlijke zonde, dat dit geschiedt (zie ad 1 Kor. 1 : 18). 4. Vs 4 geeft een nadere omschrijving van de axokXvfisvoi. Daarbij wordt in hoofdzaak het objectieve karakter bewaard, omdat Paulus, evenals in èxajQat&rj ra vortfiaza van 3 : 13, den nadruk legt op het rvykovv der votj/uara van Godswege. Slechts in ttibv axioxotv vinden wij het subjectieve element uitgedrukt, zij gelooven niet. Grammatisch moet dit xtbv axioxmv als tusschen haakjes worden geplaatst. Immers de relatieve zin begint met èv oh, met welk olg dezelfde personen zijn aangeduid als met ruxiv van God. Er is gradatie, vgl. 1 Kor. 3 . 23, 11.3Hier vinden wij weer de gedachte van Joh. 1 : 18; 12 : 45; i4 • q enz. Dat Paulus thans aan de bijzondere verhouding tusschen Christus en God herinnert, zal zijn om de heerlijkheid van Christus en daardoor die van Zijn evangelie te prediken. Als de Satan verblindt, als ongeloof belet de heerlijkheid van het evangelie te zien, ligt dat niet daaraan dat het evangelie niet helder genoeg schijnt, integendeel, het licht met Goddelijke 5. rdo geeft aan, waarom Paulus zeggen kon, dat hij zich aanbeveelt door het brengen van de waarheid Hij kan dat zeggen, omdat hij niet zichzelf aanprijst. Zichzelf prediken is zichzelf naar voren dringen, zeggen, dat men wat beteekent, in de oudheid misschien ook zichzelf aandienen als den redder. Paulus heeft nooit zoo iets gedaan. Wanneer de apostel schrijtt, als hij doet, heeft dat ongetwijfeld een polemische strekking. Het zou kunnen zijn, dat men Paulus beschuldigd heeft, dat hij zichzelf predikte. Nu echter in 2 Kor. de polemiek zich niet tegen heidenen of Joden, maar tegen den invloed der Judaïsten, d. i. tegen dien van Christenen richt is dat niet zoo heel waarschijnlijk. Liever nemen wij aan, dat Paulus zich hier keert tegen menschen, van wie hij moest oordeelen dat zij zichzelf zochten. Dat merken wij ook verder m onzen brief, i) Men moet de eixoóv voorstelling, die van den Middelaar en Zijn werk op aarde geldt, onderscheiden van de gellJkljel uit 1 Kor. blijkt, dat men van hem een meer sierlijken vorm had verwacht, i Kor. 2, dan 2 Kor. 10 : 10. In onzen briet *) Vgl. E. Sommerlath, Der Ursprung des neuen Lebens nach Paulus, Leipzig, 1923, bl. 61 vlg. ^ , . . 2) Plummer wijst er terecht op, dat Paulus in onzen brier telkens gebruikt en daarmede wijst op het vaste bezit der Christenen, 3:4, 12; 4 : 1, 7, 13; 5 : »; (6 : IO): 7 : komt aan den dag, dat de Judaïsten met hun vragen om geld, meer in aanzien stonden, dan de predikers van het evangelie, die hun werk om niet deden, 11 : 20. In antwoord daarop geeft Paulus toe, dat aan hem en de zijnen veel ontbreekt. Hij sprak van de heerlijkheid van het ambt. Die heerlijkheid is alleen te danken aan God, Die de ambtsdragers roept, bij den ambtsdrager zelf is er geen. Met röv S-ijoavQÖv tovtov wijst de apostel naar de yvöboiq rijt; rov ibeov, dat is, blijkens vs 4, materieel het evangelie. De yva>aiq mag S-riaavQÓq heeten in verband met de bijbehoorende do§«, ook, practisch is dat hetzelfde, omdat het evangelie het leven brengt, Rom. 1 : 16; 1 Kor. 1 : 21 vlg. De apostelen bezitten de yvtüatg, daaraan mag niet worden te kort gedaan. Maar zij bezitten haar alleen als gave Gods in eigen onwaardigheid. Sxsvoi; is een zeer algemeen woord, op één lijn staande met ons thans verouderde vat; het ziet op alle gereedschap. Hier hebben wij blijkens het verband te denken aan een schathouder, maar dan aan zulk een, die tevens middel is, waarvan de schat zich bedient om zijn werking te toonen. Het is als de zetting van een edelsteen. Nu zijn er allerlei axevr], vgl. 2 Tim. 2 : 20. De öazqdxiva zijn de minst kostbare, die bij de armen zijn te vinden en verder voor de minst edele doeleinden worden gebruikt. Of in öaxQaxivoq nu het breekbare 1) of het goedkoope op den voorgrond treedt, doet weinig ter zake, aan beide kan zijn gedacht; de bedoeling is in elk geval, dat de schathouder niet past bij den schat. Daaruit volgt, dat men oxevoq niet alleen op het lichaam moet laten slaan. Het is wel waar, dat in de Grieksche litteratuur axsvos meer dan eens van het lichaam is gebezigd, maar dat zegt weinig; een woord als axsvoq is zóó gewoon en het ligt zoo voor de hand het beeldsprakig te gebruiken, dat men niet uit het eene overdrachtelijke gebruik mag besluiten, dat het in een ander geval op dezelfde wijze is gedaan 2). Wanneer wij er op letten, dat een apostel heel zijn bestaan in den dienst van de evangelieprediking stelt, zoo blijkt het noodzakelijk te zijn om bij axsvog aan heel dit bestaan te denken. "E%oftev, praes., wijst op het voortduren; het meervoud è'xo/uev en oxevrj op alle arbeiders in Gods wijngaard. Wanneer men vraagt, is het on- Daarop zouden zoowel 5 : 1 xaraXv&fj als ook de vs 8 vlg. voorkomende participia kunnen wijzen. Overigens komt óargaxivov ottevos reeds in de LXX voor, Lev. 6 : 28; 11 : 23; 14 : 50, steeds in eigenlijken zin. Wel komt in de LXX ayyog of ayyeïov oargaxivóv voor in figuurlijken zin, voor iets, dat spoedig breekt, Jes. 30 : 14; Jerem. 19 : 11; Klaagl. 4 : 2. Bachmann wijst er terecht op, dat ■d'TjoavQÓs, wijl het om één schat gaat, in het enkelvoud staat, axevrj daarentegen in het meervoud, omdat er meerdere dragers zijn. 2) Zie hoe gras Jes. 40 : 6 heel anders dan Jes. 44 : 4 beeldsprakig is gebruikt. evenredige te danken aan de zonde of aan de menschelijke beperktheid, dan moet geantwoord worden, dat de apostelen de facto zondige menschen zijn, maar, dat hier blijkens het verband, toch wel de beperktheid op den voorgrond staat. In óoTQaxivoq ligt niet een zedelijk defect, een schuld uitgesproken. Paulus heeft niets te belijden. Het is God zelf, Die den schat in het aarden vat_ legde, als gouden munten in een pot van aardewerk. "Ivct ij, is een finale zin, die van het Goddelijk bedoelen spreekt. God werkt door beperkte menschen, opdat Hij alleen de eer van het werk zou hebben. Men zou kunnen overwegen te vertalen: zoodat is, consecutief, maar nu Paulus in het voorafgaande over de heerlijkheid van het ambt spreekt en met e/,ofiev ós iets toegeeft, schijnt het beter den zin finaal te nemen. 'H vxeQPoi.ii zf/q s, het te bovengaande der kracht, heeft een andere kleur dan ij v7i£Q(}dl.JLOvoa óó§a, 3 : 10. In de laatste uitdrukking staat, dat de heerlijkheid (alles) overtreft, en is dus öó^a duidelijk het hoofdbegrip; op onze plaats is dat viceQ^o^ri, de apostel denkt aan iets, dat alles te boven gaat, dat in kracht bestaat1). Dat ligt ook in ij vóór vuSQ^oXrj. Er is majesteit, do|«, 4 : 6, in het ambtelijk werk. Die dó§a is buitengewoon groot en openbaart zich als kracht. Er komen zondaars tot bekeering, er geschieden wonderen, vgl. Hebr. 2:4. Zoo wordt ook begrijpelijk, dat wij lezen xov S-eov naast £§ \/ia'tv. "Iva ii wordt hier bijna blijkt te zijn. Bijna, omdat in »'/ niet het blijken ligt, maar wel in övvccfiiq. Naar Gods bedoeling moet er in het werken der apostelen kracht Gods openbaar worden, vgl. 1 Kor. 2 : 4. Dat geschiedt ook inderdaad, niet het minst, omdat door het aarden karakter van het axevoc, blijkt, dat de kracht, die zich openbaart, niet in den mensch haar oorsprong kan hebben, doch van God is (»} zov Oeov). Aldus is het de bedoeling Gods en dient het aarden vat de heerlijkheid Gods. Daartoe komt het possessieve xov &eov naast het op den oorsprong wijzende tf ijfiüv. De dvva/iig keert, doordat zij blijkt van God te zijn, tot God, haar oorsprong, terug. Dat mogen wij zoo zeggen, omdat Paulus schrijft, dat zij van God is, d. w. z., zij wordt Hem niet toegekend, maar komt Hem toe. God werkt, de mensch is orgaan, nooit bron 2). 1) Bachmann heeft er terecht op gewezen, dat vjzepfiohj, vnegfiaXXeiv comparativus en superlativus beteekenis kan hebben, vgl. 2 Kor. 4 : 17; 9 : 14; 12 : 7; Ef. 1 : 19; 2 : 7; 3 : 19. Op onze plaats heeft de uitdrukking superlativus kracht. Dat blijkt uit het vervolg. Hoe groot het lijden ook is, de kracht Gods is altijd grooter, overtreft alles. 2) Men lette op Hand. 14 : 14 vlg. Als de Lycaoniërs den oorsprong van de kracht bij Paulus en Barnabas zoeken, wijst Paulus 8. Er volgt een lange reeks van participia. Grammatisch hooren deze bij i'xofiev en verklaren zij de woorden: wij hebben dezen schat in aarden vaten. Zij zeggen, waaruit dat blijkt; wij kunnen de participia omschrijven door een causalen zin. Wat den inhoud betreft, staan een aantal malen twee participia min of meer paradoxaal tegenover elkander. Het is geen volledige paradox, omdat het tweede participium nooit een contradictoire, hoogstens een contraire tegenstelling vormt met het eerste. Wat in het eerste participium staat, is volkomen waar, maar er is steeds ontkoming uit den nood 1). De schat laat het aarden vat toch niet volkomen breken, het blijft bruikbaar om den schat te dragen. 'Ev navvi spreekt van het gebied, waarop al het volgende voorvalt, in ieder opzicht en overal, niets onttrekt zich aan het lijden. komt meer dan eens bij Paulus voor en duidt de vele tegenspoeden aan, die hij bepaald ook in den vorm van tegenwerking, onderdrukking en vervolging bij zijn arbeid ondervindt. Daar is de apostel nooit buiten, maar hij en de zijnen worden nimmer in de engte gedreven, —zevoxaiyéat doet denken aan iemand, die achtervolgd wordt en ten slotte naar een plaats gedreven, vanwaar geen ontsnappen meer mogelijk is, zoodat hij zich gewonnen moet geven. Zoo ver komt het met de apostelen niet2). Op dezelfde wijze verkeeren zij wel voortdurend in ongelegenheid (praes. aiioQovfievoi), maar nooit komt het zoover, dat zij er niet meer uit kunnen komen. 'Es,axo(>ovfisvoi, ten einde toe in de ongelegenheid zijnde 3). De weerlooze ontsnapt nog juist. 9. Zoo worden de arbeiders in het evangelie steeds vervolgd, maar zij worden niet in den steek gelaten; wij mogen aanvullen op grond van vs 11 door den verheerlijkten Heiland en daarom kan de vervolging, hier bepaald het eigenlijke nazitten, hun werk niet onmogelijk maken. Kara^akkó/isvoi zegt, dat zij op den grond worden geworpen. Wij zullen daarbij wel niet op den levenden God. Het kan ook aldus worden gezegd, met ■O-tjaavgós correleert rov ■d-eov, met oxevos correleert êf ijuuiv. Maar met ,1ir\ êi; rjuayy wordt dan gezegd, dat niets in het axevog zijn oorsprong vindt. Allo wijst niet onaardig op de tegenstelling tusschen i Kor. 2 : 4—5 en Ef. 3 : 20, die de in ons verband gegeven tegenstelling nader accentueert. J) Windisch heeft dan ook gelijk, als hij beweert, dat Paulus hier niet het beeld van den strijder teekent, maar dat van den weerlooze, die van alle kanten wordt benauwd. 2) De ontkenning is ov, niet fir), omdat bepaald en alleen, wat in de participia ligt, wordt ontkend, § 340 d. 3) Ons vers herinnert aan 1:8, waar woorden voorkomen, die men hier ook vindt. Toch is er verschil. Paulus spreekt 1 : 8 van een bepaald geval, 4 : 8 is algemeen. Men kan hoogstens zeggen, dat 4 : 8 bewijst, dat het 1 : 8 bedoelde voorval niet op zichzelf staat. aan een worsteling moeten denken, maar meer in het algemeen aan de oogenblikken, waarin de tegenstanders een overwinning behalen; wij denken b.v. aan Paulus' vlucht uit Thessalonica, Hand. 17 : 10, of aan zijn vertrek uit Korinthe zelf, Hand. 18 : 18. Ovx cixoM.vfifvoi zegt, dat de apostelen niet blijven liggen, zij komen niet om, zijn niet in den toestand van te gronde gaanden (praes.), Ps. 37 : 24; Spr. 24 : 16; Mich. 7 : 8. 10. In vs 10 verandert de constructie. Wel blijft het participium, maar er komt geen tegenstelling. Dat hangt samen met den inhoud. Paulus neemt thans onder één hoofd bijeen, al den tegenstand en tegenspoed, dien hij bij het werk ondervindt *). Daarop duidt al dadelijk navvove, het volgende overkomt den apostel ten allen tijde. 1VéxQcoOiq, het dooden; 'Itjoov daarbij, kan alleen als genet, obiect. worden verstaan, dus het gedood worden van Jezus 2). Merkwaardig is, dat de apostel in dit en het volgende vers alleen den naam Jezus plaatst. Hij denkt dus niet aan het ambtelijk werk van den Middelaar, maar aan het feit, dat Jezus zóó gestorven en zóó opgestaan is. Daardoor valt nadruk, op hetgeen Jezus als mensch heeft doorgemaakt. En dat weer niet in dien zin, dat Jezus voorbeeld is, want juist, omdat 'Iijoov genet, obiect. is, staat het passieve op den voorgrond, wat Jezus overkomen is 3). Op menschelijk lijden wijst ook het bijgevoegde èv tvj oóifiaxi, al is daarmede niet het lichaam van den Heiland, maar dat der predikers bedoeld. Wij vinden meer bij Paulus de gedachte, dat de apostelen hebben te lijden, wat Jezus had te lijden. En dat hij van Jezus spreekt, duidt weer aan, dat het niet de bedoeling is aan het verzoenende karakter van Christus' lijden te denken, maar aan het lijden als lijden, vgl. 2 Kor. 1:5; Fil. 3 : 10; Kol. 1 : 24. Trouwens Christus zelf heeft meer dan eens uitgesproken, dat den discipelen zou overkomen, wat Hem overkwam, Matth. 10 : 25; Joh. 15 : 18, vlg. Christus heeft er ook op gewezen, dat hier een doorgaande lijn is, die reeds begint bij de profeten van het Oude Testament, Matth. 5 : 12. Wie in een goddelooze wereld opkomt voor het recht Gods, zal op zijn wijze ondervinden, wat Jezus, Die !) Door dezen anderen opzet, waarbij niet meer, als vs 8 en 9, sprake is van een tegenstelling, die contrair is, maar een contradictoire tegenstelling, n.1. die van dood en leven, ondersteld wordt, blijkens de finale zinnen, vormen de verzen 10 en 11 een overgang naar vs 12, waar behalve de tegenstelling dood en leven, ook die van u en wij wordt gevonden. Op deze wijze laten wij ook recht wedervaren aan de finale zinnen, die niet volledig op één lijn staan met het tweede lid van de verzen 8 en 9. 2) Zie Wilke—Grimm—Thayer, s. v. véxgcooig. 3) Al is het niet met volle zekerheid te zeggen, zoo is het toch, gezien het verband, wel waarschijnlijk, dat Paulus denkt aan het lijden, dat Christus onderging aan het einde van Zijn leven op aarde. volmaakt het recht des Heeren handhaafde, ondervonden heeft*). Nu zegt Paulus, dat men die dooding ronddraagt, dat is overal met zich voert op zijn tochten év xü> oai/iaxi. Men moet dat niet zóó opvatten, dat geestelijk lijden ontbreekt. Juist de beperking év rat cat/iaxi spreekt uit, dat er ook ander lijden is. Evenmin is év xat odt/uaxi te verklaren uit axsvrj in vs 7, alsof dat toch alleen op het lichaam zou zien. Stüfta vindt zijn verklaring in het vervolg, dat van het leven spreekt. Aan het lichaam wordt het lijden zoowel als het volhouden openbaar 2). Wanneer het lichaam sterft, is de verdere prediking onmogelijk. Paulus brengt hier als onder één hoofd en karakteriseert, wat in vs 8 en 9 met verschillende woorden was aangegeven. Welnu, typeerend voor het apostolische werk is, dat men het lichaam telkens, immers overal, waar zij komen, dragen zij den dood van Jezus rond (iteQMpéQovxeq xrjv vixQiaavóc, en het óötq&xivov oxevos is nu wel heel duidelijk geworden. 12. Vs 12 trekt een merkwaardige slotsom. Dat de dood in Paulus en zijn helpers werkt, is op grond van het vorige duidelijk. Toch valt reeds dadelijk op, dat de apostel niet schrijft: in ons lichaam of in ons vleesch, maar èv rj/iiv. Het is wel waar, dat dit verantwoord is, omdat de buitenzijde van het leven de persoon is, gelijk hij ieder opvalt, terwijl alleen de Christenen verder zien, maar hoofdzaak zal toch zijn, dat reeds bij iiftlv de gedachte verschuift en Paulus zijn nieuwe tegenstelling op het oog heeft. Het med. èvsQ-yéofiai komt in het Nieuwe Testament niet van personen voor, het geeft de werking van krachten te kennen. Zoo heerscht de dood in de apostelen. Wij zouden verwachten, dat daarop zou volgen, maar de dood wordt door het leven overwonnen. Wanneer er echter staat y tfè 'Cotij èv v/iïv, dan moet dat gezegd zijn van de ?a»i, waarover werd gesproken en aangegeven, dat het leven van Jezus, dat zich in de apostelen openbaart, zich openbaart in hun arbeid 2), dien zij in het midden der gemeenten verrichten. Wij vertalen èv v/iiv, door in uw midden. Daarin ligt tevens: ten uwen behoeve, om uwentwil. God houdt de *) Lietzmann denkt aan de vervanging van de uagl door een pneumatisch lichaam, waarvan Jezus de kern is. Maar volgens 1 Kor. , j ; 35 vlg., ontstaat het acö/xa revev/iazixóv na den werkelijk ingetreden dood, die in ons verband juist niet werkelijk intreedt. Eerst vs 14 spreekt van de wederopstanding des vleesches, maar dan ook met futura. 2) Het is dan ook niet noodig met Bachmann ■d-avatog wel van den physieken dood, maar fcüTj van het pneumatische leven te verstaan. Zcori heeft in dit verband in de eerste plaats physieke beteekenis, al dient die het pneumatische. apostelen staande voor de roeping, die zij hebben te volbrengen 1). 13. Bij vs 13 komt de apostel duidelijk op een ander punt, zij het ook, dat uit het vermelden van de opstanding van den Heere Jezus blijkt, dat het een punt is, dat met het voorafgaande in nauw verband staat. Wij kunnen het aldus formuleeren. In 4 : 7 was sprake van een schat in aarden vaten. Tot dusver werd, zij het volstrekt niet uitsluitend, toch wel in de eerste plaats op het aarden vat gelet, in wat nu komt, meer op den schat. 'Exovxeq wijst aan, dat de apostelen iets in blijvend bezit hebben. Daar we hebben — spreken we. Evenals in vs 7 staat de vorm van è'xoj voorop. Dat de apostelen xö nvevfia xfjc, niaxsoq bezitten, staat vast en kan uitgangspunt zijn van het volgende. Van een Tcvev/ua xïjq jiiaxsa»^ was in het verband heel geen sprake, wij moeten tot 3 : 17 teruggaan om iets te vinden, dat daaraan eenigermate herinnert. Dat is te ver weg om er hier een herinnering aan te vinden. Men zou kunnen denken aan denzelfden geest des geloofs, als de Korinthiërs bezitten, maar ook dat vindt in het verband geen steun. Het meest voor de hand ligt, de uitdrukking met de volgende aanhaling te verbinden, dus: dezelfde geest des geloofs, als waarvan in Ps. 116 : 10 sprake is, in welk vers althans de itioxiq wordt genoemd. Trouwens xaxa, overeenkomstig, zegt, dat er geen volkomen gelijkheid is, slechts een overeenkomst. Wij doen daarom het beste van het citaat, dat met xö ysyQa/i/itvov, als een aan de heilige boeken der oude bedeeling ontleend wordt aangegeven, uit te gaan 2). 'Enioxevoa, ik ben tot het geloof gekomen en omdat dit geschied is (tftó), ben ik gaan spreken3). De aoristus kan beide malen J) Men mag in dit vers niet met Windisch een plaatsvervangend sterven lezen, alsof de gemeente, nu de apostelen dagelijks sterven, zonder sterven tot het leven komt. Deze exegese is reeds daarom niet juist, omdat Paulus hoe langer hoe meer Iaat zien, dat apostelen en alle anderen hetzelfde doormaken, vgl. m.n. vs 16 vlg. Wel ligt waarheid in de opmerking van Allo, dat in de apostelen het meest het lijden, de dood, daarentegen in de gemeente het leven naar voren komt. Dat verklaart weer de inrichting van het vers. Ook treedt hier aan den dag, dat het in het vorige meer aankwam op het in stand blijven van het werk der apostelen, dan op hun lichamelijk leven. 2) Over de formule Kaxu. xo yeyga/tfiévov, die op zich zelf staat, zie men A. Deissmann, Neue Bibelstudiën, bl. 78. 3) In de LXX begint Ps. 115 met het hier aangehaalde woord. Daardoor krijgt het nog meer accent en worden de volgende woorden êyü> Sè iraneivcó&r/ atpóSga inhoud van het spreken. Deze woorden kunnen zeer goed gezien worden als karakteriseering van 2 Kor. 4 : 11—12. De redeneering van Paulus is dan deze, wij hebben dezelfde vernedering door te maken, als waarvan Ps. 115 spreekt, maar niet op die vernedering, die Paulus niet eens vermeldt, valt de nadruk, doch op het feit, dat de apostel, als de dichter van Ps. 115, gelooft ingressief worden genomen. Er is iets gebeurd en uit het eene spruit het andere voort. Paulus gebruikt het citaat op een dergelijke wijze, dat hij er een algemeenen regel van maakt: geloof leidt tot spreken. Hier zijn wij op het gebied van den fbrjOavQÓg. In dit licht moeten wij tö itvevfta niozeojq bezien. Blijkens het verband is itioziq het hoofdbegrip. Daarom nemen wij tivsvfia niet van den Heiligen Geest, Die het geloof werkt (iets wat Paulus op zichzelf belijdt, Rom. 5:5; 8 •' 2 27; 15 : 13 etc.) en Die in het geloof ontvangen wordt, Gal. 3 : 2; 5-5 en daarom Geest des geloofs zou kunnen worden genoemd. Immers Ttvev/.ia komt in het citaat niet voor en het verband handelt niet over den oorsprong of de instandhouding van het geloof en evenmin over den Geest als bron der apostolische energie, llvev/ia nemen wij, gelijk het ook 2 Kor. 12 : 18 is gebezigd, in den zin van karakter, geest, zooals wij spreken van den geest van een boek, den geest van een vereeniging *). Paulus zegt, wij hebben geloof van hetzelfde karakter, als Ps. 116 : 10 wordt beschreven; geloof, dat tot spreken leidt. Dat dit het waarachtige zaligmakende geloof is en dan als fides qua creditur, staat vast, omdat daarvan vs 6 blijkens de woorden duidelijk sprake is en ook in ons vers de &r/GavQot; is bedoeld, maar dit karakter van het geloof wordt hier verder niet beschreven. Wanneer wij aan het slot van het vers lezen xai /jtitiq jiiozsvo/isv, maakt dat het vers feitelijk tot anakolouth; xai rj/xeiq immers is na ixovttq moeilijk te verklaren 2). Bovendien rijst de vraag, of xazcc rö yeygaftfiévov met het voorafgaande, dan wel met het volgende moet worden verbonden. Op deze laatste vraag hebben we al een antwoord gegeven, doordat wij, omdat wij anders met zö avzó in moeilijkheid kwamen, verbinding met het voorafgaande hebben voorgeslagen. Wij moeten dan in xai ijfiilg niazEvofiev lezen een uitdrukkelijke herhaling, van wat al in t'xovzeq zó izvsii/ia zf/q xiazeotq ligt opgesloten. Wij zouden kunnen omschrijven, dewijl wij dan denzelfden geest des geloofs hebben, als waarvan in het aangehaalde en ook spreekt, ondanks doorgestane smart. Of deze gedachte ook in den Hebr. tekst ligt van Ps. 116 is voor ons niet aan de orde, daar de apostel in elk geval de LXX gebruikt. Wel gelooven wij, nu wat Ps. 115 als inhoud van het spreken noemt, ontbreekt bij Paulus, XaZovfiev te mogen nemen van de geheele apostolische prediking. In elk geval ligt de nadruk op het spreken in het geloof, ondanks tegenspoed. En dat is ook de hoofdgedachte in Ps. 115. :) Zoo ook H. Bertrams, Das Wesen des Geistes n. d. Anschauung d. Apostels Paulus, Munster, 1914, bl. 21. 2) Wel kan xai een nazin inleiden, § 352, maar het aanwezig zijn van de Jiiorig is, als wij jzveiifia opvatten als wij deden (niet als men het van den Heiligen Geest neemt), reeds in dat participium uitgedrukt. Schriftwoord wordt gesproken, ja, dat geloof hebben ook wij metterdaad, daarom spreken wij ook. De redeneering is niet: uit het feit, dat wij spreken, blijkt, dat wij het geloof hebben, waarvan Ps. 116 handelt; maar: omdat wij hetzelfde geloof hebben, zijn, als ieder nagaan kan, de gevolgen ook dezelfde 1). AaZov/uev kan gebruikt zijn in verband met ii.di.rjffa in het citaat. Overigens blijkt uit ï.akeiv, dat het in Paulus' gedachtengang niet in de eerste plaats gaat om hetgeen er gezegd wordt, maar om het feit, dat het geloof zich uit, ondanks tegenspoed. Daarbij is van beteekenis, dat in afwijking van het citaat, ïxovteq, 7tiarsvofisv en XaXov/usv in het praesens staan en dus van den voortduur spreken. Het zich uiten hoort ook, ja juist tot den &rioavQÓq der apostelen en blijft daartoe behooren. De beteekenis van het aan de apostelen geschonkene ligt niet het minst in het zich naar buiten openbaren. Juist omdat het daarover loopt, is vs 13 veel subjectiever getint dan vs 7—12. Thans hooren wij, hoe Paulus er geestelijk onder verkeert. Het geloof is de levensvoorwaarde voor zijn werk. Omdat God de nioxi^ schonk, Ef. 2 : 8, daarom kunnen de predikers hun werk doen. Onwillekeurig stelt men zich de vraag, waarom Paulus voor zijn, ons althans zeer gewoon voorkomende, uitspraak naar een Schriftwoord verwijst. Citaten komen in onzen brief weinig voor. Met zekerheid kunnen we de gestelde vraag niet beantwoorden. Wij mogen vermoeden, dat Paulus wil laten zien, dat, wat de Heere met hem doet, niet ongewoon is. God handelde ook vroeger zoo. Daarom is ook, wat Paulus doet, niet vreemd. 14. Eióózeq is een tweede participium bij mcxsvofiev en daardoor ook bij het van xioxevofiev afhankelijke XaXov/usv. Wij doen het best eióóxeq geheel op één lijn te plaatsen met è'xovxeq en het op dezelfde zaak te laten zien, want de wetenschap, dat Jezus opgewekt is, gaat niet alleen, evenals het bezitten van het geloof, aan het spreken vooraf, maar is deel van het geloof, is zelf geloof, vgl. Rom. 4 : 24 rolq mcxevovoiv èitl zöv iyetQcivxa 'Irjaovv; vgl. 1 Kor. 15 : 11 2). *) Bachmann gaat, waarschijnlijk in verband met zijn meening, dat onder Jivtvua de Heilige Geest moet worden verstaan, veel verder en oordeelt, dat Paulus het psalmvers citeert, omdat de geheele gedachte van den psalm, waaraan het is ontleend, past op de omstandigheden, waarin Paulus verkeert. Er is leven na en uit den dood. Wij willen niet ontkennen, dat er gelijkheid van gedachten is en dat die den apostel bij dit Psalmwoord kunnen hebben gebracht, maar het is o. i. niet juist de exegese te bouwen niet op wat Paulus uitdrukkelijk aanhaalt, maar op wat in den Psalm staat, waaruit hij aanhaalt. Zie ook bl. 159, noot 3. 2) Men kan tegen deze exegese niet aanvoeren, dat Paulus zijn geloof op één lijn stelt met dat van Ps. 116 en dat de dichter van dezen psalm toch niet wist, dat Jezus opgewekt was. Immers het ge- Trouwens ook 2 Kor. 5 : 1 staat o'ióa/iev in een beteekenis, die zeer dicht ligt bij jiiovevofiev. Men kan ook oióa ongeveer dezelfde beteekenis geven als yivdnoxe>L) en eidoreg hier ter plaatse nemen van het kennen des geloofs. Dat met ó èyeigaq 'frjoovv God bedoeld wordt, spreekt vanzelf; de vraag is alleen, waarom hier deze uitdrukking. Reeds vs 10 en 11 schreef Paulus over de opstanding des Heeren, als gevende den apostelen nieuwe levenskracht. In het voorafgaande was van Jezus sprake (niet van Christus) en vs 7 sprak uit, dat de macht Godes was. In dien gedachtengang beweegt Paulus zich hier ook, want zij het al, dat hij ook xvqioc, schrijft, zoo is toch weer tweemaal Jezus gebruikt. De apostelen spreken, uiten zich als geroepenen Gods, de kracht Gods wordt in hen openbaar. Het is de kracht Gods, die Jezus, Die thans als xvQioq heerscht, heeft opgewekt, die de apostelen bij ervaring kennen en die hen staande houdt, altijd weer doet spreken. Met xai ri/iaq èyeQsl, 1 Kor. 6 : 14, schijnt het betoog zich een weinig te verschuiven en te duiden naar het zeer persoonlijke, niet bepaald ambtelijke gedeelte, dat met vs 16 begint. In het vorige spreekt Paulus uit, dat God door de kracht van Christus in staat zal stellen Zijn werk te doen. 'EyeQei zegt, wat Paulus persoonlijk zal ervaren, als hij gestorven is; het wijst duidelijk naar de paroesie, 1 Thess. 4 : 16, (van welke hier overigens geen sprake is). Trouwens, het persoonlijke en het ambtelijke raken elkander hier en telkens in de brieven van Paulus zoo nauw, dat ze niet van elkander kunnen worden gescheiden. De opstandingskracht van Christus, die ambtelijk bekwaamt, zal ook de personen tot nieuw leven roepen en de wetenschap daarvan sterkt onder de beproevingen van het ambtswerk. Svv 'Irjaoi5 hoort bij èysQel en spreekt van de werking Gods, die zich aan Jezus als eersteling en met Hem aan de zijnen openbaart, Rom. 8:11; 1 Kor. 6 : 14. Svv duidt niet op gelijktijdigheid, het futurum èysQEi naast éyeigag verbiedt daaraan te denken, maar op saamhoorigheid, Rom. 6 : 8; 1 Kor. 15 : 20; Kol. 1 : 18 (Rom. 6 : 4 «tonsQ), vgl. ook 2 Kor. 13 : 4. ïlaQaOTrjOsi spreekt ook van de heerlijke toekomst, welke God Paulus zal schenken, want dit futurum staat op één lijn met êysQtï. Er staat niet, naast zvien God Paulus stellen zal, uit het voorafgaande leiden we loof is in oude en nieuwe bedeeling hetzelfde, al kan de wetenschap des geloofs wel verschillen. Dat leert juist onze plaats, vgl. Matth. 13 : 17; Joh. 8 : 56. Nog merken wij op, dat men de opstanding van Christus een stuk van de geloofsleer zou kunnen noemen, Rom. 5 : 10; 6 : 9; 1 Kor. 15 : 45; 1 Thess. 4 : 14. Waarmee wij nog niet zeggen, dat er een soort vaste catechismus bestond, waarin ook dit stuk voorkwam. Deze kwestie kan hier niet worden behandeld. Men zie b.v. A. Seeberg, Das Evangelium Christi, Leipzig, 1905, bl. 37. ') Vgl. Cremer—Kogel, bl. 388. af, naast Jezus, Die opgewekt leeft in den hemel, 2 Kor. 11:2. Svv vftiv ') doet aan de ééne zijde denken aan het èv v/xlv van vs 12. Ook als Paulus spreekt van zijn persoonlijke verwachting, blijft hij apostel en verliest hij de gemeente niet uit het oog. Het persoonlijke leidt weer naar het werk. Maar er ligt ook in: God zal mij dezelfde heerlijkheid geven als u, n.1. die, waarop gij rekent. Waarschijnlijk hebben wij hier weer een toespeling op de hoofdstukken 10—13. Men heeft Paulus aangetast te Korinthe en feitelijk zichzelf ver boven Paulus gesteld. De apostel gaat van de Korinthiërs uit en zegt, ik zal dezelfde eer ontvangen als gij. Dat zet hen neer, terwijl het tevens Paulus' apostolische zorg voor de gemeente en zijn goede verwachting van haar openbaart. Als geheel gezien zegt vs 14, dat Paulus al het hier opgenoemde vasthoudt in het geloof; het stelt hem in staat te werken, ook te schrijven, als hij doet, ondanks allen tegenspoed. 15. Dat Paulus zorg draagt voor de gemeente, leert vs 15 met ra yaQ ndvxa ót vfiaq. Wij hebben hier de reden (•/«(>) van het avv vftiv. Waarom noemde Paulus in dit verband de gemeente ? Omdat alles, eigenlijk het geheel, § 234 b, ter wille van de gemeente is. Nu xavra ontbreekt, zullen wij xa Ttüvra zeer ruim moeten nemen en niet alleen laten slaan op wat in dit verband werd genoemd. Ta Tiavxa wijst naar alles, wat er op het gebied der genade bestaat. Paulus' apostelambt dient de Korinthiërs en zijn persoonlijke zaligheid maakt hij aan het heil der gemeente ondergeschikt, vgl. Rom. 9:3. Toch mag het daar niet bij blijven. De apostel maakt ernst met het xov &eov van vs 7. Ten slotte gaat het om de eere Gods. Waarom werkt Paulus ói' v/uaq? Opdat velen de heerlijkheid van den grooten Koning zullen bezingen. "Iva hier bepaald finaal. Paulus spreekt van het laatste doel van zijn werk. Van was in het verband geen sprake, de be- teekenis is echter zonder meer duidelijk, daar het woord staande term is voor het zaligmakende genadewerk Gods in 3) Het groote verschil, dat er bestaat tusschen den reeds verheerlijkten Heiland en de nog op aarde toevende zondige Korinthiërs, belet het tweede avv in dezelfde beteekenis te nemen als het eerste. Dit tweede avv kan chronologisch worden genomen van den dag der dagen, maar dat ligt er toch eigenlijk niet in, beter is het aan saamhoorigheid te denken. Aan Paulus en aan de Korinthiërs wedervaart hetzelfde. Verkeerd is het êyeigeiv hier te nemen van redding uit doodsgevaar en Jiaotozavai van te Korinthe brengen. Dat is tegen Paulus' woordgebruik en past hier niet. Het punt is trouwens met vs 11 afgehandeld. Bachmann herinnert terecht aan de in het O. T. voorkomende gedachte, dat priesters en Levieten voor God staan, Deut. 10 : 8; 18 : 5. Vgl. ook J. Schneider. Die Passionsmystik des Paulus, Leipzig, 1929, bl. 67. Christus, vgl. b.v. in onzen brief 6 : i; 8 : 9 1). ID.eova^eiv, overvloedig zijn, worden, d. w. z. h. 1. intrans. lixsovdoaoa dia tojv jti.eióvwv, overvloedig geworden door meerderen 2), zegt, dat de genade grooter geworden is, omdat zij door meerderen, dat is ook in of aan meerderen werkt en openbaar wordt, vgl. 2 Kor. 1 : 11; dus grooter niet in hoedanigheid, maar in werkingssfeer. Paulus verklaart zoo het tft' vfiüq, wil men, de reden van zijn apostolisch ambt. God moet eer ontvangen en dat geschiedt, doordat Hij Zijn genade niet aan één, doch aan meerderen bewijst en aldus meerderen Hem danken. IleQiaasvsiv is hier trans, gebruikt, rijk, overvloedig maken, vgl. 2 Kor. 9 : 8; Ef. 1 : 8, en sv^aQiaxia is in de beteekenis dankzegging gebezigd, als 9 : 11; Ef. 5 : 4 etc. Ruim bewezen genade doet velen danken en dat is tot eer van God, want die dankzegging dient om (eig) Hem groot te maken (do§ecj>), 2 Kor. 1 : 11. In deze lofverheffing, gelijk reeds in ra Tiavxa, vindt onze pericoop een normaal einde (Bachmann). 7—15. Het valt op, dat deze pericoop in het begin spreekt van de (fvvcc/uiq xov &eov en aan het einde van de dófa rov 9-eov. Daarmede wordt alles, dat is de wijze waarop, de omstandigheden waaronder Paulus zijn ambt vervult, ook zijn persoonlijk beleven en hopen, naar God teruggeleid. God houdt hem staande in, ondanks de beproeving. God doet hem arbeiden aan de gemeente met de zekerheid van zijn persoonlijke verlossing, opdat Hij er de eer van zou ontvangen. Daarmede wordt het werk der apostelen hoog uitgeheven boven alle tijdelijk gedoe, het richt zich rechtstreeks op God. Maar dat mogen ook de Korinthiërs en wie het verder Paulus moeilijk maken, goed verstaan. Paulus doet het en spreekt er van om hunnentwil, opdat zij God zouden prijzen. In onzen brief, waarin op allerlei wijze het apostolisch ambt *) Dat X"6l? ook in 2 Kor. wel eens een zeer bijzondere beteekenis heeft, is waar, 8 : 1, 4, 6, maar dat blijkt dan ook overduidelijk uit het verband. In ons verband wijst x<*6lS naar de genade, gelijk zij uitkomt in het werk der apostelen, ter wille der gemeenten. Dat is f) xagt?, die bepaalde genade. 2) Wij verbinden dus X"6LS nXtovaaaaa Sla zcov JtXeióvcov. Anderen nemen Sia xöiv nXeióvcov bij het volgende, weer anderen nemen £v%a()ioriav bij het voorafgaande als object van een transitief gebruikt JiXcovdaaaa. Nog weer anderen willen 71i.eovaaa.aa dia. zcöv jtXeióvcov als tusschen haken plaatsen, wat practisch op hetzelfde neerkomt als de door ons gekozen opvatting. Wij meenen, dat die zich aanbeveelt door het rhythme van den zin, er is dan een bepaling bij elk werkwoord en de paronomasie nXeovag. jtXeióv. blijft één geheel, terwijl ook X<*8lS weer nauw met evxa-Qiaxiav verbonden wordt. Grammatisch zijn al de verbindingen mogelijk. Zie voorts het overzicht bij Bachmann en Windisch. ter sprake komt, is deze pericoop tot op zekere hoogte centraal. Zij geeft in elk geval licht over de kwestie van hoofdst. 10—13. Paulus stemt gaarne toe, dat wat het uiterlijke aangaat, de ambtsdragers het karakter toonen van Christus' vernedering. Maar niettemin gaat hun werk door en brengt het zegen, omdat het opkomt uit de opstandingskracht van Christus. Dat is tot welzijn der gemeente en tot eer van God. 4 : 16—5 : 10. De hoop der geloovigen. 16. Reeds in de vorige pericoop kwam Paulus er toe, om niet alleen van zijn apostolisch ambt te spreken, maar ook van de voorrechten van alle kinderen Gods. Toch verloor hij de gemeente daarbij niet uit het oog. En nog in vs 15 lezen we óï v/uaiIn deze pericoop echter spreekt Paulus niet van de gemeente. Het is, alsof hij zich een oogenblik laat gaan om te roemen in de hoop der heerlijkheid, de hoop, die bestaat voor hem en voor alle geloovigen. Paulus komt op dat onderwerp in een tusschengeschoven stuk, dat tot de schoonste van onzen brief, ja van heel het Nieuwe Testament behoort; hij werkt het even uit, om God te eeren, om zichzelf en ook anderen te troosten. Niet alleen omdat Paulus ambtsdrager is, maar omdat hij Christen is, gaat hij vol moed verder. Wanneer de eerste zin van een pericoop, die wel bij de vorige aansluit, maar die een geheel eigen karakter toont, begint met óió en daarop volgt een woord, dat naar de practische levenshouding wijst (fyxaxovfisv), doen wij het best dió een gevolgtrekking te laten maken uit heel de vorige pericoop. Omdat Paulus weet, dat de kracht van Christus hem staande houdt, omdat hij de yjtQiQ ziet, die zich tenslotte op God richt, verliest hij den moed niet. 'Éyxaxiat komt bij Paulus herhaaldelijk voor, steeds met een ontkenning, het beteekent versagen, den moed verliezen. Juist dat doet Paulus nooit, het praes. wijst dat aan. Nu volgt er een dubbel aJ.Xa. Het eerste hoort in den bijzin en versterkt het toegevende ei xcci, dus: maar al is het dan waar dat enz. Het tweede aXXa leidt den nazin in en is het dat meer op negatieve zinnen volgt (hier op ovx èyxuxovftev) om het daar tegenoverstaande positieve aan te geven, § 357- Uitdrukkingen als è'Soj en ioa> «vSyatxoq moeten bij Paulus, die de termen niet in een scherp omschreven zin gebruikt, uit het verband worden verklaard. Men doet verkeerd met uit te gaan, van wat wij uitwendigen en inwendigen mensch zouden kunnen noemen. Wij zouden daarbij kunnen denken aan lichaam en ziel. Maar geheel afgedacht van de vraag, of die onderscheiding bij Paulus voorkomt1), moet bezwaar Deze kwestie is, ook al weer, omdat Paulus de termen niet in een wel omschreven zin bezigt, niet met enkele woorden af te doen. In het algemeen kan men zeggen, dat Paulus woordparen als jivevpa worden gemaakt tegen zulk een wijze van redeneering. In ons verband heeft Paulus gesproken van uiterlijke levensomstandigheden, die moeilijk waren en van levenskracht, die opkwam uit Jezus' verrijzenis. Dat betrof allereerst het ambt, vs 7—13. Maar in vs 14 en 15 beperkt de apostel zich niet tot het ambt, doch spreekt hij van de levensomstandigheden van alle Christenen. Daarvan spreekt ook 5 : 1 vlg. duidelijk. Daarom moeten wij bij t§on av!)(tojjroq niet denken aan de uiterlijke levensomstandigheden van den ambtsdrager, maar aan die van alle Christenen. Wij beperken het niet tot het lichaam, al hoort dat er ook bij, doch laten het slaan op alles, wat de Christen aan vergankelijks aan zich heeft. Het is de mensch, niet een deel van den mensch, maar de mensch, voorzoover hij uiterlijk bestaat. De gedachte aan zonde mogen wij hier niet inbrengen; in die richting wijst Paulus niet, wel naar alles, wat voor lijden vatbaar is en aan verdrukking onderhevig. \ an dien f§a> av9-Qo>jio§ heet het öiacf&eiQsxai. Er is in het heden een proces aan den gang, waarvan de mensch subject is. Het verband, bepaald vs 17, wijst niet in de richting van een langzame vernietiging van den uitwendigen mensch. Ook 5 : 1 stelt met èdv... xaxa/.v&fi die vernietiging als mogelijk op een bepaald tijdstip. AiacpfrsiQETai nemen wij daarom van de onophoudelijke aanvallen, waaraan in deze wereld de uitwendige mensch is blootgesteld, het lijden achter Christus aan, waarvan de apostel sprak. Eveneens uit het verband valt af te leiden, dat t civê-(>oj7ioq weer is de mensch, bepaald de geloovige, voor zoover hij leeft op grond van de opstanding van Christus :). Het is de mensch, die God lief- en yv%rj, otoua en ouoï; zóó gebruikt, dat zij elkander voor een groot deel dekken, maar dat er dan toch betrekkelijk kleine deelen van het ruimere begrip overblijven, waarvoor Paulus uitsluitend één der beide woorden gebruikt. Zie ook Komm. 1 Kor., bl. 111 vlg. In verband hiermede merken wij nog op, dat men den ëoco av&Qcojtos ook niet zonder meer gelijk moet stellen met den xaivdg av&Qwnog, al is er ongetwijfeld verband. De laatste uitdrukking doet aan wedergeboorte denken, aan breken met de zonde, vgl. Ef. 2 : 15; 4 : 24, terwijl de eerste zich niet bepaald tegen de zonde richt, maar tegen het lijden. De tcaivóg av&gcojtos is een andere mensch, de ëoco av&gcojtos de mensch naar een bepaalde zijde. Vgl. ook Allo, bl. 135. *) Kittel, Wörterbuch, I, bl. 366: 6 ë£co avi') fJMTCog und ó ëoco av&Qcojtog: ó ê?co av&gcojiog der Mensch nach seiner physischen verganglichen Seite; ó ëoco av&Qcojzog (bzw ó XQVttTÓg rijg xagölag av&Qcojio; 1 Pt. 3,4)= der Mensch — und zwar der Nichtchrist R 7, 22 wie der Christ 2 K 4, 16; Eph 3, 16 vgl. 1 Pt 3, 4 — nach seiner Gott zugewandten, unverganglichen Seite. Vgl. II, bl. 696. Het is zeker van beteekenis, dat Paulus Rom. 7 : 22 een tegenstelling maakt tusschen ëoco av&gcojiog en fiéfoj. Het eerste is het Christelijk subject, het andere datgene, waarin de zonde heerscht. Al is de tegenstelling in dat verband een andere dan hier, zoo is toch ook Rom. heeft en dient, woonstede is van den Geest (Plummer). Dat leven maakt ook een voortdurend proces door, het wordt van dag tot dag *) vernieuwd. 'Avaxaivovzau 2) vindt zijn toelichting in vs 8 vlg. God laat het uitwendige leven niet te gronde gaan richt het steeds weer op. En dat geschiedt, omdat het leven van Jezus er zich in openbaart. Dat leven schept leven, dat nieuwe leven is de eövt av&Qaixos en dat nieuwe leven heeft zelfs beteekenis voor den e§o> av&Q(oiu>s, vgl. 4 : 11. Deze laatste gedachte komt hier niet voor, waarschijnlijk omdat hier het ambtelijke, waarvoor zij beteekenis had, uit het oog is verloren. Maar wel ligt in ft xcci en de beide praesentia, dat het óiacp^stQstai en het avaxaivovxai ook gelijktijdig plaats vinden. Wij nemen avaxccivovrai daarom van de voortdurende vernieuwing van het geestelijke leven, den opbouw daarvan door de nooit onderbroken gemeenschap met de opstanding van Christus. Daarom kan één en dezelfde av&QWTtos zoowel door £§0 als door £tfe> nader worden bepaald. Ieder is de mensch, de volle mensch. Paulus deelt den mensch niet in tweeën, maar spreekt van twee zijden van zijn leven. Er is tweeërlei bestaan, het uiterlijke dat te gronde gaat, het innerlijke, dat wordt opgebouwd3). Natuurlijk kunnen wij dat niet geheel en al met elkander rijmen. Wel hooren wij straks, dat bij den dood het proces afloopt, het is dan alles £tfo> üv&qoj71o<;. 'Hfiatv mag in de eerste plaats worden verstaan van Paulus en zijn medewerkers, maar dient op grond van de beteekenis van de uitspraak tot alle Christenen te worden uitgebreid. . , . 17. Ys 17 geeft een reden. Een zin met "/« na een concludeerende zin met 3d(>og niet als bijstelling bij het tweede vxegPoAijv nemen; {iccgog is object \an xazsQya^erai, al is het ook het doel, dat de bereikt. De oplossing zal zijn, dat wij in xa&' vjtSQ^okyv sig vTcsQPoArjv een staande uitdrukking hebben te zien, een bijwoordelijke, die geen bijstellingen bij zich verdraagt. Dat de uitdrukking is ingelascht, bewijst, dat Paulus aan de enkele tegenstelling met de woorden uit het eerste lid van het vers niet genoeg heeft om de grootheid van de heerlijkheid te beschrijven. In aiótviov fitcgoq is fiagos tot hoofdbegrip gemaakt, d. w. z. Paulus wil hier vooral de grootheid, het gewicht, de volheid van de óó^a onder de aandacht brengen. Zij is iets groots! Tö {lagos is ook eeuwig, d. w. z. de óó§a blijft dezelfde, vermindert niet. Tegenover het formeele lUujos is óó^cc materieel. Paulus zegt niet, welke heerlijkheid hij bedoelt. Het verband m. n. 5:1 noodzaakt aan de hemelsche heerlijkheid te denken, die den geloovigen wacht. liaTSQya^eo&at uitwerken, volledig bewerken J). De bedoeling van xavsQya^exat kan niet zijn, dat de verdrukking als zoodanig heerlijkheid doet ontstaan. Dat zou in strijd zijn met ys 14 en met 5 : 5, op welke laatste plaats ook xaxeQya^ofiai is gebruikt. Wij mogen als Paulus' bedoeling aangeven: God, Die de verdrukking zendt, doet daaruit noodzakelijk de heerlijkheid voortkomen; in zooverre werkt de verdrukking heerlijkheid. Met riftiv, voor ons wordt Paulus weer subjectief en maakt hij den overgang naar het volgende. Onder rjfisii; hebben wij alle Christenen te verstaan 2). 18. \ s 18 begint met een genetivus absolutus, die in strijd is met het klassieke spraakgebruik, maar in de xoivri niet ongewoon, § 332. Door deze constructie komt oxojcsiv beter uit als eigen actie. Wij kunnen den genet, absol. niet door een causalen of conditioneelen zin omschrijven, want dat zou te kort doen aan de waarheid, die vs 17 volkomen objectief, d. w. z. afgedacht van alles wat menschen doen, was uitgesproken. Beter is een zin met terwijl te nemen of een relatieven zin en aan de begeleidende omstandigheid te denken. Dan leert de genet, absol., wat het karakter, het doen en streven 1) De Roomsche theologie leidt uit dit xaregydferat het aanspraak maken, het meritum ex condigno af. Zie b.v. Belser. Men mag echter niet vergeten, dat zelfs grammatisch de ■d-Xixpig niet subject is van xazEoyatezai, maar ró ihupgóv, m. a. w. niet wat wij doen of lijden, maar de door God bepaalde en objectief gezien licht te achten maat der verdrukking. En zelfs indien i'ÏAiyug subject was, dan is het toch niet zóó, dat de "frXiyiig als &A.ïyjig heerlijkheid brengt. Paulus leert hier en overal, dat God de Só^a geeft, vgl. 5 : 1 en 5. \'an loon is geen sprake. Ook Rom. 4 : 15 is xazegya^ezai gebruikt op een wijze als hier. 2) Alle Christenen, dus ook de ambtsdragers. Daar volgt uit, dat de verlossing, waarvan vs 10 vlg. spreekt, niet een absolute is. Dan zou Paulus trouwens moeten leeren, dat de ambtsdragers nooit, althans niet onder hun werk, stierven. Reeds vs 14 deed uitkomen, dat de apostel dat niet bedoelt. Er is verlossing uit den nood, maar de dood kan intreden. Daarop doelt ook het êdv van 5:1. is der menschen, die de heerlijkheid ontvangen. Het zijn menschen, die naar de ongeziene heerlijkheid uitzien en daarom moed kunnen houden, vs 16. Sxojtelv is het doelbewuste, opzettelijke en nauwkeurige beschouwen, het letten op het eigenlijke. Dit oxoitelv is een geloofshandeling, ook een deel van het dagelijksch avaxaivovo&ai van den inwendigen mensch. De tao> ar&gatjtog aanschouwt in het geloof, vs 13, de fiïri {StejtófiEva. Ta fiXenófieva zijn de dingen van den è'Stu av'ÏQCJjioq, dat wat ieder ziet en wat vergankelijk is, de dingen van dezen tijd, het terrein der verdrukking. Ta juïj pkenófiEva zijn de óó^a, die komen zal en die de Christen reeds aanschouwt, omdat hij de belofte Gods in het geloof aanvaardt, Rom. 8 : 24; Hebr. 11 : 1. Nu bedoelt de apostel niet, dat de Christenen geen aandacht geven aan de dingen van dezen tijd, laat staan, dat ze zulk een aandacht niet zouden mogen geven. De gedachte is, dat het axoxeiv zich ten slotte maar op één ding te gelijk kan richten, Matth. 6 : 19, 20. Paulus spreekt hier van het ware dualisme, het geziene en het niet geziene, het aardsche opmerken en het gelooven, vgl. Hebr. 11 : 3, ook 1 Kor. 7 : 31. De ptejió/ueva staan aan den kant van de 9-Aiipiq, maar zijn ook tijdelijk, de «>/ {ilejiófieva zijn eeuwig, zooals het gewicht der heerlijkheid eeuwig is. Uit het feit, dat zoowel bij oxoxovvztav als bij piexófjieva fitj staat, mag niets worden afgeleid, want fii/ is bij het participium zeer gewoon in de xoivrj, § 340 d. Men moet dus niet vertalen: dingen die niet gezien kunnen worden, maar: die niet gezien worden. Met deze laatste uitspraak is Paulus weer bij het objectieve terug. Paulus verzet zich tegen alle phaenomenologische beschouwing, als zou men uit de dingen zelf tot hun wezen, tot het eigenlijke kunnen doordringen. Het eigenlijke zijn de nri p/.e.TÓ/utva. Ascetisme begeert Paulus niet, wel een nol-wev/ia in de hemelen, Fil. 3 : 20. HOOFDSTUK V. 1. Wij nemen het eerste deel van hoofdstuk 5 bij het voorafgaande. Wel heeft dit deel een eigen karakter, maar wat in het vorige het meest typeerende is n.1. het feit, dat Paulus niet over het ambt spreekt, maar over de verwachting van alle Christenen, dat geldt ook van 5 : 1—10. Vonden wij reeds in vs 16 en 17 objectieve zekerheid, zoo is het ook met oïó'a/tsv in 5 : 1, maar die objectieve zekerheid eigenen Paulus en zijn medegeloovigen zich persoonlijk toe, zooals dat ook al in vs 18a gebeurde. Oió'a/iev verschilt niet veel van xiotevo/uev, vgl. het bij et dor eg 4 : 14 opgemerkte en ook Ttiarsvofisv en Ttejtoiiïrioiv t'xofiev 3 : 4. Wij zouden kunnen spreken van zaligmakende kennis, in ieder geval ligt hier zekerheid uitgedrukt x). Dat brengt ook het karakter van vs i in zijn geheel mede. Het is blijkens yaq een reden, wel van fiij oxojiovvtcdv ijfiaiv xxè vs 18 of, wat op hetzelfde neerkomt, van vs 17. Een reden daarvan kan alleen een uitspraak zijn, die van zekerheid getuigt. Zoo staat voor Paulus en alle Christenen vast, wat vs 1 uitspreekt. Het is de zekerheid, die wij in het Nieuwe Testament zoo vaak aantreffen en die ook hier, vgl. vs 5, in verband wordt gebracht met de zekerheid van het bezit des Geestes. Overigens is in 5 : 1, blijkens de aansluiting met yaQ aan het voorafgaande, in beginsel de tegenstelling dezelfde als in vs 16 en 17 en wij mogen dan ook dadelijk vermoeden, dat er verband is, met wat boven en sou> avO-QOjjcoq heette. Paulus kan van al deze dingen spreken, omdat hij een zekere kennis heeft (o'ióafisv). Hier rijst de vraag, bedoelt de apostel, dat hij de objectieve uitspraak van vs 17 kan doen op grond van subjectieve zekerheid. In zekeren zin ja, reeds 4 : 13 sprak van kaXslv in verband met jiiotsvsiv. Maar o'ióafisv, wij weten, sluit toch weer uit, dat een zekere inwendige ervaring bron is van een objectieve uitspraak, immers het weten heeft hier geen ervaringen tot object. Men kan wel weten, dat men iets ervaren heeft, men kan ook iets bij ervaring weten, maar men kan van de toekomst, en daarover loopt het hier, alleen maar weet hebben door openbaring. Trouwens dat Paulus, wat hij hier zegt, weet, gelooft op grond van openbaring, ligt in vs 5 indirect uitgesproken. O'ióafisv aan het begin van den zin wijst daarom naar kennis op grond van openbaring. Dat wil niet zeggen, dat wij een bepaalde openbaring aan Paulus ten aanzien van het hier meegedeelde onderstellen. Daarvan is niet alleen heel geen sprake, maar de wijze, waarop Paulus van deze dingen schrijft, is zóó, dat hij blijkbaar over algemeen bekende zaken handelt. Buitendien, in het algemeen gesproken, staat hier, wat de gemeenschappelijke toekomstverwachting van Joden en Christenen inhoudt. Maar die is eens door openbaring bekend geworden en sinds ook door de heidenchristenen in het geloof aanvaard en blijvend bezit geworden. Een nieuwe en telkens terugkeerende openbaring is blijkens oïóafiev niet noodig. Object van o'ióafisv is het zeer bepaalde övi è'xo/isv. Maar dit s'xofisv, wordt, zoo is het goed hier reeds op te merken, terstond beperkt door een voorwaardelijken zin met tav, dus x) Windisch meent, dat Paulus met oïSafiev aangeeft, dat hij niet iets nieuws meedeelt (vgl. idov uvoz})oiov v/iïv Xéyco, 1 Kor. 15 : 51), maar herinnert aan een stuk der prediking. Dat is zeer wel mogelijk, doch neemt niet weg, dat de apostel, gezien het verband, toch in de eerste plaats zekerheid wil te kennen geven. Zekerheid, die alleen kan rusten op Goddelijke openbaring. door een eventualis, § 282, waarover wij later handelen 1). Nu komen in het volgende twee beelden voor, het beeld van het huis 2) en het beeld van het kleed. Het ééne beeld loopt in het andere over. Het verschil tusschen de twee beelden is duidelijk dit, dat er in het eerste van twee dingen sprake is, oxijvog en oixoóofir\, in het tweede van drie s.tevöioaöO-ai, svövoac&ai, yvfivóq evQS&fivai. Tevens blijkt in vs 3, dat het ontvangen van het oixijrrjQiov è§ ovqccvov het titevóvcaöS-ai is. Zoo moet dus in het aardsche tenthuis tweeërlei worden onderscheiden. Daarom kan het aardsche tenthuis nooit het lichaam zijn 3). Stellen wij het tenthuis, zooals wij aanvankelijk reeds deden, op één lijn met den av9-Q(i)xoq, d. i. met heel het aardsche bestaan, dan valt er wel tweeërlei te onderscheiden, n.1. het aardsche bestaan zonder Christus (yv/ivóq) en dat met Christus (èvóvaa/usvoq). Wij blijven daarmede in den gedachtengang van 4 : 7 vlg. Want al liep het daar over het ambtelijk optreden, zoo werd toch ook daar uiteengezet, dat de opstandingskracht van Christus reeds werkt in het aardsche bestaan. Wij hebben op deze wijze een draad in handen, die ons den weg doet vinden in den doolhof. 'H éxiyeioq rjfiöjv oixia rov oxr\vovg moge op zichzelf een uitdrukking zijn, geschikt om het lichaam der geloovigen aan te duiden, zij duidt dat hier niet aan, maar is een karakteriseering van zijn uiterlijke levensbestaan op aarde 4). Dat laatste ligt in èniyeioq; dat het om Christenen gaat, lezen wij in rifjuuv. In oixia rov axrfvovg nemen wij, omdat de twee woorden in beteekenis zoo dicht bij elkaar liggen, rov oxrjvovg het best als genet, epexegeticus, dus een huis, dat het karakter ') Of men de toevoeging van den zin met iav verklaren moet uit het feit, dat Paulus verwachtte de wederkomst van Christus te beleven, is voor 't minst twijfelachtig. Volgens 1 Thess. 1 : 10 is leven voor Paulus Christus verwachten. Maar dezelfde apostel weet ook met den dood te rekenen, zelfs in een periode, waarin hij den dood niet voor oogen had, Fil. 1 : 23. Vgl. in onzen brief 1 : 8. Ik zie het het liefst zóó, dat sterven voor Paulus beteekent de wederkomst beleven, zie mijn: Hoe verwachten wij Jezus' komst? Wij merken nog op, dat van een tusschenstaat, een zonder lichaam wachten op de opstanding, in ieder geval hier geen sprake is en dus yv/xvóg daar ook niet van kan worden verstaan. 2) Bachmann wil bij axijvos niet meer aan een beeld denken. Vooreerst is axijvos regelmatig voor lichaam in gebruik en in de tweede plaats heeft axijvos het lidwoord. Het eerste is juist, maar zegt allerminst, dat axijvos overal alleen van lichaam gebruikt wordt, laat staan er voor gebruikt wordt, vgl. 4 : 7. Het tweede is niet van belang, want een appositie bij een nomen, dat het lidwoord heeft, heeft als regel zelf ook het lidwoord, § 224. Zie daarover den tekst. 3) Vgl. ook H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, IV, 4e dr., Kampen 1930, bl. 596 (no. 556). *) Misschien is er een parallel in Jes. 38 : 12. van een tent heeft, d. i. een onvast, licht af te breken huis. Tegen deze verklaring kan niet worden opgemerkt, dat axrivov$ dan zonder lidwoord moest staan, want het lidwoord is noodzakelijk, omdat oixia gedetermineerd is, § 224. Dat de apostel schrijft oixia xov oxi\vov<5 en niet alleen oxijvov5 zal zijn, omdat hij thans met de volgende woorden bij den wortel oix. kan blijven. 'Eav... xara/.v&fj stelt de algemeene mogelijkheid, dat het tenthuis dat licht is af te breken, ook inderdaad afgebroken wordt1). De eventualis zegt: wanneer het geval zich voordoet, d. i. practisch zoodra. Aan de ééne zijde wordt dus ook hier gerekend met het lijden van het aardsche bestaan, gelijk dat 4 : 7 vlg. ten aanzien van de ambtsdragers werd beschreven, maar aan de andere zijde gaat Paulus thans verder, omdat hij aan de mogelijkheid van sterven denkt. Dat hangt daarmee samen, dat de apostel nu niet over het werk der apostelen c.s., maar over het wedervaren van alle geloovigen schrijft. Al moet worden toegegeven, dat Paulus juist daarin ook voor den ambtsdrager de mogelijkheid van sterven stelt. Het tenthuis kan volgens zijn karakter afgebroken worden, de mogelijkheid is er, dat het geschiedt. Overigens dient nog te worden bedacht, dat uit het beeld van de oixia wel volgt, dat niet wij worden afgebroken, maar de uiterlijke omstandigheden, waarin wij ons bewegen en wel moeten bewegen. De hoofdzin verklaart, wat er na het afbreken geschiedt. Het maakt niet veel uit, of men èx &eov verbindt met oixoóoftrjv dan wel met i'xo/ufv. Het eerste verdient de voorkeur: 1. omdat èx i)fov minder goed past bij het praes. ë^o/iev, 2. omdat ook bij oixiav nadere bepalingen staan. 'Ex S-sov geeft den Goddelijken, hemelschen (in tegenstelling met èjciyeioq 2) oorsprong te kennen van het tweede huis, dat zelf met oixoöofii\, wordt aangeduid, een meer algemeen woord, (dat straks nog !) Weliswaar zegt de voorwaardelijke zin strikt genomen niets over het karakter der werkelijkheid, maar slechts iets over dat der voorwaaide. Maar nu vs 10 het sterven als werkelijkheid wordt gesteld, mogen wij hier het trouwens zeer geringe verschil wel verwaarloozen. Want al mag op zichzelf niet worden vergeten, dat ook het beleven der paroesie, het zonder sterven veranderd worden, een afbreken is van het aardsche tenthuis, van de paroesie is in dit verband geen sprake. De apostel spreekt van de tegenstelling tusschen het leven op aarde met zijn lijden en de heerlijkheid van het hemelleven. Verder gaat hij niet. En niets wijst er op, dat hij onder den indruk van het hoofdst. 1 beschreven lijden zijn meening heeft veranderd en thans meent te zullen sterven. In het wij weten ligt voldoende uitgedrukt, dat Paulus niet een nieuwe meening voordraagt, die afwijkt van de vroegere. 2) Dit moet niet zoo worden opgevat, dat het aardsche bestaan niet van God afkomstig is. 'Ex -&eov spreekt van een nieuw Goddelijk ingrijpen. Vgl. wat de tekst over ax^tQOJioirjzog zegt. Juist in beeldspraak mag men de woorden niet pressen. door oixia nader wordt bepaald), hetwelk in ieder geval bouwwerk, gebouw J) beteekent en dadelijk een tegenstelling met oxfivoq aangeeft. 'E/o/uev, het praes. spreekt van het terstond en op hetzelfde oogenblik en van het zeker hebben, vgl. i Joh. 5 : 15. Het een sluit bij het ander aan 2). Wij denken echter niet aan een bezit, dat nu reeds ons eigendom is, dat belet de zin met èav. Hoogstens kan men zeggen, het praes. (met het futurum) spreekt van zulk een zeker toekomstig bezit, dat wij er ons nu al over mogen verblijden. Men zou kunnen spreken van een geloofsbezit. De oixoóofirt wordt nader bepaald door oixia axgiQoxoirjzoq aiujvioq èv xoiq ovQavoiq. Oixia bewaart de parallellie met het aardsche bestaan. Ook het hemelsche is een woonhuis, waarin wij ons bewegen. 'AxeiQ07ioirjvos moet niet zóó opgevat worden, dat wel dit hemelsche huis zonder handen is gemaakt, maar het aardsche en alles op aarde wel. Zooals wij bij ons woord handgreep niet meer bepaald aan hand denken, zoo is bij axsiQOJtoirjzoq niet bepaald aan menschenhanden te denken; het is niet van deze wereld, van een andere orde 3). Aiótvioe, tegenover xazai-vO-fi, hier is van geen verandering sprake, wij zijn uit den tijd. 'Ev zoïq ovQavoiq herinnert aan èx 9-eov en staat evenals dit tegenover ènciyeioq 4). Het leert ook, dat het hemelsche bestaan hier nog niet aanwezig is, hoogstens kan gezegd, dat het in den hemel bereid wordt, vgl. Kol. 3:3,451 Petr. 1 :4. De pluralis ovgavoi is een pluralis intensivus, § 196. Nu rijst juist door dit tv zoïq ovQavoiq een vraag. Wij hebben de é.nyeiog oixia zov oxrivovq in verband gebracht met den tSto ') Plummer: In 1 Cor. 111. 9... oixoSonij is the building process, which results in a edifice. Here we seem to be half-way between the process and the result 'a building in course of erection', the result being otxt'av, a word in which there is no intimation of a process. 2) Men heeft bij tyouEV willen onderscheiden: 1. praesens van zekerheid aangaande de toekomst en dat dan nog weer nader onderscheiden in een terstond bij het sterven hebben of als zekerheid afgedacht van den tijd van ontvangst; 2. praesens, dat uitdrukt, dat we den schat reeds hebben, alleen is hij in den hemel (vgl. Windisch). O.i. vallen die twee samen. Vooral nu we bij oiHoSo/u,T) ix &eov niet aan een hemelsch lichaam denken, maar aan heel het hemelleven, bestaat er geen verschil. Het hemelleven ligt voor de geloovigen gereed. Joh. 14 : 2; Kol. 3:3:1 Petr. 1 : 4. 3) Bachmann wijst terecht af de opvatting, als zou God het nieuwe huis niet, het oude wel, Gen. 2 : 7, met handen hebben gemaakt, omdat de Schrift van Gods hand spreekt bij stoffelijk en geestelijk handelen, Luk. 23 : 46; Hand. 4 : 28; 1 Kon. 18 : 46. Zoo wijst ook én 0eov op een nieuw ingrijpen Gods. Ook het tenthuis is door God geschapen. Verklaring geeft Hebr. 9:11 ov xEl60Jt0iV1:0v zovz' ê'oziv ov zavzTjs zijs Hzioewg. 4) Reeds de woordorde leert, dat èv zots ovgavoïs niet met i'xonev, doch met oiniav moet worden verbonden. av»QW7toq. Daar volgt uit, dat we bij de oixia ccxeigonoiriToi; aan den som av&Q0iJt0$ moeten denken. Pleit daar niet tegen, dat blijkens 4 : 16 de iao> av&(?ot7ios nu reeds bestaat, terwijl de oixia a%iiox.oiriTaQ, als toekomstig wordt voorgesteld; Kan men een ioa> av&Q(07t0s, waarmee toch het inwendige geestelijke bestaan wordt aangeduid, gelijk stellen met een oixia, waarin wij wonen ? Geantwoord moet worden, dat het juist deze moeilijkheid is, die Paulus van het eene beeld naar het andere doet overgaan. De oixia axtiQonoinxo5 spreekt slechts van één deel van het bestaan, misschien nog beter van een bezit van den toen avfÏQotxoq, daarom volgt het beeld van het kleed, waarin met beide deelen kan worden gerekend en bovendien het yv/ivóq als nieuwe variatie kan worden ïnaevoerd. En wat de tweede vraag betreft, men mag niet vergeten, dat bij av&Qionoq het f^ct> niet een^ omhulling aanduidt, waarin de mensch zich bevindt, het is de volle avOooixoq, voorzoover hij è'fto is, d. w. z. oixia is even geschikt of ongeschikt om voor den en voor den eaot civ&QOijios te dienen. De apostel gebruikt een andere zegswijze, een nieuw beeld, dat niet alle kenmerken van de vorige zegswijze overneemt, doch andere bezit, waardoor het juist weer mogelijk wordt andere dingen naar voren te brengen. In de uitdrukkingen met av&Q is hier op zeer verschillende wijzen verklaard. In het algemeen leidt xai yaQ na een zin met yaQ, zooals hier het geval is, een tweede reden in. Maar het kan ook (vooral wanneer geen zin met yaQ voorafgaat), beteekenen etenim, l) Immers juist bij ovQavoïs duidt iv meer aan, dat de oor¬ sprong hemelsch is, niet bepaald, dat er iets in den hemel is, Fil. 3 : 20. immers, § 360. Het verschil is niet groot, komt in hoofdzaak hierop neer, dat wij in het eerste geval hebben twee redengevende zinnen, gecoördineerd naast elkaar, en dat in het tweede xal yag een redengevenden zin inleidt, die gesubordineerd is aan den vorigen eventueel causalen zin. Het eerste geval hebben wij vs 4, het tweede hier in vs 2. Dat kan alleen uit het verband worden opgemaakt. Vs 2 staat niet naast vs 1, maar onder vs 1, want het teekent blijkens ev tovtio den toestand van hen, die in het tenthuis wonen. D. w. z. vs 2 is niet een nieuwe reden van 4 : 17, ook niet een reden van het geheele vs 1, bepaald niet van t%ofiev, maar het geeft den grond aan van den huidigen toestand, die in vs 1 zoowel in den bijzin met èav als in oïöa/iev wordt ondersteld. De heerlijkheid is toekomstig, het o'iöafiev en het otevdC,ofiev staan in het heden. Toch is er geen incongruentie tusschen vs 1 en 2, want met èituio&ovvzeq komt vs 2 weer bij de heerlijkheid. Het is alleen zóó, dat in vs 1 de heerlijkheid der toekomst, in vs 2 de gebrokenheid van het heden op den voorgrond staat. 'Ev tovtoj kan moeilijk door in deze(n) worden vertaald, want dan zou het, daar oixoóofiri en oixia beide vrouwelijk zijn, over deze woorden heen op üxijvog moeten slaan (eventueel op het evenzeer ver afstaande oxrjvoq van vs 4). Wat ook daarom niet wel mogelijk is, omdat oxfjvoq vs 1 slechts in den genet, explic. bij oixia staat. Evenmin kunnen wij èv zovtm op het volgende oixrjTrjQiov laten slaan. Daaraan kan niemand, die den zin hoort (en de brieven werden voorgelezen, gelijk zij eerst gedicteerd waren!) denken, evenmin iemand, die den zin begint te lezen. Een andere verklaring verbindt èv tovtoj met oxevdC,oftev en verklaart: hierover zuchten wij. Onmogelijk is die opvatting op zichzelf niet, al is zij wat vreemd (causaal èv, § 178 3c), maar zij is hier niet mogelijk, omdat niet nader is aangeduid, wat met hierover zou zijn bedoeld; in èxLno&ovvxe^ kan dat zeker niet liggen. Evenmin kunnen wij èv tovtoj op vs 3 laten slaan, daar staat het te ver af en vs 3 spreekt niet van een bepaalde zaak of toestand, waarover wij zuchten. Zoo blijft slechts één mogelijkheid over, n.1. dat wij vertalen daarom of deswege. Grammatisch is die overzetting mogelijk. En zij past in het verband, want nu kunnen wij èv tovtoj laten slaan op het karakter van ons aardsche bestaan, waarvan zoowel vs 1 als vs 3 spreken. Bepaald trekt èv tovtoj de gedachte van vs 1 in vs 2 en legt het nog een ander verband dan xal yaQ reeds deed. Srsva^eiv spreekt van zuchten uit de benauwdheid, dat is dus een uiting geven aan den angst, die ons beknelt; maar een uiting, welke den angst niet wegneemt, alleen verklaart, dat zij er is. Ztsvai^eiv wordt nader bepaald door èjiuzo&ovvTeq, dat eigenlijk met OTeva^ofiev één begrip vormt, er wel de reden van opgeeft, maar ook de uiting, dus reden in een anderen zin dan door xai y«(> of iv tovto> geschiedt1). Het is nu een reden in de toekomst, een die wel den nu bestaanden angst niet opheft, maar toch ook zegt, dat het oxsvk^siv niet te vergeefs is, vgl. bij vs 4. Nu kan men natuurlijk de vraag stellen, hoe kan dit angstig otsvccl,siv gepaard gaan met de blijdschap van het o'ióaftsv. Een zelfde vraag kunnen wij stellen ten aanzien van Rom. 8 : 18 vlg. En die vraag is nooit te beantwoorden. Wij raken hier aan de tweeheid van ons aardsche leven, zooals Paulus daarvan 4 : 7 vlg. sprak, waarvan echter telkens het einde is: wij houden moed, 4 : 16; 5 : 6, 8. Ook hier, in vs 2, is nog niet van de zonde sprake (dat komt eerst vs 3), het spreekt van de andere zijde van het leven als die, welke vs 1 naar voren was gebracht. Wij zijn tegelijk droevig en blijde, vgl. 2 Kor. 6 : 10. Nog moeten wij er op letten^ dat, terwijl vs 1 staat iv volt; oioavoiq, wij hier lezen é£ ovQavov. Dit laatste kan niet beteekenen, dat Paulus nog op aarde zijnde den hemelschen levenstoestand verwacht te ontvangen 2). Dat zou de tegenstelling, die hier gemaakt wordt, den overgang, die in xazal.v9-fl ligt, opheffen. Daarom nemen we ovQavov als &eoï>, van hemelschen oorsprong en daarom hemelsch van karakter. 3. Vs 3 is duidelijk een tusschenzin, die een nieuwe gedachte in het betoog brengt en tevens reden is van de drie deelen van het tweede beeld. Het nieuwe is, als reeds werd gezegd, de zonde3). Vroeger is vaak getracht verschil te maken tusschen si' ys, dat een inderdaad bestaande voorwaarde zou inleiden, en s'ijcsq, dat in het midden zou laten, of de voorwaarde bestaat; dit verschil is echter moeilijk vol te houden 4). Wat wij hier wel moeten doen, is de vraag beantwoorden, of wij xai met èvóvaüfievoi moeten verbinden, dan wel met si, d. w. z., of wij met een voorwaardelijken dan wel met een toegevenden zin te doen hebben. Ook bekleed heeft in het verband geen zin, want wij lezen niet, wat wij dan behalve svövOafisvoi zouden moeten zijn; wij verbinden daarom si xai en nemen een concessieven zin aan, ingeleid door toegegeven Allo wijst er terecht op, dat cjiuzo&eïv bij Paulus bijna steeds beteekent het verlangen naar iets, dat men mist, en noodzakelijk hebben moet. 2) Osiander leidt uit ovgavov af, dat bij oixoSofii] cx &eoij niet aan den hemel of een verblijf in den hemel kan zijn gedacht. Ten onrechte, want duidt meer dan eens den oorsprong aan, zonder een plaatselijk ergens buiten liggen uit te drukken, Luk. 11 : 13; Joh. 12 : 34; Gal. 2 : 15; Kol 4:9. 3) Anders gezegd, hier komt nu het verschil, dat bij den é'fa> avDoujjiog bestaat, vgl. bl. 172, duidelijk naar voren. 4) Men zie b.v. de omschrijvingen van beide voegwoorden, Kühner — Gerth, Ausführl. Gramra., II, 2, 3e dr., Hannover, 1904, bl. 170 en 177. VIII. 12 althans dat (yé) of indien althans *). Paulus spreekt dus van iets, dat aanwezig moet zijn, zal van het toekomstige énevdvOacibai sprake kunnen zijn. Dat is, dat wij bekleed, niet naakt zullen blijken. Wij hebben vroeger gezien, dat titevóvoao&ai spreekt van het ingaan in den toestand van het hemelleven. Evóvoa/tsvoi een vereenvoudigd iitevó'vödfisvoi te laten zijn, wordt verboden zoowel door tl yt xai, dat op een onderstelling (want in de concessie ligt een onderstelling) wijst, als door het futurum tvgsO-rjoó/teS-a, waarin ligt een aan den dag treden in de toekomst. Bovendien volgt vs 4 weer tJitvóvoao&ai. Dat alles beteekent, dat het èvdvüa/ievoi eerst aanwezig zal moeten zijn en zal moeten blijken, eer van het cjrtvóvöao&aL sprake kan zijn. Aan het ingaan in het hemelleven gaat voor Paulus vooraf het tv Xqioto» tivai, vgl. vs 17 vlg. In Christus zijn wij óixaioovvrj 9-eov, vs 21. Wij mogen op grond van het verband zeggen, dat ivóvodfitvoi beteekent bekleed met de gerechtigheid, die voor God bestaan kan, die alleen door Christus verworven wordt en alleen verkregen dia nioxtoic,, vgl. ook Rom. 5 : 1 vlg' Dat wij daarmede aan èvdvodfitvoi niet een beteekenis toekennen, welke het bij Paulus niet hebben kan, wordt door Rom. 13 : 14 en Gal. 3 : 27 duidelijk bewezen. Ov yv/ivoi geeft uitdrukkelijk te kennen, wat, die dit kleed der gerechtigheid hebben ontvangen, niet en in verband met het ei yt xai mogen wij zeggen, niet meer zijn 2). rvfivóc, is de onveranderde mensch, de mensch buiten Christus, dat is de zondige mensch, Rom. 8 : 3—11. Juist die onveranderde toestand wordt door het adjectief uitgedrukt, hetgeen gebeurt door een participium 3). ') Juist dit concessieve karakter van vs 3 maakt het onmogelijk yvpvós, gelijk soms geschiedt, van een tusschenstaat te verstaan. Men ziet dan in yvpvóg den mensch, die noch het aardsche, noch het hemelsche huis heeft, n.1. noch het aardsche noch het hemelsche lichaam. Wij hebben de gedachte aan het lichaam afgewezen. Bovendien zou men dit krijgen, dat alleen de menschen, die niet terstond het hemelsche lichaam ontvangen, in een tusschenstaat komen. Dat moet dan een tusschenstaat zijn, waarin bekeering of althans verlossing mogelijk is. Dat alles leidt tot on-paulinische gedachten. Evenmin kan men bij èjtevö uaaolïai denken aan een in den hemel komen zonder sterven, d. i. bij de paroesie. Paulus handelt in dit verband niet over de paroesie. 2) Meer dan eens is opgemerkt, b.v. door Allo, dat onze exegese onderstelt êvdvod^ievoL koll ov yvuvoi en dat het daarom beter is te vertalen, indien wij althans, daar wij een kleed aangedaan hebben, niet naakt blijken. Wij zien niet in, waarom hier xcu zou moeten staan en ook niet, waarin de verklaring van de onze verschilt. Voor het part. naast het adject. zie men den tekst. 3) Aardig Schlatter: An yvfivós haftet die Vorstellung, der Nackte müsse sich schamen und sich fïüchten j Entblössung entehrt und schliesst von der Gemeinschaft aus. Wij onderstelden, dat de geheele toegevende zin bij ènevóyaao&ai behoort. Dat kan nu nog iets scherper worden uitgedrukt. Bij azsva^o/iev of bij inixo&ovvzee, kan de zin niet hooren, omdat de in die verba liggende handelingen zelf al zeggen, dat er geen naaktheid aanwezig is. Eigenlijk is het zóó, dat vs 3 uitdrukt, wat achter vs 2 ligt, wat er is, wanneer het in vs 2 besprokene niet aanwezig is. Paulus lascht vs 3 in ter waarschuwing voor hen, die niet zuchten. Maar door de woorden sluit vs 3 zich nauw bij èiievffvoao&ai aan 1). 4. Er is in dit Schriftgedeelte een zekere gradatie. Vs 1 had het objectief klinkende, in ieder geval van zekerheid sprekende o'idccfisv. Vs 2 sprak uit, dat dit oióaftsv gepaard gaat met het meer subjectief klinkende op tegenspoed wijzende aztva'Qeiv; maar het was een azevd^eiv, dat nader bepaald werd door èTcuio&ovvzeq, een werkwoord, dat van een vervulbare hoop spreekt. Vs 4 gaat het subjectieve, het onze houding los van onze hoop aangevende, nog verder, als het heet OTSvaQo/nev {iaQovfievoi. Maar toch ontbreekt ook hier de zekerheid van vs 1 niet, immers die wordt duidelijk uitgesproken in den finalen zin aan het slot van het vers. Zoodat ten slotte toch heel de pericoop spreekt van den geestelijken strijd om te beleven, wat in Christus is geschonken. Wij denken aan Fil. 3 : 12 vlg. Evenals vs 2, begint vs 4 met xal yó.Q. Daar vs 4 gelijk vs 2 azevd^o/tev heeft, staan deze verzen blijkbaar op één lijn en pleit alles er voor xal y&Q vs 4 op te vatten als inleidende een tweeden, naast dien van vs 2 staanden, redengevenden zin, vgl. bij vs 2. Wat de beteekenis betreft, kunnen wij zeggen, naast het ozsvd^ofiev ijTiTtoOovvxeq komt het ozsva^o/tsv fiagov/ievoi. Dat Paulus niet schrijft czevut,o(iev ènuzo&ovvzei; xcci fiagovftevoi, wijst er op, dat hij dit tweeërlei oxtvaQtiv uitdrukkelijk wil onderscheiden, d. w. z., dat het eerste ozevd£eiv in ticiTcoOeiv bestaat, het tweede in [IccQeïo&ai. Deze onderscheiding verklaart ook de herhaling van xal yttQ, op welke herhaling overigens ook de inlassching van vs 3 invloed kan hebben geoefend. De apostel had blijkbaar nog meer over i) Bij degenen, die het overkleed van het opstandingslichaam verstaan, is de meest gewone exegese van vs 3: indien wij bij de paroesie althans nog in het lichaam zijn, leven en niet reeds van het lichaam ontbloot, naakt zijn. Ook deze exegese wordt weerlegd door onze opvatting van het overkleed. Bovendien onderstelt zij, dat Paulus de paroesie nabij achtte. De Korinthiërs zouden dan zuchten, omdat zij niet wisten, of zij de paroesie nog zouden beleven. Heel deze exegese is in strijd, met hetgeen Paulus van de paroesie leert, over welke hij trouwens in deze verzen niet spreekt. Beter is dan nog de exegese, dat alle menschen zuchten om zonder dood het hemelsch lichaam te ontvangen. Maar ook die past niet in het verband, omdat zij het kleed als lichaam opvat. het ozeva&iv te zeggen, dan hij vs 2 had geschreven. Maar eerst moest de tusschengedachte van vs 3 hem uit de pen. Die vermaning mocht vooral niet worden vergeten. Is zij uitgesproken, dan gaat de apostel verder in de lijn van vs 2. Oi övzeq met lidwoord geeft te kennen, dat övzsq niet met het werkwoord GTSvd^o/tsv, maar met het subject daarvan moet worden verbonden, § 224 en 325. Wij mogen dus niet vertalen: terwijl of zoolang wij in de tent wonen, maar: wij, die in de tent wonen, d. w. z. Paulus wil bepaald de aandacht vestigen op den toestand van den Christen, op de hoedanigheid van zijn aardsche bestaan. Tevens leidt de bepaling naar vs 1 terug, dat nog niet uit het oog mag worden verloren. Het kenmerkende van den Christen verklaart zijn zuchten. In fiaQov/usvoi hooren wij weer de reden van het zuchten. Die ligt ook wel in het in een Gxfjvo$ zijn, maar die wordt thans duidelijker in zijn gevolgen ([iaqov/xsvol) en uitingen (oreva^ofiev) bepaald. Daarom juist moeten wij ozeva^o/xsv fiagov/usvoi eigenlijk als één begrip nemen. Wij zien hier ook het verschil met èjiuzod-ovvzei;. Dat laatste richt zich op de toekomst, PaQovfievoL op het heden. Daarom spreken wij van een gradatie. Juist omdat oi ovrsq èv tut oxrivei met het subject verbonden moet worden, is er nog plaats voor een zin, die den grond aangeeft van het [iaeio9-ai en dan ook van het arsva^siv, omdat de twee verba bijeen hooren. Immers è

moet opgevat worden als causale conjunctie, § 193 b 3c. Het is dus zóó, dat eerst als zwakke reden van het zuchten genoemd wordt de hoedanigheid van de Christenen, thans als zeer bepaalde een begeerte, die met die hoedanigheid samenhangt, wil men, er deel van uitmaakt. Paulus had vs 2 gesproken van de begeerte naar het èizevóvoaod-ai, dat is ook hier zijn S-éXsiv. Daarom vindt het pageZoD-ai blijkbaar zijn oorzaak meer bepaald in de vrees voor het èxdvoao&ai. Wij kunnen dit ixóvoaofrai niet van het sterven nemen. Vooreerst volgt uit vs I, dat van ènevövöaG&ai zonder afbreken van den aardschen levenstoestand, dat is sterven, geen sprake kan zijn. In de tweede plaats heeft en leert Paulus geen vrees voor den dood, Fil. 1 : 21; 3 : 17. Wij zullen daarom bij de verklaring van èxóvGao&ai moeten uitgaan van vs 3 èvdvaüfievoi ov yvftvoi. Wat Paulus vreest, is dat het kleed van Christus ontvangen verloren zal gaan, dat is zijn paQEio&cct, dat wil hij niet1). De finale zin kan niet ') Het is niet de taak van de exegese de vraag te beantwoorden, of hier de verliesbaarheid der genade wordt geleerd. Daarom slechts de opmerking, dat die kwestie met dit woord alleen niet kan worden uitgemaakt. De Schrift wekt evenzeer op om vast te houden aan de beloften, als zij de geloovigen waarschuwt tegen afval. Een woord als Hebr. 3 : 12 is nog veel sterker dan 2 Kor. 5 : 4. Wat behouden alleen met ijievóvoaa&cu worden verbonden, omdat zijn inhoud zakelijk daaraan gelijk is. Hij hoort bij het geheel ov 3-iXo/u.sv èxdvoaö&ai aXX èjievtfvoac&ai en zegt, wat Paulus begeert te bereiken. De woorden brengen ons bij 4 : 10 vlg. terug en verklaren ixevóvcaö&ai nader; men kan ook zeggen, zij laten dezelfde zaak nog van een andere zijde zien. Immers, van sterven was met zoovele woorden in dit verband geen sprake en ook niet van leven. tö 9-vijtóv, het sterfelijke vat het geheel van den aardschen levenstoestand samen door het te noemen naar zijn grootste bijzonderheid, die te gelijk zijn ramp is. Dit zó &vrjzóv laat zelf weer zien, dat Paulus niet slechts aan het lichaam denkt, maar aan heel het bestaan op aarde. Want de beteekenis van &vrjzó$ wordt hier bepaald door die van en dit woord ziet duidelijk op het leven in den hemel, dat niet alleen de sterfelijkheid van het lichaam overwint. Het aardsche blijft aan den dood onderworpen, het kan lijden. tö &vtjtóv brengt ons weer van de zonde af en spreekt van het aardsche bestaan als zoodanig. Dat is trouwens in dit verband de hoofdzaak, vs 3 blijft tusschenzin. Kazaito&fi duidt op den algeheelen ondergang, het leven is voorgesteld als een monster, dat verslindt. Deze voorstelling is niet vreemd x). 'H 'Cotrj komt niet eerst bij het sterven, dat heeft Paulus 4 : 10 vlg. reeds anders geleerd. Evenmin sterft, wat O-vijzóv is, dadelijk ten volle. Maar er komt een oogenblik, dat ij Zojrj de overhand behoudt en er geen ^vrjzóv meer is. Uit het verband blijkt, dat Paulus hier alleen van menschen spreekt, zelfs alleen van geloovigen en dat het xazano&fivai plaats vindt, als de aardsche levenstoestand in den hemelschen overgaat. Zoo brengt de finale zin, wat Paulus heeft betoogd, weer onder een ander schema, dat van 4 : 7 vlg. Dit schema is in zekeren zin het hoogere. Want naar 4 : 7 vlg. is niet de overgang naar den hemel het principieele, maar de overgang van „den dood" naar „het leven". Het zuchten is ten slotte een zuchten, omdat het leven zich nog niet ten volle openbaart. Daarnaar strekt zich de begeerte uit. Vgl. b.v. Kol. 1 : 13; 1 Joh. 3 : 14. Zoo leert de apostel ons het verband zien tusschen den geestelijken strijd en het werk Gods. De geestelijke strijd is het begeeren om te beleven, wat ons in Christus geschonken is. Want het leven, blijft, is de kiem van het geloof, het OJiégfia, 1 Joh. 3 : 9. De geestelijke strijd bestaat in de worsteling om bewust daarbij te leven. Zie H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, IV, 4e dr., Kampen, 1930, bl. 254. 1) Karajio'&'fj spreekt van een gewelddadige verandering en weerlegt daarom de opvatting van Windisch, dat in den finalen zin de wensch wordt uitgesproken, om zonder sterven het hemelsche lichaam te ontvangen. Deze opvatting staat uit den aard der zaak in verband met de door ons afgewezen exegese, die bij ixövoao&ai aan sterven denkt. dat verslindt, is ij o% rov 'Iijoov, 4 : 11. In deze richting wijst ons vs 5 '). 5. Want vs 5 brengt ons weer bij de objectief aanwezige weldaden Gods. God heeft het gedaan. Jé wekt de gedachte, het schijnt onmogelijk, wat ik schreef, maar het is toch juist, want God doet het (Plummer). Eiq avzö tovto, juist daartoe, moet wijzen op een zeer belangrijk deel van het betoog, tevens op een weldaad Gods. Dat brengt ons bij inevdvoccó&ai. Dit èxevóvoaöibai valt zakelijk samen met het verslonden worden van den dood door het leven. Maar het is toch beter ccvzo tovto bepaald naar èjtevóvoaö&ai te laten wijzen, omdat dit het hoogtepunt is uit het betoog, de grootste weldaad, die God schenkt. KaxsQyaadfisvo5 spreekt van een historisch feit, wij mogen, in verband met 4 : 7 vlg., denken aan het werk van Christus, in verband met Rom. 4 : 25, bepaald ook aan Christus' opstanding. Want hier gaat het allerobjectiefste voorop; wat God in den geloovige werkt2), volgt in het tweede lid van het vers. God heeft ons gereed gemaakt tot het èxeróvaao&ai. Dat te gelooven, doet spreken oïóafisv, vs 1, ondanks alle zuchten, dat aanwezig is en blijft. God heeft het gedaan, dat is genoeg. Nu wordt er nog iets van God gezegd. Het valt op, dat daarbij niet xai staat. D. w. z. Paulus noemt twee daden Gods, die eigenlijk één zijn. God bereidt en geeft in dat bereiden het pand. Indien wij terecht het xaTSQyaöao&cti in het werk van Christus hebben gezocht, worden hier dat werk en het werk des Geestes weer zeer nauw verbonden. Ook óovq is partic. aor., dus is het pand des Geestes aanwezig. ' O aQQafiöjv tov nvevfiaxos kan zijn het door den Geest geschonken, van Hem komende pand, zoowel als het in den Geest bestaande pand. Daar hier uitdrukkelijk staat, dat God het pand geeft, moet het laatste zijn bedoeld, Ef. 1 : 13 en 14. En omdat het een pand is, dat ons van buiten af wordt geschonken, moet xvavfia hier gebezigd zijn van den Persoon des Heiligen Geestes. Nu kan een pand gegeven worden met verschillende bedoelingen. Men kan het geven in ruil voor iets, dat men van een ander ten gebruike medeneemt; men kan het geven als voorloopige afbetaling; men kan het ook geven als bewijs van zekerheid en trouw, ter bekrachtiging (b.v. onze trouwringen en waarborgsommen). Alleen deze laatste beteekenis past in ons verband. God heeft ons den Geest geschonken als bewijs van r) De hier verdedigde opvatting vindt men in beginsel reeds Irenaeus, Adv. Haer., 4, 36, 6. 2) Karegya^ofiai heeft gewoonlijk als object een zaak bij zich, hier echter een persoon. De Christenen zijn de objecten van het handelen Gods in Christus. Overigens is dit persoonlijke object, nu avró tovto op ijcEvövoao&ai ziet, ten volle begrijpelijk. het zekere txevóvcaö&ai. Die gave des Geestes is daarvan onderpand, omdat de Heilige Geest het werk afmaakt, ten volle deel geeft aan de weldaden van Christus, vgl. i : 22. Wij merken daarbij op, dat Paulus steeds uitgaat van de zekerheid van het bezit des Geestes. De eerste Christenen waren er van overtuigd, dat zij den Heiligen Geest hadden ontvangen, vgl. b.v. 1 Kor. 2 : 12. Die zekerheid heeft waarschijnlijk daarmede in verband gestaan, dat de Geest soms onder teekenen in de gemeente neerdaalde, als ook met de charismata. In ieder geval is die zekerheid zóó groot, dat de apostel haar meer dan eens tot uitgangspunt kan maken van een redeneering, Rom. 8 : 23; Gal. 3 : 2 en eigenlijk ook op onze plaats. Immers Paulus beschouwt het bezit des Geestes als pand van het toekomstige èjievdvóaó&ai. Wij kunnen het ook aldus zien: God geeft juist, waarom gezucht wordt, een pand, dat zekerheid geeft omtrent de zalige toekomst. Zoo antwoordt Hij ook hier, eer er geroepen wordt. Daarmede is dit gedeelte van de pericoop ten einde. Met het pand zijn wij weer bij het o'ida/isv en sluit zich het betoog. Er is ondanks alles bij den Christen zekerheid omtrent den hemelschen levenstoestand, die hem wacht. 6. Wij laten de pericoop nog doorloopen, omdat Paulus ook vs 6 vlg. niet bepaald spreekt over de wederwaardigheden der ambtsdragers, maar over hetgeen aan alle Christenen eigen is. De participia &cc(>qovvts$ en tiéóvsq hangen grammatisch in de lucht. Het eenvoudigste is om aan te nemen, dat Paulus den tusschenzin van vs 7 heeft ingelascht en daardoor den oorspronkelijken opzet van den zin van vs 6 uit het oog verloren, dan in vs 8 met een andere constructie is verder gegaan. &ccqqovvzes, ovv vat den inhoud van vs 1—5 samen. Ondanks alle OTf vaCtiv is in verband met de zegeningen, welke God schenkt, het einde toch, dat de Christen moed heeft en houdt. Vgl. de soortgelijke conclusie 4 : 16 x). Daarop wijst het partic. praes. zoowel als ovv. En die moed kan Jtccvzoze aanwezig zijn, omdat God altijd het pand des Geestes (want dat is het karakter van een pand, vgl. ook Joh. 14 : 16) aanwezig doet zijn. Met het moed houden gaat een weten gepaard, vgl. vs 1. Het moed houden is niet op dit weten gegrond, want ovv wijst naar een grond in het voorafgaande. Evenmin laat het verband toe het weten uit het &fia opvatten in den gewonen zin van lichaam van vleesch en bloed. Dat lichaam kan als een dfinoq worden voorgesteld, niet maar als een huis, omdat (en weer komen we in de richting van vs 1 vlg.) het zijn in het lichaam een bepaalde wijze van bestaan beteekent. Het is immers tö adtfia, waarvan Paulus 4 : 10 vlg. heeft geschreven, dat er zich allerlei lijden in openbaart, maar ook het leven van Jezus. Nu begint Paulus met te zeggen, dat in den ó fi/iog van het lichaam zijn, beteekent uit dien van den verheerlijkten Heiland, den xvQiog zijn. Wij schrijven: begint, omdat reeds vs 7 een nadere verduidelijking geeft, die een beperking inhoudt en die tevens leert, dat de uitspraak van vs 6 niet in strijd is met de gelijktijdigheid, over welke de apostel 4 : 7 vlg. en 5 : 2 vlg. heeft gehandeld. Eerst moeten wij de scherpe tegenstelling zien. Zijn in het lichaam, gelijk het nu is, is onvereenigbaar met het zijn bij den Heere 3). Het lichaam is van de aarde, ligt onder den vloek (zoo mogen wij op grond van Gal. 3 : 13 wel samenvatten het lijden des lichaams), heeft de overblijfselen van het lijden van Christus te dragen, vgl. Kol. 1 : 24. En Christus is thans verheerlijkt en deelt Zijn opstandingskracht mede aan de Zijnen. Juist door eerst de tegenstelling te laten zien, leert de apostel ons verder komen. 7. De tusschenzin van vs 7 is ten zeerste noodzakelijk om misverstand te voorkomen en dat verklaart de verandering !) Men zie Kittel, Wörterbuch, s. v. öfjfiog. 2) We zien later, dat dit ook inderdaad het geval is, immers vs 6 spreekt van het óf in het lichaam óf bij den Heere zijn. 3) Men mag êvdrjfieTv niet opvatten in den zin van zich thuis voelen in het lichaam, best tevreden zijn met het in het lichaam wonen. Want 1. is mij althans niet bekend, dat èvSt]fa.eïv deze beteekenis heeft; 2. zijn subject van £vSrj/j.ovvreg de geloovigen, van wie iets dergelijks niet gezegd kan worden, Fil. 3 : 20; 3. is die opvatting in strijd met vs 9. in constructie. JH«(> maakt vs 7 tot een reden. Het betoog loopt aldus. Men zal met verwondering Paulus' uitspraak van vs 6 hebben gelezen en opmerken, dat die toch niet juist kan zijn. Wij kunnen immers wel degelijk, terwijl wij nog in het lichaam zijn, gemeenschap hebben met Christus, Gal. 2 : 20; daarvan sprak ook het oïóafiev, vs 1. Paulus geeft dat in vs 7 toe. Wat hij in vs 6 verklaarde, is niet waar voor de Ttiaziq, het is waar gezien naar tö sidog. Dat de Christen hier reeds met Christus is, is vrucht van het geloof. In het geloof heeft hij deel aan het leven van Christus, 4 : 13 en 14, en daarom in principe ook aan het évdtj/ueiv jzqö$ zöv xvqiov. Het ozeva^eiv, dat met eióévai gepaard gaat, dat voorkomt bij hem, die toch den aQQafiatv zov Ttvev/icczos ten aanzien van het èjievóvoao&ai van God heeft ontvangen, is zelf ten slotte vrucht van het geloof. Het geloof bepaalt, als het er op aankomt, den wandel van den Christen. Maar het geloof blijft ook geloof, d. w. z. men bezit nog niet alles ten volle, er ontbreekt nog iets aan, er moet nog iets komen. Wij kunnen ook zeggen, dat geloof blijft geloof op aarde en wordt niet het geloof van den hemel, waarvan 1 Kor. 13 : 13 spreekt. Daar is het onvolkomene te niet gedaan, 1 Kor. 13 : 10. Dat er nog iets komen moet, lezen wij in ov dia s'ióovq. Eiöoq mag niet door aanschouwen worden vertaald. Het is uiterlijk, aanzien. Paulus kiest dit woord ongetwijfeld in aansluiting aan Num. 12 : 8 LXX, waar God zegt, dat Hij tot Mozes spreekt èv eïóei xal ov di aiviy/icczov (vgl. 1 Kor. 13 : 12 èv aiviyfiazi). Aia wijst op de omstandigheden, waaronder het nsQiTtaxsiv plaats vindt. Ov óia tïóovq zegt: niet in een sfeer, waarin wij de dingen zien, zooals zij zijn naar hun ware uiterlijk. Men vergelijke Hebr. 10 : 1 avzij ij eixdtv za>v jtgay/ucczojv (Windisch). De apostel spreekt over een kenmerk van het leven van den Christen op aarde x). Men heeft de vraag gesteld, wiens of welks uiterlijk bedoeld is en gedacht aan het uiterlijk van den xvqioq. Ik betwijfel, of dat juist is en wil het liever algemeen nemen. Wat wij gelooven, hebben wij op een bepaalde wijze, niet zóó, dat we de dingen reeds zien, gelijk ze ten volle zijn. Dat geldt van den xvqios, dat geldt ten slotte van alles. En juist dat verklaart, dat Paulus, hoeveel gemeenschap met Christus er ook is, toch kan schrijven èxdrjfiov/tev axö zov xvqiov, want het is een geloofsgemeenschap 2). Zoo overwint de xiaziq ') Men zie ook J. R. Wernink, Mag. v. Krit. e. Exeget., III, 1852, bl. 9 vlg. 2) Kittel, Wörterbuch, II, bl. 372 denkt aan het Gestaltwerden der Christen en wijst ter toelichting op 1 Kor. 13 : 12. Deze verklaring heeft het voordeel, dat rd elSos evenals rj niazig bij den Christen wordt gezocht. Maar zij ziet over het hoofd, dat niazig nomen actionis is, eiSog niet. Bovendien leert 1 Kor. 13 : 13, dat wel de tegenstelling van vs 6, maar niet volkomen. Of die tegenstelling ooit volkomen overwonnen worden zal, zegt Paulus niet. Dat zegt b.v. i Joh. 3 : 2. Wel komt uit, dat de jrttfrt; genoeg schenkt, ook nu reeds, Gal. 2 : 20, om tot &ctQQEiv te komen en er bij te blijven. Brengen wij het over in het beeld van het begin van cap. 5, dan kunnen wij zeggen, er is op aarde wel een ivóvaaöS-ai, maar geen ijtevtfvöaöè-cci. 8. Aé is hier zwak concludeerend. QaQQovfisv brengt terug bij het &ciqqovvts$ van vs 6. Men zou kunnen redeneeren, indien die scheiding bestaat, waarvan vs 6 spreekt, is er toch eigenlijk voor ®ccQ(>elv geen reden. Vs 7 leert, dat die er wel is, wij hebben slechts op de 7tiöTiq te letten. En al hebben wij dan het eldog nog niet, het blijft waar, dat wij in het lichaam wonend slechts maar ook zeker in het geloof gemeenschap hebben met den xvQioq en daarom houden wij moed. Het orsva^eiv betreft ten slotte slechts een bepaalde zaak, het is het begeeren naar het ènsvóvOacQ-ai. Het hangt samen met den strijd tegen de zonde en houdt niet in de begeerte om zonder sterven in den hemelschen levenstoestand te komen. Den boventoon van het Christelijk leven heeft het moed houden. Wie zich op den hemel richt, heeft moed. Rustig kan daarom nu nader de verhouding tusschen het èvórjfieïv en het ixórjutiv worden bepaald, immers, zij is in de jcidriq in beginsel gevonden. Mai.Xov moet bij evtfoxov/uev worden genomen, wij hebben er meer welbehagen in, wij willen liever. Dat is geen sterke uitdrukking. Zij wordt verklaard uit de spanning, die hier heerscht. Het is de spanning van Fil. 1 : 21 vlg. Uit die spanning komt de mensch niet uit, God bepaalt het oogenblik van zijn dood en daaraan onderwerpt zich de geloovige, die den Heere welbehagelijk wil zijn, vs 9. Toch mag de mensch zijn begeerte uiten, want die richt zich, op wat God zelf beloofd heeft te zullen schenken. Daarom mag, moet de Christen er meer welbehagen in hebben (doch ook niet meer) om de toestanden juist om te wisselen (de aoristi zijn ingressief), te verrijzen uit het lichaam en te vertoeven bij den Heere. De beteekenis van den zin verplicht de infinitivi alleen met svóoxovfiev, d. w. z. niet met fbccQQOvfiev te verbinden. Het svóoxovfiev met zijn infinitivi heft het &kqqsIv niet op, kan er mee gepaard gaan, in zekeren zin zelfs deel van zijn, in zoover het zich ook op den hemel richt. II(>öq zöv xvqiov, met betrekking tot den Heere, laat de Jtiaxiq niet ophoudt. Daarom denken wij bij elSog liever aan het uiterlijk van de dingen, waaronder de Christen zich beweegt. Waarbij vanzelf evenzeer 1 Kor. 13 : 12 toelichting geeft. Omgekeerd neemt Bachmann niet alleen ei&oq, maar ook Jiioxis objectief, de noodzakelijkheid, dat men op geloof aangewezen is. Ook hier wordt het verschil in karakter tusschen de woorden niaxig en etdos over 't hoofd gezien. eerst zien, dat aw/ua en xvqio$ niet hetzelfde karakter dragen. Over het aütfia kunnen wij althans tot op zekere hoogte beschikken, het is ons lichaam. Volgens de hier gebruikte beeldspraak wonen wij er in. Maar bij den verheerlijkten xvgioq kan alleen van een betrekking worden gesproken. 'Ev Xqioz doet denken aan het verkeeren in een sfeer, waarin Christus heerschappij voert en waar de door Hem verworven weldaden worden genoten. In dien kring bestaat er een relatie tot den xvQioiWie in dien kring verkeert, is bij den xvqio; thuis. 9. Vs 9 trekt met óió een conclusie voor het leven, zegt, hoe het &ccQQ£iv en het daarmede gepaard gaande evóoxelv xzè zich in het leven openbaart. moet in dit verband op den xvqio$ zien) welbehagelijk zijn is het correlaat van het óia jiiozeoj$ jieQiizazov/iev van vs 7, komt zelf uit de nioziq op, hetgeen Paulus hier echter niet zegt, want hij gaat met vs io in een andere richting. Van een tusschentoestand, waarover Paulus nooit schrijft, is in dit vers evenmin sprake als van de paroesie. Wij ontnemen *) Zoo ook ongeveer E. Kühl, Über 2 Korinther 5, 1—10, Königsberg, 1904, bl. 27. de kracht aan de uitspraak, zoodra we haar niet meer heel algemeen nemen. 10. Vs io is blijkens yuQ een reden. Wanneer wij vs 9 verklaren, gelijk wij hebben gedaan, moet vs 10 een reden zijn van het evdgsaroi eivcu, waarbij het zich trouwens onmiddellijk aansluit. Daarbij hebben wij het bij Paulus meer voorkomende geval, dat op een zin, die een conclusie is (vs 9 óió), volgt een causale zin. Zakelijk moet dan de reden gelijk zijn, aan hetgeen, waaruit de slotsom werd getrokken. Dat komt in zooverre ook wel uit, als het thuis zijn bij den Heere eerst werkelijkheid kan worden, nadat wij voor den rechterstoel des Heeren zijn gesteld; men kan ook zeggen, zoowel vs 8 als vs 10 ziet op de toekomst. Toch beteekent vs 10 een variatie, het laat de dingen van een andere zijde zien. Het is meer objectief. Het bevat een indirecte waarschuwing, dat wij den Heere welbehagelijk moeten zijn, ook omdat wij voor het gericht zullen komen, waarbij naar den aard van een gericht niet alleen vrijspraak, maar ook veroordeeling volgen kan. Daarom kan men ook niet zeggen, dat de reden van vs 10 niet past bij, zelfs overbodig is na het (fiXozi/uovfieS-a van vs 9. Ook hier dient bedacht, dat het leven van den Christen op en neer gaat, dat hij niet steeds op den bergtop verkeert. Al begeert hij den Heere welbehagelijk te zijn, een drangrede daartoe kan hij niet missen. Zoo geeft vs 10 een vermaning, die door haar karakter herinnert aan vs 3. Tove, Tcdvraq is zeer algemeen, allen zonder eenige uitzondering, het geheel wordt daarmede tegenover de deelen gesteld, § 234 b. Meestal spreekt Paulus in zijn brieven alleen van de leden der gemeenten en van hen als geloovigen. Dat hier echter niet staat itcivraq ij/uaq, maar rovq navva$ ij/iaq geeft aan, dat Paulus aan de geheele gemeente denkt, eventueel ongeloovigen daarbij ingesloten en juist die laatsten worden dan bijzonder vermaand, vgl. Matth. 16 : 27 txdoxw; Matth. 25 : 32; Rom. 14 : 10. Aei heeft doorgaans een ethische of een religieuze beteekenis en wat dat laatste betreft, bepaald ook een eschatologische. Het spreekt van wat van Godswege is vastgesteld 1). Dat komt hier ook duidelijk uit. De apostel handelt immers, zoo mogen wij uit éxórjfiovvTsq afleiden en uit het geheele karakter van vs 10, «over wat na het sterven geschiedt. Van een tusschentoestand is weer geen sprake. Voor Paulus valt het oordeel, de zaligheid terstond na den dood, Fil. 1 : 23. ave(>/ua moeten wij verklaren naar vs 6 en 8, waar het verbonden met èvórjftelv en éxdrjfieiv voorkomt. Dat wordt hier opgenomen, zoodat wij oöt/ia kunnen zien als korte uitdrukking voor het leven op aarde vóór het sterven, dia tov acófiazog is te vergelijken met tfia navzoq zov £ftv, Hebr. 2 : 15. Ta óia zov öatfiazog, wat gedurende het leven op aarde is geschied 2). Wanneer wij nu xofiiórjzai nemen in den boven aangegeven zin, verstaan wij, hoe za dia zov odjfiazoq er als object bij kan *) Heinrici maakt in een noot de opmerking, dat de oude Christenen vaak militaire termen gebruikten, omdat er zooveel soldaten onder hen waren. Dat kan juist zijn, maar de gedachte der militia Christi kan ook zonder dat invloed hebben geoefend. In den tijd, dat Paulus 2 Kor. schreef, kunnen er nog moeilijk veel Christelijke soldaten zijn geweest. 2) We vatten Sca dus niet instrumentaal op. Kühl, a. w., bl. 29 merkt op, dat dan de gedachtezonden er buiten zouden vallen, terwijl toch door fi£S-a wijst naar ifaveqw&fivai. Ovv kan dan ook wel een slotsom uit het vorige aangeven. Paulus heeft gesproken, gelijk wij zagen, om te waarschuwen, over den rechterstoel van Christus en trekt daaruit nu een conclusie ten aanzien van zijn eigen prediking. Maar ovv doet toch ook dienst om naar het ambt terug te brengen. Eióóveq spreekt weer van Paulus' zekerheid, vgl. vs 1. De apostel xs zeker, niet alleen ten aanzien van zijn zalige verwachting, ook ten aanzien van het oordeel. Het partic. heeft causale beteekenis. Men moet het n.1. alleen met neiS-ofiev verbinden, niet ook met 7iea)fi£9-cc, dat een tegenstelling aangeeft met het geheele eerste lid van het vers en heenwijst naar vs 11 b. En dan een tegenstelling van dien aard, dat het van een geheel andere zaak spreekt, die met het 7iei&eiv samengaat. Dat blijkt ook daaruit, dat in het eerste lid zov xvqiov staat, in het tweede ó[Soq xvqïov komt in de LXX, b.v. Ps. 110 (M. T. 111): 10 voor als vertaling van i"l1iT flN"V en zal in verband daarmede ook door Paulus zijn gebruikt. Dat wil echter niet zeggen, dat de uitdrukking in geheel denzelfden zin is gebezigd. In ons verband past de beteekenis: ware religie des harten niet, want die kan moeilijk object zijn van tióóve$. Het verband spreekt van Christus' rechterstoel. Daarom hebben wij iv óióóvai van vs 12. Nu ligt in den finalen zin uitgedrukt, wat er bij de gemeente moet komen; vs 13 zegt, waaruit het bij Paulus opkomt, wat hem drijft. De uitspraak van vs 13 past op zichzelf niet bij het atfOQ/uijv (fióóvai, maar wel, wanneer wij ons herinneren, dat deze uitdrukking de formeele waardeering is van het materieele jiei&eiv van vs 11. Wij moeten het zóó zien: het èxóTijvai en het öuxpQoveiv liggen in het nei&eiv, zijn daar variaties, schakeeringen van, komen te pas bij het werk van Paulus in het algemeen 1), en geschieden, omdat Paulus met het ééne God, met het andere de gemeente wenscht te dienen. Dat wil zeggen, Paulus beveelt er niet zichzelf door aan (dat is een kleine verschuiving, want de zelfaanbeveling kan gehoord worden in het spreken van het nei&eiv) en roemt ook niet met den mond alleen tot eer van God. En dat Paulus dit nu nader toelicht, is voor de gemeente stof om God voor en over Paulus te prijzen. Daarom kan men, in verband met de verschuiving, waarvan wij spraken, aannemen, dat Paulus in het nei&eiv van zooeven, en ook wel bij andere gelegenheden van zijn èxtszijvai en aoxpQoveiv sprak of schreef, dat men te Korinthe daar zelfroem in hoorde en dat Paulus dien hier afwijst, ook zoo komen wij bij vs 12. Maar het bezwaar is, dat Paulus hier niet het spreken over, maar het èxatijvai en aoitfQovelv zelf tot eer van God en tot heil der gemeente doet zijn. Daarom verdient de eerste opvatting de voorkeur. Omdat Paulus' ambtelijk werk is, als het is, geeft hij door er over te spreken de gemeente stof tot roemen. Wij gaan bij onze verklaring uit van de onderstelling, dat de zin voluit zou luiden: eïxe yaQ è^éoxrifisv, è^éarri/xev &eqi, s'ize yccQ oaxpQovovfiev, OaxpQovov/iev v/ilv. Een andere oplossing is ook niet mogelijk. En juist dan kan het eerste f^sazrj/usv en cvi(fQovovfiev als variatie van het jceiO-eiv worden beschouwd. 'EqiöTrjfxi beteekent eigenlijk zijn geestelijk evenwicht verliezen, in het Nieuwe Testament bepaald ook buiten zich zelf raken van wege verwondering en verbazing over geestelijke gebeurtenissen. Wanneer Paulus dit van zichzelf zegt in verband met zijn apostolische werkzaamheid, kunnen wij denken aan verschijnselen als glossolalie, als beschreven 2 Kor. 12 : 1 vlg. Van de glossolalie schrijft de apostel 1 Kor. 14 : 2 i.ui.ti Oei;). Wij denken daarom bij i§éartj/isv aan de bijzondere gebeurtenissen in de ambtsvervulling van Paulus, waarbij hij buiten zichzelf geraakt en die bepaald tot eer van God zijn. Indien de Korinthiërs gebeurtenissen van dit karakter al niet hadden meegemaakt, dan wisten zij toch in elk geval, dat zij plaatsgrepen, vgl. 1 Kor. 14 : 18. Eivs — sits :) De exegese, dat Paulus met è^éarrjfiev en owcpoovot>utv de meening van zijn critici aangeeft en overneemt, zoodat dus sommigen hem te druk, anderen hem te kalm zouden vinden, lijkt ons niet in het verband te passen en ook onmogelijk, omdat men toch niet zoo geheel verschillend over Paulus zal hebben geoordeeld. maakt een scherpe tegenstelling en dat is begrijpelijk in het licht van 1 Kor. 12—14, waar Paulus betoogt, dat de glossolalie zeer zeker charisma is, doch voor de gemeente eerst beteekenis krijgt, wanneer er vertolking bij komt, dat de belangrijkste gave voor de gemeente is de profetie. ZojtpQoveiv spreekt van het zich als gewoon mensch gedragen. Al is het waar, dat de aor., waarin é^èózti/tev staat, herhaling niet uitsluit, slechts van het afgesloten feit spreekt en al wijst 12 : 1 vlg. zelfs op herhaling der ekstase, zoo gaan wij toch niet te ver, wanneer wij uit het praesens O(a(f qoveIv spreekt van den niet ekstatischen toestand, waarin Paulus' prediking en optreden voor ieder verstaanbaar is, Mark. 5 : 15. Dit optreden is ten bate en ten dienste van de gemeente. Hier hebben wij bepaald die zijde van het jiei&etv, waarmee de Korinthiërs persoonlijk in aanraking waren gekomen. Keeren wij zoo terug tot het Ttei&eiv van vs 11, dan mogen wij thans een stap verder gaan en in het dubbele 71 £ö'ïat, dat bij het jcei&fiv ter sprake komt, een analogie zien van het èxözfjvai en het aoxpQovslv. Een analogie, niet een samenvatten, in zooverre ook thans Paulus' werk wordt geteekend als te zijn tot eer van God en tot heil der gemeente. Paulus' taak heet in het algemeen Jiei&eti' avS-QÓmovs, over wat daarbij te pas komt, spreekt vs 13 nader. En het doet dat op zulk een wijze, dat het ware xavxao&ai, dat tot eer van God strekt, nader wordt toegelicht. Paulus geeft in zijn werk de gemeente stof om te roemen. Hij kan dat zeggen, omdat dit werk zich eenerzijds rechtstreeks tot God richt, aan den anderen kant het heil der Korinthiërs zoekt. Het is voorts van belang, dat Paulus de twee bestanddeelen van het werk, èxarijvai en öoxpQOvsiv, uitdrukkelijk noemt1). Juist die twee deelen zijn aangevochten. Men lette x) Ook Bachmann ziet in È^éarr]/J.EV en ocotpQovovfiev samen het apostolische werk van Paulus beschreven, doch wil bij het eerste niet aan ekstase of iets van dien aard denken, maar aan het fanatieke optreden van Paulus in den tusschenbrief. O. i. wordt dat door #£&> onmogelijk gemaakt. Was het optreden in de periode tusschen 1 en 2 Kor. niet in het belang der gemeente? En Paulus' schrijven van 1 en 2 Kor. niet tot eer van God? Toch zeker wel! Ook al zou men met Bachmann den aor. il;éozr]fiev op een enkel feit laten zien. Daar komt nog bij, dat bij de door ons bestreden opvatting exozrjvai, gelijk Bachmann ook wil, door Paulus van de tegenstanders moet zijn overgenomen. Maar ocotpQovEiv dan? Voor verschillende andere opvattingen, die we hier niet alle kunnen bespreken, zie men het goede overzicht bij Allo. Zij stuiten bijna alle daarop af, dat ze geen recht laten wedervaren aan de tegenstelling frecS - v/xlv. niet op Paulus' openbaringen, vgl. 2 Kor. 12 : i vlg., waar ook van xavxüoS-ai sprake is; men vond, dat de apostel tegenover de Korinthiërs te kalm, te weinig eischend was opgetreden. Paulus zegt, zoo moet het zijn, want zoo is het voor u een aanleiding om te roemen tot eer van God. 14. Vs 14 is weer een reden. De inhoud van het vers wijst uit, dat wij een reden hebben van vs 13. Niet alleen van het laatste gedeelte van vs 13, maar van het geheele vers, want Paulus spreekt in het algemeen over wat hem drijft bij den arbeid. Nu lag in vs 11 sióóxeq xov a§ev een duidelijk onderscheid gemaakt. Op onze plaats daarentegen hoort eiq vxsq Ttdvzotv bijeen en is de tegenstelling fts en jidvrsg en dat ten aanzien van de gemeente. Wij hebben hier een parallel van het dubbele xdvTsq in 1 Kor. 15 : 22, vgl. Komm., a. 1.. Christus alleen is ten bate van alle geloovigen gestorven 1). Daarin openbaart zich de liefde van Christus, die Paulus gevangen houdt, Joh. 15 : 13. En omdat Paulus daarvan overtuigd is (x^ivavvag), kan hij spreken, als hij doet, kan hij menschen overreden. Er is in dit vers een lezingsverschil, dat voor den inhoud van beteekenis is. Een aantal getuigen, o. a. N° C* leest ó'rt ei fiq. Leest men dat, dan wordt de zin met ciQa nazin. De beste codices, zoo N B. C D* F G, missen ei. Die lezing zullen wij moeten volgen (de andere kan door dittographie, die tevens tot vergemakkelijking van den zin leidde, zijn ontstaan) en in overeenstemming daarmede den zin met avzeq bedoeld, het leven moet ') De opmerking van Windisch, dat sterven voor anderen oorspronkelijk beteekent anderen voor sterven bewaren, maar hier niet, zoodat de plaatsbekleeding in vertegenwoordiging is overgegaan, is niet juist. Want de geloovigen worden bewaard voor den eeuwigen dood, dien Christus voor hen stierf, daarom is er èn plaatsbekleeding èn vertegenwoordiging, als men wil. Indirect ligt dat in vs 15b. 'Yjtég is ten voordeele van en in plaats van, Filem. : 13. Windisch verwijst zelf naar A. T. Robertson, The luse of vjiéq in Business Documents in the Papyri, Expos., Nov. 1919; 8, 107. Wel moet worden bedacht, dat ten voordeele van iets meer accent heeft, dan in plaats van, omdat de laatste beteekenis niet past bij iyeg&évri. Toch is dat ook slechts betrekkelijk waar, omdat de opstanding van Christus de zijnen ook doet opstaan, vgl. 4 : 11, dan Rom. 6 : 4 vlg.; 1 Kor. 15 : 20 (aJiaQxv)- Zie voor vjzéq nog de noot bij Bachmann. I zijn, dat met den dood van Christus in verband staat, dus het geestelijke, het eeuwige leven. Trouwens ook de constructie van den zin laat niet toe het te nemen van het gewone natuurlijke leven, het nog in dit leven zijn 1). Dat verbiedt het lidwoord oi, hetwelk leven tot hoedanigheid maakt van het subject van Cmaiv; dat belet ook het doel, dat bij t,a>Oiv wordt aangegeven. Immers het lidwoord verhindert te vertalen: zoolang of terwijl zij leven, § 325; er moet worden verklaard: menschen, die de hoedanigheid van te leven bezitten. En wanneer als doel van het leven genoemd wordt, Hij, Die gestorven is en opgewekt, dan kan dat alleen het doel van het geestelijk leven zijn. Oi Cojvreg zijn de menschen, die ten gevolge van het werk van Christus waarlijk leven en blijven leven, wier bijzonderheid is, dat zij leven. Zulke menschen kunnen het doel van hun leven, dat is de praktijk van het leven, dat zij eenmaal hebben, niet in zichzelf zien, maar slechts in Christus, vgl. Rom. 14 : 7 vlg.. Christus stierf, opdat die menschen zóó leven zouden. 'Yjisq avtwv herinnert er van ter zijde aan, dat er een plicht der dankbaarheid is, Tit. 2 : 14. Nu wordt niet alleen van Jezus' dood, maar ook van Zijn opwekking gesproken en daarmede de bron van het nieuwe leven meer volledig aangewezen. Wij leeren daardoor ook verstaan, in welken zin vs 14 en 15 van het sterven van Christus en van oi jtavrsg sprake is. Ook het vervolg, bepaald vs 19 en 21, stelt dat in het licht. Christus sterft voor de zonde en in Hem sterft de zonde. Hij sterft, wat wij noemen, den eeuwigen dood. Het sterven met Christus beteekent, dat Hij voor ons, wij in Hem den eeuwigen dood sterven. Zijn opstanding beteekent onze opstanding tot een nieuw leven. Het oude, zondige leven der geloovigen is dood, het nieuwe, Gode welgevallige blijft. In zijn geheel geeft dit vers ons een diepe en voor 2 Kor. centrale gedachte. Zien wij haar als deel van de geschiedenis der openbaring, dan kunnen we het aldus zeggen. In het paradijs leefde de pas geschapen mensch voor God, gelijk hij het moest doen. Van dat leven heeft Satan den mensch afgelokt. Nu leeft de mensch voor zichzelf, naar hij meent. Maar dat is slechts een schijnleven, dat geen leven verdient te heeten, inderdaad een leven voor Satan is. De dood en de opstanding van Christus verlossen van dat schijnleven, dat in werkelijkheid sterven is, en brengen nieuw, eeuwig leven, dat op Christus is gericht en daarom op God. Want ten slotte geeft Christus het koninkrijk over aan God en den Vader, 1 Kor. 15 : 24 2). 1) Daarom moet ook verworpen de meening van Windisch: zij, die omdat Christus voor hen stierf, zijn blijven leven. Na ajié&avev beteekent fcovrej, die nu leven en blijven leven. Vgl. 4 : 11. 2) P. Feine, Der Apostel Paulus, Gütersloh, 1927, bl. 574 heeft er 16. Vs 16 draagt een geheel ander karakter dan vs 15. Dit laatste vers was zeer algemeen, spreekt van de beteekenis van het werk van Christus. Maar het behoorde dan ook, tenzij men vs 15 nog van ori in vs 14 laat afhangen, tot een uitweiding. Vs 16 is veel persoonlijker en staat met ijutiq, dat wij hier wel van Paulus, c.q. van Paulus en zijn medewerkers moeten nemen, tegenover het weer meer algemeene vs 17 met et xiq. Wij kunnen daarom in vs 16 zien een terugkeer van Paulus tot de bespreking van de wijze, waarop hij zijn ambt vervult. Op zulk een terugkeer wijst ook üars, dat hier aan het begin van een hoofdzin, d. i. als bijwoord is gebruikt. Het vers geeft een slotsom uit vs 15, bepaald uit het leven tot eer van Hem, Die gestorven is en opgewekt, een slotsom, die den apostel langzamerhand weer bij zijn eigenlijk onderwerp brengt. Christus' werk slaat een breuk in het leven van de zijnen. Kara aó.Qxa, dat met grooten nadruk aan het slot staat en om zijn plaats, althans grammatisch, zoowel bij ovdéva als bij o'ióafier kan behooren, stelt in het licht, dat de slotsom wordt getrokken, uit wat Paulus over het leven schreef. Weer herinneren wij aan de centrale beteekenis van leven in 2 Kor. Ook van ijfisiq, van Paulus geldt, dat hij leeft voor Christus. Zoo vervult hij zijn ambt. Het heeft gevolgen iüaze) voor heel zijn optreden, 'lluelq, uitgedrukt, leert dat de apostel dat zeer bepaald zeggen wil. Hij spreekt van zichzelf en niet van anderen; zie onder. 'Ai10 rov vvv, van nu aan, het tijdstip, waarvan Paulus begint te rekenen, moet uit het verband worden afgeleid. Zulk een tijdstip ligt eenerzijds in het leven van de geloovigen, andererzijds in het sterven en de opstanding van Christus. Doch die twee staan met elkander in het nauwste verband, vs 15. Wij kunnen aicö rov vvv verklaren van het tijdstip, dat de dood en de opstanding van Christus voor Paulus bewust (oïóafisv wijst daarop) beteekenis hebben gekregen en hij op grond daarvan bewust leefde. Wat daar voor ligt, is xaxa oagxa. Daarmede komt het vvv echter nog niet genoeg tot zijn recht. Nvv is het oogenblik, waarop Paulus schrijft. Hij spreekt van het heden, waarin hij bewust leeft, afgedacht van de vraag, wanneer dat leven begon. De apostel wil in het licht stellen, wat hij nu doet — in verband met wat hij bezit — en blijft doen. Of wij nu xaxa oaQxa bij ovóèva of bij o'tda/usv nemen, maakt niet veel verschil1). Zakelijk hoort het ongetwijfeld het terecht op gewezen, dat in deze verzen niets mystieks ligt. God treedt in het werk der verzoening actief op en de mensch ervaart dat. Dit is het, wat Paulus bezig houdt. ]) Zoo ook Windisch, die terecht zegt, dat het verschil nauwelijks vol te houden is en er op wijst, dat Paulus heeft 'IagaijX xara adgxa, 1 Kor. 10 : 18, maar ook (lovfevofiai xaxa aagxa, 2 Kor. 1 : 17 enz. meest bij o'ióa/iev. Wie een nieuw schepsel is, vs 17, waarlijk leeft, vs 15, kent niet meer xaxa aaQxa. Want er is een absolute tegenstelling tusschen de menschelijke ««(>§, die de facto zondige ouqs is, en het handelen, dat door haar wordt beheerscht aan den eenen kant en het werk van Christus en het daarop gegronde leven aan den anderen kant. Zoo past xaxa OccQxa uitnemend bij o'iéafisv. Maar bij ovóéva kan het in zooverre behooren, als voor den waarlijk, den nieuw levenden Paulus het van geen beteekenis is, wat iemand is xaxa oaQxa1). Omdat er echter altijd menschen blijven, die xaza Cayxa leven en het zeer algemeene ovóéva aan alle menschen doet denken, geven wij er de voorkeur aan xaxa oaQxa te verbinden met oïóa/uev2). Waarom spreekt Paulus echter in dit verband van het iemand kennen? Het met nadruk geplaatste rinslq doet aan een tegenstelling denken 3). Er zijn menschen, die kennen xaxa odgxa. Dat zijn de menschen, die niet letten op de geestelijke hoedanigheden, maar op wat aanzien heeft onder menschen, op het uiterlijke, aardsche optreden. De teekening past uitnemend op de Judaïstische dwaalleeraars, die Paulus in het laatste deel van 2 Kor. bestrijdt, vgl. 11: 18 iiokkoi xav%cai êyvcóxafiev komt dan ook tot zijn recht. Maar de verklaring is niet met zekerheid te geven, omdat het verband er geen gegevens genoeg voor biedt en omdat ze onderstelt, dat Paulus het xaza oagxa anders neemt, dan de Judaïsten het bedoelden. Ook Lietzmann gaat in Schlatters richting. Volgens hem antwoordt Paulus op de aanmerking, dat de apostel den Heere niet gekend heeft: door Christus' dood zijn allen gestorven, daarom is er niemand meer, om wiens aardsche omstandigheden ik mij bekommer. Ik leg het verband met het voorafgaande liever als in den tekst is geschied. plaats over zijn vóór-Christelijke periode zou spreken, als hij het nergens elders doet en in verband daarmede in hetzelfde verband het werkwoord yivutoxsiv zou gebruiken (ook al neemt men xara ö&Qxa bij den eersten keer) in tweeërlei principieel verschillenden zin. Als Paulus over zijn Joodschen tijd spreekt, geschiedt dat slechts met droefheid om de daarin bedreven zonde en daarvan is hier geen spoor te ontdekken. Elke aanduiding van aanraking met Jezus vóór de bekeering ontbreekt in de brieven van Paulus. Indien die aanraking er al geweest is, dan bestaat zij voor hem niet. Paulus leidt als apostel alles af van den xvQioq, den verhoogden Heiland, Die hem verscheen op den weg naar Damaskus, vgl. 1 Kor. 15:1 vlg. Van eenige verandering in de kennis of waardeering van Christus bij Paulus na zijn bekeering is noch in de Hand., noch in de brieven iets te vinden. Integendeel, Paulus predikt terstond den vollen Christus, Hand. 9 : 19 vlg.; Gal. x : 15 vlg. (svS-éojq). Om tot een oplossing te komen, stellen wij eerst vast, dat xara OuQxa bij èyvduxa/uev moet hooren. Immers Xqiötov xara oaQxa is een contradictio in termitiis. En omdat Paulus XQiGTÓq steeds van den historischen, eenigen Zaligmaker gebruikt, kunnen wij niet vertalen een Messias. (Dat moest zeker door tlvü of iets van dien aard zijn aangeduid). Kaxa OaQxa hoort bij èyvdtxa/isv. En het moet uit den aard der zaak ook gedacht worden bij yivaiGxo/isv in het tweede lid van het vers, dat onverstaanbaar wordt zonder xara Ot'cQxa. Er is tweeërlei kennis r) van Christus. Dat wij hier niet in tegenspraak komen, met wat wij schreven over het principieel verschillende kennen, dat door hetzelfde woord zou worden aangeduid, zal straks blijken. Tegenover xara oÜQxa staat in ons verband het ware leven, gelijk Paulus er elders xara 7ivevfia, Rom. 1:3; 8:4, of 7ivsv/j.azixóq, 1 Kor. 3 : 1 tegenover stelt. Dat ware leven, het leven tot eer van Christus, bezit de apostel. Daarom is bij hem thans geen kennen xara OaQxa meer mogelijk. Doch, als wij zeiden, een kennen van Christus xara öuqxu is nooit mogelijk. Daaruit volgt, dat wij si xccl èyvatxccfiev moeten opvatten als irrealis 2). Plummer zal wel gelijk hebben, als hij zegt, dat wij geen verschil moeten aannemen tusschen ciSévai en yivcóaxeiv, doch dat Paulus ytvcóoHEiv gebruikt, omdat hij thans een perfectum noodig had. 2) Lietzmann wil, daar in den irrealis meest ei tyvwutv staat, liever spreken van een hypothetischen realis (stel ook, ik heb Christus naar het vleesch gekend). Lietzmann herinnert er terecht aan, dat de Grieksche voorwaardelijke zin slechts spreekt van de werkelijkheid der voorwaarde, niet van de werkelijkheid zelf, § 278. Men gevoelt, dat deze verklaring geheel op hetzelfde neerkomt, als die welke een irrealis aanneemt. Dat er getuigen zijn, die ëyvco/tsv lezen (o.a. Origenes), pleit voor den irrealis. Bovendien pleit voor onze opvatting, dat, als Paulus het feit had willen te kennen geven, dat hij vroeger, Ook al zouden wij Christus naar het vleesch gekend hebben, maar dat is niet mogelijk en dus nooit het geval geweest. Paulus heeft altijd ware kennis van Christus gehad. 'AXJLd vvv ovxéxi sluit zich bij den irrealis aan: dan toch nu in elk geval niet meer. Weer vragen wij, waarom schrijft Paulus zóó? Waarom stelt hij een mogelijkheid, die hij zelf niet als bestaanbaar erkent? De oorzaak moet liggen in het optreden van anderen. Anderen moeten Paulus hebben beschuldigd Christus slechts xccxcc öttQxtt te kennen. Vgl. ii : 6 (1yvojosi), ook io : 3 vlg., 7 vlg.. Gal. 6 : i zegt Paulus van de Judaïstisch gezinden v/isü; oi jtvevfiazixoi. Wellicht kon hij hetzelfde zeggen van de Judaïsten te Korinthe, en waanden dezen de pneumatische kennis van Christus te hebben, die zij Paulus ontzegden. Paulus zegt: stel dat we een sarkische kennis van Christus gehad hebben (maar zoo is het niet!), dan zult gij toch moeten toestemmen, dat wij die nu niet meer hebbenl). Want gij zult moeten erkennen, dat wij leven, vgl. io : n vlg., en bij levenden is elke sarkische kennis (men merke op, dat een object ontbreekt), dus ook die van Christus, onbestaanbaar. Wij kunnen het zelfs nog concreter zeggen. Men heeft Paulus beschuldigd een zaakje te maken van zijn apostolaat. Dat kan ook gebracht tot het Christus kennen naar het vleesch. Men zal moeten toegeven, dat Paulus dit thans zeker niet meer doet. Kent Paulus in zijn nieuwe leven niemand meer naar het vleesch, in ieder geval Christus niet. Alle kennen naar het vleesch heeft afgedaan, want het vleesch heeft afgedaan. En vóór zijn bekeering wel eenige, maar niet de ware doch slechts vleeschelijke kennis van Christus had gehad, hij dat feit toch moeilijk in een zin met et xai had kunnen vermelden, omdat zulk een zin steeds de mogelijkheid openlaat, dat wat hij vermeldt, geen feit is. Zulk een zin beteekent altijd: neem een oogenblik aan dat. Ook het wij komt tot zijn recht bij de irrealisopvatting. Noch Paulus, noch zijn medewerkers hadden ooit zulk een kennis. Dat ook de medewerkers beschuldigd werden, leert 12 : 18. *) Het verwijt der tegenstanders kan niet geweest zijn: gij, Paulus, hebt Christus naar het vleesch gekend, want gij hebt eens zijn aanhangers vervolgd. Bij dit verwijt mochten wij in verband met 1 Kor. 15 : 9 een woord van berouw van Paulus verwachten, inderdaad ik heb het gedaan en het smart mij nog! In de tweede plaats was dat kennen niet een kennen van Xqiotós, doch van 'Irjaovg. We denken aan het verwijt, dat Paulus zijn kennis van Christus misbruikte om zich persoonlijk voordeel te verwerven, het verwijt dus, dat we meer in onzen brief aantreffen, 12:13 vlg. Dat Paulus'tegenstanders spiritualisten waren, die zelf niet gaven om de historische feiten uit het leven van Jezus en Paulus verweten, dat hij dit wel deed, is zeker niet juist. Vooreerst brengt men op deze wijze moderne denkbeelden in den tekst. Vervolgens heeft Paulus de historische feiten uit het leven van Christus steeds vastgehouden zonder hun waarheid te verdedigen, gelijk thans juist vs 15 leert. dat beheerscht Paulus' werk. Hij predikt den waren Christus 1). 17. Ook vs 17 begint met het bijwoord atozs en is dus een conclusie. Het is het eenvoudigste, indien wij vs 17 geheel parallel laten loopen met vs 16 en vs 17 meer in het algemeen laten zeggen, wat vs 16 in het bijzonder zeide. Vs 16 trok als slotsom uit het leven voor Christus het niemand meer kennen naar het vleesch. Vs 17 breidt het uit en noemt ieder, die èv Xqiözü) is, xccivi] xziaiq, een uitdrukking, die niet alleen het kennen betreft, maar den geheelen persoon. Zoo wordt ook dit vers beheerscht door de gedachte van het nieuwe leven. De constructie sï xiq houdt in: ieder, die is... is. 'Ev Xqiozü verstaan wij als steeds bij Paulus. Het beteekent Christus ingelijfd te zijn, lid zijn van Zijn lichaam en daarom geheel door Hem geregeerd worden, deel hebben aan de vruchten van Zijn werk, maar ook door den mystieken band aan Hem verbonden, bewust leven tot Zijn eer, Rom. 16 : 7. 'Ev is locaal te nemen, in de sfeer van2). Wie aldus in Christus is, die is een nieuwe schepping. Kaïvóq is in onderscheiding van véoq, dat meer op den tijd ziet, het woord van de hoedanigheid 3). Wie in Christus is, is niet een jong, maar een anders geworden schepsel. Daar in het Nieuwe Testament xzioiq en xrio/ia niet scherp worden onderscheiden, bestaat er geen bezwaar om xzioiq door schepsel te vertalen, gelijk ook wij trouwens schepping wel voor het geschapene gebruiken. Er is nog een verdere overeenkomst. Want zooals wij schepping volstrekt niet uitsluitend bezigen, voor hetgeen nieuw uit niets door God is voortgebracht, zoo ook xzioi$. De vernieuwde zi$ bestaat, dat leert het verband, niet uit volkomen nieuwe stof of uit nieuwe geestelijke bestanddeelen, maar hij is vernieuwd, een vernieuwing, die zoo volkomen is, dat van xvioiq kan worden gesproken 4). Wie deel heeft aan x) Bachmann vestigt de aandacht op het negatieve karakter van vs 16 en wijst er terecht op, dat dit in verband staat met de breuk, het sterven, waarvan vs 14 en 15 sprak. 2) Zie Komm. op 1 Kor., bl. 1x8, noot 3. Wel heeft Lietzmann gelijk, als hij zegt, dat op onze plaats èv de beteekenis van Sia + 2 heeft en dat Sia Xqiotov beteekent Sia tov davdiov xov viov avxov, Rom. 5 : 10. 3) G. Heine, Synonymik d. Neutest. Griechisch, Leipzig 1898, bl. 195. 4) Men mag immers natvt] xzioig niet zoo opvatten, dat Paulus er mee bedoelt, dat wie in Christus is, niet meer dezelfde persoon is, als hij vroeger was, maar een nieuw geschapen wezen. Dat zou in strijd brengen met veel wat Paulus schreef, vgl. b.v. Rom. 6 : 4, maar in ons verband met vs 15, dat de identiteit handhaaft van hen die sterven en die leven. Trouwens ook ia aojjafa naQrjX-d-ey wijst in die richting; het beteekent immers niet, dat alle dingen, die Christus, om Christus leeft, is een ander mensch, die waarlijk leeft. Daarop ziet ook het tweede deel van het vers, dat den indruk maakt van een spreuk te zijn, kort en puntig, levendig met het ióov, Jes. 42 : 9, een spreuk, die van alle dingen spreekt, doch hier bepaald op den mensch moet worden toegepast. Het oude dingen doelt op den toestand vóór het tv Xqiötü) zijn. Die dingen zijn er niet meer, er zijn nieuwe dingen ontstaan. Blijkens vs 14 mag tot die oude dingen ook worden gerekend zonde en dood. Christus brengt een nieuw leven '). 18. Vs 18 beziet dezelfde zaak van een andere zijde. Ta Ttnvxa, het geheel, waarvan hier sprake is, § 234 b. Dat geheel is het voorbijgegaan zijn (aor. TtaQxik&ev, vs 17) van het oude en het ontstaan zijn en blijven (perf. yéyovsv) van het nieuwe. Dat geheel is van God. Dat God de bron is van alle goed, bepaald op het gebied der genade, heeft de apostel al eerder uitgesproken, vgl. 4 : 7; 5 : 5. Het xavxao&ai van 5 : 12 en het 9s pass., laat het met u (gelijk met allen, aan wie wij prediken) tot de ééne afgesloten daad der verzoening met God komen3). Wordt, misschien beter, weest met God verzoend, richt zich tot het bewustzijn van de menschen, die de prediking hooren. Tot tweemaal toe, vs 18 en 19, heeft Paulus gezegd, dat het God is, Die verzoent. Dat kan hij door xaxalXayrjxs niet weer willen opheffen. Laat u verzoenen geeft de beteekenis niet juist aan. Wij denken daarom aan de reactie, die gevraagd wordt op de prediking. De prediking richt zich steeds tot bewuste hoorders. Al is het God, Die bekeert, zoo luidt de prediking toch: bekeert u! Al kan niemand zich zelf bekeeren, x) Terecht wijst Bachmann er op, dat zoowel de beteekenis als het rhythme van den zin er voor pleiten om cog zov &eov jtagaxaXovvrog met JiQt:o[ii:vou£v en niet met öt:óuti)a te verbinden. 2) Misschien is Séo/tai, het beleefde, kalme woord, term der gezanten geweest. Paulus kan er mee willen uitdrukken, dat zijn werk maar bemiddelend werk is, God doet het eigenlijke. 3) Calvijn verklaart, dat Paulus dit predikt aan de geloovigen en dat wij daarom moeten denken aan de dagelijksche vergeving der zonde. De aor. en het feit, dat een v/iag bij öeófte&a ontbreekt, wijzen in andere richting en doen denken aan een samenvatting van Paulus' zendingsprediking. wij moeten ons toch bekeeren 1). Dit mysterie kunnen we nooit oplossen. Het is ook het mysterie van het xaTaXi-ayt/re. Weest verzoent, streeft er naar de verzoening deelachtig te worden. Gij zult tot uw troost en uw steun bemerken, dat God in Christus verzoent. 21. Vs 21 sluit deze pericoop af met een uitspraak die toelicht, hoe God in Christus verzoende en zoo gerechtigheid schonk 2). Wie het xaxalXayrixe hoort prediken, zal met Luther zuchten over zijn zonden en geen uitkomst zien. Paulus stelt in het licht, dat die zonden niet in den weg behoeven te staan, want als God in Christus verzoent (vgl. sv avxój aan het einde), hoort daartoe, bestaat dat ook daarin, dat God Christus tot zonde maakt. Wij onderstelden, dat xov yvóvxa en iv avzqj op Christus zien. Een andere mogelijkheid is er niet. Vooral het 'i-söq tv Xqioxö) van vs 19 dwingt daartoe. Tivuhsxsiv a/iccQxiav is niet de zonde kennen, maar van zonde weten, in verband met de vaak praegnante beteekenis van yivdiaxeiv. Het partic. aor. stelt dat feit vast. Christus heeft met de zonde niets te maken. Hij is de zondelooze, Joh. 8 : 46; 1 Petr. 2 : 22. Het partic. is weer te geven door een bijvoegelijken bijzin: Hem, Die van zonde niet wist. Nu staat er niet, dat God Christus zondaar maakt, maar dat God Hem in onze plaats en ten onzen behoeve zonde maakte 3). Het zonde maken is in den grond der zaak erger, Christus is tot de zonde zelf gemaakt, vgl. Gal 3 : 13. 'A/iaQxia staat zonder lidwoord, daardoor komt de hoedanigheid naar voren. Christus is niet tot een of tot de zonde gemaakt, maar God stelt Hem als zonde voor Zich 4). Maar nu sterft ook in Hem de zonde, 1) Juist schrijft Windisch bij vs 18, bl. 192: der Imperativbedeutet nicht „betrachtet als ungeschehen, was ihr gegen Gott habt", sondern„erkennt das von Gott vollzogene Vers. werk an" (ganz ahnlicher Sprachgebrauch Röm 5. 9 f.). En even later: und der Imperativ (x- t. ■&.) bedeutet soviel wie „sucht der Versöhnung und Vergebung teilhaftig zu werden, lasst eure Schuld tilgen, nehmt die von dem gnadigen Gott vollzogene und euch angebotene Aussöhnung an". 2) Bachmann wil ook vs 21 bepaald maken tot inhoud van het öecfie&a, dus der apostolische prediking. Ik zou willen opmerken, Paulus zal, wat hij vs 21 schrijft, ongetwijfeld hebben gepredikt, gelijk hij het thans opneemt in zijn brief. Maar naar den vorm maakt vs 21 meer den indruk van een ter nadere toelichting opgenomen uitspraak, dan van een nadere omschrijving van den inhoud van het Seófie&a. 3) Paulus zegt niet, hoe of wanneer God Christus zonde maakte. Wij mogen onderstellen bij de vleeschwording, vgl. 2 Kor. 8 : 9. Het niet van zonde weten slaat dan niet alleen op den Tweeden Persoon vóór de incarnatie, maar ook weer na de incarnatie, omdat Christus geen zondaar, maar zonde wordt, nooit van zonde afweet. 4) Men mag a/iagria niet door zondoffer vertalen, dat beteekent het in de ons bekende litteratuur nooit, en past ook hoogstens alleen bij inoirjaev, niet bij yvóvza. zij wordt te niet gedaan. En juist omdat Christus geen zondaar wordt, blijft Hij rein, heilig. De tegenstelling tusschen het ov yivriioxeiv en het noieiv is groot, maar zij is tot ons behoud. De zin met 'iva licht het vjtkg ij/u/x,os spreekt onze tekst. Paulus staat niet op het standpunt, dat het er niet toe doet, wat menschen van hem zeggen. Hij is volgens 5 : 20 gezant van Christus en predikt Christus, 1 Kor. 2 : 2. Maar als dat eenmaal vaststaat, vermijdt de apostel alles, wat menschen zou kunnen brengen tot de zonde, dat zij niet hooren naar de prediking van het evangelie. 2) Schlatter wijst er op, dat Paulus daardoor tevens tot de Korinthiërs zegt, of ik dienaar Gods ben, is geen vraag, ik ga er van uit, dat ik het ben en praat daar niet over. het vroeger ingenomen standpunt. Het feit, dat hij dienaar Gods is, bepaalt heel zijn optreden, ook zijn zichzelf aanbevelen. Het zegt, dat Paulus niet zijn eigen persoon zoekt, maar de eer Gods, het welzijn der gemeente. Het zegt, dat hij in zijn optreden zorg draagt, dat van de óiaxovia geen kwaad kan worden gesproken. Hoe Paulus zichzelf aanbeveelt, blijkt uit het vervolg. In het algemeen gesproken doet hij het zóó, dat hij alles over heeft voor zijn werk, alles in dienst stelt van zijn Zender, maar hij ontvangt ook van Hem, al wat hij noodig heeft. Er komt een gansche reeks van woorden, die alle laten zien, dat de apostel eenerzijds alles over heeft voor zijn werk, aan de andere zijde het zóó doet, als God het hem laat doen. Dat is het optreden van óiaxovoi iïtov. 'Tjco/j-ovi!] kunnen wij als het actieve van het straks volgende passieve fioxQo&vfiia onderscheiden 1). Jloi.Xfj versterkt de activiteit. Paulus houdt vol, laat den moed niet zakken. De volharding staat voorop, zij moet zich openbaren in de omstandigheden, die volgen. Zij is ook 12:12 het voorname kenmerk van Paulus' apostolaat. 'Ev heeft in de opsomming niet steeds dezelfde kracht. Vóór imofiovrj is het modaal, voor iï),i\p£iq locaal gebruikt; straks, in vs 6, komt weer de modale met meer naar het zuiver instrumentale overhellende beteekenis. Het Grieksche kv laat al deze variaties toe en maakt daardoor een bijzondere opsomming als de onze mogelijk. (">/.hpiq ziet meestal op de verdrukking, die ondervonden wordt om de zaak van Christus, dus op moeiten, die menschen berokkenen. Bij avdyxtj kunnen wij denken aan tegenspoeden, die uit de natuur opkomen, bezwaren bij het reizen ondervonden. SzevoxotQia is een woord van ietwat andere orde. Het is het in de engte gedreven worden, het niet verder komen, terwijl men verder wil en moet, iets dat het gevolg van zeer verschillende omstandigheden kan zijn. 5. Terwijl vs 4 algemeene wederwaardigheden opnoemde, spreekt vs 5 van bijzondere gevallen 2). IlXrtyai, slagen, doet aan geeseling denken, gelijk zij in de oudheid dikwijls werd toegepast. Ook Paulus heeft haar moeten dragen, Hand. 16 : 23. Verder kan men denken aan slagen, die Paulus bij relletjes opliep en aan de slagen der Joden, 11 : 23 en 24. Trouwens heel de opsomming hier heeft vele aanrakingspunten met 11 : 23—27. Reeds aan het begin van den brief sprak Paulus *) Zie b.v. Cremer-Kogel, s. v. 'Yjiofiovr) toont men tegenover zaken, fiaxgo&vfiia tegenover personen. God schenkt vjzouovrj, doch toont fiaxgofrvftia. 2) Windisch schrijft bij vs 3, die stark rhetorisch geschmückte, ergreifende Aufzahlung von Situationen V. 4b, 5, von Charaktereigenschaften V. 6, von Begleitumstanden V. 7 f., von Schicksalsfügungen V. 9 f. enz. Leest men in plaats van dat laatste woord. Goddelijk bestel, dan is de opsomming niet slecht getypeerd. van zijn lijden en de brief komt daarop telkens terug, om dan tevens, men zie vs g vlg., de overwinning van het nieuwe leven in Christus te laten zien. Hoe waar dat is, daaruit volgt echter niet, dat men de woorden, waarin Paulus zijn lijden teekent, overal op volkomen dezelfde wijze moet vertalen. De woorden krijgen hun preciese beteekenis door het verband, zie noot i en Hermeneutiek, bl. 14 vlg. Bij oiq niet zuiver intellectueel moet worden verstaan. Het is kennis van min of meer mystiek 1) Plummer wil uit 11 : 27 afleiden, dat vtjareLa ziet op vrijwillig vasten en denkt aan het niet arbeiden en dus niet verdienen, om tijd tot prediking te hebben, of aan het afslaan van aangeboden levensonderhoud. Een dergelijke beteekenis is 11 : 27 wel aan te bevelen, omdat in dat verband ook van honger en dorst sprake is, zie ad 11 : 27. Maar vrjaxeLa is een te algemeen woord, om het overal in volkomen dezelfde variatie gebruikt te willen zien. Op onze plaats ligt het het meest voor de hand aan gebrek te denken. karakter (gnostiek), kennis, die met gevoelens gepaard gaat. De kennis is in de eerste plaats kennis van God, die medebrengt gehoorzaamheid aan Zijn wil. Deze kennis leidt tot een Gode welgevallig leven *). Zien wij het zóó, dan past yvücig hier volkomen naast ayvóvriq en fiaxQO&vfiia. Dit laatste spreekt van het lijdzaam dragen, het verdraagzaam zijn jegens personen, zie bij vs 4. Ook XQV0tórtig, vriendelijkheid, spreekt van de juiste houding tegenover personen. 'Ev jivsv/iazi ayiq> kan verstaan worden van den Persoon des Heiligen Geestes en van Paulus' vernieuwde, geheiligde 7tvev/ia. Het laatste verdient de voorkeur, omdat in de geheele opsomming uitsluitend gesproken wordt, van wat Paulus lijdt of Paulus bezit. Aan charismata te denken, is te beperkt. Paulus doet zijn werk als een heilig, waarlijk christelijk subject. Ongeveinsde liefde, dat is liefde, die èn in het hart woont èn zich openbaart, zoo als ze daar woont, sluit zich normaal bij èv Ttvtvfiaxi ayiqt aan 2). 7. De versscheiding is hier niet gelukkig, de twee uitdrukkingen met èv konden beter bij het vorige zijn genomen. Wel is waar dragen ze een ietwat ander karakter dan de vorige zegswijzen, in zoover èv thans niet meer aangeeft de wijze, waarop Paulus werkt, maar de middelen, die hij gebruikt. Aóyoq ai-rjO-eiat; kan beteekenen, een woord, dat waar is, maar ook: de prediking der waarheid. Voor het eerste pleit, dat aJ.ri&eia in de oudere brieven van Paulus meestal formeel is gebruikt, d. w. z. zóó, dat het niet een waren inhoud aanduidt, maar zegt, dat iets waar is. In de tweede plaats is J.óyoq toch eerder woord dan prediking. En in de derde plaats is ook in de volgende uitdrukking de genetivus de nadere bepaling van den dativus na èv. Paulus zegt dus, dat zijn woord waar was, dat hij geen leugens heeft gepredikt, geloof verdient '). Uit deze laatste woorden ziet men tevens, dat het verschil met de andere beteekenis: prediking der waarheid ten slotte niet groot is. Ef. 1 : 13 wordt Jióyog rijg ajLti&eiag nader bepaald door svayyèi-iov zijq öatvrjQiaq vju&v; die beteekenis kan zakelijk ook op onze plaats worden aangenomen. x) Zie b.v. Kittel, Wörterbuch, s. v. Men lette ook op het voorkomen van yvóiaig in de opsomming 1 Kor. 14 : 6. 2) Windisch acht, dat iv jtvev/^azi ayico en èv ayajttj awnoxgirco minder goed naast elkaar passen, omdat liefde naar Gal. 5 : 22 vrucht des Geestes is, merkt echter zelf op, dat Rom. 12 : 11 xcö jtvev/iari £éovzeg ook in een opsomming staat. Bij onze opvatting van Jiveitua vervalt het bezwaar van Windisch. Deze geleerde heeft gelijk, als hij opmerkt, dat de liefde voor Paulus zoowel de bron van alle deugden is, 1 Kor. 13, als naast andere deugden voorkomt, Gal. 5 : 22 (waar ayajir) wel vooropstaat). 3) Zie Komm. op Jak. 1 : 18. Anders W. T. Hahn, Das Mitsterben und Mitauferstehen mit Christus bei Paulus, Gütersloh, 1937, bi. 127. 2 Tim. 2:15 kan Aóyog xrj$ a^O-eiae, in beide de genoemde beteekenissen worden verstaan. Avva/iig kan niet zijn de kracht, die God bezit, slechts de kracht, die God schenkt, die van Hem afdaalt. Doordat de Heere Paulus, die een zwak man is, bekrachtigt, is hij in staat al het lijden te dragen en het werk te doen, gelijk hij het doet, vgl. 1 Kor. 2 : 5. Aan wonderen en andere buitengewone daden kunnen wij hier, waar Paulus vooral spreekt over wat hem overkomt en de wijze, waarop hij werkt, moeilijk denken. Wij krijgen nu een aantal uitdrukkingen met óid. Ook dit dia is weer niet steeds in dezelfde variatie gebruikt. In het eerste geval gaat het naar het instrumentale l), in de andere spreekt het van de omstandigheden, waaronder Paulus werkt. In beide gevallen, maar vooral in het laatste, drukt v, de apostel spreekt niet over de wapenen, die hij in zijn rechter- en linkerhand heeft, maar over alle wapenen, die in alle rechter- en linkerhanden, natuurlijk der geloovigen, kunnen worden gedragen. Paulus maakt van die rubriek, die soort van wapenen gebruik. Rechter- en linkerhand figuurlijk, de combinatie drukt uit alle mogelijke wapenen, aanvals- (rechts) en verdedigings- (links) wapens, hoe ze ook worden gehanteerd. IVIen hoort in deze zoo gebouwde uitdrukking naast het algemeene ook den langeren duur. 1) Lietzmann oordeelt, dat Sló. ook bij oji/.a wel den toestand kan aangeven: angetan mit den Waffen. Voor den inhoud maakt het geen verschil, gelijk ook Lietzmann vermittelst mogelijk acht. 2) Al achten wij de kwestie van het telkens weer de hoofdzaak, zoo willen wij niet ontkennen, dat andere omstandigheden tot de verandering van praepositie hebben meegewerkt. Zoo de bouw der thans volgende uitdrukkingen, die alle door xat' in twee deelen worden gesplitst, die beide aanwezig zijn. Ook zijn de voorkomende woorden minder van persoonlijken aard; ze geven meer de omstandigheden in het algemeen aan, dan wat Paulus persoonlijk heeft of ervaart. Dat laatste brengt weer dicht bij de kwestie van het telkens weer. 8. Dat laatste klinkt ook in vs 8 door, al dragen de uitdrukkingen, thans duidelijk tegenstellingen, een gansch ander karakter. Het geheele vers zouden wij kunnen samenvatten door te zeggen, onder alle omstandigheden, hoe de menschen ook over mij denken, wat zij mij ook aandoen. Het vers noemt een aantal van de meest voorkomende omstandigheden, waaronder Paulus en ten slotte alle predikers van het evangelie hun werk doen. Jó§a ziet op uitstralende heerlijkheid, hier eer van menschen '); éusa kan ook ontstaan, doordat eer wordt toegebracht, Openb. 4 : 9. Paulus heeft ook wel eer ontvangen, b.v. Hand. 14 : 11; Gal. 4 : 14. Maar meer is hem ari/iia, oneer ten deel gevallen, 1 Kor. 4 : 10 noemt hij zich en de zijnen azi/ioi,\s 13 neqixa&uQ(iata rov xóOfiov en navrcuv ncsQixprj/ia. Wij lezen telkens van smaad, ja van mishandeling, die men den apostel aandeed. Chiastisch volgt er óia iitv, doch daar is de constructie ook anders. Ook in vs 10 is de constructie anders, maar toch is het zeer wel mogelijk, dat Paulus door dezelfde menschen, b.v. door de geadresseerden van onzen brief, zoowel bedroefd als verheugd wordt geacht. Een tweede kwestie is *) Dit lijkt ons beter in het verband te passen, dan eer van God en oneer van de menschen. Toch zullen wij, nu naast azifiia niet als Rom. 9 : 21 en 2 Tim. 2 : 20, xifjir], maar öóga staat, bepaald aan uitstralende heerlijkheid moeten denken. 2) Bengel: Aófa, gloria, et azifiia, dedecus, proficiscitur ab iis, qui auctoritate pollent, et cadit in praesentes; injamia et bona fama, apud multitudinem, in absentes. deze. Van vs 9 af zou $ als in de schatting der menschen bij ayvoov/ievoi moeite geven, of men moet het door niet erkend wordend vertalen. Daar hier een uitweg te vinden is en Paulus zichzelf nooit nkavóq kan achten, terwijl wij é>g in deze opsomming toch wel steeds op dezelfde wijze moeten verstaan, lijkt het ons het beste (evenals zijn Meester, Matth. 27 : 63), ook wel door de heidenen, Hand. 16 : 20. Die het evangelie hoorden, hebben Paulus voor gehouden 1). Dit woord heeft hier de beteekenis waarachtig, iemand, die de waarheid voorstaat en spreekt 2). Sprak Paulus eerst over hetgeen hij ontmoette, daarna over de omstandigheden, waaronder hij arbeidde, thans gaat het meer over hetgeen, waarvoor men hem houdt, straks over wat hij doet. 9. Ook de participia in vs 9 vormen tegenstellingen. Ze staan in het praesens en drukken dus uit, wat Paulus voortdurend tot in het heden overkomt of doet. 'Jyvoovuevoi kan worden gezegd van de menschen, die niet opvallen, die de aandacht niet trekken. Wij zullen, zie bij vs 8, bepaald moeten denken aan het niet van beteekenis worden geacht, terwijl men wel weet, dat de persoon bestaat en wat hij doet. Het is niet bepaald, dat men de apostelen niet wil erkennen, maar men vindt hen niet de moeite waard. 'Eniyiv(óoxu> spreekt juist omgekeerd van erkenning. In het groote wereldleven van zijn dagen heeft Paulus geen plaats van beteekenis ingenomen en dat doen ook thans de meeste predikers van het evangelie met. En niettemin is het evangelie in de wereld van de grootste beteekenis. Dat begon men al in de dagen van Paulus te erkennen, thans wordt het door ieder erkend. 'Axo&vnoxovres, Paulus schrijft 1 Kor. 15 : 30 xa& ijfiéQav en 2 Kor. 4 : 10 n.avxoxe ttjv véxQtoifiv xov Irjoov èv xü> auifiaxi nsQUfêQOvxsi;, vs 11 et'9 #avaxov naQcididófie&a, vgl. ook 2 Kor. 1 : 8. Deze gedachte komt blijkens het verband ook in ons vers naar voren. Paulus spreekt niet over het geestelijk sterven met Christus, maar over het voortdurend doodsgevaar, x) Schlatter: er gilt aber gerade deshalb als Verfuhrer, weil er wahr ist. und dies ist er, weil er die Wirklichkeit der Götthchen Tat und Herrschaft kennt und andere sie erkennen lehrt. 2) Bachmann denkt aan objectieve waarheid, het zijn en staan in de waarheid, gelijk God die werkt. Practisch verschilt dat weinig of niets van waarachtig, het doet alleen de tegenstelling met n avoi minder goed uitkomen. dat hij bij het volbrengen van zijn werk ondervindt. '£2$ is ook hier zeer wel te verklaren. Tegenstanders en ook vrienden hebben gemeend, dat het met Paulus gedaan was, Hand. 14 : 19, 20. Juist tegenover hun meening klinkt het triomfantelijk xal ióov, zie, wij zijn tot op dit oogenblik nog in leven, vgl. Ps. 118 : 17 vlg. Ook dit is gezegd van het gewone, natuurlijke leven, welks instandhouding te midden van al de moeiten van zijn werk Paulus toeschrijft aan de opstandingskracht van Christus, 4 : 11. Bij naufevófievoi dient te worden bedacht, dat de tuchtiging in de oudheid hardhandig toeging, dat geeselen van slaven niet zelden den dood ten gevolge had, vgl. ook Hebr. 12 : 9 vlg. De tegenstanders meenden Paulus ten onder te hebben gebracht. Want daaraan moeten we denken, niet aan tuchtiging door den Heere. Toch werden de apostelen niet gedood, ook dit gaat door. 10. Met het slot van vs 9 is het ernstigste gezegd. Dat Paulus nu tot minder zwaar lijden komt, wordt daaruit verklaard, dat juist de Korinthiërs den apostel droefheid hadden aangedaan, vgl. 2 : 1 vlg. Daarom komt dit aan het einde. En het moest de gemeente bijzonder treffen, dat wat zij den apostel aan smart veroorzaakt had, komt in de rij van de dingen, die hij van de zijde van zijn tegenstanders ondervond. In verband hiermede is ook het xai door ós vervangen. De droefheid en de vreugde komen van dezelfde groep personen, en worden niet slechts door dezelfde personen opgemerkt. Men zou misschien kunnen zeggen, dat dezelfde personen van Paulus oordeelen, dat zij hem tegelijkertijd bedroefd en verheugd zien. Onze brief met zijn vreugde over wat terecht kwam en zijn droefheid over wat nog moet worden hersteld, is zelf een duidelijk bewijs, hoe een en ander is bedoeld. Dat Paulus arm was, hebben de menschen wel geweten, ook de Korinthiërs, al hebben ze hem beschuldigd, dat hij zijn eigen voordeel zocht, 11 : 16 *). Toch weten zij ook, dat Paulus velen rijk maakt door de prediking van het evangelie, hij volgt daarin zijn Meester, 8 : 9, vgl. ook Hand. 3 : 6. Men weet ook te Korinthe, dat Paulus niets bezit en dat hij toch over alles beschikt 2), omdat hij vrij is, zich onder niemands macht laat brengen, ') Het is op zichzelf mogelijk, dat men Paulus heeft veracht om zijn armoede. We mogen echter niet vergeten, dat er meer arme rondreizende predikers waren en dat de Korinthiërs zelf ook geen menschen van kapitaal waren, 1 Kor. 1 : 26 vlg. 2) Wij denken hier liever niet, althans niet bepaald, aan Paulus' recht om aardsche goederen te vragen, 1 Kor. 9:11, aan collecten enz. Beter is het hier evenals in de vorige uitdrukking een tegenstelling te vinden tusschen het aardsche, voorbijgaande en het hemelsche, blijvende, in den geest van het jtavra vuoiv van 1 Kor. 3 : 22. Het algemeen Christelijke rijk in God, arm naar de wereld, wordt dan bepaald op het ambt toegepast. Vgl. ook 4 : 17. i Kor. 6 : 12; 9:1. Daarom blijft Paulus boven zijn werk staan, hij heeft zichzelf en alle dingen in bedwang en stelt ze in de kracht Gods, vs 7, ten dienste van zijn apostolaat. 1—10. De apostel spreekt duidelijk over de wijze en de omstandigheden, waaronder hij werkt en moet werken. Hij leert alle ambtsdragers zien, waarop ze kunnen rekenen en hoe ze moeten en kunnen volhouden. Ook de gemeente moet inzicht hebben in de wijze van werken, daarom schrijft Paulus er over. Dat is niet in de eerste plaats, opdat zij de ambtsdragers eeren zou, al ligt er dat ook wel in, het is in de eerste plaats, vs 1 en 2, opdat zij weten zou, hoeveel aan haar gearbeid is en zich zou bekeeren. Heeft Paulus vroeger nadruk gelegd op zijn Goddelijke roeping, thans heeft hij laten zien, dat hij die roeping ook trouw volbrengt. Dat is voor den apostel tevens een voorbereiding op de vermaningen, die hij nu, in aansluiting aan vs 1, geven gaat. 6 : 11—7 : 1. Wandelt heilig. 11. Dat met vs 11 een nieuw onderdeel begint, is zonder meer duidelijk; de vraag is slechts, is er verband met het voorafgaande en indien ja, welk. Onze pericoop geeft een serie vermaningen en niet alleen onze, maar ook de volgende, die met 7 : 2 begint. Nu is het waar, dat de laatstbedoelde vermaningen en ook 6 : 11 en 12 van Paulus' ambtelijke bediening spreken en dus dicht staan bij het 6 : 1—10 behandelde. Maar het is ook waar, dat de waarschuwingen 6 : 14—7 : 1, een meer algemeen karakter dragen en daarom even goed naar 7 :2 vlg. kunnen leiden als naar 6 :1—11. Reeds op dezen grond meenen wij, dat er verband is tusschen 6 : 11—7 : 1 met wat voorafgaat en met wat volgt. Van belang is voorts te letten op JiaQcixccXov/isv xai, 6:1, dat weer voorafgegaan werd door het naQaxaXovvroq, 5 : 20. Zag dit laatste bepaald op de prediking der verzoening, het eerstgenoemde wijst in de richting van een godvruchtig leven en liet vermoeden, dat Paulus, toen hij het neerschreef, het plan koesterde om op het ook vermanen nog afzonderlijk terug te komen, te laten zien, wat het inhoudt. Dat geschiedt in vs 11 vlg. Wij laten dus xö oxófia avéqtyev niet zien op de onmiddellijk voorafgaande uiteenzettingen over de wijze, waarop Paulus zijn ambt vervult, maar laten hier een reeks in 6 : 1 aangeduide vermaningen beginnen. Ook het perfectum, zie straks, wijst in die richting. Door een en ander komt Paulus weer dichter bij de vermaningen, die hij aan het einde van onzen brief, ondanks den veel verbeterden toestand, waarvoor hij dankbaar is, moest neerschrijven. Wij gelooven dan ook nu reeds te kunnen uitspreken, dat onze pericoop niet alleen niet uit den toon valt, maar op deze plaats zeer wel is te verklaren, vooral in een brief van iemand als Paulus, die gemakkelijk gedachtensprongen maakt en toch den draad van het betoog als geheel vasthoudt. De verklaring van vs n brengt ons in dezelfde richting. Tö örófia ijfiwv avéxuysv is een zeer Semietisch getinte, vgl. Matth. 5 : 2, alhoewel voor ieder verstaanbare uitdrukking. Zij klinkt plechtig en duidt aan, dat de rede, die volgt, wel een heel bijzonder karakter draagt. De aanhef en de ongewone aanspraak Koqiv&ioi, die slechts met het raXatai, Gal. 3 : 1 en Fil. 4 : 15 te vergelijken is, leeren ons, dat de apostel hier wel een scherpen overgang maakt, maar ook een serie vermaningen geeft, die van fundamenteel karakter zijn en juist daarom de plaats kunnen hebben, welke wij haar gaven. Van beteekenis is evenzeer het perfectum avéauyev, staat open x). Paulus spreekt van een voortdurenden toestand. Eenmaal heeft Paulus den mond moeten openen om zich tegen de Korinthiërs te verzetten, hen te vermanen, hij heeft den mond nog niet kunnen sluiten. Dat is ook een stuk van het apostolische werk, waarover vs I—10 handelde, zeer bepaald van het xal naQaxaXelv en het is de algemeene inleiding op de latere, meer concrete vermaningen. Paulus is nog niet gereed. Nog veel heeft hij den Korinthiërs te zeggen, bepaald moet hij hen waarschuwen tegen de zonde. Wij zouden het avéqtyev dan ook niet tot onzen brief willen beperken, doch laten slaan op heel de lange periode, waarin Paulus heeft moeten vermanen. Hij moet nog steeds vermanen. IJQÓg duidt wel aan, dat de apostel bepaald denkt, aan wat hij op de Korinthiërs tegen heeft, zoodat de gansche uitdrukking eerder wijst, naar wat nog komt, dan naar het voorafgaande. Zoo doet de apostel een zeer rechtstreeksch beroep op de gemeente. Parallellistisch — ook dat is Semietisch — volgt op de eerste uitdrukking een tweede, die bovendien als citaat van Ps. 118 : 32 naar de LXX kan worden opgevat2). Paulus citeert niet letterlijk, maakt van de woorden in den Psalm gebruik, los van het verband, waarin zij voorkomen. Kagóia staat hier voor het centrum van het bestaan. Wanneer wij vs 2 lezen sv ij/ttiv, is dat synoniem met sv Tij xaQÓia rj/uciv, want de Korin- ') Deze uitdrukking is plechtig, Semietisch, figuurlijk. Men moet daarom niet met Windisch zeggen, dat zij alleen uitgesproken kan zijn door iemand, die een brief dicteerde. Evenmin is het| juist om haar met Allo e. a. te nemen van de groote vrijmoedigheid, waarmede Paulus spreekt, een vrijmoedigheid, die niets achterhoudt. Uit Ef. 6:19 valt deze beteekenis niet af te leiden, want daar spreekt Paulus over het gaan spreken en is avoi^ig xov ozóftazog bepaald door naQQtjaia. De afgewezen verklaring laat geen recht wedervaren aan de bijzonderheid der uitdrukking. 2) De LXX leest Ps. 118 : 32 SSöv êvzoXcöv aov eóoauov, ozav èmXaxwag zijv xagdiav fiov een (afgedacht van de tempora, waarover we hier niet spreken) goede vertaling van het Hebreeuwsch in Ps. 119 : 32. thiërs leven in het hart. Is, zooals Paulus van zich en zijn helpers zegt, dat hart breed, wijd gemaakt (door wien zegt Paulus niet, men mag onderstellen door God, in verband met Paulus' ambtelijke taak), dan is daarin veel ruimte, kan het veel bevatten J). Daarbij moet in de eerste plaats aan liefde worden gedacht, want die zetelt in het hart, vgl. 7:3. Figuurlijk stelt Paulus het daar ter plaatse zelfs zóó voor, dat de Korinthiërs zelf in Paulus' ruime hart wonen, vgl. vs 2 en Fil. 1 : 7. De gemeente heeft een goede plaats in een liefdevol hart, zoo kunnen wij het geheel omschrijven. Wij hebben dus wel twee elkander aanvullende uitspraken. Eerst spreekt de apostel over de vermaningen, die hij moet geven, hij voegt er aan toe een betuiging van zijn liefde. Het is geen vitzucht, die hem doet spreken, maar zorg voor het welzijn der gemeente. 12. Het is merkwaardig, dat Paulus doorgaat op het beeld van het ruime hart en een tegenstelling daarmede maakt. Om daar uit af te leiden, dat de kwestie ruim of eng van hart deel uit maakte van de te Korinthe tegen Paulus uitgesproken beschuldigingen, gaat te ver. Wij kunnen dit uit de weinige ons ten dienste staande gegevens zelfs niet met waarschijnlijkheid opmaken. Beter is het te vermoeden, dat de woorden van Ps. 119 : 32 den apostel voor den geest kwamen, toen hij zijn eigen houding wilde omschrijven en dat die woorden hem aanleiding geven om de aan de zijne tegengestelde houding der Korinthiërs in een aan het eerste verwant beeld uit te drukken. ZzevozojQfO), in de engte drijven, vgl. oxevoxiitQÏa, vs 4. Paulus' hart is zoo ruim, dat de Korinthiërs er zich in kunnen bewegen, zij nemen in dat hart een groote, geen kleine plaats in, Fil. 1 : 7. Wij kunnen ons voorstellen, dat Paulus denkt aan de vele overleggingen, die ten aanzien van de gemeente bij hem waren opgekomen en nog steeds opkomen. Daartoe hooren ook waarschuwingen, vermaningen. Maar die nemen de ruimte in zijn hart niet in beslag. Er is ruimte genoeg voor de Korinthiërs. Zij hebben en houden in Paulus' hart de plaats, die hun toekomt, die de apostel hun wil geven, vgl. 11 : 11. Paulus heeft de gemeente waarlijk lief, ook al meent zij misschien van niet 2). Toch worden zij in de engte gedreven, maar niet in Paulus' hart, of door Paulus' toedoen, doch in hun eigen 07ikay%va. De CjiAayxva zijn de ingewanden, die ') Openhartigheid of ruim worden van het hart, doordat Paulus de noodige vermaningen er uit deed gaan, dus opluchting, liggen noch in ntJtXazvvrai, noch in het verband. 2) Bachmann vermoedt, dat Titus tijdens zijn verblijf te Korinthe ook gehoord heeft, dat men Paulus van enghartigheid etc. beschuldigde. Dat is mogelijk. Maar het is evengoed mogelijk, dat Paulus, nadat hij x6 ozóua tfficöv avéwyev geschreven had, er tot betuiging van zijn liefde aan toevoegde f] xaoöia 'f)uUJV jiE'jiXazvviai en dat dit hem tot het ov GTevoxogeïo&e bracht. onder het hart liggen, en meer nog dan het hart, vgl. het oudtestamentische nieren, de zetel van het gemoedsleven, het centrum van den persoon zijn, wat wij hart noemen. Plummer kan gelijk hebben, als hij zegt, dat het hier niet van xaQÓia in beteekenis verschilt, dat Paulus eenvoudig een ander woord gebruikt, dat neemt niet weg, dat ojzXayxvu in ieder geval op groote innigheid wijst. De Korinthiërs worden in de engte gedreven in hun eigen hart. Dat komt, omdat in hun hart weinig ruimte is, in tegenstelling met het hart van Paulus. Ja, meer nog, hun diepste binnenste, niet maar hun xaQtfia is nauw. Er is geen ruimte voor liefde. De Korinthiërs zijn menschen, die vastzitten, telkens vastraken (praesens) in zichzelf. Zij zijn menschen, die steeds in denzelfden kleinen kring ronddraaien, zichzelf in den weg staan, altijd met zichzelf en dat op zeer beperkte wijze bezig zijn, vgl. io : 12 (van de Judaïsten). Dat belet hen Paulus te zien, zooals hij is; oog te hebben voor zijn ambt; hem, ook als hij hen vermaant, te eeren als apostel van Jezus Christus. 13. Tijv avxnuv avTi/uio&iav vatten wij het best op als een accus. adverbialis, §128. ' Avvi/tioO-ia, loon, dat tot vergelding geschonken wordt. De geheele uitdrukking beteekent dan: om loon tot vergelding te geven, om evenredigheid te scheppen '). Er is verschil in houding tusschen Paulus en de Korinthiërs. Paulus vraagt, dat de gemeente om den apostel te beloonen, dezelfde houding tegenover hem zal aannemen, welke hij tegenover haar inneemt. Dat tegenover hem, tegenover haar, staat in dit laatste zinnetje niet. Er stond in vs 12 zelfs niet, dat de gemeente zich tegenover Paulus niet als een, die een ruim hart heeft, had betoond. Paulus is zeer voorzichtig. Hij zegt, dat hij zelf ruim is tegenover de Korinthiërs; hij zegt, dat zij vastzitten in zichzelf; hij vermaant, dat zij in het algemeen genomen, dat is steeds en tegenover ieder, ruim van hart zullen zijn. Dat hij echter wel degelijk hun houding tegenover zichzelf, den apostel, op het oog heeft, blijkt 7 : 2 duidelijk. Maar daar is Paulus nog niet dadelijk aan toe. Voorzichtig spreekt hij tot de Korinthiërs, die niet veel konden hebben, eerst in het algemeen, later komt pas de toepassing, waar het in dit verband om te doen is. Ook hier blijkt, dat onze pericoop een voorbereiding is voor de volgende. Het a>g xéxvoiq Xtyai, verklaart Paulus' goede bedoeling, spreekt van zijn liefde, verklaart ook, waarom hij vermaant2). Tot de liefde, welke ') Rückert omschrijft (bl. 204): cbgavzojg Si xal vut Tg ji kazvv&zjze, tt\v ifiT/v avzlulo&tav = ijzig ëaxai f\ è/zzj avziuiuOiu.; Lietzmann róv avzóv jtXazvafiov a>g avziuioiHav jiXazvvürj ie xal v/zeïg. 2) Juist tegenover de gemeente te Korinthe heeft Paulus veel nadruk gelegd op het feit, dat hij hun geestelijke vader is, 1 Kor. 4 : 14 vlg. Vgl. overigens Gal. 4 : 19 en 1 Thess. 2 : 7. Paulus de gemeente betoont, behoort ook, dat hij haar wijst op eigen voorbeeld. Dat is geen hoogmoed, alsof het bij Paulus zooveel beter was dan bij hen, neen, dat is niet anders dan het vervullen van de taak van den vader, van den zendeling, die door leer, maar ook door voorbeeld onderwijzen moet. Paulus wekt op om zijn navolgers te worden en dat mag hij van de Korinthiërs vragen, omdat zij zijn geestelijke kinderen zijn. Ook zij moeten ruim worden. Dan is er evenredigheid. Het xai wijst nadrukkelijk naar Paulus en zegt daarom, welke ruimheid is bedoeld. De apostel spreekt niet van een dogmatische ruimheid of ethische breedheid, hij spreekt van de ruimheid van hart, die plaats biedt aan de liefde tot anderen. De Korinthiërs moeten ruimte voor anderen hebben, zóóals Paulus die heeft. 14. Bij vs 14 rijst weer de vraag, hoe is het verband met het voorafgaande; thans schijnt elke samenhang te ontbreken. Veel samenhang weten ook wij niet aan te geven. Neemt men echter vs 11—12 als een algemeene inleiding op de vermaningen van 7 : 2 vlg., dan is het mogelijk ook vs 14 vlg. daarin te betrekken. Immers wat nu komt, is zeer algemeen, raakt de richting van het leven, zegt, hoe de Christelijke levenshouding moet zijn. Ook elders in het Nieuwe Testament vinden we de vermaning dat Christenen toch niet zullen doen, leven als de ongeloovigen, 1 Tim. 5 : 8. De wegen moeten terstond, bij het begin uiteengaan. De Korinthiërs hebben dat niet bedacht. Reeds 1 Kor. 1 : 18 vlg. heeft Paulus gewaarschuwd tegen het heulen met de wereld. Blijkens 1 Kor. 6 begrepen de Korinthiërs niet, dat zij hun rechtszaken niet voor heidensche rechters mochten brengen. Op zedelijk gebied kwamen heidensche practijken voor. Thans laakt Paulus het, dat zij zich in hun optreden aan de wereld gelijk maken. Dat doen zij ook in hun optreden tegen den apostel en dat moeten zij leeren zien. Op deze wijze kan er althans eenig verband worden gelegd. Want dan geven de vermaningen van vs 14—-18 den algemeenen achtergrond aan van de voorafgaande en de volgende en dat in verband met de toestanden, die te Korinthe heerschten. Paulus brengt de kwestie even op hooger plan. Mij yiveo&e èvsQo^vyovvrcs zal niet van fiij tats èrsQo^vyovvtei; verschillen *). In ieder geval is het praesens van beteekenis. Men is te Korinthe reeds op den verkeerden weg en mag daarop niet verder gaan. 'EvtQo^vyeiv 2), doet denken 1) Windisch: In einer Mahnung für Neubekehrte kann in yiveo&ai noch das Moment des „Werdens^' gefühlt sein (so Eph. 5, 7; vgl. Debr. § 354), sonst ist es mit e'ivai gleich. 2) Het woord ixego^vyetv is verder niet bekend en zou allerlei beteekenissen kunnen hebben, als men alleen op de samenstellende deelen let. Nu de wet van Mozes Lev. 19 : 19 (waar de LXX êregó£vyos heeft) en Deut. 22 : 10 verbiedt een os en een ezel onder aan de twee runderen onder één juk. Zal het ploegen of eggen goed gaan, dan moeten de runderen bij elkaar passen en het juk voor beide passen. Komt een rund onder een juk, dat wel voor het eerste dier, het moge een rund of een ander beest zijn, maar niet voor het bijkomende past, dan kan van goed arbeiden geen sprake zijn. 'ExsQo^vysiv is een niet passend, een vreemd juk op zich nemen, eventueel een juk, waaronder reeds een ander dier loopt, waar het tweede niet bij hoort. Dat deden de Korinthiërs. Zij stelden zich als tweeden onder het juk, waaronder anioxoi (zonder lidwoord, dus bepaald de hoedanigheid aangevend) reeds gingen. De twee runderen, eventueel de twee verschillende dieren, zijn hier eenerzijds de gezamenlijke individueele Korinthiërs, dat is de gemeente, anderzijds de ongeloovigen om hen heen. Dat die cItilotol hier niet afgevallenen, maar heidenen zijn, ligt op onze plaats in den aard der zaak. Wel zegt de benaming aniaxoi, dat zij vreemd, ja vijandig staan, vgl. vs 15, tegenover het Christelijk geloof, misschien zelfs dat zij geweigerd hebben het te aanvaarden. Zij kennen Christenen (want die stellen zich met hen in verbinding), maar gelooven niet, wat zij gelooven, verwerpen dus den Christus. De Korinthiërs hebben met zulke heidenen nog niet ten volle gebroken, zij meenen, dat er tusschen hen en de heidenen wel arbeidsgemeenschap kan zijn. Het gevolg was, als steeds, dat in de gemeenschap de ongeloovigen den toon aangaven en de Korinthiërs tot zonde brachten. Bestond er blijkens 1 Kor. 5 : 9 vlg. vroeger te Korinthe het streven om naast heulen met de wereld, zich toch ook weer onnoodig uit de wereld terug te trekken (het blijft mogelijk, dat beide niet bij dezelfde personen voorkwamen 1), thans is de schaal beslist naar de ééne zijde doorgeslagen. En bij de Korinthiërs als geheel is de drang ontstaan om zich bij de amoxoi te voegen, daar waar het onmogelijk is, omdat men gemeenschappelijk wil optreden 2). We zien dus, dat de stemming, die te Korinthe blijkens den eersten brief bestond, één juk te laten trekken en Paulus ook elders geboden uit de ceremonieele wet in zake de dieren op het menschelijk leven toepast, I Kor. 9:951 Tim. 5 : 18, kan over de beteekenis geen twijfel bestaan. J) Zie Komm. 1 Kor., bl. 30. 2) Men mag uit 2 Kor. 6 : 14 niet afleiden, dat het Christendom een juk is, zwaar om te dragen. Vooreerst waarschuwt Paulus juist om niet een juk op zich te nemen. Wel kan men daar negatief uit gaan afleiden, dat de Christen zich wel met een anderen Christen onder één juk mag stellen, maar dan, en dat is het tweede, leert Matth. II : 28, van welken aard dat juk is. Het is er niet een, als wij doorgaans juk noemen. Nog merken wij op, dat dit vers vaak wordt aangehaald om tegen gemengde huwelijken te waarschuwen. Zulk aanhalen geschiedt ongetwijfeld terecht, wanneer het gaat om een huwelijk van een Christen met een ongeloovige. nog niet was omgeslagen. Wel lezen wij niet van hoererij of van aanzitten aan offermalen, van eeren van heidensche wijsheid en wat dies meer zij, maar de principieele breuk met de wereld is er nog niet. De apostel geeft een grond op voor zijn uitspraak. En hij doet dat zelfs zeer uitvoerig, immers de opeenvolging van een aantal gelijksoortige rhetorische vragen verbiedt ydg alleen bij de eerste te nemen. De vragen zijn alle antithetisch gebouwd, geven contradictoire tegenstellingen. Alleen de laatste is enkelvoudig, maar dat is dan ook de samenvattende slotvraag, wil men de toepassing, waarin nauwkeurig wordt uitgedrukt, waar het in het hier bedoelde geval op neerkomt. Elke vraag heeft haar eigen subject en in verband met de verandering van het subject verandert ook het overige in de vraag. Gelijk de subjecten nauw met elkander in verband staan, op één plan liggen, zoo ook de andere woorden der vragen. Meroxn is gemeenschap in de beteekenis van samen iets bezitten, samen deel hebben aan. Op onze plaats zullen wij het wel als gemeenschap in den zin van verband, samengaan, bij elkander behooren moeten verstaan 1). Paulus verbiedt den Korinthiërs met ongeloovigen samen te gaan, omdat (ya(>) gerechtigheid en wetteloosheid niets met elkander te maken hebben, dixaioavvrj, gerechtigheid, hier, blijkens het verband, de gerechtigheid als de deugd der onderhouding van de wet Gods 2). Want de tegenstelling is niet aóixia, maar avofiia, de wetteloosheid, de wetsovertreding. Het kenmerk van den geloovige is, dat hij in dankbaarheid de wet Gods houdt, de ongeloovige is krachtens zijn ongeloof een wetsovertreder. Die twee kunnen niet samengaan. Dat Paulus niet spreekt van óixctioq en avo/uoq maar van óixctioovvtj en avofiia is, omdat hij tot het beginsel wil teruggaan. Ook de geloovige overtreedt de wet wel en niet alles, wat de ongeloovige doet, is zonder beteekenis. Maar wij moeten letten op het beginsel, dat beider leven beheerscht. Dat licht en duisternis elkander uitsluiten, opheffen en dus niet samen kunnen gaan 1) Hanse schrijft in Kittel, Wörterbuch, II, bl. 831: M*£zoZ7h 2 K 6, 14: nicht eigentlich das Teilhaben, sondern die Gemeinschaft, entsprechend dem at.lichen Gebrauch von fiézoxog; es ist hier ganz synon mit xoivcovia, wahrend sonst zwischen beiden Wortstammen ein Bedeutungsunterschied besteht: das gemeinsame Teilhaben an etwas Drittem begründet Gemeinschaft (xoivwvta) unter ein ander. Vgl. ook E. P. Groenewald, Koivu>via (Gemeenskap) bij Paulus, Delft, 1932, bl. 121 vlg. 2) Dat wil zeggen, dat dixaioavvr/ gebruikt is in den zin, waarin het veelal in het O. T., ook in de Bergrede voorkomt, niet in de be¬ teekenis van de toegerekende gerechtigheid van Christus. Al zou men verkeerd doen die twee van elkander los te maken. Dat de geloovige de wet Gods onderhouden kan, is op grond van de toegerekende gerechtigheid. Ten slotte is het in den grond der zaak ééne öixaioavvrj. of werken, weet ieder 1). Door TtQÓq ten aanzien van, komt sterk uit, dat er voor het licht wel gemeenschap kan bestaan, maar niet ten opzichte van de duisternis. Ook elders vergelijkt de Schrift de geloovigen met het licht, de ongeloovigen met de donkerheid, Matth. 5 : 14; Ef. 5 : 7—11; vgl. Joh. 8 : 12; Hand. 26 : 18. Het licht heeft, als het in de duisternis gebrachte, overal, ook buiten den kring der openbaring, voorkeur boven het duister, behoort steeds bij het goede. Wij zullen ).a zijn veroorzaakt. Eerder zullen wij moeten aannemen, dat de apostel van tïómi.a spreekt, omdat hij vccög &eov geschreven had en daarmede gekomen was op het gebied van den uitwendigen eeredienst1). Men zou kunnen vermoeden, dat vaög O-eov een bekende, althans meer gebruikte uitdrukking was, omdat wij haar ook 1 Kor. 3 : 16 en in zekeren zin ook 1 Kor. 6 : 19 vinden. Toch gaat het moeilijk dat hier ter verklaring aan te nemen, omdat, als de apostel een algemeen bekende zegswijze gebruikt, de toevoeging ijfieiq yaQ xzè onnoodig zou zijn geweest. Het citaat, dat Paulus dadelijk aanhaalt, wijst ons in een andere richting. Paulus wil in het licht stellen, dat de omgang als gelijken met ongeloovigen niet geduld kan worden in een gemeente, die heilig is, omdat God zelf in haar wil wonen. Dat duiden de woorden vaitq &eov in het kort aan, de apostel zal het nog uitwerken aan de hand van plaatsen uit het Oude Testament. Wij verstaan nu ook, waarom Paulus, hoewel hij vs 15 b reeds van jtmzoi en ajtiazoi had gesproken, toch nog terugkeert tot de beeldspraak. Met vaöq &eov herinnert Paulus de gemeente aan haar grootste heerlijkheid. Dat een gemeente, die Gods tempel is, gemeenschap zoekt met de heidenen, is een *) We moeten in het midden laten, of Paulus reeds hier het citaat in de gedachte had en daarom van den tempel sprak of dat, omgekeerd, het citaat gekozen is in aansluiting aan de uitdrukking tempel Gods. schrikkelijke zonde. Toen Paulus eenmaal vaöi; S-eov had geschreven, kwam hij van zelf bij de tïóojJ.ic, de afgodsbeelden, als symbool van de heidenen, dat is van de axiozoi. Tegen over deze «ttftoAa heet het dan straks tempel des leve?iden Gods. De Schrift stelt altijd weer den eenen waren God voor als den levende, tegenover al wat afgoderij is 1). Het staat dus zóó, dat de vraag van vs 16 van hooger orde is dan de vorige, het is de laatste vraag. Paulus daalt af tot de diepste diepte en is achter de tegenstelling tüotos ~ ajiioto$ gekomen. 'Hfieis gaat met nadruk voorop, wij, de geloovigen, hebben recht op dezen titel. Toch is de overdracht ook weer betrekkelijk, want er staat niet wij zijn de, maar wij zijn een tempel Gods. Ongetwijfeld, omdat hier niet de vraag is, wat is de gemeente, maar uiteengezet wordt, dat zij als tempel Gods rein moet blijven. r&Q, dit zinnetje moet verklaren, waarom Paulus gerechtigd was den naam vaoq &eov te gebruiken. Hij mocht dat doen, omdat de gemeente zoo heeten kan, wat dan nader met het citaat wordt bewezen. Dat er tusschen de gemeente, die de tempel Gods is, en de afgoden, die de ongeloovigen symboliseeren, geen samengaan kan zijn, ligt in den aard der zaak. Heel de Schrift predikt, dat alle afgoden een gruwel zijn in de oogen Gods. Er kon geen grooter gruwel worden gepleegd, dan afgodsbeelden brengen in den tempel des Heeren, 2 Kon. 21 : 4 vlg. Zoo handelt de gemeente, wanneer ze zich met de axiazoi op één lijn stelt 2). Paulus gaat het in het citaat nog nader uiteenzetten. De aanhaling wordt ingeleid door xs, dat hier wel niet in de beteekenis omdat, maar als gelijk zal moeten worden genomen. In die richting wijst het verband, het citaat zegt niet, waarom de gemeente tempel Gods heet, maar geeft een Schriftwoord, waarin iets dergelijks staat en ook op afzondering wordt aangedrongen, zoodat het voorafgaande vergeleken wordt met dingen, welke reeds in het Oude Testament stonden. Indirect wordt daarmede ook wel een grond aangegeven, maar het eerste verband is toch dit: wil de gemeente van Korinthe tempel Gods zijn en dus op zich toepassen, wat het Oude 1 estament leert in zake de inwoning Gods, dan moet zij ook de consequenties, welke het Oude Testament daaraan ver- *) Zie Komm. Matth. op Matth. 16 : 16. ) W ij lezen hier dus niet een rechtstreeksche waarschuwing tegen eigenlijke afgoderij. Letten wij op i Kor. 8—10, dan verwachten WIJ, dat Paulus een waarschuwing tegen bepaalde afgoderij krasser en uitvoeriger zou geven. Paulus zegt hier, wie met de amaxoi samenwerkt, doet als de afgodendienaars, bedrijft indirect afgoderij. Allo maakt de aardige opmerking, dat men te Korinthe a la païenne leett. Men zag dat niet en telde het niet en vergat, dat men de genade niet «ff xevov had ontvangen, vs 1. Het Christendom beheerschte niet het geheele leven, vgl. Ef. 5 : 11. bindt, aanvaarden. Het valt op, dat Paulus niet zonder meer zegt, de Heilige Geest woont in u, dus hebt ge u heilig te houden. Dezen weg koos de apostel 1 Kor. 3 : 16. Wij mogen vermoeden, dat hij juist daarom thans een anderen kiest. Reeds de profeten hebben in die richting gewezen. Daar komt bij, dat de apostel 1 Kor. 3 een geheel ander geval behandelt dan thans. Ook dat kan het inslaan van een anderen weg ten gevolge hebben gehad. Toch is er ook weer overeenstemming, inzoover op beide plaatsen ook de heidenchristelijke gemeente tempel Gods wordt genoemd en zij daarmede aan haar verplichtingen wordt herinnerd. Het citaat, dat nu komt, is niet de aanhaling van één plaats uit het Oude Testament. De eerste woorden heeft de LXX Lev. 26 : 12, waar wij lezen xal èfiTtSQUcaxr^Oot tv v/ulv, xal tOOfiai vftfi£v niet mogen lezen een éénmaal plaatsvindende handeling, b.v. bij het zoeken van den Doop, maar een telkens noodzakelijke. Het praesens initsXovvteq duidt in dezelfde richting. 'Ev &eoi> zegt, hoe het ènirelsiv en het xa&ccQi&iv moeten geschieden. Wij herinneren aan 5 : 11 sidózeq ovv róv Se en 6e dr., Tübingen^ 1906, bl. 82 wil de echtheid nog wel aannemen, maar in den 7en door I' ascher bewerkten druk (1931 )> wordt aan een interpolatie gedacht (bl. 87). en van de rechtschen Feine-Behm, Einleitung i. d. N. T., Leipzig, 1936, bl. 155; Th. Zahn, Einleitung i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 248 vlg. Met name moet voorts worden gewezen op den uitvoerigen Excursus XII bij Allo, waar veel litteratuur wordt vermeld. Voor ons zijn tegenover de argumentatie van Bachmann e. a. twee dingen beslissend: a. de pericoop komt in alle codices op deze plaats voor, b. indien een interpolator een stuk had willen inlasschen, had hij het zeker op een andere plaats gedaan 1). Kritiek op grond van den niet passenden inhoud wijzen wij af 2). De exegese moet trachten de plaats te verklaren, zóó als zij luidt en dat is hier ook nog wel mogelijk, al zijn er bezwaren. Zie nog bl. 248, noot. 7 : 2—16. Het werk van Titus. 2. Men kan er een oogenblik aan twijfelen, of het gewenscht is bij 7:2 een nieuwe pericoop te laten beginnen. Immers het begin ervan hoort duidelijk bij 6 : 11—12 en heeft niet veel te maken met vs 5 vlg. Hoewel deze opmerking recht van bestaan heeft, meenen wij toch beter te doen met 7 • 2—16 bijeen te nemen. Formeel willen wij gaarne zoo dicht mogelijk blijven bij de nu eenmaal bestaande hoofdstukindeeling. En materieel is 7 : 2—4 door het lange, meer algemeen gehouden stuk van 6 : 12 gescheiden en aan het slot door nagaxlrjoiq en xaga nauw met het volgende verbonden, terwijl vs 5 bovendien met yd(> naar het voorafgaande wijst. Xtogeiv, wijken is hier met den accusativus geconstrueerd, de beteekenis wordt dan: uit den weg gaan, plaats maken voor. 6 : 13 had Paulus gevraagd, dat de Korinthiërs in hun hart ruimte zouden maken, blijkens het verband, opdat de apostel in hun hart een plaats zou krijgen. Thans wordt dezelfde gedachte opgenomen in een kort en krachtig gebod. Juist een gebod van dien aard is verstaanbaar na een algemeen getint stuk, als voorafging. Niet de wereld, niet de Satan mag een plaats hebben in het hart der Korinthiërs. Die hebben er nog een plaats. Hebben de Korinthiërs gebroken met de zonde, zien zij hun heerlijkheid in het kindschap Gods, 6 : 18, dan begrijpen zij, dat zij plaats moeten hebben voor den apostel en de zijnen, de gezondenen des Heeren. Wij verstaan de vermaning daarom hier nog beter dan onmiddellijk na 6 : 13. Plaatsmaken voor is boven alles liefde toonen, men weet thans te Korinthe, waarom dit gevraagd wordt. Mag Paulus die liefde met recht vragen of is hij zelf wellicht de oorzaak, dat men hem haar onthoudt ? Dat leeren de volgende woorden. Zij klinken kras. Maar zij zijn begrijpelijk, als men let, op wat men blijkens cap. 10 13 van Paulus had durven zeggen en denken, vgl. b.v. 11 : 5—20; x) Vgl. ook Plummer, a. 1. 2) Zie hiervoor nog bij 7 : 2. 12 : n vlg. 1). Zij zijn vooral verklaarbaar, als men bedenkt, dat de gestoorde verhouding maakte, dat men niet meer naar het apostolisch woord van Paulus luisterde. Daarom is er reden, om goed te laten uitkomen, dat Paulus geen oorzaak gaf om hem liefde te weigeren, vgl. Hand. 20 : 26, 27; 2 Kor. 4 : 2. 'Aöixsiv is het onrechtvaardig behandelen in den ruimsten zin van het woord, door hand of mond, iemand de plaats niet geven, waarop hij recht heeft, vgl. aóixrioccq, vs 12. ts in Azië, 1 : 8, een fthix/Jis in Macedonië was gevolgd. 3) Bachmann wijst er terecht op, dat de toestanden in de Macedonische kerken blijkens 8 : 1 vlg. goed waren. Maar het is ook waar, dat Paulus blijkens 1 Kor. 16 : 5 vlg. een bezoek aan Macedonië toch wel noodzakelijk achtte. Ook deze dingen maken het meer gewenscht et-co&ev op te vatten als: buiten het lichaam. Moeilijkheden met de Joden (of zelfs met de Judaïsten) kan Paulus in Macedonië hebben gekend. Schlatter vermoedt, dat een nieuwe prediking van Paulus nieuw verzet van Joden en heidenen veroorzaakte. de laatste richting, vgl. ook Mark. 7 : 15. Wij mogen aannemen, dat Paulus denkt aan alles, wat hem na zijn vertrek uit Efeze wedervaren is. Hand. spreekt daar niet over, maar uit 2 Kor. 1 blijkt wel, dat Paulus het heel moeilijk heeft gehad. De cpó^oi (het meervoud is niet ongewoon, zie Windisch), de aanvallen van vrees van binnen, zullen bepaald de gemeente te Korinthe hebben betroffen, want in de kerken van Macedonië zijn de toestanden blijkens 8 : 1 vlg. goed. 6. Nadat Paulus in een enkelen zin den toestand van onrust heeft geteekend, waarin hij naar het vleesch in Macedonië verkeerde, niet het minst door de schuld der Korinthiërs, laat hij zien, hoe de Heere hem juist van de zijde der Korinthiërs troost deed toekomen. De stijl, bepaald ook het veelvuldig voorkomen van woorden met jtccQaxnXelv en 5(ttiyeiv in verband staande, leeren ons Paulus' bewogenheid bij de herinnering aan het gebeurde kennen (Windisch). De apostel noemt God o naQaxaXwv, dat staat voorop, eerst straks komt ó »sóq. God troost altijd, Zijn Geest heet ó jta(fdxXr/to^ en God troost juist door hetgeen, waardoor Hij smart bracht. God is een God, Die altijd de zajieivoi troost. Taxeivóq wordt in het Nieuwe Testament meer dan eens gebruikt van een groep van personen, die bijzonder Gods gunst geniet, Luk. 1 : 52; Jak. 1 : 9; 4 : 6 (citaat). Men heeft het woord wel in verband gebracht met W en die in de LXX inderdaad wel door tansivóq zijn vertaald, Spr. 3 : 34; Ps. 81 (82) : 3, maar door deze vergelijking, die bovendien uitgaat van een feit, dat bewijs behoeft, n.1., dat de vertaling der LXX juist is, schieten wij niet heel veel op. Gaan wij uit van de beteekenis van het Grieksche woord en letten wij op het gebruik in het Nieuwe Testament, dan vertalen wij het best door ootmoedig en denken wij aan de houding der vromen, die hoewel zij onderdrukt worden, zich niet tegen God verzetten, maar op Hem blijven vertrouwen *). Paulus heeft zich ondanks alles, wat hem wedervoer, geloovig in de hand des Heeren gegeven en was er zeker van, dat God troosten zou, al wist hij niet hoe. De apostel spreekt hier heel in het algemeen, alle kinderen Gods mogen in alle omstandigheden op de vertroostingen des Heeren wachten. God, Die altijd zoo troost, heeft Paulus in concreto getroost door de ontmoeting met Titus, d. w. z. de Heere gaf den apostel, wat hij juist in die omstandigheden noodig had, gelijk uit vs 7 nog klaarder blijkt. Ilayovoia heeft hier duidelijk de eerste beteekenis: tegenwoordigheid, aankomst. 'Ev is instrumentaal gebezigd. Zoo erkent Paulus, dat God, Die den ) Zie b.v. Cremer-Kögel, s. v. Bachmann wijst voor de beteekenis der geheele uitdrukking terecht op Ps. 113:6; 119:50; 138:6; Jes. 49 : 13; 66 : 2. apostel bekwaamde om het leed op de rechte wijze te dragen, ook op het rechte oogenblik kwam met de rechte vertroosting. 7. Vs 7 breidt vs 6 uit. Was Titus alleen maar gekomen, dan had dat reeds troost voor Paulus beteekend. Het is vooral in ellende een vreugde om een geliefden vriend en broeder te ontmoeten. Doch God gaf meer, niet alleen een ontmoeting met Titus, ook goede berichten uit Korinthe. 'Ev vóór rfi xaQovcia en vóór zfi naQaxXr}Oei staat op één lijn met het év uit vs 6 en laat zien, dat beide door tv ingeleide uitdrukkingen met xcigexaAeoev moeten worden verbonden. Lezen wij dus voluit: ö 9-sdq TtccQSxdAeötv èv zfi nagax^ön y ö Tiro$ TtaQSxkriS-ri èvi£<; xal avljavó/tEvoi, blijkbaar omdat de Kolossensen subject van de participia zijn, maar bij ncQijiaxrjaai zou naar den gewonen regel het subject in den accusativus staan. Testament voor, maar is duidelijk. Het staat in het teeken van het straks volgend victQ èfiov. De Korinthiërs verlangden naar Paulus. Daaruit bleek, dat hun houding was veranderd. Eens had Paulus om hun gedrag Korinthe moeten verlaten, ze hadden geklaagd over de verandering van het reisplan, thans hoopten zij hem weer te Korinthe te zien. Zij waren dus ook bereid om naar zijn vermaningen te hooren en goed te maken, wat zij misdeden. Zoo mocht Paulus tot zijn groote vreugde vernemen, dat hij te Korinthe niet, gelijk hij vreesde, had afgedaan. Er was berouw te Korinthe, want óóvQ/nóq kunnen wij in dit verband (ook hier is V7tè(j è/iov van beteekenis) moeilijk van klagen over de zonde nemen, of het moest zijn in zooverre, als men Paulus leed had berokkend; in ieder geval betreft de smart Paulus, die er thans niet was en die door het optreden der gemeente niet te Korinthe kon komen. ZijAoq is een sterk woord, dat spreekt van ingespannen ijver '). Met imtQ verbonden drukt het uit, dat de Korinthiërs zich inspanden om alles voor Paulus te doen, wat zij konden. Daarbij denken wij hier bepaald aan een goedmaken van wat in het verleden was misdaan en een zich voorbereiden op Paulus' komst. 'Slars heeft in het Nieuwe Testament doorgaans den infinitivus, § 297. Er is hier geen sprake van een verwachting, doch van een feit. Paulus verheugt zich, dat is zijn troost, want die blijdschap komt in plaats van de droefheid over de Korinthiërs en den angst, waarvan vs 5 sprak. MaXXov kan beteekenen nog meer, d. w. z. dat iets grooter wordt, toeneemt, of liever, d. w. z. dat iets in de plaats van wat anders komt. Zoowel vs 13 als het ov fióvov ici./.a xai van vs 7 wijzen in de eerste richting. Paulus was reeds blijde over Titus' komst en door den troost, dien Titus ontvangen had; hij verheugde zich nog meer, toen hij de goede berichten vernam. Dit vers leert ons wel heel duidelijk zien, hoe veel de verhouding tusschen Paulus en de Korinthiërs was verbeterd en hoezeer de apostel zich daarover verblijdde. Een waarachtig herder lijdt, als het den schapen kwalijk gaat en verheugt zich over hun welzijn, 3 Joh. : 4. 8, 9. In vs 8 en 9 geeft de constructie weer groote moeilijkheid. De diepe bewogenheid van Paulus maakt het hem ook thans onmogelijk normaal loopende zinnen te bouwen. Het is eigenlijk de vraag, of wij volstaan kunnen met één anakolouth aan te nemen, of dat wij er meer dan één moeten aanvaarden. Dat staat ook weer in verband met een lezingsverschil, dat wij juist daarom niet kunnen voorbijgaan. BD* d e lezen ^JAéjrco, JC C D b enz. hebben yaQ. Lezen wij *) Plummer merkt niet onaardig op, dat vroeger de êjtutó'&'rjais, óövq/zós en i^ijXoq bij Paulus waren, thans tot des apostels vreugde bij de Korinthiërs. pXeTcw yaQ, dan zouden wij ^Xéitot tot v/xaq als tusscnenzin kunnen nemen. Maar zoowel het gezag der codices als het feit, dat inlassching van yaQ practisch een vergemakkelijking beteekent, doet ons kiezen voor fikéxai zonder meer. WestcottHort hebben door hun conjectuur fikénutv hetzelfde resultaat trachten te bereiken als de oude inlassching van yaQl). Aanvaarden wij den tekst van Nestle, dan kan men ei xal xnóq wQav tusschen komma's plaatsen en den zin aldus laten loopen: piéxoi ön ij èxiözol'ri èxeivrj èkvjzrjaev v/ia<;. Maar het bezwaar tegen deze opvatting is: 1. dat wij zonder yaQ een tusschenzin, als hier wordt ondersteld, moeilijk kunnen aannemen en wij niet gereed komen, zelfs als wij yaQ opnamen, omdat de zin met [)).t7co> in het praesens moeilijk een reden kan zijn van ei xal fiezefieXó/tijv; 2. het tusschen haken plaatsen van ei xal 71 qo% ÜQav is, nu èkvrcrjoev volgt, gewrongen. Een in onze dagen gevolgde oplossing is, dat men anders punctueert, dan Nestle doet en ei xal fievefiekófiriv bij het vorige neemt. Wij krijgen dan: want, indien ik u al in den brief bedroefd heb, ik heb er geen berouw van, indien ik er al berouw van gehad heb. Tegen deze opvatting is: 1. dat ook zij yaQ na [Sj.txo) vraagt; 2. dat Paulus moeilijk kan zeggen, ik heb er geen berouw van, indien ik er al (ooit) berouw van gehad heb. Vandaar, dat de meesten thans punctueeren als Nestle. De vertaling wordt dan: Want, indien ik u in den brief bedroefd heb, ik heb er geen berouw van. Want toegegeven, dat ik berouw had, ik zie, dat die brief, indien hij u ook voor een tijd bedroefd heeft... (toch goed gewerkt heeft). Nu verblijd ik mij. Wij hebben dan een anakolouth. Die heeft echter het dubbele voordeel, dat wij een begrijpelijken, in het verband passenden zin krijgen en dat zij psychologisch te verklaren is, omdat zij onderstelt, dat Paulus ten einde de Korinthiërs niet te krenken, niet schrijft, heeft u goed gedaan. Zooals Paulus het thans uitdrukt, valt op de fievavoia der gemeente meer nadruk, dan op des apostels werk. Paulus wil dus wel aannemen, dat de tusschenbrief, want die moet hier bedoeld zijn, vgl. bij 2 : 4, den Korinthiërs pijn heeft gedaan. Dat was niet zijn bedoeling, maar dat een brief, dien hij onder die omstandigheden schreef, zulk een uitwerking had, verstaat hij. Thans, nu Paulus ziet, hoe de zending van Titus resultaat heeft gehad, heeft Paulus geen spijt van zijn brief. Dat heeft hij misschien (ei xai) wel eens een oogenblik gehad, omdat hij hoorde, dat de Korinthiërs bedroefd waren i) Zie The New Testament, II, Cambridge, 1882, bl. 120: There can be no doubt that yag was inserted to ease the construction: but the harshness of pXénco suggests that lat. v.g. alone has preserved the true reading, fiXéjzwv, co being read as co. Lachmann makes the same suggestion. over den brief1). Thans weet hij, dat door dien wellicht scherpen brief toch verootmoediging is gekomen, inkeer. Daardoor vond Titus een luisterend oor en een geopend hart. Het eerste en moeilijkste bleek door Paulus' brief te zijn geschied. Met vvv xa'Q<» begint de nieuwe gedachte, ingeleid door een uitdrukkelijk vvv, waarin Paulus aangeeft, dat hij thans den toestand van het oogenblik beschrijft. Thans is er, zooals reeds vs 4 met krachtige termen leerde, blijdschap bij den apostel, de reden daarvoor geeft hij dadelijk op. Wij merken nu reeds op, dat Paulus' spreken van zijn blijdschap volstrekt niet in strijd behoeft te zijn met de scherpe vermaningen, die de apostel geeft cap. 10—13. De droefheid van Paulus betrof immers vooral dit, dat het contact verbroken was; de Korinthiërs wilden niets meer van Paulus weten, erkenden hem niet langer als hun apostel. Dat maakte voor Paulus alle verder werken onmogelijk. Is de goede verhouding hersteld, dan is dat een reden van groote blijdschap en het biedt ook de gelegenheid om vermaningen te geven in zake de dingen, die nog moesten verbeteren, een gedachte, die wij meer bij Paulus vinden, 1 Thess. 3 : 10; Tit. 1 : 5. Wanneer Paulus de reden van zijn blijdschap aangeeft, doet hij weer alle moeite om nieuw misverstand te voorkomen. Paulus is niet dankbaar, omdat hij thans gelijk gekregen heeft; om alle gedachten daaraan te vermijden schrijft hij niet het actieve èlvjinoa, maar het passieve t}.v7iri&rtve, zij zijn tot droefheid gekomen. En de apostel verheugt zich waarlijk niet, omdat de gemeente smart heeft gehad, maar omdat haar smart, gelijk Titus heeft mogen waarnemen, tenslotte is uitgeloopen op fisvccvoia 2). Wij hebben hier te bedenken, dat ftszavoia onderscheiden moet blijven van tJtiovQocpij. Het verschil is niet principieel, daar ook in fievdvoia wel ligt de gedachte van berouw, boete, zelfs van bekeering. Maar dan zóó, gelijk Cremer-Kögel het s. v. uitdrukt, dat fisxavoia rückwarts gewendet dasselbe aussagt, wie das vorwarts gewendete iniozQotprj und sich von diesem nur so unterscheidet, dass fiexavoict von dem Verhalten, èmozQtxpri von dem Eintritt in ein Verhaltnis steht3). Wat Paulus schrijft, is, dat de Korinthiërs over zijn brief zijn gaan nadenken en met droefheid hebben erkend, 1) Calvijn: sed quid est quod addit: Etiamsi me poenitnerit? Nam si fa team ur, Paulo displicuisse quod scripserat: sequetur non levis absurditas, inconsiderato magis impulsu scriptum fuisse superiorem Epistulam, quam Spiritus directione. Respondeo, verbum Poenitendi improprie hic positum, pro Dolorem capere. Wij hopen, dat het bezwaar van Calvijn door onze exegese beter verdwijnt dan door de zijne. 2) Calvijn wijst op de niet zacht optredende geneesheeren. 3) Zie voor fiezavoia de uitvoerige bespreking bij Windisch, bl. 233. dat hun gedrag verkeerd is geweest, anders had moeten zijn. Daarmede is nog niet alles in orde en is bepaald nog niet gezegd, dat hun gedrag thans is, als het behoort te zijn (ook hier denken wij aan de nog noodige vermaningen), maar ze zijn verlost van de gedachte, dat zij gelijk hadden en dat bij hen alles in orde was. Hun droefheid was niet smart over de gevolgen der zonde, maar over het bedrijven der zonde en dat is het eerste, wat noodig is. Titus heeft dat alles Paulus volkomen duidelijk gemaakt. Nu volgt nog een reden met yaQ en wel een reden van het èZv7itj!)"t}T£ eiq fisxavoiav. Waarom kon hun droefheid tot fisxavoiu leiden ? Omdat zij ware smart was, door God gewerkt, en daarom uitloopend op het goede doel. Bachmann wil èlvxrifïnxe in den causalen zin opvatten: u is door mij, Paulus, droefheid aangedaan. Kaxa »sóv teekent dan de stemming, waarin Paulus handelde. Maar deze uitlegging is niet aanbevelenswaardig, omdat de beide vorige malen èXvntj&rixe genomen is in den zin, van bedroefd zijn geworden, een opvatting, die, wanneer er geen handelende persoon (door mij, Paulus) bijstaat, in het algemeen het meest voor de hand ligt. Kaxa krijgt zijn bijzondere beteekenis door het woord, waar het vóór staat. In God ligt een norm, Hij is Wetgever, daarom is xaxa &eóv zóó, als God het eischt, als het voor Hem bestaan kan, ook zóó, als God de droefheid werkt. Paulus kon niet beter de waarheid en juistheid van de droefheid te kennen geven, dan met dit xaxa "Iva kan zoowel finaal als consecutief worden opgevat. Bij de opvatting van Bachmann, die wij afwijzen, past alleen de finale opvatting en spreekt de zin van het doel, dat Paulus in het oog had, toen hij den Korinthiërs droefheid aandeed. Maar juist dit pleit weer tegen Bachmanns exegese. Want wat kon Paulus anders doen dan de Korinthiërs vermanen, wat voor kon hij meer op het oog hebben? Wij kunnen toch moeilijk denken aan een soort excommunicatie, als waarvan 1 Kor. 5 spreekt? Zoo kan men niet handelen met een geheele gemeente, het zou niets beteekenen voor een gemeente, die zich niet aan Paulus stoort. Wij kunnen echter evenzeer moeilijk aannemen, dat de Korinthiërs bedroefd werden, om niet door Paulus te worden bestraft. Dat zou geen droefheid naar God zijn geweest. Laat men xaxcc &eóv de droefheid der lezers bepalen, dan komen wij tot een consecutieve opvatting, de ware droefheid was aanwezig, zoodat verdere $rifiia van de zijde der apostelen onnoodig was. Wij merken echter op; 1. dat noodig zijn niet in den tekst staat, er wordt van een feit gesproken; 2. dat è% rifiüv toch weer de finale gedachte naar voren brengt; God geeft ware droefheid, opdat de apostelen verder niets zouden behoeven te doen. Deze verschillende gegevens komen tot hun recht, als we iva, gelijk het zoo vaak doet, het bedoelde gevolg laten uitdruk- ken 1). De zin met ïva geeft dan een thans bestaand objectief feit te kennen. God gaf droefheid en daarvan is het gevolg, dat de apostelen niet meer optreden. 'Ev fitidevi, in geen enkel opzicht, dit is meer gewoon dan door niets. Zfj/iiovv is hier zeker niet van de eeuwige straf gebruikt, maar in denzelfden zin als i Kor. 3 : 15 van geestelijk nadeel, bestraffing, niet smaken van Gods gemeenschap. *JE|, niet vnó, de apostelen zijn niet de handelende personen, maar het komt van hun zijde, als zij optreden als dienstknechten Gods. Zoo heeft Paulus zijn blijdschap nader omschreven. Door Gods genade is de toestand thans goed en dit maakt onnoodig, dat van de zijde der apostelen nader, verder wordt opgetreden. Ook dit sluit nieuw of herhaald vermanen niet uit. Want Paulus zegt, dat in geen enkel opzicht meer Krj/uia noodig is; dat is niet:'vermaan is niet noodig, maar straf kan achterwege blijven, gij schiet niet te kort, lijdt geen schade 2). Dat nadeel zou juist kunnen zijn, dat de Korinthiërs de apostolische prediking, met haar vermaningen, niet meer ontvingen, omdat hun ongehoorzaamheid weigerde die te aanvaarden. 10. In vs 10 geeft Paulus een algemeene spreuk, gelijk wij er wel meer in zijn brieven aantreffen. Daarin geeft de apostel ons tevens de aanwijzing, hoe dit Schriftgedeelte moet worden gebruikt. Op zichzelf is het feit, dat Paulus de Korinthiërs heeft moeten bedroeven en dat dit hun tot zegen was, evenals vele andere feiten, geschiedenis geworden. Maar in het licht van de algemeene waarheid, waarin Paulus het stelt, wordt het gebeurde te Korinthe een vingerwijzing zoo voor ambtsdragers als kerken in alle tijden. Dat Paulus zijn uitspraak geeft met yaQ, doet bijna onderstellen, dat hij iets schrijft, waarvan men te Korinthe wel op de hoogte was, doch dat men verzuimd had in dit geval toe te passen. Paulus verklaart waarom hij blijde was over hun droefheid, die was tt's fisxavoiav en S-sóv, H scaxcc &eöv Xvjtri vindt zijn ver¬ klaring in vs 9, het is droefheid, die voor God bestaan kan. Overigens blijkt ook hier, dat xccxa S-eóv in vs 9 niet bedoeld kan zijn als maatstaf bij het optreden van Paulus, die smart aandeed, maar als aanduiding van het karakter van de ^ ®a"er> s- v-: I" vielen Fallen ist Absicht u. Folge nicht streng geschieden u. daher mit ïva d. Folge als der Absicht des Subj. od Gottes entsprechend bez. Bes. bei göttl. Willensentscheidungen, ist wie ïm jud. Denken Absicht u. Erfolg identisch. Vgl. ook A. N. Jannaris, An Historical Greek Grammar, Londen, 1897, bl. 455. \olgen wij de misschien wat gekunstelde onderscheiding van Stauffer in Kittels Wörterbuch s. v., dan zouden wij op onze plaats eerder v an een theologischen dan van een ethischen finalen zin willen spreken al zou Stauffer zelf het waarschijnlijk juist andersom doen. ) Kittel, Wörterbuch, II, bl. 892 vertaalt op onze plaats: hmbusse. droefheid der Korinthiërs 1). SotzriQia zullen we hier, nu het niet nader bepaald is, in absoluten zin moeten nemen, redding, heil. Dat daarmee in dit verband geestelijk heil is bedoeld, spreekt vanzelf, we denken aan redding van zonde en dood. 'AfiezafiéXrjzov, waarin wij duidelijk een woordspeling met fiszdvoia hooren (het verschilt weinig van dfiszavótjzov), kan zoowel bij /uezavoicc als bij öcjzriQia genomen. Het verschil is, dat in het eerste geval moet gedacht worden aan een bekeering, waarover de zondaar geen berouw heeft, in het tweede aan een zaligheid, die God niet terugneemt. In den grond der zaak komt dat op hetzelfde neer, dat ligt in het xazcc »sóv, waarin immers, gelijk wij bij vs 9 zagen, ook is uitgedrukt, dat de Ivnri en dus ook de fiszdvoia door God is gewerkt. Om de beteekenis van het geheel evenwel némen wij dfiszafiélrjzoq liever bij fiszdvoia. Gode welbehagelijke droefheid is droefheid over de zonde en waar die eenmaal gekomen is, wordt zij niet te niet gedaan. 'EQyd^szai wijst op het noodzakelijke gevolg. Waar het één is, daar is ook het ander, ten slotte wordt ook dit door het xazd »sóv beheerscht. Houden wij nu in het oog, dat in vs 9 reeds sprake was van droefheid en van bekeering en dat de nieuwe elementen van vs 10 zijn afiezafiskrizo^ en aoiztjQice, dan moeten wij het«/«() verklaren in verband met de laatste elementen. Paulus was blijde over de fiszdvoia werkende droefheid der Korinthiërs, omdat hij van zulke bekeering weet, dat zij onberouwelijk is en dat ze behoudenis werkt. Paulus spreekt ook nog van het omgekeerde. In het verband had hij dat niet noodig en daarom wordt hier het vermoeden versterkt, dat Paulus een bekende uitspraak aanhaalt. Er staat thans niet ij xazd xóofiov i.vnri, want dat kon zijn wereldsche droefheid bij kinderen Gods en dat is de bedoeling niet. De apostel denkt aan de in de wereld levende en door haar karakter bepaalde droefheid, droefheid, die niet verder komt dan de wereld. Door het verband krijgt xóofios hier de beteekenis van zondige menschenwereld 2). Haar droefheid is misschien smart over de gevolgen der zonden, wroeging, maar in elk ge\al geen smart, omdat de wet Gods is overtreden. Wij zien een voorbeeld in Kaïn, in Ezau en vooral in Judas. Zulke droefheid werkt &dvazo$. Dit woord hebben wij als tegenhanger van öiozriQia ook in absoluten zin te nemen, dus van den eeuwigen x) Bachmann neemt in verband met zijn opvatting van IvTtri&rjvai vs 9 Üvjit] niet zoozeer van ondervonden als van aangedane droefheid. Zoo' ook Xvnt] xov xóopov als door de wereld aangedane droefheid. Vooral dit laatste toont de onmogelijkheid dezer opvatting. 2) Toch blijft van belang de opmerking van Plummer: Sorrow tor worldly losses and troubles do not lessen them; indeed sorrow for sickness may aggravate the disease and prevent recovery; but sorrow for sin may cure the sin. dood, het voorgoed verstoken zijn van de nabijheid Gods. Kazegya^ezai is iets sterker dan een enkel iQya&xcci, maar verschilt daarvan niet in beteekenis. In de hier gebruikte beteekenis, dus in den zin van noodzakelijk ten gevolge hebben, is xazsQya^ofiai bij Paulus meer gewoon dan Rom. 4 : 15; 5 : 3; 7 ; 8, 13; 2 Kor. 4 : 17. In ieder geval is er geen verschil van beteekenis. Beide versdeelen bevatten een objectieve uitspraak, de tweede laat zien, dat het ook anders had kunnen zijn, dan het was. Daardoor geeft vs 10 b tevens een vermaning, zoowel aan de Korinthiërs, die zich niet waarlijk mochten hebben bekeerd, als in het algemeen. 11. Vs 11 brengt Paulus ons weer bij het bijzondere geval der Korinthiërs. Ook dit vers is een reden, ingeleid door yaQ. D. w. z. Paulus heeft vs 10 een algemeene reden gegeven voor zijn vreugde, thans volgt er een, ontleend aan hetgeen te Korinthe was gebeurd. Strikt grammatisch gezien is vs 11 een reden van vs 10 en bewijst vs 11, dat de uitspraak van vs 10 ook in het leven der Korinthiërs bewaarheid is. Maar over vs 10 heen mogen we toch ook hier lezen, waarom Paulus verblijd was. Dat wordt zeer levendig meegedeeld. Reeds door ióov, maar dan verder ook doordat het geheel een uitroep is met Tióöriv, opgenomen door een herhaald itkka. Avzb xovxo, juist dit, § 211. Voor de duidelijkheid zegt Paulus nog eens, wat voor hem de hoofdzaak is: xó xaxa &eóv AtytJf&ijvai en als avzb xovxo voorafgaat, krijgt dat nog een bijzonder accent, dit en niets anders! Nu volgt een gansche opsomming van deugden, die thans bij de Korinthiërs gewerkt zijn. Dat zijn geen nadere omschrijvingen van de fiexavoia en slechts ten deele gevolgen er van; wij zouden beter kunnen spreken van begeleidende verschijnselen, die daar gevonden worden, waar de fiezavoia haar intrede doet. Op deze wijze gezien treedt aan den dag, waarin te Korinthe de door de nezccvoLo. gewerkte otozrjQia zich heeft geopenbaard. Daarom ook vfilv, dativus commodi, de droefheid had zegenrijke gevolgen. Nu zijn de volgende woorden op zichzelf niet moeilijk te verklaren. Moeilijk wordt het om te zeggen, op welke wijze de genoemde deugden zich in concreto bij de Korinthiërs hebben geopenbaard. Wij kunnen wel terstond verklaren, dat wij niet genoeg van de Korinthische toestanden weten, om alles nauwkeurig te bepalen. In het algemeen moeten wij aannemen, dat Paulus hier denkt aan de uitwerking van den tusschenbrief, bepaald aan die van het bezoek van Titus, waarvan de apostel zoo juist verslag deed, vs 7, en dat de naaste aanleiding was tot zijn vreugde. Enoyöri, ijver, komt in de plaats van laksheid. \\ anneer het apostolisch ambt niet in eere is en de gemeente het oor leent aan dwaalleer, moet dat ten gevolge hebben, dat de ijver voor de zaak des Heeren verslapt. Men had zoo al niet zich aan de zijde van den zondaar gesteld, dan toch in elk geval niets gedaan om zijn invloed te breken. Thans heeft de gemeente de aanhangige zaken ter hand genomen en afgehandeld. 'Alla heeft hier de beteekenis ja, veelmeer. Het sluit aan bij nóa^v en er ligt een tegenstelling in met de houding der gemeente of met haar droefheid, we kunnen vertalen maar bovendien, § 357. 'AivoXoyia kan zijn verdediging van zichzelf en verdediging van den apostel. Wanneer wij ons herinneren, dat de gemeente zich niet had te verdedigen, maar tot 1isravoicc was gekomen en dat zij Paulus' gezag miskend had, zoodat er reden bestond om het voor den apostel op te nemen, denken we liefst aan verdediging van Paulus. Het doet eigenaardig aan, dat wij na anoloyiav lezen ayavaxvriOLV, xQay/uavi is een dativus, die uitdrukt ten opzichte waarvan de Korinthiërs zich zuiver hebben betoond, dus een dativus limitationis, § 140. Dat hier van ró ngay/ua sprake is zonder meer, bewijst, dat Paulus denkt aan een algemeen bekende kwestie. En dan zulk een, waarbij zich een botsing tusschen Paulus en de gemeente had voorgedaan, doch die later geheel in orde was gekomen. Het ligt voor de hand die kwestie in het onmiddellijk volgende beschreven te zien. Het is aan het slot van het vers niet ondienstig er aan te herinneren, dat xaza &eóv aan het begin van het vers het geheel beheerscht, en dat wij daarom de deugden, welke de waarachtige smart te voorschijn riep, wel als verandering van houding tegenover Paulus mogen zien, maar dat ze ten slotte beteekenen een andere houding tegenover God. Vooral in ayvóq, dat op het innerlijke ziet, komt dit duidelijk uit 2). 12. "Aqcc, aan het begin van den zin, § 361. Moeilijk te verklaren is, dat Paulus hier, zooals uit ccqcc blijkt, een conclusie geeft. Vs 12 is zeker geen slotsom uit het onmiddellijk voorafgaande. Nu hebben wij al herhaaldelijk moeten op- *) Als ik Windisch goed begrijp, gaat zijn opvatting in deze richting. Gemeint ist dann: im Bliek auf den traurigen Vorgang an sich standet ihr von Anfange an, ,,in jeder Hinsicht" steht ihr nun schuldlos da. Wij krijgen uit Paulus' betoog veel meer den indruk, dat vroeger zooal niet de geheele, dan toch vrijwel de geheele gemeente zich achter den adixijcrag had gesteld en dat eerst Titus had mogen vaststellen, dat er verandering was gekomen. Wel kunnen wij meegaan met PJummers opmerking, dat Paulus om de Korinthiërs te sparen schrijft elven en niet yevéo&ai. 2) Men zie een opmerking van Calvijn, die in deze richting wijst. merken, dat Paulus' stijl in 2 Kor. onregelmatigheden vertoont, blijkbaar het gevolg van groote bewogenheid. Daarom onderstellen wij, dat Paulus, nu hij denkt aan de buitengewoon smartelijke gebeurtenis, die hem gedwongen had om bij het tusschenbezoek Korinthe te verlaten, aan zijn betoog geen regelmatigen bouw geeft, doch iets heeft overgeslagen, b.v. dat ik er mij nu over verblijd, dat de toestand is, als die thans is, dat gij rein zijt, bewijst, dat ik vroeger ook goede bedoelingen met u had en dat ik u dus geschreven heb niet uit of met kwade bedoelingen, zelfs niet ter wille van enz., maar ter wille van enz. "EyQatya kan hier geen briefaoristus zijn. Immers van 2 Kor. geldt niet, wat hier van den brief, waarop Paulus doelt, wordt gezegd. Is tyQaxf>a dus historische aoristus, dan kunnen wij weer niet aan onzen 1 Kor. denken, die komt hier ook niet in aanmerking. Van den vóór canonieken brief, 1 Kor. 5 : 9 bedoeld, weten wij heel weinig, maar het is a priori onwaarschijnlijk, dat de apostel over twee andere brieven heen, hier dat schrijven zou bedoelen. Alles past daarentegen zeer goed op den tusschenbrief, van welken wij reeds eerder konden vaststellen, dat hij moet zijn geschreven na het tusschenbezoek, dat zoo teleurstellend was geëindigd. Toen Paulus door zijn persoonlijk optreden niets had kunnen bereiken en de nooden der gemeente hem geen rust lieten, heeft hij haar nog eens vermaand, nu schriftelijk, in een brief. Het was, en wie kan het anders hebben verwacht, een brief in smart en verontwaardiging geschreven, die te Korinthe droefheid had veroorzaakt, maar niet dadelijk tot bekeering had geleid, 2 : 4. Met ei xui geeft Paulus iets toe, wat hij toegeeft staat er niet met zoovele woorden; uit het verband mogen wij afleiden, dat de apostel niet ontkennen wil, dat de tusschenbrief scherp is geweest en droefheid kon brengen, 7 : 8. Maar Paulus heeft niet slechts in het vorige vers van de Korinthiërs kunnen schrijven, dat hun bedoelingen thans zuiver zijn, de zijne waren het ook, toen hij den brief schreef. Hij deed het niet om den aóixrjoaq. Paulus zegt niet meer, dan dat er één persoon was, die onrecht heeft gedaan. Om de redenen, die wij in hoofdstuk 2 hebben gegeven, kunnen wij hier niet denken aan den bloedschender van 1 Kor. 5 en dus bij den t'iéixri&iiq ook niet aan diens vader. Trouwens het bedrijven van bloedschande kan moeilijk door aóixeiv worden aangeduid. Daarentegen pleit er a priori veel voor om in aóixrfiac, te vinden aangeduid denzelfden man, over wien de apostel 2 : 5 schreef. Met volkomen zekerheid is dit niet uit te maken. Maar als wij bedenken, dat ook in hoofdstuk 2 van één bepaalden en toch niet nader aangeduiden man sprake is, dat ook daar de briefwisseling tusschen Paulus en de gemeente wordt genoemd, dat ook daar de zaak naar de geheele gemeente wordt geleid, en dat xu^o^aL, 2 : 10, een aóixtiv onder- stelt, dan zijn er toch redenen genoeg om met groote waarschijnlijkheid aan te nemen, dat Paulus hier hetzelfde geval als in hoofdstuk 2 op het oog heeft. Er moet iets te Korinthe zijn gebeurd bij het tusschenbezoek, dat niet maar Paulus diep heeft gegriefd, maar dat zijn verderen arbeid in de gemeente onmogelijk heeft gemaakt. Iemand heeft den apostel onrecht aangedaan, in zijn recht gekrenkt, waarschijnlijk in zijn recht als apostel. Die man is opgetreden tegen den apostel, en een groot deel van de gemeente, zoo niet de geheele gemeente, heeft zich door hem laten meesleepen. 'Aöixeiv staat hier absoluut, dat aóixrj&eii; volgt op aóixrjOaq bewijst, dat bepaald aan een persoon onrecht is aangedaan x). Het is nog moeilijker dan bij adixrioai; bij adixij&eiq te bepalen, wien Paulus bedoelt. Het participium in het enkelvoud wijst ook hier naar één bepaald persoon. Daaronder God te verstaan, tegen Wien de zonde is bedreven, is onmogelijk. Paulus schrijft wel tot handhaving van de eere en het recht Gods, vgl. 4 : 7 en elders. Bovendien zou o aóixijO-siq voor God een zeer vreemde uitdrukking zijn. Er is iets voor om aan Paulus zelf te denken, tegen wien de adixijaas is opgetreden. Men heeft daar tegen ingebracht, dat Paulus hier dan wel op heel zonderlinge wijze over zichzelf in den derden persoon zou schrijven en voorts, dat Paulus juist laat uitkomen, dat het hem niet te doen is om herstel van eigen recht2). Wij willen de kracht van deze argumenten niet ontkennen, maar stellen er toch tweeërlei tegenover. 1. Paulus doet in onzen brief al zijn best om het persoonlijke element te vermijden; hij wil de goede verhouding, die door het bezoek van Titus tot zijn groote blijdschap is hersteld, vooral niet verstoren. Dat kan verklaren, dat hij zichzelf niet op den voorgrond plaatst, niet den eersten persoon, doch den derden bezigt; geheel hetzelfde doet hij trouwens 12 : 2 vlg.; 2. dat Paulus zoowel hier als in cap. 2 laat uitkomen, dat hij niet opgetreden is ten bate van den zondaar of ten bate van zichzelf (ovx é/uè As2.vjitjxsv, 2 : 5), maar ter wille van de geheele gemeente, vgl. vs 8, geeft grond om te vermoeden, dat men te Korinthe, toen Paulus' tusschen- 1) Dat wil niet zeggen, dat men adiHijaag vertalen mag met beleediger, zie Kittel, Wörterbuch, s. v. aSixéco (noot 9); Th. Zahn, Einleit. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 248. 'A&ixeïv is niet in de eerste plaats persoonlijk beleedigen, maar het recht krenken en Paulus laat juist hier en ook 2 : 5 zien, dat het hem er waarlijk niet om te doen is een persoonlijke beleediging goedgemaakt te krijgen. 2) Windisch maakt het bezwaar, dat vjtèg xov a8iHrj'd'évxogt indien de aöixrj&eis Paulus is, zou samenvallen met vjitp v/icöv en dat er dan tegenstrijdigheid zou ontstaan, omdat Paulus eerst zou zeggen, niet om mij, dan wel om mij. Dit gaat niet op. Paulus schrijft niet over zichzelf, maar opdat de gemeente in haar eigen belang (jtQÓg vfiasj ojzovÖtjv voor hem zou toonen. brief kwam, daarin gezien heeft een zoeken van persoonlijke voldoening; in verband daarmede zou Paulus kunnen verklaren, dat hij zeer zeker aóixri&eiq is, maar dat dit feit hem niet tot schrijven heeft bewogen. Daar komt bij, dat een betere verklaring van aóixij&etq bij ons weten niet is gegeven. Windisch wil denken öf aan een van Paulus' helpers (zoo ook Allo) öf aan een nieuw geval van rechtskrenking in den geest van i Kor. 6 : i—n, waar Paulus ook het woord aóixeiv bezigt. Het laatste past niet in het verband, het eerste verschilt weinig van de exegese, die aan Paulus zelf denkt en is onwaarschijnlijk met het oog op het herhaald noemen van den naam van Titus in 2 Kor. Vatten wij alles samen, dan moet erkend worden, dat wij niet met volkomen zekerheid kunnen spreken, maar dat het toch, lettend op de gebezigde woorden en het verband, hoogst waarschijnlijk is, dat met aéixijoccq bedoeld is de man, dien wij ook in 2 Kor. 2 vinden en met aóixriS-sig de apostel zelf. Ter wille van deze beiden schreef Paulus niet. Dat de apostel het niet voor eigen zaak opnam, verstaan wij terstond. Dat hij het niet deed om den aóixrtoaq terecht te brengen, wordt begrijpelijk, als wij bedenken, dat niet alleen de geheele gemeente ten slotte meer is dan één van haar leden, die als alles goed is, door haar zelf kan worden vermaand, maar ook, dat eerst als de verhouding tusschen den apostel en de kerk weer in orde is, de kans vermeerdert om één ccrfixqoag terecht te brengen. Positief schrijft Paulus, wat het doel van zijn brief is geweest, het was de geestelijke welstand der gemeente. De wijze, waarop Paulus dat uitdrukt, bewijst, dat hij met vertrouwen is begonnen. Er moet niet iets komen, dat geheel ontbrak, maar er moet iets (pavsQio&jjvai, openbaar worden, aan den dag treden, en wel ojtovórj. Paulus weet, dat die er is, maar zij kwam niet uit. De onovóri wordt vs 11 het eerst genoemd, we mogen daaruit afleiden, dat Paulus haar vooral smartelijk miste. Snovóri, haast, ijver, wijst op vurigheid van geest, zij is de bron van arbeid. Vs 11 spreekt naast oxovóri van Met voorzichtigheid stellen wij hier vast, dat er bij de gemeente lauwheid was gekomen. Men is niet bepaald afkeerig van Paulus, maar men telt hem niet, hij heeft geen plaats van beteekenis in het leven der gemeente. Zoo kon men zich laten meesleepen door den aó ixricaq. Juist te Korinthe is zulk een houding verklaarbaar. Uit 1 Kor. 1 : 18 vlg. blijkt, dat men meer oratorie van Paulus had verwacht; uit 2 Kor. 1 : 15 vlg., dat men hem voor een veranderlijk mannetje hield; uit 2 Kor. 10 vlg., dat men bij de Judaïstische dwaalleeraars meer beslistheid aantrof. Er is verkoeling ontstaan, wat had men aan dien Paulus? Juist wat men te Korinthe zocht, ontbrak hem. In deze lijn ligt ook de opeenhooping der pronomina bij oxovór\v. 'Tfiütv is gemakkelijk te verklaren, evenals rifiatv. Paulus hoopte, dat de brief den toch bij de Korinthiërs schuilenden ijver openbaar zou maken. En dat het een ijver vitèQ ijfiojv is, ten voordeele van de apostelen, Paulus en zijn helpers, ligt ook in den aard der zaak. Er is te Korinthe voor het minst één opgetreden, die Paulus tegenstond, men heeft naar hem gehoord en Paulus werd zooal niet vergeten, dan toch naar den achtergrond gedrongen. Paulus wilde den ijver wakker roepen, die het voor hem opnam en hem de plaats gaf, welke hem als apostel van Jezus Christus toekwam. Moeilijk is, dat er nu nog nqb<; vfiaq volgt. Wij verklaren de woorden het gemakkelijkst in verband met het volgende tvótniov xov S-eov, en nemen dan beide uitdrukkingen bij (faveoatS-^vai. Dat Paulus den ijver der gemeente voor hemzelf aan den dag wilde doen treden, is niet om zijnentwil, hij schreef reeds ovdè 'évsxev xov atfixri&évxos, doch is ten bate der gemeente. lÏQÓq, met het oog op, het doel is de gemeente zelf 1). Zij zelf moet bewust haar ijver aan den dag zien treden. Ziet zij dat, dan is zij weer in het rechte spoor, want dan is er weer een bewust ijveren voor de zaak des Heeren, dan zijn er zichtbare vruchten van het geloof. Die wil Paulus openbaar doen worden. En éviójiiov xov Q-eov stelt het geheel voor het aangezicht Gods. Het is niet voldoende, ook niet in de eerste plaats noodig, dat menschen ajtovóti zien, God moet haar zien, ze moet voor Hem kunnen bestaan, waarachtig zijn en tot Zijn eer 2). Wanneer de gemeente voor het aangezicht des Heeren ijvert ten bate van Paulus, is zij, waar zij wezen moet. Paulus had dat door den brief hopen te bereiken. Wij vinden in dit vers wel een duidelijke aanwijzing, dat ambtsdragers, ook al zijn zij door de gemeente slecht behandeld, niet zichzelf, maar slechts het heil van de kerk hebben te zoeken. 13. Wat den zin betreft, behooren de eerste woorden van vs 13 nog bij het voorafgaande, immers daarop wijst óia xovxo. En dat te meer, omdat wij óia xovxo niet op het onmiddellijk voorafgaande kunnen laten slaan, maar moeten laten zien op de geheele pericoop. Vs 4 sprak Paulus reeds van de ontvangen 3iaQ het herhaalde evena en met het oog op de plaats in den zin van èv. r. ■&. weinig waarschijnlijk is. waarvan Titus verslag deed, is hij, Paulus zelf, en zijn vrienden vertroost. Het perfectum zegt, dat die toestand nog altijd aanhoudt. Op den grondslag van het vertroost zijn, d. w. z. van het weten, dat het tusschen hem en de Korinthiërs in orde is, kan Paulus verder vermanen, cap. io—13. Paulus komt aan het einde van het eerste hoofddeel van onzen brief nog even terug op de ontmoeting met Titus, om zijn blijdschap te kunnen uitspreken en een nieuwe komst van Titus met den brief, die ook scherpe vermaningen zou bevatten, voor te bereiden. De vertroosting was het eerste, die nam weg, wat Paulus betreurde, miste. Doch het ging verder, vgl. vs 7. Bij den troost (ènï ty naQaxXricei) kwam blijdschap, die den troost volkomen maakte, iets positiefs bracht in de plaats van het negatieve. Blijkens vs 7 ging de troost van Titus op Paulus over, blijkens ons vers ook de blijdschap (Windisch). Opvalt de zeer sterke uitdrukking TieQiooozèQtuq /ua)./.ov 1). Onverklaarbaar is de uitdrukking niet, als wij bedenken, hoe groot de angst van Paulus was en hoe de Heere, toen Titus hem ontmoette, alles ten goede bleek te hebben gekeerd. Ook vs 7 is vrij sterk en heel sterk is ook 2 : 14. Den zin met öti nemen wij het best als causalen. Het is wel waar, dat de zin tot op zekere hoogte ook zegt, waarin de blijdschap van Titus bestond en in zooverre xaQ'c toelicht, maar de geheele uitspraak is gegeven e viente Pauli en richt zich met den tweeden persoon tot de Korinthiërs, waarom het beter is hem niet bepaald met /jcqi'c te verbinden, doch naast /«(>« als nadere reden van èxagrifiev te beschouwen. Zakelijk verschil maakt het overigens niet, of men ó'rt door dat, dan wel door omdat vertaalt. Het merkwaardigste in den causalen zin is axö jtavtwv v/ua>v. Er was eenparigheid in de gemeente, zij had zich in haar geheel achter Paulus gesteld en juist dat verklaart des apostels vreugde. Atcó, niet vjtó, omdat het ten slotte God is, Die de verkwikking bracht. Tlvevfia, hier de persoon, het ik, het subject. De facto is het bij Titus wel het Christelijk subject, maar dat treedt hier niet naar voren. Zie voorts bij vs 5. 'Avaxavat heeft Paulus ook i Kor. 16 : 18 met nvsiftu gebruikt. Wij denken aan een verkwikking, waardoor de geheele persoon tot rust kwam, een algeheel tot rust komen. Zoo heeft de algeheele rust Titus blijdschap gebracht en Titus' vreugde werd tot vreugde voor Paulus bij den troost, dien de apostel reeds had ontvangen. Aldus is de dankbare stemming te verklaren, waarin Paulus verkeert. Met angst had Paulus Titus gezonden, de angst was tot vreugde geworden. 14. Den zin met ó'rt aan het begin van vs 14 nemen wij het liefst parallel aan dien met öri uit vs 13 en dus als tweede J) Ma.Xi.ov bij een comparativus is niet vreemd, Mark. 7 : 36; Fil. 1 : 23 (Lietzmann, Plummer, e. a.). reden van de blijdschap van Paulus. Er is wel iets voor, om özi xazrfiyiviïr\v op te vatten als reden van avajiijtavtai vs 13, dus als reden van Titus' vreugde. Daarop kon wijzen avzdt en èjtl Tivov. Paulus zou Titus hebben gerustgesteld en Titus kwam ook tot rust te Korinthe. Er is echter meer tegen dan vóór deze verklaring, bepaald het feit, dat Paulus zich ook vs 14 direct tot de Korinthiërs richt en tot hen over Titus spreekt. Wij lezen hier liever een nieuwe, een bij Paulus zelf aanwezige reden, waarom de apostel zich verheugde. De eerste was de blijdschap van Titus, de tweede, dat Paulus' verwachting uitkwam. Voorzichtig schrijft Paulus et rt ai vut imhg v/totv xsxavyrjuai. Hij teekent daarin de stemming, waarin hij Titus naar Korinthe zond. De tusschenbrief had aanvankelijk geen, misschien zelfs verkeerde uitwerking gehad. Paulus grijpt naar een nieuw middel, hij kan en mag Korinthe niet aan haar lot overlaten en zendt Titus. Maar hij doet het, wat volkomen begrijpelijk is, met vreezen en beven. Hij moet Titus aan den eenen kant op de hoogte brengen van de moeilijkheden, welke Titus trouwens toch wel gekend zal hebben en mag aan den anderen kant niet bij Titus den indruk wekken, dat zijn bezoek te vergeefs zal zijn, Titus moet willen gaan, vgl. 8:16 vlg. Paulus bereikt dat door te spreken van de vemachting, die diep in zijn hart nog altijd leeft, de Korinthiërs bedoelen het niet zoo kwaad, er is nog veel goeds bij hen, de zaak komt in orde. Dat is de beteekenis van het voorzichtige et ti vjtvfidjv xexavxy/uai. Er ontbrak zeer veel, maar er was toch nog wel eenig goed. Paulus ziet het en prijst er tegenover Titus God voor. Over xavxcco&ai zie bij 5 : 12. 'TntQ, over, maar toch ook wel ten voordeele van, 9:3; 12 : 5. Paulus heeft het niet alleen met Titus gewaagd, hij waagt het ook met de Korinthiërs. En Paulus kan, moest dat doen, omdat hij weet, dat de stichting en instandhouding der gemeente tenslotte niet zijn werk is, maar het werk Gods. Zoo spreken de hier geschreven woorden van een conflict in Paulus' eigen ziel; van een vasthouden in het geloof, van hetgeen hij naar den mensch gezien moest prijsgeven; wil men, van een conflict tusschen zijn apostolische werkzaamheid en zijn persoonlijk inzicht. En de apostel is met beschaamd geworden. Hij geeft ook hier allen ambtsdragers een zeer waardevolle les, zij hebben in de gemeente het goede te zien en er God voor te danken, Die hen niet te schande zal maken. Paulus ziet het als een oorzaak van vreugde, dat hij niet beschaamd is. Wat hij roemend sprak, is waar gebleken en het weinige is de kiem gebleken van meer. Na het negatieve ov y.azri<ï-/_vvQr[v volgt het positieve aJ.j&eia èyevij&rj. Deze tegenstelling wordt door allo. aangeduid. 'Sig - ovzatq spreekt van een gelijkheid, en wel één ten aanzien van de waarheid. De apostel spreekt de waarheid onder alle omstandigheden. Hij deed het tegenover de Korinthiërs en hij bedoelde het tegenover Titus te doen, al geschiedde het dan met de vrees, dat het wel eens anders kon blijken te zijn. Positieve reden van des apostels vreugde is, dat zijn roem tegenover Titus waar bleek. De bijzonderheden in Paulus' woord stellen nog nauwkeuriger in het licht, wat hij bedoelt. Bij navta kunnen wij weliswaar niet aan bepaalde dingen denken, daarvoor is de uitdrukking te algemeen, het ligt echter voor de hand aan te nemen, dat Paulus bepaald het oog heeft op al hetgeen hij in verband met de bekende droeve gebeurtenissen aan de Korinthiërs heeft gezegd en geschreven. 'Ev, modaal. Alles is op ware wijze gezegd, dat is: niet overdreven, volkomen juist, ook zóó, als de zaken het eischten. De aoristus ika7.riau.fisv spreekt van het thans afgeloopen feit; de zaak is nu in een nieuw stadium gekomen, omdat Titus' bezoek vrucht droeg. Paulus doet met dezen zin tweeërlei, hij handhaaft zonder iets terug te nemen, al wat hij vroeger had gesproken *), maar door ? met hoe. Het zou zeker niet goed zijn om bij è hooren wij heel sterk: het is in orde en het zal in orde blijven, dus tevredenheid voor het heden, moed voor de toekomst. 'Ev vfilv, vgl. ajioQOvfjiai èv v/iiv, Gal. 4 : 20, door u of ter wille van u, § 178 3b of c. 2—16. Wij vinden hier een duidelijke afsluiting van het eerste deel van den brief. De verschillende dingen, die moeilijkheid hadden gegeven, komen er in naar voren. Weliswaar voor een deel indirect, in zooverre Paulus meer noemt, wat terecht kwam, dan wat vroeger ontbrak, maar de apostel spreekt toch duidelijk over zijn zorg en over den aóixrioa^. Wat er ligt tusschen 1 en 2 Kor., gaat in het kort aan ons voorbij. Volle nadruk valt op het verblijdend einde. Vol licht valt op des apostels groote ambtelijke trouw. Ondanks 1) De beteekenis van Sexofiai is in elk geval dieper dan die van ons ontvangen. Aéxca&ai is aannemen, aanvaarden, erkennen. Zie b.v. Cremer-Kögel, s. v. Men zie ook plaatsen als Gal. 4 : 14; Kol. 4 : 10, waar wij niet aan de eerste ontvangst alleen kunnen denken. 2) Zie Kittel, Wörterbuch, s. v. Allo wijst er op, dat Paulus ■»aQQELv alleen in 2 Kor. gebruikt, maar in 2 Kor. niet minder dan vijfmaal. alles, wat hij ondervond, gaat hij voort voor de gemeente te zorgen. Dat is zeker de blijvende beteekenis, ook wat de onderdeelen betreft, van dit Schriftgedeelte. Men kan de vraag stellen, of dit Schriftgedeelte niet lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid. Immers het aan het begin schijnt zich slecht te verdragen met het /a'iQOi aan het einde. De voorstanders van deelingshypothesen laten niet na op deze vermeende tegenstrijdigheid te wijzen. Zij behoeft echter niet te worden aanvaard. 6 : n begint Paulus reeds te vermanen, hij zet het 7 : 2 voort. Maar als hij vs 4 geschreven heeft, vindt hij in 9-X.ltpn aanleiding voorloopig met vermanen niet door te gaan. Hetzij omdat andere gedachten zich naar voren dringen, hetzij omdat de apostel meent, dat eerst nog met meer nadruk op het herstel der goede verhoudingen moet worden gewezen, en dat, hetgeen daarover werd geschreven, diende te worden afgerond. Eerst met cap. 10 komt Paulus op de vermaningen terug. Men kan toegeven, dat de stof niet strikt logisch is geordend. Ieder weet echter, dat dit in Paulus' brieven, vooral wanneer hij diep bewogen is, telkens voorkomt 1). Wij voor ons zien in het feit, dat reeds nu vermaningen voorkomen, die aan het slot worden herhaald en uitgewerkt, eerder een bewijs van de eenheid van den brief. Want het lijkt ons niet te verklaren, dat een redactor op zoo vreemde wijze verschillende brieven of stukken van brieven zou hebben ineengewerkt. *) Wij hebben er op gewezen, dat de bewogenheid van den apostel uitkomt in de anakolouthen. Plummer merkt op, dat ook de keus der woorden bewogenheid verraadt. We hebben viermaal jiagaxaXéco, driemaal nagaxlrjois, viermaal tweemaal xaS°L> tweemaal xav%r)ois en dan nog eenmaal xa.vxaofj.ai, jiaggtjaia, -daggai van Paulus. Van de Korinthiërs tweemaal £rjXog, ojtovdq, fj.cxavoia en 9oópos. Dit alles in 15 verzen. VIII. 18 TWEEDE DEEL DE COLLECTE HOOFDSTUK VIII. 8 : i—15. Algemeene aansporing om te collecteeren. Het is voor het recht verstaan van hoofdstuk 8 en 9 gewenscht in het kort te herinneren aan de geschiedenis van de collecte voor de heiligen te Jeruzalem x). Blijkens Gal. 2 : 10 berust het houden van een collecte bij de heidenen, waaronder Paulus zou werken, op een afspraak gemaakt tusschen hem en Jakobus, Petrus en Johannes, toen dezen Paulus als heidenapostel erkenden. Dat men tot deze afspraak kwam, was niet vreemd. Immers reeds vóór de uitzending van Paulus hadden de Christenen te Antiochië, toen zij hoorden van den hongersnood, die komen zou, uit eigen aandrift gecollecteerd voor de broederen in Judea, waar de nood blijkbaar zeer zou worden gevoeld, Hand. 11 : 27 vlg.; zij hadden het gecollecteerde gezonden door bemiddeling van Barnabas en Saulus, Hand. 12 :25. Wanneer Paulus Gal. 2 de gemaakte afspraak vermeldt, voegt hij er aan toe o xal ifïxovóaöa avxö zovto jtoirjoai. De collecte is voor hem een eerezaak, die ten nauwste samenhangt met de vervulling van zijn apostolisch ambt, ja daar deel van uitmaakt. De gemeente van Jeruzalem was blijkbaar verarmd, èn omdat, toen de eerste gloed der liefde was geluwd, de verzorging der armen niet meer plaats greep op de bijzondere wijze van den eersten tijd èn door de vervolging van Stephanus en hetgeen daarna was geschied. Het recht om een collecte voor Jeruzalems armen te vragen berust op het feit, dat het evangelie van Jeruzalem is uitgegaan. Daarom is deze collecte in den grond der zaak evenzeer een collecte voor de kerk als een voor de armen, vgl. Komm. op 1 Kor. 16 : 1. Dit klemt te meer, als men bedenkt, dat de kerk te Jeruzalem niet veel uitgaven als kerk kan hebben gehad, omdat de gemeente in de huizen vergaderde om brood te breken, Hand. 2 : 46. De leden der gemeente moeten daartoe de gelegenheid hebben kunnen geven en moesten die blijven kunnen geven. Van de uitvoering der collecte door Paulus hooren wij 1 Kor. 16. Daar blijkt, dat de apostel de zaak den kerken van Galatia, die al tot de oudste heidenchristelijke kerken be- l) Van de uitgebreide litteratuur over de collecte noemen wij hier, omdat zij ook bijzonder met 2 Kor. 8 en 9 rekening houden: Allo, Komm. 2 Kor., Excursus XIII, bl. 204 vlg.; A. van \ eldhuizen, Paulus als collectant, Stemm. v. Waarh. e. Vrede, I914> hl. 321 hooren, had aanbevolen en eveneens lezen wij tusschen de regels, dat Paulus haar den Korinthiërs al eerder op het hart gebonden had. Immers zij hebben er den apostel naar gevraagd. In 2 Kor. 8—9 komt weer een aansporing en uiteenzetting, waarbij aan den dag treedt, dat zelfs in de arme kerken van Macedonië voor Jeruzalem was gecollecteerd. Hetzelfde lezen wij Rom. 15 : 26, maar daar wordt ook Achaje genoemd, zoodat men te Korinthe, waar Paulus naar Rome schreef, blijkbaar aan des apostels aansporing gehoor heeft gegeven. Ten slotte is van de collecte sprake Hand. 24 : 17, waar wij lezen, dat Paulus het ingezamelde geld naar Jeruzalem heeft gebracht. 2 Kor. 8 en 9 brengen ons dus midden in de geschiedenis der collecte 1). 1. Nu de zaken met de gemeente te Korinthe in orde zijn gekomen, kan Paulus op den grondslag van het herstelde vertrouwen gaan schrijven, wat de Korinthiërs thans noodig hebben. Blijkbaar heeft Titus niet alleen verblijdende berichten meegebracht, doch ook moeten rapporteeren, dat er nog wel iets ontbrak. B.v. dat de vermaning, die Paulus 1 Kor. 16 : 1—4 had gegeven, nog niet was opgevolgd, of zelfs, dat, indien Paulus verwachtte, dat hij wel wat mee zou brengen, nu de verhouding goed was, hij Paulus moest teleurstellen! Hoe het zij, er zijn twee dingen, die Paulus met de Korinthiërs moet en thans ook kan bespreken, het hooren naar de Judaïsten en de zaak der collecte 2). De laatste gaat als de eenvoudigste en minst ernstige voorop. Dat neemt niet weg, dat er toch moeilijkheden waren, juist omdat de twee dingen niet van elkander kunnen worden losgemaakt. Het is toch niet maar zóó, dat de Korinthiërs wat traag waren op het stuk der collecte, doch de beschuldiging der Judaïsten, dat Paulus zichzelf bevoordeelde, 12 : 14 vlg., oefende hier invloed. Wij kunnen vermoeden, dat er een zekere onwil, althans onlust was geweest om de collecte door te zetten. Paulus behandelt eerst de collecte- *) Plummer wijst nog op een punt, dat wellicht van beteekenis is. Te Korinthe waren de Judaïsten opgetreden, die beweerden, dat zij en niet Paulus degenen waren, die den band met Jeruzalem in stand hielden. Wanneer Paulus er in slaagde een flink bedrag uit Korinthe voor Jeruzalem bijeen te brengen, was daarmede tevens bewezen, dat Paulus de verbinding zocht tusschen de heidenchristenen en dé J odenchristenen. Een andere goede opmerking van Plummer is, dat Paulus in heel dit verband nooit agyvgiov of een verwant woord bezigt. Ten slotte is voor den apostel niet het geld de hoofdzaak, maar de x<*elS- De geestelijke zijde der zaak staat op den voorgrond. 2) Heinrici wijst er niet zonder grond op, dat 2 Kor. 8 en 9 van belang zijn om de organisatie der oudste kerken te leeren verstaan. Paulus is in geldzaken buitengewoon voorzichtig en wenscht controle. Hij laat de gemeente in het financieele zelfstandig optreden. zaak, los van de kwestie der Judaïsten, hij behandelt haar principieel. De Korinthiërs zijn schuldig te collecteeren. Daardoor bereikt Paulus tweeërlei. En dat men zich bij de collecte niet zal storen, aan wat de Judaïsten misschien van Paulus lasterden, èn dat hij bij zijn strijd tegen de Judaïsten principieel kan blijven en slechts in het voorbijgaan op de collectezaak behoeft te zinspelen. Men lette er op, hoe voorzichtig de apostel bij de collecte optreedt. Hij weet, dat het een waagstuk is, nu pas de zaken in orde zijn, dadelijk geld te gaan vragen. Maar hij moet het doen. Merkwaardig is de wijze, waarop Paulus begint. Hij wijst op de kerken van Macedonië, maar hij doet het zóó, dat hij de Korinthiërs niet krenkt, doch hen de eenheid en de gemeenschap van alle Christelijke kerken onderling, waarvan Paulus reeds vroeger had gesproken, 1 Kor. 14 : 33, 36; 16 : 1, doet gevoelen, rvojgi^cu gebruikt Paulus meer, als hij een belangrijke zaak gaat behandelen, 1 Kor. 12 : 3; 15 : 1. dé laat den voortgang bij, wil men de tegenstelling met het voorafgaande /«/(>«> uitkomen. Thans komt er iets, waarover nog eens moet worden gesproken. 'A6e).(poi wijst op het nieuwe begin en verzekert daarbij, dat Paulus, wat hij zeggen gaat, zegt in alle liefde. In 2 Kor. komt aóel.tpoi niet vaak voor. Evenals aósXtpoi maakt de, metabatisch te nemen, den overgang naar wat nieuws. Dat met x^Qiq rov 9-eov de collecte wordt aangeduid, blijkt uit vs 2 en 3 duidelijk. Daarmee brengt Paulus de zaak terstond onder een bepaald gezichtspunt. Hij prijst de Macedoniërs niet, om wat zij hebben gedaan, maar omdat God hun zooveel heeft geschonken en daarmee maakt hij tegelijk de Korinthiërs jaloersch. Men moet te Korinthe dankbaar zijn, dat men wat mag doen en voor de genade Gods, die men daarin ontvangt. Wanneer men nu bedenkt, dat het woord /«ptg ook liefdebetoon, dank kan beteekenen, zoodat de Griek toch altijd ook daarvan iets hoort, als hij het woord gebruikt, dan komt hier onwillekeurig voor den geest de gedachte van het derde deel van den Heidelbergschen Catechismus: Gods genade noopt tot dankbaarheid en het is genade, dat men goede werken mag doen 1). Zoo kan Paulus de kerken van Macedonië als voorbeeld stellen zonder aanstoot te geven. Ten overvloede schrijft Paulus bij x(iQlï nog rijv ófóo/uivrjv, waardoor het genadekarakter nog wordt versterkt. 'Ev zccig èxxXrioiaiq zou wel als omschreven dativus kunnen worden opgevat, § 178, 4. Daar een dergelijke omschrijving bij Paulus betrekkelijk zelden voorkomt, vertalen wij èv liever door te midden van, in; Paulus zegt dan, dat de genade niet aan alle Macedonische kerken en Christenen zonder onderscheid is geschonken, maar dat zij in haar midden, dat x) Men zie het overzicht bij Windisch, waar ook litteratuur wordt genoemd. is of aan enkele kerken öf aan sommige geloovigen in de kerken is gegeven 1). Het zal niet te vermetel zijn, als wij bij de kerken van Macedonië, in wier midden Paulus 2 Kor. schreef, in de eerste plaats aan Filippi denken, omdat Paulus juist van die kerk de milddadigheid prijst, Fil. 4 : 15, vgl. ook 2 Kor. 11:9. 2. De zin met oti is, evenals y/cjiv, afhankelijk van yvfogi^ofisv en omschrijft, waarin de xaQiq bestaat. Het is genade Gods om in benauwdheid blijde te zijn, in armoede te geven, /toxifiy duidt aan, dat er na beproeving, keuring, iets was, dat de proef kon doorstaan en goed bleek, dus: de goedgekeurdheid, desnoods deugdelijkheid2). De voorstelling is, dat de voor de Macedonische kerken, 1 Thess. 1 : 6; 2 : 14 vlg,; 2 Thess. 1 : 4 vlg., een keuring was, waardoor aan den dag kwam, dat zij echte kerken van Christus waren. Neemt men óoxi/u.?'/ als verbaalsubstantief, wat mij mogelijk lijkt, dan kan men è-Xi-tyeotc, opvatten als genet, subj., de verdrukking brengt de „beproefdheid" aan den dag. Wij kunnen tv xol.kf] öoxififj &Aiipsxeia hnsQicoevosv. Er is plaats voor het vermoeden, dat Paulus, nu de twee subjecten zoo ver van elkander staan, zich bij de keus van het verbum vooral door het laatste der beide subjecten heeft laten leiden, d.w.z., dat het niet zijn bedoeling was om door ij nsQiooeia éxegiaasvasv een zeer bijzonderen overvloed aan te geven. Er is te 1) Windisch kan gelijk hebben, als hij in SeSo^iévtjv êv jok leest, dat de genade aan den dag getreden is. En dat dan zóó, dat niet slechts Paulus, maar de kerken in het algemeen het bemerken. Bachmann heeft ook de door ons gegeven exegese van êv, maar gaat wel wat ver, als hij, feitelijk in strijd met het verband, oordeelt, dat de genade aan Paulus is geschonken. Zeer zeker verheugt Paulus zich over wat er in Macedonië is geschied, maar de collecte is in ons hoofdstuk X^eiS allereerst voor hen, die geven, vs 4 en 6. 2) Kittel, s. v. (II, bl. 259) vertaalt Bewahrung. Aoxi/tij is zeldzaam en is vóór Paulus niet gevonden. meer reden om dit te aanvaarden, wijl de subjecten ongelijk zijn gevormd. Bij het eerste is het formeele 7ceQiööeia hoofdwoord en hangt het materieele daarvan af, bij het tweede staat het materieele woord in den nominativus en wordt de maat in een bijwoordelijke uitdrukking, xaxa pti&ovq, te kennen gegeven. Het is immers niet zóó, dat TisQioosia en 3iz%£ia, terwijl nsQiaaeia met xaxa ftd&ovq correleert. Voorts is van belang, dat avztbv wordt herhaald, waardoor de zelfstandigheid van elk der subjecten nog duidelijker uitkomt en toch ook weer wordt gezegd, dat de twee omstandigheden bij dezelfde personen voorkomen, wat het wonderbare is. Onder de beproefdheid der verdrukking, zooals wij het even willen uitdrukken, was er bij de Macedonische Christenen in de eerste plaats overvloed van vreugde, in de tweede plaats diepe armoede. Het eerste spreekt van vreugde over de zaligheid in Christus, maar zegt voor het minst tevens, hoe de verdrukking is gedragen, of waarin de óoxi/jiri zich openbaart. Volgens Hand. 5 : 41 verblijden de apostelen zich, omdat zij verwaardigd worden smaad te lijden voor den Naam. Volgens Hand. 16 : 25 loven Paulus en Silas in de gevangenis te Filippi God. Zoo was het in Macedonië. Tijdens, ondanks de verdrukking was er overvloed van vreugde *). Maar daarnaast ook diepe armoede, die hier wel bedoeld zal zijn als deel van de verdrukking. Vgl. Hebr. 10 : 34 xal zijv (CQxaytjv xd>v vJtaQ%óvz(ov vfiiitv /usxa xaQtiq hqoOeói^aoo-e. Op zichzelf zou het kunnen zijn, dat de Macedonische Christenen arm van oorsprong waren; in dit verband denken wij liever aan plundering en berooving, geleden om de zaak van Christus. Plunderen was in de oudheid (en nu weer!) aan de orde van den dag. Kazu in xaxa fia&ovt is van plaats op te vatten, armoede in de diepte, § 188, a, 1. Armoede, die zich in de diepte bevindt, zal wel bedoelen armoede, die den mensch op een zeer lage plaats brengt; wij spreken ook van diepe, d. i. diep brengende armoede. Paulus heeft bij beide subjecten avzatv geplaatst, waardoor duidelijk uitkomt, dat de twee genoemde dingen, hoe wonderlijk het schijnt, bij dezelfde Macedonische kerken aanwezig zijn. Het paradoxale van den toestand, beter gezegd, al wordt het zoo niet uitgedrukt door Paulus, de kracht van het geloof openbaart zich daarin. Hoewel men zelf i) Wij mogen er aan herinneren, dat tot de Macedonische kerken ook Filippi behoorde. De brief aan de Filippenzen is de brief van de Xa(>a, maar dan zóó, dat de Xa6^ bij Paulus is en dat hij vermaant Xaigere 2 : 18; 3 : 1; 4 : 4. Was dat, omdat de op onze plaats genoemde vreugde was verminderd? Nog zij opgemerkt, dat xa6® aan X"6lS herinnert. Schlatter wijst er terecht op, dat vreugde om Christus' wil dringt tot liefdebetoon aan anderen. Vgl. ook I Thess. 1 : 6. veel te verduren had, vgl. ook i Thess. 2 : 14 vlg., verstond men zijn roeping om Jeruzalem te helpen. Men gaf penninkskens der weduwen. De armoede van den een had overvloed ten gevolge voor den ander. Immers neQiooevsiv moeten wij hier vertalen: overvloedig werken, vgl. 3 : 9; 9 : 12; Rom. 3 : 7. Eig zegt, waartoe het nsQioosveiv leidde 1); d. w. z. er volgt, wat er ontstond. 'AnXóvrtq, eenvoud, maar ook milddadigheid, vrijgevigheid. Dus het overvloedig werken van de blijdschap en de armoede leidde er toe, dat hun (er staat weer avx&v) milddadigheid zich rijkelijk openbaarde. Voor Paulus is, en dat is ook voor het vervolg van belang, niet een rijke opbrengst de hoofdzaak, maar dat men doet, wat men kan, ja meer dan men kan. Ook door de tegenstelling, die wij als vanzelf hooren tusschen 7tz *VV xoivwviav en iavrovg bij è'dcuxav. De andere laat alleen tavTovg van sóatxav afhangen en verbindt y/cQiv en xoivatviav met öeófievoi. Deze laatste opvatting heeft het dubbele voordeel, dat iemand, die den zin leest, onwillekeurig aldus verbindt en vervolgens, dat zij vermijdt wat al te ongelijksoortige objecten bij só'atxav te nemen. Gaan wij op de bijzonderheden in, dan treft ons dadelijk in xccra (fvva/iiv naga óvvafiiv weer een paradoxale uitdrukking. Paulus zelf voelt het wonderlijke, van wat hij schrijft en voegt daarom in fiaQzvQü, welk tusschenzinnetje vooral het dat nog meer zegt, dan vxtQ, vgl. 1 : 8, sterk doet uitkomen met een: waarlijk het is, als ik zeg, ik bedoel het zoo. Dat iemand xara óvvttfiiv geeft, kan worden verwacht. *) Bachmann oordeelt, dat uit de lidwoorden blijkt, dat zó nXovzos zrjg ajzXózrjzog reeds aanwezig is en dat els dus staat van het gebied, in welches hinein jenes Jtegtaaeveiv geschah. Dat lijkt ons onnoodig gekunsteld. Waar nxwxeia is, gaat de óvva/uiq niet verder dan tot het geven van weinig. IJaga óvvafiiv spreekt van het offer, het zichzelf iets ontzeggen om anderen te kunnen helpen. Daarom wordt hierdoor xö x/.ovroq x?iq aitXóxrixoq goed toegelicht. Av'iaifjtToq, dat wij vs 17 weer ontmoeten, maar daar van Titus, vestigt op de vrijwilligheid de aandacht. Dat wil niet zeggen, dat God het hun niet in het hart had gegeven, integendeel, uit öia S-sXrifiaxoq, vs 5, blijkt, dat Paulus wel degelijk een Goddelijke werking erkent. Het kan ook niet beteekenen, dat Paulus niet om een collecte gevraagd had, want hoe zou men in Macedonië weten, dat er te Jeruzalem nood was, indien Paulus er niet van had gesproken? In av&aiQexoi ligt, dat men gaarne gaf1), dat men geen nadere aansporing noodig had, toen men er eenmaal van overtuigd was, dat er nood was en dat men geroepen was te helpen. Wij hooren hier al een kleine vermaning aan de Korinthiërs, bij wie wel nQo&vfiia was, maar die niet hadden doorgezet. 4. Bij fieTa noXXfic, jtaQaxXr'jOso)q rijst de vraag, of we de woorden met het voorafgaande dan wel met het volgende of met beide moeten verbinden. Dat wordt beslist, door de opvatting, die men van naQaxi-tiaiq heeft. Vertaalt men vertroosting, dan zullen wij de verbinding wel met het voorafgaande moeten maken en het zóó opvatten, dat de Macedoniërs door hun bereidwilligheid Paulus en (of) de Jeruzalemmers vertroostten. Vertalen wij echter vermaning, aansporing dan past de uitdrukking beter bij ósófisvoi. Maar juist dit wijst ons den weg 2). De Griek heeft in naQi'txkriCLq niet óf vermaning öf vertroosting gehoord, maar beide en wij mogen vermoeden, dat Paulus aan de uitdrukking deze plaats gaf, opdat zij zoowel met het voorafgaande als met het vorige verbonden zou kunnen worden. Dat men Paulus met veel aandrang vroeg om xaQiq en xoivatvia (het verband maakt het noodzakelijk aan te nemen, dat dit woorden zijn der Macedoniërs, niet van Paulus), was hem tot troost, evenals de Macedonische vrijwilligheid. Zoo zien wij ook, hoe de geheele uitdrukking van av&aiqExoi tot ayiov$ één ondeelbaar geheel vormt. De vrijwilligheid gaat gepaard met, openbaart zich in het dringend verzoek. En dat de Macedoniërs om x«&'S en 1) Men moet avüaiorroi niet met Séo/tevoi verbinden, maar met e'Scoxav. Bachmann merkt op, dat, indien men èxxXrjoiai vs 1 als georganiseerde kerken neemt (waar niets tegen kan zijn), av&ai(>£Tot aangeven kan, dat de kerken zelfstandig maatregelen tot uitvoering van het collecteplan hebben genomen. 2) Allo vermoedt dat Paulus aanvankelijk de Macedoniërs, wier armoede hij kende, niet voor de collecte had gevraagd. Zij verzochten hem er toch aan te mogen deelnemen en gaven toen meer, dan de apostel had gehoopt. Dit zou inderdaad Paulus bijzondere vreugde kunnen verklaren. Zie voorts 1 Thess. 4 : 9 vlg. xoivaivuc vragen, bewijst, hoe ze de collecte beschouwden, zegt, dat hun vrijwilligheid volledig was. Jiaxoviaq behoort zoowel bij xdqiv als bij xoivtoviav. Want men kan niet op een lijn plaatsen met xoiviovia vijg öiaxoviaq zijq en; zovq ayiovq 1), terwijl xceQl? met xoivwvia samen juist het karakter van de ó laxovia uitnemend bepalen. Hoofdbegrip is dus ó taxovia eiq rovq ayiovq. Onder iiyioi zijn de facto de leden van de kerk te Jeruzalem te verstaan, wat echter niet zeggen wil, dat ayioi staande term is voor de leden dier kerk. Beter is het aan te nemen, dat Paulus (of liever de Macedoniërs) opzettelijk van ayioi spreekt, omdat hij het van bepaalde menschen, de Jeruzalemmers, los wil maken en algemeen wil karakteriseeren. Wat men in Macedonië deed en in Korinthe moet doen, is zorgen voor ayioi, geheiligden in Christus, leden van Zijn lichaam 2). /Ilaxovia ziet, al weer de facto, wel op diakonalen arbeid, maar behoeft daarom hier nog niet terminus technicus te zijn. Het is altijd wat gevaarlijk om zulk een term zoo vroeg te onderstellen. En dat is hier ook niet noodig, daar ólaxovia kan worden genomen in de beteekenis van dienst, hulpbetoon, in het algemeen. De genet, kan als genet, explicativus worden opgevat: -/.dyiq, xoivonvia, die bestaat in. Daardoor wordt de ó laxovia gekenschetst als "//«■>en als xoivatvia. XaQiq sluit aan bij vs 1, waar terstond hetzelfde woord wordt gebruikt. Toch is er ook verschil. Vs 1 sprak van de gave Gods en stelde de collecte voor als iets, dat God vergunde te doen, waardoor Paulus tevens bereikte, dat de Korinthiërs niet zouden meenen, dat hij de Macedoniërs ver boven hen verhief. Hier is x<*(?lS object van ósó/ievoi, de Macedoniërs verzoeken de yaQiq. Wij kunnen het hier dan ook niet vertalen door genade, maar moeten gunst kiezen. De Macedoniërs begrijpen, dat het een gunst is iets voor de armen te mogen doen en, nu zij weten, dat Paulus de zaak der collecte beheert en regelt, verzoeken zij hem daaraan te mogen deelnemen. Paulus maakt dus gebruik van de, naar ons taalgebruik beoordeeld, verschillende beteekenissen, die in xaqiq liggen; het is verleende genade en gevraagde gunst en betoonde liefde. Natuurlijk zijn dit correlate begrippen. Wij kunnen het zoo uitdrukken: de collecte is xccQiq in den vollen zin van het woord. Koiviovia is hier het deelnemen aan. Er is een 6ictxovia siq zobq ayiovq, de Macedoniërs willen daaraan deelnemen en dat deelnemen zien ze als genade 3). Hier komt 1) Het schijnt, dat soms x^6lS op zichzelf wordt genomen en opgevat, als gift voor den apostel, zie Plummer. Xagig beteekent de genade om te mogen geven, dus een gunst, die Paulus schenkt. 2) Zie Komm. op Hebr. 6 : 10. 3) Zie E. P. Groenewald, Koivwvia (gemeenskap) bij Paulus, Delft, 1932, bl. 122 vlg., die zelfs van een hendiadys spreekt, op voetspoor van Lietzmann, Windisch e. a. Men verklaart dan: de gunst het goede standpunt der Macedonische kerken duidelijk uit, terwijl evenzeer uitkomt, dat bij hen van een verdienstelijk zijn in eigen kracht en een zich daarop beroemen geen sprake was. 5. De zin loopt nog steeds door. Wij krijgen nu het hoofdwerkwoord tóotxav. De causale zin is on iavrovq 'éóatxav. Av&cciQSvoi en óeó/ievoi hooren bij het subject van tóotxav en geven aan, in welke stemming, houding, onder welke omstandigheden de Macedoniërs zichzelf gaven. Wil men het participium óeófievoi omschrijven, dan kan dat het best met terwijl geschieden. De woorden xal ov xtcd-cug rikniaa/xsv iüj.a. kan men als tusschenzin opvatten of als tusschen haakjes geplaatste woorden. Een tusschenzin dan, die niet een eigenlijketegenstelling, niet fówxav uitdrukt, want hij is van andere orde en zegt niet, wat de Macedonische Christenen niet deden, maar die toch wel in zooverre een tegenstelling met tómxav geeft, als hij laat zien, dat dit tóatxav veel meer inhield, dan Paulus had verwacht, ja gehoopt. Het schema van den zin is dus, dat tegenover het materieele sóotxav, het formeele Xnicccfiev staat ^ Toen Paulus de Macedoniërs van de collecte sprak, verwachtte hij iets 2). Maar men is in Macedonië boven die verwachting uitgegaan, het was jmiqcc óvva/ztv! Wat Paulus verwacht had, zegt hij niet, het verband wijst uit, dat Paulus op geld had gehoopt, maar men gaf zichzelf, vgl. 1 Thess. 2 : 8. Wij denken hier aan de Fransche uitdrukking payer de sa personne. Men poogde zich niet door in de armoede een klein bedrag af te zonderen, of door zich van wege de armoede te verontschuldigen van de zaak af te maken, doch men deed alles, wat men kon om de collecte zoo goed mogelijk te doen slagen. Het geven van zichzelf wordt nader bepaald. Daardoor laat Paulus zien, dat bij de Macedoniërs een bewuste daad was; zij wisten, wat zij deden en hoe zij het moesten doen. Zij gaven zich in de eerste plaats aan den Heere, dat is aan Christus. Dat kan hier niet van de bekeering, de eerste overgave zijn gezegd. In dit verband moeten wij de woorden om aan den dienst deel te mogen nemen. Wij geven gaarne toe, dat deze opvatting past in het verband en den zin der woorden goed weergeeft. Noodzakelijk lijkt zij ons echter niet. 1) Dat verklaart ook de inderdaad wat vreemde constructie. Een enkele tekstgetuige mist xai, dat is een vereenvoudiging. Windisch neemt een incorrecten zinsbouw aan als gevolg van Paulus' bewogenheid over de liefde der Macedoniërs. Onze verklaring is, nu slechts een enkel «at de onregelmatigheid brengt, eenvoudiger. 2) Windisch merkt op, dat èhrti^eiv hier de beteekenis heeft van jtQoaSoxav, dat bij Paulus niet voorkomt. Feit is, dat, wanneer als hier ilni&Lv absoluut staat, het verschil met ngooSoxav zeer gering is. Want hopen bevat ook een element van zekerheid. Vgl. Komm. 1 Kor., bl. 446 vlg. van de collecte verstaan en brengen ze ons in de lijn van De Macedoniërs zochten niet zichzelf, ook niet in de eerste plaats de armen, hun leven was gericht op den Kvqio$, Hem wilden zij dienen, omdat zij zich door Hem geroepen wisten, ook tot liefdebetoon, vgl. vs 9. Waarschijnlijk mogen wij er wel aan toevoegen, dat de Macedoniërs ook bereid waren tot eiken arbeid in het koninkrijk Gods. Christus riep door Paulus, daarom volgt er ii/jilv. Zij moesten ook het bedrag aan Paulus ter hand stellen. Men deed het zóó, als Paulus het had gezegd, gaf zich aan den apostel, als dienstknecht des Heeren, zonder eigen wegen te kiezen. Men gaf zich daarin ook in dien zin aan Paulus, dat deze nu de op zich genomen taak, die hij als wezenlijk deel van zijn apostolisch werk zag, kon volvoeren 1). Voor de Korinthiërs ligt, in hetgeen Paulus hier schrijft, ook een indirecte vermaning, dia ^>ei.rt/jiatoq &-sov hoort ook bij è'datxccv en spreekt van een eigen wil verzaken 2). Jia van het middel. God werkte in hen door Zijn wil. Wij hebben hier onder 9-éXijfia wel Gods geopenbaarden wil te verstaan, Gods Woord door Paulus gepredikt. De oorsprong ligt dus bij God. Hij leerde en deed hen zich geven. Hij schonk de /«<« te bewijzen. Zoo gebruikt Paulus in dit verband al de beteekenissen van die uit den aard der zaak niet los naast elkaar staan, doch samenhangen. Thans is xtcQiq aanduiding van het genadewerk van Christus. Juist omdat Christus genade betoonde, alles om niet schonk, kan Hij door Zijn apostel de verplichting op de gemeente leggen om anderen te helpen. Dat is xö yvtjoiov zfjq aydxtjq, de ware dankbaarheid. Maar het is voor de gemeente zelf een voorrecht, dat zij mag helpen, omdat het opkomt uit wat zij zelf ontving, deel is van haar behooren aan Christus. Nog zij hier opgemerkt, dat Paulus ook thans weer onderstelt, dat de Korinthiërs met het werk van Christus en het karakter daarvan volkomen op de hoogte zijn, dat blijkt uit yivwoxexs. De eerste apostolische prediking heeft den vollen Christus gebracht, rivótaxsxs kan indic. en imper. zijn, bij ytci> is het eerste het meest voor de hand liggende. Of XqiOxov tot den tekst behoort, is twijfelachtig; maar ook, indien deze naam van den Middelaar zou moeten vervallen, is Hij nog met twee namen genoemd, den naam ó xvqio5 ij/noiv, die van Zijn heerlijkheid en de heerschappij over Zijn volk spreekt, den naam 'Irjoovq, die bepaald de naam is, gebruikt voor den Heiland tijdens Zijn vernedering op aarde. Zoo wil Paulus ons doen denken aan den Verheerlijkten Schenker van de genade, die Hij door Zijn lijden en sterven heeft verworven. Eventueel wijst Christus daarbij nog op het ambtelijk karakter van het werk. Juist deze aanduiding geeft ons het recht te zeggen, dat men te Korinthe niet slechts van de feiten, maar ook van het karakter van de feiten op de hoogte was. En voorts, dat het volle genadebetoon van den Middelaar tot het bewijzen van x^Q1? moet nopen. De zin met óvi stelt het genadewerk nader in het licht, is explicatief ten aanzien van y/iQiq. Daaruit volgt, dat afgedacht van de vraag, wat in den zin met oti op den voorgrond staat, deze zin niet uitsluitend op de menschwording mag worden betrokken, maar ziet op heel het werk van Christus. In dezelfde richting wijst de zin met ïva, die immers slaat op de volle vrucht van het werk van Christus, nxovoioq üv vóór ènrótxsvasv kan slechts doelen op den staat van Christus vóór de vernedering, dus op de Goddelijke majesteit, die Hij bij den Vader van eeuwigheid genoot. Joh. 17 : 5 spreekt van do§«, die Christus bij den Vader had, eer de wereld was. Fil. 2 : 6 schrijft Paulus van Christus èv fioqipfi S-eov vjiüqxcov en Hebr. 12 : 2, luidt: o? avvl Tij? tiqoxeifitvris avvü xcc&a? vrcéfisivev otkvqóv xtè. Wij zullen deze dingen nooit adaequaat kunnen uitdrukken. Menschelijk voorstellend zeggen wij: er kwam armoede, waar rijkdom was. Wel is üv van belang, evenals vKaqx^v Fil. 2 : 6. Christus verliest Zijn rijkdom niet. Toegegeven moet, dat Paulus in dit verband niet spreekt over wat Christus bleef, maar over wat Hij was op het oogenblik van het xro>%eveiv. Maar niettemin is üv van eenige beteekenis, Christus is en blijft rijk, maar wordt, alweer indaequaat uitgedrukt, bovendien arm 1). Eu rv(tt-1' staat in den aoristus om een historisch feit of het complexieve aan te geven. Daarbij houde men echter in het oog, dat jtro/eva» niet is arm worden, doch arm zijn, Jezus was arm. De vraag is, ziet deze armoede op de menschwording qua talis of op het feit, dat Christus tijdens Zijn ambtsvervulling op aarde arm was. De tegenstelling nlovöioq üv en de beteekenis van .Trojxeüo> wijzen in de tweede richting. De Zoon van God nam een menschelijke natuur aan en behield haar, (vgl. ook wat wij over x^Qiv ó'ri schreven), die gebukt ging onder de gevolgen der zonde, waartoe ook de schamelheid behoort. En dat x£VO£V niet is> werd arm, maar was arm. één plaats bepaald naar het verband. Het een sluit het ander niet uit. i Joh. 3 : 8 laat ons als doel van de vleeschwording zien het verbreken van het rijk des Satans, dat zich tegen God verheft. Joh. 3 : 16 spreekt van de liefde Gods tot den kosmos. Op onze plaats moeten de Korinthiërs hooren, dat Christus om hunnentwil arm was, opdat zij daardoor rijk zouden worden en daardoor weer gedreven tot milddadigheid. Zooals x'iQ'S nader werd bepaald door den zin met öxi, zoo öi' vfiaq door den zin met ïva. Wij hebben het bij Paulus meer voorkomende verschijnsel, dat wat eerst als oorzaak werd genoemd, later nog eens als doel, eventueel als gevolg wordt voorgesteld. Trouwens die drie liggen vaak dicht bijeen. Of er munitie aangemaakt wordt wegens den oorlog of tot den oorlog, komt op hetzelfde neer. Christus was arm terwille van menschen om die menschen rijk te maken. Het doet er dan ook heel weinig toe, of men ïva meer finaal öf meer consecutief neemt. Christus heeft in ieder geval het Hem voorzwevende doel bereikt. 'Exsivov heeft nadruk. Het is bepaald en alleen door het werk van Christus. Paulus legt niet alleen verband tusschen y/cyiq en °°k tusschen rijkdom en rijkdom. De rijke Zaligmaker kon, omdat Hij armwas, zondaars rijk maken. Zijn arm zijn is Zijn vernedering, die inhoudt het kruis en den dood en die vergeving bracht. Zijn vernedering houdt in de vervulling van Gods wet, die het eeuwig leven deed komen. Zoo rijst uit Christus' armoede de rijkdom op van Zijn volk, maar daarmede ook de verplichting voor dat volk om dankbaar te zijn 1). 10. rvdtfiriv, vgl. 1 Kor. 7 : 40, staat bij Paulus zooal niet tegenover, dan toch naast èmxayri. In yvaiftrj geeft de apostel zijn gevoelen, zijn meening, zonder bepaald iets voor te schrijven. Positief staat hier, wat vs 8 negatief stond. Paulus wil in de zaken der collecte niet een bepaald voorschrift geven. 'Ev xovxm kan niet op het onmiddellijk voorafgaande slaan. Wij vinden er een aanduiding in van het onderwerp, dat Paulus behandelt, de collecte. Zoo is ook xovxo de algemeene aanduiding van den raad, de meening van den apostel, of van het geven van een raad. Paulus geeft een raad, omdat (•/«£>) dat nuttig is voor de gemeente. Hij kan haar niet een bevel geven, hoe zij haar dankbaarheid voor het werk van Christus moet toonen, wel een aanwijzing, een raad. En daar x) D. Völter, Paulus u. s. Briefe, Straatsburg, 1905, bl. 93 acht vs 9 interpolatie, wijl het niet in het verband past en een onpaulinische Christologie geeft. Wat het eerste betreft, vragen wij, welke interpolator zou deze uitspraak hier inlasschen. Wat het tweede aangaat, volgens Völter is Christus naar Paulus „een van huis uit menschelijk wezen". Over den bouw van vs 9 zie men E. Stauffer, Vom Xóyog Xov ozavQov und seine Logik, Theol. Stud. u. Krit., 1931, 2/3, bl. 179 vlg. I zij toch in elk geval, hoe dan ook, haar dankbaarheid zal moeten toonen, is het geven van zulk een raad nuttig. Oïrivsq kan in de koine den dienst doen van een enkelvoudig relativum, § 212. Maar het kan hier ook wel de beteekenis hebben, daar gij immers, dat past zelfs beter. Paulus' raad moet aansluiten bij hetgeen vroeger is geschied. In het volgende is merkwaardig, dat Paulus het doen aan het willen laat voorafgaan. Wij kunnen ons voorstellen, dat de Korinthiërs wel wilden collecteeren, maar het niet deden, moeilijk, dat zij het deden en toch ook wel wilden. Bovendien valt op, dat Paulus eerst den aoristus noifioat heeft, daarna het praesens 9-éXeiv. Het is niet te verwonderen, dat men gedacht heeft aan een fout of een minder gelukkige wijze van uitdrukken. Anderen hebben aan het praesens S-iXsiv bijzonderen nadruk gegeven en het vertaald door blijven willen. Ook heeft men aangenomen, dat de Korinthiërs eerst wel de collecte hadden gehouden (noifioai), maar pas later het van harte waren gaan doen (it-ii.eiv). Thans gaat men vaak uit van TiQoevriQ^aaQ-s, en zegt men, daar ligt een vergelijking in, men denkt dan aan de kerken in Macedonië. De Korinthiërs zouden eerder dan de Macedoniërs zijn begonnen, niet alleen in het doen, maar zelfs in het voortdurende willen. M. a. w. de collectezaak is het eerst te Korinthe opgekomen. Daarop kan ook wijzen ccxö ntQvöiv, reeds voor een jaar, dus lang vóór onze brief werd geschreven. Tegen deze laatste opvatting zijn echter wel bezwaren in te brengen. Vooreerst is xQoevaQxonai ook in vs 6 gebruikt en is daar niet sprake van vergelijking van twee verschillende personen of groepen, maar van een vroeger en later bij Titus. In de tweede plaats kan thans niemand meer aan de Macedonische kerken denken en bovendien heeft Paulus de Macedoniërs wel niet bepaald tot voorbeeld gesteld, maar toch gezegd, dat zij verder waren dan de Korinthiërs. Dat de collecte het eerst te Korinthe is gehouden, is zeker niet vol te houden, wanneer men den brief aan de Galaten niet te Korinthe, maar veel eerder geschreven acht1). En eindelijk komt bij deze exegese het verschil tusschen den aoristus jioiijcai en het praesens &ékeiv niet tot zijn recht. Wij kiezen daarom een anderen weg. i Kor. 16 : i vlg. beantwoordt Paulus blijkbaar een vraag over de collecte. Men wist dus van de inzameling en was er mee bezig, doch wist niet goed, hoe te handelen. Dat onderstelt !) Zie Geref. Theol. Tijdschr., 19, 10, Febr. 1919, bl. 357 vlg. Natuurlijk kan men er op wijzen, dat als Paulus al vroeg met de collecte bezig was, hij er dan ook al tijdens zijn eerste komst te Korinthe van moet hebben gesproken en niet eerst 1 Kor. 16. Maar dat bezwaar is niet van kracht. Juist het jzeqi öe trjg Xoyetcts, waarmede 1 Kor. 16 begint, onderstelt, dat men Paulus een vraag had gedaan over de collecte en dat de apostel in antwoord daarop nadere toelichting geeft over den modus quo. Zie den tekst. een zekere stagnatie. Iloiijaai kan het historische feit aanduiden van een collecte, die men had begonnen, doch niet voortgezet. Paulus herinnert daaraan, alweer omdat hij voorzichtig was. De Korinthiërs moesten niet kunnen zeggen: wij hebben toch wel eens gecollecteerd. De collecte was echter een afgeloopen historisch feit geworden. Of men de vermaning van i Kor. 16 niet heeft opgevolgd of niet begrepen of niet uitvoerbaar geacht, weten wij niet. Wij weten alleen, dat de collecte niet naar wensch verliep. Aan den anderen kant waren de Korinthiërs niet onwillig. Vooral nu niet, nu de verhouding weer goed was. De bereidwilligheid was er en bleef er. Dat wil Paulus ook erkennen. En daarom zegt de apostel, dat zij vroeger begonnen zijn met een inmiddels afgeloopen daad en ook vroeger begonnen zijn met een nog bestaand willen, dat willen is gebleven x). 'Ajtö ntQvOi, in of sinds het vorige jaar. De groote moeilijkheid is, hoe wij hier moeten rekenen. Het meest voor de hand ligt te rekenen van het schrijven van 2 Kor. af terug. Brengen wij dit nu in verband met i Kor. 16, waar al bezig zijn met de collecte, zooal niet een collecteeren wordt ondersteld, dan moeten wij aannemen, dat 2 Kor. een jaar na i Kor. moet zijn geschreven. Dat jaar is een schraal jaar geweest, als Paulus met een tijdsverloop van twaalf maanden rekent zonder meer. Het kan bijna twee jaar geweest zijn, als Paulus met de jaren van den kalender rekent en alleen bedoelt: verleden jaar. Dat laatste is het waarschijnlijkst. Ook het gemakkelijkst aan te nemen, omdat er heel wat tusschen i en 2 Kor. is geschied en de collecte wel niet zal zijn gehouden in den tijd, dat de verhouding slecht was. Blijkens i Kor. 16 : 8 liep het, toen Paulus dien brief schreef, tegen Pinksteren. Onze brief kan uiterlijk geschreven zijn tegen het einde van het daarop volgend burgerlijk jaar. Waarbij het dan weer de vraag is, of Paulus met het Joodsche jaar of met een ander jaar rekent2). Zoo heel veel kunnen we dan ook niet uit deze plaats afleiden voor de dateering. Stellen wij *) A. Bischoff, Z. N. T. W., 9, 1908, bl. 168 verklaart de woorden ironisch: mit einigem Tun, aber weit mehr mit Wollen. Dat laat oii uóvov zó - dX?.a xal zó niet toe. 2) Het Joodsche, zoowel als het Macedonische jaar begint in ons najaar. Het kerkelijk Joodsche jaar ving in het voorjaar aan, het Atheensche in den zomer, het Romeinsche met 1 Jan. Zie Th. Zahn, Einl. i. d. N. T., 3e dr., Leipzig, 1906, I, bl. 227 vlg. Zahn wil aan geen jaarwisseling denken, doch hier alleen lezen vóór een jaar. Maar dan is de tijdsduur, in verband met andere omstandigheden, wel erg kort. Dat is bij Zahn geen bezwaar, omdat hij geen tusschenbezoek en tusschenbrief aanneemt. Er zijn geleerden, die een bepaalde tijdrekening met uitsluiting van andere aannemen. Ons lijkt dat op dit oogenblik onmogelijk en daarom kunnen we ook den tijd van 2 Kor. niet met zekerheid vaststellen. i Kor. in 54 of 55, dan 2 Kor. in 55—57. Een meer preciese bepaling is moeilijk te geven. 11. Met onze exegese van vs 10 kunnen wij ook het vervolg verklaren. Het 9-éJiSiv is nog aanwezig, maar het doen ontbreekt, al was het er vroeger ook. Het doen moet worden voortgezet en afgemaakt. 1Nvvi zal hier wel zonder nadruk moeten worden genomen, dus niet thans, maar dus. Immers uit den vorigen zin bleek duidelijk, wat er ontbreekt, het gebod trekt daaruit de slotsom. De aoristus noirtoai duidt hier het tijdlooze doen, het doen in het algemeen aan. In die richting wijst ook de finale zin. Deze finale zin mist een werkwoord, maar het is zonder meer duidelijk, dat »'/ moet worden bijgedacht. De uitdrukking TiQofrvfiict zov Ot&siv zal wel niet bedoelen, dat Paulus daarmede nog achter het &éXeiv teruggaat, alsof er nog bereidwilligheid zou moeten zijn, eer men aan het willen toe is. Dergelijke onderscheidingen, die zich misschien logisch laten maken, liggen niet in de lijn van Paulus' wijze van schrijven. Wij verklaren zov ft-éXeiv daarom liever explicatief, de TiQO&vftiu bestaat in willen l). De uitdrukking vindt haar verklaring dan daarin, dat tot dusver wel van iïéXeiv nog niet van TiQoS-vfiia sprake was. Men moet gevoelen, dat Paulus met beide hetzelfde bedoelt, hij wil in het vervolg jiQotbv/uitc gebruiken, omdat daarin minder de actie, meer de blijvende stemming ligt uitgedrukt. Nu moet er evenredigheid zijn. De TtQO&vfiiu, het Vii.fiv is aanwezig, op dezelfde wijze moet het èmzéXsaai aanwezig zijn. In plaats van noirjaai, lezen wij imxéteoai en dat is begrijpelijk. Wij hoorden immers, dat het ji oiijoui er wel eens is geweest, maar dat het niet was afgemaakt. Juist op dat afmaken komt het aan. JlQo^vfiia was een nieuw element, dat Paulus invoert, omdat hij daar nog iets over te zeggen heeft. Aan het slot vinden wij nog een nieuw element, dat ook in het vervolg moet worden gebruikt è'/sjv. Er kan geen geven zijn, indien er geen bezit is. 'Ex zov L'/eiv zegt, dat het voltooien, n.1. van het doen, d. i. van de collecte, moet geschieden uit het bezit. Daardoor krijgt èS de beteekenis van naar evenredigheid van 2). Dat dit de bedoeling is, blijkt ook uit het vervolg. Paulus vraagt niet, dat de Korinthiërs, evenals de Macedoniërs, vs 3, boven vermogen geven. Dat Paulus, nu hij in Macedonië was, over de Macedoniërs sprak, is begrijpelijk. Maar hij zorgt ook, dat de Korinthiërs geen verkeerde^ gevolgtrekkingen maken, uit wat men in Macedonië deed. Zelfs ') Windisch merkt op, dat jrooiïiniia zov &ÉXeiv ook voorkomt bij Plato en vergelijkt voorts xaza zr/v ivegyeiav zov dvvao&ai, Fil. 3 : 21. 2) Kühner-Gerth, Ausf. Gramm. d. griech. Sprache, II, 1, 3e dr., Hannover, 1898, bl. 461 g. Paulus' yviufirj blijft beneden het Macedonische 1). Voorts mogen wij in de uitdrukking ix rov lezen, dat uit het aanwezige bezit en dan naar evenredigheid moet worden gegeven. Men kan, als men rijk is, zich niet verontschuldigen. Bereidwilligheid alleen is van waarde, maar niet genoeg. Het vers als geheel doet ons wel zien, hoe de apostel er van overtuigd is, dat er echte bereidwilligheid bestaat. Paulus staat niet op het standpunt, dat dit niets beteekent, indien er niet werkelijk gegeven wordt. Integendeel, hij sluit bij de bereidwilligheid aan. Inwendig behoeft er niets te worden veranderd, de uiterlijke laksheid moet verdwijnen. 12. Vs 12 gaat nader in op de kwestie van de evenredigheid. Nu is de vraag, wat is subject van evxQÓGdexrog. Dat kan zijn icQO&vfiia, maar ook riq, dat in enkele codices is ingelascht. Tiq ontbreekt in N B C* D E etc. en kan niet in den tekst worden opgenomen. Maar dan zou nog hij uit è'xv subject van eviiQÓoóexzog kunnen zijn. Aanstonds wordt echter toegegeven, dat dit toch wel wat vreemd is, nunQo&v/uia ook subject wezen kan. Het is daarom beter uit te gaan van TiQo&vfiia als subject. Vs 12 is een reden, blijkbaar van vs 11, bepaald van èx rov £%eiv, het evenredigheidsbeginsel. ÜQÓxeixai, aanwezig is. Paulus gaat uit van een feit, dat in concreto te Korinthe bestaat, het aanwezig zijn van xQo&v/iia. De voorwaardelijke zin stelt niet alleen een werkelijkheid, noemt zelfs een werkelijkheid. De voorwaardelijke zin, en trouwens het geheele vers, is algemeen geformuleerd, doet een uitspraak, die altijd en overal geldt. Ka&-ö tav è'xy spreekt van een overeenstemming met een mogelijkheid, die kan bestaan. Ook hier moeten wij JtQo&vfiicc subject maken, dus: naar gelang van, in verband met wat zij mocht bezitten. EvnQÓoöexxoq, vgl. 6 : 2, aangenaam, hier in absoluten zin, d. w. z. bij God. De uitdrukking is kort en krachtig. Omschreven luidt zij: indien er bereidwilligheid is, dan is zij Gode aangenaam, indien zij geeft, in verhouding tot wat zij bezit. Eigenlijk moeten wij nog verder gaan met omschrijven, want itQo&vfiia staat duidelijk voor personen, die bereidwillig zijn. Ov xa&ö ovx è'xei zegt hetzelfde nog eens negatief, waaruit wel blijkt, van hoeveel belang de zaak voor Paulus is. Wel bezien bevat het vers een beperking van de weldadigheid. Men behoeft niet alles te geven, wat men bezit. De itQO&vfiia is „reeds" aangenaam, als zij naar verhouding geeft. Voorts laat Paulus door TtQoO-vftia subject te maken 1) Misschien merkt men op, dat we hier toch weer wel aan de Macedoniërs denken, terwijl we daartegen bij jigoevijg^aa&e bezwaar maakten. De gevallen staan echter niet gelijk. 'Ex rov ë%eiv brengt ons geheel van zelf op hetzelfde terrein, dat Paulus vs 3 betrad, dat doet jtQoevrje^aaif'E niet. wel uitkomen, van hoeveel beteekenis voor hem de bereidwilligheid is. Hoeveel zij heeft, doet er niet toe. Indien zij slechts geeft, naar dat zij heeft. Wat iemand niet heeft, wordt in 't geheel niet gevraagd 1). 13, 14. Ook vs 13 is een reden en wel van vs 12 en daarom weer een reden van het evenredigheidsbeginsel. Vs 12 bezag het van de zijde van den gever, nu wordt het meer bezien van de zijde van gever en ontvanger samen, wil men van het resultaat. Het is niet zóó, dat de Korinthiërs ten gevolge van een al te veel weggeven in in druk of moeilijkheden zouden moeten komen, opdat anderen daardoor verkwikking, verlichting zouden hebben. Het volk zegt: men behoeft zich voor een ander niet uit te kleeden! Ook hier matigt Paulus de milddadigheid, waardoor het den Korinthiërs gemakkelijker wordt haar te beoefenen. Over de laatste woorden van het vers, ai-i. 'ti iaózrjxoq, bestaat verschil van meening. Vroeger werden deze woorden algemeen bij het voorafgaande genomen, hetgeen ook in de versindeeling tot uitdrukking komt. En ook nieuwere exegeten, zoo Belser, nemen dat standpunt in, vooral, omdat, indien men de woorden bij het volgende neemt, in één vers tweemaal ioótrjs voorkomt. Dat is echter geen bezwaar, als wij zullen zien, terwijl verbinding met het voorafgaande alleen mogelijk wordt door een groot aantal woorden bij te denken, b.v. maar het is voldoende, indien er gegeven wordt naar den maatstaf van gelijkheid. Nemen wij de woorden bij vs 14, dan is geen bijdenken van woorden noodig, doch kan worden vertaald: maar naar den maatstaf van gelijkheid in den tegenwoordigen tijd is uw overvloed ten dienste van hun gebrek. De apostel kan daaronder niet verstaan, dat alle leden der gemeente evenveel moeten hebben en dat de rijken moeten geven, totdat zulk een gelijkheid is bereikt. In de eerste plaats past dat niet in het verband. Immers er is hier niet sprake van de toestanden in één gemeente, maar Paulus wil den Korinthiërs duidelijk maken, dat zij voor Jeruzalem moeten geven en stelt daarvoor ook enkele algemeene regels op. \ an nog meer belang is, dat Paulus begint met te zeggen, dat naar den regel van gelijkheid overvloed gebrek moet wegnemen. Dat is geen optellen en door twee deelen, maar het te kort verhelpen door een te veel. De rijke, dat is die meer heeft, dan hij behoeft, mag den arme geen gebrek laten lijden. 'Ev T(b VVV xcciQd) stelt in uitzicht, dat de zaken later anders zullen' staan. Wat Paulus leert, betreft deze bedeeling. Men !) Bachmann verklaart dit vers, aldus: bereidwilligheid is welkom, voorzoover zij althans iets heeft. Deze exegese is in strijd met het verband, dat leert, hoe Paulus de enkele nQoftvpia, het iïéXeiv reeds van beteekenis acht. Bovendien moet Bachmann, wat hij ook doet, £%etv vs 12 anders opvatten dan vs 11. kan de uitdrukking niet verbinden met f'§ want het heeft geen zin te onderstellen, dat er in een andere bedeeling een andere maatstaf van gelijkheid zal gelden. Daarentegen passen de woorden wel, bij hetgeen er op volgt. Mits men er op let, dat xai na ïva en vóór xo èxeivoiv een aanwijzing geeft, dat daar iets van andere orde komt, dat deswege van tv vib vvv xaiQcü moet worden losgemaakt en de tegenstelling aangeeft, waarop deze woorden doelen. In dezen tijd moet rijkdom gebrek wegnemen. En dat heeft zijn doel niet in zichzelf, maar heeft tot doel vergelding, die niet van dezen xaiQÓq is. Bij de armen is ook een itSQiooevfia. Het verband verbiedt daarbij aan stoffelijke goederen te denken, blijft slechts over, dat het geestelijke goederen zijn. Geestelijk ontbrak den Korinthiërs nog al iets. Daarin kon door den geestelijken overvloed der armen te Jeruzalem worden voorzien. Het eenvoudigste is aan te nemen, dat indien de Korinthiërs den armen te Jeruzalem weldadigheid betoonen, de armen te Jeruzalem, die gefundeerd waren in het geloof, zullen bidden voor hun weldoeners te Korinthe. Dat bidden is niet iets van deze bedeeling en het gevorderd zijn op den weg der zaligheid kan TieQioosv/jia heeten. Nu staat hier niet, dat de Korinthiërs een goed werk moeten doen, om daardoor gebed van anderen te verdienen. Er wordt hier in algemeene regels gesproken en geconstateerd, dat het gebed het doel is, wil men het gevolg (ïva), in het algemeen van het handelen naar den regel der gelijkheid. Dus niet, dat de Korinthiërs het er om moeten doen, maar dat het er steeds op uitlooptl). De laatste woorden öjis ytvr/vai ioórr/q worden nu ook duidelijk. Er zal dan ook geestelijke gelijkheid komen. Stoffelijke gelijkheid leidt tot geestelijke. Er is op zichzelf niet veel verschil tusschen ïva en (iirwq, de verandering der coniunctie laat zien, dat de l) Er bestaan van vs 14 verschillende andere verklaringen. Soms neemt men ook het tweede deel van het vers letterlijk. Wanneer thans Korinthe Jeruzalem helpt, zal later, als Korinthe eens in nood is, Jeruzalem Korinthe helpen. Bij deze verklaring komt êv rep vvv xaiQcö niet tot zijn recht en zij is in strijd met alles, wat we van de collecte weten. Van teruggeven of verhalen is nooit sprake. Anderen verstaan de woorden zuiver eschatologisch, als zouden de Jeruzalemmers in het laatste oordeel pleiten voor de Korinthiërs. Maar dat mocht wel nader zijn aangeduid en onderstelt één bepaalde tegenstelling met èv iep vvv xaiQcp. De in den tekst gegeven opvatting neemt de tegenstelling meer algemeen en sluit zich aan bij Rom. 15 : 27. Het is wel waar, dat ook dit niet nader is aangeduid. Maar bij de armoede der Jeruzalemmers was dit de eenige mogelijkheid om dankbaarheid te toonen. Ook xai is dan verklaard. Bachmann wijst er op, dat het citaat in vs 15 spreekt van een op een tijdstip gelijk staan. Daar houdt de in den tekst geboden exegese eveneens rekening mede. tweede finale zin van andere orde is dan de eerste 1). Vgl. ook 9 : 12. 15. A'«#u>g zegt niet, dat de aangehaalde plaats vervuld wordt, maar dat de vs 14 beschreven toestand is als de in het Oude Testament ter aangehaalde plaats geteekende. Omdat Paulus de overeenstemming ten opzichte van de gelijkheid wil uitdrukken, kiest hij de plaats over het Manna, waarbij uitkomt, dat God gelijkheid maakt. Er is analogie. God wil nu gelijkheid maken door de gehoorzaamheid en dankbaarheid der Korinthiërs. Exod. 16 : 18 is aangehaald naar deLXX, slechts met verandering van de woordorde en vervanging van xö ëXuxxov door xö öXiyov. In de LXX wordt o xö 7toXv gemakkelijk verklaard uit het verband, want het is daar het weer opnemen van een in een regelmatig zinsverband voorkomende uitdrukking; op onze plaats, waar ó xö nokv en ó xö óXiyov los staan, doet het vreemd aan, al is de zin volkomen duidelijk. Waarschijnlijk werd het vers wel meer aangehaald. 1—15. Het treft ons, dat Paulus naast woorden, die bepaald de Korinthiërs betreffen, ook meer algemeene schrijft. Dat is om het beginsel, dat bij de collecte tot uitdrukking moet komen, tot uitdrukking te brengen. Dat beginsel is dankbaarheid aan Christus, liefde tot de broeders, ijver, vrijwilligheid. Bevelen wil Paulus in deze zaak niet. 8 : 16—24. De uitvoering der collecte. 16. Met vs 16 begint duidelijk een nieuw gedeelte. Paulus spreekt, althans voorloopig, niet meer over het principieele karakter der inzameling, maar over de wijze, waarop hij haar wil uitvoeren. Vs 6 was daarvan reeds even sprake en in zooverre kunnen wij zeggen, dat, wat vs 6 werd aangeduid, nu iets breeder wordt uitgewerkt. Paulus vangt aan met een dankzegging xój S-sój. Reeds in vs 5 werd de wil Gods de laatsten grond genoemd, waarop de collecte rustte. Nu dankt de apostel den Heere, dat Hij ook den weg ter uitvoering heeft willen banen. Bereidwilligheid bij de Korinthiërs is niet genoeg, het geld moet ook worden ingezameld en overgebracht. Dezelfde uitdrukking als hier vinden wij 2 : 14 en 9:15 in soortgelijk verband. Ook voor de uitvoering komt de dank toe aan God. Jióóvxi is reeds in de oudheid blijkens de varia lectio door óóvxi vervangen. Maar het praesens is *) Men mag niet zeggen, dat Paulus vs 12—14 feitelijk de Macedoniërs berispt, omdat die te veel hadden gedaan. De apostel heeft hen geprezen en laat dat zoo. Hij verbiedt ook den Korinthiërs niet hen na te volgen. De situatie is deze, dat Paulus op het stuk van de collecte niets eischen wil en dat hij, als hij zijn gevoelen geeft, zegt, wat nuttig is, vs 10. Paulus geeft een vingerwijzing. En juist, omdat hij niet meer geeft, beperkt hij zich. zeker de goede lezing en houdt welbezien heel veel in. God geeft Titus voortdurend ijver. Titus was reeds te Korinthe, vervulde daar een moeilijke opdracht, werkte reeds aan de collecte. Hij is het werk niet moede geworden, want God blijft hem anovóri, ijver, vuur schenken, d. i. juist hetgeen bij de Korinthiërs had ontbroken. Tijv uvrtjv heeft nog al eens moeite gegeven. Men heeft gedacht aan denzelfden ijver, als bij Paulus leefde (Bachmann) of als bij de Macedonische gemeenten (Windisch). Maar het verband wijst in een andere richting. Let men er op, dat Titus, blijkens vs 6, itgosvrtQ^avo, al eerder voor de collecte had geijverd en ziet men op het praesens öióovxi, blijft geven, dan ligt het meest voor de hand in xqv avvr/v te lezen: denzelfden ijver, als hij vroeger bewees. Zoo kunnen ook op het praesens óióovxi zonder bezwaar de aoristi èói%axo en t§fi).&ev volgen, /hóóvui tv xxi xaQÓia, vgl. i : 22. 'Xjisq ijfiatv wijst naar de collecte als y/'.Qis, het is een voorrecht, dat men mag geven, vs i, en het is zaliger te geven dan te ontvangen, Hand. 20 : 35. Titus heeft in zijn werk ten bate van de collecte in de eerste plaats iets voor de Korinthiërs gedaan. 'Ev xfi xaQÓicc herinnert aan 7 : 3, het hart is de zetel der aandoeningen en begeerten. Als God den ijver in het hart geeft, beheerscht die het leven van Titus. 17. "Oxi zal causaal moeten worden genomen. Het is dan een reden bij xuqk; x 9-sy», en verklaart, waarom Paulus God dankt. Zoo gezien zegt de zin met öxi, waarin de ojiovórj van Titus zich openbaarde. Er is dan ook geen tegenstelling tusschen God geeft en Titus gaat uit eigen beweging. Dat Titus de vermaning aanneemt en ook zelf wil gaan, is hem door God in het hart gegeven. Het is bij Titus juist als bij de Macedoniërs, vs 5 (Windisch). hier aan¬ sporing, n.1. van de zijde van Paulus. Titus aanvaardde, zoo moet tééèaxo hier blijkens het verband worden opgevat, de vermaning en deed er naar. Vs 6 hoorden wij, dat de Macedonische kerken Paulus hadden opgewekt Titus naar Korinthe te zenden. Misschien is die jretQecx^tjffig hier bedoeld, maar dat is niet met volkomen zekerheid te zeggen. Het is ook mogelijk, dat Paulus aan niet anders denkt dan aan een opwekking zijnerzijds. Het lidwoord xi\v vóór TiaQciz&rjOiv wijst in de eerste richting. De ijver van Titus openbaart zich echter nog meer in iets anders ifiiv ... óé), hij was zelf reeds van plan te Korinthe verder aan de collecte te werken. EnovöaioxsQoq kan elativus zijn zeer ijverig, vol ijver; het zou ook zuivere comparativus kunnen zijn en dan in dien zin, dat Titus zelf van te voren (vtkcqxvjv) al meer ijver had, dan Paulus hem aanmaande te toonen. Zakelijk komt het op hetzelfde neer, want in ieder geval beteekent de uitdrukking, dat Titus niet eens een vermaning noodig had, omdat hij zelf al lang vol ijver was om te gaan. AvQ-aigeros, vgl. vs 4, komt alleen in dit hoofdstuk voor, dus in verband met de collecte en dan zoowel van de gevers als van hem, die de collecte regelde. Dat Paulus op deze vrijwilligheid zoo nadrukkelijk wijst, mag ons een nieuw bewijs zijn, vgl. vs 8 en 10, dat hij hier niets door bevel wil doen; hij geeft raad, maar de zaak moet vrijwillig geschieden. En zoo was het met Titus, hij ging zelf al naar Korinthe; dat zal wel beteekenen, dat Titus zich aanbood of dat hij, nadat hij de jtccQccxtojoiq hoorde, zeide, zelf al toebereidselen te hebben gemaakt of juist te hebben willen vragen om te mogen gaan1). 'E§ijl.&ev kan hier niet zien op een feit uit het verleden, want Paulus spreekt, over wat verder met de collecte moet geschieden. Wij moeten den aoristus dus als briefaoristus nemen; op het oogenblik, dat Titus te Korinthe aankomt, is zijn reis een historisch feit geworden. Paulus spreekt over de reis, die Titus, toen de apostel schreef, ging ondernemen; Titus was de overbrenger van 2 Kor. 18. Ook övvenéfixpafiev is briefaoristus. Paulus heeft iemand met Titus meegezonden. Hij noemt hem töv adsX(póv, doch geeft geen naam. Waarschijnlijk heeft men te Korinthe geweten, wie met Titus mee zou komen. En natuurlijk is het voor ons onmogelijk om met zekerheid te zeggen, wie is bedoeld. Er zijn namen genoeg genoemd. Barnabas, maar die vergezelde Paulus niet op de derde zendingsreis. Lukas, maar van hem zal wel niet gelden, dat hij door de gemeenten was aangewezen. Aristarchus, de Macedoniër, Hand. 27 : 2, daar is meer voor te zeggen, nu Paulus zelf in Macedonië was 2). Vgl. ook bij vs 19. Men heeft ook gedacht aan een broer van Dat wil niet zeggen, dat we, met Bachmann, av&aïgEzog nemen van het feit, dat Titus nu al naar Korinthe ging en niet pas later, zooals Paulus vroeg. Van een dergelijk verschil in tijd is in den tekst niets te lezen. 2) Vgl. ook G. S. Duncan, St Paul's Ephesian Ministry, Londen, 1929, bl. 240 vlg. Windisch en Lietzmann zijn van oordeel, dat Paulus oorspronkelijk de namen heeft genoemd, maar dat ze later uitgevallen of weggelaten zijn, omdat ze geen goeden klank meer hadden. Doch zoo is met de brieven van Paulus niet omgesprongen. De naam van Demas is Kol. 4 : 14 en Filem. : 24 blijven staan. Windisch geeft bl. 264 een goed overzicht met litteratuuropgaven over de verschillende meeningen, die in zake den naam van den ongenoemde zijn voorgedragen. Allo, die van oordeel is, dat Titus 2 Kor. niet naar Korinthe heeft gebracht, maar reeds eerder naar die stad vertrok, vs 17, meent, dat Paulus de namen der gezondenen niet noemt, omdat ze reeds met Titus te Korinthe waren, toen onze brief aankwam. Het komt mij voor, dat er dan juist alle reden was om de namen wel te noemen, vgl. 1 Kor. 16 : 10. Ook was een aanbeveling van mannen, die al te Korinthe zijn, eigenlijk overbodig. Titus 1), maar dat wordt door röv adeZtpóv, ov wel buitengesloten. Chrysostomus maakt de opmerking, dat de ongenoemde broeders, die in dit verband voorkomen, broeders zijn, die de Korinthiërs nog niet kenden en die Paulus daarom door veel goeds van hen mee te deelen, bij de Korinthiërs aanbeveelt. Dat zou de oplossing kunnen zijn. Kenden de Korinthiërs de menschen niet (anders dan wij boven onderstelden), dan zegt hun naam niets, meer in ieder geval, wat in hun voordeel kan worden opgemerkt. Het waren bekenden van Paulus, aan wie hij op grond van hun verdiensten het werk toevertrouwde. 'Ev x■ Dat wil zeggen, dat Paulus het woord uit Spreuken voor zijn rekening neemt en handelt naar den daarin gestelden regel. Wij kunnen het ook zóó zeggen, Paulus treedt op, als hij doet, omdat de Schrift het hem beveelt. Het citaat is ontleend aan Spr. 3 : 4 naar de LXX. Dat Paulus het daar voorkomende jzqovoov *) Absoluut gebruikte participia 2 Kor. 1 : 7; 7 : 5; 8 : 24; 9 : 11,13. 2) De Macedonische kerken waren arm en konden slechts weinig bijeenbrengen, al deden ze meer dan ze konden, vs 3. Van Korinthe verwacht Paulus veel. De aögózris is de volle collecte, zooals Paulus die straks naar Jeruzalem hoopt te brengen. Daarom zegt hij, dat men hem (niet Titus) niet moet kunnen verdenken. De broeder is immers Paulus' reisgenoot voor het heele werk. Niet alleen Paulus' vriend Titus, ook de broeders kunnen weten, hoeveel er uit Korinthe komt. veranderd heeft in jtgovoovnev, bewijst te meer, dat hij het woord overneemt. Dat de LXX in Spr. 3 : 4 aanmerkelijk verschilt met den M. T., kunnen wij constateeren, doch kan ons hier niet verder bezig houden. Wij verklaren de woorden, gelijk Paulus ze aanhaalt. ÜQovoeïv, voorzorgen treffen. Paulus laat zien, dat hij met opzet handelt, als in de vorige verzen werd beschreven, om kwaad te voorkomen. Met de in het citaat ingelaschte woorden stelt Paulus in het licht, waar het bovenal voor hem op aankomt. Hij wil zuiver staan tegenover den Heere, maar ook tegenover de menschen. Paulus behoort niet tot hen, wien het niet schelen kan, wat er van hen wordt gezegd en daarin is hij ons tot voorbeeld. Zeker, menschenvrees kent de apostel niet. In dezen zelfden brief treedt hij met al de kracht, die in hem is, op tegen de Judaïstische verleiders of althans tegen hen, die onder hun invloed dreigden te komen. Maar reeds in 1 Kor. heeft dezelfde Paulus doen uitkomen, dat hij terwille van het werk bereid is om alles te laten, ook de dingen, die hij op zichzelf genomen mocht doen, vgl. 1 Kor. 9. Zoo staat het ook hier. De collecte moet slagen, dat staat voorop. En om haar te doen slagen treft Paulus voorzorgen, ook ten aanzien van de menschen en hij stelt dat zelfs met kracht op den voorgrond. Ook door av&Qx(ov te plaatsen achteraan in den zin, met veel nadruk. 22. Weer lezen wij övveTcéftx^afiev, maar nu met avxoïq. Door dit laatste woord wordt afgesneden de meening, dat dezelfde broeder als vs 18 is bedoeld. Paulus zendt met Titus en den aóe^tpóq van vs 18 nog iemand mede voor de controle. Evenmin als bij vs 18 kunnen wij zeggen, wie bedoeld is. 'Hfiü>v kan niet op een lichamelijken broeder van Paulus zien, dien zou de apostel bij deze financieele aangelegenheid zeker niet hebben gezonden; bovendien weten wij van een broeder van Paulus, die dan ook nog Christen zou moeten zijn geweest, niets af. Wij moeten dus weer zeggen, Paulus zal denken aan iemand, dien de Korinthiërs nog niet kenden. Toch is er een belangrijk verschil met vs 18. Daar was het een man, dien de gemeenten hadden aangewezen, hier spreekt Paulus van onzen broeder, dien wij beproefd bevonden hebben. Het is dus iemand uit den kring van Paulus' medewerkers. Aan Timotheus of Silas kan niet worden gedacht, want die waren te Korinthe bekend. Op Lukas zou de beschrijving uitstekend passen1). 'Eóoxi/udca/uev, wij hebben na keuring (goed) be- Zie ook thans het overzicht bij Windisch (bl. 266) en Allo (bl. 225). Bachmann heeft een vergelijking gemaakt met de wij-stukken in Hand. Dan blijkt, dat Lukas te Filippi is achter gebleven op de tweede zendingsreis en dus de stichting der kerk te Korinthe niet meemaakte. Lukas was dus te Korinthe niet bekend. Ook op de derde reis naar Korinthe, Hand. 20 : 2, is Lukas niet bij den apostel. Hij kan voor vonden. Het resultaat, dat Paulus verwachtte te vinden en dat ook inderdaad gevonden werd, staat in axovóaiov uitgedrukt. In verband met het gebrek aan Onovóri bij de Korinthiërs, waarvan in de vorige verzen sprake was, is dit ojiovóaloq, dat ook al van Titus vs 17 was gebruikt, bijzonder teekenend. 'JSv TtoXXoïc, TtoXXaxiq, in veel omstandigheden dikwijls. Paulus heeft al veel ervaring met den man en steeds trad zijn ijver aan den dag. Dat geschiedde thans in verhoogde mate (jioXv öJiovdaiÓTeQov), nu van een reis naar Korinthe sprake was. Wij mogen aannemen, dat de bedoelde broeder zich met Paulus verblijdde over de goede berichten, die uit Korinthe binnenkwamen door Titus en dat hij begeerde ook zijnerzijds aan het welslagen der collecte mede te werken, misschien ook aan de bestrijding van den Judaïstischen invloed. Ook daarop kan immers nsTioi&riaei TioX.Xfi fiq vjuaq wijzen. De man stelt veel vertrouwen in de Korinthiërs. Veel doet ons denken aan nog meer dingen dan aan de collecte alleen, al stemmen wij dadelijk toe, dat veel niet beteekent ten aanzien van vele dingen, doch: in groote mate, diepgaand. 23. Paulus komt tot een soort slotsom van zijn eerste stuk over de collecte. E'ize ... sïrs krijgt hier de beteekenis: hoe het dan ook zij; Paulus heeft* Titus en nog twee broeders bij de Korinthiërs aanbevolen. 'TjiiQ kan aangevuld met Xéyto of yQc'ci beginnen en waarin Paulus vragen beantwoordt, die hem door de Korinthiërs zijn gesteld. In dien zin kan itsgi hier niet zijn bedoeld. In onzen brief is nergens sprake van een brief uit Korinthe aan Paulus gezonden en het is ook heel onwaarschijnlijk, dat er zulk een brief is geweest, aangezien de gemeente practisch het verkeer met den apostel had verbroken en het eerste deel van onzen brief juist in het licht stelt, dat door het bezoek van Titus het verkeer was hersteld. Daarom kan Jieqi geen andere beteekenis hebben, dan die van het ter sprake brengen van het onderwerp en dat dan in den zin, als boven werd verklaard. Mév vindt zijn ói in vs 3 na t^isfirpa. Het is eigenlijk niet noodig, dat Paulus over de collecte schriftelijk handeltx), wel heeft hij de broeders gezonden. raQ maakt vs 1 tot een reden van 8 : 24. Dat is ook niet vreemd, wanneer wij xsqiCoóv nemen in zijn eigenlijke beteekenis overtollig en daarom onnoodig. Er staat niet niet langer of niet meer, maar bepaald overbodig. In 8 : 24 lazen wij een opwekking om liefde te betoonen, daarbij kan zich aansluiten de reden: want ik behoef u over de collecte weliswaar niet te schrijven, maar wel heb ik broeders tot u doen gaan. Niet Paulus moet wat hooren, maar de broeders moeten iets zien (ft'§ avxov(huav spreekt van een beschaamd staan op grond van eigen verkeerdheid. Paulus had geroemd in Macedonië. Bleek het aan de Macedoniërs, dat dit ten onrechte was geschied, dan stond Paulus beschaamd. Toch is dit uit den aard der zaak het ergste niet. Het is niet zoo heel verschrikkelijk, als men blijkt ten onrechte goed van iemand te hebben gesproken. Veel erger zou het zijn, als bleek, dat men te Korinthe niets had gedaan. Ook hier komt aan den dag, dat Paulus in dit caput meer gemoedelijk optreedt. Hij zegt ïva ftij Aéyoi/isv v/uslq, om nu maar niet te zeggen gij. Dat kon de apostel zeggen, dat moest hij eigenlijk zeggen, hij zegt het met aarzeling om de Korinthiërs niet te grieven en hen toch hun laksheid te doen gevoelen, of liever om hun te zeggen, wat zij konden, wat zij vooral moesten voorkomen. Ten slotte zegt Paulus, waarin noch hij, noch de Macedoniërs beschaamd moeten worden, iv zy vjioczaoei zavz-y. 'XnóozaGiq is een moeilijk te vertalen woord, omdat het niet slechts in de latere theologie, maar reeds binnen het Nieuwe Testament, ja in het gewone Grieksch een heele geschiedenis heeft doorgemaakt. Wij kunnen daar hier niet in den breede op ingaan. En dat is ook niet noodig, omdat van oude tijden af v>jtóXoyia zegen, als rijkelijk en gaarne geschonken gave. Maar tvl-oyia is ook zegen, in den zin van rCTO, de „zegenspreuk", het gebed, vgl. ons „een zegen vragen". EvXoyia is de gegeven, vs 5, en de gevraagde zegen, vs 63). De Jood was gewoon vóór het eten en voor allerlei 1) Men wijst wel op Spr. 11 : 24 vlg. of 19 : 17, maar de gelijkenis met deze en andere plaatsen is gering. 2) 'Ejti wordt nog al eens opgevat als met het oog op. Nu willen wij niet ontkennen, dat eni dat beteekenen kan. Maar die beteekenis past hier niet. Men moet dan b.v. omschrijven: om zegeningen uit te deelen (Windisch). Maar dan gaat men wel wat ver van den tekst af. Ook omdat dan de vergeldingsgedachte geheel is prijsgegeven. Bachmann neemt ini van der eine Handlung (oder ein Geschehnis) begleitenden und ihren inneren Charakter gestaltenden Beziehung. Dat komt op hetzelfde neer als de door ons gegeven verklaring. Met onze plaats te vergelijken is êjii jiiarec, Fil. 3 : 9, zie Greydanus, a. 1. 3) Wij nemen dus eiiXoyia in vs 6 niet in volkomen denzelfden zin als vs 5, gelijk men vaak tracht te doen, doch wij houden wel vast aan de eenheid van het begrip evXoyia. Wij doen dat, omdat vs s evXoyia duidelijk de schakeering rijke gave beteekent en we geen kans zien, om die schakeering in vs 6 te aanvaarden. handelingen een rD"0, een „zegenspreuk" een dankzegging en een gebed uit te spreken. Het Christelijk tafelgebed is er uit ontstaan. Wie zaait op grondslagen van gevraagde zegeningen, zal ook maaien op grondslagen van gevraagde zegeningen. Wie het zaaien in Gods hand stelt en van Hem den zegen verwacht, zal gezegend maaien. Thans komt dus niet in de eerste plaats de gedachte van het rijke naar voren, maar die van de overgave, van het handelen in de tegenwoordigheid Gods en het in verband daarmede door Hem gezegend worden. Paulus spreekt van de rechte wijze van zaaien en oogsten en wil dat overbrengen op de collecte. Het is de groote tegenstelling met de ni.eovek,ia. Wie om zegen bidt, ontvangt zegen en kan dan zegenen. Maar dit laatste staat er niet, komt in dit vers op den achtergrond. Anders gezegd, wil men van de andere zijde gezien, God hoort bij het oogsten het gebed, dat bij het zaaien werd opgezonden; wie met den zegen Gods zaait, maait met den zegen Gods. Nog verder gaande: wie biddend zaait, zaait ruim en ontvangt ruime vrucht. Er komt in dit vers een nieuw element naar voren, de vergeldingsgedachte. God schenkt loon naar evenredigheid. Ook heeft Paulus bereikt, dat de collectezaak op de rechte wijze in haar verhouding tot God is geplaatst. Wat den vorm van het vers betreft, merke men op, dat zoowel het tweede tpsióo/iévotq als het tweede èn' svXoyiatg onmiddellijk op het eerste volgt. Daardoor krijgen die woorden en met hen de evenredigheidsgedachte nadruk. En die vergeldingsgedachte is zeker niet uitgesproken, alleen, omdat zij in de aangehaalde (?) spreuk ligt; Paulus wil haar vermelden, want hij gaat er op door. Zoo liggen in dit vers twee gedachten: a. die van het ruime geven; b. die van de evenredigheid en deze dan gezien als een zegen, welken God schenkt. Op beide gedachten gaat Paulus nog nader in 1). 7. Vs 7 trekt een soort conclusie uit vs 6, een soort slotsom, omdat hier niet de gedachte der vergelding of die van het rijkelijk geven, maar die van het gaarne geven naar voren wordt gebracht. Dat is óf een kleine verschuiving van de gedachte, gelijk wij dat zoo dikwijls bij Paulus vinden, öf het staat weer in verband met het feit, dat vs 6 citaat is, waardoor de apostel er zich slechts tot op zekere hoogte bij kan aansluiten. Men kan het ook zoo zien, dat Paulus wil afsnijden *) Windisch ziet in dit vers Paulus' dubbele vergeldingsleer tot uitdrukking komen, vgl. Gal. 6 : 7—8. En de apostel zou dan het loon ten deele hier, ten deele in het hiernamaals plaatsen. Ons gaat dit iets te ver. Wij mogen niet vergeten, dat Paulus goeddeels in beelden spreekt en dat beelden beelden blijven. Wat te meer zou gelden, indien een spreuk is aangehaald. Wij willen niet verder gaan, dan dat wij hier hooren,hoe Paulus genadeloon (evAoyia) in uitzicht stelt naar de mate van de milddadigheid. VIII. 21 de gedachte, dat men moet geven om de vergelding en daarom a. h. w. even terugleidt naar het terrein van de iiQO&vtiia. Straks gaat hij nader in op de vergelding en zegt hij, hoe die moet worden gezien. "Exaöro$ spreekt van elk lid der gemeente afzonderlijk. De kerk bestaat uit leden en ze kan eerst geven, als haar leden bijeenbrengen. Haar stemming is goed, als die van de afzonderlijke leden goed is. En daarom brengt Paulus weer het vrijwilligheidsbeginsel naar voren. Wij sluiten hier dadelijk aan bij xal fiij a>g nXeove§iav. Achter ixaozoq moet doe of geve worden gedacht. IlQofiQTiTai spreekt van een eens genomen plan, waaraan men getrouw is gebleven; het is de 7iQo&vfiia, 8 : n, die nog steeds bestaat in het hart. In overeenstemming daarmede (xaO- kan beteekenen: het aantal vermeerderen, maar ook: elk individu vergrooten, zelfs: groeien laten. Ik geloof niet, dat het noodig is op onze plaats nader te onderscheiden. Nadruk valt op het feit, dat het uitgroeien van de goede werken van God komt. Hij laat ze groeien als de vruchten der aarde. Waar eenmaal óixaioavvtj is, draagt ze steeds rijkere vrucht. Daarbij kan meer bepaald aan de collecte zijn gedacht, die steeds beter zal worden, omdat ze uit &eq>, d. w. z. het keert tot God terug, God ontvangt er de eer van. EvAoyia, vs 5, en tvxaQLÖZ'a zijn verwante begrippen, men zie de variant 1 Kor. 10 : 16. Het is dan ook wel merkwaardig, dat de evkoyia, vs 5, uitloopt op evxaQiGxia. God zegent en wordt er om geprezen. Gods zegen stelt in staat Hem te verheerlijken, vgl. x : 11; 4 : 15. Ai' rifiötv slaat op Paulus en zijn medewerkers, vgl. 8 : 19. De apostel gebruikt niet vtió. 'Xtcó kan in dit verband alleen van God worden gezegd, Hij geeft rijkdom en maakt de milddadigheid mogelijk, vs 10. Maar God doet dat door den dienst van Paulus. Paulus heeft beloofd te zullen collecteeren en heeft ook daarbij, gelijk bij heel zijn werk, in de eerste plaats de verheerlijking Gods op het oog. En het is God, Die Paulus naar Korinthe zond en die hem over de collecte doet schrijven. Zoo werkt Paulus er toe mede, dat God de dank wordt toegebracht. Die dank wordt God toegebracht door de béweldadigde Jeruzalemmers en daartoe strekt Paulus' arbeid. Dat hier de dank van de armen in Jeruzalem, en niet die van de Korinthiërs om hun mogen geven, is bedoeld, blijkt uit het vervolg. Want de evxagioviai, waarvan het slot van vs 12 spreekt, worden nader toegelicht door het van de Jeruzalemmers gezegde óo^a^ovxeq, vs 13. 12. De laatste gedachte van vs 11 wordt nader toegelicht door den redengevenden zin, vs 12. Oxi, want. In óiaxovia rfjq XeixovQyia$ is XsixovQyia het hoofdbegrip, want van öiaxovia was reeds eerder sprake, 8:4; 9:1. Het nieuwe, dat de aandacht vraagt, is J-eixovgyia. Den genetivus nemen wij als genet, explicat., de óiaxovia, die een XeixovQyia is, in XeixovQyia bestaat. Aeixovgyia duidt bepaald den cultus aan, den dienst van God 1). Paulus zegt dus, dat de óiaxov'ia, *) Men bedenke ook, wat bij 1 Kor. 16 : 1 in het licht is gesteld, de dienst aan de menschen, de verzorging van de armen, tevens, evenzeer is een dienst van God !). Met dit dubbele karakter stemt het ov /uóvov — akXit xai overeen. De collecte voorziet in de eerste plaats in de nooden der heiligen. IlQOfiavaTilrjQov v het gebrek aanvullen, zoodat het niet meer bestaat. 'Eaxiv met het participium ziet op het voortdurende. Dit karakter draagt de collecte steeds. Uit het verband blijkt duidelijk, dat de vötSQr'i/uaxa van stoffelijken aard zijn 2). Maar in de tweede plaats, meer nog (üXla xai) richt zich de collecte op de eere Gods 3). Kan £v%aQioxia vs 11 dankbaarheid en dankzegging beteekenen, thans past slechts de laatste variatie, blijkens iioXXvjv en het meervoud, vgl. i : n. IIsQioasvco gevolgd door óia drukt uit, waardoor het overvloedig zijn zich openbaart, dat is practisch, waarin het bestaat. De dienst, die een eeredienst is, blijkt dat te zijn door de vele dankzeggingen, waarvan hij overvloeit tot eer van God. Den dativus x(jj verbinden wij liever met evxaQioxuov, waar hij bijstaat, dan met neQiaaevovaa, al is het zakelijke verschil niet groot, vgl. vs n. Zoo licht vs 12 vs 11 toe door in het licht te stellen, dat in de collecte niet alleen dat element ligt, dat ieder er in ziet, voorziening in den nood der armen, maar ook verheerlijking van Gods naam. 13. Ook het participium óo^aQovze^ hangt in de lucht. Het staat op één lijn met xXovziQó/mfvoi, vs 11, en vervult als dit de taak van een verbum finitum. Blijkens het straks volgende v/iatv ziet óo§aZ,ovzeq niet op de Korinthiërs, doch op de Jeruzalemmers. Hun tvy.aQiözia was reeds vs 11 bedoeld. Dat ook thans weer het participium staat, is kenmerkend dat de hier besproken collecte voor de armen ook is collecte voor den kerkedienst. *) Calvijn heeft er reeds op gewezen, dat Paulus niet te kennen geeft, wie het subject is van de diaxovca zijg XeizovQyiag, hijzelf of de Korinthiërs. Wij kunnen ook met Calvijn medegaan, als hij zegt, dat het er niet veel toe doet. Alleen is niet te ontkennen, dat Si' r)(ia>v, vs 11, meer aan Paulus als subject doet denken. Omgekeerd kan uit vs 13 Soxifït] zijg Siaxoviag worden afgeleid, dat de Korinthiërs subject zijn. Schlatter zegt, de leizovgyia is die der Korinthiërs, de Staxovia die van Paulus. Paulus helpt de Korinthiërs hun dienst verrichten. Zoo kan men het ook zien. We merken nog op, dat Xeirovgyia in het N. T., steeds religieuze beteekenis heeft. Van de collecte staat leizovgysTv Rom. 15 : 27. 2) Windisch meent, dat Paulus met ngoaavaJilrjQOvaa de verwachting uitspreekt, dat de collecte voldoende zal zijn om den nood weg te nemen. Ons lijkt dit op zichzelf niet onmogelijk, maar niet uit den tekst af te leiden, men moet daartoe jroooavajtXrjnovoa te veel pressen. 3) Een soortgelijke gedachte in ongeveer dezelfde woorden Fil. 2 : 3°- voor den stijl; het sluit zich aan bij ayiujv, gelijk ni.ovxi$ófievoi zich aansloot bij v/uatv. Het praesens is hier het praesens, dat aanduidt, hetgeen steeds, onder alle omstandigheden geldt. Wat nu den inhoud van het vers betreft, Paulus sprak van JioXXccl tv/jiQtariai. Het zijn er vele, omdat zij niet alleen van de Korinthiërs, ook uit Jeruzalem komen. Zij doen het tff« xijq óoxi/iijq xóiaxoviaq xavTTjq, Joxi/u)}, zie 2 : 9 en 8 : 2, is hetgeen na keuring goed, echt blijkt te zijn. Ondersteld wordt dus, dat de Jeruzalemmers de óiaxovia van Korinthe keuren, en zij bevinden dat die echt is. Want men spreekt te Korinthe niet alleen van liefde, men betoont liefde door de collecte. Zakelijk duidt dus ij óoxiftr/ rijg óiaxoviac, de collecte aan. En omdat men die ontvangt te Jeruzalem, prijst men God. dia kan niet aanduiden, waardoor men God prijst, het mag ook niet zonder meer gelijkgesteld worden met v — è.t 1 .to 9-ovvzwv en dat verdient de voorkeur, nu thans iets vermeld wordt, dat de Jeruzalemmers bewust bij hun óo^a^eiv hebben gedaan. Het is waar, dat het subject van den genet, absol. avratv in óoS,dZ,ovreq ligt opgesloten. Maar een bezwaar om een genet, absol. aan te nemen, kan dit niet zijn. a. Reeds in het classieke Grieksch, zeker in de koinè, komt het herhaaldelijk voor, dat een genet, absol. wordt gebruikt, al is zijn subject reeds genoemd, § 332 b. In dit geval nu de zin onregelmatig geconstrueerd is en het wel noodzakelijk was met nadruk aan te geven, dat thans de Jeruzalemmers subject zijn, nadat in de uitdrukkingen met èitl een objectief buiten hen omgaand feit of gehoopt feit is vermeld, is de genet, absol. volkomen begrijpelijk x). c. Een andere opvatting is nauwelijks mogelijk, want indien men ènixoS-ovvzcjv als partic. coniunctum bij avT&jv neemt, heeft men practisch ook een genet, absol. Paulus zegt dus, dat de Jeruzalemmers bij hun óo%at,eiv ook zelf (xal avvutv) in hun gebed ten voordeele van u, d. i. en ajcXózrjg rijs noivm-'iaq niet als één begrip wil zien. Windisch geeft in overweging xoivcovia naar Rom. 15 : 26 concreet te verklaren, dus van de gave zelf. Dan wordt noivcoviag genet, posses. en valt op ajtXózrjg de meeste nadruk. Wij kunnen dit voorstel niet aanvaarden, 1. omdat we Windischs opvatting van èicL hebben moeten afwijzen, waarmee zijn voorstel samenhangt; 2. omdat in dit verband ajrXórrjs niet het voornaamste is, maar juist de gemeenschapszin, blijkens eis avxovg nat eis jvavzas. Overigens kiest Windisch zelf ten slotte ook voor de beteekenis gemeenschapsgevoel. *) Van het classieke Grieksch schrijven Kühner-Gerth, Ausf., Gramm. d. Griech. Sprache, II, 2, 3e dr., Hannover, 1904, bl. 110: Die Genetivi absoluti finden sich zuweilen auch da, wo das Subjekt derselben nicht verschieden ist von dem Subjekte des Pradikats oder einem Objekt desselben. Der Grund dieser abweichenden Konstruktion liegt gemeiniglich in dem Bestreben, das Satzglied mit grösserem Nachdrucke hervorzuheben und den übrigen Worten entgegenzustellen; oft wird aber diese Konstruktion auch deshalb gewahlt, weil durch dieselbe das adverbiale Verhaltnis zu dem Pradikate des Satzes deutlicher bezeichnet wird als durch das bezügliche Partizip, das auch statt eines Adjektivsatzes gebraucht werden kann. Op onze plaats zijn beide gevallen aanwezig. van de Korinthiërs, begeeren. Anders gezegd, er is niet alleen lof voor God, ook teruggave van de liefde. Korinthe geeft niet alleen, het ontvangt vergelding. Dat de Jeruzalemmers in verband met de collecte voor de gemeente te Korinthe zouden bidden, kwam reeds 8 : 14 uit. Dat is ook zeer begrijpelijk. Maar nu zegt Paulus verder, dat zij in hun gebed u, d. i. weer de Korinthiërs, begeeren. Dat zal wel niet beteekenen begeeren te zien. Waarom zouden de Jeruzalemmers de Korinthiërs begeeren te ontmoeten? Men kon ook moeilijk bidden voor iets, dat weinig reden van bestaan had. Liever sluiten wij aan bij xoivoivia en zien wij in t7ci7to9-slv het antwoord daarop. Er is bij de Korinthiërs gemeenschapszin, niet minder bij de Jeruzalemmers. Hun verlangen gaat naar de Korinthiërs uit. Eindelijk geeft Paulus de oorzaak aan, waarom de Jeruzalemmers naar de Korinthiërs verlangen, óia, xijv vneQ^akkovoav xüqiv xov 9-eov s omdat God de genade verleent, dat men wil collecteeren, omdat men er God door dankt, omdat men er anderen mee helpt, zie met name 8 : 9. Wanneer nu Jeruzalem naar Korinthe verlangt, is dat niet om eenige waardigheid der Korinthiërs, maar vanwege de genade Gods, aan Korinthe verleend, waarvan Jeruzalem de vruchten plukt. Nu, aan het slot, spreekt Paulus zelfs van vjisQfidXAovoa yaQiq. Wij zullen daarbij moeten denken aan het feit, dat het in de oudheid als iets ongehoords moet zijn gezien, dat Grieken te Korinthe iets deden ten behoeve van barbaren te Jeruzalem. Dat Gods genade dit bewerkt, toont duidelijk het alles overtreffende van die genade. Geen wonder, dat de Jeruzalemmers naar zulke rijkbegenadigden begeerden om met hen gemeenschap te oefenen. Wij merken op, dat zich hier een groot geloof van Paulus openbaart. De zaak der collecte was te Korinthe nog allerminst in orde. Daarom juist schreef Paulus. Maar hij is er zeker van, dat de reeds aanwezige jiQO&v/tiia tot daden van mededeelzaamheid leiden zal. Daarom durft hij te schrijven, als hij doet. 15. Aan het slot van dit deel een dankzegging. Xccqi$ sluit onmiddellijk bij -/.aQiv vs 14 aan. God komt de dank en de eer toe, voor wat Hij deed. JcoQsa zal hier gebruikt zijn, omdat na aan het begin niet weer kon worden gebezigd. Zakelijk ziet de ócdqscc op de vs 14 bedoelde x, 7 : 16, het tweede met x«(>ts, 9 : 15, terwijl we 13 : 11 lezen £«t'gere. Een zekere parallellie valt daarin niet te miskennen. Het is steeds het dankbaar eindigen in God. 1—15. Wij kunnen aansluiten, bij wat wij aan het begin van cap. 9 opmerkten. Paulus schrijft over de collecte, werkende op het gevoel, ook op het eergevoel der Korinthiërs. Dan in het vertrouwen, dat de zaak in orde komt. Terwijl in de eerste verzen nog een nadere uitwerking wordt gegeven van de maatregelen, die reeds in cap. 8 ter sprake kwamen, handelt de apostel vs 6 vlg. eerst over de weldadigheid in het algemeen, daarna over den zegen, dien zij, die zegen verspreiden, zullen ontvangen. Het einde van alles is de grootmaking van den naam Gods, Die tot weldadigheid bekwaamt en Wien de dank er voor wordt toegebracht. 2 : 9 en xo. De zaak der collecte is groot genoeg om er God voor te prijzen, vooral nu ze als xagts is voorgesteld. Dat de dankzegging niet is een God prijzen, omdat Joden- en heidenchristenen in de collecte elkander vonden, spreekt na het bl. 330, noot opgemerkte van zelf. DERDE DEEL TEGEN DEN INVLOED DER JUDAÏSTEN HOOFDSTUK X. In de Inleiding hebben wij uiteengezet, dat Cap. 10—13, hoewel velen het anders zien, een oorspronkelijk deel van 2 Kor. vormen. Wij kunnen daarom hier volstaan met een enkele opmerking. Titus is in Macedonië bij Paulus gekomen en bracht goede tijding mee, het vertrouwen was hersteld. Maar Titus had ook mededeelingen van minder verblijdenden aard. En Paulus wil in 2 Kor. niet alleen zijn vreugde uitspreken over het feit, dat alles weer in orde is, hij acht zich ook geroepen te vermanen. Dat vermanen geschiedt op den grondslag van het herstelde vertrouwen en ook daarom met groote voorzichtigheid. Paulus begint met de kleinste kwestie, die van de collecte, een kwestie, waarmede hij de Korinthiërs nauwelijks voor 't hoofd kon stooten, en behandelt daarna de grootere moeilijkheid, het luisteren naar de Judaïsten. Dit was iets, waartegen Paulus groote bezwaren had. Wij weten, dat de Judaïsten, Christenen uit de Joden, waarschijnlijk vooral uit Jeruzalem afkomstig, Paulus zijn nagereisd en op verschillende plaatsen getracht hebben, Paulus' invloed te breken. Zij hebben gewerkt in de Galatische gemeenten en daar beproefd de heidenchristenen te brengen tot de onderhouding van de wet van Mozes. Zij hebben gewerkt te Filippi, zij hebben ook te Korinthe gewerkt. Nu zien we, dat hun drijven niet overal hetzelfde karakter draagt. Zoo lezen wij in 2 Kor. niet, dat de Judaïsten gepoogd hebben de Korinthiërs te brengen tot de besnijdenis, tot de onderhouding van de ceremonieele wet, wat ze in de Galatische kerken wel hebben gedaan. Het is mogelijk, dat zij te Korinthe, waar de gemeente volkomen heidenchristelijk was, niet dadelijk zoover hebben durven gaan. Wij stellen ons den toestand dan aldus voor. Al ontbreekt niet elke toespeling op dwaalleer, 11 : 4, zoo is toch de hoofdzaak, dat de leugenleeraars Paulus' gezag als apostel ondermijnen, hem pogen verdacht te maken bij de Korinthiërs. Wij krijgen den indruk, dat hun arbeid nog maar in het begin is, dat zij een grondslag leggen, waarop dan straks hun dwaalleer kan worden gebouwd. Juist dat is gevaarlijk. En het is de voorbereiding van het prediken van de onderhouding van de wet van Mozes, waartegen Paulus zich verzet. Vandaar, dat Paulus zich in hoofdstuk 10—13 krachtig tegen de Judaïstische propaganda keert. De Judaïsten kunnen niet alleen, omdat hun arbeid nog maar in het begin is, doch ook om andere redenen, slechts kort geleden te Korinthe zijn gekomen. In i Kor. hooren wij niets van hen. Evenmin spreekt Paulus thans van reeds vroeger ter zake gegeven vermaningen. Waaruit valt af te leiden, dat Paulus er niet bij het tusschenbezoek over heeft gesproken, dat de tusschenbrief er niet over handelde, dat Titus ten deze geen opdracht had ontvangen. Wij moeten daarom wel aannemen, dat de Judaïstische propaganda pas is begonnen. Zij mag dan ook niet in verband worden gebracht met de moeilijkheden, waarvan cap. i—7 spreken. Wie dat doet, kan inderdaad niet begrijpen, hoe na cap. 1—7 nog cap. 10—13 kunnen volgen. Wij staan hier voor een nieuwe kwestie, waarvan Paulus het eerst door een bericht van Titus kennis heeft gekregen. Schlatter merkt daarbij terecht op, dat als cap. 10—13 niet tot onzen brief behooren, wij feitelijk in heel den brief niet hooren, waarom Paulus thans, nu de zaken in orde waren, nog een bezoek aan Korinthe moest brengen. Nog moet opgemerkt, dat Paulus niet de Judaïsten zelf bestrijdt, hij waarschuwt tegen hun invloed, hij handelt over hen. Ook dat is verklaarbaar, indien de propagandisten eerst sinds kort te Korinthe zijn gekomen en pas invloed begonnen of dreigden te krijgen. De gemeente zelf heeft nog geen eigenlijke Judaïsten onder haar leden 1). Er is alleen sympathie, met name ten aanzien van de aanmerkingen, die op het beleid van Paulus werden gemaakt. Toch blijft er ook in dit opzicht verschil tusschen het cap. 1—7 onderstelde en de thans besproken moeilijkheid. Het heeft eenmaal zóó gestaan, dat Paulus met de Korinthiërs niet meer spreken kon, de band was verbroken. Daarvan is thans geen sprake. Het gaat nu niet verder, dan dat men twijfelen gaat aan de waarheid van een deel van Paulus' prediking, liever gezegd aan de juistheid van zijn optreden. Men richt zich niet tegen Paulus' persoon, maar tegen zijn ambt. De moeite is niet in de gemeente ontstaan en deze is ook nog niet bepaald afgeweken, maar zij loopt gevaar onder verkeerden invloed te komen. En dat mag niet geschieden. Verwerping van Paulus' ambt leidt naar verwerping van het evangelie. Er moet vertrouwen zijn, maar ook blijven, vgl. 7 : 16. Het vertrouwen zou weerweggaan, als men onder Judaïstischen invloed zich van Paulus losmaakte en daarom treedt de apostel krachtig op. Waarbij wij opmerken, dat Paulus' scherpste woorden zich niet tegen de Korinthiërs *) Meer dan eens is vermoed, dat de Judaïsten Korinthe reeds weder verlaten hadden, toen Paulus 2 Kor. schreef en dat Paulus daarom niet aan hen, maar over hen schrijft. Met zekerheid is hier niets te zeggen. Men kan opmerken, dat de propaganda nog maar aan het begin staat. Doch het is ook mogelijk, dat de dwaalleeraars verder reisden, omdat zij oordeelden, dat te Korinthe genoeg door hen bereikt was en zij de zaak verder konden laten groeien. VIII. 22 richten, maar aan de Korinthiërs Paulus' oordeel geven over de ingeslopen verleiders. io : i—7. Inleiding. 1. Het begin van dit nieuwe gedeelte met avröq ós èyój IlavXos en het daarop volgend absoluut, d. i. zonder objectszin, gebruikte nuQccxaXat is merkwaardig. Paulus spreekt altijd zelf in zijn brieven; ook als hij het meervoud gebruikt en dus eventueel zijn medewerkers insluit, neemt hij, wat hij zegt of schrijft, toch ten volle voor eigen rekening. Het moet dus een bijzondere bedoeling hebben, dat Paulus zoo sterk den nadruk legt op zijn persoon, ik Paulus zelf, vgl. 12 : 13. Er is in de brieven van Paulus geen zuivere parallel van deze uitdrukking, Gal. 5 : 2 en 1 Thess. 2 : 18 zijn minder sterk 1). Paulus komt dus thans met een zeer persoonlijk woord. Anderen hebben geen invloed op hem uitgeoefend. Ook Titus, van wien hij de eerste berichten over de Judaïsten kreeg, heeft hem niet bewogen te schrijven, als hij doet. Evenmin mag men Timotheus, aan het begin van den brief genoemd, voor het volgende verantwoordelijk stellen. En wat Paulus nu zegt, kan hij zijn afgezanten niet laten zeggen, dat doet hij persoonlijk. Paulus zelf gaat het als geroepen apostel, ondanks al de zwakheid, die hem aankleeft en die hij gaarne erkent, opnemen voor zijn ambt. Men heeft zich bepaald gekeerd tegen zijn wijze van optreden, Paulus heeft er zich rekenschap van gegeven en handhaaft haar ten volle 2). Wie de bezwaren, die zijn ingebracht, van beteekenis acht, verwerpt den ganschen Paulus, ook zijn evangelie, vgl. 11 : 4. Jé wijst op den overgang naar een nieuw onderwerp. llaQctxakeiv is een typisch Paulinisch woord. Het komt wel niet uitsluitend bij Paulus *) De beteekenis van avjog tyo> IlavXog kan niet zijn, dat Paulus thans persoonlijk de pen ter hand neemt. Dan mochten we ygacpw verwachten, niet itagaxalai. Bedoelde Paulus: dezelfde Paulus, dien gij minacht, dan verwachtten we ó avróg (Plummer). 2) Bachmann wijst er niet zonder reden op, dat een gedeelte, dat zoo ongewoon begint als het onze, onderstelt, dat er iets is voorafgegaan, waarin minder persoonlijk werd opgetreden. Want avzóg Sè iyó) Ilavlog maakt geen tegenstelling met r/fieïg of vfteïg, maar met Paulus zelf, zooals hij vroeger optrad. Hier is weer een grond, die het niet mogelijk maakt cap. 10—13 los te maken van het vorige. Paulus is inderdaad in 10—13 meer persoonlijk dan in 1—9. Dat blijkt ook daaruit, dat in cap. 10—13 veel vaker dan vroeger de eerste persoon singularis is gebruikt. Nog nemen wij van Bachmann over, dat de scherpe uitdrukking niet bepaald jzagaxaXai kan betreffen, alsof het vorige ook door anderen werd voorgehouden, het volgende alleen door Paulus zelf. Dat is hierom onmogelijk, omdat 9 : 15 een afsluiting van het vorige geeft, waarop geen voortzetting, ook niet in den vorm van een tegenstelling, volgen kan. voor 1), maar bij hem vindt men dit en verwante woorden onophoudelijk om aan te geven, wat de apostel, de ambtsdrager tot taak heeft ten aanzien van de gemeente. En dan beteekent het 't toespreken, dat zoowel vermanen als vertroosten omvat. Hoewel in ons verband, wat wij vermanen zouden noemen, ongetwijfeld het meest naar voren komt, ontbreekt toch het element van troosten blijkens ngavtij; en i'jiieixsia niet geheel. Na het bijzondere avroq èyw IJavXog mogen wij wel zeggen, dat de apostel in itaQaxaXdt de hem bijzonder eigen wijze van werken, de manier, waarop hij zijn ambt uitoefent, naar voren brengt. Wij kunnen dit ook daarom zeggen, wijl TcaQa/.alüt hier, wat zelden het geval is, absoluut staat, d. w. z. wij lezen niet, waartoe Paulus vermaant. Zoo komt het jiccqcixtrtelv uit als bijzondere ambtelijke daad van Paulus. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Paulus' medewerkers niet vermanen, maar, als die het doen, doen zij het in navolging en opdracht van Paulus. Straks in vs 2 krijgen we de eerste uitwerking van het naqaxaXeiv. Uit v/uüq blijkt, dat vs i bepaald tot de gemeente is gericht. Reeds op dien grond is het gewenscht in den volgenden zin met ó'g iets te lezen, wat men in de gemeente zeide. De Judaïsten, onder wier invloed men zoo sprak, gingen veel verder, vs 7, 10, 12. De verhouding met de gemeente is in orde en die zal in orde blijven, wanneer Paulus haar ontdekt aan het drijven der Judaïsten. Paulus' komst zal geen komst év kvnzijn, 13 : 2. De gemeente zal zijn TtaQcexaXslv aanvaarden. Aid c. genet, spreekt van de middelen, waardoor het naQaxaXslv plaats vindt, vgl. Rom. 12 : 1 TtdQaxaXat óia töjv oixtiq/umv tov &eov. De aard van de uitdrukkingen achter óia bepaalt uit den aard der zaak de variatie, waarin óia is gebruikt. Daarom moet eerst de beteekenis dier uitdrukkingen worden vastgesteld. ÜQavzriq, zachtmoedigheid, 1 Kor. 4 : 21; éjcieixeia, toegevendheid, dat is het voor iemand uit den weg gaan als uiting der zachtmoedigheid, 1 Petr. 2 : 23. Het verband toont, dat beide deugden niet als verborgene, maar als zich openbarende zijn bedoeld (vgl. Windisch). Tov Xqmstov kan zoowel genet, subject, als object, zijn. Men kan opvatten: de zachtmoedigheid en toegevendheid, welke Christus getoond heeft tijdens Zijn omwandeling op aarde, Zijn lijden en sterven en die Hij nog in de heerlijkheid toont aan Zijn volk, Matth. 11 : 29. Men kan ook denken aan de zachtmoedigheid en het uit den weg gaan> die de geloovigen hebben te betoonen tegenover Christus, hun Koning. En in dit laatste geval kan men nog vragen, wiens zachtmoedigheid is bedoeld, die van Paulus of die van de Korinthiërs. Wij meenen dat rov Xqiotov als genet, subject, moet worden verstaan. 1. Als Paulus vermaant 1) In de Johanneische geschriften ontbreekt het geheel. dia, moet op dia iets volgen, dat tot voorbeeld, tot maatstaf dienen kan. Dat kan de npavtijs van de Korinthiërs en zelfs die van Paulus niet zijn. Van de eerste zouden we eerder zeggen, dat ze ontbrak, en de tweede is zeker niet volmaakt, Hand. 23 : 3. 2. In de Schrift is juist de zachtmoedigheid en de nederigheid van Christus en die ook vrijwel uitsluitend ons ten voorbeeld gesteld, Joh. 13 : 14, 15; 1 Petr. 2 : 21. 3. Nu de 7tQctvT?i$ vooropstaat en de exleisceia volgt, blijkt dat Paulus uitgaat van de blijvende deugd en vandaar komt tot haar uiting. Dit past beter van Christus, dan van menschen. Nemen wij rov Xqiotov als genet, subject, dan komen wij in de lijn van 8 : 9 en kunnen we het éui omschrijven met: door u te wijzen op. Juist in verband met 8 : 9 en ook op grond van de beteekenis van xt>avtt{q en exieixeia kunnen wij aan het gansche werk van Christus denken, waarin Hij Zijn goedheid openbaarde, niet alleen aan Zijn smaad en hoon. Paulus vermaant met het gepredikte en daardoor bekende voorbeeld en werk van Christus 1). De Korinthiërs moeten Christus navolgen en zich daarom stellen onder het woord van Paulus. Maar Paulus verklaart ook zelf, dat hij bij het vermanen Christus voor oogen heeft en dat hij dus ondanks scherpe vermaningen in den geest der broederlijke liefde met Korinthe handelen gaat, vgl. 1 Kor. 4 : 21. Hij spreekt niet in drift of toorn, hij heeft Christus voor oogen en stelt Hem ten voorbeeld en zoekt de uitbreiding van Zijn rijk 2). '0§ kan niet op Christus zien, de relatieve zin moet blijkens het verband met avröq iyoj llav/.oi worden verbonden. De zin heeft een ironischen klank. Wij mogen veilig aannemen, dat Paulus hier woorden aanhaalt, die de Korinthiërs van hem hadden gebruikt en die Titus had overgebracht. Ook uit andere plaatsen blijkt, dat men te Korinthe van Paulus zeide: hij durft op te treden, als hij ver weg is, als hij een brief schrijft, 10 : 10; 12 : 20; 13 : 2, 10. Nu is die beschuldiging tot op zekere hoogte te begrijpen. Paulus heeft er in 1 Kor. nadruk op gelegd, dat !) Men zou kunnen verklaren: met de zachtmoedigheid en toegevendheid, die Christus zelf betoond heeft en die Hij als hoogste ambtsdrager mij, Zijn apostel, gelast te betoonen. Op zichzelf is die verklaring niet geheel onmogelijk. Maar ze heeft tegen: a. dat zij het afgeleide aanneemt (de bij Paulus aanwezige m. en i.), terwijl de woorden het oorspronkelijke toelaten; b. dat Sid minder goed tot zijn recht komt. Immers Jtgavzijs en ijttcixeia zeggen, hoe Paulus vermaant. Men zou een dativus, èv of nog beter een adverbium verwachten; c. het reeds vermelde element, dat Paulus bij het vermanen van de korinthiërs moeilijk een beroep kan doen op deugden, die hij niet immer getoond heeft te bezitten. Dat was niet voorzichtig geweest. 2) Door de gebruikte uitdrukkingen wordt dit naoaxalciv van Paulus veel krachtiger dan zijn aandringen op de collecte. Zoo ongeveer Allo. hij te Korinthe heeft gepredikt met vrees en beven, hij had niets van de Grieksche redenaars, die te Korinthe werden bewonderd, vgl. i Kor. i : 17 vlg.; 2 : 1 vlg. Men moet er voorts rekening mee houden, dat een eerste prediking, een zendingsprediking, uit den aard der zaak poogt te winnen. Een scherpe prediking kan pas komen, als dwaling is binnengeslopen. Bij het tusschenbezoek heeft Paulus smart getoond, 2 Kor. 2:1. Ten allen tijde is vermoed, dat Paulus' stem zwak was, heel zijn optreden geen indruk maakte. In dit opzicht komen we echter niet verder dan een vermoeden, dat tenslotte rust op onze plaats en verwante. In ieder geval was de zonde der Korinthiërs, dat zij geen oog hadden voor de geestelijke kracht, die zich in Paulus woord openbaarde, 1 Kor. 2 : 4. Men heeft aangezien, wat voor oogen was, gemeten naar eigen verkeerden maatstaf en juist zoo kwam het, dat men de Judaïstische predikers boven Paulus dreigde te stellen, althans naar hen hoorde. Kara ngóaatjiov, wanneer men mij ziet, als ik er ben. Taxeivóq, vgl. 7 : 6, duidt geen ondeugd aan 1), het spreekt van iemand, die zich niet laat gelden, die van lagen staat is, en die dus niet als leider optreedt, 11:7. Juist dat zal men in Paulus hebben gemist. Dat si/ui wegblijft, stelt de zaak nog scherper. De Judaïsten waren brutaal, 11 : 20, en dat maakte indruk te Korinthe. Men verweet Paulus, dat hij eerst, als hij ver weg was, afgezanten zond, brieven schreef, krachtig durfde op te treden. Dan had hij moed, S-aQQdt. Paulus' tusschenbrief kan tot deze opmerking aanleiding hebben gegeven. Men vergat, dat Paulus eerst den scherpen tusschenbrief schreef, toen een poging om in persoon de zaken te Korinthe in orde te brengen volkomen was mislukt. Als Paulus het niet winnen kon, zoo heeft men te Korinthe gezegd, trekt hij weg en zendt hij een scherpen brief. Zeer zeker heeft Paulus, als hij afwezig is, moed, maar anders dan de Korinthiërs het bedoelden, vgl. 7 : 16. En wat men Paulus verweten heeft en waarvan de apostel door Titus mededeelingen kennis zal hebben gekregen, zat hem hoog, zoodat hij aan zijn 7iaQaxa}.eiv ditmaal door bijzondere uitdrukkingen kracht bijzet. Want hij moet rekenen met de mogelijkheid, dat ondanks de herstelde verhouding 2), als hij scherp vermanen gaat, 1) Windisch oordeelt, dat TajiEivog op onze plaats wel een ondeugd aanduidt, omdat het een woord der tegenstanders is. Het is ten slotte mogelijk, al hebben Cremer-Kögel gelijk, dat het N. T. het woord nooit heeft in ongunstigen zin. Dat zou dan alleen hier moeten zijn. 2) Het is niet onmogelijk, dat Paulus ook met het oog op dit verwijt het eerste deel van den brief zeer kalm heeft ingericht en ook schriftelijk alles heeft gezegd, wat ten voordeele van de Korinthiërs gezegd kon worden. Het is dan allerminst in cauda venenum, maar scherp vermaan op den grondslag van de herstelde verhouding. men weer zal zeggen: in een brief durft hij. Daarom moet dit eerst uit den weg. Wat hij tegen het verwijt der Korinthiërs op heeft te merken, leert het vervolg1). Ook deze moeilijkheid, die nog niet was weggenomen, moet verdwijnen. Zie voorts bij vs 2. 2. Jéofiai óè neemt naQaxa^tü op, wat krachtiger aan de eene zijde, omdat het dieper gaat, maar ook weer bescheidener aan de andere zijde; en voorts heeft het nu bij zich, wat Paulus vraagt. Wij moeten óio/iai niet verstaan van bidden tot God (Bachmann), dat gaat in tegen het verband. Paulus richt zich tot de Korinthiërs en vraagt van hen, dat zij iets niet noodig zullen maken, vgl. Gal. 4 : 12. Dat is ró kccqojv &aqq^aai 2). Paulus heeft nog een pijl op den boog. Hij kan ook, als het noodig is, kras optreden, wanneer hij aanwezig is. Zoover is het nog niet gekomen 3). Hier volgt uit, dat Paulus bij het tusschenbezoek meer teleurgesteld, ontmoedigd dan toornig Korinthe heeft verlaten en daarna tot de slotsom is gekomen, dat een scherpe brief noodzakelijk was. Maar nu staat het aan de Korinthiërs om te zorgen, dat Paulus bij zijn aanstaande bezoek niet kras behoeft te handelen, vgl. 13:2 vlg. De goede verhouding moet blijven, zij moeten op grond daarvan naar Paulus hooren. Wanneer wij dit vergelijken met 2 : 1 vlg., waar Paulus zegt niet weder tv ).vxri te willen komen, maar eerst de zaak in orde te willen hebben, verstaan wij nog beter, wat bedoeld is. Paulus is op dit oogenblik niet bang, dat hij tot S-aQQïjoai zal moeten overgaan; zijn vraag is, laat het niet zóó worden, dat het er van zou moeten komen, wanneer ik eenmaal bij u ben. Het is in den trant van 1 Kor. 4 : 21. Paulus wil kwaad voorkomen. De apostel doet zijn verzoek xfi jienoiS-rjOsi, in het d. i. het bepaalde vertrouwen 4). Dit rij 1) Wij spreken hier van een verwijt der Korinthiërs. Het is merkwaardig, dat bij volgende verwijten, die Paulus vermeldt, vs 2, 7, 10, gesproken wordt van menschen buiten de gemeente, die ze uitten. Dat gebeurt hier niet. Daarom denken we in vs 1 aan een verwijt, dat door de Korinthiërs, niet door de Judaïsten was geuit. Zie verder over deze kwestie bij vs 2. 2) Over den nominativus nagojv, zie § 310, 1. 3) Windisch acht het mogelijk, dat in ftagerjoai een soort tegenstelling ligt met jtgavTTis, ijzieixEia, die ook zouden moeten worden genomen van de wijze, waarop Paulus vermaant. Wij achten dat onjuist, omdat we in Ho-oqllv geen tegenstelling vinden met de woorden van vs 1. Men zie het gebruik van ftaggeïv 5 : 6 en 8. De tegenstelling van 1 Thess. 2 : 7, waarop Windisch wijst, draagt een geheel ander karakter. We zijn het met Bachmann eens, dat Paulus door het lidwoord te gebruiken (zo lïuoorjoaL) het woord van den tegenstander opneemt en verklaart, dat het zoover zou kunnen komen. 4) Van jzenoi&rioig is ook 1 : 15 sprake. Wij zien hierin een aanduiding van het herstelde vertrouwen. In dat vertrouwen kan de apostel de Korinthiërs iets verzoeken, maar zich ook keeren tegen slaat op het vervolg, daar wordt het karakter van het vertrouwen nader omschreven. Paulus vraagt in het (zelfde) vertrouwen, waarmee Paulus rekent op te treden tegen zijn tegenstanders. Van tegenstanders, die wel van de gemeente moeten worden onderscheiden, al zal straks blijken, dat zij invloed op haar oefenen, hooren wij hier voor het eerst. Daarbij rijst terstond de vraag, of het verwijt, dat we vs i lazen, soms van die tegenstanders komt en niet van de Korinthiërs. Het is niet onmogelijk, dat de tegenstanders er de hand in hebben gehad, maar dat het van hen afkomstig is, is niet aan te nemen, i. Het moet zijn oorsprong vinden in een briefwisseling, die niet tusschen Paulus en de Judaïsten, maar tusschen Paulus en de Korinthiërs is gevoerd. Hoogstens kunnen de Judaïsten de Korinthiërs geholpen hebben om, wat men te Korinthe zelf al opgemerkt had, te verklaren in den zin van het vermelde verwijt; 2. Paulus vermaant vs 1 bepaald de Korinthiërs (v/uaq) en ook in den relatieven zin lezen wij et'g v,uaq; dan zal, wat in dien zin staat, wel door de Korinthiërs zijn gezegd. Maar in den relatieven zin van vs 2, ingeleid door ij, spreekt Paulus duidelijk over de tegenstanders buiten de gemeente. Het gaat tïii xivaq, die niet als 1 Kor. 15 : 12 èv v/ilv riveg heeten. Vgl. rig, vs 7; (prjoiv, vs 10; xioiv, vs 12. De aanduiding blijft vaag. Paulus spreekt niet tot deze menschen, maar over hen tot de Korinthiërs en die wisten, wie bedoeld waren. Al staat Paulus tegenover de gemeente in een houding van vertrouwen, dat sluit optreden tegen de anderen niet uit, doch in. Juist omdat Paulus de gemeente vertrouwt, zal hij, wanneer zij bij zijn komst onverhoopt mocht blijken niet recht te staan, tegen haar optreden op dezelfde wijze, als hij het tegen zijn tegenstanders acht te doen, vgl. 13 : 2 vlg. AoyiZ,ofiai, rekenen, ergens voor houden, onderstelt een zeker over- zijn tegenstanders. Belser verbindt rij nenoi-d-rjoei niet met Séofiai, maar met -9-aQgrjaai, mein Bittwunsch geht dahin dass ich nicht in Korinth mit der Zuversicht gegen euch auftreten muss, mit welcher ich dort nach der Ankunft gegen meine Widersacher vorgehen werde. Zie ook Bachmann. Heel veel verschil maakt dit niet. Neemt men ró fit/ jiólqcov ftaggijcai als één uitdrukking, zijnde het object van Séofiai en let men er op, dat Paulus niet zegt, dat hij zal optreden, maar dat hij thans waagt, dan pleit wat meer voor de in den tekst gegeven opvatting. Voor Belser pleit, dat jiejzoi&rjoei door hem genomen wordt bij het woord, waar het het dichtst bij staat en dat het dan bij de verwante woorden ftagerjoai en zolfirjaai behoort. Windisch wil nenoWr/ois hier onderscheiden van jicjxoi&rjois, 1:15. Hier zou het de zekerheid, het zelfvertrouwen zijn, de i^ovaia van vs 8. De vraag is, of nenoi'd-rjais dan niet te uitsluitend op grond van deze plaats de beteekenis zelfvertrouwen krijgt. Misschien laat Windisch zich te veel leiden door zijn verdeelingshypothese. In ieder geval verbindt hij crcjzot&rjaig te uitsluitend met het vervolg. Het hoort in de eerste plaats bij het voorafgaande. leg, dat tot het vormen van een overtuiging heeft geleid. Soms wordt Xoyi^o/iai passief genomen, maar dat verdient geen aanbeveling, omdat het volgende J.oytCofii-vovq ook mediaal is te verstaan en omdat het verband juist spreekt van Paulus' niet krasse optreden. De apostel zegt van zichzelf, dat hij oordeelt te wagen tegen sommige menschen. Tokfiüi is niet geheel hetzelfde als S-uqqój. In het laatste woord ligt meer de zekerheid te zullen slagen, is het eerste meer de vermetelheid van het probeeren. OaQQeiv kan zonder meer absoluut worden gebruikt en spreekt van steeds aanwezigen moed, bij xoXfiav verwacht men te hooren, wat iemand waagt, zie echter n : ai. In zooverre zegt xokfiiioai hier meer. Paulus durft het op te nemen tegen die menschen. Juist naast is xoXfir^oai op zijn plaats. Het is, alsof Paulus zeggen wil, ik reken er op, dat het moet, kome wat er van kome. Deze uitdrukking sluit in, dat Paulus optreden zal, al zegt hij dat niet, zie bl. 342, noot 4. Dat Paulus van rivéq spreekt, bewijst dat hij niet aan een groot aantal denkt. En dat is volkomen begrijpelijk, wanneer de apostel het oog heeft op enkele van elders gekomen dwaalleeraars. Waar die menschen vandaan kwamen, wie zij waren, wat zij leerden of deden, zegt Paulus niet, dat alles was te Korinthe voldoende bekend. Het zijn menschen, die koyi^ovxai, zij gaan met overleg te werk, rekenen even goed als Paulus zelf. En zij zijn ten aanzien van Paulus en zijn medewerkers (i]/iaq) tot de slotsom gekomen: xaxa oaQxa TifQiTtaTovöiv, vgl. i : 17* Dit is nu een woord, dat niet als dat van vs 1 (ook) in de gemeente werd gehoord, maar bepaald een uitspraak der tegenstanders (Windisch). Wij mogen op grond van Rom. 8 : 4 xaxa or'cQxa jtSQJtiicaxsiv wel als een staande uitdrukking beschouwen ter aanduiding van hen, die zich tot Christus niet hebben bekeerd 1). ZaQï is hier het zondige vleesch, dat staat tegenover jtvsv/ua. Wie naar het vleesch wandelt, leeft in de zonde, dient haar, want xö (pQÓvjjficc xijs oaQxb§ &avaxo$. Nu zijn er menschen, die van Paulus oordeelden, dat hij de zonde diende. Waarom zij dat meenden, zegt Paulus weer niet, later blijkt het wel. Zij verstonden er niet onder, dat Paulus in ontucht wandelt of iets dergelijks, een beschuldiging, die al te dwaas zou zijn, maar dat zijn bedoelingen niet zuiver zijn. Men kan met Bachmann ook denken aan vrees voor menschen. Vgl. ook Lietzmann. Zoover als de tegenstanders zijn de Korinthiërs zeker niet gegaan, deze be- 1) De uitdrukking aaza oagxa jieQuzateïv is zuiver Paulinisch. Dat wil niet zeggen, dat Paulus de beschuldiging van de Judaïsten in zijn eigen woorden weergeeft. 'Sis wijst in andere richting. De Judaïsten waren zeer goed op de hoogte van Paulus' prediking en gebruiken des apostels eigen woorden om hem te smaden. Anders Bachmann. schuldiging is veel sterker, dan die van vs i. De laatstgenoemde betreft slechts het ambt, in vs 2 is de persoon in geding. 'S2g zegt, die ons houden voor menschen die, in eigen schatting naar het vleesch wandelen. Het maakt de uitspraak subjectief, het is niet het oordeel van Paulus' tegenstanders, zonder meer, weineen!, hij zelf meent het, zoo achten zij; hij weet, dat hij anders is, dan hij zich voordoet. Dat is juist het karakter van het xaxa CaQxa nsQinaxeiv 1). Daardoor wordt de beschuldiging des te gemeener. Zij tast het karakter aan, beschuldigt Paulus van huichelarij. Dat verklaart mede Paulus' felle verweer. Men zie i : 12; 2 : 17; 4:2; 12 : 16, waar de apostel indirect soortgelijke beschuldigingen afwijst. 3. Vs 3 is blijkens yccg een reden, het is moeilijk te zeggen, waarvan, al is ook waar, dat de gang van het betoog niet lastig is aan te geven. Uit de tegenstelling blijkt, dat Paulus zegt, men beschuldigt ons van naar het vleesch te wandelen, maar dat is niet waar, want wij voeren een veldtocht, maar niet naar het vleesch. Men zou y&Q bepaald met jtenoL&riöei kunnen verbinden, wij achten ons in vertrouwen te kunnen wagen aan verzet tegen hen, die dat van ons beweren, omdat ons vertrouwen ook inhoudt, dat wij niet naar het vleesch strijden. In ieder geval geeft Paulus met yaQ de reden aan, waarom zijn standpunt, zijn optreden is en kan zijn, als het is. Nu maakt de apostel daarbij gebruik van de verschillende variaties, die in Ssoj 4). Wij kunnen die woorden het beste als één begrip nemen, vgl. aozeioz ra» &£, dus niet machtig ten voordeele van God, maar machtig in Goddelijke schatting, dat is waarlijk machtig B). Wij herinneren aan óvva/uiq &sov ioziv van het evangelie, Rom. 1 : 16; aan èv aizodsi^si óvvaftetaq, 1 Kor. 2 : 4 vlg. Naar wereldschen maatstaf zijn vleeschelijke wapenen krachtig, bereiken ze iets. In den oorlog kent men geen scrupules; het nood breekt x) Terecht merkt Plummer op, dat juist, nu men Paulus van lafheid beschuldigd heeft, het beeld van den veldtocht aan beteekenis wint. 2) Begrijpen we Bachmann goed, dan wil hij in oipazt:vouï:i}a niet lezen een aanduiding van het werk van Paulus in het algemeen, maar van des apostels concrete optreden tegen de Judaïsten. Daartegen pleit: a. dat Paulus hier nog aan de algemeene inleiding bezig is en naar onze opvatting ook vs i niet van de Judaïsten spreekt; b. dat deze bepaalde strijd tegen de Judaïsten nog beginnen moet en de strijd eigenlijk niet tegen de Judaïsten, maar over hen heen tegen de gemeente gaat; c. dat Paulus in het algemeen gaarne het Christelijk optreden als strijd teekent. Men moet dus niet een groot verschil maken tusschen jinoaxaXoi en azgazevófis&a, alsof het eerste de gemeente betrof, het laatste niet. 3) Zie Komm. op 1 Kor. 3:1. 4) Plummer vestigt er de aandacht op, dat de tegenstelling niet is nvevfActzixd, waarschijnlijk omdat Paulus in heel dit verband op de kracht van zijn optreden wijst. 6) Men vatte z<ö &e<ö niet op als dativus commodi. Want al is het waar, dat de wapenen in den dienst Gods worden gebruikt, een dativus commodi bevat in den grond der zaak de voorstelling, dat iets buiten God Hem commodum zou brengen. Dat is de bedoeling zeker niet. wet is hoogste wijsheid. Maar in Paulus' veldtocht gaat het anders toe. Hij strijdt, met wat voor God bestaan kan en wat daarom de hoogste kracht oefent. Zoo is zijn strijd onderscheiden van eiken aardschen strijd, ov oaQxixóq. ll(tóg zal men in dit verband niet mogen opvatten, van wat de wapenen kunnen doen, maar van wat zij werkelijk doen, omdat Paulus zijn veldtocht werkelijk voert en de wapenen inderdaad gebruikt. 'OftVQutfia, bolwerk; xa&aiQSOiq, het slechten. Paulus blijft bij het beeld van den veldtocht. Hij valt aan, hetzij de vaste vesting, hetzij de verdedigingswerken in het veld opgeworpen, Jes. 2 : ii—17. Men moet niet zoo ver gaan, dat men vraagt, wat onder die vesting te verstaan is. In zekeren zin blijkt dat wel eenigermate uit het vervolg, maar dan toch niet dan zeer in het algemeen. De hoofdzaak is hier niet, tegen wie Paulus strijdt, maar dat hij strijdt en hoe hij strijdt, dit als tegenstelling met het xaza GaQxa neQixazeiv. Er volgen nu een aantal participia, die behooren bij GTQarevo/Lie&a en die de wijze, waarop de veldtocht gevoerd wordt, nader aangeven. De zin met yÜQ is dan tusschenzin. Men zou eventueel de participia kunnen laten aansluiten bij rj/ud'tv en dus wat nauwer met den redengevenden zin verbinden. Maar practisch maakt dat geen verschil en nu het niet bepaald noodig is een onregelmatig in het zinsverband staand participium aan te nemen, vgl. 9 : 13, doen wij dat liever niet1). De overeenkomst van xaO-aiQovvrsq met xa&aiQeoiq doet zien, dat onder het bolwerk in de eerste plaats zijn te verstaan de AoyiOfioi. De constructie van den zin maakt het niet wenschelijk om xanx rijg yvtócfscog xov &sov ook met J.oyiC/iov$ te verbinden. Wijzen wij die verbinding af, dan zegt Paulus, dat hij Xoyio/ioi zonder meer neerwerpt of vernietigt. Nu is dat niet zoo vreemd, omdat ook tv&vfirjOeiq wel voorkomt in de beteekenis van kwade, menschelijke overleggingen, Matth. 9:4; 12 : 25 en de kleur van een woord ten slotte door het verband wordt bepaald s). In dit verband, als object van xa&aiQovvteq, kan i.oyiöfioi slechts beteekenen de zondige overleggingen der menschen. Paulus strijdt niet tegen de menschen zelf in de eerste plaats, maar tegen hun verkeerde bedenksels. De zondige mensch meent altijd het beter te weten, dan het Woord Gods. De volgende uitdrukking komt weer meer in de lijn van het beeld, immers ook vrpw,u a beteekent in de eerste plaats hoogte in eigenlijken zin, pas daarna misschien hoogmoed3). Neemt men vipcj/uix in eigen- *) Men moet dan los staande participia in den nominativus aannemen, en juist dit doen we niet, waar het niet strict noodig is. Voor de beteekenis maakt het geen verschil. 2) Zie Hermeneutiek, bl. 14 vlg. 3) Zoo Bauer, i. v., met een „wohl" en toegevende, dat Chrysostomus lijken zin, dan gaat het beeld over in de werkelijkheid en is er parallellie met öxvqojficc, vandaar, dat we meer schreven. Hoe men het neemt, de beteekenis is duidelijk. Van menschelijke zijde is er verzet, hoog oprijzend, d. i. ook opzettelijk, weloverwogen verzet tegen het werk Gods in de wereld en Paulus' veldtocht keert zich daartegen. Waar Paulus predikt, daar komt tegenstand, maar de apostel gaat daarvoor niet uit den weg. Het werk Gods wordt hier geteekend in de woorden yva>0iq tov d-eov. Dat O-sov genet, object, is, leert het verband, dat spreekt van menschelijke zonde. Tviüoiq mag nooit gezien worden als puur intellectueele kennis, het is kennis, die het hart niet onbewogen laat; kennis, die beteekenis heeft in en voor het leven van hem, die haar bezit. Die yvaxJig (tov S-eov) ist gehorsame Anerkennung des Willens Gottes x). De facto mogen we de yvaxfiq tov &eov gelijkstellen met het evangelie van Jezus Christus, dat onderwerping aan God predikt en den weg der zaligheid, vgl. 4 : 6 jtQÖq $ Tfj§ tov s-eov èv jiqoöü)X(o Xqlgtov, ook Kol. 2 : 2, 3 ct's sjtiyvatoiv tov fivorriqiov tov &eov, Xqiötov, èv a> eioiv jidvTsq oi &riOavQOÏ T»fë ootfiati xal yv(óos(oq ajcóxQv>axo>t en vjcaxori moet worden gedacht xov Xqioxov. In heel het verband denkt Paulus aan het koningschap van den Messias, vgl. vs 7, vs 14, ook vs 1 heeft xov Xqioxov 2). Er kon, om J) Schlatter schijnt mij het beeld te pressen, wanneer hij van het beeld twee verklaringen mogelijk acht: a. in plaats van de gedachten komt gehoorzaamheid of b. de gedachten moeten dienen om Christus gehoorzaam te zijn en aan b. de voorkeur geeft. 2) Bij Plummer vinden wij op vs 1 het vermoeden uitgesproken, maar twee dingen te noemen, volkomen meegaan zijn met de Judaïsten, er kon ook zijn een gelijkwaardig achten van hun prediking en die van Paulus. Paulus staat gereed om tegen elke ongehoorzaamheid op te treden met straf (èxtfixfjoai). Dat daarmede geestelijke straf bedoeld is, spreekt van zelf. Moeilijker is te zeggen, welke straf in concreto is gemeend. Het kan excommunicatie van bepaalde personen zijn in den geest van i Kor. 5. Maar het zou ook kunnen zijn niet naar Korinthe komen, 2 Kor. 2 : 1 vlg. Er bestaan meer mogelijkheden. Nu Paulus ze niet noemt, heeft het geen zin er naar te raden. De bedoeling is duidelijk, Paulus zegt, dat hij het er niet bij laten zal, hij staat gereed om te straffen 1). "Otap spreekt van een mogelijkheid, die er nog niet is, althans niet behoeft te zijn. TI^qovv wijst in dezelfde richting. Er is bij de Korinthiërs vjiaxori, zij hebben naar den tusschenbrief en naar Titus gehoord, 2 : 9. Maar die gehoorzaamheid moet worden aangevuld, zij moet volledig worden. Wij denken aan de collecte en in dit verband bepaald aan het luisteren naar de Judaïsten. Nu is de vraag, welke tijdsmogelijkheid met öxav is aangeduid. Het best kunnen wij aannemen, dat wij een verkorte constructie voor ons hebben, die voluit luiden zou: wij zijn gereed alle ongehoorzaamheid te bestraffen, welke houding wij eerst kunnen laten varen, wanneer voor ons vast zal staan, dat uw gehoorzaamheid een volle is. Er is wel gehoorzaamheid, maar er moet nog bij. Om misverstand te voorkomen dient hier te worden opgemerkt, dat de verzen 3—5 zeer algemeen waren, en dat eerst in den zin met ovav de gemeente wordt genoemd in vfiaiv. D. w. z. Paulus verklaart, dat zijn strijd tegen de gemeente, die ook in het vorige lag aangeduid, immers er was ook bij haar nayaxórj (b.v. in het luisteren naar de Judaïsten), op zal houden, als de gemeente volkomen gehoorzaam is. Paulus zegt niet, dat, als de gemeente gehoorzaam is, heel zijn strijd beëindigd is. Brengt deze brief de gemeente niet tot volkomen gehoorzaamheid, dan moet Paulus voortgaan ook haar te bestraffen. Men zie ook het sï éoze, 2 : 9. dat Xqlotov in dit gedeelte staat in verband met het Xgiazov eivai van vs 8. Onmogelijk is dat niet. Maar dat verbiedt ons niet Xqiotov te nemen in de beteekenis, welke het heeft. x) Calvijn verwijst naar Matth. 18 : 18 en schrijft dan: Tametsi enim non statim fulminat Deus, quum minister sententiam protulit: ratum tamen est iudicium, et suo tempore implebitur. Intellige semper, ubi minister spiritualibus armis pugnat. Aliqui de corporalibus poenis accipiunt, quibus Apostoli in contumaces aut impios vindicabant, quemadmodum Petrus Ananiam et Sapphiram morte, Paulus Elymam magum caecitate percussit. Verum alter sensus melius congruit. Neque enim semper aut promiscue usi sunt illa facultate Apostoli. Paulus autem generaliter loquitur etc. 7 : 15 slaat op wat Titus ondervonden had ten aanzien van de vroegere moeilijkheden. 1—6. De verzen i—6 vormen een soort algemeene inleiding, op wat volgt. Paulus zegt nog niet, waarover hij het in concreto hebben wil, hij beziet de zaak van de formeele zijde. Men heeft den apostel beschuldigd, hij werpt elke beschuldiging verre van zich, hij voert een geestelijken veldtocht. En hij moet daarmede voortgaan, totdat volkomen gehoorzaamheid zal zijn gekomen. Uit dezen opzet blijkt wel, dat de eigenlijke ongehoorzaamheid niet bij de Korinthiërs wordt gevonden, doch bij anderen, tot wie Paulus zich niet richt. Van de kerk te Korinthe verwacht hij gehoorzaamheid. io : 7—18. Het ware en het zondige roemen. 7. In vs 7 komt Paulus tot nadere bijzonderheden. Daarbij wordt de toon terstond meer bewogen, om niet te zeggen feller. BXéitsvs kan zijn: i. indicat. en dan a. vragend, b. verklarend bedoeld of 2. imperativus. Een vraag past hier niet. Daarop zou moeten volgen: ik niet, of: daarmede doet ge verkeerd, of: hoe komt ge daartoe? Een positieve indicativus past evenmin, vrijwel om dezelfde redenen. Ook dan zou moeten volgen: dat moogt ge niet doen, of misschien: dan ziet ge zelf, hoe de zaak staatJ). Vooral nu in het voorgaande bleek, dat Paulus van de Korinthiërs nog wel goede verwachtingen heeft, doch de ongehoorzaamheid van anderen bestrijdt, kunnen we fikénsxs niet opvatten als indicativus. Wij nemen daarom een imperativus aan: fii.ijitTe ra xava ngóoaixov, ziet aan, wat voor oogen is. Ta xava itQÓaotxov, wat naar het gelaat is, de dingen, die men zien kan 2), heeft, daar het vooropstaat, den meesten nadruk. Zoo liggen in deze woorden twee elementen. Vooreerst kunnen wij zeggen, dat Paulus een beroep doet op het gezond verstand van de lezers, (ziet zelf maar eens), gelijk wij dat meer vinden in zijn brieven, i Kor. io : 15. En in de tweede plaats vinden wij reeds hier het verschijnsel, dat wij in deze hoofdstukken meer aantreffen, Paulus plaatst zich (natuurlijk altijd tot op zekere hoogte of onderstellenderwijs) op het standpunt van de tegenstanders, vgl. 11 : 18; 12 : 11. Anderen zien naar wat voor oogen is, dat moeten de Korinthiërs nu ook maar eens doen. In zekeren zin deden zij x) Immers de mogelijkheid, die Schlatter vermeldt: gij ziet, wat bij u in het openbaar gebeurt, is óf zulk een tautologie, dat zij buiten den gezichtskring valt óf zij houdt in, gij ziet, dat men het erg bij u maakt, en dat ligt niet in de uitdrukking. 2) Ta xara Tcgóacojtov kan meer dan één beteekenis hebben. Het kan zijn het voor de hand liggende, zonder meer, maar ook de uiterlijke schijn in tegenstelling met de inwendige waarheid. Uit het feit, dat we pXénexe opvatten als imperativus, volgt, dat ra xava jiQÓaianov in de eerste beteekenis moet worden genomen. het reeds, vs i, zij moeten het goed doen. Wat te zien is, als wordt gehandeld, gelijk werd aangegeven, zegt het volgende. Wij kunnen omschrijven, wanneer gij let, op wat er geschiedt, dan stuit ge al dadelijk op de volgende ongemotiveerde bewering, waartegen ik opkomen moet. En verder ziet ge, wat vs 8 vlg., staat. Eï xi$ is zeer algemeen, indien iemand, vgl. i Kor. 14 : 37, en èiti zivaq, vs 2, waaruit tevens blijkt, dat Paulus niet aan één bepaald persoon denkt1). De apostel zou niet geschreven hebben, als hij deed, indien er niet menschen waren, die aldus handelden, m. a. w., indien dit niet was te zien. Wij mogen aannemen, dat Paulus het standpunt beschrijft van hen, die hij bestrijdt. Hij wordt dus concreet, al blijft hij nog algemeen. Voorts leidt s'i xiq weer tot het vermoeden, dat de bestredenen niet tot de gemeente hooren, maar buiten haar staan, doch verbinding met haar zochten 2). Over Xqiotov slvai bestaat veel verschil van meening. Dat hangt samen met de vraag, of het Xqiotov s'ivai iets te maken heeft met het éytb ós Xqiotov van 1 Kor. 1 : 12. Wij zouden dan ook hier gesproken vinden van de z.g. Christuspartij. Nu hebben wij op 1 Kor. 1 : 12 trachten aan te toonen, dat van partijen in den eigenlijken zin des woords te Korinthe geen sprake was en dat er zeker geen Christuspartij heeft bestaan. Wij mogen naar de daar gegeven uiteenzetting verwijzen en aannemen, dat 2 Kor. 10 : 7 in ieder geval niet wordt gesproken van een Christuspartij. Een stap verder doen wij, wanneer wij met verschillende exegeten uit onze dagen oordeelen, dat er zelfs in 't geheel geen samenhang bestaat tusschen 1 Kor. 1 : 12 en onze plaats. Het verband is op de twee plaatsen geheel verschillend. 1 Kor. 1 : 12 is sprake van groepen in de gemeente en daarvan is verder in 1 Kor. nog meer dan eens sprake. In 2 Kor. wordt veel bestraft, maar van scheuringen in de gemeente hooren wij niet meer, zoodat wij daarop in onze plaats, die nog al een belangrijke is in de huidige uiteenzetting, moeilijk plotseling een toespeling kunnen zien. In 2 Kor. 10—13 handelt Paulus over dwaalleeraars, waarvan 1 Kor. geen woord zegt, het ligt voor de hand de uitdrukking hier met die dwaalleeraars in verband te brengen. In 1 Kor. is Paulus zeer bevreesd, dat het Xqiotov sivai slechts door een deel der gemeente voor zich zal worden opgeëischt, 1 Kor. 1 : 13, zou hij hier, nu ook van een groep zooal niet in de gemeente, dan toch buiten de gemeente sprake is, het *) Men moet geen verband leggen met 1 Kor. 5» zelfs niet met 2 Kor. 2 en 7. Die zaken zijn afgehandeld. Bovendien is de teekening der bestredenen hier geheel anders, dan daar. 2) Men lette op 1 Kor. 15 : 12, daar is xivig gebruikt, maar na>s léyovaiv iv vpïv ztveg leert duidelijk, dat Paulus spreekt van menschen in de gemeente. Xqiotov eivai zonder er wat van te zeggen van die ééne groep laten gelden? In i Kor. i is de Christusgroep een der wel naast elkaar staande, maar noch samen noch voor een deel tegenover Paulus staande groepen, hier spreekt Paulus van zijn tegenstanders. Veel beter is het de algemeen klinkende en op zichzelf staande uitdrukking uit het verband te verklaren en er daarbij mede te rekenen, dat Xqiotov eivai ook i Kor. 3 : 23; 15 : 23; Gal. 3 : 29 voorkomt en dan niet van een partij of groep, maar om aan te duiden een voorrecht van alle kinderen Gods. De geloovigen, de gansche gemeente is het eigendom van Christus. Zie verder op 1 Kor. 3 : 23. Dan op Rom. 8 :9; 1 Kor. 15 :23; Gal. 3 :29 J). Nu komt er echter door xéjtoi&ev tuvroj een ander element bij. Paulus heeft in onzen brief gesproken van de zekerheid van den Christen, maar dat is een zekerheid, die gewerkt wordt door God en die steunt op de beloften Gods. Zoo spreekt 5 : 1 van een oïiSafisv, maar het object daarvan is oixoöofjLrp ix fïeov ë%ofiev. In gelijke richting beweegt zich het O-aQQSlv van 5 : 6 en 8. Van de jtKto/fl-jjtrig, welke de apostel blijkens 1 : 15 koestert, deelt hij uitdrukkelijk mede, dat daarbij geen èXaiicjv ovót ól av9-Q-/rtO(»fiai van de algemeene mogelijkheid. Paulus is overtuigd, dat de mogelijkheid, waar noodig, werkelijkheid wordt. God bewaart hem al dadelijk voor het vs 9 gezegde. Usqlooozsqóv tl, meer dan onder deze omstandigheden verwacht kan worden 3). Men kon te Korinthe niet veel van Paulus hebben en de Judaïsten konden het zeker x) Wij kunnen met Bachmann medegaan, wanneer hij hier in verband met olxoSopri, en we voegen er aan toe met het oog op het vervolg, bij êgovoia bepaald denkt aan bevoegdheid ten aanzien van een bestaande gemeente. 2) Zie voor rè yag Greydanus op Rom. 7 : 7. 3) Bachmann verklaart: meer dan ik in vs 7 deed, en komt er zoo toe ook vs 7 van het ambtelijke te verstaan. Daartegen geldt: a. dat negiooóxegóv xi niet is nog meer, nog verder, maar iets meer, wat verder, waarbij men te bedenken heeft, dat de comparativus in het N. T. veel van zijn eigenlijke comparativus beteekenis heeft verloren; b. dat vs 7 van geen xavxao&ai sprake is, maar van wat een ander moet meenen. B. heeft gelijk, dat in cap. 10—13 het aangematigde en het ware ambt tegenover elkander worden gesteld. Maar wij kunnen in Xgiozov eïvai geen aanduiding van eenig ambt hooren en wijzen er nogmaals op, dat vs 7 daarom niet van het ambt kan gelden, omdat Paulus dan het Xqiotov elvai van de tegenstanders moest ontkennen. niet. Misschien geeft Paulus zelfs toe, dat zijn roemen, dat nu en dan noodzakelijk was voor de vervulling van zijn ambt, vgl. b.v. ii : 21 vlg., op anderen wel eens den indruk van een te veel kon maken. De relatieve zin laat ook in dit verband het goede doel der è^ovoia zien en dus indirect, waarom Paulus er op kon en moest roemen. HeQi xjfe è^ovaiaq zegt, dat Paulus toestemt in het voorafgaande, toen hij vermaande, van zijn k^ovoia gebruik te hebben gemaakt, zelfs op zulk een wijze, dat hij het zelf xav%aa&ai noemt. Maar hij gaat daarvoor niet uit den weg, want hij zal in het gebruik van zijn i^ovaia niet te schande gemaakt worden. Paulus zegt ook, hoe hij haar moet gebruiken en gebruikt en leert daardoor tevens, wat de bedoeling was van de uitspraak in vs 7. Hij beoogt oixoóofii), niet xct&aiQeois;. Oixoóofirj, waarbij v/uaiv ook behoort, spreekt in Paulus' brieven van geestelijken opbouw, van versterking van het leven des geloofs, vgl. Ef. 4 : 12 vlg. KaQ-aigtoiq schreef Paulus ook vs 4. De gemeente verwoest hij niet door zijn werk, gelijk men hem misschien verweten heeft, God gaf hem daartoe de è^ovaUc niet en hij heeft haar daartoe ook niet gebruikt. Vs 4 sprak Paulus over tegenstanders buiten de gemeente, hier van de geloovigen (vfiwv), die hij bestraft tot hun behoud, niet tot hun oordeel, vgl. 13 : 10 1). Tusschen de regels door leest men een verwijt aan de tegenstanders, die de gemeente verwoestten. Het moet dienen, om de gemeente los te maken van de dwaalleeraars en aan Paulus te binden. De nazin is ovx aioxw&rioofiai. Ai0xvv9"ii en op üoav. Paulus moet niet den schijn hebben, alsof hij iets doet, wat hij inderdaad niet doet. God zal het werk van Paulus bevestigen. In >\>oav ligt een sterk subjectief element, Paulus moet niet schijnen als iemand die. Het rfó| kan niet inhouden, opdat ik u niet toeschijne, alsof ik u schrik aanjoeg, want indien dit geval zich voordeed, zouden de Korinthiërs zelf uit den aard der zaak zeer goed weten, dat Paulus hen niet verschrikt had. Had Paulus willen zeggen, opdat ik u niet zou toeschijnen, dan mochten we verwachten, dat hij geschreven had, als iemand, die door brieven wil verschrikken. Men moet t]oiv, hij zegt, kreeg reeds in de oudheid de variant tpaaiv naast zich, die inderdaad vergemakkelijking brengt en van de Judaïsten spreekt. Toch meenen we, dat dit ook in het enkelvoud tpi]aiv ligt. In dit verband wijst niets op één enkelen bepaalden tegenstander. Wel pleit ongetwijfeld het enkelv. zoiovrog, vs 11, voor het enkelv. cpijoLv, maar vs 12 is van dezelfde menschen het meervoud gebruikt. We kunnen hier niet aan den man van 2 : 5 vlg. en 7 : 12 denken, die zaak is afgedaan. Het is op zichzelf mogelijk (en dat zou het enkelvoud verklaren), dat de bewering van vs 10 door één bepaalden man is gedaan. Maar wij mogen hem dan toch wel als vertegenwoordiger van de 11 : 22 bedoelde groep beschouwen. De capita 10—13 vormen zoozeer één geheel, dat reeds in cap. 10 aan de Judaïsten moet worden gedacht. gewichtig. 'IcxvqccI, kras 1). Er stond heel wat in de brieven, dat aanmerking maakte op het doen der Korinthiërs. Vraagt men, hoe de tegenstanders aan hun meening kwamen, of Paulus dan niet althans eenige aanleiding moet hebben gegeven, dan antwoorden wij, dat Paulus de beschuldiging, zonder tegenspraak te vreezen, zoo ver van zich werpt, dat wij niet kunnen aannemen, dat de apostel stof tot klagen had gegeven. Letten we op de brieven in het algemeen, dan moeten wij zeggen, dat, toen Paulus de eerste maal te Korinthe kwam, er nog geen reden was om tegen misstanden te waarschuwen. Toen er misstanden te zijner kennis kwamen, schreef Paulus. Men bedenke voorts, dat een woord op schrift altijd scherper klinkt, dan het gesproken woord. Het gesproken woord kan door de bespreking wat worden verzacht, het kan tot enkelen worden gericht; littera scripta manet en wordt door ieder gelezen. Men kan gelooven, dat toen Paulus' tusschenbrief in de vergadering der gemeente werd voorgelezen, i Thess. 5 : 27, de geheele kerk in beroering kwam. Nu weten wij, dat Titus bevond, dat de gemeente zich aan den apostel had onderworpen. Doch de Judaïsten, die hier blijkens (fijoiv aan het woord zijn, hebben gepoogd het oude vuur weer op te rakelen. Zij hebben er op gewezen, dat Paulus dan toch maar zoo schreef, nadat hij was weggegaan, en hun woord vond ingang. Men heeft den brief voorgesteld als de vruchtelooze uiting van woede, die te Korinthe geen indruk kon maken, doch Paulus zelf bevrediging schonk. En juist dat wijst Paulus af. 'H jtaQovoia toé oatfiazos beantwoordt aan xaza ngóoatnov in vs 1. Beide uitdrukkingen willen bepaald de lichamelijke tegenwoordigheid accentueeren, tegenover de louter geestelijke werking, die van den brief uitgaat, vgl. 1 Kor. 5 : 3 x«@a)v zat izvevfiazi. IlaQovoia is blijkens aoO-svr/^ ook te nemen in den zin van optreden 2). 'Ao&svriq geeft hier, volgens de tegenstelling, niet een soort ziekte of lichamelijke zwakte te kennen. Trouwens, niet aatfia maar nciQovoia is subject. In verband daarmede mogen wij ao9-evrjt; opvatten als niet indrukwekkend, er ging geen kracht van Paulus' optreden uit. Het optreden was zwak in dien zin, dat het geen weerstand *) Op zichzelf ligt in flageïai xai ioxvQal geen veroordeeling. Plummer wijst er op, dat Paulus' brief een resultaat, als 7 : 8—-11 wordt beschreven, had bereikt. Het verwijt ligt dan ook in de tegenstelling, die men meent op te merken. Aan de andere zijde is waar, dat althans fiaQvg wel meer een slechte beteekenis heeft, Matth. 23 : 4 enz. 2) Gelijk reeds gezegd, duidt het lidwoord f] de soort aan. Bachmann wijst er daarom terecht op, dat men uit fj jzaQovaia niet mag afleiden, dat Paulus nog slechts eenmaal te Korinthe was. Ondersteld mag, dat wat hier staat, eerder naar aanleiding van het tusschenbezoek, dan in verband met Paulus' eerste komst te Korinthe is gezegd. bood. En dat dan bepaald niet, zooals de Korinthiërs het begeerden, want, dat Paulus, als hij optrad, toch weer niet bedeesd was, mag wel uit Hand. 14 : 12 worden afgeleid. Te Korinthe is Paulus inderdaad bevreesd geweest in verband met het karakter der Korinthiërs. Daarvan spreekt de volgende uitdrukking. 'O i.óyoq ègov&svrifiévoq is een der weinige dingen uit 2 Kor., die aan 1 Kor. herinneren. Paulus wijst 1 Kor. 1 : 17 de oo[j,r) cvayyeXLoao&ai. en anderzijds Rom. 1:5 èv naaiv zots r&veoiv, dan Gal. z : 9, 10. rekent. Ov vxeQSxreivofiev èavvovq, wij strekken onszelf niet te ver, boven de maat, uit; de apostel verklaart weer, dat hij zich houdt aan de hem gestelde perken. 'Eavvovg, § 49. Het participium zegt, hoe, waarmede, wat doende Paulus niet te ver gaat. Wanneer dit participium ingeleid wordt door ?), dat wij niet (fitj, § 340, d) naar u op reis zijn. Paulus is metterdaad op weg en hoopt Korinthe te bereiken. Juist omdat Paulus op reis is, strekt hij zich niet te ver uit, roemt hij niet boven mate. De apostel wil vermijden, dat men te Korinthe denken zal: hij voert een groot woord; hij roemt wel, maar durft toch niet persoonlijk hier te komen. Misschien hadden de Judaïsten het zelfs gezegd: ge zult zien, Paulus komt niet! Dat is Paulus' meening niet, hij zal wel komen. Wij kunnen het ook zoo zeggen, Paulus' roemen is gehoorzaamheid, geloof aan zijn zending, beheerscht daarom zijn optreden. Wat men ook te Korinthe moge zeggen, hij is op weg naar de stad en hoopt daar te komen. Nu voegt Paulus er nog een reden aan toe. Die reden staat niet gecoördineerd aan de vorige, maar wordt ingeleid door een aan vs 14b herinnerend axQ <-• Wij zullen daarom dezen tweeden zin met yc'cQ moeten verstaan als een reden van den eersten zin met yaQ. Er is dus nevenschikking in de beteekenis van fiij ètpixvov/ievoi en a%Qi yaQ xal vfiwv etc. Beide zinsdeelen geven aan, waarom Paulus' roemen niet over de maat gaat. Maar de twee zinsdeelen zijn van verschillend karakter, omdat firj ètfixvov/isvoi zegt, wat Paulus nu doet en zeer concreet is, clxQ1 xa^ v/uwv daarentegen op het verleden slaat en veel algemeener is. Daardoor wordt het verschil in constructie voldoende verklaard. <£&ava> is een in het Nederlandsch moeilijk in één woord weer te geven werkwoord, maar de aoristus van (p&ava> geeft niet veel moeilijkheid, het staat voldoende vast, dat ccxQ1 xa^ v stp&aoafisv beteekent: wij hebben ook u bereikt1). Paulus spreekt van een historisch feit; omdat de apostel tv x svayyei.uo, bezig met de evangelieprediking, ook de gemeente te Korinthe heeft bereikt, omdat hij er "al geweest is 2) en het niet slechts in abstracta, d. i. op grond van zijn algemeene roeping, doch in concreto tot zijn arbeidsveld behoort, strekt hij zich, met wat hij schrijft, niet te ver uit. Anders gezegd, men kon verwachten, dat Paulus, die reeds onder moeilijke omstandigheden te Korinthe werkte, er wel weer zal komen. De prediking te Korinthe x) Zie b.v. Bauer, s. v. 2) Wij mogen misschien ook wel zeggen op grond van de beteekenis van , het eerst heeft bereikt, zie Windisch. geeft Paulus recht te Korinthe. De genet. Xqmstov neme men zoowel object, als subject., Paulus is werkzaam in de evangelieprediking, die Christus tot inhoud heeft en die hem door Christus is opgedragen. Het kan niet toevallig zijn, dat Paulus hier alleen en bepaald den naam Xqiotó$ gebruikt. Het is de Gezalfde, de Ambtsdrager, Die door Paulus recht oefent te Korinthe. De Judaïsten zijn niet door Christus gezonden. Al is het waar, dat in 2 Kor., merkwaardig genoeg, over den inhoud van de Judaïstische prediking weinig of niet wordt gesproken, zie 11 : 1 vlg., zoo kunnen wij er toch aan toevoegen, de Judaïsten predikten ook niet den vollen Christus. 15. Het participium zavyj»,uevoi behoort grammatisch bij è(p{bai ecg ra afiezQcc. Paulus zegt ook, wat hij dan wel gedaan heeft, dat ligt in èknióa è'%ovzeg, dat op dezelfde wijze als xavxdj/ievoc bij écp&aca/iev behoort. Paulus kwam met hoop en behield die hoop tot nu toe. Zonder èkizig is geen xójtog, geen zwaar werk mogelijk. Bedacht moet, dat de Christelijke èXnig niet is een onzekere verwachting, maar zekerheid voor de toekomst. 'II fidtv, wanneer uw geloof toeneemt. De atiq moet zijn de fides, qua creditur. Moeilijker is te bepalen, waarop av%dv<» slaat. Men kan denken: i. aan het toenemen van het geloof bij de enkelingen *); 2. aan het toenemen van het geloof in de gemeente, doordat er meer en meer tot het geloof komen. In dit verband is het laatste het meest waarschijnlijk en dan ligt er ook geen indirect verwijt over zwakheid van geloof in de uitdrukking. Toen Paulus de eerste maal te Korinthe kwam, waren er nog geen geloovigen; zijn hoop is, dat er steeds meer komen. Wanneer te Korinthe, de verste plaats, welke Paulus tot dusver heeft bereikt, het aantal geloovigen toeneemt, kan de apostel verder reizen. Het moet ook te Korinthe in orde zijn, eer Paulus zich tot anderen wenden kan 2). Ook de volgende uitdrukking wijst niet op vermeerdering van de intensiteit van het geloof, maar op toename van het aantal geloovigen. Zien wij het zóó, dan is fieya}.vv&rivai weer een van de woorden, die xavx&o&ai zoo al niet omschrijven, dan toch nader verklaren. Nu wijst Paulus hier weer op den xavdtv, den voor hem geldenden (riftêtv) regel, doch thans hooren wij nauwkeuriger, wat die xavdtv inhoudt. Of men xaxa röv xavóva met iieyakvv9"fivai, dan wel met iXnltia tyvovTfq verbindt, maakt niet veel verschil, naar de beteekenis behoort het meer bij het laatste, naar de woordorde bij het eerste. Het drukt uit, dat Paulus deze hoop mocht hebben, of het zegt, naar welken regel het /usyaXvvS-ijvai was te verwachten. Eiq jisQiooeiav verklaart, in welke richting de xavdtv werkt, hij vraagt uitbreiding, verder gaan met de prediking. 16. In ei<$ nsQtaasiav lag eigenlijk al uitgedrukt, wat de aan Paulus gestelde xavdtv inhoudt. Vs 16 geeft in den vorm van een bijstelling een nadere omschrijving. De xavdtv is: nog weer voorbij de Korinthiërs, in streken, die verder liggen dan Korinthe, het evangelie te verkondigen 3). Nu kan men vragen, 1) Zoo vjtcQov^avciv 2 Thess. 1 : 3. De beteekenis moet uit het verband worden opgemaakt. 2) Dat Paulus zoo schrijft, toont opnieuw, dat het groote kwaad niet bij de gemeente is, doch bij ingeslopen dwaalgeesten. Ten aanzien van de kerk is Paulus vol moed. De uitdrukking toont ook, dat Paulus niet vergeten heeft, wat hij cap. 1—7 schreef. Nog zij opgemerkt, dat vooral in de Hand. uitkomt, dat Paulus wel de eenmaal gestichte kerken bezoekt om te azr/gmaar dat is toch de hoofdzaak van Paulus'werk niet. Dat blijft: nieuwe kerken gronden, Rom. 15 : 19 vlg. 3) Men moet evayycXioacrO'ai niet grammatisch op één lijn stellen met fieyiXvvd-rjvai. Het herhaalde eis wijst uit, dat cvayyeliaaa&aL aan fj.eyalvv&ijvai ondergeschikt is en zegt, op welke wijze dit laatste geschiedt. hoe deze xavuiv Paulus leidde bij het vs 15 uitgesproken èi.niAa £%ovrs« fieyaAvvOijvai. Geantwoord moet, dat, als het werk te Korinthe gereed is, Paulus verder kan trekken 1). De drang om overal onder de heidenen te prediken, bewoog Paulus om te Korinthe te komen en te pogen daar zoo spoedig mogelijk een gemeente te stichten. Nu volgt ter toelichting nog een negatieve omschrijving, die leert, wat Paulus door het volgen van den xuvatv vermijdt en tevens, waaraan Paulus' tegenstanders zich schuldig maakten. Uit den aard der zaak sluit de negatieve omschrijving zich aan bij het eerste, negatieve gedeelte van vs 15. Den aoristus zav/jiC>aoi>aL vertalen wij het best door roem verwerven. Ei$ va 'ixoifta staat tegenover siq neQtooiiav. Paulus' xaviitv is die van het zoeken van nieuw werk, hier is sprake van een tegenovergestelde, van een xccvcóv, die inhoudt: begeef u naar plaatsen, waar alles al gereed is. Volgens dezen xavdnv handelden de tegenstanders, toen zij te Korinthe begonnen te arbeiden. 'Ev ai.lortjün xavóvi, door den regel van een ander, dat is door een (aan het zendingswerk) vreemden, wijl niet door Christus gestelden regel. Volgens den bestreden xarióv kan men spoedig roem verwerven. Wij merken op, dat xavx^octaO-ai hier staat in een ietwat van xavxw/uevoi vs 15 afwijkende variatie. Door de bijkomende bepalingen heeft xav%aö9-ai hier de fado de beteekenis van verkeerd, onrechtmatig roemen, roemen dat niet tot eer van God is. 17. Dat blijkt ook uit vs 17, waar Paulus den grondregel voor alle ware roemen met een citaat van Jerem. 9 : 22, 23 aangeeft. Ook 1 Kor. 1:31 heeft Paulus dezen regel neergeschreven. Voor de exegese mag naar die plaats worden verwezen 2). De teekening leert, dat de apostel den regel van veel belang acht, trouwens deze zegt, wat het ware roemen is. Naast 1) In concreto zal Paulus wel aan Rome hebben gedacht. Rom. 15 : iq is te Korinthe geschreven. Vgl. ook Hand. 19 : 21. Ten slotte is vjTEQéxEiva een zeer algemeen woord, dat zien kan op alle werk, dat er na de zending te Korinthe nog te doen viel. Reeds daarom is ongegrond de meening, dat vs 16 niet in Macedonië geschreven kan zijn, omdat Rome wel VJtegéxeiva Azië, maar niet vjiegéxctva Macedonië of Korinthe ligt. Bedacht moet bovendien worden: 1. dat Paulus per schip over Korinthe naar Rome kan gaan; 2. dat hij zelf niet van Rome spreekt, doch dat wij vjzeQEHSiva van Rome nemen. Korinthe was een zeer geschikte plaats ten aanzien van het ngojtefiv voorgesteld, vgl. vs 16, en sluit Paulus daarbij aan door te zeggen, verdraagt dan maar een beetje dwaasheid van mij. Doch dan rijst de vraag, in welken zin heeft Paulus dat bedoeld. Paulus kan met aipgoovvrj bedoelen, het zich stellen op het standpunt der tegenstanders, zoodat hij zich in eigen oogen werkelijk dwaas gedraagt en de Korinthiërs verzoekt dit nu te verdragen. Paulus kan ook bedoelen, er is volgens u bij mij acpgoovvri, ik ben bij u geweest in zwakheid en beven, mijn spreken was niet als dat der geleerde Grieken, doch dat moet ge nu maar van mij verdragen. In het eerste geval zou Paulus dus cl, vgl. ook Gal. 4 : 17 en ook te ver gezocht, omdat eerst in den zin met yag het beeld van de bruid komt. Juist daarom kunnen wij hier ook geen tegenstelling vinden met andere plaatsen, waar de actie geheel van Christus uitgaat, als Ef. 5. (Zie Plummer en Windisch, bl. 322). Paulus arbeidt aan de gemeente als Christus' apostel. Bovendien mag gewezen naar 7:7, waar Paulus van ^rjXog der gemeente te zijnen opzichte spreekt. Ook Bachmann wil bij £t]Xco nog niet aan de huwelijksverhouding denken, omdat Paulus in het vervolg niet als echtgenoot optreedt en omdat van &eov £rjhcp sprake is, terwijl straks Christus de Man der gemeente blijkt te zijn. best met het medium als medium intensivum op te vatten, hetgeen na &soi5 zeker niet vreemd is 1). Paulus heeft zijn uiterste best gedaan de gemeente met één man te verloven. Een tweede moeilijkheid levert de samenvoeging van de woorden. Wij verbinden liefst v/uciQ en avóyi èvi beide met ijftfjootcfir/v en nemen dan xaQfïivov ayvrjv ji«£>«- t(<* Xqigtvj als nadere verklaring, §§ 312—315. kan een tegenstelling inhouden met de heidensche hoererij, die ook te Korinthe voorkwam, vgl. 1 Kor. 5; het kan ook een tegenstelling bevatten met de vroeger in Israël zoo vaak voorkomende zonde van geestelijke echtbreuk, wanneer het volk zich overgaf aan den Baalsdienst. Dit laatste kan ook van de Korinthiërs worden gezegd, omdat Paulus ook hen van de afgoden geleid had naar den eenigen waren God, 1 Kor. 12:2. Niet onmogelijk moeten wij aan beide denken, in ieder geval hebben we in tri te lezen, dat Paulus' gansche werk er op gericht is geweest om de gemeente alleen aan Christus te binden, van Wien de dwaalleer haar poogde los te rukken, vs 4 2). Zoo wordt hier van de Korinthische gemeente gezegd, wat wij elders lezen van de kerk als geheel, het lichaam van Christus, Ef. 5 : 29 vlg. IlaQ&évoq ayvr/ is een meisje, dat zich nog met geen man heeft opgehouden. Het beeld treft hier, nu het gebezigd wordt van Korinthiërs, die toch eerst de afgoden hadden gediend. Paulus ziet het blijkbaar zóó, dat de reinheid der Korinthiërs begint met hun bekeering, wil men met hun wedergeboorte, in ieder geval met het nieuwe leven, vgl. 4:10 vlg. Dat is de verloving, gedurende dien tijd blijft de gemeente rein en straks volgt het huwelijk, het jtaQaatijoai. Wij hebben dan ten aanzien van de heidenchristenen dezelfde voorstelling als van Israël in het Oude Testament, gelijk daarop reeds werd gewezen. Paulus' CriJ.ovv is er op gericht een zuivere gemeente zuiver te bewaren, bepaald haar te beveiligen tegen invloeden van het Judaïsme, tegen verwaterd Christendom. Wij herinneren ons het aviyxkrizoi van 1 Kor. 1 : 8. 'Ayvóg krijgt dan ook wel de beteekenis van het voortdurend rein zijn. Men behoeft daar geen bezwaar tegen te maken, omdat dit in strijd is met het beeld, want vooral een beeld als dit mag men niet pressen, het komt op het tertium comparationis aan en dat is het alleen aan Christus toebehooren. llayaozitoat, het huwelijk, kan van de paroesie worden genomen, vgl. 4 : 14, het kan ook staan van Paulus' ') Zie de uitvoerige noot bij Windisch. 2) Dit lijkt me meer in overeenstemming, met wat de Schrift over het huwelijk van Christus met de gemeente leert, dan de gedachte van Windisch, dat in ivi avdgi allereerst de tegenstelling ligt met de vele leden der gemeente en dan pas de gedachte: Christus en geen ander. voortdurenden arbeid aan de gemeente. Voor het eerste zou de parallellie met i Kor. i : 8, vgl. Ef. 5 : 27; Kol. 1 : 22, kunnen pleiten. Maar niet kan worden ontkend, dat het Ctjlovv van ^Paulus nu reeds vruchten draagt, het is het ozrn>i^eiv, het tijqsïv der gemeente, dat ophoudt met Paulus' dood. In het algemeen leggen de brieven van Paulus er getuigenis van af, dat de apostel voortdurend bezig is met het heil der door hem gestichte kerken, vgl. ook vs 28. Daarom denken wij liever aan het voortdurend bidden voor en arbeiden aan de gemeente, dat in de paroesie een heerlijk einde vindt. De gemeente is nu reeds Christus' volle eigendom. 'HQ/u.oadfirjv ziet dan op het zendingswerk, het eerste werk van den apostel, Kuctaazfiöai op het daardoor bereikte resultaat. Dat xaoaaz fjdai in den aoristus staat, is geen bezwaar. Paulus plaatst éénmaal de gemeente voor Christus, en dat staat bepaald in den tweeden zin met yó.q, maar zijn voortdurend tylovv, praesens, houdt in, dat die actie door moet gaan en doorgaatl). Vgl. voorts Ef. 5 : 25 vlg.; Kol. 1 : 22, 28. 3. Vs 3 brengt de tegenstelling met dé, er zijn andere invloeden aan het werk, die Paulus' werk dreigen te verstoren. 'I>opov/uai houdt eigenlijk niet een tegenstelling in met het Ctj}.ovv, want dat gaat door, doch een tegenstelling met ilQfiooaftrjv en naqaoxriaai. De apostel vreest, dat zijn werk, dat is het werk Gods, wordt afgebroken. Aan de andere zijde drukt Paulus zich ook weer voorzichtig uit. Hij zegt niet positief, dat de toestanden verkeerd zijn, slechts, dat hij vreest, dat het zóó is. //o>c, dat wij door misschien zouden kunnen weergeven, maakt de zaak nog wat meer onzeker. Het geval zou zich kunnen voordoen, het is wellicht nog niet zoo. Wij kunnen dat ook verstaan. Het vertrouwen tusschen Paulus en Korinthe is hersteld, doch er werken schadelijke invloeden. Paulus moet zich daartegen keeren op den grond van het herstelde vertrouwen en hij mag niet doen, alsof de verhouding tusschen hem en Korinthe toch eigenlijk niet goed is. Wel is het zaak op te letten. Zien we het zóó, dan verstaan wij ook, waarom Paulus tegen de Galaten zooveel krachtiger optreedt, dan tegen de Korinthiërs. De Galaten hadden zich laten verleiden, de Korinthiërs dreigden zich te laten verleiden. Bij de Galaten is de zakelijke dwaling reeds ingeslopen, bij de Korinthiërs staat het zóó, dat men het gezag van Paulus ter zijde stelt, om apostolisch gezag aan de Judaïsten toe te Windisch acht het bijzondere van onze plaats, dat van de plaatselijke gemeente van Korinthe wordt gezegd, wat anders van de kerk in haar geheel geldt, dat zij de bruid is van Christus. O. i. leert Paulus ons hier, dat van de plaatselijke kerk gezegd kan worden, wat van het lichaam van Christus geldt. Gelijk toch ook Windisch zelf uitspreekt, zij het met een „reprasentiert". kennen. Hier is de apostolische i%ovoia in geding, io : 8, tegen de concrete dwaling behoeft nog niet te worden opgetreden. Gal. 4:11 schrijft Paulus ook tpopov/iat, maar dan volgt er f-i'h eixy xsxoniaxa ei$ v/uaq, hier is het nog slechts (al is ook dat op zichzelf erg genoeg!) nn jrwg niet de reden aangeven van vs 4. Vs 5 brengt ons weer in den gedachtengang van vs 2, want Paulus spreekt in vs 5 over zijn eigen doen. Nu kan men vs 5 beschouwen als een reden naast die, welke vs 2 noemt, zoodat ook vs 5 zegt, waarom Paulus verdragen mocht vragen; men kan vs 5 ook als een reden ondergeschikt aan vs 2 beschouwen, zoodat Paulus zegt, ik ijver voor u, ook ik, want ik ben niet minder dan de dwaalleeraars. Het maakt weinig verschil, wat men neemt. Misschien pleit iets meer voor het eerste, omdat dan ook begrijpelijk wordt, waarom Paulus, nadat hij van het avèxeo&ai der Judaïsten sprak, nog weer een nieuwe reden geeft, waarom hij zelf avéxead-ai vraagt. In ieder geval zien wij in vs 3 en 4 een tusschengedachte, die verklaart, waarom het ^ti^ovv thans dubbel noodig was. Aoyi^ofiai komt juist 1) Wij houden ons aan de lezing van P 46 B D, X e. a. hebben 2) Soms wordt xaXcög avéxeo&e als vraag genomen, vgl. Plummer. Afgedacht van het feit, dat dan de voorzin, ten onrechte, als irrealis wordt opgevat, past in dit verband geen vraag. Immers de Korinthiërs dreigen blijkens vs 4 af te wijken. in dit gedeelte van 2 Kor. nog al eens voor. De dwaalleeraars rekenen en Paulus rekent, ook thans heeft hij een slotsom opgemaakt, nadat hij zichzelf met zijn tegenstanders heeft vergeleken, vgl. Fil. 3 : 13. Zoo is Paulus hier aan het roemen, in den zin, waarin wij er bij vs 1 over spraken. Paulus doet niet, wat hij 10 : 12 in de Judaïsten afkeurde; hij vergelijkt zich met de dwaalleeraars en roemt daarbij juist niet eiq xa afiexQa, als hij naar waarheid en voor Gods aangezicht verklaren kan niet bij hen achter te staan. Wij mogen er weer aan herinneren, dat Paulus zelf weet, dat hiermede nog niets is gezegd ten aanzien van het oordeel, dat God over hem velt, 1 Kor. 4:3, 4. Mt/óév, limitatief, in geen enkel opzicht. Het perfectum vaxsQnxévai duidt den thans nog bestaanden toestand aan, vgl. 12 : 11, waar we den aoristus lezen. Paulus kwam niet te kort, kwam niet achteraan en zoo ziet hij het nog steeds, wanneer hij de rekening opmaaktl). De tegenstanders noemt Paulus vxeQ^iav aitóoxoXoi. Het is van algemeene bekendheid, dat in het Nieuwe Testament het woord axótjxoi.oq niet uitsluitend in technische beteekenis wordt gebruikt, maar een ruimere beteekenis heeft, die van gezondene, een gezondene, die zelfs niet eens altijd prediker behoeft te zijn, 8 : 23. Op zichzelf zegt dus het woord apostel niets anders, dan dat de dwaalleeraars, want die zijn duidelijk bedoeld, gezonden waren. Vragen wij door wie, dan moeten wij op die vraag het antwoord schuldig blijven. Er is geen sprake van, dat deze menschen waren gezonden door de twaalf te Jeruzalem, want met de twaalf apostelen staat Paulus op goeden voet. Of er een andere kring te Jeruzalem is geweest, die de bedoelde menschen Paulus nazond ? Wij weten het niet, wij kunnen het hoogstens vermoeden, omdat wij de Judaïstische tegenstanders in verschillende Paulinische gemeenten aantreffen en zij steeds van buiten zijn ingekomen. De kerk te Jeruzalem kan ook de zendende niet zijn geweest, want met de kerk van Jeruzalem heeft Paulus niet alleen niet gebroken, maar hij dringt er juist in onzen brief in 't bijzonder op aan om voor haar armen te collecteeren. Het blijft ten slotte mogelijk, dat de Judaïsten zichzelf apostelen van Christus hebben genoemd en dat Paulus zich door het woord ix.K0axoi.oi te gebruiken op hun standpunt plaatst. Dat zij zichzelf gezanten van Christus noemden, kan ook wel uit 11 : 21 vlg. ('diaxovoi Xqioxov, vs 23) worden afgeleid, terwijl dan *) Bachmann zal gelijk hebben, als hij oordeelt, dat Paulus in de eerste plaats aan het werk te Korinthe denkt. Daar is de toestand nog steeds zóó, dat Paulus de tegenstanders overtreft in de vs 4 genoemde werkzaamheden. Wanneer Bachmann echter met het oog op vs 6 firjöév van den graad wil verstaan, waarin Paulus niet is achtergebleven, lijkt ons die verklaring onnoodig, omdat vs 6 al weer dingen opsomt, die vs 4 niet zijn genoemd. VIII. 25 rpevóoan;óoTo}.oi. n : 13, zegt, dat zij zich apostelen noemden zonder het te zijn. Ten slotte wordt hun karakter bepaald door vs 4, waaruit wij, rekening houdende met het hypothetisch karakter, toch mogen afleiden, dat deze predikers na Paulus te Korinthe zijn gekomen en zich op zijn arbeidsveld hebben ingedrongen, 10 : 12 vlg. 'TjisqAïccv is zeer sterk, eerste klasse apostelen! 1) Paulus rekent, dat hij in geen enkel opzicht bij hen achterstaat. 6. Dat gaat vs 6 nader in het licht stellen. Ióultzriq, leek, ongevormd 2). Paulus geeft toe (zij het dat ook dit toegeven slechts beteekent: aangenomen een oogenblik), dat hij in den i.óyoq niet deskundig is. Daarover heeft hij 1 Kor. 2 breeder gehandeld. De tegenstelling is yvatoiq, 1 Kor. 2 : 6 ao(fia. Als wij zouden opmerken, dat Paulus toch waarlijk wel schrijven kan, dan zou hij zelf en ook de Korinthiërs opmerken, dat het geen schrijven is naar de eischen der Grieksche rhetorica. Maar men mag vooral niet vergeten, dat ook de tegenstanders wel toegaven, dat Paulus krachtige brieven schreef, zijn spreken beteekende niet veel, 10 : 10. Uit yvötaiq, de existentieele kennis, de kennis, waarbij we zelf betrokken zijn, zie op 10 : 5, blijkt, dat bij lóyoq bepaald aan redevoering, het uitspreken van bepaalde gedachten is gedacht. Paulus moge de dingen dan niet zoo mooi kunnen zeggen, als anderen, de kennis bezit hij wel, Ef. 3 : 4. Dat moet te Korinthe in die mate gebleken zijn, dat Paulus er aan kan herinneren. Die enkele herinnering is voldoende om de Korinthiërs toestemmend te doen knikken. Dat komt ook, omdat de yvcjoiq hier bedoeld, zakelijk niet anders is dan de prediking van het evangelie, die ook elders wel yvdioiq heet, vgl. 4:6; 10 : 5. Het evangelie is aotfia en ■yvüoiq, levenbrengende wijsheid en kennis, zaligmakende kennis. God te kennen en Jezus Christus, dien Hij gezonden *) F. C. Baur, Paulus, I, 2e dr., Leipzig, 1866, bl. 309, dacht (door velen gevolgd) bij vjtegXiav anóazoXoi, zij het met een „wohl" aan de twaalf te Jeruzalem. Maar Paulus spreekt niet op ironische wijze over de twaalf en stelt zich niet op deze wijze boven hen, 1 Kor. 15:9. Thans wordt ook door vrijzinnigen b.v. Windisch, deze verklaring meest verworpen, als niet passend in het verband, (vgl. de teekening vs 4). Daarentegen houdt Schlatter vol, dat wij vs 5 moeten denken aan de apostelen te Jeruzalem. Hij stelt het geval aldus. De gemeente heeft zich blijkens hoofdst. 1—7 afgekeerd van hen, die Paulus wilden verdringen. En nu is een andere kwestie ontstaan. Er waren nog meer apostelen dan Paulus, n.1. de twaalf. Um die Gemeinde von dem Druck zu befreien, den die Verherrlichung der ersten Apostel auf sie gelegt hatte, tut er, was nur Toren tun, und beantwortet die Klagen, die beweisen sollen, dass er geringer als jene sei (bl. 628). We meenen, dat onze uitlegging deze voorstelling voldoende weerlegt. 2) Zie Kittel, Wörterbuch, s. v. heeft, is het eeuwige leven, Joh. 17 : 3. Zoo is hier weer een geoorloofd roemen van Paulus. Nu is er reden voor de vraag, hebben de Judaïsten Paulus inderdaad beschuldigd een iétwzrjq zat Xóyot te zijn 1). Dat is moeilijk aan te nemen, want als geboren Joden stonden zij niet boven Paulus. Paulus was diasporajood, kwamen de Judaïsten uit Palestina, dan heeft Paulus hen in de kennis en het spreken van de Grieksche taal wellicht overtroffen; waren zij diasporajoden, dan zullen toch ook zij niet hebben gesproken naar de eischen der rhetorica. Vooral omdat Paulus zich in 1 Kor. breed uitlaat over zijn tekort aan welsprekendheid, hebben wij hier eerder te denken aan een klacht, die oorspronkelijk uit Korinthe kwam. Het blijft mogelijk, dat de Judaïsten die oude klacht hebben opgerakeld en aangewakkerd, om ook van deze zijde aansluiting te vinden bij de Korinthiërs en zoo het gezag van den apostel te ondergraven. Paulus stelt daar tegenover, dat de inhoud in elk geval meer is dan de vorm, vooral deze inhoud, die samenvalt met het evangelie van Jezus Christus. Bovendien is er ook van deze zijde weer aansluiting, bij hetgeen te Korinthe leefde, omdat ook de yvatoiq daar in eere stond, 1 Kor. 8 : 1, 10. Ten slotte zal ook de Korinthiër de yvtbcic, stellen boven den /.óyoc. In yvüiaie, staat Paulus zeker niet achter bij de Judaïsten. 'Ai.ka na een ontkenning kan veelmeer beteekenen. <&ave(jwaavzeq mist een object. Daar in het voorafgaande yvojots de hoofdzaak is, zullen wij het best doen met bij tfavfQwoavzeq te denken yvwaiv "). Paulus is niet alleen geen ióiatzijs in de kennis, maar hij maakt die kennis ook in elk opzicht, onder alle omstandigheden ten aanzien van de Korinthiërs openbaar, 4 : 2. 'Ev navxi spreekt van de verschillende opzichten, tv 71 aoiv, (dat, nu fiq vfiaq volgt, bezwaarlijk van personen kan worden verstaan), van de omstandigheden. Hoe de toestanden ook zijn, wat er ook gebeurt, Paulus brengt kennis, d. i. hij predikt het evangelie. Hij doet het in elk opzicht, d. w. z., hij doet aan den eenen kant niets anders, hij laat aan den anderen kant de beteekenis van het evangelie zien voor elk ding. Ei$ duidt de richting aan, Paulus doet het bepaald voor de Korinthiërs. Daarom wist men te Korinthe, dat Paulus de yvaxsiq bezat en kon Paulus er zich hier veilig op beroepen. Zoo ligt ook in deze laatste woorden een roemen van Paulus. x) Volgens Bibl. Zeitschr., 20, 2, 1932, bl. 221 heeft W. Gemoll, Philol. Wochenschr., 52, 28 aangetoond, dat 2 Kor. 11 : 6 staat onder den invloed van Xenoph., Cyr., 13, 4 en dat iSioózrjg eerst bij Clem. Alex. en Origenes een minder gunstige beteekenis krijgt. 2) Lietzmann acht dit in zijn derden druk te hard, denkt daarom aan een fout in den tekst en doet pogingen dien te herstellen. Als men er op let, dat Paulus juist de yvcoats als het bijzondere naar voren brengt en let op 2 : 14 en 4 : 6, kan men niet van te hard spreken. 7. Nog duidelijker komt dat roemen aan den dag, in wat nu volgen gaat, omdat de apostel thans niet bepaald spreekt van de prediking van het evangelie, het eigenlijke apostolische werk, doch van de bijkomende dingen, die op zichzelf ook anders konden zijn. Ook het vraagwoord ri, waarin ligt, is de toestand soms anders geweest, dan mijn beschrijving onderstelt, laat zien, dat het onderwerp wat anders wordt*)• Bachmann kan gelijk hebben, met zijn bewering, dat tj ons van het algemeene (tv navtl tv naöiv) naar het bijzondere brengt. Wanneer Paulus nu vraagt, ij a/iaQriav ixoii\aa, volgt daar niet dadelijk uit, dat men Paulus beschuldigd had door dit bepaalde optreden te zondigen. Wel weten wij twee dingen, i. dat men het ten slotte aan de Judaïsten, die geld vroegen, toegaf, dat Paulus dwaas deed door geen geld te nemen, vs 20, en 2. dat er waren, die Paulus beschuldigden weliswaar openlijk niets aan te nemen, maar ondertusschen zich toch te bevoordeelen, 12 : 16. Men heeft dus niet gezegd, dat Paulus zonde deed met om niet te arbeiden, maar men heeft het 6f ontkend öf onredelijk gevonden, 12 : 13. Nu Paulus op dit punt komt, begint hij met te handhaven, dat hij waarlijk niet arbeidde om loon, maar dat hij zich gaarne en geheel ten dienste stelde der gemeente. Reeds 1 Kor. 9 heeft Paulus in den breede uiteengezet, hoeveel er hem aan gelegen was, geen loon voor zijn werk te ontvangen 2). De Korinthiërs wisten dat en hadden zich toch door de Judaïsten laten bepraten en zij waren een verkeerd, een onwaardig oordeel over den apostel gaan vellen. Juist daarom moet Paulus, eer hij nader op deze dingen ingaat, zijn standpunt handhaven, verklaren, dat hij er nog juist over denkt als voorheen, maar vraagt hij ook, of zijn standpunt altemet verkeerd was. Dat hadden de Korinthiërs feitelijk uitgesproken door hun optreden. Maar als Paulus hun thans de zaak nog weer eens voorstelt en uiteenzet, wat er is geschied, dan zullen zij toch moeten verklaren, Paulus handelde goed, ja beter dan de Judaïsten. 'II afiagziav èitoiriöa is dus een rhetorische vraag, en afiagzia is niet te nemen in den vollen zin van zonde tegen God, maar als verkeerd, onverstandig handelen en in zooverre, als het er op aankomt, *) Windisch meent juist andersom, dat de vraag onderstelt, dat een verklaring van Paulus' onschuld vooraf is gegaan en dat dus voor 't minst een overgangsgedachte is uitgevallen. Het lijkt ons beter in rj de behandeling te zien aangekondigd van een nieuw, van het vorige verschillend onderwerp. 2) Windisch uit het vermoeden, dat 1 Kor. 9 de Korinthiërs geprikkeld heeft tot verzet. Dat is mogelijk. Maar als Windisch oordeelt, dat we vs 7—11 niets van de tegenstanders hooren en dat dus de gemeente niet door menschen van buiten tot haar meening behoeft te zijn gebracht, achten we dat onjuist, om het nauwe verband, waarin vs 12 vlg. met het voorafgaande staat. toch ook zonde, al zal men dat niet hebben uitgesproken. Maar nu Paulus het woord ccfiayzia gebruikt, moeten de Korinthiërs tot inkeer komen en bedenken, dat, als zij Paulus beschuldigen van verkeerd optreden, zij hem de facto beschuldigen van a/uaQria, zonde tegen God. Wij kunnen het in aansluiting aan vs 6 ook aldus zeggen, Paulus oordeelt, dat men op zijn vraag zal moeten antwoorden, ook in dit opzicht heeft de apostel yvd>ots geopenbaard. Wat Paulus dan in geen geval als a/iayzia beschouwd wil zien, staat in den zin met özi. Dat is de concrete wijze van optreden. Vooraf gaat een participium zaxeivdtv, dat meer in het algemeen Paulus' houding typeert, het genus noemt, waartoe de hier in geding zijnde houding kan worden gebracht. Tazetvtbv, Paulus maakt zich zelf klein, hij is niet hooggevoelende, maar wil dienen, vgl. 1 Kor. 9 : 19 vlg.; Fil. 4 : 12. Waarschijnlijk bedoelt Paulus met zaneivatv ook in concreto wel, dat hij ten bate van de Korinthiërs met handenarbeid in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor immers kon hij gratis prediken. Handenarbeid was in Griekenland niet in eere, de ftavavooq wordt veracht (vgl. Windisch). Paulus was als Farizeër gewoon voor niet te leeren en te arbeiden voor zijn levensonderhoud. Wij kunnen daarom hier niet aan een beschuldiging denken van de zijde der Judaïsten. In dit opzicht immers deed Paulus veeleer, wat zij zouden kunnen begeeren. Hun klacht is, Paulus doet niet, wat hij voorgeeft te doen. Hij zegt van zijn é^ovoia om van het evangelie te leven geen gebruik te maken, maar doet het door heimelijke kunstgrepen toch 1). Wel hadden de Korinthiërs meer met de Judaïsten op, die niet zelf werkten, doch geld vroegen, 11 : 20. Zoo achtten zij, dat Paulus verkeerd deed. In zccxeivüv hooren we ook een toespeling op za.zstvó^, 10 : 1. Men heeft Paulus, zij het op verkeerde wijze, zajzeivó? genoemd, hij geeft toe, dat hij het geweest is, maar anders dan de Korinthiërs bedoelden en om hen te redden. Als doel van zijn zccxeivovv èavzói' noemt de apostel ïvcc v/ueiq vipwO-fjze, het pronomen staat uitgedrukt, dus bepaald gij, Korinthiërs. De gemeente moet door Paulus' wijze van doen tot hoogheid komen. Wij denken daarbij het best aan het los komen van het heidendom x) Deze voorstelling van de zaak lijkt ons juister, dan die van Allo, die aanneemt, dat Paulus door geen geld aan te nemen, zelf erkende, een amateur, een Idicózrjg te zijn en dat zoo het zantivovv moet worden verklaard. Een dergelijke opmerking bij Plummer. Allo stelt ook de mogelijkheid, dat men vroeg, als Paulus het ware evangelie predikt, waarom neemt hij er dan geen geld voor aan? En het antwoord zou zijn, omdat hij niet van de Korinthiërs houdt. Deze verklaring is in ieder geval meer passend in het verband dan de eerstgenoemde, doch heeft tegen, dat vs 11 de reden opgeeft van vs 10, niet van vs 7—9. en het komen tot de heerlijkheid van het Christelijk geloof. Het is ongetwijfeld merkwaardig, dat het ransivovv en het i-iptD&rjrai niet op hetzelfde plan staan. Immers het vaxsivovv geschiedt op Christelijk standpunt, Paulus is en blijft Christen, het vtpio&fjvai is op Christelijk erf komen. Maar dergelijke overgangen zijn bij Paulus niet ongewoon. De zin met öti hangt af van 'ïj a/uayTiav ijioirjoa. Het participium taxsivdtv werkt volgens de zinsconstructie slechts de begeleidende omstandigheid uit. Paulus vraagt, heb ik zonde gedaan, dat ik om niet predikte, daarbij mij zelf vernederende. Evayyéliov rov &eov niet rov Xqiovov valt op, doch is op zichzelf volkomen duidelijk. Moeilijk is te zeggen, waarom Paulus deze zegswijze gebruikt, Mark. i : 14; Rom. 1:1. Sterk is de uitdrukking evayyékiov evtjyyeXiöa/iijv, maar aan de andere zijde staat dwyedv voorop en krijgt daardoor bijzonderen nadruk, evenals vfilv achteraan. Juist den Korinthiërs heeft Paulus het heerlijke, rijke evangelie om niet gepredikt1). De nog al verbreide voorstelling, dat Paulus, even als de Joodsche rabbijnen, nimmer bezoldiging voor de prediking wilde aanvaarden, is waarschijnlijk niet geheel juist. In ieder geval weten we slechts, dat Paulus te Korinthe, en ook te Thessalonica, 2 Thess. 3 : 8 en te Efeze, Hand. 20 : 34, gewerkt heeft voor zijn levensonderhoud. Dat Paulus van andere kerken wel wat aangenomen heeft, zegt vs 8, voorts Fil. 4 : 10, 15 en theoretisch verdedigt Paulus 1 Kor. 9 : 13 vlg. en 1 Tim. 5 : 18 (met een woord der Heeren), dat ook de geestelijke arbeider zijn loon waardig is. Het staat dus zóó. Als Farizeër heeft Paulus geleerd in zijn levensonderhoud te voorzien door handenarbeid en hij heeft daarvan nu en dan, bepaald te Korinthe, te Thessalonica en te Efeze, ook gebruik gemaakt. Vgl. nog Hand. 18 : 3. Waarschijnlijk is de oplossing van de moeilijkheid deze, dat Paulus nergens om loon heeft gevraagd, maar waar men het hem aanbood, zal hij het niet hebben geweigerd 2). Het zal toen al geweest zijn als nu, op de ééne plaats is men hartelijk voor de predikers van het evangelie en doet men voor hen, wat men kan, op de andere plaats trekt men zich niets van hun lot aan 3). En juist waar het laatste r) Matth. 10 : 9 Suogsav bóxt zegt niet, dat de prediker niet van het evangelie leven mag, maar dat hij voor de prediking als zoodanig, voor een bepaalde concrete ambtelijke handeling geen geld moet vragen, vgl. vs 10 a£ios yag 6 igyazr/g rijg zQocprjg avzov. 2) Calvijn: O quam paucos hodie Macedones, quam muitos vero Corinthios passim reperire erit! 3) Later is er nog een factor bijgekomen. Reeds 1 Kor. 16 : 1 vlg. vroeg Paulus van de kerk te Korinthe, die zoo zij al niet rijk was, toch meer bemiddelden telde dan de Macedonische kerken, geld voor de armen te Jeruzalem. We zullen later zien, vgl. bij 12 : 16 vlg., dat dit collecteeren de aanleiding kan zijn geweest voor de beschul- het geval is, komen het eerst moeilijkheden van financieelen aard, omdat men niet gul is, maar scherp toeziet op de gelden. Zoo lezen wij, dat men te Korinthe Paulus beschuldigde er dan toch maar beter van te zijn geworden, 2 Kor. 12 : 16. In een dergelijke gemeente moet Paulus dubbel voorzichtig zijn en was het van zeer veel beteekenis, dat Paulus later zeggen kon, ik heb niets ontvangen 1). Zoo is Paulus' beginsel geweest, ik vraag niets, maar ik aanvaard, wat mij wordt geschonken. Dat dit laatste wel eens noodig was, kunnen wij veilig aannemen. Paulus had zeker niet veel behoeften, hij kon in de streken om de Middellandsche Zee op het stuk van voeding en kleeding met weinig toe. Hij behoefde niet al den tijd te arbeiden voor zijn brood. Maar dat Paulus bij zoo ingespannen arbeid in Gods koninkrijk niet immer tijd vond om te arbeiden, kunnen wij veilig aannemen. Eveneens, dat een man, die van stad tot stad trok, moeite had om telkens weer aan den slag te komen, om werk te vinden en afnemers. De reizen moeten heel wat geld hebben verslonden, al lezen wij, dat Paulus om jiQ07tefitc9-nvai vraagt, Rom. 1 c : 24.: 1 Kor. 16 : 6; 2 Kor. 1 : 16. 8. In vs 8 maakt Paulus de tegenstelling. Paulus heeft het de kerk te Korinthe gemakkelijker gemaakt, dan andere kerken. Vergelijkingen met andere kerken treffen we in de briefwisseling met de Korinthiërs meer aan, zie 1 Kor. 4 : 17; 14 : 33; 16 : 1; 2 Kor. 8:1; 9:2. Men krijgt den indruk, dat de Korinthiërs van oordeel waren, dat Paulus voor hen bijzonder lastig was. Paulus laat zien, dat hij van hen hetzelfde, ja minder heeft gevraagd, dan van anderen. Evi.av is een sterk woord, ciXXai exx^aiai spreekt van onderscheiden kerken, vgl. 12 : 13. Daar behoeft geen overdrijving in te liggen. Wij hooren vs 9, dat broeders uit Macedonië Paulus te Korinthe hulp zijn komen brengen, dat was geen kleinigheid. Het blijft mogelijk, dat de Macedonische kerken Paulus ook geld voor de reis naar Achaje hebben medegegeven, misschien de kerk van Beréa, Hand. 17 : 14 2), en dat Paulus te Korinthe slechts diging, dat Paulus zich in 't geheim verrijkte. Thans, in 2 Kor. 8—9, vraagt Paulus weer geld voor de armen. Juist in verband met de collecte moet Paulus blijven doen, wat hij eenmaal begon te doen, geen geld vragen voor zichzelf (riieVaco< vs 9; Jioir/aco, vs 12). Men kan het ook zoo zeggen, Paulus wil zeker geen geld vragen van een gemeente, die op het stuk van de collecte voor de armen nalatig is. ') 1 Kor. 16 : 17 kan na 1 Kor. 9 en gelezen in het verband niet van stoffelijke ondersteuning worden verstaan. Zie Komm., a. 1. 2) En ook die te Filippi, indien E^rjXïïov ajto MaxeSoviag Fil. 4 : 15 zou zien op de reis naar Korinthe, waartegen al dadelijk het bezwaar bestaat, dat ovSefica èxxkrjaia in strijd is met het meervoud aXXas êxxXrjoiag en met Hand. 17 : 14, (indien het laatstgenoemde vers verzorging inhoudt). Ook Greydanus neemt Fil. 4 : 15 daarom dadelijk ging werken, om des te langer de evangelieprediking te kunnen volhouden, Hand. 18 : 3 en 5. Trouwens, Paulus moest ook afwachten, of andere kerken iets zouden blijven zenden. Overdrijving behoeft ook daarom niet in Gvi.av te liggen, omdat naar Paulus' eigen getuigenis de Macedonische kerken zeer arm waren, 8 : 2. Bovendien wordt èavX.ijoa nader bepaald door Aaptiv, dat wij hier liever niet door nemende, hetgeen ons in strijd zou brengen met 1 Kor. 9 : 15 vlg., maar door ontvangende vertalen. Paulus heeft niet veel van de gemeenten gevraagd, maar zij hebben vrijwillig zooveel voor hem bijeengebracht, dat de apostel practisch kan zeggen tovi.rioa. Evenals ovkav, dat in de eerste plaats beteekent van de wapenrusting berooven, is órpatviov een militair woord, dat beteekent soldij. Paulus blijft bij het beeld van den krijgsdienst, vgl. 10 : 3 vlg. Maar 6xp(óviov drukt dan ook uit, dat de ondersteuning, welke men Paulus brengt, hem wettig toekomt voor verrichten arbeid, vgl. 1 Kor. 9 : 7 x). ÜQÖq zijv vfia>v ó taxoviav stelt in het licht, dat het doel, waartoe andere kerken Paulus geld of goed medegaven of nazonden, niet in de eerste plaats was de persoon van Paulus, doch zijn dienstwerk. En wat uit Macedonië kwam, bedoelde het werk te Korinthe (v/itï>v heeft nadruk) mogelijk te maken 2). Dat gaf Paulus ook vrijmoedigheid om aan te nemen, wat men schonk. Aiaxovia moeten wij verstaan in ruimen zin, heel de dienst van den apostel aan de kerk te Korinthe ligt er in. Nog zij opgemerkt, dat wij Hand. 18 : 5 lezen, dat Paulus, toen Silas en Timotheus uit Macedonië kwamen, avvei%ezo x(t> Xóy(p, zich geheel wijdde aan de prediking. Dat kan beteekenen, dat Paulus ophield met zijn handwerk en dat ook kon doen, omdat zijn medgezellen gaven uit Macedonië meebrachten. 9. Uit de laatste woorden van vs 8 zouden wij kunnen afleiden, dat Paulus daar spreekt over giften, die aan de eigenlijke éiaxovia te Korinthe voorafgingen en deze öiaxovia niet van de reis naar Achaje. Wij merken nog op, dat Fil. 4 : 15 ons in ieder geval de door Plummer e. a. verdedigde meening schijnt af te snijden, dat Paulus geen geld aannam van de kerk, waar hij was. Ik meen in Fil. 4 : 15 te hooren, dat Paulus daarom vooral de Filippenzen prijst, omdat zij niet alleen in hun eigen stad, doch zelfs daar buiten voor Paulus hebben gezorgd. 1) Niet onaardig schrijft Windisch: Paulus legt als een veldheer de veroverde provincie schatting op om den veldtocht te kunnen voortzetten. 2) Windisch leidt uit Jtagcav vs 9 af, dat vs 8 doelt op hetgeen aan de komst te Korinthe voorafgaat. Dat kan, maar is niet noodzakelijk. Hagcóv kan ook bepaald willen aanduiden, dat ^de nood intrad, toen Paulus in het belang der Korinthiërs (jtgóg vu dg) in hun stad vertoefde. mogelijk maakten, althans de reis naar het Zuiden bekostigden. IlaQatv TtQÓq v/iaq duidt dan de tweede phase aan, toen Paulus' zendingswerk aan den gang was. IIqó§ geeft te kennen, dat de apostel niet zoo maar te Korinthe was, doch dat hij daar een zeer bijzondere taak had te vervullen. Hij is er met het oog op de gemeente. In die periode valt het voxeQti&eiq, de apostel komt te kort. Wat hij verdiend heeft, is op. Evenzeer, wat hij ontvangen had. Veel zal zoo het een als het ander ook niet zijn geweest en Paulus had ook voor zijn medewerkers te zorgen, Hand. 20 : 34. Wij hooren hier een groote tegenstelling, die den Korinthiërs tot beschaming moet zijn. Paulus is met het oog op hen aanwezig en lijdt gebrek. Zie daar, wat zij op hun geweten hadden, zij die nu zoo'n groot woord voerden! KaxavaQxata, verdooven, verlammen (onder „narcose" brengen). Volgens Hieronymus gebruikten de Ciliciërs dit woord voor gravare 1). Paulus heeft het den Korinthiërs niet moeilijk gemaakt. Het sterke ov&svó^ aan het einde van den zin, doet uitkomen, dat hij zelfs, toen hij gebrek leed, niets van de Korinthiërs heeft gevraagd. De zin met y«i> zegt, dat hij het niet deed, omdat het niet noodig was. Wij weten uit 1 Kor. 9, dat het geen gaven noodig hebben niet de laatste grond was van Paulus' geen geld vragen aan de Korinthiërs, zie trouwens 2 Kor. 11 : 7. -T«p geeft dus niet een zuivere reden op, wij zouden het kunnen omschrijven: en God heeft ook gemaakt, dat ik u in geen enkel opzicht behoefde te bezwaren, want enz. Ook moet de secundaire grond, dien Paulus hier noemt, de Korinthiërs zeer hebben toegesproken en hen hebben beschaamd. Zij hebben niet eens gemerkt, dat Paulus in nood was, de Macedonische kerken dachten aan den apostel. 'Tazé(>rjfia geeft te kennen, dat de ondersteuning uit Macedonië kwam, als er gebrek was. Of Paulus over zijn voxé^rifia naar de Macedonische kerken geschreven heeft, weten wij niet. Wij zouden vermoeden van niet, omdat, gelijk wij zagen, Paulus' gedrag het gemakkelijkst is te verklaren, wanneer wij aannemen, dat hij nooit om geld vroeg. Let men op kxoivdivrjoev, ènéfirpaxe, ov oxi é.n^tjxdt xö óófia, aX2.a hxixóv xaq7cov, Fil. 4 : 15—17, dan kunnen wij ook deze woorden beter verklaren, als Paulus niet vroeg, maar het uit eigen beweging gezondene gaarne aannam. Ook jiQooavexXriQutoav wijst in dezelfde richting, want het spreekt van er bij aanvullen. Paulus had iets, hetzij nog overgehouden uit zijn eerste arbeidsperiode te Korinthe, hetzij van een vroegere zending, hetzij nu nog verdiend. Maar er was een vaxéQri/ia, Epist. 151 Algasiae, quaest. X: Et ov xarevagxrjaa vpag, hoe est non gravavi vos; et quod nunc dicitur, UTjdcic; vfiag naxafSQafievézco, id est nullus bravium accipiat adversus vos. Quibus et aliis multis verbis usque hodie utuntur Cilices. Zie voorts Bauer, s. v. een tekort, dat verder zending drijven onmogelijk dreigde te maken. In dat tekort is uit Macedonië voorzien, zie ook bij 9 : 12. Nu lezen wij ol aésX(pol èJL&óvxe$ anö Maxedovias, in welke uitdrukking het lidwoord wel aangeeft, dat men wist, welke broeders waren bedoeld. Boven spraken wij reeds over de komst van Silas en Timotheus uit het Noorden. Toch kan daaraan hier niet uitsluitend worden gedacht. Immers deze medewerkers van den apostel kwamen tijdens het begin van zijn verblijf te Korinthe, toen hij juist een werkperiode bij Aquila had doorgemaakt en zijn nood moeilijk heel groot kan zijn geweest. Er moeten dus later nog anderen uit Macedonië zijn gekomen, vgl. Fil. 4 : 15, waar, indien wij xal tv OeooaAovixri door zelfs te Thessalonika vertalen, ook een zending naar Korinthe kan zijn aangeduid. De zaak wordt daardoor voor de Korinthiërs des te erger. Zij wisten, dat er broeders uit Macedonië kwamen met gaven voor Paulus en deden niettemin zelf niets, ja beschuldigden Paulus van zijn eigen voordeel te zoeken. Wij verstaan daarom ook, dat Paulus aan het slot van het vers in het algemeen zegt, dat hij de gemeente in geen enkel opzicht moeilijk gevallen is, 1 Thess. 2 : 7. Kai heeft concludeerende kracht, zoo dan, § 352. 'Ev Tiavxi in elk opzicht, wij zijn hier terug bij vs 6. Paulus heeft niet alleen geen geld of goed gevraagd, door heel zijn wijze van optreden heeft hij de Korinthiërs voor moeilijkheden, lasten bewaard. De apostel spreekt van het leidende beginsel van zijn gedrag, waarvan het geen geld vragen een symptoom was. De pronomina tfiavxöv v/uiv staan weer naast elkaar, vgl. b.v. 10 : 12 en zoo komt de tegenstelling scherp uit. Trigsiv spreekt van het bewuste optreden. Paulus heeft toegezien op zichzelf en zijn gangen bewaard, vgl. 1 Kon. 2 : 4; Spr. 10 : 17 etc. De aoristus extj^rjoa ziet het verleden als een afgesloten geheel, xriQjjauj spreekt met beslistheid over de toekomst. Paulus zal zijn gedragslijn niet veranderen. Het welzijn der gemeente weegt hem daartoe te zwaar, 1 Kor. 9 : 19 vlg. 1). 10. Vs 10 geeft Paulus een plechtige verklaring, die bijna aan een eed doet denken. Wij vinden er meer zoo in de brieven van Paulus. Wat het gebruik van aXriü-eia betreft, zie Rom. 9 : 1, a}.rj{bsiav Xéyai èv XQiötw, ov ipevtfofiat. En wat de zaak betreft, hier in geding, ook 1 Kor. 9:15 heeft Paulus ten aanzien van de financiën een zeer krasse verklaring neergeschreven. 'Eaxiv, vooraan, zegt met bijzondere kracht, dat *) Rom. 16 : 23, tijdens Paulus derde reis, en na onzen brief te Korinthe geschreven, lezen wij Pdiog ó gévos uov xal 0X7]q rijs txxArjaïag. Aan den eenen kant zouden wij daaruit afleiden, dat de Korinthiërs na ontvangst van onzen brief hun gedrag hebben verbeterd. Maar als er staat olrjg rijs ixxXyjoias zegt dat toch, dat Paulus niet meer ontvangen heeft, dan alle leden der gemeente. de waarheid aanwezig is. Twijfel mag niet rijzen. 'Alr/9-eia, de formeele waarheid; straks, in den zin met övi, vinden wij de materie, waarvan de apostel met zooveel kracht verklaart, dat zij waar is. 'AXrj&eia Xqiötov, de waarheid, die voor Christus kan bestaan. Xgioróq spreekt van het ambtelijke en Paulus wil zeggen, dat hij zich als geroepen apostel, tegenover Christus, den grooten Ambtsdrager, Die hem zond, verplicht weet te handelen, als hij doet. Christus houdt dat handelen in stand. Daarom ligt in aXr/S-sia ook het element van trouw, het blijft zoo. Omdat Christus Zijn werk door Paulus doet, kon de apostel na èvr/Qtjaa schrijven xul TtiQtjaat. Nu vraagt men, waarom heeft Paulus hier weer zulk een krasse verklaring, waarom is hij met een enkel xavx&o&ai niet tevreden. Geantwoord moet, dat het gansche werk van Paulus op het spel staat. Reeds uit i Kor. 9 blijkt, hoezeer het er om de prediking te Korinthe te doen slagen op aankwam, dat ieder wist, dat Paulus niet zichzelf zocht, maar bereid was alles te offeren, bereid was ten bate der gemeente geen gebruik te maken van zijn é^ovata. Thans is men in Korinthe bezig het gezag van Paulus te ondermijnen. Eén van de dingen, waardoor men het doet, was, dat men leugenachtige voorstellingen gaf van Paulus' optreden in financieele zaken. Staat het daarmede in verband, dat Korinthe een handelsstad was, waar de waard zijn gasten niet vertrouwde, omdat hij zelf onbetrouwbaar was? Hoe het zij, de Judaïsten hebben op de liefde voor het geld bij de Korinthiërs gespeculeerd en zij dreigen er in te slagen, daardoor weer de gemeente los te maken van den apostel. Daartegen moet Paulus optreden met groote kracht. Want geeft men den apostel van Jezus Christus prijs, dan ook het evangelie. Het zendingswerk staat op het spel! ' H xax>xnoiayrjOszai behooren. Deze woorden beteekenen zal niet omheind worden, dat is: zal niet beperkt, belemmerd worden. Dat kan moeilijk aan Paulus zelf geschieden, omdat daarvoor geen gevaar bestaat. Paulus blijft roemen. Daarom zullen wij tiq i/ié moeten verbinden met xav/jtE&a>oiv moet een nieuw moment, een verandering aanduiden bij hen, niet bij Paulus. Toch verbindt Win- dat de Judaïsten er op uit waren om aan den dag te brengen, dat Paulus was als zij, dus juist het omgekeerde x) of anders dat niet 'iva, doch /tij was gebruikt. Daarom kiezen wij de andere mogelijkheid en nemen wij den tweeden zin met tva gecoördineerd aan den eersten. Paulus zet zijn gedragslijn voort, opdat zijn tegenstanders op het stuk van hun roem blijken te zijn, wat ook Paulus is. Deze verklaring kan vreemd schijnen, omdat Paulus de Judaïsten fel bestrijdt en allerminst schijnt te willen bereiken, dat zij blijken te zijn, als hij zelf. Maar als men nader toeziet, dan zal men opmerken, dat Paulus zich tot dusver nog niet boven de Judaïsten heeft gesteld. Paulus zet het betoog van stap tot stap voort. In io : 7 zegt hij niet, dat de Judaïsten niet van Christus zijn en hijzelf wel, hij zegt ovvotg xal ii/xslq. 11 : 22 begint het met xayon. Pas later komt èydj, waarop comparativi volgen. Aan¬ vankelijk tracht Paulus de Korinthiërs er van te overtuigen, dat de dwaalleeraars niet beter zijn dan hijzelf, vgl. 11:5. Dat zal duidelijker uitkomen, als Paulus verder gaat met zijn gedrag en dus ook, want de tijd gaat voort, de Judaïsten met het hunne. Ziet men het zoo, dan kan Paulus de uiteenzetting vervolgen, gelijk dan ook na vs 12 het scherpe vs 13 komt. Paulus zegt eerst niet meer, dan dat hij zijn gedragslijn voort zal zetten, opdat de Judaïsten blijken te zijn, zooals hij ook zelf is, dat is: niet meer, niet beter. En dat op het stuk van hun roem, év ut xavxüvtat. Men kan dit verstaan van het heele werk, maar het zal in dit verband beter zijn te denken aan het punt, waarover Paulus handelt en waarin verschil tusschen hem en de Judaïsten bestond, het aanvaarden van levensonderhoud. De Judaïsten deden dat, vs 20. Het moet disch den tweeden finalen zin met aeov *). Er is bij de tegenstanders een wijze van optreden, die aller afkeuring verdient en de Korinthiërs zijn nu zoover voorbereid, dat zij dit ook wel zien. In dezelfde richting als het vorige wijst /u£tautvot xti. De Judaïsten nemen een ander oxij/ia aan, dan zij hebben. Dat spreekt van opzet, wat trouwens ook reeds in óóhos, lag 2). x) Plummer wijst als tegenstelling op 2 Kor. 8 : 23; 2 Tim. 2 : 15. 2) Mezaoxrnj.azi£]^a.- Zij weten, dat zij geen apostelen van Christus zijn en doen zich toch als zoodanig voor. Dit gaat heel ver bij Christenen, als de Judaïsten toch waren. Het toont duidelijk, dat bij hen niet de begeerte voorzit om het koninkrijk Gods uit te breiden; er is geen misverstand, doch kwaadwilligheid en daardoor is het felle optreden van Paulus gerechtvaardigd. Uit het praesens fievaoxrificiTiZófievoi mag worden afgeleid, dat de Judaïsten op het oogenblik, dat Paulus schrijft, nog aan het werk zijn. Wat nog niet zegt, dat zij thans bepaald te Korinthe werken. 14. Kal ov S-av/ia beantwoordt letterlijk aan ons: en geen wonder. Avxbq yaQ o oaxava$ is niet: de Satan zelf, doch: want hij zelf, n.l. de Satan, vgl. Matth. 3 : 4. Paulus zelf zag, en niet zonder reden, achter het drijven der Judaïsten Satans werk, want het verstoorde de gemeente van Christus. Dat zweeft hem voor den geest, wanneer hij begint avzoq ydq, doch hij bedenkt, dat zijn lezers nog niet gehoord hebben, dat aan Satans werk moet worden gedacht, vandaar dat hij volgen laat ó aazavag. Ook de Satan neemt een ander (i/jj/ucc aan en wel zulk een oxtj/ua, dat zijn waren aard verbergt en hem, den verleider, een onschuldig, ja vriendelijk uiterlijk geeft. Het is nog steeds als bij de slang in het paradijs, waarop Paulus trouwens vs 3 reeds wees. Satan neemt het uiterlijk aan van een ayyei.oq (potzóq, een engel des lichts. Een enkel cjyyeXoq is hier niet voldoende; want, al wordt het woord dyyti.oq vrijwel steeds van de goede engelen gebruikt, het zou hier kunnen aanduiden, dat de Satan engel was en bleef en dus niet passen naast juezaoxtj/uaxi^ezai. Judas: 13 lezen wij van de dwaalleeraars oiq 6 Cótfog zov axózovq ei$ aiötvcc zezrj(ttjzai. De hel is donkerheid. In het Oude Testament is geen uitdrukking te vinden, die aan HyysXos, v xö zéi.oq toxai xaxa xa SQya avxtvv, woorden, die bijna een vervloeking zijn, vgl. Fil. 3 : 19. Strikt grammatisch gezien slaan deze woorden op de niet genoemde diaxóvoi zov aaxava. Maar zooals ieder die uitdrukking van de Judaïsten nemen moest, zoo ook het slot van vs 15. Wij kunnen die vervloeking begrijpen. De ïqya der dwaalleeraars waren, dat zij groote verwoesting te Korinthe aanrichtten, de kerk des Heeren verstoorden. Er waren menschen meegesleept en die vooral moesten weten, hoe Paulus oordeelde over de Judaïsten. Wie naar hen hoort, valt onder hetzelfde oordeel. Verder laat Paulus zien, dat hij niet aarzelt, maar ook de consequenties van zijn standpunt aanvaardt. Nu rijzen hier enkele vragen. De eerste is, wat houdt dit oordeel in. Tó xiloi kan het sterven aanduiden, maar het kan ook aanduiden den afloop in het algemeen. Wanneer wij nu opmerken, dat Paulus Rom. 2 : 6 en 2 Tim. 4 : 14 Spr. 24 : 12 aanhaalt en dat hij de gedachte, dat God het werk vergelden zal, ook 1 Kor. 3 : 13 naar voren brengt, dan lijkt het beter op onze plaats niet aan het eeuwig of tijdelijk oordeel der personen zonder meer te denken, maar bepaald daaraan, dat zij de kwade vruchten zullen ontvangen van hun booze werken, al dadelijk, omdat hun werk geen stand zal houden, doch te gronde zal gaan. *) Windisch vergelijkt avxixQLaxoi, 1 Joh. 2 : 18; avvaycoyi) xov aaxava, Openb. 2:9; 3:9. Dan Joh. 8 : 44; 1 Joh. 3:8. 2) Gevraagd kan, of Scxaioavvrj soms met het oog op de allitteratie is gekozen, want van Sixacoovvtf is in heel dit verband geen sprake. Aan de andere zijde is het gebruik van Sixaioavvrj om de onderhouding van de wet Gods aan te duiden zóó gewoon, dat het woord in deze beteekenis in elk verband voor kan komen. De dwaalleeraars gaan met hun werk te gronde. Hun werk blijft niet, daarom ook zijzelf niet als leeraren, men lette op Hebr. 13 : 7 a.va&EO)QOvvve$ zrjv txfiaaiv rfiq avaovyotpij§. Openb. 14 : 13 biedt dan de tegenstelling. En de Korinthiërs worden vermaand zich van de Judaïsten los te maken. Daarmede is tot op zekere hoogte al een antwoord gegeven op de tweede vraag, waarom zegt Paulus den Korinthiërs niet duidelijk, wat zij moeten doen. Hij zegt het, gelijk wij zagen, wel indirect, maar niet direct. Wij antwoorden, dat dit samenhangt met den geheelen toestand. Paulus had groote moeite gehad met de gemeente, nu was alles weer in orde, maar dwaalleeraars poogden van den apostel af te trekken. Dat kan Paulus onder deze omstandigheden niet bestrijden door krachtige maatregelen tegen de Judaïsten te eischen, maar het best door hun booze doen in het licht te stellen. 1—15. Paulus is in dit gedeelte een heel eind verder gekomen met de ontmaskering van de dwaalleeraars. Wij zien duidelijk het gevaar, dat Korinthe, dat elke kerk bedreigt. Wij zien de noodzakelijkheid om de apostolische prediking vast te houden. Wat daarvan afgaat, wat daartegen materieele of formeele bezwaren maakt, dreigt verloren te gaan. Tegenover hetgeen, waarop de Judaïsten roemen, zet Paulus, zich op hun standpunt plaatsend, maar niets dan de waarheid sprekend, uiteen, dat hij hen overtreft, vooral, omdat hij het evangelie om niet gepredikt heeft. n : 16—33. Paulus vergelijkt zich met de Judaïsten. 16. Reeds in het voorafgaande had Paulus zijn wijze van werken met die der dwaalleeraars vergeleken, vgl. 10 : 7; 11 : 5, 12. Toch geschiedde dit meer terloops. Wij hebben meer dan eens de gelegenheid gehad om op te merken, dat Paulus zeer voorzichtig is en van de dwaalleeraars niet meer zegt, dan hij meent, dat de gemeente kan verdragen. Hij stelde zich niet boven de Judaïsten, liet slechts zien, dat hij niet minder is dan zij. Men moest den apostel niet kunnen beschuldigen, dat hij zich verheft. Na vs 14 en 15 behoeft hij zich niet meer in te houden. Hij heeft de ingeslopen leeraars reeds zooverre ontmaskerd, dat hij zonder het verwijt van zichzelf onmatig te verheffen, vgl. 10 : 13, te hoeven vreezen, zich met de Judaïsten kan vergelijken en aantoonen, dat hij niet slechts met hen gelijk staat, doch ver boven hen uitsteekt. Toch blijft Paulus deze methode noodgedwongen, tot op zekere hoogte tegen zijn zin, toepassen. Vandaar vs 16. Reeds 11 : 1 sprak de apostel van acpQoovvy. Wij hebben gezien, dat Paulus zich wel op het standpunt der Judaïsten wil plaatsen, maar toch altijd slechts tot op zekere hoogte en dat hij met atpQoaóvti niet een volledig aan de Judaïsten gelijk worden op het oog heeft, doch dat hij het woord ernstig neemt. De Korinthiërs achten hem dwaas; welnu, laten zij dat van hem verdragen, want hij zal toch in zijn eigen, dwaas geachte, lijn moeten verdergaan. Heeft men, wat zeer waarschijnlijk is, ook uitgesproken, dat men den apostel dwaas achtte, Paulus mag daarvoor niet uit den weg gaan. Dat is het standpunt van ii : i, maar wij zijn thans verder. Paulus heeft zijn dwaasgeachte wijze van optreden verdedigd. Hij doet het uitsluitend in het belang der gemeente. Daarom mag hij hopen, dat men thans zijn gedrag beter begrijpt en het oordeel av velden om Paulus' gezag te ondermijnen. Het enkele xiq klinkt weer zeer algemeen, vgl. bij 10 : 2, 7, io. In ieder geval is het oordeel a$ lezen, kunnen wij den zin omschrijven: ontvangt mij dan in vredesnaam als iemand, dien gij dwaas acht, maar ontvangt mij in ieder geval. duidt weer het subjectieve aan, het is de schatting der Korinthiërs. Paulus strijdt er voor, dat men hem te Korinthe niet verwerpt, maar aanhoort als apostel van Jezus Christus. En wanneer hij de gemeente er niet van kan overtuigen, dat hij geen dwaas is, dat zijn wijze van doen noodzakelijk is, kan hij alleen vragen hem niettemin als apostel te *) AoxeTv wordt hier geheel als oïeo&ai geconstrueerd met den accus. c. inf. aanvaarden 1). Ten slotte een finale zin, waarin Paulus weer op het roemen komt. Als men Paulus niet aanvaardt, kan hij geen invloed oefenen. Hoort men hem, dan geeft men hem de gelegenheid om te roemen. Daarom schrijft Paulus aanvaardt mij, opdat ook ik een weinig bij u zou kunnen roemen. De dwaalleeraars roemen; wil Paulus laten zien, dat hij hen overtreft, dan moet hij ook roemen. Maar zijn roemen blijft steeds het Paulinische roemen, spreken tot eer van God, zie bij 5 : 12, en dan zóó, dat het is tv xvqïw, io : 17, d. w. z. dat alles, waarom God geprezen wordt, in en door den Verheerlijkten Heiland is ontvangen, en dat Paulus niets zegt, dan wat volkomen waar is, zie bij 11 : 1. De Judaïsten zoeken met hun roemen zichzelf, Paulus zoekt de eere Gods en het welzijn der gemeente. Al deze dingen liggen indirect uitgesproken in fiixQÓv ti. Wij hebben vroeger al gehoord, dat Paulus zich bij het roemen aan de maat houdt, 10 : 13. De tegenstanders deden anders. 17. Vs 17 geeft ten overvloede nadere toelichting. "O kaiAt kan niet zien op vs 16, want daarop is niet van toepassing ov xaza xvqiov. Wij nemen daarom ö xa/.ti) van het volgende. Wat Paulus roemend zeggen gaat, zegt hij niet xaza xvqiov. Nu rijst de vraag, hoe kan Paulus, die zich geroepen apostel van Jezus Christus weet en als zoodanig ook aan de Korinthiërs schrijft, ooit spreken tot hen ov xaza xvqiov, niet overeenkomstig den Heere, dat is niet in overeenstemming met de hem gegeven opdracht? Dat dit niet absoluut bedoeld kan zijn, is na 10 : 17; 11 : 2—4 zonder meer duidelijk. Hoe het hier verstaan moet worden, leert het vervolg, waarin het verduidelijkt wordt door aoavvri standpunt, want de Christen plaatst zich niet, waar de meerderheid staat, maar vraagt naar den wil van God. Hier moet Paulus wel. Kaza zijv odQxa 2) bepaalt de wijze van het roemen der noXhoi van Paulinisch standpunt en biedt een tegenstelling met xaza xvqiov. Waarschijnlijk is de Qoovvr] te roemen, want de Korinthiërs verdragen de ao niet op het voorafgaande, gelijk bij de eerste opvatting, doch op het in den zin met üti uitgedrukte en öxi moet als verlengde, den objectszin inleidende conjunctie worden opgevat2). Het verschil is klein, want in beide gevallen zegt de apostel, dat hij zwak is opgetreden en dat hij dat deed naar oneer, m. a. w., dat hij het liever anders had gedaan. En in ieder geval maakt in den bijzin t; onderscheid tusschen het eigenlijke en het axi/tia standpunt, waarop Paulus zich thans plaatst. Daarom behoeven we geen beslissing over de beteekenis van «>q on te nemen, al moet worden uitgesproken, dat èn om de beteekenis van on èn om het verband iets meer pleit voor de tweede opvatting. Nu rest nog de vraag, hoe Paulus het adO-svsiv bedoelt. Hij kan denken aan zijn met vreeze te Korinthe ar- 1) Zoo Lietzmann e. a. Men kan toegeven, vooral in verband met vs 19, dat wat Paulus hier schrijft, den Korinthiërs tot oneer is. De vraag is echter, of Paulus dat zeggen wil. En juist dat betwijfelen we. Denkt men bij azi/iia aan de oneer der Korinthiërs, dan geeft de zin met ft)? oti de meening der Korinthiërs weer. Nu oordeelden de Korinthiërs ongetwijfeld, dat Paulus slap was opgetreden, 10 : I. Maar ook dat schijnt Paulus in dit verband niet te willen zeggen. 2) De beslissing op grammatische gronden is uitermate moeilijk. Dat komt b.v. uit in wat Bauer s. v. özi 1 d /J schrijft (Sp. 980): a>S óti findet sich dreimal in den paulin. Briefen und bed. für die spatere Graz. einfach „dass" (Belege etc. ...). Doch muss man für das N. T. dem wg gewiss seine subjektive Bed. wahren, wie denn auch d. Vuig. zweimal mit quasi, das dritte Mal (2 Kor. 5, 19) mit quoniam quidem übersetzt etc. Bauer kiest op onze plaats voor dat. Zie ook de noot van Bachmann op 5 : 19. beiden, hij kan ook denken aan zijn niet roemen als de Judaïsten. In ons verband past alleen het eerste, immers de apostel spreekt xara aziftiav en gaat roemen. Paulus keurt hier de zwakheid af, waarin hij, als hij gewoon spreekt, een behagen heeft. Ook het plaatsen van het pronomen iifieie, dat op een tegenstelling duidt, wijst in deze richting. Nu is het heel merkwaardig, dat in vs 21 Paulus en de Korinthiërs elkander ontmoeten. Paulus spreekt van zijn oneer en van zijn zwakheid en de Korinthiërs, althans de Judaïsten. meenden ook, dat Paulus niet eervol handelde en zwak was, 10 : 2, 10. Dat wil zeggen, als Paulus zich a(pQatv houdt, is hij het met de tegenstanders eens en keurt hij zijn zwakheid af. Dat toont misschien meer dan iets anders het scherp ironische van Paulus' betoog. De Korinthiërs krijgen gelijk, wanneer Paulus wordt, wat hij niet wil zijn. Daardoor komt nu het volgende met heel bijzondere kleur voor ons te staan. Als Paulus zich dwaas houdende, maar niettemin in zijn dwaasheid de waarheid sprekend, hoog boven de Judaïsten uitsteekt, hoever steekt dan de ware Paulus boven hen uit! In het volgende immers verlaat Paulus het standpunt der ware aofreveia, hij spreekt èv cupQoovvii, dat is, hij stelt zich op het te Korinthe sterk geachte standpunt. En dan kan hij naar waarheid verklaren, roemend als de Judaïsten, maar niet siq va a/j.stQa, 10 : 12, op ieder stuk, waarop iemand (weer het onbepaalde xt§!) moed toont, toon ik het ook. Zoo is het zelfs in zijn ao&evficc geweest, als het er op aankomt, staat hij in moed bij niemand achter. Anders gezegd, in wat men te Korinthe zwakheid acht en wat Paulus, zij het op andere wijze, ook zwakheid noemt, 12 : 9, 10, is hij moedig, meer dan een ander, want Paulus waagt het zichzelf naar den achtergrond te schuiven om de gemeente te winnen, en dat dit moed is, zal hij thans, niet in zwakheid, maar èv a,, waarin vjisq bijwoord is, ik ben het meer. Paulus plaatst zich immers op het standpunt der Judaïsten, wier standpunt hij als in het voorbijgaan tevens veroordeelt, vgl. 11 : 17 vlg. Het is ook te begrijpen, dat Paulus deze verklaring geeft bij óiaxovoi Xqiotov. Want behalve dat het vervolg nader uiteenzet, dat Paulus als dienstknecht van Christus de Judaïsten overtreft, kan reeds ten aanzien van het dienen van Christus op zichzelf, dus zonder af te dalen tot de bijzonderheden, waardoor Paulus' dienst zich kenmerkte, gezegd worden, dat de Judaïsten eigenwijs waren, Christus dienden, zooals zij het meenden te moeten doen en het daarom inderdaad niet deden, vs 13, terwijl Paulus zich aan den KvQioq volkomen onderwierp 1). Juist daarom kan Paulus de tegenstanders niet als norm blijven beschouwen (Windisch). Hij gaat uiteenzetten, waarin hij zijn bestrijders overtreft. Kóxoi; duidt zzvaren arbeid aan, gelijk Paulus dien heeft moeten verrichten op zijn moeilijke reizen en bij het werken voor zijn brood. llfQiaaoTt(f(u<; spreekt van een grootere hoeveelheid. De tegenstanders hebben zich ook ingespannen, ook zij hebben gereisd. Maar Paulus kan zonder tegenspraak te hoeven vreezen van zijn arbeid zeggen, iteQtooovéQatq 2). De apostel daïsten beschouwt. Hoe hij zelf staat, leert 1 Kor. 15 : 10, ovu éycb aAAa f) ydoig xov ïïtoïï avv éuot. Bachmann past het iraga(pgovcöv toe op het feit, dat Paulus zoo waanzinnig is zich op het stuk van het dienen van Christus te vergelijken met menschen, die hij Satansdienaars acht. Dat staat er echter niet. Paulus schrijft jiagaqpgovöiv Xéyco en het object daarvan is het vjtèg èya>. Dit zegt hij JTagacpQovöiv. Deze opmerking geldt ook tegenover Plummer, die Jiagatpgovwv op meer dan één wijze verklaarbaar acht, doch er niet mede rekent, dat de analogie eischt ook in dezen zin achter eiaiv een vraagteeken te plaatsen en nagatpgovóöv bij het volgende te nemen. ') Heinrici: Bij de verhouding tot Christus zegt Paulus niet meer xaycó, doch vnig êycó. Plummer wijst terecht de verklaring: ik ben meer dan een dienstknecht van Christus, af. Dat is in strijd met alles, wat we bij Paulus lezen; ook al spreekt hij JiagavXaxai kan meer dan één beteekenis hebben, zie bij 6 : 5. Aan doorwaakte nachten kunnen wij om ayQvxviai, vs 27, niet denken; de beteekenis nachtwaken als tijdsbepaling, dus deelen van den nacht, past niet in het verband. Mogelijk is gevangenissen, maar ook wachtdiensten, het de wacht houden, Luk. 2 : 14. Wanneer men bedenkt, dat de oudheid eigenlijk geen gevangenis als straf kende, doch slechts iemand voorloopig opsloot, om hem dan te geeselen, te dooden, te verbannen, of om hem vrij te laten en wanneer men er op let, dat èv Tii.riyaiq volgt, zal men voor gevangenissen kiezen. Daartegen is echter het bezwaar, dat er ons niets van bekend is, dat Paulus op het tijdstip, dat hij 2 Kor. schreef, reeds meerdere malen in de gevangenis had gezeten 1); evenmin kunnen wij aannemen, dat de Judaïsten gevangen waren gezet. Zoo zijn we genoodzaakt de beteekenis wachtdiensten te aanvaarden. Op reis was het noodig gedurende den nacht de wacht te houden, men deed het om beurten en Paulus kreeg ook zijn deel en dat meer dan de Judaïsten. llkriyai mag niet verstaan worden van de geeseling als straf, die in het volgende vers wordt genoemd, maar van de slagen en stompen, die Paulus opliep van het straatpubliek, van de Joden onder zijn werk. Zoo is ook het sterke te verstaan. Paulus gaat hier zeer ver boven de dwaalleeraars uit. Juist als de apostel predikte, had hij van mishandeling te lijden. Vermoedelijk in de eerste plaats van de Joden, die hoorden, dat deze Jood niet predikte de onderhouding van de ceremonieele wet. (')dvazot, doodsgevaren heeft Paulus dikwijls doorstaan, zie ook 1 : 8. Bij noXlaxiq gaat de gedachte aan vergelijking verband spreekt Paulus wel van de vruchten. Bachmann wil jregioaozeQojg niet nemen van een vergelijking met de Judaïsten, maar in den superlativus beteekenis: zeer overvloedig. Op zichzelf kan dat natuurlijk. Maar omdat Paulus aan het vergelijken is en de Judaïsten toch ook hun xójvol hadden, lijkt het ons beter pas bij jtoX^anig het element van vergelijking te laten vervallen. Het is wel waar, wat Plummer opmerkt, dat Paulus moeilijk kan zeggen, dat hij meer in de gevangenis heeft gezeten, dan zijn tegenstanders. Maar juist bij ev qiq zojv naqsxzóq. Wij zullen wel met Bauer, s. v. jtagexzóq moeten verklaren x°JCJ'S zojv Tiaoexrog yivofitvcav, behalve de dingen, die buiten de genoemde geschieden en waarover ik nu maar niet spreek 3). *) Plummer schrijft (naar Lightfoot): of the two words, jAÓx&os is active, indicating struggle and toil, while x 6 ji os is passive, indicating the lassitude which results from prolonged exertion. 2) Zie P. G. Kunst, Joodsche Invloeden bij Paulus, Amsterdam, 1936, bl. 193. 3) Vgl. het breede betoog bij Plummer. Paulus zou nog meer kunnen noemen van het soort, waarover hij sprak, maar hij gaat over tot iets anders x). 'Eniovaaiq, aandrang, toeloop, vgl. Hand. 24 : 12. Mol volgens de constructie van ètpiGTaff&ai. Ieder, die een zekere positie inneemt, weet, hoeveel menschen hem wenschen te spreken, om raad vragen, zijn hulp inroepen, ook lastig vallen. Dat heeft Paulus van dag tot dag (xkS* iifièQav) ondervonden, ieder oogenblik viel men hem moeilijk. De èitioratiiq heeft als verklarende bijstelling bij zich t\ /uégi/uva jiccodtv x&v èxxXrjGiüv. De toeloop naar Paulus bestaat in, komt voort uit het zorgen voor al de kerken, die hij of zijn medewerkers hadden gesticht. Hij ontving bezoek, brieven, berichten, die spraken van moeilijkheden, van twisten, van afval. En hij moest antwoorden mondeling, door een brief, door een gezant. Bij Paulus berustte de leiding van heel het werk. Van die taak mocht hij zich door niets laten afbrengen. Ook moet men te Korinthe, dat er nog wel eens aan herinnerd moest worden, dat er ook andere kerken bestonden, 1 Kor. 14 : 33 etc., bedenken, dat Paulus niet alleen voor Korinthe, maar voor al de door hem gestichte kerken te zorgen had. MtQi/tva spreekt zelfs van angst, bekommerdheid, er kwamen vaak kwade berichten. Veel van dit werk van Paulus had niet behoeven te geschieden, indien ieder zijn plicht had gezien en gedaan. Vgl. voorts 2 : 12 en 7 : 5. 29. Vs 29 licht het vorige nader toe, geeft een voorbeeld van de omstandigheden, waarin de apostel had te voorzien. 'Ao&eveiv moet in dit verband in figuurlijken zin worden genomen, men denke slechts aan de zwakken, over wie Paulus 1 .Kor. 8 10 schrijft, vgl. Rom. 14. Zwakken zijn menschen, die niet of moeilijk over de kwesties heen kunnen komen. De menschen, die in hun geestelijk leven overal bezwaren zien, overconscientieus zijn, nog de nawerking ondergaan van de oude heidensche gedachtenwereld en de volle beteekenis van de opstanding van Christus voor het leven en belijden van den Christen nog niet verstaan. Paulus geeft principieel den zwakken ongelijk, zegt alleen, dat de sterken met hen hebben te rekenen en hen niet tot zonde mogen brengen. Zie de exegese van 1 Kor. 8—10. Wanneer Paulus hoorde, dat iemand zwak was, was hij ook zwak, d. w. z. dan kwam hij zelf ook in bekommerdheid, tobde hij over den broeder. Wij kunnen in het midden laten, of dat goed was, of er niet kleingeloof was bij Paulus in gevallen, als hij hier beschrijft, feit is, dat de moeilijkheden der gemeenteleden die van den apostel vermeerderden. De bedoeling kan ook zijn, vgl. 1 Kor. 9 : 22, Bachmann wijst er op, dat bij deze verklaring begrijpelijk is, hoe Paulus een nieuw onderwerp asyndetisch met het vorige verbindt. Immers in X^QÏS "3v Jtagexróg ligt een overgang. dat Paulus, als hij van de zwakheid van een broeder hoorde, zichzelf ook zwak aanstelde, d. i. zijn moeilijkheden vergrootte door na te laten wat hij op zichzelf wel geoorloofd achtte en misschien gaarne deed. Dat is natuurlijk geen zonde, maar door Paulus i Kor. 9 zelf aanbevolen. Misschien heeft deze tweede verklaring de voorkeur 1). ExavóaXi^exai, neemt aanstoot, komt tot zonde, b.v. door het onvoorzichtige gedrag der sterken, 1 Kor. 8 : 9 vlg. Wanneer Paulus verneemt (dit mogen wij op grond van vs 28 inlasschen), dat iemand tot zonde komt (het praesens spreekt van de verschillende gevallen), dan staat hij in brand, dan toornt Paulus tegen de zonde om den zondaar te behouden. Hier kan niet het werkwoord worden herhaald, omdat de zonde van het gemeentelid den apostel nog niet tot zonde brengt. Daarentegen staat er thans èya>, dat van een tegenstelling spreekt. Paulus denkt thans minder aan een samengaan dan aan een noodzakelijk gevolg. 30. De opsomming is nu ten einde. Paulus komt tot een zekere slotsom. Tot dusver had Paulus gesproken èv aifitoavvrj, vs 21, d. w. z., hij had gedaan, wat de Judaïsten deden, allerlei opgesomd, dat hem onderscheidde. Doch in zooverre had Paulus toch weer niet den weg der Judaïsten bewandeld, dat alles, wat hij zeide, volkomen waar was. Nu komt Paulus tot het andere standpunt met si y.avy/io!)ai ósi, indien er geroemd moet worden, /tsï spreekt wel niet altijd, maar toch vaak van een zedelijke verplichting 2). Juist daarom kan door si dei den overgang naar de werkelijkheid worden gemaakt, dat beteekent in dit geval, naar de afgedacht van den tegenstand der Judaïsten, die bijzondere maatregelen eischte, voor Paulus bestaande verplichting. Wanneer Paulus moet roemen, d. i. spreken tot eer van God, dan zal hij het doen met het oog op zijn zwakheden, vgl. 12 : 5, 9. De herhaling toont, hoe fundamenteel deze gedachte voor den apostel is. Hij keert, na hetgeen hij in verband met de bijzondere omstandigheden moest doen, telkens tot het algemeene, het altijd juiste standpunt terug. In zekeren zin is de overgang niet plotseling, want reeds in de voorafgaande verzen hooren wij iets als: ik moet verdragen, wat ik nauwelijks verdragen kan, doch God houdt mij staande. Het futurum zavx-tjcof-iai beteekent dan ook niet, dat Paulus in het volgende in zijn zwakheden zal gaan roemen, maar is de uitwerking van dei, het spreekt van x) Bachmann wil uo&eveïv meer nemen van al wat de gemeente kon overkomen aan zwakheid en weerloosheid. Het Paulinisch spraakgebruik en de verbinding met anavöali^eiv schijnt mij in andere richting te wijzen. Daarom wijzen we ook de voorstelling van Schlatter af, dat als iemand bij Paulus kwam klagen (waar bovendien niets van in den tekst staat) over zijn zwakheid, Paulus zich van zijn eigen zwakheid bewust werd. 2) Zie b.v. Kittel, Wörterbuch, s. v. de algemeene bedoeling of verplichting. Nu is 12:5, 9 de praepositie tv gebruikt, hier staat y.uv/r/ovQtiv, doorgaans belegeren, kan hier beteekenen het bezetten der poorten. Men heeft blijkbaar niet de geheele stad omringd met wachtposten, (wat ook geen kleinigheid zou zijn geweest), want dan had de apostel niet op de aangegeven wijze kunnen ontsnappen, maar zou hij juist zijn belagers in handen zijn gevallen. Eigenaardig is, dat aan het begin staat èv Aa/tiaöx en aan het einde trjv 71 óXiv Aaftaoxrivmv 2). Paulus wil door het eerste aangeven: al dadelijk te Damaskus, toen ik pas bekeerd en geroepen was! Later wordt er dan gezegd, dat bepaald Damaskus is bedoeld. 33. Er stonden vaak huizen op den muur, vgl. reeds het huis van Rachab, Joz. 2 : 15. Er moet in zulk een huis een vriend van den apostel hebben gewoond, althans iemand, die wilde helpen. 16—33. Paulus heeft eerst door roemen in den geest der Judaïsten, maar tevens door steeds de waarheid te spreken, getoond, hoever hij de Judaïsten overtrof. Langzamerhand is hij tot roemen op andere wijze gekomen, niet langer tv aov. Daarmede hangt het ongetwijfeld samen, dat sommige getuigen lezen avfitpéQet. Hoi, D E d e etc. Ov ovficpégov /uév heeft naar Pap. 46 X B F G etc. de voorkeur. Het ligt ook weer voor de hand, dat, als men (ioi leest, achter t'Xevoo/uai niet dé, doch yaq wordt gelezen D E etc. Zoo kunnen wij dus zeggen, dat xavxcio&a 1 dei, ov óvfi(pé(iov fiév, èJ.evoo/uai dé de juiste lezing is 1). De Judaïsten roemen, goed Paulus zal weer eens roemen als zij, het brengt wel geen nut, maar het is nood- *) Windisch, die de tekstkritische moeilijkheid uitvoerig bespreekt, acht vs 1 a zoo bedorven, dat hij van verklaring afziet. zakelijk, daarom zal hij overgaan tot omaaiai en anoxakvtpeiq en laten zien, dat hij daardoor hen overtreft. Ov Ov/u.ov wordt beperkt door het dei. Het moet en in zooverre is er nog wel eenig nut. Daarom is er ook een tegenstelling tusschen ov avfiiféQov en èXevaofiai. Paulus zal toch (dé) komen tot gezichten enz. Zoo wijst alles in de richting van een betoog, waarin Paulus door zich op het standpunt der Judaïsten te plaatsen, tracht te overtuigen. Ook nu blijft, x) Lietzmann: 'zwar ist es nicht nützlich,', d. h. keine Förderung des Christenstandes, 'nicht erbaulich' (wie bei Pis ovfjLcpéQBi. stets gebraucht wird I 612, 735, io23, 33, I27, II 810). 2) Daarmede is voldoende verklaard, waarom Paulus over openbaringen spreken gaat en dat hij het op deze wijze doet. Bachmann geeft een kort overzicht van de verschillende opvattingen over dit punt. De Tübingers meenden, dat Paulus thans de Christuspartij bestrijden gaat, die ook pochten op visioenen. Meyer-Heinrici oordeelden omgekeerd, dat men te Korinthe de waarheid der visioenen bestreed. Bij dit laatste gevoelen sluit zich de meening van Plummer aan, die acht, dat men Paulus te Korinthe voor een fantast hield op grond van zijn visioenen. Allo meent, dat ook de Judaïsten op openbaringen roemden. In den tekst hebben wij die opvattingen afgewezen. Liever gaan wij mede met B. Weiss, die uiteenzet, dat Paulus spreekt van dingen, die nooit konden leiden tot een zichzelf prijzen. Bachmann merkt terecht op, dat, indien er te Korinthe kwestie was geweest over de visioenen, hoe dan ook, onxaaiai het lidwoord moet hebben. Verder schrijft Paulus zóó, dat hij spreekt van dingen, die op zichzelf tot roemen konden prikkelen, maar waarop de apostel niet roemt. wat Paulus zegt, waar, maar hij zou het nooit gezegd hebben, indien de Judaïsten hem er niet toe hadden gedwongen. 'Oxtaoiai, gezichten, visioenen, richten zich bepaald tot het oog; anoxalvipeiQ, openbaringen is ruimer, en duidt eiken vorm van bekendmaking van wege den Heere aan, doch zal naast ojtTaoiai wel bepaald openbaringen aan het oor aanduiden. Kvqiov, genet, subjectivus, door den Heere gegeven, n.1. door Christus 1). Paulus spreekt van meerdere gezichten en openbaringen. Grijpen wij even vooruit en zeggen wij, bedoeld zijn zulke, die hij zelf ontving, dan herinneren wij ons, dat Paulus metterdaad telkens (vóór en na het schrijven van 2 Kor.) openbaringen in allerlei vorm van Christus heeft ontvangen, bij zijn bekeering Hand. 9 : 3 vlg.; het visioen in den tempel, Hand. 22 : 17 vlg.; te Troas, Hand. 16 : 9; te Korinthe, Hand. 18 : 9; tijdens den storm, Hand. 27 : 24. Zoo leefde de apostel in voortdurend verkeer met Christus, den Verheerlijkten Heiland. Het blijkt nu ook, dat iXevcoftai beteekent: komen tot het verhaal van 2). Paulus gaat twee openbaringen mededeelen. Ook daarom is het meervoud ojixaaiai, aitoxakv^eie, gewettigd 3). 2. O'iöa av&Qa>7tov is een zeer algemeene en ook ongewone uitdrukking. Er is nooit aan getwijfeld, of Paulus bedoelt met den civS-Qtunot; zichzelf, dat volgt ook wel uit vs 4. Van de ciQQtjra (trjfiaza, a ovx s§öv av&QCJjiq> Xajiijocci kan op deze wijze alleen gesproken worden door hem, die ze hoorde. Zoo rijst de vraag, waarom spreekt Paulus aldus over zichzelf en waarom onderscheidt hij dezen avO/jmTcoq, die hij zelf is, van zichzelf, vs 5. Het antwoord moet luiden, dat dit noodzakelijk voortvloeit uit het betoog zelf. Bij het feit, dat de apostel 11 : 32 en 33 vermeldde, zou niemand er toe komen om hem te prijzen, men zou er eerder zwakheid in zien. Doch nu Paulus van gezichten en openbaringen spreekt, kon het den schijn hebben, alsof hij roem zocht voor zichzelf. Dat dit gevaar bestaat, is vs 7 uitdrukkelijk uitgesproken. Het ligt ook zeer voor de hand, al valt er niet veel te zeggen voor ) Daarom kan Paulus er nooit eigen eer mee bevorderen, wel in roemen tot eer van Christus, Die hem boven anderen beweldadigde en laten zien, hoe hij anderen overtreft. 2) Windisch wijst er terecht op, dat Paulus noch zegt, dat hij ook openbaringen had, noch de waarheid of de beteekenis van zijn openbaringen verdedigt, noch in het licht stelt, dat hij geen fantast is. Wij meenen, dat dit alles wijst in de richting: indien Paulus op de wijze der Judaïsten wilde roemen, moest hij het op zijn openbaringen doen. 3) Wanneer ik Allo goed begrijp, (bl. 304, 311 en 321), wil hij van één openbaring spreken en leidt hij uit êöó&ij, vs 7, af, dat de ziekte kwam in verband met het visioen vs 2 vlg. Het meervoud djzoxa XvxpEcov, vs 7, pleit tegen deze opvatting. de wel geuite meening, dat de Judaïsten ook meenden of zeiden openbaringen te hebben of die hoog stelden. Daarom moet Paulus, hoewel hij zich plaatst op het standpunt der Judaïsten, vooral hier voorkomen, dat men hem van het zoeken van eigen roem zal beschuldigen. Zijn roemen moet ook thans blijven tv xvQitu. Een tweede reden voor Paulus' bijzondere wijze van spreken is daarin te zoeken, dat hij over een extase handelt. Bij de extase is de mensch buiten zichzelf, later kan hij spreken over zichzelf in extase. Zoo is het vage av&Qat7coq de aanduiding van Paulus in extase x). De apostel spreekt dus over één van zijn eigen ervaringen, die tegelijkertijd önzaoia en anoxa).v\pie, was, hij zag iets en hij hoorde iets. 'Ev XqiCt<ï> moet vanwege zijn plaats in den zin wel bij uvsq<»7iov behooren. Dat is een vreemde constructie, maar het staat te ver van ttQjiayévTcc af, om het daarmede te verbinden. Daarom, al ontbreekt övta of iets dergelijk, tv Xqiotu> moet bij av&Q(u:iov worden genomen, wat in zooverre toch ook weer niet zoo heel vreemd is, omdat wij te doen hebben met een bij Paulus telkens voorkomende zegswijze, vgl. Rom. 16 : 7. Een mensch in Christus is een mensch, die Christus ingelijfd is, deel heeft aan de weldaden, die Christus verwierf, die vrijwillig Christus' Koningschap erkent en zich in Zijn dienst stelt. Deze mensch doet de dingen Christelijk, daar komt het op aan. Wanneer hij van zijn gezichten en openbaringen spreekt, is dat geen inbeelding, ook geen verwarren van het werk Gods met het werk des Satans; deze mensch ontvangt, wat hij heeft ervaren, van Christus. Dat Paulus het zóó zegt, is van te meer belang, omdat de apostel over dien mensch spreekt als over een ander. Met het tv Xqigtvj typeert Paulus dien ander, het is bij hem in orde. Het is een kwalificatie in den trant van: de discipel, dien Jezus liefhad (Windisch), een, die met name alle paganisme buitensluit. Paulus geeft nauwkeurig den tijd aan, waarin het verhaalde is geschied. Dat is wel om te preciseeren, om te laten zien, dat het niet om onduidelijke dingen gaat, de apostel is volkomen zeker van zijn zaak. Dat heeft hij door tv Xqiovöj religieus uitgedrukt, dat zegt hij thans op menschelijke wijze. De veertien jaren brengen ons van zelf tot de vraag, of wij de hier beschreven óxzaoia ook nader kunnen bepalen. Wij zullen de 14 jaren moeten rekenen van den tijd af, waarop Paulus onzen brief *) Terecht wijst Windisch de meening af, dat Paulus hier zijn natuurlijk ik van zijn pneumatisch ik zou onderscheiden. Daarvan is in dit verband geen sprake. Het ligt zeker niet in £v Xgiazcö, dat anders moet worden verklaard, zie den tekst. Daarom kunnen wij ook niet met Lietzmann meegaan, die de onderscheiding in verband brengt met die tusschen ëoco en è'£co avÏÏQuijrog, 4 : 16. schrijft. Zoo komen wij tot ± 40 n. Chr. In verband met Gal. 2 : 1 kunnen wij niet aan de bekeering denken of aan het visioen in den tempel van Hand. 22 : 16 vlg. Die zijn thans langer geleden. Eerder zouden wij kunnen denken aan een visioen, dat samenhangt met de Hand. 13 : 1—4 beschreven uitzending 2), nu Paulus daar ook genoemd wordt bij de 7tQo ZaAfjOai, waarbij als correlaat van (r/ifiaza is ge¬ bruikt, niet Xèytiv. Een mensch mag die woorden op aarde niet uitspreken. Nu ligt in aQQrivoq reeds, dat hij het zelfs niet zou kunnen, in ieder geval is het niet geoorloofd het te doen 2). Paulus vermeldt de woorden dan ook niet. Door ze te vermelden, zou Paulus nog meer kunnen roemen en althans de waarheid van zijn verblijf in het paradijs kunnen bewijzen. Doch de apostel zegt uitdrukkelijk, dat hij dien weg niet op zal gaan. Natuurlijk zijn hier nog allerlei vragen te stellen, die wij niet kunnen beantwoorden. Paulus' visioen was een soort vooruitgrijpen op de zaligheid, meer kunnen wij er niet van zeggen. Met name heeft het geen zin vermoedens te geven, die uitspreken, wat Paulus heeft gehoord 3). 5. Kav%ao&ai vjiiq, roemen ten voordeele van of over. Dat maakt hier niet zoo heel veel verschil, omdat in elk geval de bedoeling is te roemen in verband met wat bij een bepaalden persoon aanwezig is. Op grond van vs i mag hier roemen niet genomen worden van God prijzen, het goede roemen, dat komt pas in vs 5b en 9, maar van het roemen *) Calvijn: Verum excipiet quispiam, supervacuum igitur et inutile fuisse quod Paulus audierit. quorsum enim audiebat quod esset perpetuo silentio premendum? Respondeo, id factum fuisse Pauli ipsius causa, nam quem manebant tam arduae difficultates, et quae frangendis mille pectoribus essent pares, eum oportuit singulari modo confirmari, ne usquam cederet, sed perstaret invictus. ") Men kan av&Q<ójza> met è^óv verbinden, maar ook met XaXijoai. In het eerste geval komt nadruk op het ongeoorloofde van het uitspreken, in het tweede op het mededeelen. Zie Bachmann. Ons lijkt in het verband de eerste opvatting de beste. God spreekt de woorden uit, een mensch kan en mag dat ook niet. Bachmann denkt niet aan woorden, die God tot een mensch, doch aan zulke, waarmee engelen God verheerlijken. Dat is ook mogelijk. 3) Over de agS7jza breed, C. Vitringa, Observationes Sacrae, I, Franeker, 1712, bi. 775 vlg. Vitringa verklaart: non ineffabilia quidem, sed non dicta hactenus et nulli homini enarranda. VIII. 28 op de wijze der Judaïsten, zij het met de beperking, die vs 6 daarvan geeft. De woorden van vs 6 zien wel op het ware roemen, zie aldaar, maar hebben wat de laatste woorden betreft, ook voor het roemen als de Judaïsten beteekenis. Wij vatten toiovxov masc. op, niet neutraal omdat masc. het meest voor de hand ligt in verband met xoiovzoq, vs 2. Reeds werd opgemerkt, dat hier duidelijk blijkt, dat met den xoiovxo§ Paulus zelf moet zijn bedoeld, aangezien geen ander over de ÜQQrixa Qrtnaxa tot Paulus had mogen spreken. Zelfs al had hij hun inhoud bekend gemaakt, dan kon van het axoveiv geen sprake zijn geweest. In vs 4 staat het laatste, wat gezegd mocht worden. Paulus zal roemen over den door God aldus begenadigde, niet over de bijzonderheden van zichzelf in zijn gewone bestaan. Hij onderscheidt scherp zijn bestaan in extase en zijn gewone bestaan. Het is moeilijk aan te nemen, dat ook de Judaïsten gezichten en openbaringen hadden en zich daarop beroemden. Was dat het geval geweest, dan mochten wij daarvan de vermelding bij 11 : 23 verwachten. De strekking is, in verband met de beteekenis van xavx&o&ai ósi, vs 1, ik kan mij zeer ver boven u verheffen, maar als ik het noodgedwongen doe, doe ik het op zulk een wijze, dat het ten slotte toch tot eer van God is, Die weldaden schonk, en dat niemand kan zeggen, dat ik mijzelf zoek. Zoo komt Paulus vanzelf bij 11 : 30 terug. Als hij roemen zal, dan zal het zijn in xalq aoS-eveiaiq, de bekende zwakheden, waarover hij reeds eerder sprak, dat wil zeggen zóó, dat naar wereldschen maatstaf gemeten de menschen de dingen, die hij noemt, allerminst van beteekenis zullen achten. Roemt Paulus in zijn zwakheden, dan ziet men zijn gebrek, dan zullen alleen die God vreezen, verstaan, waarom hij roemt en God er de eer van geven, 4 : 7. Welke de ac&éveiai zijn, blijkt voldoende uit hoofdstuk 11. Zoo spreekt ons vers in zijn laatste deel duidelijk van het ware roemen. Kavx^oofiai, ook in de toekomst. 6. Vs 6 is een reden van vs 5, Paulus zal roemen in zijn zwakheden, omdat hij niet dwaas zal zijn. Vooraf gaat een voorwaardelijke zin in den eventualis. Zoo dikwijls als Paulus er toe zou moeten komen om te roemen, is daarvan de inhoud. &eXriO(a mag in dit verband wel in de bepaalde beteekenis van willen worden genomen. Het is de tegenstelling met ov ovfitfiQov van vs 1. Wil Paulus bepaald roemen, dan zal hij niet dwaas zijn. De apostel herinnert daarmede aan het aifQoavvrj standpunt, zooals hij dat ook vs 11 nog zal doen. Paulus heeft zich, omdat de Korinthiërs hem daartoe dwongen, omdat hij hen anders niet zijn eigen uitblinken boven de Judaïsten kon laten zien, op het akïq tovtov moet tovtov als neutrum worden genomen. Tovto is de geheele zaak, waarover de apostel spreekt, het feit, dat hij belemmerd werd in den arbeid. Het is wel waar, dat iiyysXoq oazava subject is van axaxift, maar i>JtéQ tovtov van een persoon zou zijn ten voordeele van deze. TqL; doet denken aan het driemaal bidden van Christus in Gethsemane; aan den anderen kant ook aan de drie verzoekingen in de woestijn, in zooverre Paulus, blijkens het driemaal bidden, driemaal een tijd van zware worsteling heeft doorgemaakt. Wij verstaan dus TQiq van drie tijdperken, waarin Paulus bepaald over deze zaak vurig en langdurig gebeden heeft. Zóó lang, totdat de Heere hem deed verstaan, J) Over de ziekte van Paulus is zeer veel verschil van meening. Ons lijkt naast epilepsie ook hysterie mogelijk. Men moet er zich echter ten zeerste voor wachten Paulus' visioenen enz. te beschouwen als aanvallen van epilepsie of hysterie; de apostel zelf leert ons, dat het openbaringen zijn, vs 1, en bij een aanval van epilepsie is het bewustzijn weg. Van de vele litteratuur over Paulus' ziekte, noemen wij behalve de breede uiteenzettingen in de kommentaren van Allo, Bachmann, Lietzmann, Plummer, Windisch, nog H. Fischer, Die Krankheit des Apostels Paulus, Gr. Lichterfelde Berlijn, 1911 en M. Krenkel, Beitr. z. Aufh. d. Gesch. u. d. Briefe d. Ap. Paulus, 2e dr., Brunswijk, 1895, bl. 47 vlg., die beiden aan epilepsie denken. T. I. van Griethuysen, De vocabulis aö>fa.a et oag£, Amsterdam, 1846, bl. 95 vlg. en daarbij G. J. Vinke, Jaarb. Wet. Theol., 8, 1850, bl. 488 vlg.; dan W. M. Ramsay, A historie. Comment. on St Paul's Epistle to the Galatians, Londen, 1899, bl. 422 vlg., waar aan koortsen is gedacht en de epilepsietheorie wordt bestreden. Bijzondere opvattingen, die doorgaans niet in de kommentaren worden vermeld, zijn de volgende. Paulus wilde het evangelie in Palestina verkondigen, doch de Heere liet hem dat niet toe (J. v. Leeuwen, Bijdr. bev. Bijb. Uitlk., 4, 1845, bl. 347 vlg.); Paulus wilde zelf den hemel verdienen en moest daar door God worden afgebracht (H. P. Wolmarans, Onder eigen Vaandel, 9, 1934, bl. 279 vlg.); ,,Appollinische (kunstenaars) Wahnsinn" (R. Eberhard, Protestantenblatt, 70, 37; 12 Sept. 1937). Zekerheid is niet te verkrijgen. dat het diende op te houden, vgl. vs g. üaQaxalslv rbv xvqiov, eigenlijk den Verheerlijkten Christus bij zich roepen en aanspreken, zoo bidden in de beteekenis van te hulp roepen, vgl. Matth. 26 : 53 x). Dit te hulp roepen kan zijn geweest, omdat Paulus zich van Christus verlaten gevoelde en overgegeven aan den Satan; het kan ook zijn geweest, dat de apostel het deed in het besef, dat de engel des Satans met 's Heeren toelating werkte. In elk geval gevoelde Paulus zich hulpeloos, wist geen raad, vreesde hij voor zijn werk. Vandaar het vurig bidden, dat de Satan mocht wijken. Wij nemen dus als subject van «jrotfTij de engel des Satans, die steeds bij den apostel is en weg moet gaan, Luk. 4 :13. Wij schreven reeds dat dit beter is, dan tovto als subject te nemen, al zou dat op zichzelf in verband met vxég zovtov grammatisch wel kunnen. De engel moet, volgens Paulus' gebed, aflaten, opzijde gaan. Daarmede neemt Paulus zelf de leiding in handen en zegt hij, wat er gebeuren moet. Dat kan niet, Paulus moet zich overgeven aan de genade Gods en die laten beslissen. En na de gebedsworsteling kon Paulus in het geloof zeggen, dat het goed was, gelijk de Heere het deed. Hij zag in het lijden een gave (èdoö-jf) Gods, die hem voor hoogmoed bewaarde en deed roemen in zwakheden. 9. Kai, en als antwoord daarop. Subject van s'iQrjxsv is de xvQioq, tot Wien de apostel had gebeden. Het perfectum doet denken aan een antwoord, dat Paulus na driemaal gebeden te hebben en dus na geruimen tijd te hebben gewacht, gekregen heeft en dat nog steeds voor hem geldt. In aQxet aoi ij zaQiq fiov staat agxei voorop, hetgeen beteekent, dat het vooral daarop aankomt. Paulus heeft niets anders, niets meer noodig dan de genade Gods. De apostel is er zeker van, dat hij die bezit. Daar moet hij tevreden mee zijn en niet meer willen hebben, want zij geeft hem alles, wat hij behoeft. Deze openbaring Gods behoort niet tot de {ÏQQrjTa iffjftaza. Paulus kan haar mededeelen. En hij kan den Korinthiërs er zijn roemen in zwakheden duidelijk door maken. XaQiq heeft geen andere nadere bepaling dan /uov. Dat is teekenend, de genade komt van God; dat moet de apostel weten. Trouwens, het heeft zijn bezwaren in dien zin te onderscheiden tusschen ambtelijke en schuldvergevende genade, als zouden die twee geheel naast elkander liggen. Paulus heeft als persoon en apostel genade van God ontvangen, die hem alles ') Meer dan eens is er op gewezen, dat vs 8 een duidelijke plaats is voor bidden tot Christus. W. Bousset, Kyrios Christos, 2e dr., Göttingen, 1921, bl. 86 vindt het merkwaardig, dat niet ngoaevXeo&ai of SeZo&ai, maar JiagaxaAeïv is gebruikt. Er (Paulus) hat den Herrn ermahnt, wie er seine Gemeinde ermahnt. Deze redeneering stuit af op het gebruik van jtagaxaXeZv Matth. 26 : 53. schenkt, wat hij in alle mogelijke omstandigheden noodig heeft !). Nu komt daar een zin met yuy bij. Heel precies genomen is deze zin niet een reden van agxei ooi ij /uov, immers hij zegt niet, waarom die genade voldoende is. Wij moeten er als het ware tusschen denken, dat God zegt: En nu werpt gij, Paulus, misschien wel tegen, dat dit in uw geval niet waar is, want er wordt veel van u gevraagd en ge wordt belemmerd in uw werk; Ik weet dat alles, maar toch is waar, wat Ik zeide, want enz. Deze tusschengedachte behoeft wel veel woorden om te worden uitgedrukt, maar zij spreekt zóó van zelf, dat zij gerust kon worden weggelaten. 'H övvaniq staat absoluut, want naar de beste lezing ontbreekt /uov. Wij hebben hier dus een algemeene spreuk, zij het dat het verband de toepassing eischt op de kracht, welke God door Zijn apostelen oefent. Ware kracht werkt, richt zich op een doel, streeft naar volledige uiting. TeXslxai, wordt tot haar hoogtepunt gebracht. Avvafii<; blijkt eerst waarlijk óvvctfiiq, indien zij uitkomt in zwakheid, d. w. z. als zij werkt, hoewel de uiterlijke omstandigheden, de middelen, waardoor zij werkt, allerminst krachtig zijn. Dan komt alles op rekening van de óvva/iiq. Calvijn merkt op, dat in zsXeixai het element van controle ligt opgesloten. De mensch kan zien, dat in zijn zwakheid Gods kracht werkt 2). Zoo komt, als Paulus zwak is, alle eer toe aan den Heere, van Wien de kracht is; de kracht blijkt kracht Gods te zijn, gelijk Paulus het 4 : 7 reeds uitdrukkelijk heeft neergeschreven, zie ook Rom. 1 : 16; 1 Kor. 2:5. Hoewel misschien niet strikt de uitlegging van den tekst 1) De genade Gods moet als eenheid worden gezien. Men moet niet met Windisch zeggen dat X"ëlS hier niet is de genadige gezindheid, doch de van God uitgaande kracht, want die twee zijn onlosmakelijk verbonden. Wanneer Windisch zich beroept op G. P. Wetter, Charis, Leipzig, 1913, bl. 50, dan merken wij tegen Wetter op, dat wij niet wenschen te ontkennen, dat de x<*8lS ook kan zijn 6vvo.fj.is, maar beweren, dat men de X^6lS nooit tot 6vva.fA.1g moet beperken. Wanneer Windisch voorts vraagt, of X"-6lS bcteekqnt: de mate van genade, die Paulus bezit, dan wel het feit, dat hij genade bezit, waarin alles ligt opgesloten, en zelf op grond van vs 9 b voor de eerste opvatting kiest, dan kiezen wij, omdat wij die genade als eenheid zien en het kwantitatieve daarbij liefst zoo weinig mogelijk gebruiken, voor de tweede opvatting. Trouwens, Windisch zelf komt later dicht bij deze opvatting, wanneer hij schrijft, dat de gedachte: gij ontvangt niet meer, vervaagt, en dat de toestand, waarin de bidder verkeert, juist de beste is, om Gods kracht in hem tot haar hoogtepunt te brengen. Calvijn zegt: Vocabulum Gratiae hic non favorem Dei (ut alibi), sed per metonymiam auxilium Spiritus sancti significat: quod nobis a gratuito Dei favore provenit. 2) Calvijn gebruikt in dit verband het aardige beeld van de vallei. De regen komt van boven en maakt de nederige vallei vruchtbaar, de bergtop blijft droog en brengt niets voort. rakende, stellen wij toch de vraag: is Paulus' gebed van vs 8 nu verhoord. Wij antwoorden daarop: ongetwijfeld! Paulus heeft driemaal een periode van gebedsworsteling doorgemaakt en de Heere heeft hem meer gegeven, dan hij vroeg. Hij bad om het ophouden van het werk van den engel des Satans. God gaf hem te verstaan, dat dit werk noodig was, opdat de apostel zich niet zou verheffen; God schonk, dat het zendingswerk vorderde en dat al de eer daarvan aan den Heere kwam. Bovenal, dit is de verhooring, dat God den apostel duidelijk antwoordt en wijst op Zijn genade. Niet Paulus mag bepalen, hoe hij zijn ambt vervullen zal, dat zal de Heere doen. Hier komt ook het verschil uit tusschen Paulus en de tegenstanders. De Judaïsten roemen in eigen kracht, Paulus in de kracht Gods. Wij merken nog op, dat Paulus i Kor. 15 : 9 vlg. roemt in de genade Gods. De strijd, op onze plaats beschreven, was toen blijkbaar uitgestreden, zoodat Paulus thans over het verleden schrijft. De versindeeling is hier weer geheel onjuist. Midden in vs 9 begint de slotsom van dit gedeelte, aanvangende met ijdcoza ovv. Deze woorden moeten liever niet met xavxhaofiai verbonden worden, dat reeds naXXov bij zich heeft, doch absoluut worden genomen. Paulus geeft er door aan, wat hij op grond van het geschrevene het liefst of zeer gaarne doet. Daar de apostel eerst schreef over xavyao'&ai van Judaïstisch standpunt, waarvan hij zeide ov avfiOri. 'Emoxrivovv, woning nemen. De kracht van Christus moet in Paulus woning nemen, daarom roemt hij in zwakheden, dat wil zeggen, eerst als Paulus zijn eer stelt in zwakheden en deswegen den Heere prijst, kan de kracht van Christus in hem komen en door hem werken; want werken moet zij, omdat zij tfvva/uiq is. En als zoo Christus door Paulus werkt, geschieden er groote dingen. Dit is van te meer beteekenis, omdat è7iiöxrivovv tni spreekt van een gaan inwonen, waarvan het gevolg is, dat de kracht van Christus in Paulus blijft. Ook ten aanzien van de dvvccfii$ geldt het: £ai ovxévi èyót, èv è/ioi Xqiozó$, Gal. 2 : 20. 10. Jió trekt na ovv in het vorige vers een laatste conclusie uit het geheel, een slotsom, die Paulus' levenshouding aangeeft. Omdat de dingen zijn, als werd beschreven, heeft Paulus een welbehagen in zwakheden. Hij wil ze niet kwijt, omdat het werk van Christus er te beter door tot zijn recht komt. Naast de aofbèvsiai, die Paulus bij zichzelf opmerkt en waaronder we hier bepaald ook zijn zwakke lichaamsgesteldheid zullen hebben te verstaan, komen de dingen, die men Paulus aandoet en de nooden, waarin hij zijns ondanks komt. Schier al wat hier genoemd wordt, vindt in het voorafgaande zijn verklaring of toelichting. behandelingen uit de hoogte, mishandelingen, een groot kwaad in de schatting der Grieken; avayxai, nooden, b.v. op de reis, die bezwaarden, vgl. 6 : 4; óiiuyfioi, vervolgingen is zonder meer duidelijk, vgl. 4 : 9; 11 : 25; ozcvo-/(t>Qia, het in de engte worden gedreven, zoodat men geen uitweg ziet, de plotseling opkomende moeilijkheid, vgl. 6 : 4. Paulus laat heel zijn levenservaring in het kort aan zich voorbijgaan. Nu staat er nog bij vvteq Xqiozov, om duidelijk uit te spreken, dat den apostel al het opgenoemde in zijn dienstwerk overkomt en dat hij bepaald denkt, niet aan dingen, die iedereen kunnen overkomen, maar aan wat hem ten deel viel aan smaadheid om Christus' wil. Lietzmann, Heinrici, Windisch e. a. verbinden vjisq Xqiozov met evöoxój, omdat de analogie met vs 9 eischt, dat imeq Xqiozov de werking, niet het doel van het lijden aangeeft en het paradoxale evóoxö) verklaart. De werking is, dat Christus in het lijden sterkt. Waarschijnlijk is deze opvatting niet. 'Txsq Xqluzov staat te ver van evöox<ï> af en vervolging om Christus' wil is een Paulinische gedachte, Rom. 8 : 36; 2 Kor. 4:11. "Ozav drukt uit, dat steeds wanneer het eene zich voordoet, het andere ook aanwezig is. T&q maakt dezen zin reden van den vorigen. Paulus heeft welbehagen in zwakheden, omdat hij in zwakheden machtig is. Nu begon vs 10 met óió, volgt thans een zin met yaQ, dan moet de inhoud daarvan zakelijk gelijk zijn, aan hetgeen aan óió voorafging. Dat is ook inderdaad het geval. Het komt meer bij Paulus voor, dat hetgeen, waaruit hij eerst een conclusie trok, later als reden achteraan komt of dat hetgeen als reden werd gegeven, nog weer als conclusie volgt. Uit den aard der zaak krijgt de aldus tweemaal uitgedrukte gedachte bijzonderen nadruk. Dat hebben we ook hier, want de hoofdzaak is, dat Paulus krachtig is in den Heere, als hij zichzelf zwak weet. Juist in en door het lijden kan hij groote dingen doen door de kracht van Christus, Fil. 4 : 13; 2 Tim. 4 : 17. Zoo heeft dit laatste korte en krachtige zinnetje, al wordt het gegeven als reden van vs 9, ook zelfstandige waarde en geeft het Paulus' levenshouding aan. 1—10. In dit gedeelte brengt Paulus het vele, dat hij in 2 Kor. over het roemen geschreven heeft, tot afsluiting. Kav%cca9-ai (12 : n var.!), xav^ijficc, y.av%riv is x). Daarmede is tevens de tweede vraag beantwoord, vs 11 is duidelijk inleiding, op wat volgt. De apostel laat zien, dat hij weer het standpunt gaat innemen, waarvan hij vs i schreef ov ov/i is wel opgevat als aanwijzing, dat met Xomai exxArjoiai wel degelijk alle andere kerken zijn bedoeld. Paulus zou dan zeggen: Gij zijt in niets minder dan andere kerken, gij zijt ook een apostolische gemeente, alleen heb juist ik enz. Vgl. ook Windisch. Deze exegese lijkt ons niet juist. Vooreerst niet met het oog op io : 15. Men kan daar indirect uitgesproken vinden, dat Paulus zich alleen met de door hem gestichte of althans onder zijn invloed staande (Rome) kerken bemoeit. In de tweede plaats niet, omdat Paulus in heel dit verband zijn eigen gedrag verdedigt en dus alleen rekenen kan met de kerken, waarin hij zelf arbeidde. In avzós iycó ligt een soort overgang. Eerst vergelijkt Paulus kerken met elkander, dan, zonder verdere aanduiding dan het avzós, zichzelf met de Judaïsten. Bachmann oordeelt, dat de Judaïsten den Korinthiërs influisterden, dat Korinthe schade leed, omdat het tot dusver slechts met Paulus en niet met hen (de Judaïsten) of de autoriteiten te Jeruzalem verbinding had gehad. Deze opmerking leidt ons nog verder van den tekst af en schuift den Judaïsten iets in de schoenen, waarvan in heel 2 Kor. niets te vinden is. te Korinthe noodig om de gesteldheid van die gemeente. Van andere kerken nam Paulus wel wat aan, al zal hij nooit iets verzocht hebben. De Korinthiërs waren zelfs op het stuk van de collecte voor de armen te Jeruzalem nalatig. Zoo kon Paulus van hen in geen geval iets vragen, vgl. n : 8. In het laatste gedeelte van het vers stelt Paulus zich op het standpunt der gemeente en spreekt hij daardoor ironisch. De gemeente zag het als een aóixia, een onrechtmatige daad van Paulus, dat hij haar niets had opgelegd. Zoo zal men het wel eerst gezien hebben, lang nadat Paulus weg was, toen de Judaïsten waren gekomen. Welnu, als Paulus dan in de oogen der Korinthiërs verkeerd heeft gehandeld, (toen hij handelde, gelijk hij in het belang der gemeente meende te moeten doen), dan zal hij zich daartegen niet verdedigen, doch alleen vergeving vragen. Misschien, dat deze ironische vraag beter dan iets anders in staat was, om den Korinthiërs hun zonde te doen gevoelen. 14. Vs 14 spreekt over de reisplannen van Paulus en brengt ons daardoor weer bij de kwesties van tusschenbezoek en tusschenbrief1). 'Iöov vraagt levendig de aandacht voor iets nieuws. TqItov rovto, dit derde, spreekt uit, dat Paulus ditmaal iets voor de derde keer doet. l'-xoifAs%£iv, misschien een populaire uitdrukking, beteekent gereed staan. Nu kan de beteekenis van tqïtov tovto ètoi/ion; s/tu èjl&eiv een dubbele zijn. N.l. ik sta al voor de derde keer gereed om te komen, maar ik heb nog nooit kunnen komen, doch hoop het thans te kunnen doen; dan valt dus de klemtoon °P gereed. De beteekenis kan ook zijn: tweemaal ben ik reeds bij u geweest, thans sta ik gereed om voor de derde keer bij u te komen 2). Wij kiezen voor de tweede uitlegging: 1. 13 : 1 staat xqixov xovzo £Q%ofiai nqos, v/tat, deze woorden zijn wel met de tweede, niet met de eerste uitlegging in overeenstemming te brengen; 2. het bezoek év Avjirj, waarvan 2 : 1 spreekt, kan niet het Hand. 18 bedoelde bezoek zijn, zie op 2 : 1; 3. 1 : 15 vlg. spreekt ongetwijfeld van een niet gebracht bezoek; er is echter geen sprake van, dat Paulus een *) Het is merkwaardig, dat Paulus hier van zijn voorgenomen bezoek spreekt, immers vs 16 keert hij naar de gedachten van vs 11—13 terug. Men verklare dat zóó, Paulus is nog steeds vervuld met het feit, dat hij thans komen kan, vgl. 2 : 1 vlg. Daarom lascht hij op dezelfde wijze als 11 : 12, maar uitvoeriger, iets in over de toekomst, thans bepaald over de naaste toekomst. Maar Paulus had nog meer 111 verband met de Judaïsten te zeggen, dat volgt vs 16. Tevens vormen de verzen 14 en 15 een goeden grondslag om het laatste en ernstigste verwijt te weerleggen. 2) Bachmann wil iolzov met xaTavagxijaco en iX&eTv verbinden, niet met ezoifiwg e%w. Maar deze opvatting is in strijd met de woordorde. voornemen niet heeft volbracht, het geheele verband leert, dat hij door de schuld der Korinthiërs niet is kunnen komen, zie a. 1.; bovendien is slechts van een éénmaal niet gekomen zijn sprake en indien Paulus driemaal gereed was geweest om te gaan en niet was gegaan, had hij, gezien wat hij schrijft, over die drie malen moeten schrijven, en dat te meer nu men den apostel te Korinthe van é).a}, verwacht een ontkennend antwoord, § 364. Tiva avrqi nvsvfiazi heeft nvevfia op zichzelf een vrij kleurlooze beteekenis, xa> avx geeft de nadere bepaling. Maar de facto is het nvsvfia, dat het doen van Paulus en dat van Titus beheerscht, het Christelijk jivevfta, de persoonlijkheid, waarvan God de Heilige Geest bezit heeft genomen. Paulus en Titus hebben in denzelfden geest gewandeld (negienaTijotcfiev, geen briefaoristus!), dat wil hier bepaald zeggen, dat zij in het financieele één lijn getrokken hebben. Hetzelfde is de bedoeling van de laatste woorden van het vers. Terwijl rtü jtvev/uccn meer naar het innerlijke wijst, ziet i'xvrj meer op het uiterlijke. Beide mannen werden door hetzelfde beginsel beheerscht en hebben zich juist daarom op gelijke wijze gedragen. Zoo is het vermoeden, dat Paulus zich door anderen had weten te verrijken, voldoende weerlegd 2). 12—18. In deze verzen heeft Paulus den Korinthiërs de laatste en meest bedenkelijke argumenten ontnomen. En hij doet het op zulk een wijze, dat hij gelooft alles in orde te hebben gemaakt. Paulus schrijft zóó, dat hij niemand krenkt 1) Bovendien had Timotheus, voor zoover wij weten, niets met de collecte uit te staan. Zijn zending valt vóór i Kor, in welken brief Paulus de collecte ter sprake brengt en, weer voor zoover wij weten, voor de eerste maal op doorzetten aandringt. Vgl. Allo. 2) Windisch vindt in onze verzen steun voor zijn in de Inleiding besproken theorie. Wij meenen, dat er niet het minste bezwaar is, om hier te denken aan de zending, waarvan Titus juist terugkwam, omdat hij op die reis ook de collectezaak ter sprake had gebracht en de Korinthiërs zich van zijn onbaatzuchtigheid konden overtuigen. En dat er alle reden was om dit tevens te schrijven ter aanbeveling van de nieuwe, in vs 17 bedoelde reis van Titus, waarop hij weer voor de collecte zorgen moest. Vs 17 riva tor is algemeen, vs 18 Tixog is bijzonder, omdat Titus geldzaken had behartigd. Waarom deze verzen onderstellen, dat Paulus' gezanten thans reeds te Korinthe met de collecte bezig waren, vermogen wij niet te zien. Dat Paulus Titus weer met de opdracht tot een collecte naar Korinthe zendt, hoewel men hem verdacht, is niet juist. Vooreerst staat nergens, dat men Titus verdacht (zoo ook Windisch). En vervolgens, Titus heeft meer te doen, de collecte is betrekkelijk bijzaak. De voorstanders van de deelingshypothese hebben bovendien allerlei moeilijkheden te overwinnen, die niet bestaan, wanneer men de integriteit van 2 Kor. aanvaardt, zie weer onze Inleiding. en toch zeer beslist is, ook beslist gelooft, dat er nu niets meer is blijven zitten. Hij kan thans komen, want het zal geen komen in droefheid zijn. De apostel laat zijn hart spreken. Hij doet een beroep, op wat te Korinthe bekend is. Daarmede is de weg vrijgemaakt voor de laatste vermaningen van meer algemeenen aard. 12 : 19—13 : 10. Laatste vermaningen. 19. Paulus is gewoon aan het begin van zijn brieven een dankzegging neer te schrijven, waarin hij meer of minder rekening houdt met den hoofdinhoud van den brief. Hij is ook gewoon zijn brieven te besluiten met een aantal vermaningen van algemeen karakter, waarbij evenzeer de hoofdinhoud van den brief niet wordt vergeten. Zoo vinden wij het ook in 2 Kor. IlaXai. óoxslre ó'rt v/ulv axokoyovfieS-a sluit duidelijk bij het voorafgaande aan, doch hetgeen volgt spreekt niet meer van de Judaïsten of van financieele zaken, maar van den levenswandel in het algemeen, het doet aan den inhoud van 1 Kor. denken en toont, dat er aan het leven der Korinthiërs nog wel een en ander ontbrak, ook nog ten aanzien van andere punten, dan die welke Paulus in zijn brief met name en uitvoerig besproken heeft. De toestanden, die de apostel in 1 Kor. bestreed, zijn nog niet geheel verbeterd. UaXai, reeds lang. Paulus, die de Korinthiërs kent, onderstelt, dat zij lezende of hoorende, wat de apostel schreef, reeds lang gedacht, of misschien zelfs gezegd hebben: daar is hij weer bezig zichzelf bij ons schoon te wasschen. Paulus werpt die gedachte van zich. Men kan vs 19a als rhetorische vraag of als positieve uitspraak opvatten, de beteekenis is in ieder geval, dat Paulus een gedachte der Korinthiërs afsnijdt. Paulus verdedigt zich niet voor de Korinthiërs. Daar heeft hij geen behoefte aan, in 2 Kor. 3 : 1 vlg. heeft hij al gezegd, hoe hij ten dezen staat. Het zou hem ook geen rust brengen, indien hij de Korinthiërs van zijn onschuld wist te overtuigen; die hem oordeelt, is de Heere, 1 Kor. 4 : 3 vlg. Waarom hij dan toch zoo breed over hetgeen tegen hem ingebracht werd, heeft gehandeld, hooren wij dadelijk. Eerst moeten wij negatief weten, dat Paulus zich niet tegenover de Korinthiërs verdedigt. Op vfiiv ligt de nadruk x). Paulus spreekt voor het aangezicht Gods in Christus en daarom ten bate van zijn apostolisch werk. KaxévavTi S-sov, verklaart, dat Paulus zich voor God zuiver weet en zich voor den Heere als rechter durft stellen, 1:12; r) Bachmann wil den nadruk leggen op djioXoyouuf.{}a, dat staat tegenover olxoóo/xr/. Hoewel toegegeven kan worden, dat oinoSofiij zegt, wat Paulus dan wel met de gemeente voor heeft, verbiedt het afsluitende ra öè jzavra het leggen van een nauw verband tusschen ajioXoyovfiE&a en oixo8o/j.ri. 2 [ 17.'• 1 ^hess. 2 : I0- Hij heeft zich niet aan onlouterheid schuldig gemaakt, maar zijn roeping op betamelijke wijze volbracht. Dat verklaren is zijn verdediging, het is de handhaving \an zijn ambt. Evenwel, Paulus voegt er aan toe tv XQiavdt. Als hij spreekt voor het aangezicht des Heeren, kent hij ook zijn tekortkomingen. Hij spreekt als Christen, in de sfeer van Christus, dat is: door Christus geheiligd en door Christus bekwaamd en geroepen. Er is een zaaksgerechtigheid, die op goede gronden rust. Paulus weet zich in de eerste plaats aan God verantwoordelijk, pas in de tweede plaats komt de gemeente. Maar dan komt zij ook, heel Paulus' werk geschiedt haar ten goede, vs 15. Ta tk'cvtu, alles wat Paulus besproken heeft, wat hij, naar men zou oordeelen, tot zijn verdediging had gezegd, ten slotte: het geheel van zijn werk. di maakt in zooverre een tegenstelling, als Paulus gaat uitdrukken, dat de gemeente toch iets, ja veel met de zaak te maken heeft1). De verzekering van liefde, die Paulus in ayaKi\xoi geeft, \ersterkt dat2). Al spreekt Paulus voor Gods aangezicht, de Korinthiërs moeten deswege niet meenen, dat zij er buiten vallen, dat hij hen niet liefheeft. 'TCjisq, ten voordeele, in het belang van. Oixodoft?) en verwante woorden bezigt Paulus meer dan eens om heel zijn werk ten dienste van de gemeenten aan te duiden. De gemeente is als een gebouw in wording. Zij is nog niet af. Zij moet verder gebracht worden en dat door uitbreiding en door geestelijke verdieping. Zoo heeft Paulus aan de Korinthiërs gearbeid, zoo doet hij het door dezen brief. En wanneer men meent, dat hij zich verdedigt, dan moet men zien, dat hij niet zichzelf wil schoonwasschen voor de gemeente, maar dat hij haar welzijn zoekt. 20. \ s 20 is met yaQ een reden. Paulus betoogt, dat die oixoóo/irj nog noodig is, want er ontbreekt wel een en ander aan de gemeente. Vandaar alles, vgl. ra jiavtcc, wat hij ook in onzen brief gaf. Het was misschien niet alles aangenaam voor de Korinthiërs, maar het was noodzakelijk. Immers, Paulus koesterde vrees. De apostel zal van Titus, die juist tot hem teruggekeerd was, veel over Korinthe hebben gehoord. Veel, dat hem verblijdde, waarvoor hij zich in het eerste deel van den brief dankbaar heeft betoond, maar ook veel, dat hem met vrees vervulde 3). Groote dingen, waarover hij afzonderlijk heeft geschreven, de traagheid ten aanzien van de collecte, Juist omdat de uitdrukking zoo algemeen is, denken wij er liever doen wij of zijn er bij en niet XaAovfisv, gelijk Plummer wil. 2) Allo leest in ayajttjzoi een verklaring tegenover de scherpe verwijten in de vorige verzen. Dat kan ook in het woord zijn uitgedrukt. 3) Plummer zegt terecht, dat cpofiov[j,ai en ov% o/ovg -O-éXco vriendelijk klinkt. Paulus spreekt niet met zekerheid, anders dan in zake de Judaïsten. O. i. bevestigt dat de opvatting, dat Paulus poogt, wat nog ontbreekt, in orde te brengen, eer hij komt. het luisteren naar de Judaïsten, wier invloed, ook al zijn zij zelf misschien niet meer te Korinthe, nog nawerkt. Ook dingen, die telkens in schier alle gemeenten voorkomen en daarover gaat Paulus thans spreken. Paulus doet dat in verband met zijn komst. Hij heeft er alles op gezet om ditmaal niet ér Xvjty te komen, 2 : i. De grondslag daartoe is gelegd door het werk van Titus. Doch nu moeten verder de groote en de minder groote zaken eerst zooveel mogelijk in orde zijn. Juist op dit punt is Paulus in vrees en blijft oixoóo/uy noodig. Het kon nog wel (jreaxaaxaaiaL enz. tegen hem gericht bedoelt, het kunnen ook onderlinge ruzies zonder meer zijn. In ieder geval gaat het ook hier niet om zonden der gemeente, maar van haar leden. 4) Voor de vaak voorkomende opsommingen van ondeugden zie goed behandeld worden, als eerst over de hoofdzaken is gesproken. De hier genoemde zonden zouden op zichzelf Paulus waarschijnlijk niet bewogen hebben om aan Korinthe te schrijven. Hij komt er op, nu hij toch schrijft. Dat neemt niet weg, dat de waarschuwingen, zoo als zij er staan, voor alle tijden van belang zijn. 21. Ook vs 21 begint met /iij, dat wil zeggen, dat Paulus ook hier spreekt over hetgeen hij vreest. Opvallend is èWovtoq fiov. Vooreerst vinden wij hier de in het classieke Grieksch zelden voorkomende constructie, dat een genet, absol. is gebezigd, welks subject nog op andere wijze in den zin staat § 332 *)• In de tweede plaats wordt het iJi&tóv, dat reeds vs 20 stond, herhaald. Paulus wil daardoor uitdrukken, dat hij zeer bepaald denkt aan iets, dat te Korinthe zou kunnen gebeuren. Zijn vrees raakt dus ook hier het in droefheid komen. En hij schrijft van die vrees, opdat de Korinthiërs zouden zorgen, eer Paulus bij hen was, dat er geen reden voor angst bestaat. Het laatste beletsel, dat er nog kon zijn, voor een aangenaam verblijf van Paulus te Korinthe, moet worden weggenomen. IlaXiv dient met Taitsivatari te worden verbonden. Vooreerst is dit het hoofdwerkwoord en ook heeft Jidi.iv bij f/.&óvTog in een verband, dat over Paulus' aanstaande reis naar Korinthe spreekt, geen zin 2). ritjoq vftaq zegt, dat het rajieivovv zou geschieden met betrekking tot de Korinthiërs. Dat doet ons zien, waarvan wij zansivovv hebben te nemen. Paulus was bij het tusschenbezoek te Korinthe slecht bejegend en had de stad moeten verlaten 3). men b.v. A. Dieterich, Nekyia, 2e dr., Leipzig, 1013, bl. 173 vlg.; Lietzmann na Rom. 1 : 31. Allo meent (bl. 273), dat we in dit vers misschien een toespeling hebben op de z.g. Christuspartij. Bij onze opvatting van 1 Kor. 1 : 12 is er voor die meening geen plaats. *) Zie bl. 332, noot 1. . ) Anders o. a. E. Golla, Zwischenbrief u. Zwischenreise, Freiburg 1. Br., 1922, bl. 43, blijkbaar om deze voor het ontkennen van een tusschenreis lastige plaats in het kader van het systeem te brengen. Ook Windisch, die wel een tusschenbezoek aanneemt, verbindt Jtaliy met èl&óvxos, omdat het er het dichtste bij staat. Daar is ook iets voor te zeggen. Ten slotte beteekent de kwestie niet veel. Maakt racn JiaXiv geheel los van Tajreivcóorj, dan heeft men daarmede vrijheid gekregen om het tujzelvovv, dat Paulus vreest, te zien buiten eenig verband met wat er bij het tusschenbezoek is geschied. Maar het is ook waar, dat Paulus vs 20 zijn terugkeer door een enkel eX&tóv aanduidde, en dat hij meer dan eens eg/opai heeft in de beteekenis van terugkeeren, vgl. Plummer. 3) Het is merkwaardig, dat Paulus de gebeurtenis bij het tusschenbezoek thans geheel anders ziet, dan 2 : 5 vlg. Daar neemt hij het standpunt in, dat niet hijzelf, doch de gemeente in de eerste plaats is bedroefd. Zij moest bestraffend optreden, zij raakte Paulus kwijt. De verklaring van dit verschil in voorstelling is niet moeilijk. In Thans is de verhouding weer in orde. De apostel hoopt op een blijde reis. Dat heeft hij reeds meer dan eens uitgesproken, 2 : 1 vlg.; 3 : 4 vlg.; 5:11 vlg. Maar — er is toch nog een en ander! Dat blijkt uit heel den brief, laatstelijk uit wat Paulus schreef over het luisteren naar de Judaïsten en de in de gemeente heerschende twisten. Hij zou anders moeten optreden, dan hij wenschte en hoopte, en dat hield voor hem een vernedering in, omdat hij over de Korinthiërs heeft geroemd, vgl. ook 9 : 2 vlg. Dat is een vernedering, die God, Paulus schrijft zelfs ó &eóq fiov, mijn God, over den apostel brengen zou. Wij krijgen hier een kijk op het leven van Paulus. Het welzijn der gemeenten is een zaak van zijn geloof, van zijn strijd, een zaak tusschen zijn God en hem. De gemeente gaat hem waarlijk ter harte en als hij haar anders vindt, dan hij gehoopt had, treft hem dat persoonlijk. Niet omdat Paulus' roemen dan beschaamd wordt. Zeker, dat is ook in het spel, vgl. 9 : 4, maar de raKeiva>aiq, waarvan hier sprake is, geschiedt niet voor menschen, daarvan lezen wij niets 1). God brengt iets over den apostel, dat hem persoonlijk klein maakt, anderen behoeven daarvan niet te weten, dan voorzoover zij het moeten trachten te voorkomen. Kort gezegd, Paulus vraagt, dat zich niet moge herhalen (jtccXiv), wat bij het tusschenbezoek is geschied. In die richting wijzen ook de volgende woorden, (Paulus zou smart hebben 2), die echter tevens leeren, dat Paulus niet een volkomen herhaling van wat bij het tusschenbezoek geschiedde, vreest. Slechts iets soortgelijks. Een vernedering nu niet, omdat één bepaald man hem smaad zal aandoen, maar omdat hij door de gemeente zou worden teleurgesteld, althans over vele van haar leden zou moeten klagen als over een doode (xev&eiv). En omdat Paulus dit cap. 2 moest de gemeente leeren een andere houding aan te nemen tegenover den schuldige en daartoe moest zij voelen, wat haarzelf was overkomen. Paulus klaagt daar niet over wat hem overkwam. Hier moet de gemeente leeren, hoe zij Paulus dient te ontvangen. De kans mag niet bestaan, dat hem iets minder aangenaams zal ten deel vallen. En dat is ten slotte niet een kwestie van de gemeente, iets dat zij den apostel aandoet, maar iets, dat God over hem brengt, vgl. den tekst. Juist daarom kan Paulus van een persoonlijk vernederd worden spreken. Het raakt niet Korinthe, doch den persoon van den apostel. 1) Wij kunnen hier niet denken aan een aanval van den engel des Satans. Daarvoor is rajteivovv te zwak en te andersoortig, ook jtai.iv past daarbij niet. Wel is het mogelijk in de eerste vernedering iets anders te zien, dan wat bij het tusschenbezoek geschiedde. Het moet dan echter onbekend geacht worden, waarop Paulus doelt. In ieder geval laat zich uit deze plaats geen grond tegen het tusschenbezoek afleiden, zie bl. 463, noot 2. 2) Het schijnt, dat jzev&cïv ziva nooit beteekent, iem. smart aandoen, steeds smart over iem. hebben. Zie Windisch. ziet, als iets dat God hem persoonlijk aandoet, kan hij thans, anders dan in cap. 2, spreken van een persoonlijke xanzivaiOiq, vgl. bl. 463, noot 2. Een tweede moeilijke vraag is, aan wie wij te denken hebben bij JtQorjfiaQzrixóts^. Het woord spreekt van een zonde, die vroeger dan een andere zonde is begaan. Wanneer we nu opmerken, dat aan het slot van het vers als zonden worden genoemd axaS-aQOta, jiogveia, aoéXysia en ons herinneren, dat dergelijke zonden in 1 Kor. worden bestreden, brengt dat op de gedachte, dat Paulus bij jtQorj/uaQTTjxózsi; denkt aan de zondaren, die hij in 1 Kor. heeft bestraft1). Hun zonde ligt vóór de ongerechtigheden, welke in 2 Kor. ter sprake komen. Hun zonde is, tot op zekere hoogte, afgeloopen, want uit fiij fievavoriöavvuiv volgt, dat sommigen zich wel hebben bekeerd 2). Paulus spreekt dus over zondaren, die reeds vroeger in de gemeente voorkwamen (perf.), van wie een deel zich nog steeds niet heeft bekeerd (aor.). Over velen van hen zou hij leed moeten dragen, wanneer de toestanden zich niet veranderen 3), en zijn xaneivMOiq zou in dat jrev&eiv bestaan. Hier blijkt duidelijk, dat Paulus thans niet meer spreekt over de Judaïsten en hun invloed, maar over de wantoestanden te Korinthe in het algemeen. De oude ongerechtigheden waren nog niet geheel weg. Hier blijkt ook, opnieuw, dat de twisten nog geen leerverschillen waren, maar op één plan lagen met ongeregeldheden in het leven, d. w. z. wij vinden hier volkomen dezelfde verhoudingen als in 1 Kor., hoogmoed, die zich uit in ruziemakerij, ook in ontucht enz. Paulus beschouwde het als een vernedering, wanneer die oude, vroeger door hem bestrafte, zonden blijken nog te heerschen. Paulus spreekt zelfs van TiokXoi. Wij vatten 1) Wanneer ik Windisch goed begrijp, vat hij het jiqó in jigotjuaqTrjxotcov op van het feit, dat de zonde aan het berouw voorafgaat. Maar was een part. perf. ^uagrj/xórcuv vóór een part. aor. fiezavorjoavTwv niet voldoende geweest om dat aan te duiden? Bachmann denkt aan zonden, die bij het tusschenbezoek ter sprake waren gekomen. Dat is mogelijk. Maar de verwantschap met 1 Kor. wijst in andere richting. Schlatter denkt aan 1 Kor. 6 : 11. De zonden van ontucht enz. komen in een gemeente niet voor. De fiEravoia geschiedt bij het Christen worden. Wie zich niet bekeert, hoort niet waarlijk tot de gemeente. Daartegen pleit, dat de bedoelde zonden, gelijk dezelfde 1 Kor. toont, nog wel in de gemeenten kunnen voorkomen. Daarom achten we de in den tekst gegeven verklaring, die Schlatter wel mogelijk acht, beter. 2) Windisch en Plummer vinden hier weer strijd met 7 : 9 vlg. Weer moet worden opgemerkt, dat het in cap. 1—7 in de eerste plaats gaat om de verbetering der verhouding tusschen Paulus en de Korinthiërs. 3) Windisch meent, dat in noXXoiq liggen kan, dat Paulus met zijn brief nog eenigen tot verandering hoopt te brengen. Dat is niet onmogelijk. ÜEvihsïv spreekt dan van droefheid over de hardnekkigheid. dit Tio/./.oi het best op, door het alleen met jiqotj/uccqttixótss te verbinden en xai /iij fievavotjacivTutv te nemen als verklaring van het jzoXXoi. Velen van de oude zondaars hebben zich nog niet bekeerd. Nu is nevO-siv klagen, meest over een doode, een betrekkelijk zwak woord. Dat Paulus, nu het om ernstige zonden, zelfs om zekere hardnekkigheid gaat, niet een sterker woord bezigt, is te verklaren uit de wijze, waarop de kwestie hier ter sprake komt. Het is voor den apostel een xaiieivmaiq, als hij, die zoo gaarne liefde wil bewijzen, vs 15, smart moet ondervinden. Dat geschiedt, als hij bestraft. Zelfs de hardnekkige voelt een bestraffing als leed. Msravoslv komt bij Paulus alleen hier voor. Er is geen reden om het hier anders te verstaan dan elders, het spreekt van de eerste verandering, waarbij men oog krijgt voor het karakter der zonde, er anders over gaat denken. 'Eici met den dativus geeft aan, waarover de zondaren anders moeten gaan denken, de beteekenis is eigenlijk ten opzichte van, dan over l). De drie genoemde zonden hooren nauw bijeen. Bij axafbaQOÜc komt voor den geest de inwendige onreinheid, waaruit de zonde spruit, Matth. 15 : 19; Gal. 5 : 19 vlg. ÜOQveia is het algemeene woord voor hoererij; aoèXyeia, onmatigheid, zwelgerij, spreekt van ernstige ongeregeldheid des levens in het algemeen. Wij vinden hier de zonden der heidenen, zoo als ze ook in 1 Kor. worden bestraft. Verband met de volgelingen der Judaïsten legt Paulus niet en zulk een verband zal, gezien het nomistisch karakter van Judaïsten ook wel niet hebben bestaan. H, attractie van '>\v. De aoristus t7iQa%av spreekt meer van één concrete daad, dan van een leven in de zonde. In Rom. x : 32 schrijft Paulus noiovaiv, nQaoaovoiv. Hij heeft in ons vers de zonde dus voorgesteld als een geheel, waarvan de zondaren nog steeds niet teruggekomen zijn en niet zoozeer als een dagelijksche practijk. HOOFDSTUK XIII. 1. De hoofdstukindeeling is hier weer niet bijster gelukkig. Want al begint 13:1 een nieuw onderdeel, zoo is de scheiding l) Bachmann wijst op tJii, waardoor de grond wordt aangegeven, die tot fiezavoia leiden moet en vermoedt in verband daarmede, dat de menschen, die zich vroeger aan onzedelijkheid hebben overgegeven, thans het meest bloot stonden aan de inblazingen der Judaïsten. Bachmann verbindt dan ook vs 19 vlg. met het voorafgaande. Wij zien geen grond voor Bachmanns vermoeden; wanneer men met vs 19 een nieuwe, meer algemeene pericoop beginnen laat, is er geen moeilijkheid. Een enkele maal verbindt men ini met ntv&rfau), hetgeen, nu verbinding met neravorjodvzwv mogelijk is, weinig voor de hand ligt. toch minder groot dan bij 12 : 19, waar een nieuwe afdeeling aanvangt, nadat wat Paulus in zake de Judaïsten te schrijven had, was afgehandeld. Hier daarentegen komt Paulus wel op iets nieuws, maar hij blijft algemeene vermaningen geven, gelijk te voren. Tqixov tovto tq/oftai TtQÖq v/iüq, kan niet anders worden opgevat dan: ik kom thans voor de derde maal tot u '). Elke andere opvatting doet den tekst geweld aan en daarom wordt hier zeer duidelijk een tusschenbezoek geleerd 2). De tegenstanders van het tusschenbezoek vertalen: ik sta voor de derde maal gereed om tot u te komen, of: deze derde keer kom ik werkelijk, maar dat beteekenen de Grieksche woorden niet. En wat men 12 : 14 nog met eenigen schijn van recht kon volhouden, n.1. dat Paulus voor de derde maal gereed stond te komen, zonder dat hij in de gelegenheid was geweest zijn voornemens te volvoeren, dat kan hier niet uit den tekst worden gehaald. "EQxofiai kan wel de beteekenis van een futurum hebben, § 246, 4, maar ik zal komen, is niet hetzelfde als ik koester voor de derde maal het voornemen om te komen (en hoop, dat ik het ditmaal zal kunnen volvoeren). Nu citeert Paulus Deut. 19 : 15. Dat is reeds daarom merkwaardig, omdat er in de brieven aan de Korinthiërs heel weinig geciteerd wordt en wij bij de betrekkelijk gewone en eenvoudige uitspraak, waarmede vs 1 begint, allerminst een citaat zouden verwachten. Ook vraagt men zich af, of dit een deel der Joodsche rechtspractijk beschrijvende Schriftwoord in de heidenchristelijke gemeente te Korinthe zoo bekend was, dat Paulus er zich met vrucht op kon beroepen. Wij komen tot een verklaring, als we opmerken, dat Christus zich Matth. 18 : 16 ook op dit woord beroept en het daar toch in den grond der zaak ook niet gaat om een rechtszaak. Wij mogen aannemen, dat de woorden van Deut. 19 : 15 tot een soort spreekwoord geworden zijn en in dien zin zoo wel te Korinthe bekend waren, als door Paulus zijn gebruikt, vgl. ook 1 Tim. 5 : 19. Daarop wijst ook, dat elke aanduiding, dat we met een Schriftwoord te doen hebben (yé-yQamai, Xéysi 6 &eóg of iets van dien aard), ontbreekt en dat, wat 1) Schlatter wijst er terecht op, dat wij slechts van enkele gemeenten weten, dat Paulus er meer dan tweemaal was. Korinthe ontving dus veel van des apostels zorg. -) Of men moet met Zahn, die aan de woorden van den tekst dezelfde beteekenis geeft als wij, het tweede bezoek op een anderen tijd stellen, in casu voor 1 Kor., Einl. i. d. N. T., I, 3e dr., Leipzig, 1906, bl. 188, 194. Dat Paulus vóór 1 Kor. de stad Korinthe tweemaal heeft bezocht, is niet aan te nemen, omdat 1 Kor., waarin uitvoerig gesproken wordt over hetgeen er den laatsten tijd te Korinthe is gebeurd, niet weet van een tweede bezoek van den apostel. Omgekeerd laat 2 Kor. 2 uitkomen, dat Paulus niet lang geleden de hoofdstad van Achaje bezocht. Zie voorts bl. 4 vlg. den vorm betreft, Paulus zich iets meer bij Jezus' woord, dan bij Deut. 19 : 17 aansluit. Paulus wil slechts verklaren' dat het getuigenis van twee of drie getuigen is te aanvaarden. 'Ejiï nrófiaroq is een metonym, op het woord, dat uit den mond komt. Jvo xaï TQiatv, wij zeggen: twee of drie 1). Szcc&rioezcci, zal vast staan, d. i. zal voor waar gelden. IIav Qflfia is een duidelijk Semietisme; Qfifia doet den dienst van "D"ïï dat woord, maar ook ding, zaak beteekenen kan. Nu komt de vraag, waarom haalt Paulus dit woord aan. Belser, die in ons vers de bereidheid om te komen leest, beantwoordt de vraag aldus, dat Paulus, als hij te Korinthe komt, van plan is als rechter en bestraffer op te treden naar de bepalingen der wet, met getuigenverhoor. Deze en dergelijke verklaringen passen niet in het verband. Paulus heeft in het onmiddellijk voorafgaande juist dingen geschreven, die streng optreden moesten voorkomen. Hij wil niet èv Xvji% komen te Korinthe. Waarom zou Paulus zich in een tuchtzaak in het heidenchristelijke Korinthe houden aan bepalingen van de Mozaïsche wet? En dat, waar Paulus 1 Kor. 5 toont in tuchtzaken naar eigen methode te kunnen en te willen optreden. Veel meer voor de hand ligt het aan te nemen, dat iqizov Paulus bracht op TQiibv van het algemeen bekende, tot spreekwoord geworden, Schriftwoord. Zijn drie bezoeken te Korinthe stelt hij voor als drie getuigen. Paulus staat voor zijn zaak. Hij komt altijd met dezelfde prediking, altijd met hetzelfde vermaan tegen de zonde. Het driemaal zichzelf gelijk zijn is een teeken van de waarheid van zijn woord 2). Men zie ook 11 : 12 en 12 : 14. l) Zie Kühner-Gerth, Ausf. Gramm. d. Griech. Sprache, II, 2, 3e dr., Hannover, 1904, bl. 247. ") Bachmann en Windisch geven de voorstelling, dat, zooals de derde getuige den rechter de gelegenheid geeft het vonnis te vellen, zóó Paulus' derde bezoek de beslissing zal brengen en alle kritiek zal dempen. Allo denkt aan een bepaald rechtsgeding, waarbij Paulus zal afgaan op het getuigenis van twee of drie Korinthiërs. Van dat alles is in den tekst niets te vinden. Windisch noemt zelf als bezwaar tegen zijn verklaring, dat er geen sprake is van drie getuigen, maar van driemaal denzelfden getuige n.1. Paulus. Voorts, dat er bij het eerste bezoek geen moeilijkheden waren. Windisch meent, dat die bezwaren wel te overbruggen zijn, o.a. omdat Paulus niet slechts als getuige, maar ook als rechter optreedt. Ons lijkt de in den tekst geboden opvatting eenvoudiger. We luisteren naar Plummer, als hij zegt, over zulke zonden, als hier worden genoemd, behoeft geen rechtsgeding te worden gehouden. Bij openbare zonden (vgl. ook Calvijn) kan Paulus bestraffen zonder meer. De eene Korinthiër behoefde niet tegen den anderen te getuigen voor Paulus als rechter. Ik denk, dat de in den tekst gegeven opvatting ook die van Calvijn is, die immers schrijft: ac tres suos adventus ad convincendam eorum 2. IlQoetQïixa xal 7iQoliy<» is een duidelijke woordspeling. Wanneer Paulus, na geschreven te hebben tqitov tovto SQXOfiai, laat volgen 7iQoXiyv to ósvtsqov volgen xcci anoiv vvv, iets wat iedereen wist? Althans vvv is niet te verklaren; 1 Kor. 5 : 3 heeft alleen § xccqwv en bij het daaraan voorafgaande aitotv, naQatv staat uitgedrukt, in welk opzicht dit het geval was. Vervolgens kan na het duidelijke tqitov tovto sq^ofiai nooit aan jiccqojv tö óevtsqov de beteekenis worden toegekend: alsof ik voor de tweede maal aanwezig was 1). Daar ieder moet toegeven, dat de bewuste woorden ook anders kunnen worden vertaald en wel op zulk een wijze, dat zij goed in het verband passen, is de besproken contumaciam, instar trium testium fore dicit. Citat Legem de auctoritate testium, non genuino quidem et literali (ut vocant) sensu: sed per anagogen, aut similitudinem, suo instituto eam accommodans. Lietzmann beweegt zich in soortgelijke richting, denkt echter bij vs 3 wel aan een strafgericht. Ook de opvatting, dat vs xb niet dadelijk met vs ia in verband staat en de aankondiging inhoudt van een soort rechtsgeding, vindt in het verband geen steun. Vs 2 maakt den indruk een nieuwe gedachte te ontwikkelen en pas daar spreekt Paulus over zijn wijze van optreden, die niet die van een rechtsgeding is. Overigens wijst ook vs 2 door zijn inhoud van herhaald iets zeggen in de richting van de in den tekst gegeven uitlegging. *) Windisch wijst er terecht op, dat de vertaling alsof op onnatuurlijke wijze een brief met een bezoek vergelijkt. Plummer vraagt met Denney, wie zal ooit zeggen, ik verklaar u, alsof ik voor de tweede maal bij u was, al ben ik inderdaad afwezig? vertaling niet te aanvaarden, ili kan ook beteekenen zooals, we kunnen vertalen, gelijk toen ik de tweede maal aanwezig was, ook nu, terwijl ik afwezig ben. Dan slaat tmxqojv xö ótvxtqov op jiQoeiQrixa en uitaiv vvv op Tiyoléyu. De apostel geeft na de eerste nog een tweede daarbij behoorende woordspeling, dat verklaart ook de in ieder geval wat eigenaardige wijze van zeggen. Wij kunnen nu tevens vaststellen, dat nqosi^rixa zeker ziet op het tusschenbezoek en dat <'>* xxè bepaald behoort bij De geheele zin wordt dan: ik heb te voren gezegd en zeg van te voren, gelijk ik het deed, toen ik de tweede maal aanwezig was, ook thans nu ik afwezig ben. Er is tusschen de twee verklaringen van Paulus (iiQoeiQrixa en XQoktyut) deze overeenstemming, dat beide een daad, een wijze van optreden van te voren aankondigen en dat beide denzelfden inhoud hebben, d. i. een zelfde optreden aankondigen. Zoo hebben wij ook hier de gedachte van het één lijn volgen. Van de kqori/ua(/xrixóxeq hoorden wij reeds 12:21; wij denken ook hier het best aan menschen, die vroeger ai in openbare zonden leefden en reeds optreden van Paulus noodzakelijk hadden gemaakt, eer hij 2 Kor. schreef. Hij noemt deze menschen nog eens, omdat zij een eigen klasse vormden in de gemeente, die bijzonder vermaan noodig hadden en bepaald ook vermaningen van het soort, als Paulus thans geeft, dus zulke, die niet dadelijk in verband staan met het corpus van den brief. Dat bij nyor/fiaQXTixóxfs gedacht moet worden, xai nr\ ftsxavoriaavveq, vgl. 12 : 21, volgt uit het verband. Nu heeft Paulus de jiQorifiaQxrixóxe overbodig, Paulus staat op het punt te komen, zie bij 12:21. Maar tegen de verbinding van c«'§ tö 7ial.iv met ov (psiao/uai pleit, dat Paulus niet meer tv i.vnri komen wil en dat van een tweede ov (psióea&ai in den zin van de gemeente niet sparen, geen sprake kan zijn. Vat men ov (psiöeaO-ai op als zichzelf niet sparen, dan kan fig tö TiaXiv er niet bij hooren, omdat Paulus in heel dezen brief betoogt, dat hij ten allen tijde deed, wat hij kon. Wij doen daarom het beste tiq tö 7idi.iv, dat tusschen de twee woorden instaat, bij beide te nemen, wil men, de uitdrukking als één geheel op te vatten. Paulus verklaart aan de gansche gemeente, dat hij weer met een niet sparende komst zal komen. Wij nemen dus ipeióeo&ai in de beteekenis zichzelf sparen. Dat is ook daarom beter, omdat ov (peioofiai hier moeilijk beteekenen kan: zal ik u niet sparen. Vooreerst, dit verband spreekt niet van een komen tv Xvttti, zegt ook niet, dat de gemeente dat moet voorkomen, maar verklaart, dat Paulus iets doen zal, zonder meer, stelt alleen het komen nog eenigermate onzeker met t av ëi.S- in ieder geval nauwer is en daarbij de andere verklaring niet past en 2. beide verklaringen niet al te best bij het tusschenbezoek passen, maar men toch kan aannemen, dat de apostel toen iets soortgelijks heeft gezegd; b.v. bij het vertrek uit Korinthe 1). *) Zoo ook Windisch, die ov ó>')rj aaO-svsiaq, Hij is gekruisigd ten gevolge 1) Zoo Windisch, die vermoedt, dat vs 3b citaat is. De Korinthiërs zelf zouden beleven, dat Christus onder hen krachtig was. Hoewel er ongetwijfeld in de brieven van Paulus veel geciteerd wordt, meer dan wij kunnen vaststellen, kunnen wij hier om de in den tekst genoemde redenen niet aan een citaat denken. Paulus moet aantoonen, dat Christus door hem, Paulus, gewerkt heeft en nog werken zal, vgl. 12 : 12. Calvijn vat het vers iets anders op en meent, dat Paulus wil zeggen, dat men eigenlijk tekort doet aan het gezag van Christus. Daar pleit tegen het met nadruk geplaatste êv èfioi, al is juist, dat wie aan het gezag van Christus' apostel twijfelt, feitelijk twijfelt aan het gezag van Christus zelf. De hier genoemde uitlegging van Calvijn is van invloed geweest op zijn verklaring van vs 5, zie aldaar. van, in verband met zwakheid. Er is bij Hem een periode van «o&éveia geweest, een periode, van menschelijke zwakheid, waarin de menschen over Hem heerschten x). Uit het karakter van die periode vloeit voort, dat de Gode vijandige machten Hem ten slotte aan het kruis nagelen. De aoristus èozavQ&ri spreekt van het ètpana%, er is één historisch feit. Op dit oogenblik is het anders, Cij, in het praesens, Hij leeft thans. En wel ix óvva/isioc &eov. Wanneer aoO-èvsiu is de bij Christus aanwezige zwakheid, dan moeten we ook bij dvvafiis &-eov denken, aan wat bij Hem aanwezig is, dus aan Zijn eigen Goddelijke kracht. Wij hebben dan een parallel van Rom. 1:4, tov viov O-eov èv óvvci/uei xava Jtvsvfia ayicjovvrjq avaatdasotc, vexQtbv. In de opstanding heeft Christus duidelijk getoond, dat Hij de Zoon van God is. Hij leeft, blijft leven, omdat Hij leeft met Goddelijke kracht, de dood heerscht niet meer over Hem, Rom. 6:9; Ef. 1 : 19 vlg. Nu voegt Paulus hier een uitspraak aan toe, die hemzelf betreft en waarin hij nauw aansluit bij hetgeen hij vroeger geschreven heeft over zijn eigen kracht in zwakheid. Ook deze zin wordt ingeleid door xai y >'/-. Omdat het een tweede xal yag is, vertalen wij want ook. Paulus geeft een tweede reden voor de uitspraak van het laatste gedeelte van vs 3. Christus werkt onder de Korinthiërs, want Christus is machtig, want Christus werkt door Paulus, die in de kracht van Christus komt. Hier blijkt eerst, waarom in den zin oq eiq v/iaq enz. ook het negatieve ovx ao9-svsl voorkwam en waarom van het kruis van Christus sprake was in vs 4. Het is, omdat Paulus de consequenties daarvan, de toepassing ervan noodig heeft om het karakter van zijn eigen werk te Korinthe te bepalen. Wij hebben al eerder gehoord, dat men Paulus te Korinthe voor een onbeteekenend man hield, 10 : 1 etc., de apostel heeft toegestemd, dat hij zwak was, maar sterk in zijn zwakheid, 12 : 10. Bij Paulus bestaan zwakheid en kracht tegelijk (Windisch). Nu hebben de Korinthiërs een óoxifirj gevraagd van Christus, Die in den apostel spreekt. Paulus zal die geven, maar — men verwachte niet een krachtsbetoon, zooals de wereld het wenscht en in den grond der zaak ook de Korinthiërs het begeerden. Men verwachte een krachtsbetoon, dat het kenmerk draagt van Christus, Die gekruisigd werd, maar nu leeft. Juist uit zulk een krachtsbetoon zal blijken, dat Christus in Paulus spreekt. De discipel is als de Meester, Matth. 10 : 24, 25. Paulus spreekt ook elders van zijn ambtelijk werk als een wandelen in den weg, dien Christus is gegaan, 4 : 10. Zoo kan hij als een tweede reden, 1) Calvijn wijst er op, dat de acr&éveLa niet zoo mag worden verstaan, dat Christus gedwongen werd te lijden, Hij wilde lijden (dispensatione non coactione). die toelicht, dat Christus krachtig in de kerk van Korinthe werkt, aangeven, dat ook hij en zijn medearbeiders in Christus zwak zijn, vgl. ook n : 23 vlg., maar met Hem zullen leven. Paulus zal zich niet sparen te Korinthe, maar op de wijze als Christus het deed, Die er het kruis voor aanvaardde. Doch zoo min als voor Christus het kruis het laatste is, is voor Paulus en de zijnen het optreden in zwakheid het laatste. Zij zullen deel krijgen aan het leven van Christus, met Hem leven in heerlijkheid, 1 Kor. 15 : 43, 49, 53; Fil. 3 : 21. Hoe dat zijn zal, zegt ix óvvdfisoiq &eov tt'g v/uccq. Wij moeten die woorden verklaren in verband met hx d'vvaftstoe iteov aan het begin van het vers, omdat zij daaraan duidelijk herinneren. Ten aanzien van de Korinthiërs zal zich in de apostelen de Goddelijke kracht van Christus, waaruit Hij opstond, openbaren en de óoxi/urj, waarom men volgens vs 2 vraagt, aan het licht treden. En die kracht zal de apostelen doen leven. Daaruit blijkt, dat Ct/Oo/ufv niet ziet op de eeuwige heerlijkheid, maar op het ondanks zwakheid hier uit de kracht van Christus leven; het futurum drukt een toekomst uit, die terstond begint, Rom. 6 : 5, die haar aanvang neemt in de altijd aanwezige zwakheid, (ccofbevovftsv, praesens). Dat is volkomen dezelfde gedachte als 4 : 10, waarop wij reeds wezen. Het is ambtelijk gezien. De opstandingskracht van Christus werkt aan de kerk te Korinthe. Tot dat werk behoort het leven van de apostelen, opdat zij hun werk voor Korinthe zullen kunnen blijven volbrengen. Zoo zien wij ook, waarom naast ovv ai zot nog komt ix évvdfiea>q &eov siq vuüs. Het eerste slaat meer op het persoonlijk leven der apostelen, hun deel aan Christus, het tweede op het werk Gods aan de gemeente, dat de apostelen gebruikt, 12 : 9. Zoo hebben wij hier de gedachte van het leven, die wij reeds eerder uit zagen komen. 5. Bij vs 5 rijst de vraag, zet Paulus het betoog voort of komt hij op een nieuw onderdeel. Anders gezegd, spreekt Paulus nog over het bewijs van zijn apostoliciteit en vraagt hij, dat de Korinthiërs waarnemen zullen, hoe dat bij henzelf aangetroffen wordt of wekt hij, afgedacht daarvan, de Korinthiërs op om te onderzoeken, of zij in het geloof zijn. De eerste opvatting wordt door Calvijn voorgestaan *). De Korinthiërs twijfelen aan Paulus' apostolaat. Zij vragen een öoxifiri, dat Christus in Paulus spreekt. Paulus antwoordt, die öoxi/urj kunt ge verkrijgen, indien gij slechts op uzelf let. Dan zult gij ontwaren, wat gij van mij hebt ontvangen. Wij achten deze opvatting niet juist. Vooreerst gebruikt Paulus niet alleen 1) Men moet hierbij in het oog houden, dat Calvijn een eigen, nog al iets van de gewone exegese afwijkende, verklaring van vs 3 heeft gegeven (zie bl. 473, noot 1), die hem wel dwong vs 5 op de in den tekst aangegeven wijze te verklaren. óoxifid^siv, maar ook xeiQct^eiv, dat het onderzoeken met onzekeren uitslag aanduidt. Zulk een onderzoek kan Paulus hier niet gebruiken, als het erop aankomt een bewijs te leveren. Dan moet hij zeker zijn van het resultaat. In de tweede plaats heeft de apostel 3b al verklaard, dat Christus krachtig onder hen werkt, onderzoek daarnaar is na die verklaring niet noodig. In de derde plaats vonden de Korinthiërs juist, dat Paulus in hun midden niet zoo had gewerkt, dat er kracht van uitging, 10 : 1, 10, dus kan Paulus moeilijk opwekken om die opgemerkte kracht te gebruiken tot erkenning van zijn apostolaat. En in de vierde plaats geeft vs 4 door zijn vorm den indruk van een afsluiting. Vs 5 heeft imperativi, die in het vorige gedeelte heel niet voorkomen, vgl. Windisch. Dat de imperativi in het praesens staan, leert, dat het zelfonderzoek voortdurend moet plaats vinden en ook dat maakt het moeilijk aan te nemen, dat Paulus op dit oogenblik van hen vraagt, door zelfonderzoek tot de waarheid van Paulus' apostolaat te komen. Wij nemen daarom aan, dat met vs 5 een nieuw onderdeel begint. Daarop wijst ook het vooropgeplaatste en herhaalde eavrovs, § 49. De Korinthiërs vroegen een bewijs van Paulus' apostolaat, zij riepen den apostel min of meer ter verantwoording over zijn optreden. Paulus wil hen door het vooropgeplaatste iavzovq naar een ander onderwerp leiden, zij moeten liever zichzelf onderzoeken, en dat zeer bepaald zelf doen (het reflexieve karakter van tavxovs). Nu heeft Paulus, we doelden daar reeds op, twee woorden, die een verschillende beteekenis hebben, jisiga^eiv, op de proef stellen, waarbij de uitslag onzeker is, en óoxi/ia^siv, keuren in den zin van het goede scheiden van het kwade, waarbij zeker is, dat er iets goeds voor den dag komt1). De zin met ei kan geen voorwaardelijke zijn, want neiga^tiv moet op grond van zijn beteekenis een nadere bepaling bij zich hebben, een object of iets van dien aard. Daarom moeten wij den zin met ei vertalen, als afhankelijke vraag: Stelt uzelf op de proef, of gij in het geloof zijt. Het ligt voor de hand ïiioxiq op te vatten in den zin van fides, qua creditur, omdat dit de meest gewone beteekenis is in de oudste brieven van Paulus 2). Is Ttidziq nomen actionis, dan beteekent e'ivai 'tv niozei, aan het gelooven zijn, d. i. actief gelooven 3). Van geloofsvermogen, of iets van dien aard is geen sprake. Er ligt ook in, dat het geloof het allesbeheerschende is, heel het leven krachtig be- 1) Zie b.v. Cremer-Kögel, s. v. De samenvoeging van nciga^eiv met &oitifA.a^eiv kan ontleend zijn aan Ps. 25 : 2 LXX. 2) Zie Cremer-Kögel, s. v. 3) Met 1 : 24 rij yag JiLazet éazijxaze is ons vers niet in strijd. Voortdurend vermaant de Schrift om de voorrechten te grijpen, die men bezit, Fil. 3 : 12, dan 1 Kor. 16 : 13, naast 2 Kor. 1 : 24. weegt. In het geloof zijn is Christus in zich hebben, vgl. vs 5b; Gal. 2 : 20. In het geloof blijkt, dat Christus in ons woont. Paulus vermaant dus de Korinthiërs zichzelf te onderzoeken, of zij werkelijk gelooven. En blijkens de beteekenis van TteiQiiCstv kan dat zelfonderzoek een gunstig of een ongunstig resultaat hebben L). Hoe het uit zal vallen, zegt Paulus niet, dat laat hij voor de verantwoording der Korinthiërs. Boven werd reeds gezegd, dat óoxi/ia^evs spreekt van het onderzoek met gunstig gevolg. Nu rijst de vraag, hoe kan Paulus naast elkaar zeggen jtsiQa^ezs en öoxiftdC,sre, daar die twee eikaars nabijheid niet verdragen. Het antwoord luidt, dat Paulus rekening houdt met den toestand der gemeente. Zeer zeker beschouwt hij haar in haar geheel als heilige gemeente des Heeren, 1:1, maar de apostel schrijft ook, ov yd navxes oi éf 'lOQuffl, olvoi *ICQccriX, Rom. 9 : 6. Reeds eerder had Paulus dit op het oog, zoo lezen wij 5 : 3, s'iys xaX èvóvadfisvoi ov yvfivoi evQe&tjOÓ/ue&a, om te vermanen, opdat de Korinthiërs niet op onvasten grond zouden meenen deel te hebben aan de in de vorige verzen beschreven weldaden. Zoo vinden wij hier eerst nsiQa^svs voor de heele gemeente; heeft dat neigd^eiv een goeden uitslag, dan blijkt het öoxifiaC,eiv te zijn geweest. Bij hen, die tot het eiQa^eiv komen, wordt het altijd óoxi/id^eiv. Maar Paulus maakt geen onderscheid. Wat het is geweest, zullen de Korinthiërs zelf moeten vaststellen. Dat het zoo bedoeld is, bewijst het vervolg van het vers. Daarin worden twee mogelijkheden gesteld: óf Jezus Christus is in hen öf zij zijn aöóxifioi. Paulus stelt eerst de gunstigste mogelijkheid. 'II ovx immers onderstelt een bevestigend antwoord, § 364. Paulus rekent, dat de Korinthiërs zullen antwoorden: natuurlijk. EiiiyivdxJxeiv, erkennen, laat zien, dat zij ten aanzien van zichzelf zeker zullen zijn. Zij moeten door zelfonderzoek tot de overtuiging komen, dat Christus in hen is 2). Uit de andere mogelijkheid, die Paulus stelt, aóóxifioq, blijkt, dat hier niet gedacht mag worden aan ) Dogmatisch gezien kan het tieiqol^elv niet geschieden, dan door hen, die gelooven. Gelijk dogmatisch gezien niemand den oproep om zich te bekeeren opvolgen kan, indien hij niet is wedergeboren. Hier zijn twee zijden, die we geregeld in de Schrift vinden en die wij, althans theoretisch, niet met elkaar kunnen rijmen. Op onze plaats hebben we vermaningen en die hebben we vermaningen te laten. Dat het volgende öoxipdfrtv bewijst, dat het JieigdZeiv een goeden uitslag moet hebben, is niet juist, omdat de mogelijkheid van het aooKifi'tg zijn wordt ondersteld. ) Windisch stelt de mogelijkheid, dat 'Irjaovg Xgiarog ev vutv citaat is. Weer zeggen we, het is niet met zekerheid te zeggen, maar met het oog op 10 : 7 is de mogelijkheid hier inderdaad groot. Paulus zou dan zeggen: gij bemerkt immers zelf, dat Christus in u is, dat is: onder u werkt, dat gij Zijn eigendom zijt. een övvcczsïv èv v/ulv, vs 3; wij moeten hier denken aan het geestelijk, het persoonlijk bezit van Christus. Gelijk Paulus Gal. 2 : 20 schrijft, kv è/u.0'1 Xgiozóq, vgl. trouwens 2 Kor. 10 : 7. Jezus Christus, duidt het zaligmakende werk van den Middelaar aan naar het ambtelijk karakter. Paulus spreekt daarmee van de inwoning van Christus, die naar haar beteekenis wordt doorzien in het geloof. Mi\xi drukt twijfel uit, het kon eens zijn. Misschien dat ge toch ook niet van uzelf erkent, dat Jezus Christus in u is. 'Aóoxifio^, men is met doxifta^siv begonnen, maar heeft tot zijn teleurstelling ervaren, dat er niets goeds aanwezig was en dus voor óoxifia^siv geen grond, hoogstens voor xeiQa^eiv 1). Misschien zeggen we nog beter, ei fiijrt aöóxifioi èoze verklaart: dan kunt of wilt ge u zelf niet eens onderzoeken, gij staat buiten Christus. Hier kan onder meer gedacht zijn, aan de TiQorifiaQzrixózsq, die zich niet hebben bekeerd. Nu moet nog de vraag gesteld worden, hoe komt Paulus in dit verband ineens aan een opwekking tot zelfonderzoek. Geantwoord moet, dat dit samenhangt met des apostels wijze van schrijven. Gelijk het aóóxifioq, dat hij in ons vers ten aanzien van de Korinthiërs bezigt, hem aanleiding geeft, om iets te schrijven van zijn eigen niet döóxifioq zijn, dat men te Korinthe ook moest hooren, zoo geeft het Qr^zslze van vs 3 den apostel aanleiding den Korinthiërs te zeggen, iets wat zij hoog noodig hadden, n.1. dat zij hun in andere richting moeten leiden2). Aldus bevat dit vers een duidelijke vermaning tot zelfonderzoek. De Korinthiërs moeten nagaan, of zij leven in het actieve geloof. Het kon anders zijn. *) Ook hier moet men de dingen niet pressen en Paulus niet meer laten zeggen, dan hij zegt. Dogmatisch is het waar, dat niemand, die zichzelf ernstig onderzoekt, tot het resultaat kan komen aSoxi/tos, omdat waarachtig zelfonderzoek alleen mogelijk is bij hem, die reeds geloof ontving. Maar daar gaat het hier weer niet om. Paulus wil met zijn aSÓHifiog wakker schrikken, vermanen. Wat God daarachter doet, zal de vermaande eerst later tot zijn troost kunnen gebruiken. Pressen is het ook, wanneer men vraagt, bedoelt Paulus zelfonderzoek naar den staat of naar den toestand. Paulus spreekt practisch en hij spreekt van levend geloof. Zelfonderzoek kan trouwens ook nooit een ander object hebben dan levend geloof. Dood geloof is niet waar te nemen. Misschien bestaat het niet eens. Wie levend geloof waarneemt, neemt daarmede waar, dat hij in Christus gemeenschap heeft met God, want geloof is niet anders dan in Christus met God verbonden zijn. Zie voorts Canones Dordr., I, § 12; V, § 10, 11; Verw., § s, die duidelijk leeren, dat het zelfonderzoek niet alleen den toestand, maar ook den staat betreft. In I, § 12 wordt uitdrukkelijk naar 2 Kor. 13 : 5 verwezen en uitgesproken, dat daar gehandeld wordt over het waarnemen van de vruchten der verkiezing. 2) Men vergelijke wat M. Dibelius, Der Brief des Jakobus, Göttingen, 1921, bl. 8 schrijft over Stichwort-Verbindung. 6. Paulus heeft het woord aóóxi/tog gebezigd. Het geeft hem aanleiding in verband met dit woord ook iets over zichzelf te zeggen. Tot op zekere hoogte is Paulus daardoor weer terug bij vs 3. Tot op zekere hoogte, omdat de apostel in vs 3 sprak van iets, dat de Korinthiërs deden, in ons vers daarentegen niet, gelijk zoo menigmaal eerder in den brief, rekening houdt met iets, dat te Korinthe was gezegd, maar handelt over iets, dat bij hem zelf opkomt. Feitelijk hebben de Korinthiërs door hun optreden Paulus adóxtfioq geacht, immers geen goed apostel. Paulus verwacht, dat zij thans, na zijn brief te hebben gelezen, anders zullen oordeelen. Sprak Paulus in vs 5 indirect uit, dat hij hoopte, dat de Korinthiërs niet aóóxifxoi zouden blijken, thans zegt hij duidelijk, hoe hij hoopt, dat zij hem niet aóóxiftoq zullen achten 1). rvuioeo&e durven wij te omschrijven, gij zult nu toch eindelijk wel weten en erkennen. Wel is waar zegt Paulus hij is nog niet volkomen zeker, maar toch wel in die mate, dat hij het waagt te schrijven, wat hij schrijft. Wij zouden met Windisch kunnen aannemen, dat Paulus hoopt, dat het yiva>axeiv in de eerste plaats bij het aanstaand bezoek zal geschieden (yvdtceoS-e, futurum); toch moet worden uitgesproken, dat het futurum niet bepaald de toekomst behoeft aan te duiden in dit verband en dat Paulus ook kan hopen, dat de erkentenis eerder zal komen b.v. in verband met het zelfonderzoek, zoodat alles in orde is, als de apostel te Korinthe komt, vgl. vs 3 en 4. 'H/ieis met nadruk, wij althans. Bij de Korinthiërs konden er aóóxifioi zijn, Paulus is het in geen geval. De öoxifin, waarnaar vs 3 vroeg, is aanwezig. 7. Aan het v voegt Paulus toe een ev%ea{ïat. Eigenlijk ligt in die twee woorden heel Paulus' houding tegenover de Korinthiërs uitgedrukt. Wij kunnen in het eerste deel van den brief lezen, dat de persoonlijke verhouding weer goed was, maar er waren niettemin moeilijkheden, bepaald die van de collecte en van den invloed der Judaïsten, die uit de wereld moesten. Paulus heeft reden om te hopen, men zal hem te Korinthe niet tegenwerken, maar er valt ook te bidden, te wenschen. Wij moeten ev'/toiïai hier door bidden vertalen, omdat Paulus toevoegt tiqós, tóv H-eóv, de apostel zendt een gebed op tot God, waaruit blijkt, hoe zwaar de zaak hem weegt. Mij noif/Gai v/u.aq xa/.óv kan op drie wijzen worden opgevat, a. Dat ik Paulus u geen kwaad doe. Deze opvatting is weinig waarschijnlijk. Paulus heeft de gemeente *) Plummer, die de in den tekst geboden exegese mogelijk acht, acht ook mogelijk de verklaring: ik hoop, dat uw zelfonderzoek u zal leeren, dat gij zelf öóxl/aoi zijt en dan zijt gij er zeker van, dat wij het ook zijn. Aé achter iXjzï£co, dat op een tegenstelling wijst, en het uitgedrukte fjfieïg maken deze verklaring onmogelijk. lief, en dat houdt in, dat hij voortdurend voor haar bidt. Een afzonderlijke mededeeling, dat Paulus God smeekt om de kerk te Korinthe, hetzij thans door zijn brief, hetzij straks bij zijn komst, geen kwaad te doen, heeft weinig zin. b. Dat God u geen kwaad doet. Wij moeten xaxóv dan verstaan als malum physicum. Ook voor een dergelijk gebed bestaat geen reden. Dat de Heere straffen over de Korinthiërs kon doen komen, in den geest van i Kor. n : 30, is in onzen brief niet ter sprake gebracht en kan bezwaarlijk hier, aan het slot, in het voorbijgaan worden genoemd, c. Dat gij geen enkel kwaad doet. Deze verklaring past zoozeer in het verband, dat wij ons kunnen voorstellen, dat Paulus nadere aanduiding overbodig achtte, omdat men te Korinthe van zelf tot deze opvatting moest komen. Paulus is voortdurend bezorgd voor het gedrag der Korinthiërs. Hun leven is volstrekt niet, als het moest zijn. Onmiddellijk volgt ïva v/ielq xö xai.ov noiftre. Wij mogen daarom de derde opvatting wel als de eenig juiste aanvaarden. Zij ligt trouwens in dit verband het meest voor de hand x). Mti-firjdév laat zien, van hoeveel belang de zaak is. Paulus heeft in 2 Kor. allerlei zonden genoemd, waaraan de gemeente zich thans of vroeger schuldig maakte. Van al die zonden, zoo bad Paulus, moesten de Korinthiërs, de gansche gemeente, er geen enkele bedrijven, zij moesten bewaard worden voor alle ongerechtigheid. IJoifjaai staat in den aoristus om het algemeen en onder alle omstandigheden noodzakelijke aan te duiden, het is een tijdlooze aoristus, § 256. Paulus zegt nu nog, met welk doel, hij tot God bidt. Na het aóóxifioq van vs 6, verstaan wij, dat in een negatieven zin eerst gezegd wordt, wat Paulus' doel niet is. Zeker, met het oog op zijn arbeid als apostel hoopt hij, dat men hem te Korinthe niet aóóxi/ioq zal vinden. Maar dit moet vooral niet gezien worden als een begeerte om persoonlijk gelijk te krijgen, om voor de oogen van Korinthe en andere gemeenten gerechtvaardigd te worden. Paulus zoekt niet zijn eigen eer, doch het welzijn der gemeente. Zoo is Paulus voorzichtig, opdat geen nieuw misverstand ontsta. )U£v een ongerijmdheid bevat, die niet ontkend behoeft te worden en na firjdèv italóv niet als doel ro xaXóv volgen kan. Nu kan zeer zeker ïva in het N. T. wel een objectszin inleiden, § 296. Maar evxófie&a heeft reeds een object bij zich. De zin met ïva moest daar dan een nadere omschrijving van geven en dat doet hij allerminst. De tekst geeft aan, hoe een doelaanwijzende zin zeer wel te verklaren is. 2) Men lette er op, dat Paulus vs 9 niet schrijft aSóxifioi tbuev, doch ao&evcöfiev. Paulus' meening is niet: ik vraag niet, dat door uw goed handelen mijn uitnemendheid blijke, vgl. Allo tegen Heinrici, Lietzmann, Schmiedel. Vgl. noot 3. 3) Men moet ook hier weer niet pressen. Uit het voorgaande blijkt voldoende, dat Paulus wenscht, dat de Korinthiërs hem voor apostel houden, dat is voor Sóxi/j.og. Paulus spreekt in vs 7 min of meer hypothetisch. Als slechts de Korinthiërs het goede doen, mogen zij hem aöótcLfiog achten. In feite komt dat niet voor. 4) Allo zegt, als al de Korinthiërs deden, wat Paulus van de gemeente vraagt, dan kon de apostel niet zijn bekwaamheid als terechtbrenger toonen. Maar hij is dankbaar, als hij zich zwak kan toonen. VIII 31 8. Vs 8 lijkt op het eerste gezicht een algemeene spreuk. Iets in den trant van amicus Plato, magis amica veritas of beter, magna est veritas et praevalebit. Iets dergelijks past echter heel niet in het verband. Immers vs 7 spreekt niet van een tweetal of meer stellingen, van welke Paulus dan de juiste en die alleen voor zijn rekening zou nemen. Het praesens d'vvd/ie9-c( (niet een gnomische aoristus) en yu doen vragen, of het niet beter is in den zin niet een van buiten af gehaalde uitspraak ter bevestiging te lezen, maar er een deel van het betoog in te zien. Dit is mogelijk, als men omschrijft: want wij zijn op dit oogenblik niet in staat iets (te doen) tegen de waarheid, doch (wij zijn bezig ons in te spannen) ten behoeve van de waarheid. Nemen wij nu akri&Eict, als meer bij Paulus, in formeelen zin, dus niet van een leer of stelsel of gedachte, maar van wat waar is, dan krijgen wij de uitspraak, dat Paulus in vs 7b, in den zin met ïva, bezig was de waarheid te dienen en dat hij dit, omdat het anders kon schijnen, uitdrukkelijk uitspreekt. Dus: inderdaad, zoo is het, want wij stellen ons kunnen ten dienste van wat waar is. Dan sluit vs 9 als materieele reden daarbij uitnemend aan. 9. Ook vs 9 biedt een zin met yt'iQ. Deze zin draagt een ander karakter dan de vorige. Vs 8 gaf een formeele, vs 9 een materieele reden van vs 7b. Dat Paulus handelt, als vs 7 werd beschreven, is ook overeenkomstig zijn eigen wenschen. Hij wil wel aóóxi/uoq schijnen, als de gemeente slechts welvaart '). "Ozav spreekt van herhaling, van het geregeld voorkomen. Weer hebben wij de tegenstelling rjfish; — v/uslq, die al dadelijk laat uitkomen, dat Paulus zichzelf op den achtergrond stellen wil, als daardoor de gemeente wordt gebaat. Het aoS-evslv hebben wij te zien in het licht van het voorafgaande, vgl. vooral 12 : 10. Als Paulus zwak is, wordt Gods kracht in hem openbaar. De Korinthiërs hebben hem zwak genoemd, 10 : 10, laat het zoo zijn. Juist als hij zwak is, werkt in hem Christus' kracht en hij mag verwachten, dat de kracht van Christus aan de Korinthiërs ten goede zal komen en zij door die kracht óvvatoi zullen zijn, iets zullen vermogen in het koninkrijk Gods, 4 : 12. Nu is hier een zekere woordspeling. Immers het ao9-evrj<; van den apostel moet uit ander oogpunt gezien worden, dan het évvcczóq van de gemeente. Op zichzelf zouden wij in verband met vs 7 wel kunnen aannemen, dat de zwakheid en de macht op hetzelfde gebied lagen en dat Paulus het er voor over had geestelijk zwak te zijn, zwak te zijn in het geloof, mits de Korinthiërs daardoor krachtig werden in het geloof, dus weer de gedachte van Rom. 9 : 1 vlg. Toch lijkt het niet waarschijnlijk, dat Paulus *) Plummer wijst op Jona, die zelf gelijk wilde hebben en wien het daarom verdroot, dat Ninevé niet verwoest werd. dat hier bedoelt. De aoS-évsia van den apostel is immers in onzen brief, bepaald in de laatste hoofdstukken, één van de hoofdelementen uit het betoog. 'Ao&vtis is niet hetzelfde als aóóxtfioq. Paulus wil wel zwak zijn, maar toch ook, juist daarin als apostel worden erkend. Daarom nemen wij liever aan, dat Paulus, na zich vs 7 meer in de lijn van Rom. 9 te hebben bewogen, thans ook het daar geschrevene min of meer toepast op, althans in verband brengt met de kwestie van de ccaè-tveia. Zoo komen wij tot de woordspeling, waarvan wij spraken. Paulus vindt het niet erg naar menschenmaatstaf zwak te zijn. Dan werkt Christus door hem en wordt de gemeente (fvvccTÓq, machtig, bepaald, blijkens het verband, in het doen van goede werken 1). Het laatste deel van het vers is er eenigermate abrupt aan toegevoegd. Wij zullen echter niet mis gaan, wanneer wij aan het laatste zinnetje een redengevende beteekenis geven en het ontbreken van yd de bepaalde genade, om al de weldaden aan te geven, die Christus verwierf, vgl. Calvijn. De Middelaar wordt immers met drie namen genoemd, opdat heel Zijn werk voor den geest zal komen. Hij, de Verheerlijkte, heeft Zijn zaligmakend werk ambtelijk verricht en kan en wil daarom genade schenken. Juist daarom wordt Hij ook het eerst genoemd, Joh. 6 : 44; 14 : 6; Ef. 2 : 18. In kortere zegens wordt Hij alleen genoemd, Rom. 16 : 20 etc. 2). De liefde Gods is de bron van het werk der verlossing, zij staat achter de x^&l?> J°h- 3 : 16, 17; Gods groote liefde is, dat Hij Zijn eigen Zoon gaf om zondaars te zaligen, Rom. 5:8; en de liefde Gods is door Christus weer voor de zijnen verworven, 1 Joh. 4 : 9, 10. Koivuivia kan zijn de gemeenschap aan elkander, gelijk de Heilige Geest die schenkt aan de leden van het lichaam van Christus en gelijk die uitgedrukt wordt door het (piXij/javayiov, het kan ook zijn het samen deel hebben aan den Heiligen Geest, Die in de gemeente woont, 1 Kor. 3 : 16. Ook nvev/uaxoq is dan even als xvqiov en &eov genetivus subjectivus, aangezien het de Heilige Geest is, die de gemeenschap aan Zich werkt en in stand houdt, Joh. 14 : 16, 17. Nu sluiten de twee elkander niet uit, hooren in tegendeel bij elkander 3). Toch zal het laatste het meest op den voorgrond staan, omdat de verhouding van de gemeente tot Christus, üya.xrj die tot den Vader bepaalt. Christus verwerft de x"Ql? en daardoor de liefde Gods, *) Allo (bl. 330) wijst er op, dat Titus niet is genoemd en leidt daaruit af, dat Titus niet bij den apostel was, toen hij 2 Kor. schreef, vgl. ook 1:1. Maar juist als Titus den brief overbrengt, zelf komt, is er geen reden om hem in de groeten te noemen. 2) Dat Paulus eerst den gewonen korten groet neerschreef en hem daarna uitbreidde, gelijk Plummer wil, is weinig waarschijnlijk. 3) Zie E. P. Groenewald, Koivcovia (Gemeenskap) bij Paulus, Delft, 1932, bl. 124 vlg.; J. Moffatt, Grace in the N. T., Londen, 1931, bl. 151 vlg. Dat de genet, uitsluitend als genet, object, is op te vatten, is in den laatsten tijd verdedigd door M. A. Koops, Nieuw Theol. Tijdschr., 24, 3, 1935, bl. 263 vlg. — 488 — terwijl het deel hebben aan den Geest ons met Christus verbindt en met Zijn xaQ'S- Wij hebben hier de duidelijkste plaats voor het geloof in de Heilige Drieëenheid in de brieven van Paulus, vgl. i Kor. 12 : 4—6; Ef. 2 : 18; 3 : 14—17. Mexa Ttavvatv vfiüv is in dezen brief, die van zooveel moeilijkheden spreekt, zeker merkwaardig, maar spreekt toch aan het slot duidelijk uit, dat wat Paulus aangaat, alles in orde is. Paulus sluit van den zegen niemand uit. Op bl. 292 reg. 13 v. o. voege men na: was arm in: Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren, dat juist bij verba als mgjxevsiv, die een toestand aanduiden, de aoristus vaak ingressieve beteekenis heeft, § 257, 1. Daarom is de vertaling werd arm niet per se af te wijzen. Bl. 283, noot 1 voege men bij: Mede op grond van deze voorbeelden wordt het verschil veelal juist andersom genomen. Men zie b.v. G. Heyne, Synonymik d. Neutest. Griechisch, Leipzig, 1898, bl. 198. Het bezwaar tegen deze opvatting is, dat dan ó ovx éXau[idvEzs en ó ovx èóè§aöiï8 volkomen tautologisch staan en niet meer te verklaren zijn. ADDENDA.