DE BRIEF AAN DE HEBREEN EN DE BRIEF VAN JAKOBUS KOMMENTAAR OP HET NIEUWE TESTAMENT AANGEVANGEN DOOR Dr. s. greydanus Hoogleeraar te Kampen EN dr. f. w. grosheide Hoogleeraar te Amsterdam xii de brief aan de hebreen en de brief van jakobus uitgelegd door dr. f. w. grosheide amsterdam — h. a. van bottenburg 1927 DE BRIEF AAN DE HEBREEN EN DE BRIEF VAN JAKOBUS UITGELEGD DOOR DR. F. W. GROSHEIDE Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam AMSTERDAM — H. A. VAN BOTTENBURG 1927 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM. INHOUD. Gladz. Voorbericht vn Inleiding op de verklaring van den Brief aan de Hebreen i De Brief aan de Hebreen &i Inleiding op de verklaring van den Brief van Jakobus . 395 De Brief van Jakobus 43° VOORBERICHT. Deze kommentaar op den Brief aan de Hebreen en den Brief van Jakobus mag niet verschijnen zonder een enkel woord ten geleide. Het is mijn plan geweest na de verklaring van Mattheus eerst een Hermeneutiek te schrijven, zulks vooral ten dienste van het academisch onderwijs. Ik heb mij echter door den Uitgever laten overreden een deel van den kommentaar te laten voorgaan en wil nu slechts de hoop uitspreken, dat uitstel voor de Hermeneutiek geen afstel beteekenen zal. Veel voorarbeid is reeds verricht. In het bijkomstige vertoont dit twaalfde deel met het eerste vergeleken eenige veranderingen. Hoofdzakelijk zijn ze te danken aan de bedenkingen tegen den kommentaar op Mattheus ingebracht. Zoo zijn thans de inleidingen wat langer gemaakt. Het algemeen afgekeurde afkortingssysteem werd prijsgegeven, evenals de k-schrijfwijze, die niet consequent vol te houden is en de zetters soms tot wanhoop schijnt te brengen. In de hoofdzaak kwam geen wijziging. Ook nu heb ik er naar gestreefd allereerst den inhoud van de Schrift tot zijn recht te laten komen en te verklaren. Ik heb alle waardeering voor allerlei historische, tekstkritische en andere onderzoekingen en mag er mij zelf niet ongaarne mee bezighouden, maar ik meen, dat voor deze dingen naar andere boeken kan worden verwezen. Het heeft toch weinig zin om in een kommentaar b.v. een lezingsverschil, dat voor den inhoud van geen of weinig beteekenis is, breed te gaan bespreken om dan ten slotte evenals ieder ander bij de lezing van Nestle uit te komen. Er is plaats voor een kommentaar, die, omdat hij vasthoudt, dat de Schrift het Woord Gods is, allen nadruk laat vallen op de ontwikkeling van den inhoud. Daarop heb ik me ook thans toegelegd door Schrift met Schrift te vergelijken, door de hoofdgedachten in het licht te stellen. Hetgeen alleen tot zijn recht kan komen door in het bijkomstige soberheid te betrachten, dat bijkomstige, dat voor anderen alles is. Of is het niet eigenaardig, als men in de beoordeeling van een kommentaar leest: Hie und da wird auch ein Anlauf genommen das spezifisch Christliche herauszuarbeiten. In dieser Richtung kann und muss aber ohne Zweifel noch mehr geschehen x) ? Misschien meent iemand, dat ik, gezien dit uitgangspunt, toch wel wat veel op den menschelijken factor heb gelet. Ik zou willen antwoorden, dat we alleen in den weg van historisch verstaan kunnen doordringen tot den diepen zin. Wil men zich vrij houden van willekeur, zoo moet men beginnen ook de Schrift te zien in haar tijd, dan juist zien we haar in haar beteekenis voor eiken tijd. Wie om een enkel voorbeeld te geven, niet weet, wat de .apostelen in hun tijd bestraften, weet niet, wat de Schrift nu bestraft. Bij brieven komt het er nog meer op aan dit in het oog te houden dan bij een evangelie. Ter inleiding moge ik nog meedeelen, dat kommentaren, lexica en enkele algemeen gebruikte werken zijn geciteerd onder den naam van den schrijver alleen, andere boeken ook met vermelding van titel. Met een enkel § wordt verwezen naar Robertson— Grosheide, Beknopte Grammatica op het Grieksche N. T. De verklaring volgt den tekst van Nestle, het O. T. wordt aangehaald naar de versindeeling van de Statenvertaling, terwijl als het van belang is, de indeeling van de LXX is vermeld. De kommentaar op Jakobus van Hauck kwam mij in handen, toen mijn verklaring al ter perse was, zoodat ik er slechts ten deele mee heb kunnen rekenen. Ik mag naar Hauck vooral verwijzen, voor hetgeen hij in zake strophen, rhythme etc. heeft geleverd. Evenzoo onder het afdrukken verscheen het artikel van Ds. J. S. Post, De schrijver van den Hebreerbrief, Geref. Theol. Tijdschr., 27, 6, bl. 238 vlg. Ik kan daar nu alleen tegen opmerken, dat Ds. Post m. i. niet voldoende gelet heeft op de tegenstelling, die Hebr. 2 : 4 wordt gemaakt tusschen den aanvang en de voortzetting der prediking van het evangelie, de schrijver van Hebr. genoot blijkens zijn wijze van uitdrukken niet van den eerste. Eindelijk zal het mij, hoop ik, niet al te euvel worden geduid, dat op een heel enkel punt mijn verklaring van den brief aan de Hebr. iets afwijkt van die, welke ik gaf in de Korte Verklaring. Het betreft slechts eenige kleinigheden. F. W. GROSHEIDE. *) A. Oepke over Bauer, Johannisev., Theol. Lit. Bl., 47, 23, 5 Nov, '26. Sp. 35Ó. INLEIDING OP DE VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN DE HEBREEN § I. Inleiding. Het is een verdrietig werk een inleiding te schrijven op een verklaring van den brief aan de Hebreen. Men weet van te voren, dat men bijna bij alle punten met een non liquet zal moeten eindigen. Zelfs is de kans uitermate gering, — zoo groot is het aantal en de verscheidenheid der gissingen — dat men op een nieuwe gedachte zal komen, die de eer zal genieten naast de vele bestaande in een of ander proefschrift te worden opgesomd. Liefst hadden we ons dan ook onthouden van het geven van een kanoniek of inleiding en hadden we alleen gehoor gevraagd voor de verklaring van het wonderschoone deel der Heilige Schrift, dat bekend is onder den naam van den brief aan de Hebreen. Evenwel, we mogen ons niet onttrekken aan de bespreking van allerlei vraagstukken, die in verband met de verklaring aan de orde komen. Een bijzondere moeilijkheid komt die bespreking verzwaren. Bij de gewone vragen, die bij elk boek der Schrift worden gedaan, als: wie waren de eerste lezers, wie schreef het, waar en wanneer werd het vervaardigd, komen hier nog enkele andere, bepaald naar den vorm van het geschrift en het verband met andere. Al die vragen grijpen zoo zeer in elkander in, dat de behandeling van de eene onafwijsbaar brengt bij die van de andere en de bepaalde beantwoording van de eene terstond een bepaalde van een andere noodzakelijk maakt. We kunnen echter niet anders doen, dan de punten in een zekere orde overwegen, al verhelen we ons niet, dat men reeds, vóór sommige dingen zijn besproken, ons oordeel daarover zal weten. § 2. De eerste lezers. De brief aan de Hebreen heeft, zoover wij weten, nooit een ander opschrift gedragen, dan aQÓg 'Eflyaiovq i). Onze 1) Wel is vermoed, dat in den Can. Murat., reg. 63 vlg. met fertur etiam ad laudecenses aha ad alexandrinos fauli noviine fincte ad heresem marcionis, de brief aan de Hebreen zou zijn bedoeld. Dit XII. I oudste handschriften hebben dezen titel (N B A, in D ontbreekt een opschrift). Nog vroeger vinden we denzelfden titel bij Tertullianus (De pud., 20); Irenaeus (Euseb., Hist. Eccles., 5, 26); Clemens Alex. (Strom., 6, 62, 2) x). We kunnen dus zeggen, dat Hebr. in het laatst der tweede eeuw overaL onder dezen titel wordt genoemd, hetgeen er op wijst, dat dit opschrift reeds eenigen tijd bekend moet zijn geweest. Hoe lang, is niet te zeggen. Wel vinden we bij Justinus Martyr, den Pastor Hermae, Polycarpus, Ignatius toespelingen op Hebr.2) en bij Clemens Romanus duidelijke aanhalingen, maar een titel JiQÖq 'E^Qaiovc, of een andere, komt bij deze schrijvers niet voor8). In den canon van Marcion ontbreekt, gelijk te verstaan is, de brief aan de Hebreen. is echter een niet wel mogelijke opvattirg. Vooreerst ligt het voor de hand om bij ad laitdtcenses te denken aan het bekende apocryphum van dien naam. Evenmin kan met ad alexandrinos Hebr. zijn gemeend, omdat omstreeks 200, den tijd van den Can. Mur., de naam nQOg 'Efigatovs overal bekend was. Bovendien wijst het verband, waarin Can. Mur. de beide titels vermeldt, er op, dat haeretische geschriften bedoeld zijn en dat zij op naam van Paulus stonden. Over de vraag, of de brief aan de Hebreen in den catalogus, die voorkomt in den Codex Claromontanus na den brief aan Filemon, soms een anderen titel heeft gedragen, zie Th. Zahn, P. R. E., 3e dr„ VII, bl. 493 ; G. K., II, bl. 160 vlg„ 169 vlg. 1) Deze plaatsen hebben niet alle dezelfde beteekenis. Bij Tertullianus staat het wel vast, dat hij met titulus (— de niet tot het corpus van het geschrift behoorende titel, vgl. Adv. Mare., 5> 17 en Th- Zahn, G. K.., I, bl. 623, A. 1) ad Hebraeos den brief aan de Hebr. bedoelt, daar hij even later Hebr. 6:4 vlg aanhaalt. Irenaeus citeert wel Hebr., heeft er althans toespelingen op (Adv. haeres., 2, 30, 9; 4, 11, 4; 5> 5> ') maar niet bij hem zelf vinden we den titel nQOg ' Efigcziovg, doch bij Eusebius, die t. a. p. over Irenaeus spreekt. Het fiifiliov SiaXé^scov öioc 8, 15; dan verder van Christenen uit de Joden, 3, 4, 2 en 25, 5; 4, 5, 21). Eusebius heeft het woord dus meestal 1) Plaatsen Daar den index in de uitgave van Schwartz. Zie voorts E. Riggenbach, Komm. Hebr., 2e en 3e dr., 1922, bi. VI, noot 6. Th. Zahn, Einl., § 45, A. 4. Inzonderheid Zahn toont aan, dat 'EPgaiot, in de eerste plaats, afgedacht van de Oudtestamentische Israëlieten, aanduidt hen, die Arameesch spreken. De tegenstelling van Hand. 6 verdwijnt geheel en daarvoor in de plaats komtcE§qvzog. De eigenlijke zonde, waartoe de Hebreen gevaar liepen te vervallen was: ongeloof, dat zich zou openbaren in afval van den levenden God. De centrale vermaning, die aan deze waarschuwing beantwoordt, lezen we 10:22: 7iQooeQxneS-a fisra aXrjOivijg xaqóiag èv xXriQOfiev. Door al deze plaatsen loopt één lijn. Van afval tot het Jodendom is nergens sprake. Zelfs wijst 3 : 12 in andere richting, als het daar heet: aitoazijvai axö 9-eov i^vivzog. Levende God is de naam, waarmee de eenige ware God, Dien Israël de eeuwen door diende, genoemd wordt, om Hem te onderscheiden van de afgoden *), wanneer dus gesproken wordt over afval van den levenden God, is daarmee feitelijk al gezegd, dat niet wordt gedacht aan neiging tot het Jodendom. De andere vermaningen of waarschuwingen wijzen evenmin in die richting. Het is altijd moeilijk te zeggen, wat iemand had moeten schrijven. Doch, gaan we af op andere boeken van het N. T. als Gal. en Matth., dan mogen we verwachten, dat een schrijver, die lezers wilde waarschuwen tegen afval tot het Jodendom, met klem van redenen aanwees, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias, de Zoon van God was. Onze brief gaat er l) Zie Komm. Matth., bl. 199. echter altijd van uit, dat Jezus de Zoon van God is, reeds dadelijk in het begin i : 2 1). Evenmin wordt bewezen, dat Jezus priester is. Hij is het, 2:17; 3 :1; 4: 15. Men zou verwachten, dat breed gewezen werd op het vervullen van de schaduwen door het offer van Christus, onze brief stelt zeer zeker de nieuwe bedeeling boven de oude en spreekt over het ongenoegzame van het eerste testament, maar steeds zóó, dat het feit van het leven onder de nieuwe bedeeling vaststaat, vgl. 8:6; 11 140, waardoor is buiten gesloten, dat de Hebr. meer aan het oude testament hingen dan aan het nieuwe. Het deelnemen aan de ceremoniën was voor Jodenchristenen nog niet dadelijk zonde, Hand. 21:22—26, toch valt het op, dat het vraagstuk van al of niet deelname aan den Joodschen cultus heel niet wordt aangeroerd. Tegen Farizeïsme, zalig worden door werken der wet wordt niet gewaarschuwd, integendeel er wordt aangedrongen op standvastigheid, op het vasthouden aan de hoop. Kwesties over het verkeer met heidenchristenen bestaan bij de geadresseerden blijkbaar niet. Het zou niet tactisch zijn, menschen, die hingen aan het vleeschelijk zaad van Jakob, te waarschuwen met het voorbeeld van Ezau, 12: 16 vlg. En ook de vergelijking met de Israëlieten in de woestijn, 3 : 7 vlg. kon licht verkeerd worden opgevat. Wat de lezers ook volgens 6 : 1 vlg. weer noodig hadden, is gemeen goed van Joden en Christenen. Kortom alles, wat aan Gal. of Matth. zou kunnen herinneren, ontbreekt. Over 13 :8 vlg. spreken we nog afzonderlijk. Ondanks dat alles zijn er nog steeds geleerden, die van oordeel zijn, dat onze brief waarschuwt tegen een terugvallen in het Jodendom 2). Hun argumenten zijn in het kort gezegd de volgende: De verhevenheid van de nieuwe óia&i\xri wordt gesteld boven die der oude, de nieuwe openbaring boven die aan Israël geschonken. Dit is natuurlijk volkomen waar, doch men lette er op, dat dit niet geschiedt qua talis, maar om den Hebr. te doen gevoelen, hoe vreeselijk het is, als ze op zoo groote zaligheid geen acht geven, 2: 1—4, om te laten zien, hoe vast de nieuwe bedeeling staat, hoe zeker men er op rekenen kan, 6: 19 vlg.; 8:6. Dat 3: 12 vlg. zou bestrijden de meening: men kan wel aan God getrouw blijven, doch zonder Jezus als Messias te erkennen, is met geen mogelijkheid in de woorden zelf te lezen. Nergens staat, dat de aniGxla, ongeloof aan Christus is. Evenmin wordt bij 10 : 25 uitgesproken, dat men naar de samenkomsten der Joden ging of dat men uit vrees voor de Joden weg bleef. Het gaat niet 1) Vgl. F. Büchsel, Die Christol. des Hebr. br., 1922, bl. 5 vlg. 2) Bv. H. Appel, Einl. N. T., 1922, bl. 91 vlg.; dezelfde, DerHebreaerbrief, 1918, bl. 36 vlg.; T. E. Belser, Einl. N. T., 1905, bl. 564 vlg.; B. Weiss, Brief Hebr., 1897, bl. 24. aan uit 12 : 25 af te leiden, dat de lezers wel naar het Oudtestamentische Godswoord hoorden, er staat alleen: als de Joden gestraft werden, hoeveel te meer wij, zoo we niet iuisteren. Dat over het hoogepriesterschap van Christus niet gehandeld wordt, omdat de lezers er niet meer aan geloofden, doch om een geheel andere oorzaak, zal later worden aangetoond. In 13:9 waarschuwt de brief tegen óióa%ai jzoixii.ai y.aï §évai en er is in verband met het volgend ^Qvn/uaoiv alle reden om te denken aan leeringen omtrent het al of niet gebruiken van verschillende spijzen. Maar dat daarmede of de Joodsche spijzewetten öf de offermaaltijden zijn bedoeld, valt niet te bewijzen, vs 10 begint een nieuw perikoopje, dat niet aan het voorafgaande is georiënteerd, doch doorloopt tot vs 16. En zelfs indien men bij denken wil aan de heilige maaltijden, die de Joden in de diaspora hielden, dan zou hoogstens uit 13:9 volgen, dat de Hebreen op een bepaald punt nog niet voldoende los waren van het Jodendom, niet dat ze gevaar liepen weer Joden te worden. Gelijk Christenen te Korinthe, die nog iets zagen in het offervleesch, daarmee nog niet op weg waren om heiden te worden. Allerminst staat 7:11, dat de lezers wel oordeelden, dat de Levietische hoogepriester de rtXeiuiOiq had gebracht, de bedoeling is alleen aan te toonen, dat Christus van een andere orde moest zijn dan Aaron en het objectieve ó Xaóq doet eerder vermoeden, dat de lezers er buiten staan. In het algemeen kan men niet zeggen, dat de brief opwekt niet meer op het dieroffer te steunen, het is alleen om de heerlijkheid van het offer van Christus te teekenen, dat het dieroffer wordt vermeld, 9: 11—15. Al de tegenwerpingen tegen de opvatting, dat Hebr. waarschuwt voor terugval in het Jodendom, klemmen te meer, als men meent, dat de brief niet naar Jeruzalem is gericht. Buiten Palestina was voor terugkeeren tot het Joodsch verleden zeker niet zooveel aanleiding. Het Jodendom moge een religio liciia zijn geweest, dat de Joden vervolgd werden, bewijst Hand. 18:2. Onze slotsom moet dan ook zijn, dat tegenover de duidelijke waarschuwingen en vermaningen, die we boven vermeldden, niet kan worden volgehouden, dat de brief aan de Hebreen opkomt tegen het gevaar van terugval in het Jodendom. Nu is de meening, dat de brief aan de Hebreen wilde waarschuwen tegen teiugval in het Jodendom wel voorgedragen in bijzondere vormen. Zoo, dat het een liberaal Jodendom was of een Alexandrijnsch, waarvan de schrijver gevaren duchtte1). Dit liberale of Alexandrijnsche Judaisme of Joden- *) Vgl. J. Dickie, The literary riddle of the „Epistle to the Hebrews", Expositor, April 1913; G. Hoennicke, Der Hebr. br. und die neuere Kritik, Neue Kirchl. Zeitschr., Juli 1918, bl. 363 vlg.; A. C. Purdy, christendom zou dan de volgende trekken vertoonen. De transcendentie Gods wordt op den voorgrond geschoven, de wereldbeschouwing is dualistisch, het eigenlijke is niet op aarde, maar in den hemel. De praeexistentie van den Middelaar wordt geleerd. Er is bij de lezers voorliefde voor speculatie, daarom wordt de Middelaar ook na Zijn.verhooging met den naam Jezus genoemd. Omdat er gevaar voor ritualisme was, spreekt de brief zoo goed als niet over de sacramenten. De afval wordt niet in bijzonderheden geteekend 1). The Purpose of the Epistle to the Hebr., Expositor, Febr. 1920; men zie voorts: R. Perdelwitz, Das lit. Problem des Hebr. br., Z. N.T. W., XI, 1910, bl. 122, (bestrijding opkomende gnostiek); J. Moffatt, Hebr., 1924, bl. XXXI (symbolisme); A. Nairne, The Epistle of Priesthood, 1913; H. v. Soden, Urchristl. Literaturgesch., 1905» bl. I27- *) Of er werkelijk zulk een Alexandrijnsch of liberaal Jodendom is geweest, staat te bezien. In de Diaspora, waar men het eerst een dergelijk verschijnsel verwachten zou, waren de Joden over het algemeen zeer streng. Mannen als Philo hadden zeer zeker de wetenschap van de Grieken in zich opgenomen, maar ten slotte moest alles dienen om de heerlijkheid en de oudheid van het Jodendom in het licht te stellen. Het goede van de heidenen komt van de Joden, vgl. Fr. Buhl, P. R.E., 3e dr., VII, bl. 625; Zöckler, idem, XV, bl. 354 vlg. Dat Philo e s. een grooten aanhang hadden, is moeilijk te bewijzen. Wat men dan verder typische trekken van het „ Alexandrinisme" zou kunnen noemen als apologetisch allegoriseeren, wegwerken van anthropromorphismen, het overmatig eeren van heidensche wijsgeeren, aan het neoplatonisme herinnerende mystiek wordt in Hebr. niet bestreden. Met deze opmerkingen wordt natuurlijk niet ontkend, dat er binnen den kring van het Jodendom verschillende richtingen, ook wel vrijere hebben bestaan. Het Nieuwe Testament spreekt ons telkens van Farizeen en Sadduceen en daarnaast komen nog de Essenen. Dat het Christendom Hand. 28 : 22 door Joden een cciqegls wordt genoemd, toch zeker wel van het Jodendom, is merkwaardig en toont, dat toen — evenals trouwens nog in den tegenwoordigen tijd — heel wat toegelaten werd binnen den kring van het Jodendom. Philo, De migr. Abr., § 16 (pag. 402 P., 450 M) spreekt van Joden, die hij aldus kenschetst: Elöl yag nvbg oi rovg Qt]rovg vó[iovs öv^i^oXcc vor\xuiv 7tQccy^idtcov v7toXa[ipdvovtss tcc [isv ayccv r)-HQL^co6ccv, xtóv ds Qa&v^Kog djXLywgrioav, ovg ^is^ipccL^iriv ccv tycoys rfjs £v%8Qsiccg. Hij zegt, dat deze menschen zijn als in een woestijn wonenden, als zielen zonder lichaam etc. Ze houden den Sabbat niet, noch de feesten, noch de besnijdenis, daarentegen wel den tempeldienst. Natuurlijk hebben we hier niet te maken met de enkele gevallen, waarin blijkbaar Joden eer bewezen hebben aan heidensche goden, dat is bepaalde afgoderij. Eerder is van belang een man als Artapanus (van wien men kan vermoeden, dat hij te Alexandrië werkte), volgens wien, vgl. Euseb., Praep. Ev., 7, 18, 23, 27, Mozes aan Egypte zijn kunsten en wetenschappen, ja zelfs de vereering der goden gaf. Al deze en meerdere verschijnselen laten zich echter niet met onzen brief in verband brengen. Vooreerst kennen we geen Joodsche secte of richting, waarop de directe waarschuwingen en vermaningen van Hebr. zouden passen. En wat meer zegt, die waarschuwingen enz. richten zich in het geheel niet tegen Joden of tegen naar het Jodendom neigende Christenen. Al kan toegegeven worden, dat het zoo juist genoemde in den brief niet ontbreekt en ten deele gemeengoed was van schrijver en lezers, ten deele zoo gegeven wordt met de bijzondere bedoeling de lezers voor dwaling te behoeden, zoo is het toch o. i. niet geoorloofd uit dit weinige een soort Jodendom te distilleeren, waartegen de brief zich keert. Hadden we een duidelijke voorstelling van een liberaal of Alexandrijnsch Jodendom, dan kon worden overwogen, of het in dezen brief wordt bestreden. Maar nu zulk een voorstelling feitelijk ontbreekt, gaat het niet aan op deze wijze den brief te verklaren. Niet onaardig schrijft Moffatt, dat men hier een ignotum per ignotius wil verduidelijken (Hebrews, bl. XXVII). Stukken als de transcendentie Gods, de praeexistentie van Christus, een dualisme, dat het hemelsche oorspronkelijker en heerlijker acht dan het aardsche, worden overal in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament geleerd. Meer schijnt er te zeggen voor een anderen vorm der stelling, dat de brief zich keert tegen terugvallen in het Jodendom. De lezers zouden, Joden van oorsprong als ze waren, zich gestooten hebben aan Jezus1). Zij twijfelden er aan, of in Jezus wel de volle openbaring Gods gekomen was. Ja, een vleeschwording zelf hinderde hen, en m. n. de nederigheid, het lijden van Christus. De Oudtestamentische vromen hadden veel meer gehad. Thans in de nieuwe bedeeling was er geen heerlijkheid, geen metropolis, geen priester, geen offer, geen waarborg voor de zekerheid van het heil. De Middelaar was onzichtbaar, Hij kwam niet terug. Daartegenover zou de schrijver dan de ware heerlijkheid van Christus in het licht stellen. Ze moeten niet meer een koning willen zien, doch bedenken, dat Jezus ook priester was en gelooven, dat Zijn offer, Zijn vernedering diende om hen te verlossen. Ook deze voorstelling lijkt ons niet geheel juist. Ze spreekt van misverstand, wil men van ongeloof op bepaalde punten, en laat onverklaard, dat tegen afval zonder meer wordt gewaarschuwd. Indien zulke bezwaren bestonden, dan zouden ze niet worden weggenomen. De schrijver bewijst niet, dat Christus priester is, maar onderstelt, dat Hij het is, 2: 17; 5:5; 9 : 11; Hij is ook offer, 9:12 vlg. Als opgewekt wordt om op Christus te zien, dan is het om te letten op Zijn trouw, 3:1, 2; 12: 2. Kortom al de belemmeringen, die boven zijn aangevoerd om te denken aan waarschuwing tegen terugvallen in het Jodendom, gelden feitelijk ook hier. Geen enkele van de directe vermaningen of opwekkingen raakt het geloof aan *).E. Riggenbacb, Br. a. d. Hebr., (Komm. N. T. ed. Th. Zahn), 1922, bl. XX; dezelfde, Br. a. d. Hebr. (Bibl. Zeit und Streitfr.), 1916, bl. 11 vlg.; 19; 21; H. C. Waddell, The Readers of the Epistle to the Hebrews, Expositor, Sept. 1923. Jezus' werk, Zijn heerlijkheid, Zijn priesterschap. De brief spreekt van Jezus' lijden, 2 : 10; 5 : 7, zonder ook maar eenigermate toe te lichten, dat ze zonder aarzelen aan dat lijden konden gelooven. Zeer zeker wordt 5 : I—10 aangetoond, dat Jezus voldoet aan al de eischen, die aan een hoogepriester konden worden gesteld. Maar dat is niet om twijfel aan dat priesterschap als zoodanig weg te nemen, doch om te betoogen, dat de Hebreen de vermaning ojcovódocufisv eias).9-sZv eis, zijv xavaxavöiv kunnen opvolgen, want er is een priester, die waarlijk priester is, 4: 11—16. In dit verband vraagt de pericoop 13:10 vlg. nog afzonderlijke bespreking. Natuurlijk wordt hier van deze plaats geen volledige uitlegging geboden, waarvoor naar den kommentaar mag worden verwezen, slechts die elementen, die voor de kanoniek van belang zijn, worden thans naar voren gebracht. Hoofdstuk 13 biedt een reeks meer op zichzelf staande vermaningen, die wel niet alle verband met het voorafgaande hebben losgelaten, maar die toch meer de kleine dingen geven, waarop de schrijver het noodig acht even te wijzen zonder het zoo breed uit te werken als vroeger met de hoofdzaken geschiedde. Bepaalde dwalingen of misstanden in de gemeente worden blijkbaar niet bestreden, het zijn de dingen, waarop ze wel eens mogen letten, of omdat enkelen op dit punt zondigden, of omdat in het algemeen verbetering nog wel gewenscht was. Doorgaans worden de vermaningen zóó gegeven, dat na de vermaning zelf een reden volgt met ycï(>, men lette op vs 1, vs 4, vs 5, vs 9, vs 11, vs 14, vs 16, vs 17, vs 18, vs 22. Deze inrichting van het hoofdstuk leidt er toe bij vs 10 een nieuwe vermaning te laten beginnen — trouwens elke partikel, die vs 10 met het vorige verbinden kan, wordt gemist. Subject van t%°nev kan niet anders wezen dan de Christenen, daar ontbreekt, valt de nadruk op S-vaiadxriQiov, dat geestelijk moet zijn bedoeld, een altaar bestaanbaar in de nieuwe bedeeling. Evenzeer staat vast, dat met 01 ztj oxrivï] i.avQSvovveg priesters zijn gemeend. Doch welke priesters ? Men zal geneigd zijn öxrivïi te laten zien op denzelfden eeredienst, waarvan zoo even het altaar was bedoeld, d. w. z. den Nieuwtestamentischen. In dien eeredienst is echter slechts één priester: Christus, 9:11 vlg. en Hij kan met kavQSvovTsq niet zijn gemeend. Maar ook alle geloovigen, alle Christenen zijn priesters, niet in dien zin, dat zij zondoffers brengen, doch wel zóó, dat zij het priesteilijk volk zijn, dat God de dankoffers toebrengt, vgl. vs. 15 ccvacpeQ(o/iev 9-vciav. De meening, dat van het zondoffer, dat in de nieuwe bedeeling wordt gebracht, niet gegeten kan worden, vindt dan steun in vs 11, waar gezegd wordt, dat het vleesch der zondoffers werd verbrand. In verband met het voor het offer voorge- schreven ritueel, zoo vervolgt vs 12, moest nu ook het lichaam van Christus buiten de heilige stad met smaad beladen verbroken worden, terwijl de aanbieding van het heilige bloed van Christus geschiedde in het hemelsch heiligdom, 9 : 11 —14. Nu volgen de woorden, waar het op aankomt: è^eQxwped-a 71 qo$ avtbv t'§(o rijs jiaye/uftoAijq xöv oveióiGfiov avxov óg 'Epgcciovg, waarmee evenwel niet is gezegd, dat deze brief gericht is tot alle Jodenchristenen. De brief wijst uit, dat bepaalde personen als geadresseerden zijn gedacht. 5 : 13 is sprake van bepaalde menschen, die reeds zóó lang Christen waren, dat ze als leeraren hadden moeten optreden. In 6:9, gelijk in 10 : 39 geeft de schrijver zijn oordeel over de lezers in woorden, die niet van alle Christenen gelden. 6 : 10, evenals 10 : 32—34 ziet op bepaalde gebeurtenissen, op bewezen liefdediensten. Hoofdstuk 13 is vol van persoonlijke herinneringen. Vs 7 is alleen te verstaan, als de schrijver denkt aan hem bekende ambtsdragers. In denzelfden J) Zie R. Perdelwitz, Z. N. T W., 1910, bi. 119 vlg. geest vs 17. Gebed kan men toch niet vragen van iemand, dien men niet kent, 13 : 18, en nog veel minder kan men denken aan een reis, die niet naar bepaalde personen gaat, 13 : 19, 23. De meening, dat de Hebreen behoorden tot degenen, die het eerste Pinksterfeest hadden bijgewoond, en moeten worden vereenzelvigd met deènKfrtfiovvTS^PMfinloi van Hand. 2 tio1), is mogelijk, doch in geen geval stellig te bewijzen, vgl. bl. 23. Wordt dan ook op grond van het zoo juist betoogde vrij algemeen aangenomen, dat onze brief aan bepaalde lezers is gencht, een enkele maal is het tegendeel betoogd 2). Er zouden in Hebr. geen concrete vraagstukken worden besproken, want wat er in staat over de vervolging, zou overal passen. Persoonlijke mededeelingen komen niet voor, hetgeen alleen kan worden beweerd, als men het slot van den brief scheidt Men wil evenmin bepaalde vermaningen vinden in onzen brief, de waarschuwingen zouden zeer algemeen zijn. Wat er staat, was niet anders dan hetgeen men b.v. leest 1 Petr. 4: 12 en 5 : 9. In een brief aan bepaalde lezers zouden blaam en lof elkander niet kunnen afwisselen, als hier in 5 : 12 vlg. en 10 : 26 39 geschiedt. De schrijver zou 13 : 24 een groot aantal iiyovfievot onderstellen, iets dat, als we later zullen zien, anders moet worden verklaard. We merkten reeds op, dat heel deze bewering alleen gelden kan, als eerst het slot is verwijderd. Maar er is meer. We weten van den oud Christelijken tijd zeer zeker weinig af, het wil zelfs niet geheel en al gelukken om de 10 : 32 vlg. bedoelde vervolging te vinden. Toch, als we de brieven van Paulus nagaan, dan merken we, dat de gemeenten onderling zeer verschilden, veel te veel, dan dat de boven besproken individueele trekken zoo maar van alle Christenen zouden kunnen gelden. Sterker lijkt ons de meening, die aan bepaalde lezers wil vasthouden. Doch dan komt de vraag, waar zullen we die lezers zoeken. Vele plaatsen zijn genoemd, men kan zelfs zeggen, dat bijna alle steden, waar in den eersten tijd een Christelijke gemeente van eenige beteekenis was gevestigd, de eer hebben genoten in aanmerking te zijn gekomen. Zoo is gepleit voor Berea (waarbij Klostermann het opschrift per coniecturam veranderde in anus BeQOiaiovq), voor Antiochië, Efeze, Laodicea, Caesarea, Jamnia, Ravenna, Alexandrië, Rome, Korinthe, Jeruzalem. Ook voor heele streken als Griekenland, Lycaonië, ualatie, Pontus, Cappadocië, Cyprus 3), Bithymë, Spanje, Palestina. De meeste van deze namen zijn gegeven op loutere hypothese, op een gedachte, dat het wel zoo zou kunnen zijn en ver- 1} Zie G. Milligan, Theol. Ep. Hebr., 1899, bl. 53. 2) W. Wrede, Das liter. Ratsel des Hebr. br., 1906, bl. 13 vlg.; K. Perdelwitz, a. w., bl. 69. , 3) Dit laatste bij Riggenbach, in de onderstelling, dat Barnabas, de Leviet van Cyprus, onzen brief aan zijne oude landslieden zond. dienen geen nadere bespreking, kunnen zelfs niet nader besproken worden, omdat we van tal van de hier genoemde plaatsen of streken niets of bijna niets weten. Slechts op enkele gaan we nader in, hetzij omdat ze door velen zijn genoemd, hetzij omdat er inderdaad voor valt te zeggen. Alexandrië. — In zoover deze naam genoemd is in verband met het vermeerde Alexandrinisme van onzen brief, behoeven we op dit onderstelde adres na het boven besprokene niet nader in te gaan. Wie aan Apolios als schrijver dachten, meenden soms het adres in diens vaderstad te kunnen zoeken, maar het auteurschap van Apolios is een hypothese, niets meer. Men heeft gedacht in onzen brief de beschrijving van een tempel en van een liturgie te kunnen vinden, die niet pasten op den tempel te Jeruzalem, en gemeend te kunnen bewijzen, dat die afwijkingen aldus gevonden werden in den tempel te Leontopolis. De brief aan de Hebr. spreekt niet over eenigen tempel, doch over den tabernakel en onze exegese van g : 4 toont aan, dat er van afwijking van den ritus te Jeruzalem geen sprake is 1). Evenmin kan het gebruiken van de LXX in Alexandrijnsche recensie op Alexandrië als plaats van bestemming wijzen. Eerder zou men deswege den schrijver in deze stad kunnen zoeken. Of er in dezen tijd te Alexandrië reeds een Christelijke kerk heeft bestaan, is zeer de vraag. Pas ongeveer 180 beginnen we van de geschiedenis der Christelijke kerk in Egypte wat meer te weten. En het zeer weinige, dat uit den tijd daarvoor bekend is, valt toch nog in de tweede eeuw 2). In het N. T. vinden we slechts enkele aanwijzingen. Hand. 2 : 10 worden zeer zeker ook Egyptenaren genoemd, dat dit Alexandrijnen waren, dat ze tot bekeering kwamen, naar Egypte terugkeerden en daar gemeenten vormden, dat alles kan niet worden bewezen. Hand. 18 : 24 wordt vermeld, dat _Apollos afkomstig was uit Alexandrië. Vs. 25 lezen we, ovzoq jjv xaztixrifiévos rijv oóöv rov xvqiov. Dat dit reeds te Alexandrië was gebeurd, zegt alleen Cod. D, die tv zfj naxQiöi inlascht, een lezing, die door niemand wordt aanvaard. En zelfs indien het juist was, dat Apolios reeds te Alexandrië was veranderd, dan zou hij nog alleen bekend geworden zijn met het eerste optreden van Jezus, en kan moeilijk worden ondersteld, dat er te Alexandrië reeds een gemeente in optima forma bestond. Alleen in couranten vond ik de mededeeling, dat H. J. Ball, de papyroloog van het Britsch Museum, een brief van keizer Claudius aan de Alexandrijnen uit x) Daarmee is deze kwestie afgedaan. Th. Zahn, P. R. E., VII, 3e dr , bl. 500 vip. zet bovendien breed uiteen, dat, Daar hetgeen we van den tempel te Leontopolis weten, deze niet in aanmerking kan komen. 2) Vgl. b.v. A. Harnack, Mission und Ausbreitung, II, 1915, bl. 158 vlg. XII. 2 het jaar 41 na Chr. heeft gepubliceerd, waarin deze de Alexandrijnsche Joden waarschuwt tegen overkomst van Syrische Joden naar Alexandrië. Dit zou kunnen verklaren, waarom Paulus Egypte niet bezocht en waarom daar 111 den eersten tijd geen gemeente kon ontstaan, er ontbraken predikers. Verschillende berichten spreken ons van een arbeid van Markus te Alexandrië, hij zou de eerste bisschop van de gemeente aldaar zijn geweest1). Deze mededeelingen zijn echter van dien aard, dat we daaruit over het karakter van de gemeente te Alexandrië niets kunnen afleiden, nog daargelaten, dat volgens Kol. 4 : 10 Markus te Rome vertoefde en de traditie ook zijn evangelie te Rome plaatst. Op zichzelf zou te Alexandrië een gemeente kunnen zijn ontstaan als te Rome, d. w. z. door het bijeenkomen van Christenen uit andere plaatsen. Maar dat dit al zoo vroeg het geval is geweest, is toch weinig waarschijnlijk. Paulus denkt niet aan een reis naar Egypte, het land ligt buiten den gezichtskring der apostelen ^), ook buiten dien van Timotheus, voor zoover we weten. Is om al deze redenen weinig waarschijnlijk, dat een brief naar Alexandrië is gericht, bepaald er tegen pleit, dat Clemens Alexandrinus oordeelde, dat Hebr. aan de EpQaïoi gezonden was®). Terwijl hier ten slotte nog aan kan worden toegevoegd, dat verschillende gronden, die in de richting Rome wijzen, en die daar worden besproken, zooals m. n. de groet van oi cbro vijg 'IxaXiag en de vroege bekendheid van Hebr. te Rome, pleiten tegen Alexandrië. Palestina. — Clemens Alexandrinus en ook zijn ftaxdQioq jtQsa^vveQoq, wel Pantaenus, verstonden het opschrift van onzen brief zóó, dat E^qkIol beteekende, de Christenen in Palestina. Daaraan kan geen twijfel zijn, nu we lezen: Hd'y óé, cti bl. 28, 135 v'g- 8) Euseb., Hist. Eccles., 6, 14, 3 en 4., 4) Zie Weiss en vooral J. E. Belser, EinleituDg N.X., 1905, bl. 568 vlg., 580 vlg. dat de lezers den ceremonieelen eeredienst voor oogen hadden, daaraan deelnamen. De inhoud van den brief past uitnemend op de kerk te Jeruzalem. De gemeente, zooals ze ± 63 bestond, ontvangt een brief van iemand, die niet zelf Jezus had gehoord (c. q. Paulus). Zwaar is hun zonde, als zij, de Jeruzalemmers afvallen. 13 : 7 zijn Stephanus en de beide Jacobi bedoeld, van wie er twee volgden op de apostelen. Was Paulus auteur van Hebr., hij was door vele banden aan Jeruzalem verbonden en bezocht de stad telkens weer. 10: 32—34 ziet op de vervolging van Stephanus. Gewichtiger schijnen ons de argumenten, die tegen het zoo juist weergegeven gevoelen kunnen worden aangevoerd. Indien onze brief gericht is aan de kerk te Jeruzalem, dan moet hij geschreven zijn vóór 70. Na 70 heeft het een tijd geduurd, eer er weer een gemeente te Jeruzalem ontstond en toen was ze uiterst klein en onbelangrijk !). Jodenchristelijke gemeenten of kringen waren er meer, boven werd reeds gezegd, dat men het verschil tusschen Joden- en heidenchristenen niet te groot mag maken. Vóór 70 stond de tempel te Jeruzalem nog. Over dien tempel spreekt de brief heel niet. Hij heeft het immer over den tabernakel, ontleent de gegevens voor den ceremonieelen eeredienst aan de Schrift. Zijn praesens is niet het praesens, van wat er thans geschiedt, hetgeen trouwens niet passen zou, omdat er nu eenmaal geen tabernakel meer was, vergl. b.v. 9 : 6 vlg., doch het praesens, van wat er staat in het Oude Testament. Het is nergens: gij gaat in den tempel, gij offert 2). De brief handelt met geen woord over het probleem, in hoeverre Christenen aan den eeredienst konden deelnemen. De apostelen, heel de gemeente te Jeruzalem was begonnen zich te blijven houden aan den tempeldienst, juist de inhoud van onzen brief doet verwachten, dat daarmee zou zijn gerekend, indien hij voor Jeruzalem bestemd was. De Christenen te Jeruzalem verstonden zeker Grieksch (Hand. 22 : 2), maar zouden zij, die zooveel uitnemende leeraars hadden gehad, zich laten vermanen door een Hellenist? Zou voor hen een betoog, dat niet alleen de LXX ten grondslag legt, maar uit de woorden der LXX (b.v. óia&rixri) redeneert, zeer dwingend zijn? Is het denkbaar, dat Jodenchristenen te Jeruzalem moeten vermaand worden om niet af te vallen van den levenden God, 3:12? Vervolging 1) Zie b.v. Harnack, a. w., bl. 96 vlg, Vacher Burch, Factors in the christology of the letter to the Hebrews, Expositor, Jan. 1921 laat den brief geschreven zijn aan Christenen, die uit Jeruzalem waren gevlucht b.v. naar Pella. Dit is eenvoudig een hypothese te meer. Bewezen kan ze niet worden, weinig pleit er voor. B) Men zie Th. Zahn, Einl. II, § 46, A. 13, waarin ook bewezen wordt, dat Josephus e. a. het praesens gebruiken van den niet meer bestaanden eeredienst. heeft de gemeente te Jeruzalem zeker al spoedig te verduren gehad, maar de dood van Jakobus, den broeder des Heeren, was nog niet lang geleden geschied, en tusschen den dood der beide Jacobi valt die van Stephanus, daarmee is IO-32 niet te rijmen. De gemeente te Jeruzalem was arm en had ondersteuning noodig (Hd. ix : 29, 30; 24: 17; Rom. 15: 25 vlg.- 1 Kor. 16: 1-4; 2 Kor. 8 en 9; Gal. 2 : 16), van de geadresseerden van Hebr. geldt het tegengestelde, 6 : 10; 10: 34. De kerk te Jeruzalem verdiende zeker niet de vermaning van 5 : 12, uit haar waren leeraren uitgegaan naar alle streken der wereld. Menschen, die het woord Gods tot haar spraken, hebben haar nooit ontbroken, 13 : 7 Past dus mlnder goed. De ambtsdragers te Jeruzalem, zijn, voor zoover wij weten, nooit ijyov/u.evoi genoemd. Van slapheid is te Jeruzalem geen sprake, de kerk streed tot den bloede toe (anders 12.4). Timotheus stond met de kerken in Palestina in geenerlei verbinding. Het begin van hoofdstuk 2 kan niet gezegd worden van de Jeruzalemsche gemeente. Al zou de schrijver Jezus niet persoonlijk hebben gekend, er moeten tot omstreeks 70 te Jeruzalem velen hebben geleefd, die Jezus persoonlijk gekend hadden, aan wie Hij na de opstanding was verschenen, x Kor. 1 S : 6. Het oi and 'IxaUaq blijft weer onverklaard. Zoo kan aan geadresseerden te Jeruzalem c. q. in Palestina, waarvan veel geldt, wat gold van Jeruzalem, niet worden gedacht. Korinthe. - H. Appel heeft op een dergelijke wijze verdedigd, dat Hebr. was gericht aan de gemeente te Kormthe 1), dat zijn meenmg niet onbesproken mag blijven. Zijn betoog komt op het volgende neer. Eerst wordt geredeneerd uit 1 Clem Geen brief wordt in 1 Clem. zoo vaak gebruikt als Hebr., waartegen al dadelijk mag worden opgemerkt, dat dit meer voor verwantschap van den schrijver dan van de lezers van 1 Clemens met Hebr. pleit, te meer waar uit 1 Clem 1 -2 niet eens met zekerheid kan worden afgeleid, dat Clemens ooit te Korinthe vertoefde. In het N T heeft alleen Hebr. voor de ambtsdragers het woord vyovfisvoi, 1 Clem. 1, 3 staat ook iiyovftevoi, 21 6 jiQoriyovtievoi. Clemens kan de termen aan Hebr. hebben ontleend, voor 't minst evengoed de woorden gebruiken, die in zijn omgeving als die, welke te Korinthe bekend waren. 1 Clem. 44, 5 zou het evenals Hebr. 13:7 gaan orn ambtsdragers, die den marteldood zijn gestorven. Maar Clemens heeft het ter plaatse eenvoudig over bisschoppen, die tot hun dood toe in het ambt gestaan hebben en dus niet meer kunnen worden afgezet, hij zegt niets over de wijze van hun i) Einleitung, 1922, bl. 96 en 97 en vooral ook: Der Hebraerbrief, ein Schreiben des Apollos an Judencbristen der Konnthischen Gemeinde, 1918, bl. 26 vlg. dood. Dat i Clem. 55, 2 evenals Hebr. 10 : 33 spreekt van medelijden met de_ gevangenen, is waar, doch reeds het èjciozdfts9-a noi.koxlaat niet toe het tot een bepaalde gemeente te beperken. Dat met het xolq naxqdaiv ijfiojv en hetgeen van hen gezegd wordt 1 Clem. 30, 7, aan Hebr. 6 : 10 kan zijn gedacht, is op zichzelf mogelijk. Maar onze vaderen is een zoo algemeene uitdrukking, dat ze zeer goed op heel de oude christenheid kan slaan, in dit geval op die ter plaatse van lezers zoowel als van schrijver. Evenmin lijken ons de gronden sterk, die Appel ontleent aan vergelijking van Hebr. met 1 en 2 Kor. Zeer zeker spreken de brieven aan Kor. van de collecte voor Jeruzalem en is er zelfs in de woorden zekere gelijkheid (óiaxovia, ayioi, èvösixvv/u.i), dat neemt niet weg, dat ook op andere plaatsen m. n. in de kerken van Macedonië en Galatië voor Jeruzalem is ingezameld, ikyioi ook Rom. 15 : 26. Geestesgaven, Hebr. 2 : 4, waren er zeker te Korinthe, ze waren ook elders, dan Hebr. 2 : 4 ziet zoowel op gewone als op buitengewone gaven van den Heiligen Geest. De zonden van ontucht en echtbreuk kwamen overal^ voor, Hebr. 13: 4, niet alleen te Korinthe. Met Appel 01 ano rijg IxaXiag in het bijzonder op Aquila en Prisca te laten zien, is zeer onwaarschijnlijk, waarom werd dit echtpaar niet evenals Timotheus met name genoemd? Dat Hebr. in zijn inhoud punten van aanraking heeft met 1 en 2 Kor., kan niet ontkend, doch zou, indien waar was, wat nog te bewijzen is, dat de punten van aanraking met andere brieven minder in het oogloopend zijn, er weer eerder voor pleiten den schrijver, dan de lezers te Korinthe te zoeken. Wanneer Appel ten slotte beweert, dat het niet op elk der argumenten in het bijzonder, doch op het geheel aankomt, kan dat worden toegegeven. Maar het geheel is niet zoo overtuigend, dat we bepaald naar Korinthe worden gewezen. Rome. — Het meest aannemelijk schijnt nog altijd de geadresseerden te Rome te zoeken, al kan dadelijk worden toegegeven, dat er bezwaren blijven en dat we niet verder kunnen komen dan tot waarschijnlijkheidx). Er zijn metterdaad gewichtige gronden te noemen, die pleiten voor Rome en verschillende gegevens, die bij deze hypothese goed tot hun recht komen. 13 : 24 lezen we aöJiii£,ovxat v/icig oi ajió rijg 'ixakiaq. Nu kan op zichzelf oi cctcö xfjq 'Ixaj.iicq verklaard worden door: > menschen in Italië, (vgl. b.v. Pseud. Ign. ad Heronem, 8, 1, aöxa^ovxai as oi ènioxonoi 'Ov^at/uoq, lïlxoq, Jafiaq, l) De meening, dat onze brief naar Rome is gericht, werd in den laatsten tijd voorai door Zahn verdedigd. De hypothese is bestreden o.a. door Weiss en Riggenbach in hun kommentaren, door Appel in zijn Einleitung en Der Hebraerbrief, 1918, door Wrede in Das liter. Ratsel des Hebr. br., 1906. HoXvfiiog xal Ttccvvss oi axö GhUxtiov ö&ev xal ènéoreiXa ooi). Maar dat dit hier bedoeld zou zijn, is vrijwel onmogelijk. Alle Christenen in Italië kunnen toch geen groeten zenden, we zouden verwachten, dat de bepaalde plaats genoemd was, waar de schrijver vertoefde. Zooals de woorden er staan, dringt zich van zelf de voorstelling aan ons op, dat de schrijver ergens buiten Italië in een Christelijke gemeente verblijft, in die gemeente zijn ook Italianen, die met de geadresseerden bekend zijn, en van die brengt de schrijver de groeten over x). Dat de schrijver om dit uit te drukken oi a

3> 5> dat Paulus niet de schrijver van den brief was, een oordeel, dat Eusebius met nadruk vermeldt (oxi ye /irjvrivsi; ndezr]xacn rijv 71 QÖq 'E^QCciov;, jiqö$ rijg 'Potfiatatv èxx^rjoiaq o>g nu IlavXov ovCav avrriv avrikéyeo9-ai (priöctvreq, ov óixaiov ayvoelv). Gewezen kan worden op den term r/yovfievoi, waarmee 13 ; 7, 17, 24 de ambtsdragers woiden aangeduid. Het telkens terugkomen van dit woord maakt het moeilijk te gelooven, dat dit slechts één wijze van benoemen was, naast verschillende andere. Nu vinden we, zie bl. 20, Clem. Rom., I, 3: vjiozaóóó/uEvoi rolg ijyovfiévoig, al kent Clemens voor ambtsdragers ook TiQeöfivreQOi (44, 5; 47, 6 etc.); 5 :7 heeft hij rjyovfitvoi van de burgerlijke overheid, Herm. Vis., 2, 2,0 en 3,9, 7 heeft TiQoriyovfievoi rtjq èxxi.t]öiaq. Vgl. ook Clem. l) Oi aitó is in het N. X. vaak aanduiding van herkomst, vgl. Mt. 15 ; 1; 21:11; Hand. 6:9; 10 : 23, 38; 21 : 27; 24 : 19. Ook Hand. 17: 13 hoort hiertoe, want het zijn de Joden van Thessalonica, die naar Berea gaan, vgl. H. J. Holtzmann, Einleitung, 1892, bl. 307; Th. Zahn, Einl., II, § 47- A- 6- Ad. Deissmann, Licht. v. Osten, 4e dr., bl. 167 noot I wil &nó Hebr. 13 : 24 in verband met een uit¬ drukking in een door hem meegedeelden brief, opvatten van menschen in Italië. Ik zie echter niet in, waarom knb 'Ihiav in dien brief met beteekenen kan: afkomstig van Phmau. Rom., 21, 6 1). Met èitiövvayatyri Hebr. 10 : 25 kan vergeleken worden ovvccyaïyij avó'Qatv dixccitov Herm., Mand., 11, 9. Van deze punten moge gelden, dat ze niet het doorslaand bewijs leveren, dat Hebr. aan Rome werd gezonden, wel mag gezegd, dat ze van geen kerk uit de christelijke oudheid, die wij kennen, zoozeer gelden als van Rome. Andere dingen pleiten niet tegen Rome. We kunnen het niet met Zahn eens zijn, dat de gemeente te Rome aanvankelijk een overwegend Jodenchristelijk karakter droeg, maar dat vele Jodenchristenen tot haar behoorden, staat vast en behoeft zeker hier niet te worden bewezen 2). Op Christenen te Rome kan zeer goed van toepassing zijn Hebr. 2: 3, Paulus en Petrus, apostelen, hebben te Rome gepredikt en het is als gezegd, niet onmogelijk, dat van de èxinevoi had en dat vs. 17 en 24 dezelfden gemeend kunnen zijn. Zoo kunnen we slechts tot de slotsom komen, dat de hypothese, die het meest verklaart en door de minste bezwaren gedrukt wordt, deze is, dat de brief aan de Hebreen is gericht tot een kring van Jodenchristenen behoorende tot de kerk te Rome. § 3. Tijd en Plaats. Wat den tijd betreft, waarin de brief aan de Hebieen is geschreven, kunnen al dadelijk twee data worden genoemd, waarvóór de brief moet zijn vervaardigd. Clemens Romanus citeert onzen brief, dus bestond Hebr. vóór 96. Vervolgens kan de Timotheus, van 13 : 2& ook in verband met het juist genoemde, niemand anders zijn dan de medewerker van Paulus. Rekenen we er mede, dat Timotheus, die gevangen werd gezet en reizen kon maken, nog niet al te oud kan zijn ge- l) Einleitung N. T., 1906, bl. 143 vlg. weest, dan komen we op een terminus ante quem van 85 a 90 na Chr. Moeielijker is het een terminus post quem te vinden. In het algemeen kan gezegd, dat de brief lezers onderstelt, die niet de prediking van Jezus hadden gehoord, doch wel die van hen, die persoonlijk leerlingen van Jezus waren, 2 : 3 (vgl. 2 Petr. 1 : 16; 3 : 2; Jud. : 17). In dien zin mogen we de lezers rekenen tot het tweede geslacht. Aan de andere zijde belet deze plaats al te ver te gaan, de menschen, die de eerste predikers hebben gehoord, leven nog. Verder blijkt, dat de lezers reeds geruimen tijd Christen waren, 5: 12, ze behoorden leeraars te zijn xov xQÓvov. De tijd, dat ze bijzondere weldadigheid hadden bewezen, ligt reeds ver in het verleden, 6 : 10; 10 : 34. Van hun leeraren waren er gestorven, misschien door den marteldood, 13:7. En deze leeraren worden reeds ten voorbeeld gesteld. Mag 10 : 32 met inbegrip van rag TiQÓxeqov ij/uigas genomen worden van de vervolging onder Nero, dan moeten we van 64 af een eind opklimmen. Niet onmogelijk wijst ook noXZaxiq. 6 : 7 op lateren tijd. In de brieven van Paulus wordt nooit van de geadresseerden gesproken als in Hebr. Merkwaardig is ook de vermaning tegen afval van den levenden God, 3:12, een waarschuwing, die in den allereersten tijd niet wel bestaanbaar lijkt. Hetzelfde geldt van soortgelijke vermaningen, 10: 25, 29. Vermoedelijk is Paulus gestorven, niet hij, alleen Timotheus wordt genoemd. Minder eenvoudig is het vast te stellen, of de brief geschreven is vóór of na de verwoesting van Jeruzalem in 70 n. Chr. Al dadelijk mag gezegd, dat die verwoesting voor Jodenchristenen te Rome natuurlijk lang niet die beteekenis had als voor zulken in Palestina. Daarom gaat het argument, dat Hebr., indien hij na 70 viel, duidelijk van het einde van het Joodsche volk moest spreken, niet op. De schrijver begeeft zich heel niet op dat terrein en over Jeruzalem handelt hij niet. Van den tempeldienst is nergens sprake, de schrijver heeft het altijd over den tabernakel, dat kan ons doen vermoeden, dat de tempel niet meer bestond. Op dezelfde wijze wordt niet de naam van een dienstdoend hoogepriester genoemd, het is steeds Aaron. Wel wordt van den Oudtestamentischen eeredienst herhaaldelijk (niet altijd, vgl. 9:1, 2, 8) het praesens gebezigd. Daaruit mag echter niet worden afgeleid, dat die eeredienst nog werd uitgeoefend, het is het praesens, waarin de schrijver bedoelt uit te drukken, hoe het in de Schrift staat. Ook bij andere schrijvers, bij Josephus, in den Talmud vinden we een dergelijk praesens, hoewel de tempel zeker was verwoest, toen zij schreven 1). Trou- l) Zie b.v. H. J. Holtzmann, Einleitung, 1892, bl. 303; Riggenbach, bl. XLVIII, en vooral Th. Zahn, Einl., IX, § 46, A. 13. wens, wie het praesens neemt van het nog voortduren, kan de consequentie niet ontgaan, dat dan volgens Hebr. de priesters nog dienst doen in den tabernakel, vgl. 9 : 6 vlg. Zoo mag ook 8: 13 niet worden opgevat, als wilde de schrijver zeggen, dat op het oogenblik, dat hij schreef, de Oudtestamentische bedeeling dicht bij de verdwijning was, hij verklaart de profetie van Jeremia, daarin was van een nieuw verbond sprake en dat gaf te kennen, dat het oude in beginsel reeds had opgehouden te bestaan. Dat in de vermaning 13 : 13 het aan de Schrift ontleende naQenPofa) voorkomt, terwijl vs. 14 .rói.iq staat, kan een aanwijzing zijn, dat Jeruzalem geen bewoonde stad meer was. In § 2 is reeds bewezen, dat de schrijver niet waarschuwt tegen terugval in het Jodendom, nergens vinden we een uiteenzetting, hoe men zich tegenover den cultus had te gedragen, of wat er voor in de plaats kwam. Aan deze dingen kan geen grond voor het nog bestaan van den tempel worden ontleend en 10: 26 wil zeker niet zeggen, dat de nog bestaande Oudtestamentische eeredienst niet helpen kan, als men Christus verlaat (zie de exegese van die plaats). Evenmin kunnen we ontdekken, dat de schrijver de lezers leert, hoe ze zich hebben te houden tegenover de beweging, die in Palestina tegen het jaar 70 ontstond (B. Weiss). Trouwens in een naar Rome gezonden brief, behoefde dat punt niet aan de orde te komen. Stellen we dus den brief vóór 90 en na 70, dan zal het aanbeveling verdienen als jaartal van vervaardiging te gissen ± 80. Zahn komt ook tot dit jaartal. Hij maakt daarbij gebruik van 3 : 7 vlg. aldus redeneerende. De schrijver vermaant zijn lezers met de woorden van Ps. 95, ingeleid door een xa&aj% Xéyei xö jtvev/ia xu ayiov. Omdat de gemeente van thans, gelijk Israël in de woestijn, niet hoorde, is Gods toorn ontbrand. Ook nu had God 40 jaren geduld. Die veertig jaren zijn de jaren verloopen tusschen het optreden van Jezus en de verwoesting van Jeruzalem, in welken tijd de Joden ook de prediking der apostelen hebben gehoord en de wonderen hebben gezien. De lezers evenwel hebben zich bekeerd. En die bekeerden waren gelijk te stellen met hen, die onder de leiding van Jozua op weg waren naar het beloofde land. Door de verandering van txsivr\ in xavxy, 3 : 10, zou zijn aangewezen, dat de schrijver de woorden rechtstreeks op de lezers toepast1). ... Ons lijkt deze op zichzelf zeer vernuftige vondst niet juist. Het is waar, dat de schrijver zijn lezers vermaant met uitspraken van Ps. 95, maar dat wil toch niet zeggen, dat elk *) Einleitung, II, § 46, vooral A. 6, ook P. R- E., VII, 3® bl. 503. Vgl. ook J.'E. Belser, Einl., 1905, bl. 591 vlg. onderdeel van de woorden uit den Psalm moet worden overgebracht. Is er dan voor de Joden uit den tijd tusschen 30—70, een na (tam-/, q a au ó g, een JcetQaöfióq, een ègtj/iog, heeft God ook toen een eed gezworen ? Uit het vervolg blijkt duidelijk, waar het op aankomt. De schrijver gebruikt eerst a>ifi£qov en filj oxX^QwH-f]. Daarentegen is 3:17 het jiqogwz&iosv xeoaaQuxovTa ttri uitsluitend van Israël in de woestijn gezegd. De schrijver leidt daar voor zijn tijdgenooten slechts ongehoorzaamheid en ongeloof uit af, als redenen die Gods toorn opwekten. Van de 40 jaren is heel geen sprake meer. Daarom gaat Zahn te ver met het overbrengen. Veranderingen als van èxeivrj in tavrrj komen in de citaten van onzen brief herhaaldelijk voor. We vermelden hier nog, dat door sommigen pogingen zijn gedaan om te vinden, waar onze brief werd geschrevenx). Hier zijn echter niet anders mogelijk dan gissingen, die volkomen subjectief zijn, daar elke aanduiding ontbreekt. Aan het slot van de volgende § komen we in verband met het auteurschap op deze kwestie terug. § 4. Schrijver. Als schrijver van den brief aan de Hebreen is een gansche rij van personen genoemd: Clemens Rom., Barnabas(B. Weiss, Riggenbach, Cadoux2), Lukas (Delitzsch), Paulus (vooral Roomschen), Apollos (Luther, Vernon Bartlet3) en met aarzeling Th. Zahn), Aristion, Silas (G. Wohlenberg 4), Aquila en Prisca (Harnack5), men lette echter op óiyyovfievov, 11 : 32 6), Filippus de diaken en nog anderen kwamen in aanmerking 7). In het algemeen kan men zeggen, dat er aanvankelijk geen eenparigheid van oordeel was, dat sinds ± 400, mede onder invloed van den strijd tegen de Arianen, de meening algemeen wordt, dat Paulus onzen brief heeft geschreven, dat in de dagen van de Hervorming verschillende geleerden (o. a. Calvijn) van een andere meening waren, doch dat het pleiten voor Paulus de overhand behield, totdat in de 19e eeuw dit Zie b.v. G. Milligan, Theol. Hebr., 1899, bl. 52; H. Appel, Hebr. br., 1918, bl. 46. 2) C. J. Cadoux, The Early Christian Church in Egypt, Expos. Times 33 (1922), bl. 536 vlg. 3) Expos. Times, 34 (1922), bl. 58 vlg. 4) Neue Kirchl. Zeitschr., 24, 1913, bl. 742 vlg. 6) Zie Z. N. T. W., 1900, bl. 16 vlg. 6) Men zie het betoog J E. Belser, Einl., 1905, bl. 590 en Joh. Behm, Der gegenwartige Stand der Frage nach dem Verfasser des Hebr. br., 1919, bl. 91 vlg. ') Een opsomming en bespreking b.v. bij Joh. Behm, Gegenwartige Stand; H. Appel, Einleitung, 1922, bl. 8? vlg. pleit vrijwel werd verloren en allerlei voorstellingen ingang vonden. Het heeft weinig zin de verschillende opvattingen te gaan behandelen. Behoudens die, welke den brief aan Barnabas en aan Paulus toeschrijven, vinden ze geen steun in de overlevering. Het zijn niet meer dan hypothesen, die men aannemelijk tracht te maken door punten van aanraking te vinden tusschen den brief aan de Hebreen en hetgeen we van de voorgestelde personen weten. Dat die punten van aanraking er soms zijn, kan niet worden ontkend, maar daarmede is natuurlijk allerminst bewezen, dat die of die den brief heeft geschreven. Dat er zulke punten van aanraking zijn met meer dan één persoon, bewijst reeds, hoe ijdel de pogingen zijn. Op vasten grond is men slechts, wanneer men Barnabas of Paulus als schrijver noemt. Dat Barnabas schrijver was, verklaart Tertullianns. Hij schrijft De pudic. 20: Disciplina igitur apostolorum proprie quidem instruit acdeterminat principaliter sanctitatis omnis erga templum Dei antistitem et ubique de ecclesia eradicantem . omne sacrilegium pudicitiae sine ulla restitutionis mentione. Volo tamen ex redundantia alicuius etiam comitis Apostolorum testimonium superducere idoneum confirmandi de proximo iure disciplinam magistrorum. Exstat enim et Barnabae titulus ad Hebraeos: adeo satis auctoritati viri, ut quem Paulus iuxta se constituerit in abstinentiae tenore. Aut ego solus et Barnabas non habemus hoe operandi potestatem ? Et utique receptior apud Ecclesias Epistola Barnabae illo apocrypho pastore' moechorum. Monens itaque discipulos etc. volgt een breed citaat uit Hebr. 6. Uit deze aanhaling blijkt vooreerst, dat Tertullianus als schrijver van den brief aan de Hebreen kende Barnabas, den metgezel van Paulus. Maar Tertullianus trekt daar ook de conclusie uit, dat Hebr., alhoewel boven den Pastor Hermae staande, toch niet op één lijn gesteld mag worden met de apostolische geschriften, waaruit hij eerst heeft geciteerd. Hieronymus schrijft De viris illustr. sub voce Paulus o. m.. Epistola autem, que fertur ad Hebraeos, non eius creditur propter styli sermonisque dissonantiam: sed vel Barnabae, iuxta Tertullianum, vel Lucae evangelistae iuxta quosdam, vel Clementis etc. Hieronymus, die zelf op voetspoor van Clemens Alexandrinus Paulus voor den schrijver houdt, schijnt hier den indruk te willen geven, dat het een zuiver particuliere meening van Tertullianus was om Barnabas als schrijver te noemen. Dit kan echter moeilijk juist zijn. W anneer Tertullianus begint: Exstat enim etc., dan geeft hij daarmee te kennen, dat naar anderer oordeel, Hebr. door Barnabas werd geschreven geacht. Het woord receptior doet denken, dat de brief onder den naam van Barnabas bij verschillende kerken als kanoniek was aanvaard. Dit kunnen niet de kerken in Noord-Afrika zijn geweest, want dan ware Tertullianus' toelichting weer overbodig geweest. Hij voert den brief aan als een stuk, dat minder bekend is en dat hij eenigermate heeft te verdedigen. Zahn, G. K., I, bl. 294 heeft vermoed, dat Tertullianus, die in de pud. optreedt als verdediger van Montanistische beginselen, zijn oordeel uit Klein-Azië, het vaderland der Montanisten, had. Al is dit niet geheel onmogelijk, zoo pleit wellicht meer voor een andere opvatting, n.1. dat we een in het Westen, op Latijnsch taalgebied verbreide opvatting voor ons hebben. Immers in een door Battifol onder den titel Tractatus Origenis de libris ss. scripturarum gepubliceerden bundel Latijnsche preeken lezen we tract. 10, bl. 108, nadat Rom. 12 : 1 is geciteerd, welke plaats uitdrukkelijk aan Paulus is toegeschreven, een verwijzing naar Hebr. 13: 15 met de woorden: sed et sanctissimus Barnabas: Per ipsum offerimus, inquit, Deo laudis hostiam labiorum confitentium nomini eiusJ). Over den opsteller der preeken is men het niet eens, maar ze schijnen uit Spanje te komen. Filastrius van Brescia schrijft haer. 89: Sunt alii, qui epistolam Pauli ad Hebraeos non adserunt, esse ipsius, sed dicunt aut Barnabae esse apostoli aut Clementis de uiba Roma episcopi, alii autem Luccae evangelistae aiunt. Deze laatste plaats kan op Tertullianus doelen, maar dat kan van de eerste niet gezegd. Wel geldt dit weer van Hieron., ep. 129 ad Dardan., § 3, waar Hieron. ook weet, dat sommigen Hebr. aan Barnabas toeschrijven2). Naast Tertullianus kunnen alleen de Latijnsche preeken als zelfstandige bron worden genoemd. Eindelijk komt nog ter sprake de z.g. Catalogus Claromontanus, waarin we na Judae epistola ver. LX en vóór Johannis revelatio ICC lezen: Barnabae epist ver. DCCCL. Het wil me echter voorkomen, dat Zahn, G K., II, bl. 170 vlg. overtuigend heeft bewezen, dat daarmee niet de brief aan de Hebreen, doch de brief van Barnabas is bedoeld. Is nu de meening, dat Barnabas onzen brief heeft geschreven, geloofwaardig te achten ? Aan de eene zijde is daartegen niet zooveel in te brengen. Waarom zou men van alle in aanmerking komende namen, juist dien van Barnabas hebben genoemd, tenzij daar reden toe was? Niets in den brief zelf dwingt ons bepaald aan Barnabas te denken. Barnabas *) Naar Th. Zahn, G. K., II, bl. 238. 2) Hanc epistolam, quae inscribitur ad Hebraeos, non solum ab ecclesiis Orientis, sed ab omnibus retro ecclesiis, et Graeci sermonis scriptoribus, quasi Pauli Apostoli suscipi, licet plerique eam vel Barnabae vel Clementis arbitrentur et nihil interesse cuius sit, cum ecclesiastici viri sit, etc. was een Leviet van Cyprus, het is op zichzelf niet onmogelijk, dat hij zulk Grieksch kon schrijven, als dat, waarin onze brief beschreven is. Een oude traditie spreekt van arbeid van Barnabas te Rome *). Gelijk Johannes, Markus weer met Paulus samenwerkte, zou Barnabas met Timotheus kunnen hebben samengewerkt. Barnabas kan ± 80 nog hebben geleefd. Als Leviet kan hij met bijzondere voorliefde in verband met den tabernakeldienst hebben geschreven. Toch zijn er ook ernstige bezwaren. Als Barnabas, een man zoo hoog geacht, de schrijver was, waarom bleef de heugenis daarvan dan niet bewaard? Kan 2:3 eigenlijk wel gelden van Barnabas, van wien Hand. 4 : 36 vlg. reeds wordt verondersteld, dat hij tot de gemeente behoorde ? Kan aangenomen, dat Barnabas aldus de LXX gebruikte? Is het niet denkbaar, dat men gelijkheid heeft meenen op te merken tusschen den brief van Barnabas en dien aan de Hebr., welke beide brieven, hoezeer ze ook verschillen, toch daarin samengaan, dat ze zeer veel aanhalen uit het Oude Testament? Kan met het Aoyo? ,-T«oa*;Uïtfea>s van 13 : 22 naar den viöq xaQaxXi]öewq hebben geleid ? Het blijft ten slotte mogelijk, dat Hebreen al spoedig in omloop was, zonder dat de schrijver kon worden genoemd en dat men om de zoo juist genoemde redenen aan Barnabas dacht. Dit zou dan in het Westen geschied kunnen zijn, waar Hebr. in elk geval vroeg bekend en in eere was. De traditie, dat Paulus den brief aan de Hebreen zou hebben geschreven, vinden we het eerst te Alexandrië. Eusebius bericht ons, Hist. Eccles., 6, 14, 2, dat Clemens Alexandnnus in zijn Hypotyposen beweerde, dat de brief aan de Hebreen van Paulus was. § 4 citeert Eusebius Clemens letterlijk en neemt van hem over, dat de fiaxÜQio? jiQaO^vreQOc;, dlw. z. Pantaenus, reeds Paulus voor auteur hield. Het bericht (de plaats is opgenomen pag. 18) is van dien aard, dat we er uit moeten opmaken, dat Pantaenus niet aarzelde, d. w. z. dat reeds vóór hem gold: Hebr. is van Paulus. Strom., 2, 13 ,3 en 6, 62, 2 citeert Clemens Hebr. als Paulinisch, vgl. ook Strom., 2, 8, 4. . De uitlatingen van Origenes dragen een ander karakter Aan de eene zijde spreekt hij over Hebr. als over een brief van Paulus, Comm. in Joh. II, 20 (ed. Brooke, I, pag. 70): xal iv tij JtQÖq 'Efeaiovq o avröq Ilavi.oc, ifrjaiv, b.r iaxuTOv xvé. Zoo ook Comm. Joh., II, 11, in de Orat. (bij Kirchhofer, bl. 245) en op verschillende andere plaatsen. Maar als Origenes zich uitdrukkelijk over de kwestie uitlaat spreekt hij anders. Euseb., Hist. Eccles., 6, 25, 11 vermeldt, dat Origenes in zijn Homilien op den brief aan de Hebr. oordeelde, dat de XttQtixziiQ Tf/g AéSecoq van dezen brief ovx e/et xo tv /.oytp *) Zie Riggenbacb, bl. XLI, noot 50» Th. Zahn, Einl., I, § 23, A. 5* LÖlOiZlXOV ZOV a7tOGZO}.OV9 0fA0X0yt](JavZ0g èaVZOV l sixrj 01 aQ%aïoi dvÓQsg tïj§ Ilavkov avzijv 7iaQaóedatxaOiv. Tig tfg ó yjdrpaq zijv èTtiaxoXrjv, zö fihv aXrj&kg fbeög oiósv, rj LÓtatxixov xov a.Ttooxói.ov, ofto).oyi(öavxoq èc&vxöv iöiixtxTjv eivai xoj j.óyv), xovx eaxlv xfj (pgaoei, aXX' èoxlv ij èjiiotoi.rj *) Euseb., Hist. Eccles., 6, 14, 2. ovvO-éaei rijs Aé§ea>q 'ElXrivixótrsQa, o èniozd/ievoï XQtveiv (fQtlascjq óiatfOQaq ö/ioXoyrjOai tiv1). Dat Clemens en Origenes wel zoo zullen hebben gesproken, omdat ze reeds wisten, dat er verschil was over den auteur, gelijk Wrede beweert 2), is zeker onjuist, want verschil in stijl kan aanwezig zijn, zonder dat de eene beter, fraaier geacht wordt dan de andere. De uitdrukking „beter" Grieksch, is voor Hebr., vergeleken met de brieven van Paulus niet op haar plaats. Vooreerst schrijft Paulus goed Grieksch, zij het xoivrj Grieksch, en de bewogenheid van zijn stijl, zich vaak uitend in anakolouthen, geeft aan zijn brieven eigenaardige bekoring. Onze brief gebruikt kunstmiddelen. Bepaald mogen vermeld schoon, regelmatig gebouwde perioden als i : 1—4; 2 : 2—4, 14—15; 5 : 1 —10; 6: 16—20; 9: 11—14; 10: 19—25, 18—24; 12 : 1 — 2 etc.3), woordspelingen, 5 : 8, 14; 12 : I; 13 : 14; allitteraties, I : 1 vlg. (.t); 11:4 {m); 4 : 3 \x); 7 : 18 (a) etc. Vaak worden de woorden op eigenaardige wijze geplaatst 1:4; 4:8; 10:12 etc. De constructies, het zinsverband zijn duidelijk. Onze brief heeft de gewoonte een te behandelen onderwerp eerst even aan te kondigen en dan er verder op in te gaan. Overgangen worden daardoor weggewerkt4). Er is zekere voorliefde voor breedere woorden als fiayaXa>avvt\, /naO-a.roffoaia, fierQioTia&elv, evjceQiaxaxoq etc. Het perfectum wordt gebezigd, om aan te geven wat er in de Schrift staat 6). In het bijzonder kan nog gewezen op den rythmus. Al gaat het te ver om (als Blass) den brief tot een stuk in rythmus geschreven te maken6), zoo valt het toch op, dat de schrijver op tal van plaatsen door regelmatige of opvallende afwisseling in de kwantiteit der lettergrepen iets weet te bereiken. Zie 1 : 1 vlg.; 4: 12 vlg.; 12 : 13 vlg. Dit alles neemt niet weg, dat de schrijver zich toch ook in zijn stijl als Jodenchristen openbaart. Dat komt met name uit in het overvloedig gebruik van een appositieven genetivus *) Euseb., Hist. Eccles., 6, 25, 11, 2) Das lit. Ratsel des Hebr. br„ 1906, bl. 76. 8) F. Bleek, I, bl. 327 vlg.; G. F. Heinrici, Lit. Char. Neut. Schriften, 1908, bl. 72 vlg.; Moffatt, bl. LIX vlg. 4) Zie mijn Opmerk, over Hebr. 1 : 1—4, 1910» bl* 22< 5) Zie J. H. Moulton, Gramm. N. T. Greek, Prol., 1908, bl. 142. 6) Zie Gramm Neulest. Griech., 2 Aujl., 1902, bl. 304 vlg. en dan Moffatt, bl. 65 vlg. Hierbij mag niet verzuimd worden mee te deelen, dat in twee Oxyrhynchus papyri (Grenfell and Hunt, 4, no. 657 en 7, no. 1078), die fragmenten van Hebr. bevatten, door het plaatsen van dubbele punten een indeeling in 6xi%oi is gemaakt, welke nog al eens overeenstemt met de rythmische indeeling van Blass, zie G. Milligan, New Testament Documents, 1913, bl. 109, noot 3. in plaats van een adjectief: xagóia aniotiat;, 3:12; xegovfielv óóèijg, 9:5; i'iCa jtixQiai12 : 15 etc. Semietisch gedacht is en. s(f%c'cTOv tvjv ijfieQöïv tovvojv, 1:1; zd> qij/iccti zijq övvdfieatg avzov, 1 : $• sv zaiq {j/uégaig zoaqxó5 avzov, 5:7; èvwjiiov, 4:13; 13:21 1). Wat de redeneering betreft, in stringentheid van het betoog kan niet gezegd, dat Hebr. Paulus overtreft. De redeneering loopt anders, niet zoo strikt logisch, meer rhetorisch, Hebr. komt op het eens gebruikte schriftwoord telkens terug 2). II. Eusebius heeft ons het bericht bewaard, dat Clemens Alex. in zijn Hypotyposen beweerde, dat Paulus aan de Hebreen EftQaïxfi q en de i-ritfro/.'} *) De letterk. vorm v. d. Br. a. d. Hebr., 1912, bi. 94 vlg. 2) Wat een Xóyo? naQan^asais was, leert Hand. 13 : 15 v'f?- Paulus gaat ook van de TtuztQiq naar Jezus, spreekt ook van de noizrjQia in verband met Jezus' dood, van de vervulling der beloften, geeft uitvoerig schriftbewijs, waarschuwt met de woorden der Schrift. Er zijn inderdaad kenmerkende trekken van overeenkomst. loopen ineen. Dat daarbij de doxologie van vs 20 en 2 look dienst doet1), is volkomen te begrijpen. De schrijver kan niet komen, doch ziet de toestanden met zorg aan. Maar Gode zij dank, hij kan hen den Heere aanbevelen. Wij verstaan, dat, terwijl in het voorafgaande meestal verba als J.éyeiv werden gebruikt, in het slot naast J.óyog komt s7téozsiXa 2). Feitelijk is Hebr. een homilie met een begeleidend schrijven. Dat begeleidend schrijven begint dan tot op zekere hoogte reeds vs 19, dat niet past in een preek, maar het wordt niet zuiver voortgezet. Dat Hebr. aan de buitenzijde den naam noemde van de geadresseerden, is zeer wel mogelijk, natuurlijk wisten de lezers, van wien de brief kwam. Wanneer de brief nooit een adres of groet had in het corpus, is het ook gemakkelijk te verklaren, dat hij wel voorkomt bij Clemens Romanus, die om zoo te zeggen haast tot de geadresseerden behoorde, doch niet bij Marcion en in den canon Muratorianus 3). ( § 6. Gedachtengang. Wie den brief aan de Hebreen in zijn geheel doorleest, moet tot de slotsom komen, dat ook dit boek van het Nieuwe Testament niet in de eerste plaats uit theoretische maar uit praktische overwegingen is geschreven. De schrijver, die zelf spreekt van een Xóyoq TtaQaxtyoeojq, 13 : 22, wil bepaalde lezers vermanen en waarschuwen, waarschuwen tegen afval, vermanen tot standvastigheid. Men vindt dezen toon door heel den brief, van het begin tot het einde. In den regel wordt dit, ook al is er verschil over de vraag, welke de hoofdgedachte is, wel toegegeven. Maar Wrede heeft die gedachte met kracht bestreden4). Hij spreekt van een grooten „Sockel" en een kleinen „Aufbau", de leeruiteenzetting is veel te groot, dan dat zij grond of aanleiding zou kunnen zijn voor de korte vermanende gedeelten. En ook al wil men niet op de hoeveelheid letten, er blijven bezwaren. De schrijver geeft een diepgaand geleerd betoog over den Oudtestamentischen eeredienst, maakt vergelijkingen tusschen oude en nieuwe bedeeling, veel en veel meer dan alleen om te ]) Overigens komt het meer voor, dat het slot door een doxologie wordt onderbroken, Kil. 4:20; 2 Tim. 4: 18; vgl. ook 1 Petr. 4 : 11. 2) Voor allerlei moeilijkheden in het slot zij verwezen naar de exegese. 3) Von Soden heeft getracht in Hebr. te vinden de verschillende deelen van de antieke redevoeving, zie Komm., bJ. II. Dat gaat zeker te ver, vgl. Riggenbach, bl. XV, noot 25 en 26; Feine, Einl. N. T., 1923, bl. 184. Eerder ware er in verband met de pag. 44, noot 2 aangewezen overeenstemming met Hd. 13 plaats voor het vermoeden, dat de synagoge-prediking in vorm, inhoud en naam min of meer tot voorbeeld heeft gediend van Hebr. en dat de schrijver zijn rede in een synagoge te Rome had willen houden. Vgl. ook Hand. 15 :32; Jud. 13. ') W. Wrede, Das lit. Ratsel des Hebr. br., 1906, bl. 17 vlg. vermanen noodig was. Het dogmatische thema wordt naar een vast plan uitgewerkt en op zijn best kan men zeggen, dat de schrijver tweeerlei doel volgt: hij wil uiteenzetten en vermanen. Van belang is nog, dat Wrede toegeeft, dat wie den brief houdt voor een schrijven aan een gemeente, er veel eerder toe komen zal, om het hoofddoel te zoeken in de vermaning J). Er is veel aan gelegen het vraagstuk juist te stellen. Het loopt over de vraag, komt de schrijver van zijn vermaningen tot uiteenzettingen of zijn de vermaningen toepassingen van uiteenzettingen. O. i. is zeer zeker het eerste het geval. Alleen door uit te gaan van de vermaningen, verstaat men, waarom de schrijver juist die stukken op deze wijze behandelt. De vermaningen blijven in heel den brief dezelfde en houden alles bijeen. Dit moet nu worden aangetoond. Vooraf ga echter nog de opmerking, dat daarmede natuurlijk niet is gezegd, dat een uiteenzetting, die geboden is om een vermaning toe te lichten, ook niet als uiteenzetting zelfstandige waarde kan krijgen. Dit is in Hebr. zeker het geval, ook dit zal met een enkel woord worden toegelicht. Vermanende gedeelten vindt men door den geheelen brief aan de Hebreen: 2:1—4; 3: 1 vlg-; 3:I2 vlg-! vlg-; 6:1 vlg.; 10: 19 vlg.; 12:1 vlg.; 13. Het duidelijkst zegt de schrijver, hetgeen hij op de lezers tegen heeft en waarom hij hen komt waarschuwen 3:12: pi-énere, av xaQÓia ctjiioviaq èv zd> anoax7\vai «.tö 9-eov Hier mag dadelijk de vraag gesteld, hoe is het mogelijk, dat lezers, die zóó worden geprezen om hun trouw en liefde, tot zelfs in vervolging, 6:10; 10:32 vig., nu gevaar loopen af te vallen van den levenden God. Blijkbaar waren de Hebreen over het hoogtepunt heen. Na een periode van bloei, was de inzinking gekomen, ze waren uitgeput. Nu vervolging niet meer prikkelde tot verweer, kwam het gevaar, dat de rust hen tot verflauwing bracht. De waarschuwingen, die 3 : 12 nader toelichten, doen zien, dat dit de toestand was. De Hebreen liepen gevaar van den waren God af te vallen. 3:12 zegt ons ook, dat achter die afval school axiovia. Dit wordt bevestigd door 3:19, het voorbeeld der Israëlieten, vgl. ook 4 : 2. Die axiozia zal zich eerst uiten in aitei9-eia, 3 :18; 4 : 6 en 11. Ook dit wordt met het voorbeeld der Israëlieten duidelijk gemaakt. Zoo krijgen we reeds een reeks: ongeloof, ongehoorzaamheid, afval. Tot dien afval is het nog niet gekomen, 3:12; 6:9, maar komt hij, dan leidt hij tot onbekeerlijkheid 1) Ook uit het feit, dat het eerste hoofddeel 10: 18 eindigt met ovuêri XQoatpoga 711(11 ajiaQTLug, kan geen argument worden afgeleid voorde bewering, dat Hebr. hoofdzakelijk theoretische bedoeling heeft. Immers er volgt dadelijk: l%ovTes ovv na^Qi^aiav.. ■ rtQ06SQ%a>ii£& 39> terwijl hij om het belang van dit geloof, cap. 11 dé kracht daarvan laat zien, gelijk die in den loop der geschiedenis aan den dag getreden is i). Dat geloof zal zich openbaren in het hooren, 3 : 7 ; 5 ; 1 1 • 12 : 25 (d. i. tevens gehoorzamen, 5 : 9) naar het woord, dat is gepredikt, 1:2; 2:3; 4:2; 12:25. De prediking spreekt van de beloften Gods, 8 : 6; '9 : 15; 10 : 36; 11 : 39, die, nu ze onwankelbaar zijn, 2:4; 6 : '13 vlg.'; 10 : 23] in staat stellen het geloof in den vorm van hopen te openbaren, 3 : 6; 6 : 11, 18; 7 : 19; 10 : 23 en voora! om te doen, hetgeen, waarop de brief voor alle dingen aandringt, standvastig te zijn, te volharden, 3:6-14; 4:14; 6 : 1 vgl., n, 12, 18; 10: 22, 23—36; 12 : 1—4, 12, 28 en hetgeen praktisch daarmee samenvalt, toe te gaan tot het hemelsch heiligdom, 4:14 vlg.; 7 : 19; 10: 19 vlg. Dit toegaan beteekent ingaan in de rustj 4 : 9, 16; OozriQia, 2:3; 7 : 25. Zoo hebben we ook hier een gesloten reeks: geloof, gehoorzaamheid, hoop, standvastigheid, toegaan, oojxriQia. Men ziet, dat de twee reeksen aan elkander beantwoorden: ongeloof — geloof; ongehoorzaamheid — hooren; traagheid — volharding; afval — toegaan; verharding — zaligheid. De afval is de afval van den Middelaar, 10:19. Het heil, 2:3, het toegaan is het toegaan tot God, het hemelsch heiligdom^': 16; 10 : 12, waarin de Middelaar voorging, 6 : 20. Afval schijnt afval', die van God vervreemdt, hij doet ook naderen tot God, maar ) Over den aard van het geloof kan hier niet worden gesproken, zie daarover bij 11 : i. dan tot God, Die een verterend vuur is, Die wraak zal doen over de tegenstanders, 10:29—31; 12:29. Wie op deze dingen let, zal moeten erkennen, dat deze aan elkander beantwoordende waarschuwingen en vermaningen, die we heel den brief door lezen, den hoofdinhoud van het'schrijven uitmaken en den gang van het betoog bepalen. Het is mogelijk dit nader in het licht te stellen. Zien we even af van het eerste gedeelte van den brief, 1 : 1—3 : 6, dan vinden we een breede aanhaling en gedeeltelijke verklaring van Ps. 95. Het is volkomen duidelijk, waarom de schrijver aldus handelde. In Ps. 95 vond hij juist de zonde bestraft, die hij had opgemerkt in de Hebreen en zoo kon hij de Jodenchristenen juist door dezen psalm uitnemend waarwaarschuwen en vermanen. Maar waarom gaat hij 4:4 over tot het hoogepriesterschap van Christus, waarop reeds 2:17 werd gedoeld? Ook dit hangt met den inhoud der waarschuwingen samen. Den sleutel biedt ons 12 : 3, avakoyioaö&e zöv zoiavzijv v^ofisftsvrixóza vjld xwv hfiaQZ(uk(bv sig tavzöv avzikoyiav, 'iva firj xdfirjze z(cï^ v[£Ü)v txXvoj^frvoL* Hier wordt van twee dingen gesproken, van het letten op het lijden van Christus en van het doel daarvan, dat thans bepaald genoemd wordt: het met verslappen der gemeente. Metterdaad is de eerste reden, waarom het hoogepnesterlijk werk van Christus in Hebr. wordt beschreven deze, dat Christus daarin geopenbaard heeft een buitengewone trouw, xioziq, volharding, die den Hebreen ten voorbeeld wordt gesteld. De schrijver wijst telkens op het jiiozoq zijn van den Middelaar, 3 : 2—6; 12:2. Christus is eerst recht gehoorzaam, r : 7 en 8; Hij blijft bij Zijn werk, 7 : 25, door Hem wordt het téi.oq bereikt, 5:9; 7 : 28 > Hij is de volmaakte hoogepriester, een offer is met meer noodig, Hij is dezelfde in eeuwigheid, 13:8. Daarom kon Hij het voorbeeld zijn van de jiioziq en vjio/tóvTj, 12:2. Maar er is nog een reden, waarom de schiijver van het hoogepriesterlijk werk van Christus spreekt. In Zijn offer ligt de ooixr^qicc vast, Hij bewerkt, brengt, bewaart haar. In 5 . 9 vindt men de twee gedachten verbonden: xai zei.iiw&eiq iyévszo naöiv zotq vnaxovovdiv avtöt a'izioq otuzti^ias, tuioviov. Jezus brengt de OoJzrjQicc, waarop wordt gehoopt, 9 : 28. En dat valt te meer op, omdat de wet, de oude bedeeling deze aozriQia niet heeft kunnen teweegbrengen, 7:18, de wet schiet hier te kort, daarom beteekent het priesterwerk van Jezus, dat Hij ten einde toe, getrouw volbrengt, tevens de afschaffing, de a&ézriaic, van de wet. In het werk van Christus ligt in verband daarmede vast het toegaan in het ware heiligdom in den hemel, 4:14—16; 10:19—22. Het priesterlijke werk van Christus neemt de zonde weg, opent een verschen en levenden weg tot God. Daarmee is voldoende verklaard, waarom de schrijver van het hoogepriesterschap van Christus en van Zijn offer spreekt. °Wel kan de vraag nog gesteld, waarom doet de schrijver het zoo uitvoerig. Het verwondert ons niet, dat van het hoogepriesterschap van Christus en van Zijn dienst als hoogepriester, die vooral uitkomt in de zelfovergave, wordt gesproken. Maar waarom worden in verband daarmee de oude en nieuwe bedeeling vergeleken, waarom klimt de schrijver op tot de dicifrijxri? Ook dit hangt samen met het karakter der vermaningen. De schrijver heeft er 2:3 en 10 : 29 op gewezen, dat het erger is te zondigen in de nieuwe bedeeling dan in de oude. In het betoog over den hoogepriester laat hij zien, hoeveel heerlijker {xQslxxotv) de nieuwe bedeeling is dan de oude, omdat de nieuwe de volheid brengt en de waarheid. En aan de andere zijde, de opwekking tot volharding heeft als voorbeeld gewezen op de volharding van Jezus. Maar die volharding van de geloovigen kan pas ten einde toe doorgaan, als zij staat kan maken op Gods beloften. Daarom wordt gesproken van de trouw Gods, 6: 17, 18; 10:23; n: 11, maar wordt ook in het licht gesteld, dat alles vast ligt in de onveranderlijke éiced-rjxrj. Bij de óia&tixri keert dan weer terug de verhouding van oud tot nieuw, zoodat daarmee a. h. w. de kring gesloten wordt. Eindpunt, grondslag is de onveranderlijke dia&rïxrj, een nieuwe, veel heerlijker dan de oude, 7:22; 8:6; 9:15. Aldus is wel opgehelderd, waarom de schrijver eenerzijds greep naar Ps 95» anderzijds breed handelde over het hoogepriesterschap van Christus en dat terugleidde tot de x*iyo$ xal zel.sioizijq Tf/g xioTswe, 12 : 2. In dien weg heeft Hij ook de vervulling gebracht van de ceremonieele wet, 9:11 vlg. En in de derde plaats, Hebreen is de brief van de analogieën. Hij laat telkens zien, dat het een met het ander overeenstemt, doch er dan tevens boven uitgaat. Zoo stelt hij oude en nieuwe bedeeling naast elkaar, Melchizedek en Jezus, de Israelietische priesters en den grooten hoogepriester. Het merkwaardigste voorbeeld is wel 9 : 27 vlg. te vinden, waar Christus' werk in analogie gebracht wordt, met hetgeen den mensch wedervaart en toch getoond wordt, hoe alles bij Hem heerlijk is. Er is ook analogie tusschen het eenmaal tot bekeering komen, 6 : 4 ic.ta§, en het eene offer van Christus, 10 : 10 vlg. ètfdjta§. Maar eenmaal is er een ingaan, gelijk Christus eenmaal inging, 9:12, daarna is er geen bekeering, 10 : 26. Het «jrag beheerscht telkens het betoog. En onder dat alles doet XQsizzmv dienst om de heerlijkheid van Christus en Zijn werk te handhaven 2). De bijzondere gedachtengang van den brief aan de Hebreen, die reeds van te voren de te behandelen onderwerpen aankondigt en ze dan in elkander laat overloopen, maakt het bijna onmogelijk hem te verdeelen. Zondert men de losse vermaningen van cap. 13 uit, dan hangt alles ten nauwste *) Vgl. ook F. Biichsel, Die Christologie des Hebr. br., 1922, bi. 27, ^',en *?e 8esch'edenis der Nieuwtestamentische Godsopenb., 1925, bl. 50! -) Bij Moffatt, pag. XXXI vlg., vindt men een ietwat andere redeneering. Hij spreekt van „symbolism of an unique kind", wij spreken liever van analogie. Al moet dadelijk toegegeven, dat er ook meer dan analogie is, n.1. vervullen, bewerken, voorgaan. Maar wij spreken daarnaast ook van analogie, omdat dit de wijze van redeneeren in het algemeen verklaart. samen. Daarom hebben we alleen bij 10 : 19 een scheiding gemaakt. § 7. Plaats in den kanon. Onder de plaats van Hebr. in den kanon kunnen twee dingen worden verstaan. Men kan er mee bedoelen, waar en wanneer Hebr. als kanoniek is erkend, en op welke plaats hij in den bundel van het Nieuwe Testament is opgenomen. Men kan er ook mee bedoelen de plaats van den brief in de geschiedenis van de Nieuwtestamentische Godsopenbaring. I. Vaak is nagegaan, welke lotgevallen de brief aan de Hebreen gehad heeft in de geschiedenis van den kanon1). Veel is op te maken uit de gegevens, die reeds in de vorige paragrafen m. n. in § 2 zijn medegedeeld. Opgemerkt moet echter, dat niet altijd voldoende is onderscheiden, dat verschillende kwesties uit elkaar moeten worden gehouden. Men kan vragen: 1) welke schrijvers hebben onzen brief gebruikt en dus gekend, 2) welke schrijvers hebben den brief duidelijk als kanoniek, als boek met Goddelijk gezag bekleed aangehaald, 3) wanneer en waar komt Hebr. voor in den kanon, maakt hij praktisch deel uit van het Nieuwe Testament, 4) na en voor welke andere boeken is Hebr. in den bundel van het Nieuwe Testament opgenomen? Het is — in verband met het vele, dat daarover reeds geschreven is — niet noodig deze vragen uitvoerig te behandelen. We bepalen ons tot een algemeen overzicht. Reeds vroeger bleek, dat het bij den brief aan de Hebr. noodig is verschil te maken tusschen zijn lotgevallen in het Oosten en in het Westen. Uit de wijze, waarop Pantaenus en Clemens Alexandrinus — en zij zijn de oudsten, van wie we weten, dat ze zich over Hebr. hebben uitgelaten — over onzen brief spreken, (Euseb., Hist. Eccles., 6, 14, 2—4, zie bl. 18), kan slechts worden afgeleid, dat zij Hebr. rekenden tot de brieven van Paulus, d. w. z. tot de kanonieke geschriften. Daar Clemens Alexandrinus reeds een Nieuw Testament had 2), heeft hij den brief in dat Nieuwe Testament gehad. Dit is het oordeel van de kerk van Alexandrië en uit de zekerheid, waarmee Clemens spreekt, mag wel opgemaakt, dat dit oordeel reeds vóór hem gold. Hetzelfde blijkt uit Origenes' mededeelingen. Al weet hij van twijfel in zake den auteur, de brief geldt hem zonder voorbehoud als kanoniek en als deel van het Nieuwe Testament. 1) Men zie b.v. Xh. Zahn, G. K. I, 1888, bl. 284 vlg.; dezelfde. Grundriss Gesch. N. X. Kan., 1904, bl. 18, 37, 42, 49, 52> 5^; JLeipoldt, Gesch. Neutest. Kan., I, 1907, bl. 219 vlg.; H. J. Holtzmann, Einleitung N. X., 1892, bl. 293 vlg.; Riggenbach, bl. VII vlg. 2) Zie De Eenheid der Nieuwtest. Godsopenb., 1918, bl. 11. Misschien kan zelfs de oude titel TIqöc, Jj'inciojv bewijzen, dat Hebr. reeds vroeg tot een bundel boeken heeft behoord. Eusebius, die weet van de kwesties omtrent Hebr. en daarover vaak spreekt, rekent, als hij zelf Hist. Eccles., 3, 25, 1 vlg. uitdrukkelijk de boeken van het Nieuwe Testament opnoemt, Hebr. blijkbaar tot de ofioXoyov/isva. Immers doorgaans houdt Eusebius Hebr. voor Paulinisch, al telt hij den brief eens (Hist. Eccles., 6, 13, 6) onder de nvri/.syó/.isva1). In het Westen vinden we een anderen toestand. Clemens Romanus toont duidelijk Hebr. te kennen. Van een N. T. is bij hem nog geen sprake. Of Clemens onzen brief voor kanoniek hield, is moeilijk te zeggen. Aan de eene zijde zou men dit uit yéyQccxrai (36, 3) willen afleiden. Maar men mag niet vergeten, dat het hier geciteerde Hebr. 1 : 7 citaat is uit het Oude Testament. Ja, meer nog, het is de vraag, of men zeggen kan, dat Clemens Romanus boeken van het Nieuwe Testament voor kanoniek heeft gehouden, een kwestie, waarop we thans niet nader kunnen ingaan. Ten aanzien van Hebr. is in elk geval twijfel gewettigd, in verband met hetgeen we verder uit Rome en het Westen hooren. In den Canon Muratorianus komt Hebr. niet voor. Caius (zie bl. 34) rekende Hebr. niet tot de Paulinae, wat wel zal insluiten, dat hij den brief niet kanoniek achtte. Hetzelfde geldt van Hippolytus en om dat er tevens aan toe te voegen van Irenaeus (zie pag. 34). Eusebius van Caius sprekend, bericht, dat er nog in zijn dagen zijn te Rome, die Hebr. niet Paulinisch, d. w. z. niet kanoniek achten. De wijze, waarop Tertullianus van Hebr. spreekt (zie Pag- 3°)> doet vermoeden, dat hij evenmin Hebr. kanoniek achtte, al stelde hij den brief blijkbaar hoog. En dat de kerk van Afrika Hebr. niet in haar kanon had, mag wel daaruit worden afgeleid, dat Cyprianus Hebr. niet citeert. De Syrische Kerk had de heilige boeken uit Rome, zij heeft aanvankelijk dan ook Hebr. niet als kanoniek boek gehad. Efraim de Syriër heeft onzen brief in zijn Nieuw Testament, evenzeer een Syrische kanon, te vinden in Cod. Syr. 10 van het Sinaiklooster (de kanon is van ^ 400). Dan volgt al spoedig de Peschittha, waarin Hebr. is opgenomen. Zien we zoo, dat in Syrië de meening der Alexandrijnen de overhand gekregen heeft, hetzelfde is in het Westen geschied. Het kan zijn, dat de afkeer der Arianen van Hebr. daartoe bijgedragen heeft, het kan zijn, dat een voorkeur van Montanisten en Novatianen 2) voor Hebr. de algemeene J) Of Justinus Marlyr Hebr. heeft gekend, is moeilijk te zeggen. Er voor pleit het cntóarolog van Jezus naar Hebr. 3 : 1 (Apol. I, 12, 9 en 63i 5). Zie voorts Dial, 13; 34; 67 (noten editie Otto). 2) Zie J. Leipoldt, Gesch. des Neutest. Kan., I, 1907, bl. 224 vlg. aanvaarding heeft tegengehouden. In den Ambrosiaster wordt slechts kommentaar geleverd op dertien brieven van Paulus, al heeft de auteur Hebr. waarschijnlijk wel als brief van Paulus erkend. In de 2e helft van de vierde eeuw werd de Grieksche theologie meer en meer in het Westen bekend. De Arianenbestrijders der Latijnen zochten steun bij de Grieken (Hilarius, Lucifer). Doch het is vooral aan Ambrosius, Rufinus, Hieronymus en Augustinus te danken geweest, dat Hebr. ook in het Westen algemeen is aanvaard. De conciliën van Hippo Regius 393 en Karthago 397 rekenen Hebr. tot het Nieuwe Testament. Het is eigenaardig, dat Hebr. in de rij der Nieuwtestamentische geschriften volstrekt niet altijd dezelfde plaats heeft ingenomen *). In de nog bestaande handschriften en de bekende vertalingen verschilt de plaats. De Alexandrijnsche kerk heeft Hebr. sinds de 4e eeuw als tiende gemeentebrief dus vóór de Pastoraalbrieven. Syrië, Antiochie, Constantinopel plaatsen Hebr. na al de brieven van Paulus. Zoo werd het in het Westen, waar Hebr. pas laat algemeen werd aanvaard. De Sahidische vertaling heeft Hebr. tusschen x Kor. en Gal., dezelfde orde komt voor in een enkelen Griekschen minuskel en misschien ook bij Theodorus van Mopsuestia. Tusschen Gal. en Ef. kwam Hebr. voor in den codex, waaraan de schrijver van den Vaticanus de cijfers der hoofdstukken van de brieven van Paulus ontleende. Uit een en ander blijkt, dat het hebben van Hebr. tusschen of na de z.g. hoofdbrieven een oude orde is. Efraim de Syriër heeft evenals de reeds genoemde Syrische kanon de orde Gal., 1, 2 (3) Kor., Rom., Hebr. II. In de geschiedenis van de Nieuwtestamentische Godsopenbaring komt de brief aan de Hebreen achteraan. Immers deze brief heeft dit gemeen met de eveneens laat geschreven boeken van Johannes, dat hij niet dient voor de propaganda, de uitbreiding van het Christelijk geloof, maar tot bestrijding van wantoestanden in de gemeente, d. i. tot bevestiging van de Christelijke kerk. Bestrijdt Johannes dwaalleer, Hebr. bestrijdt afwijking in den wandel, afval, slapheid. Kennis der waarheid wordt ondersteld. Vaststaat, dat Jezus de Zoon van God is. De lezers zijn niet slechts op de hoogte van het Oude Testament en de feiten uit het leven van Jezus, maar ze hebben er ook mee leeren werken. Dat is het groote verschil met den brief van Jakobus. Ook die bepaalt zich tot de gemeente, die bestaat. Maar daar gaat het om eenvoudige afwijkingen in den wandel, die met eenvoudige prediking worden bestreden. Hebr. daarentegen onderstelt een heele ontwikkeling en kan op diepgaande wijze bestrijden 2). ') Dit overzicht is naar Th. Zahn, G. K. II, 1890, bl. 358 vlg. 2) Zie voor dit vraagstuk ia het algemeen: De Geschiedenis der Nieuwtestamentische Godsopenbaring, 1925, passim. Daarmee hangt nu de blijvende beteekenis van Hebr. samen. Hij zal steeds dienen om de gemeente rijker inzicht te geven in het werk van Christus, opdat ze daardoor bewaard zou blijven voor den afval. § 8. Varia. I. Afhankelijkheid van andere boeken in het Nieuwe Testaitient. Wanneer de brief aan de Hebreen behoort tot de het laatst geschreven boeken van het Nieuwe Testament, komt vanzelf de vraag, heeft hij vroeger geschreven boeken gekend en gebruikt. Zoo trok in de eerste plaats de verhouding tot Paulus de aandacht. Van verschillende zijden is beweerd, dat Hebr. m. n. van Rom. en i en 2 Kor. afhankelijk was 1). Een sterk bewijs vond men in het feit, dat Hebr. 10: 30, Deut. 32 : 35 in denzelfden van de LXX afwijkenden vorm werd geciteerd als Rom. 12: 19. Voorts werden b.v. vergeleken 2: 10 met Rom. 11:36; 3 : 6 met Rom. 5 : 2; 6 : 12 vlg. met Rom. 4 : 13, 20; 10: 38 met Rom. 1 : 17; 11 : 12 met Rom. 4 : 19; 11 : 26 en !3 : r3 met Rom. 15 : 3; 12 : 14 met Rom. 12 : 18 en 14 : 19; 13:1 en 2 met Rom. 12 : 10, 13 en 14 : 3 vlg. Dan. 2 : 4 met 1 Kor. 12 : 4, 7—11; 2 : 8 met 1 Kor. 15 : 27; 2 : 10 met 1 Kor. 8:6; 2 : 14 met 1 Kor. 15: 26; 3 : 7—9 en 12 : 18—25 met 1 Kor. 10: 1 —11; 5:12 met 1 Kor. 3:2; 5 : 14 met 1 Kor. 2:6; 6:3 met 1 Kor. 16:7; 9 : 26 met 1 Kor. 10: 11; 10 : 33 met 1 Kor. 4:9; 13:10 met 1 Kor. 10:14—21; 13:20 met 1 Kor. 7 : 15 en 14:33. Niemand zal ontkennen, dat op al deze (door Holtzmann gegeven) en nog andere plaatsen grooter of kleiner overeenstemming bestaat. Of daaruit echter volgt, dat Hebr. de geschreven brieven van Paulus heeft gekend en gebruikt, is een tweede, op zichzelf zou dat blijkens 2 Petr. 3:15, 16 zeer wel kunnen. Maar het is te gewaagd uit overeenkomst per se tot litteraire afhankelijkheid te besluiten. Gaat men de parallellen na, dan blijkt vooreerst, dat er aanhalingen of toespelingen op plaatsen uit het Oude Testament bij zijn (b.v. 1 Kor. 16 : 7) en onderwerpen, die in elke prediking moeten voorkomen. Het treft, dat gelijkheid met 1 Kor. 8 : 6 wordt opgegeven, omdat we daar ter plaatse niet hebben een woord van Paulus, doch een uit den brief der Korinthiërs 2). Men mag voorts niet vergeten, dat in de oude christelijke kerk niet alleen een geijkte prediking heeft bestaan, maar dat ook de vorm zekere 1) H. Appel, Der Hebr. brief, 1918, bl. 3 2 (in verband met de hypothese, dat Hebr. aan Korinthe was gezonden); H. J. Holtzmann, Einl. N. X., 1892, bl. 298 vlg.; B. Weiss, bl. 11 noot; H. Windisch, bl. 116 vlg.; \V. L. Slot, Letterk. vorm. Br. a. d. Hebr., 1912, bl. 90 vlg. Voor 10 : 30 zie de exegese. 2) Zie Geref. Theol. Tijdschr., i8, Febr. 1918, bl. 368. vastheid bezat, hetgeen blijkt uit het groote aantal parallellen, dat men niet slechts ten opzichte van de zaken, maar ook ten aanzien van de woorden tusschen bijna al de boeken van het Nieuwe Testament aanseven kan 1). De slotsom moet dus voorzichtig worden opgemaakt. Bij alle verschil in voorstelling, is er in de hoofdzaken zeker overeenkomst tusschen Hebr. en de brieven van Paulus, ook in de woorden wel. Maar men gaat te ver, als men alleen daaruit wil afleiden, dat Hebr. de brieven van Paulus moet hebben gebruikt. Nog moeilijker is het de verhouding van Hebr. toi de Evangelien vast te stellen. Van de feiten uit het leven van Jezus toont de schrijver zich volkomen op de hoogte, hetgeen bij een Christenleeraar te verwachten is. Overeenkomst in woorden valt echter nauwelijks op te merken 2). Riggenbach heeft gewezen op het zeker merkwaardige feit, dat Hebr. juist ook zulke plaatsen uit het Oude Testament gebruikt, die Jezus van zichzelf heeft gebezigd, als Ps. 8, Ps. 22, Ps. 110, Ex. 24, Jes. 53, Jer. 31 3). „Der Hebraërbrief ist in seinem Zeugnis iiber Christi Person und Werk in der Hauptsache nur ein Widerhall der apostolischen Verkündiging ; aber er gibt sie nicht mit dem schlichten Worten wieder in die sie die ersten Boten Jesu gekleidet hatten" 4). II. De brief aan de Hebreen en Philo. Dat er punten van aanraking bestaan tusschen Hebr. en Philo, is lang bekend en wordt algemeen toegegeven. Minder groot is de eenstemmigheid, als gezegd moet worden, van welken aard het verband is. Het oordeel loopt zóóver uiteen, dat van twee geleerden van ten naaste bij dezelfde theologische richting, die in de laatste jaren aan het vraagstuk bijzondere aandacht hebben gewijd en de resultaten hebben verwerkt in hun kommentaar, de één, Windisch, schrijven kon: „Dass er (sc. der auctor ad Hebr.) philonische Traktate gelesen haben sollte, ist ausgeschlossen", (bl. 122), de ander, Moffatt: „The more he differs from Philo in his speculative interpretation of religion, the more I feel, after a prolonged ') Zie Geref. Theol. Tijdschr., 16, Sept. 1915, bl. 174 vle. Dan de verschillende geschriften van A. Seeberg, ook zijn Br. a. d. Hebr., 1912, bl. 62 vlg. 2) Zie W. L. Slot, Letterk. vorm. Br. a. d. Hebr., 1912, bl. 88 vlg. 3) Bl. XXXIII. en Der Br. a. d. Hebr., 1916, bl. 35 vlg. 4) E. Riggenbach, Der Br. a. d. Hebr., 1916, bl. 37* Op dit vraagstuk kan hier niet nader worden ingegaan. Het brengc in verband met de Testimon'atheorie aan J. Rendel Harris zoowel als met de gedachten over de samenstelling der homilie van W. Bacher (Die Proömien der alten Jüdischen Homilie, 1913). Het is onmogelijk deze dingen in het voorbijgaan te behandelen. study of Philo, that our author had probably read some of his works" (bl. LXI). Chronologisch kan de schrijver van onzen brief zeer zeker Philo, zijn ouderen tijdgenoot, hebben gekend. Of hij de boeken van Philo gelezen heeft, doet ten slotte niet veel ter zake, evenmin of hij dezelfde termen als Philo gebruikt. De belangrijkste vraag is, staat hij onder den invloed van Philo. Werd dit vroeger m. n. van moderne zijde nog al eens beweerd, zoo is, naar we meenen, tegenwoordig het oordeel overheerschend, dat daarvan geen sprake kan zijn *). Men heeft in de eerste plaats eenige concreete punten van overeenstemming meenen te kunnen aanwijzen. Philo, De special, legg., 23 zou met zijn mededeeling, dat de hoogepriester dagelijks offert {ev)>aq xal d vaiccq rskütv ■/.«.!)•' ij/utQav) aan Hebr. aanleiding hebben gegeven tot zijn xa!)•' ijfiigccv, 7 : 27. Nu zou vooreerst bewezen moeten worden, dat Hebr. deze mededeeling juist aan Philo dankt en dat ze haar niet beiden van een derde hebben of dat we hier een destijds algemeen verbreide gedachte ontmoeten. Bovendien leert goede exegese, dat Hebr. 7 : 27 niet spreekt van een dagelijksch offer van den hoogepriester. En eindelijk is het nog de vraag, of Philo dat eigenlijk wel doet. Dan is opgemeikt, dat Hebr. 13:5 het citaat in denzelfden vorm voorkomt als bij Philo, De conf. Iingu., 32. Dit is inderdaad juist, maar bewijst niets. Immers bij meer dan één citaat in Hebr. vinden we afwijkingen van de meest gangbare LXX recensie, het is mogelijk, dat Philo en Hebr., de plaats aan dezelfde recensie hebben ontleend. Dat er gelijkheid van termen is, kan niemand verwonderen 2). Men vindt die ook bij Paulus en de mysterien, de diatribe litteratuur, de heilige schrijvers hebben zich van voorhanden termen bediend. Verder gaat het, als men gelijkheid in exegetische methode meent op te merken. Nu is gelijkheid in dit opzicht een rekbaar begrip. Men moet erkennen, dat er punten van aanraking zijn. Die zijn er niet zoozeer ten opzichte van de allegorische exegese, want terecht is opgemerkt, dat Hebr. meer typologisch, Philo meer allegorisch uitlegt. Eerder kan gewezen op het vasthouden aan een enkel woord uit den LXX tekst. Doch ook hier geldt het, dat men niet isoleeren mag. Al is Philo voor ') Over het verband tusschen Hebr. en Philo zie men b.v. E. von Dobschütz, Theol. Stud. u. Krit., 95, 3/4, Juli 1924, bl. 253 vlg.; P. Feine, Theologie des N. T„ 1912, bl. 644 vlg.; H. J. Holtzmann, Éinl! N. T., 1892, bl. 199; G. Milligan, Theol. Ep. to the Hebr., 1899, bl. 203 vlg.; O. Pfleiderer, Das Urcbristentum, 2e deel, 1902, bl. 198 vlg.; dan van de nieuwere kommentaien vooral Moffatt (inleiding passim), Riggenbach (bl. XXXV vlg, ook b.v. bl 221, noot 17; 325, noot 11); Von Soden (bl. 5)» W^indisch (bl. 120 vlg). Voor de exegese zie: P. Heinisch, Der Einfluss Philos auf die altesle Christliche Exegese, 1908. 2) Opgave b.v. bij Von Soden, bl. 5; G. Milligan, bl. 205. ons de meest bekende allegorisator, er waren er meer. Bovendien, wie Philo leest, zal zich niet aan den indruk kunnen onttrekken, dat het bij hem anders toegaat, dan in Hebr. Philo verwijdert zich met zijn allegoriseerende exegese dadelijk van den letterlijken zin der plaats, komt op dingen, die daarmede niets te maken hebben. Dat vinden we in Hebr. niet. Grooter is dan nog de gelijkheid tusschen Philo en Gal. 4. Dat Hebr. en Philo beiden uitgaan, van wat wij thans noemen de onfeilbaarheid en de inspiratie der Schrift, is van zelf sprekend. Of men echter uit het feit, dat Hebr. evenals Philo veel citaten inleidt met e'iQtjxév (of iets dergelijks) xov 1 en soortgelijke zegswijzen mag afleiden, dat de bedoeling is te zeggen, de menschelijke auteur doet er niet toe, het is geinspireerd, staat te bezien. Het kan ook zijn, dat de schrijvers het betoog niet willen storen (als b.v. 4 : 7) door het noemen van een naam; dat beiden uitgaan van het Goddelijk gezag van het Oude Testament, staat vast. Is er ook overeenstemming in de gedachten? Men heeft Philos' Logos, dien hij wel ïcQy.ieQsvq noemt, vergeleken met den Zoon-Middelaar uit Hebr. Maar de verschillen zijn toch grooter dan de overeenstemming. Het is alles behalve zeker, dat Philo, den Logos altijd een persoon acht. Hebr. gebruikt voor den Middelaar het Woord Logos niet. Het ro,u<ÓTeQO$ van 4:12 heeft met Philos lóyoq xo/iievq niets te maken 1). Philo identificeert den Logos met Melchizedek (ovroq óé taziv o óq!)o$ ).óyo$, Legg. «•■"eg., 3) 25)- Hebr. zegt, dat Jezus hoogepriester is -/.ara zijv M. Hebr. gaat van den Zoon uit, laat Hem hooge¬ priester worden, Philo schrijft: i.iyofxev yaQ, röv aQxieQta ovx civ&Qwjiov, aj.i-a J.óyov O-elov sivai, De profug., 20. Bij Philo is de Logos noch geschapen, noch ongeschapen, God noch mensch, de Logos heet Zoon Gods, de wereld en de engelen zijn het ook 2). Van een menschwording en zelfovergave van den Logos weet Philo niet. Philos Logos is een abstractie, in Hebr. is Jezus, Die in de historie geleefd heeft, de nu verheerlijkte Zoon van God. Het dualisme tusschen hemel en aarde, God en mensch is noch speciaal aan Philo, noch aan Hebr. eigen, men vindt het in heel de Schrift. Het blijft van beteekenis, dat een plaats als Hebr. 8 : 5 aansluit bij een tekst uit het Oude Testament. Over 11 : 3 zie de exegese. Zoo kan ook van tal van andere dingen, die èn in Hebr. èn in Philo voorkomen (het zweren Gods bij zichzelf, de gerechtigheid van Noach, de trouw van Mozes enz. enz.), gezegd, dat beiden eenvoudig uit het Oude Testament hebben ') Zie ook J. Graf op 4: 12 (bl. 92, noot 6). 2) De somniis, 2, 28; Legg. alleg., 3, 61; Quod deus immut., 6. Vgl. ook Riggenbach, bl. 209, noot 83. geput. Het is geen wonder, dat in de lange reeks werken van Philo allerlei is aangehaald, dat we ook in Hebr. vermeld vinden. Dat er punten van aanraking zijn, soms zelfs treffende (m. n. ten aanzien van de namen en de werkingen van den Logos1) kan dus niet worden ontkend, dat er fundamenteele verschillen zijn, evenmin, dat Hebr. en Philo beiden uitgaan van het Oude Testament, blijft veel verklaren. Hoofdzaak is het totaal. En wat het geheel betreft, zijn de verschillen niet maar diepgaand, doch principieel. De schrijver van Hebr. was Christen, Philo bleef Jood. Voor Philo is er dus maar een bedeeling, in Hebr. is de oude voorbijgegaan en vervangen door de nieuwe. Philo was wijsgeer en geeft filosofie, hoogstens kosmogonie. De brief aan de' Hebr. handelt van religie, van de zaligheld in het bloed van Christus, den Verlosser. Juist omdat de verschillen principieel zijn, helpt het niet te zeggen, dat èn Philo èn Hebr. wortelen in het Alexandrinisme of Hellenisme. Dat moge waar zijn, wat de woorden betreft, misschien soms ook ten opzichte van de wijze van voorstellen. In de hoofdzaak, den inhoud staat Hebr. binnen den kring der Nieuwtestamentische Godsopenbaring en is daarin onderscheiden van alles, wat er niet toe behoort. III. Aanvallen op den brief aan de Hebreen. Van de hyperkritiek heeft de brief aan de Hebreen weinig last gehad. Dit is aan verschillende oorzaken te danken. Daagde brief een anonym geschrift is, kwam de vraag „echt" of „onecht niet ter sprake. En omdat Clemens Romanus hem duidelijk gebruikt, ging het niet aan den brief ver in de tweede eeuw te schuiven, al gaf de inhoud op zichzelf daar wel aanleiding toe. De brief is één geheel, waar men geen stuk uit kan laten, zonder het geheel onverstaanbaar te maken, vandaar dat deelingshypothesen bijna niet voorkomen. Onder de oudere theologen waren er, die Hebr. niet hoog aansloegen. Chemnitz rekende hem tot de apokryphen van het Nieuwe Testament en hij werd daarin door enkele Luthersche m. n. Wittenbergsche theologen gevolgd. Later wordt bij alle Luthersche godgeleerden Hebr. op een lijn gesteld met de andere boeken van het Nieuwe Testament 2). Uit den laatsten tijd valt slechts weinig te vermelden. De *) Zoo noemt Philo den Logos "/anav.n'o. De plant. Noë, 5; zoo zegt hij van den Logos gij/iari, ó &sog dfitpórspa Ttoisl, Legg. alleg., 1, 9. Hij spreekt van ócq%isgevs tfjs ójioloylas, De soran, I, 38 etc. Vgl. ook Zöckler, P. R. E., XV, 3e dr., bl. 358 en Windisch op 1 : 1—4. 2) Zie Pr. Bleek, Der Brief a. d. Hebr., Einleitung, 1828, §5 90 vlg., bl. 446 vlg. meening, dat onze brief bij de opname in den kanon aan het einde van de tweede eeuw zijn opschrift kreeg, werd reeds besproken (bl. 3), evenals de vraag, of een opschrift met opzet dan wel door een ongeval wegviel. Het verst is Wrede gegaan, toen hij oordeelde, dat men Hebr. door toevoeging van een slot voor een brief van Paulus wilde uitgeven, zie daarover blz. 37 vlg. Wrede knoopte aan bij Schwegler1). Bousset wil (met Wrede) 5 : 1 —10 en 7 : 1 —10: 18 houden voor een „abgeschlossene Lehrvortrag", dien de schrijver eenvoudig in zijn brief heeft opgenomen. En verder houdt hij ook cap. 1 en 2 en cap. 11 voor kleine verhandelingen. We meenen, dat onze exegese en onze beschrijving van den gang van het betoog in § 6 voldoende aantoonen, dat de bedoelde stukken noodzakelijke bestanddeelen zijn van den brief. Zie P. Wendland, Die Urchristl. Literaturformen, 1912, bl. 374 vlg. (3°8 vlg.). 2) W. Bousset, Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria und Rom, 1915, bl. 312; vgl. W. Wrede, Das literar. Riitsel des Hebr. br., 1906, bl. 18. DE BRIEF AAN DE HEBREEN. EERSTE DEEL. I: i—X : 18. HOOFDSTUK I. I : I—4. Inleiding. 1. Door zijn bijzonder begin onderscheidt zich de „brief" aan de Hebreen van alle andere boeken van het N. T. Dat bijzondere bestaat niet daarin, dat in een inleiding als een korte samenvatting gegeven wordt van alles, wat dit boek der Schrift bedoelt te ontwikkelen, want iets dergelijks zou van andere geschriften ook kunnen worden gezegd (vgl. b.v. Matth. 1:1; Mark. 1:1 enz.). Maar eigenaardig is hier het begin, aan de eene zijde, omdat van het karakter, van schrijver en lezers, en tot op zekere hoogte ook van de bedoeling van den brief niets wordt gezegd, terwijl er daarentegen alle zorg aan is besteed om in keurigen vorm een periode te bouwen, die door haar statig voortrollen te meer de majesteit doet uitkomen van Hem, Wiens heerlijkheid ze teekenen wil. Er is een zekere evenredigheid, aan ."taXat beantwoordt ix' töx«Tov tvjv ijfieQöiv, aan tiutquoiv — rjfilv, aan nt>oeze schoone vorm is geen ledige, want zeer verheven is de inhoud, welke de periode van het heden met haar openbaring Gods in den Zoon stelt tegenover de oude, waarin de profeten 's Heeren woord vertolkten. op den voorgrond komt. Slechts dit pleit iets meer voor de eerste opvatting, dat tegenover xaxgiioiv staat ri/ilv en met dit laatste niet bepaald schrijver en lezers, maar al de geloovigen van de nieuwe bedeeling zijn gemeend. Met xgoyfizcci zijn hier door de tegenstelling, die gemaakt wordt, blijkbaar bedoeld, al de mannen Gods, die Hij onder de oude bedeeling riep om Zijn Woord te brengen, dus niet alleen Elia, Jesaja, Jeremia e. a., ook Mozes, David, Jozua. Trouwens David heet Hand. 2 : 30 profeet en de Joden spreken van tniïftO en DW'33. Bij èv denke men niet aan in, alsof God a. h. w. in de profeten zetel had genomen of in hun hart sprak. Maar aan de andere zijde zal men ook niet aan een puur instrumentaal door mogen denken. Het N. T. heeft n.1. geregeld èv, als gesproken wordt van de personen, door wie God Zijn Openbaring gaf, indien niet de inhoud van de openbaring wordt vermeld, indien op het feit van het ontvangen de nadruk valt1). In elk geval geeft de uitdrukking duidelijk aan, dat de profeet niet zijn eigen woord bracht, maar het Woord Gods, vgl. 1 Petr. 1 : 11, dan Hebr. 3 : 7. Ook plaatsen als Matth. 10 : 20 en 2 Kor. 13 : 3 geven licht. 2. Tegenover nakai staat ex è(i%dxov xütv ijftsqotv xovxatv. Het is duidelijk, dat daarmede de tijd is bedoeld, waarin schrijver en lezers leven, doch zoo is nog niet verklaard, waarom die tijd op deze wijze wordt aangeduid. In het O. T. treffen we meer dan eens de uitdrukking: DWI JTTTISO Gen. 49 : 1; Num. 24 : 14; Deut. 4 : 30 enz. Aldus wordt genoemd de tijd, waarin het niet meer gaat, als thans, de tijd, waarin God Zijn bijzondere genade aan Zijn volk bewijst, de tijd, waarin Hij den Messias zendt. De uitdrukking onderstelt, dat daarmede de dagen ten einde zijn, dat er geen^ nieuwe periode meer volgen zal. De LXX vertaalt tV iaxdvotv T(bv yfisQötv, èit' ia/axo v xötv iifiSQcbv etc. Op onze plaats valt dus alleen xovxatv op. In het laatst van deze dagen te vertalen, geeft geen goeden zin en daarom zullen we moeten aannemen, dat xovxotv bij de heele uitdrukking hoort 2). In de vertaling wordt het dan : in dit laatste der dagen, d. w. z. in het thans aangebroken laatste der dagen, waarin de Messias is gekomen. Daarmee zegt de schrijver dus eenerzijds, dat het nu de tijd is, die aan de vaderen "was beloofd, aan de andere zijde, dat er niets meer veran- !) Zie Opmerk, over Hebr. 1:1, Bijlage. Misschien is dit èv een Hebraisme te achten; Pirqe Aboth, III, 7 : -|n3 "10j{ NIH ?31 vgl. Windisch op Hebr. 4:6. '' ■ ' - •> a) Vgl. Rom. 7 : 24: rou 6co[luto mist een lidwoord, wel niet, omdat het als eigennaam is gebruikt, maar omdat Hij, door Wien God tot ons heeft gesproken, eerst a. h. w. wordt voorgesteld, heel in het algemeen, later meer bepaald wordt geteekend. De Middelaar, de Profeet der nieuwe bedeeling heet Zoon, dat is na #eóg, Zoon Gods; Zijn hoogste titel, hetgeen Hij is krachtens Zijn God zijn, staat hier aan het begin. De schrijver gaat uit van het feit, dat Hij Zoon is, en geeft daarin terstond de verklaring, waarom Hij doen kon, wat Hij deed. Van dien Zoon wordt nu gezegd, wat Hij ontving, wie Hij is, wat Hij deed. God maakte Hem erfgenaam van alles. Kkriqovófioq, xXriQOvofiéo) ontmoeten we vaak in Hebr. Twee dingen worden er mee aangegeven. Eerst, dat de Zoon tot Zijn bezit kwam door sterven, zij het, dat Hij zelf sterft niet de erflater, d. w. z. er is slechts een analogie, vgl. Hebr. 9 : 16 en 17. En in de tweede plaats wordt erven gebruikt om een zeer zekere wijze van verkrijgen of bezitten aan te duiden, een rechtens verkrijgen als kind (vióq) van den vader, Gal. 4:17; Rom. 8:17; Matth. 21:38. ndvzuiv wordt door niets beperkt en moet dan ook genomen worden van alles, wat er bestaat. God heeft den Zoon, omdat Hij Zoon was (vgl. ook Ps. 2 : 7 en 8; Matth. 11 : 27), erfgenaam gemaakt. Daar xXiiQovófioq zijn kan, hij, die de erfenis zal ontvangen, zoowel als hij, die haar ontvangen heeft, is niet uit te maken, of è'O-Tjxev ziet op het besluit Gods of op de verhooging, toen de Zoon de erfenis aanvaardde, Matth. 28: 18. Daar de perikoop bedoelt de heerlijkheid van den Middelaar te teekenen, en vs 3 en 4 van het volbrachte werk spreken, pleit er altijd iets meer voor aan te nemen, dat de schrijver ook hier op het oog had het komen tot de erfenis bij de verhooging. Met éi' ov grijpt de brief terug naar de eeuwigheid. Kal wijst daarop, het beteekent trouwens ook, § 352, het gaat nu om iets van anderen aard. 'ETioirioev staat wel met è'9-tjxev op één lijn, maar is toch ook van ander karakter, het geeft den grond aan, waarom het t'9-ijxev plaats kon hebben en valt, zoowel als t&rjxev op de verhooging ziet, als wanneer men het van het besluit neemt, in wat we met een niet geheel juisten term zouden kunnen noemen, een andere periode. De aiAveq (OWij?) teekenen het wereldgebeuren, de wereld, gelijk ze in den tijd bestaat, dus de aarde zelf en de geschiedenis, die ze doormaakt en doormaken zal, al de eeuwen door. Dat alles is door den Zoon, vgl. Ps. 33:6; Joh. 1:3; 1 :3 Rom. 11 :35- duidt de medewerkende, persoonlijke oorzaak aan. Het eerste begin is uit den Vader, maar het is met zonder den Zoon, Die karakter aan de dingen geeft Zoo heeft de Zoon reeds een heerlijke plaats bij de schepping en houdt Hy die bij het voortbestaan van het geschapene, Kol. i: 16. o. Chiastisch spreekt vs 3 eerst van de verhouding van den Zoon tot God, dan van het verlossingswerk. "Og is de Zoon d. w. z. de Middelaar, die Zoon van God is. Van Hem wordt gesproken in participia praesentis om aan te geven, wat Hij was, is en blijft en in een participium aoristi om te zeggen wat Hij gedaan en ten einde gebracht heeft. Zoo worden wé naar de eeuwigheid en naar den tijd geleid. Wat de verhouding van de participia tot het hoofdwerkwoord èxa&ioev betreft, vjv en (ptQotv worden het best omschreven door een omstandigheidszin, ze geven aan, wat de Zoon altijd is en u V-fu .s ec^ts daarom een reden, waarom de Zoon tot heerlijkheid komen kon en moest. In noiriaufisvoq ligt in de eerste plaats een reden voor de verhooging, maar toch ook iets, dat in tijd aan de verhooging voorafgaat, daarom vertalen we het in onderscheiding van 4)- Terwijl dan yevó/isvog vs 4 in tijd met èxd&ioev samenvalt en iets te kennen geeft, wat te gelijk met om niet te zeggen door het gaan zitten plaats greep. Daar èxcc&ioev hoofdwerkwoord is, blijkt het, dat de schrijver vooral wil , °en rultkomen, dat de Zoon nu verhoogd woont in den hemel. AnawyaOfia is naar den vorm het resultaat van het ccaccvya^eiv, het afgestraalde, de stralen. Jó$a spreekt van God als een heerlijk God, een God van licht en majesteit (1133] De stralen, die van het licht afkomen, hebben het karakter van het licht, zijn onlosmakelijk aan het licht verbonden. Zoo is de Zoon licht als de Vader, en niet los van den Vader. X(tQHXTHQ is de Stempel, de eigenaardige trekken van den stempel, dan ook de stempelafdruk. De stempelafdruk is gelijk aan den stempel, maar heeft ook een eigen bestaan los van den stempel, zoo handhaaft XaQaxzjfe het zelfstandig bestaan van den Zoon naast den Vader. Daarom geeft het een noodzakelijke aanvulling van uitavyaG/ta. l.roozaoiq heeft hier nog niet de beteekenis van persoon, die heeft het pas in de latere dogmatiek gekregen1). Het woord komt in onzen brief meermalen voor, behalve hier nog 3-14 en 11 : 1. Een breede behandeling van dit woord is gegeven door Bleek, (Der Brief an die Hebr. II, bl. 59 vlg., l) ?ver de formee,e kwestie van het verschillend gebruik van sommiae woorden 11 het N T, en in de latere dogmatische litteratuur, zie bchleiermacher Lucke, Hermeneuttk und Kritik, 1838, bl. 67 vlg. bl. 462 vlg.). De slotsom van het onderzoek was, dat de oorspronkelijke beteekenis is grondslag, fundament, dat het in figuurlijken zin gebruikt wordt, voor hetgeen grondslag heeft en dus werkelijk bestaat, het bestaan, hetgeen het bijzondere van iets uitmaakt, het wezen, dan voor vastheid in den geest, het gemoed d.w.z. vertrouwen. De bijzondere wijze, waarop vxóoxaois overdrachtelijk gebruikt wordt, maakt het onmogelijk om dadelijk voor alle plaatsen in Hebr. dezelfde beteekenis aan te nemen. Die moet telkens op nieuw worden vastgesteld. Hier komt alleen de beteekenis wezen in aanmerking. De Zoon is dus de afdruk van Gods wezen, d.w.z. Hij is Gode volkomen gelijk, maar heeft toch een bestaan van zichzelf. Zoo moeten ons de twee uitdrukkingen (één zou hier onvoldoende zijn) leeren, dat de Middelaar in elk opzicht de volle Goddelijke heerlijkheid bezit. Hij bezit die niet maar als een verkregen gave, maar van nature, eer Hij het verlossingswerk verrichtte, van eeuwigheid tot eeuwigheid, zooals het part. praes. tuv te kennen geeft. Het part. praes. duidt aan, wat de Zoon van eeuwigheid is en wat Hij blijft onder alle omstandigheden, gedurende het werk op aarde en het zitten op den troon in den hemel. Naast a>v komt met xé (§ 353) (ptQOiv ook een part. praes., dat den voortduur aangeeft, doch het ziet nu niet op een zijn, een rust, zij het ook een rust vol actie, 1 : 5, maar op een werken, een beweging. èQu> is dragen 1). Wie iets draagt, maakt, dat het niet valt, daarom kan dragen, onderhouden aangeven. Ta itavxa wil alle dingen aanduiden in den meest uitgebreiden zin. Het beantwoordt aan de Goddelijke majesteit, die de Zoon bezit, dat Zijn werking zich over alle dingen zonder onderscheid uitstrekt. Hoe de Zoon alle dingen draagt, staat uitgedrukt door x Qnfiaxi trtq évvdfieoq avxov. In deze uitdrukking zal óvvafiiq het hoofdwoord zijn. Op welke wijze die ) heeft vaak genoeg *) Over de lezing van B: cpuvSQcöv, zie E. von Dobschütz, Eb. Nestles Einf. i. d. Gr. N. T., 4e dr., 1923, bl. 126, en de aant. in Tischendorfs Octava. *) Anders Ps. 33 : 6, waar niet, als hier, ó vlóg handelend onderwerp is en niet gezegd wordt, hoe de vlóg werkt, maar dat toj Xoycp zov kvqiov oi ovqccvoL êotbqsco&rjffav (LXX). Vgl. voorts Heor. 11:3* avzov, als het pronomen op het onderwerp terugwijst. Trouwens, als de codices avzov hebben, kan evengoed avzov als avzov gelezen, § 208. De Zoon onderhoudt het heelal door Zijn kracht, die van Hem uitgaat, gelijk het woord den menschelijken mond verlaat. Het part. aor. jtoiriad/usvo^ (voor het medium, zie § 242) geeft te kennen, wat de Zoon deed gedurende Zijn verblijf op aarde, het zal niet slechts temporeele (nadat), maar ook causale (daar) beteekenis hebben, het geeft de reden aan, waarom de Zoon den troon zou bestijgen. De veranderde tijd, het ontbreken van zé of xai bewijzen, dat xoiriod/ievoq niet op één lijn staat met div en (pégojv. Het gaat thans niet om hetgeen als laatste oorzaak, maar om hetgeen als historische, wil men als tweede oorzaak de troonsbestijging mogelijk maakt. De part. praes. zeggen, waarom het kon, de part. aor. waarmee het verworven werd. KaO-agi^ai, xa&ciQiöfiós worden wel eens ietwat anders gebruikt, dan ons reinigen. Wij zouden zeggen na van de zonden gereinigd te hebben en dat moet ook de bedoeling zijn, al staat er na de zonden gereinigd te hebben, xa!)af)L'Q<» heeft dan de beteekenis het vuil wegnemen, tvjv iifiaozidjv moet dus niet opgevat als een genet, met separatieve beteekenis == «7ió -f- genet, maar als genet, obiect., vgl. èxaO-eqio&t] ccvrov tj XeiiQcc, Mt. 8:3; xa&aQiG(ti»$ xvjv d/uagziciv, 2 Petr. 1 : 9; Job 7 : 2. Heel het werk van den Zoon op aarde wordt hier beschreven door het resultaat, dat Hij bereikte, te vermelden. De beste codices missen ijfidtv. Nu het ontbreekt, is de bedoeling niet te zeggen, wat de Zoon verwierf voor de Zijnen, maar aan te geven, dat de Zoon de macht der zonde als zoodanig overwon, door haar weg te doen, vgl. i Joh. 3 : 8. Daarom juist kan in dit wooid heel het werk worden saamgevat en tot op zekere hoogte tevens de hoofdinhoud van den brief worden aangegeven. Aan wien het werk ten goede komt, hooren we thans niet, het gaat om de zonden als geheel, als macht. Het hoofdwerkwoord is èxdO-iasv (intransitief gebruikt), ook hier gaat het om het (zij het voorloopig) doel der verhooging. Niet van de opstanding spreekt de schrijver, maar van het innemen van de eereplaats in den hemel, Ps. 110. Dat laatste is met tv ). IIoté, ooit, maar hier praktisch gelijk ergens, omdat geen ander spreken Gods tot de engelen bekend is, dan wat vermeld wordt in het O. T. Het eerste citaat is ontleend aan Ps. 2. Deze psalm bezingt de onoverwinnelijkheid van Israëls koning1), dien God in het ambt heeft gesteld. Vs 7 beroemt de koning er zich op, dat God hem Zijn besluit heeft bekend gemaakt, God wil hem als zoon aannemen, aanzien, hetgeen daaruit blijkt, dat God hem heden in het Zoonschap, dat het koningschap is, heeft gesteld. Nu blijkt reeds in dit vers, maar vooral ook vs 13, dat de psalm ten volle pas van den Messias geldt. Die is Gods natuurlijke en eeuwige Zoon, van Hem geldt, dat God hem heden, in het ambt heeft (perf. logicum, de daad is afgeloopen, het gevolg duurt voort) gesteld, en dat Hij toch Gods Zoon is, niet is geworden, d. w. z., dat God steeds voortgaat met Hem in het ambt te stellen. Een dergelijke daad Gods onderstelt de eeuwige generatie. Daarom wordt deze, zij het indirekt, ook in Ps. 2 : 7 bedoeld 2). Zoo kan dit vers uitnemend 1) Terecht merkt Calvijn op, dat het niet vreemd is, indien door dit woord in Ps. 2 Israëls koning boven de engelen gesteld wordt, want die koning is type van Christus. 2) Fr. Zimmer, Exeget. Probl. des Hebr. und Gal. br., 1882, bl. 10 meent, dat God met dit woord a. h. w. den Zoon begroet, wanneer Hij na Zijn werk te hebben volbracht den hemel binnentreedt, vgl. Hd. 13 : 33. Daartegen is geen bezwaar, mits dit slechts niet zóó wordt opgevat, dat de Zoon bij de verhooging Zoon zou worden. Die opvatting is in strijd met het uiv anavyaajia xfjs Sóè'HS ^ctQaKTtjQ xfjs vTCoaxaasms- 5 : 5 blijkt, dat het hoogepriesterschap van Christus in dit woord is gemeend en dit ambt begint niet met de verhooging. Eer de Zoon optrad als hoogepriester, dat is vóór de vleeschwording, in het besluit is dit woord tot Hem gesproken. Dat komt ook overeen, met hetgeen we lezen in Ps. 2, waar van een pH sprake is. "We moeten het woord verstaan in verband met vs 4. Gods Zoon blijft Gods Zoon, wordt het niet bij geboorte, doop of opstanding, maar bij de verhooging komt het weer klaarder aan den dag. Dan blijkt ook weer duidelijker de waarheid van het woord, dat God van eeuwigheid tot den Zoon sprak en blijft spreken (xivl Ttoxé). Codex D, enkele Ital. codices en nog eenige getuigen lezen Luk. 3:22 de woorden uit Ps. 2 : 7 in plaats van: Gij zijt Mijn geliefde Zoon enz. Daar uit af te leiden, dat de woorden in Hebr. 1 : 5 1 : 6 dienen, om door de Schrift de heerlijkheid van den Middelaar te kennen te geven, want hier gaat het er niet zoozeer om, wanneer God die woorden sprak, als dat ze in de Schrift staan. met nadruk: Gij alleen, en geen ander, gelijk ook in het tweede lid iy<ó staat uitgedrukt. Er zijn er, die meenen, dat dit tweede lid alleen wordt aangehaald om het citaat volledig te doen zijn, maar dat de schrijver er niets door wil bewijzen; het zou hem alleen om het vló$ te doen zijn. Daartegenover mag gezegd, dat juist het tweede lid den aard van het Zoonschap doet uitkomen en door het oij/ueQOv yeytvvijxa, een actie, die geregeld doorgaat, een Zoonschap van zeer bepaalden aard onderstelt. In de twee leden samen komt voortreffelijk uit anavyaOfia vijq xal xaQaxvi/Q xf/g vnoöxdOscog, het God uit God. Buitendien mag uitdrukkelijk ten aanzien van Otj/iSQOv opgemerkt, dat Hebr. van de tijdsbepalingen zich rekenschap geeft, vgl. naXiv, vs 6, otj/ueyov 3 : 13 en 4:7, zie Fr. Zimmer, Exeget. Probleme des Hebr. & Gal. br., 1882, bl. 9. Kal 7tai.iv, n.1. xivi f 'utsv o 9-eóg. Er volgt nu een aanhaling van 2 Sam. 7: 14; 1 Kron. 22: 10, een plaats, die met de vorige nauw samenhangt. Nathan zegt daar tot David, dat God zijn vader, hij Gods zoon mag zijn en daaraan kon David (Hand. 4 : 25) denken in Ps. 2:7. In 2 Sam. 7 : 14 spreekt het verband- van eeuwige heerschappij, vgl. Luk. 1 : 32. Ook deze plaats geldt ten volle van den Messias. "Eozai ei$, § 115; 116, 5. Weer zijn de pronomina uitgedrukt, waardoor blijkt, dat het den Messias betreft en een ander niet. Beide plaatsen willen dan ook aantoonen, dat de Messias daardoor boven de engelen verheven is, dat Hij Gods Zoon is xax' è%óxyv. De teksten zijn geciteerd naar de LXX. 6. "Oxav tiöaydyri, wanneer Hij, n.1. God, weer ingebracht zal hebben, dus als futurum exactum te nemen, omdat in den hoofdzin een praesens staat, vgl. voorts § 266 en 299. De schrijver bedoelt, dat God in de profeten spreekt met het oog op een tijdstip, dat nog toekomstig is, maar dat voorbij is, als het spreken werkelijk plaats vindt. Zoo krijgt men een beteren zin, dan wanneer men aanneemt, dat naXiv eigenlijk met i.tyti moet worden verbonden of dat 'óxav siaayayrj als, wanneer Hij spreekt over het inbrengen etc., is op te vatten. Er is van een dubbel eiodyeiv sprake, het tweede hier gemeend, ziet op de parousie, als de Messias weer komt. wel op de geboorte of den Doop van Jezus kunnen zien, gaat niet aan, daar mag gezegd, dat de zeer bekende woorden uit Ps. 2 : 7 wel door vergissing in sommige getuigen een plaats in Luk. 3 : 22 hebben gekregen. Zie over deze kwestie b.v. de noot van Otto op Just., Dial. c. Tryph., 88. Zahn meent, dat Luk. 3:22 de woorden uit Ps. 2 : 7 hooren, doch toont aan, dat ze op de inzetting in het ambt moeten zien, zie Komm. a. 1. II(>TÓToxoq is één der namen van den Messias, vgl. Rom. 8: 29; Kol. 1 : 15. Het is zeer de vraag, of de naam hier vergelijkenderwijs is gebruikt. We zullen hebben te denken aan een eeretitel (róv), die de bijzondere verhouding van den Zoon tot den Vader te kennen geeft. Wil men van een vergelijking spreken, dan zal Rom. 8: 29 de verklaring moeten geven. De oixov/iivtj is de menschenwereld. De schrijver denkt niet aan een optreden van den Zoon in het heelal, waarvan Hij Koning is, maar meent, dat de menschen een uitspraak van den Vader over den Zoon zullen hooren en daardoor vernemen, hoe hoog de Vader den Zoon stelt boven de engelen. De aanhaling in vs 6 is (blijkens xai) ontleend aan Deut. 32 43. Slechts in de LXX luidt de tekst, gelijk hij hier staat. In den Massoretischen tekst komen deze woorden niet voor. Daar lezen we wel iets dergelijks Ps. 97 (96): 7 1). Nu zouden we kunnen aannemen, dat onze brief de woorden van Ps. 97 : 7 bedoelde en den 2e pers. veranderd had in den 3e. Omdat de woorden echter Deut. 32 LXX letterlijk voorkomen, gelijk ze hier staan en de schrijver steeds de LXX aanhaalt, is het wat moeilijk dit te onderstellen en zal het beter zijn te vermoeden, of dat Deut. 32 b.v. voor liturgisch gebruik naar Ps. 97 was uitgebreid, óf dat de LXX een anderen tekst volgt dan de Massoreten bieden. Avtcj ziet in het O. T. op God. Dat onze schrijver het van Christus neemt, kan niet verwonderen. Jahweh komt in den Messias tot Zijn volk om het te zegenen, om de wereld te richten, maar neemt ook in den Messias de eer in ontvangst, Hem door het volk toegebracht. Daarom kan in het N. T. telkens, wat het Oude van den Heere zegt, op Christus worden betrokken, vgl. b.v. Ef. 4 : 8. Een eigen kwestie is, in hoever bij dezen stand van zaken het citaat kracht van bewijs had. Het is wel wat weinig, alleen te zeggen, praktisch was voor schrijver en lezers de LXX de Schrift. Toch is aan de andere zijde deze kwestie nooit goed op te lossen, eer we weten, wie Deut. 32 het oorspronkelijke heeft, de M. T. of de LXX. Daarbij komt ,dan nog de vraag, hoe te oordeelen over de vertaling van □''TIN door ayysloi in Ps. 97 : 7. Het O. T. beschouwt de afgoden als „nietsen", zoodat Ps. 97 : 7 niet gedacht mag aan de bij de oudere patres aangetroffen voorstelling, dat *) Het Hebreeuwsch heeft Ps. 97 : 7 a TO, wat wel op de heidenscke afgoden ziet. De woorden, komen, zooals ze hier staan, ook voor in den anderen vorm van het lied van Mozes, te vinden b.v. in LXX uitgave van Swete, Appendix. Men kan echter niet zeggen, dat de LXX door DVI/X met ayysXoi te vertalen, het vers geheel heeft veranderd en dat daarom reeds onze plaats geen bewijskracht heeft. Het is een vertaling en eventueel ook een aanhaling, die zich geheel in het kader van Ps. 97 beweegt, waarin de grootheid Gods boven alle machten ter wereld bezongen wordt. de afgoden wel bestaan, maar als daemonen, als booze liyyekoi. Trouwens reeds ilyyeXoi 9-eov in Hebr. i : 6 maakt die verklaring h. 1. onmogelijk. De bewijskracht moet dus hierin worden gezocht, óf dat de schrijver werkelijk den oorspronkelijken tekst van Deut. 32 geeft, of dat hij in dit woord wilde samenvatten, hetgeen het O. T. zegt over de verhouding van de engelen tot den Heere. Met het oog op Xéyei en den tekst der LXX (met inbegrip van xaï) is het eerste waarschijnlijker x). Het laatste woord is hier nog niet te spreken. 7. Daar de hier voorkomende aanhaling niet een woord is tot, maar een over de engelen gezegd, dient xQÓq door met betrekking lot, ten opzichte van te worden vertaald. Geciteerd wordt Ps. 104 : 4, vrijwel letterlijk naar de LXX (daar alleen tivqoc, v). Ps. 104 bezingt de majesteit Gods, gelijk die uitblinkt in de natuur. Daartoe behoort ook. dat God aan engelen, die geen stoffelijke gedaante of vorm hebben, een vorm geven kan en wel zulk een, als noodig is om de taak, die ze bij een uitzending naar de aarde hebben te verrichten, Ex. 3:2. Ze kunnen verschillende gedaanten ontvangen, ook die van den wind of de vuurvlam. Zoo staat het hier naar de LXX. Het Hebreeuwsch heeft: Die winden tot Zijn boden maakt, vlammend vuur tot Zijn dienaren. Daar de engelen de boden Gods zijn en andere dergelijke boden niet bestaan, is het verschil in beteekenis tusschen het Hebreeuwsch en het Grieksch uiterst gering, het Hebr. gaat uit, van hetgeen op aarde is, het Grieksch begint in den hemel. Het spreekt wel van zelf, dat jivsvfiarcc door *) Er is over deze plaats nog al verschil van opvatting, zie b.v. Dr. E. H. van Leeuwen, De Parousie-verwachting in het N. X., 1898, bl. 68 vlg. Aan de menschwording te denken zonder meer gaat niet om zïilX11'. Eerder zou men kunnen meenen, dat de opstanding is bedoeld. Toch geldt daartegen, dat het nahv eieayeiv vraagt om iets, dat op één lijn kan worden gesteld met de komst in het vleesch en dat dit eerder van de wederkomst dan van de opstanding kan worden gezegd. Van Leeuwen zelf is de opvatting toegedaan, dat onze schrijver meent: wanneer God weder in de Schrift, op een andere plaats dus dan in Ps. 2, van den Messias spreekt, in casu in Ps. 97. Zoo waarschijnlijk ook onze Statenvertalers. Ik betwijfel echter zeer, of 7tdJ.lv ciaaysiv sig TVV ol"AOvy.èv7]i> kan beteekenen, weder in de Schrift van den Messias spreken. In elk geval zou dan echter rcuhv tusschen kommas moeten worden gezet, zooals soms ook geschiedt. O. i. eischte deze opvatting v.al ndcXiv örctv, en zelfs dan zou nog het eiaccysiv öf op de menschwording öf op de parousie moeten zien en niet kunnen bedoelen: op een andere Schriftplaats opvoert op het wereldtooneel. Overigens blijft, hoe men het sioaysiv mè ook verklare, de zin van het geheel duidelijk en dezelfde. Nog zij opgemerkt, dat het niet aangaat uit het vermelden van de parousie met ituXiv eledyiiv af te leiden, dat vs 5 van de vleeschwording sprake is, het gaat in vs 5 niet om sioccySLV sis *i]v olv.oviiïvriv. 1 : 7 winden, niet door geesten moet worden vertaald. AsivovQ-yoi, staats- of tempelbeambten, een min of meer officieele positie uitdrukkend, hier parallellistisch naast ayyéXovg en aanduiding van de officieele boden Gods. Voorbeelden, dat God, hetzij winden tot boden maakt of engelen tot winden, vinden we niet bepaald in de heilige geschiedenis. Maar als men let op plaatsen als Ps. 21 : 10; 148: 8 enz., dan is toch de zin duidelijk. De plaats uit Ps. 104 moet dienen om te laten zien, dat de engelen, hoe heerlijk ook, toch dienaren blijven, geroepen om Gods wil te volbrengen x). 8. Van zelf moet nqóc, in dit vers vertaald als in vs 7, hoewel het thans ook door tot kon worden weergegeven, omdat een citaat in den 2en persoon volgt. Men bedenke, dat wij het eene Grieksche jiqós door verschillende uitdrukkingen moeten overzetten, dat de Griek er echter zoowel aangaande, als tot in hoorde. Nog altijd is vióg de naam, waarmee de Middelaar wordt aangeduid. Vandaar dat bewijs voor Zijn heerlijkheid alleen leveren kan een Schriftwoord, waaruit duidelijk blijkt, dat deze Zoon zelf God is of Goddelijke deugden bezit, Goddelijke werken verricht. Wees vs 5 aan, dat Ps. 2 spreekt van de eeuwige inzetting in het ambt en dus van de eeuwige generatie, waaruit blijkt, dat de Zoon waarlijk God is en ver boven de engelen staat, thans wordt gebruikt een plaats, waar de Zoon met den naam God wordt genoemd. Onze brief citeert Ps. 45. Deze psalm bezingt een koninklijke bruiloft. Doch ook hier worden van den koning dingen gezegd, welke eerst ten volle gelden van den Messias, Die de gemeente kiest als bruid. Met name moet dat gezegd, als de koning met God wordt aangesproken, want aardsche vorsten hebben op den naam goden slechts recht als handhavers van Gods gezag. En daarvan maakt onze plaats gebruik. Het citaat is behoudens een paar kleinigheden (rjfe, om. art. vóór èaftdog, avtov > oov) naar de LXX. De eerste vraag is, hoe o te vertalen is. Neemt men het als nominativus, dan moet het bijstelling of praedicaatsnomen zijn van ó &qóvos, hetgeen geen goeden zin geeft. In het Hellenistisch-Grieksch doe°t de nominativus vaak ook vocativus —dienst (§ 116, 4) en daar het vers in den tweeden persoon staat, zullen we ó 9-eóq hier, gelijk in den tweeden regel van vs 9, als vocativus moeten vertalen. De Zoon wordt dan als God aangesproken door den van God geleiden zanger, waardoor het bewijs geleverd is, dat Hij staat boven de engelen. Doch niet slechts de naam, ook de deugden en werken leveren bewijs. De troon van den Messias is eeuwig, d. w. z. Zijn heerschappij is eeuwig, hetgeen 1i Deze^ verklaring schijnt beter in het verband te passen, dan die van Calvijn: de engelen verrichten in den hemel denzelfden dienst als de winden op aarde. 1:8 alleen van Gods heerschappij kan worden getuigd, Ps. 10 : 16; 145: 13 i). Dan is er sprake van den staf, d. i. de schepter, het koninklijk attribuut, der rechtheid, een schepter, die symbool is van een rechtvaardige regeering. In het oude Oosten was menige heerschappij verre van recht. Vandaar, dat het zooveel zegt, als er staat, dat de staf der gerechtigheid de staf van Uw koninkrijk is, d. w. z. in Uw rijk wordt gerechtigheid geoefend als nergens elders. Het O. T. spreekt steeds van het recht Gods, Hij alleen is de waarachtig rechtvaardige Rechter en zoo staat Hij boven de vorsten op aarde. Wordt dit nu op den Zoon toegepast, dan blijkt daaruit Zijn majesteit. Door ttvrov (de betere lezing) gaat de laatste zin over in den derden persoon. 9. Moeilijk is het den zin van vs 9 vast te stellen. Let men op de aoristi t]yen dan zou men kunnen meenen, dat de brief dacht, aan hetgeen de Messias op aarde deed, tengevolge (ókc tovxo') van dat gedrag zou Hij dan bij de intrede in den hemel, bij en door de verhooging op bijzondere wijze zijn gezalfd. Tegen deze opvatting pleit echter niet slechts, dat de verhooging moeilijk zalving heeten kan,_ ze is geen intreden in het ambt, maar ook dat dan het eene citaat eerst zou spreken, van hetgeen de Messias van eeuwigheid is en daarna plotseling over Zijn werk in den tijd. Beter zal het daarom zijn de aoristi nyannaae, en op te vatten als aangevende de handelingen, die de Middelaar deed, afgezien van eiken tijd, hetgeen te beter kan, omdat in de beide vorige zinnen het koppelwerkwoord, dat den voortduur zou "moeten aanduiden, ontbreekt, er is nu geen bepaalde tegenstelling. Vs 9 spreekt dus van handelingen van den Messias, waarom God Hem zalven kon. Misschien is het nog beter te zeggen, het beginsel van het handelen van den Messias is liefhebben de gerechtigheid, haten de wetteloosheid, krachtens deze innerlijke gezindheid was Hij in staat het Middelaarswerk te volbrengen. Met óia tovxo komen we dus in den tijd en de zalving is die, welke plaats greep bij den Doop, de zalving met den Geest, Joh. 3 : 34. Dan is ook het herhaalde ó &eó$, weer in vocativus beteekenis te nemen £), begrijpelijk, want bij den Doop van Jezus, sprak God uit, dat de Messias Zijn eigen Zoon was. Van zelf gaat het niet aan *) Eigenaardig is, dat de schrijver het citaat uit Ps. 45 door uoa in te lasschen in twee stukken splitst. Daardoor valt op den naam God en op het rechtvaardig regeeren afzonderlijk nadruk. 2) Voor de opvatting van b.&èós als vocativus pleit dus. vooral, e parallel met vs 8. Op zichzelf zou u &sos u &sós Bov naar "pn X 3 n, i\ wel door God, Uw God kunnen worden vertaald (Seeberg). Men zie verder voor vs 8 en 9 Oswald T. Allis, "Thy Throne, o God, is for ever and ever", Princ. Theol. Rev., Apr. 1923, XXI, 2. 1 : 9 1 : 10-12 uit ó 9-eóq oov een subordinatianisme af te leiden (vgl. F. Büchsel, Die Christol. d. Hebr. br., 1922, bi. 22). Als de Messias God heet en de Vader ook God, kan dat niet van een soort heerschappij over den Messias zijn bedoeld, Oov wijst op saamhoorigheid. Buitendien mag niet vergeten, dat het citaat niet ter wille van o »sóg Oov is aangehaald. 'Eluiov ayukXiaOBtug, accus. van inhoud, § 125. Van vreugdeolie mag gesproken, omdat ze dient bij de zalving tot een heerlijk ambt" Méroxoi zijn, die als de Messias ambtsdragers zijn, en die daarom ook worden gezalfd, 1 Joh. 2 : 20 en 27. Ze staan echter allen achter bij Hem. Zoo is de Messias daardoor weer ver boven de engelen verheven. Maar vooral blijft hij boven hen staan, omdat Hij alleen wordt aangesproken als God. Daarom gaat het hier in de eerste plaats. 10. Een volgend citaat spreekt van Goddelijke werken van den Middelaar, de schepping, maar bepaald ook van Zijn onveranderlijkheid, waardoor Hij zich van al het geschapene, dus ook van de engelen onderscheidt. De schrijver citeert Ps. 102:26—28, nauwkeurig naar de LXX, alleen is de volgorde in het begin iets anders en is vs 12 ifiariov ingelascht. Ook hier hebben we een tekst, die in het O. T.°in de eerste plaats Jahweh geldt, doch thans (vgl. vs 6) van den Middelaar wordt genomen. Het recht daartoe ontleent de schrijver wel, aan hetgeen hij in vs 2 zonder tegenspraak te vreezen had vooropgezet, dat door den Zoon de eeuwen gemaakt zijn. Daarom geldt Ps. 102 : 26 vlg. ook van den Zoon. Kav ccQx(l?y van den aanvangstijd, tv uqxÜ duidt het absolute beginpunt aan, xar spreekt van de ontstaansperiode. Wie de aarde grondt, maakt haar en waarborgt haar voortbestaan. Sterker anthropomorphistisch is nog de volgende uitdrukking, die aangeeft, dat ook de hemelen, de woonplaats der engelen, waarmee de Zoon vergeleken wordt (pluralis, § 196) hun ontstaan aan den Zoon danken. Hemel en aarde zullen bedoeld zijn met de inwoners, dus met menschen en engelen. 11, 12. En nu de tegenstelling tusschen den Schepper en het geschapene, Jes. 34:4; 51 : 6. De schepselen, hemel en aarde zullen vergaan (zij het dat, dit vergaan vernieuwing beteekent), God blijft steeds door, zooals Hij is. Aiaiiivsiq, praes. (niet als fut. te accentueeren, hetgeen niet passen zou) is zeer sterk en drukt de absolute eeuwigheid Gods uit. Alles, wat niet God is, blijft niet, verandert, zal oud worden. Nog wel als een opperkleed, een der dingen, waarvan we het oud worden het spoedigst, het gemakkelijkst merken. Tegenover het praesens óiufiivsis volgen nog meer futura. Wat nu komt, laat zien, dat het oud worden maar niet vanzelf geschiedt of doordat God Zijn kracht onttrekt. Het einde brengt God zelf. Een gewaad, vooral een gewaad, als de ouden droegen, kan men 1 : 13 oprollen x) en wegbergen. Zoo zal God met hemel en aarde handelen. Een opperkleed kan anders worden, zoo zullen hemel en aarde ook anders worden, vgl. i Kor. 7:31. Daartegenover staat God als de Onveranderlijke, vgl. 13: 8. Het praedicaatsnomen heeft het lidwoord, § 228, het pronomen ov is uitgedrukt, het praesens ti is gebezigd, altemaal om elke wijziging, die in of aan God zou kunnen worden ondersteld, buiten te sluiten, ten eenenmale. Maar de psalm kon van God niet anders spreken dan op menschelijke wijze. Daarom wordt ook even van Gods jaren gewaagd, van Hem een futurum gebruikt, doch dan om weer te laten zien, dat het bij God volkomen anders is als bij de menschen, die aan den tijd gebonden zijn. 13. Thans is itQÖq xiva, vgl. vs 5 tivl einsv, op te vatten als tot wien, niet zoozeer om sïqijxsv als wel, omdat het volgende woord inderdaad tot den Zoon wel, tot de engelen niet gesproken is. Wanneer hier e'ÏQrjxer staat, terwijl vs 5 sixev werd gekozen, dan is dat waarschijnlijk, omdat vs 5 de actie van het spreken werd bedoeld, hier, waar staat in de Schrift geschreven, dat God sprak (vgl. Moulton, Grammar, I3, bl. 142). Ps. 110 wordt in het N. T. meer dan eens aangehaald, (Matth. 22 : 44; Hand. 2 : 34), het blijkt wel, dat de psalm algemeen van den Messias werd genomen. Daarvoor is trouwens alle reden, nu David in Ps. 110 niet zingt: heeft tot mij, doch: heeft tot mijn Heer gesproken. Buitendien is de ambtsdrager van Ps. 110 zoowel priester als koning. Jahweh heeft in de eeuwigheid tot den Messias gezegd met het oog op het werk, dat Hij volbrengen zou: neem nevens Mij de eereplaats in, vgl. vs 3, xó.9ov, blijf zitten. God laat dat toe, spreekt uit, dat de Messias het kan doen en betuigt daarmee, dat Hij er toe gerechtigd is. Wanneer ook het volgende uit den psalm overgenomen wordt,. is dat niet om te zeggen, dat aan het zitten ter rechterhand een einde komen zal, maar zooals de psalm zelf aangeeft, dat het zitten reeds beginnen kan, ook al is het werk in zooverre nog niet afgeloopen, dat het recht onder de volken, dus het doel, het laatste einde, nog aan den dag moet treden, vgl. Ps. 110: 6. In zake de beeldspraak lezen we bij R. Kittel op Ps. 110: 1 (Die Psalmen, 1922, bl. 356): „Der Triumf über die Feinde aber wird in der orientalischen „Bildsprache ein Benützen der Unterworfenen als Fussschemel „genannt. In der Tat kennt schon die Amarnaliteratur 2) dieses „Bild. Rib-Addi schreibt an den König: „„Siehe ich binder 1) 'EXL^eig naar LXX Cod. A al., N * Misschien werkt hier invloed van Jes. 34 : 4 LXX. 2) Met spijkerschrift beschreven kleitafel", die de buitenlandsche correspondentie bevatten van de Egyptische Faraos Amenophis III {i 1411 —1375 v. Chr.) en IV 1375—6o), komende uit den tijd en o. m. handelend over de verovering van Kanaao door de Israëlieten, zie Böhl, Bijb. Kerk. Wdb. s. v. 1 : 14 „Schemel der Füsse des Königs meines Hernn, und „dein treuer Diener"". Die Redensart findet ihre Erklarung „in der bekannten Sitte dem besiegten Feinde zum Zeichen „der Unterwerfung den Fuss auf den Nacken zu setzen, vgl. „Jos. io, 24; Jes. 51, 13". Met recht mocht deze plaats gebruikt worden om te spreken van de heerlijkheid van den Zoon. Ze spreekt van den toestand, waarin Hij zich nu bevindt, een heerscherstoestand, die Hem van alle engelen onderscheidt. 14. De pericoop sluit met een rhetorische vraag, gelijk ze met een begonnen was. Tegenover het vorige vers, dat zeide, wat de engelen niet zijn, komt nu, wat ze wel zijn, 2.sizovqyixa rvtvfiaza, geesten, duidt hun wezen aan, XeizovQyixa zegt, dat ze voor ofEcieele diensten gebruikt worden, n.l. door God, hun Heer, Dan. 7 : 10. Ongetwijfeld heet ook de Messias de knecht des Heeren, maar dat is Hij niet van nature, doch uit vrijen wil, anders dan de engelen. In zekeren zin kon de schrijver hier ophouden. Als hij er nog iets aan toevoegt, dan is dat ter inleiding, van hetgeen later komt, waar de geloovigen met de engelen in verband worden gebracht, vgl. 2:2, 5. Hij werkt het Zeizovgyixcc uit ten opzichte van een bepaald punt, het punt, waarin het vooral uitkomt. 'A7co<7z£)J.ófirva, praesens, ze worden geregeld uitgezonden etg öiaxoviav, om te dienen, de gewone dienst. Jid met den acc., dus van wege, ter wille van. —otzr^iu, hier al bijna terminus technicus, slaat blijkens het verband op de volle zaligheid, die in het einde Gods volk zal ten deel vallen, doch ook de voorafgaande periode zaligheid doet zijn. Er zijn menschen, voor wie deze ou>zr\qia als een erfenis gereed ligt, in den hemel, waar de engelen zijn en die haar zeker in bezit zullen krijgen {fitZZaj, zie § 268, 2), Matth. 25 : 34. De geloovigen heeten zoo, omdat daardoor aangeduid wordt, dat ze nu het zéJ.og nog niet bereikt hebben en den dienst der engelen nog behoeven. Overigens kan hier zoowel aan den gewonen dienst der engelen worden gedacht, Matth. 18: 10, als aan dien in buitengewone gevallen, Hand. 5:19; 12:7 etc. Voor de engelen zelf zegt dit vers, dat ze ondanks al hun grootheid toch een dienende positie hebben. Een heel verschil dus met de positie van den Zoon, die als Heerscher troont aan de rechterhand Zijns Vaders. 5—14. De brief geeft ons een uitvoerig bewijs uit de Schrift, dat de Zoon verheven is boven de engelen. Dat hij daarmee niet bedoelt engelenvereering te bestrijden, schreven we reeds bij vs 4. Het is een stuk van een groot betoog, dat de majesteit van den Zoon beschrijft, Die niet slechts boven de engelen, maar ook boven Mozes, boven Melchizedek te eeren is. Dat het Schriftbewijs hier zoo uitvoerig is, terwijl het bij Mozes en Melchizedek ternauwernood voorkomt, hangt daarmee samen, dat de Middelaar tijdens Zijn menschwording beneden xii. 6 2:1 de engelen kwam, 2 : 9. Duidelijk moet blijken, dat dit slechts iets tijdelijks was, van nature staat de Zoon boven de engelen. Boven de engelen staat Hij ook in en door Zijn Middelaarswerk. Dat Middelaarswerk lag in Gods Raad gereed, de Schrift heeft er de hoofdtrekken van geprofeteerd. Wat den vorm betreft, lette men op de chiastische plaatsing: vs 7 en 14 tot de engelen, vs 8—12 en vs 13 tot denZoon. Bovendien wordt door het laatste woord otoTtiQta de overgang gemaakt naar het volgende gedeelte, vgl. 2:1. „Die Exegeten haben gefragt: Schaut Paulus bei diesen „Stellen in vorgeschichtliche Vergangenkeit mit dem praexis„tenten Logos ? ist er spekulativ tatig ? oder denkt er an den „historischen unverhöhten Christus und gibt ihm mit atl. „Farben konkrete Züge? Solche Fragestellung ist unrichtig. „Hier gibt es kein aut-aut., sondern beides muss kombiniert „werden. Vor der Seele Pauli steht der Messias mit den „göttlichen Zügen, wie er lebt im A. T. Rasch vollzieht „Paulus die Gleichung im stillen: diese Messias ist unser „Christus. Uns ist er zwar eine komplizierte Vorstellung, „nicht aber für den Apostel, dem Vergangenkeit, Gegenwart „und Zukunft in Christus gleichsam zusammengewachsen „waren". J. Graf, Der Hebraerbrief, 1918, bl. 48 en 49. HOOFDSTUK II. 2 : I—4. Vermaning om naar de prediking te hooren. 1. Meer dan eens komt het voor in Hebreen, dat de schrijver zijn betoog onderbreekt door een soort toepassing, hier geschiedt dit voor de eerste maal. Daarbij treedt de kunstige wijze van schrijven weer naar voren. Op zichzelf immers sluit 2 : 5 wel aan bij 1 -.14, toch kan voor de aansluiting 2 : 1—4 niet worden gemist, omdat die verzen, hoezeer ze toepassing geven, niettemin in 3b en 4 weer overgaan in uiteenzetting. Aiu tovto kan niet slaan op het onmiddellijk voorafgaande, 1 : 14, het wil den hoofdinhoud van cap. 1 voor den geest roepen en kan omschreven: omdat de Zoon zoo heerlijk is, zooveel heerlijker dan de engelen. Ael geeft een objectieve noodzakelijkheid te kennen, de schrijver bedoelt niet te zeggen, dat de lezers subjectief tot iets verplicht zijn (cupeiXsiv, debere), doch dat er een noodzaak is, die, indien er niet mee gerekend wordt, vanzelf kwade gevolgen brengt. IleQiCöoTttjwq bevat feitelijk evenals óiatpoQutTSQog een dubbel comparativus begrip, de bedoeling is hier blijkens het verband eo magis, § 199, 3, deze beteekenis krijgt het woord door het voorafgaande tovto. In verband daarmee zal jtegiaoottqut^ 2:2 met rfet moeten worden verbonden, niet met nQoaéXsiv, de noodzakelijkheid is door het in vs I geschrevene grooter geworden. TI(>ooiXeiv sc. zöv vovv spreekt van een zeer intensieve handeling, dat het meer is dan hooren, blijkt reeds uit axovo&eiöiv, hetgeen hooren onderstelt, het spreekt van een zich ernstig bezig houden met, d. i.: in zich opnemen en doen (vgl. ons woord: betrachten). Bij het gehoorde moet blijkens het part. aor. gedacht, aan iets, dat schrijver en lezers persoonlijk hebben beluisterd, dat zulk een algemeene uitdrukking gekozen is, zegt, dat het niet om een bepaalde zaak gaat, doch om alles, wat er gepredikt is, gelijk het straks in ocoztjoia wordt omschreven. God heeft de amvtjQia laten verkondigen door den Zoon i: 2. De bijzin met nn nors geeft aan, wat er noodzakelijk (dei) gebeuren zou, indien het TiQoaéxeiv niet plaats greep en waarvoor de schrijver de lezers bewaren wil , w r,beh°eft niet, dadelijk te geschieden, maar komen zal het. IlaQKQVtofiev 1), aor. pass., dus eigenlijk: opdat er met aan ons voorbijgestroomd wordt, de voorstelling is, dat er een rivier is, die de amx^la bevat en die aan de lezers voorbij zou gaan. Neemt men den aor. pass. intransitief: opdat wy met voorbijstroomen, dan is de Co>znQia een vast punt en gaan de lezers verder, blijven ze er niet bij. De intransitieve opvatting is waarschijnlijk de beste, vgl. Spr. 3 • 21 vïe uh nccQawvfc, rnQnaov de {tov^v, waar evenwel'anderen een vorm van JiaQafavev aannemen. De beteekenis is in elk geval, dat de lezers — en de schrijver rekent zichzelf één met hen wat hij zegt is ook waar voor hemzelf - gevaar loopen de zaligheid te verliezen. Dit is de bedoeling? want hoewel er niet staat, waaraan men voorbij zou stroomen en jtccQctQyatfisv even algemeen is als axovc&eioiv, waardoor te sterker uitkomt, dat er een scheiding dreigt, daar het eene stil zou staan, het andere verder gaat, heeft de brief blijkens vs 3 de aotvrjQin op het oog 2). 2. Vs 2 geeft een reden en wel van het /utj jtore jiaQaQv&fisv, Over de schrijfwijze met een of met twee §, zie men F. Zimmer Ti w- & «O*: 2) Het gaat niet aan op te vatten: niet voorbijstroomen aan het gehoorde, omdat dit niet past. Niet het meer formeele, de prediking der ,maar ?,Gwr7'°'a zelf dreigen de lezers te verliezen. Dat dit de bedoeling is, blijkt net best uit 4 : 2. Ook al zou Hebr. een homi- te Zwn gat', .t,°Ch Wel wat ver biJ ™ &*ova9évtcc bepaald wnnrH n\ , "j" ' den schrijv" °P schrilt tot hengesproken woord. Dat moest nader zijn aangegeven. Bovendien is het voorafgaande met van dien aard dat men zeggen kan: wij verliezen de zaligheid als Z met le"en °P het 200 J'«ist gepredikte. Evenmin is er grond genoeg om met A. Seeberg te denken aan een Christologische formule, een ojioioyia van den verhoogden Christus. de objectieve noodzaak om acht te geven is een gevolg van (rfia tovto) de heerlijkheid der nieuwe openbaring door den Zoon. Het gevaar, dat men loopt, zoo men niet luistert, wordt in het licht gesteld door een rhetorische vraag, die tevens verklaart, waarom men zou voorbijstroomen. 'O rft' ayyéXojv Xalri&elq J-óyog, dat bij de wetgeving de engelen een taak hebben vervuld, lezen we meermalen in de Schrift, Hand. 7 :53; Gal. 3 : 19, (fid geeft aan, dat de engelen niet de eigenlijke wetgevers waren, doch dat God van hun dienst gebruik maakte. Waarschijnlijk hebben we het ons zóó voor te stellen, dat God omstuwd door engelen van den Sinaï tot Israël sprak, dat engelen, vgl. 1:7» de bliksems en donders slingerden van Gods majesteit, de bazuin bliezen van Zijn heerlijkheid, Exod. 19 : 16. Deut. 33 : 2 heeft de LXX èx ós^iiüv avvov ciyyeXoi fisz' tcvzov. Het ayyeloi kan aan een Joodsche haggada zijn ontleend 1). Dat hier van J.óyog sprake is en niet van vó/uoq, hoewel in de eerste plaats de wet der tien geboden, als de wet, die in de oude bedeeling gegeven werd, is gemeend (blijkens izccQapaöig en jiaQccxo?]) geschiedt, omdat de schrijver thans en straks {lalsloüai) op het spreken den nadruk wil leggen. Nu is zeer zeker heel de wet door God gegeven en de decaloog heeft Hij zelf tot Israël gesproken. Het cftcc töjv c&yyéJ.tov, ölu tov xvqiov is dan ook te verklaren naar 1 : 1 en 2, het gaat om het ééne Woord, dat in de verschillende bedeelingen op verschillende wijzen kwam tot Gods volk, waarbij in de oude bedeeling engelen, in de nieuwe de Zoon dienst verrichtte. Juist omdat de tegenstelling is: vroeger en nu, omdat vs 3 onderstelt, dat de xvQioq begon en anderen voortzetten, behoeft dia niet zoó te worden genomen, dat de engelen bepaald de sprekenden waren, kan het meer algemeen worden opgevat. Béfiaioq, vast, betrouwbaar, geeft te kennen, dat er sanctie was, wie het niet deed, werd gestraft, dus èytvevo péfiaioq, gegolden heeft, geldig is geweest. Hag, § 234 b. JIccQtcficcoig is de daad der wetsovertreding, naqaxori, de daarachter liggende gezindheid der ongehoorzaamheid, Kom. 5:19. Uit beide woorden blijkt, dat bij Xóyog in de eerste plaats is te denken aan een wet van voorschriften. In verband met 4: 15 en 5'■ 2 zal gedacht moeten worden aan de zonde met opgeheven hand, Num. 15 : 30, de moedwillige wetsovertreding, waarvoor het offer geen verzoening bracht. Mio9-a7ioöooia, vergelding, hier straf; tvóixoq, *) Men zie Wettstein op Gal. 3 : 19; Joseph., Antiqu., 15, 5, 3 (136). Om een inzicht in de plaats te krijgen is ook van belang de vergelijking van den Hebreeuwschen tekst van Deut. 33 : 2 met den Griekschen van de LXX, als ook met Hebr. I : 7. God maakt Zijn dienaars een vuurvlam. De bliksems op den Sinaï zijn engelen Gods. Het woord op den Sinaï wordt gesproken met majesteit. Vgl. ook Zahn op Gal. 3 '•19• 2 : 3 geeft te kennen, dat straf naar de wet was, maar dat ook elke overtreding gestraft werd naar haar mate. 3. Stond het zoo in het Israëlietische tijdperk, dan zal moedwillige overtreding in dezen tijd nog veel zwaarder worden gestraft, a/tsXsïv is het opzettelijk verwaarloozen. 11/itlq wordt uitgedrukt, het moet de lezers doen verstaan, wie ze zijn, Christenen der nieuwe bedeeling. 'Ex(psvyeiv staat, zonder dat aangeduid wordt, waaraan geen ontkomen is. Daarmee blijft de schrijver doen, wat hij reeds meer deed in dit gedeelte, n.1. een zeer algemeen woord bezigen. Dat de bedoeling is, we zullen niet ontkomen aan het verlies der üojz>M>iQioq. Met xvqioq moet blijkens de Middelaar zijn gemeend, dezen naam heeft Hij in Hebr. slechts zelden. Terwijl Paulus gewoonlijk uitgaat van den Verheerlijkte, gaat onze brief doorgaans uit van den Vernederde. Daarom moet de naam xvQioq, (vgl. 1 :4), die aan de heerlijkheid denken doet, de aandacht vestigen op de heerlijkheid der oojzriQia. Buitendien was het noodig door dezen naam den Middelaar te onderscheiden van de engelen, vooral nu tweemaal 61a, is gebruikt, een ayyeXoq is bode, geen heer. Tov, omdat de Zoon reeds meer dan eens is genoemd. Jezus zelf heeft willen spreken van de acovtjQia. Aia naast iwró vóór rtbv axovodvzwv valt zeker op, het geeft te kennen, dat de ocjTrj(ficc van God afdaalt, Jezus is de Middelaar en'tot het Middelaarswerk hoorde ook de prediking van het Goddelijke heil. De schrijver heeft het hier blijkbaar over Jezus' omwandeling op aarde en de vervulling van het profetisch ambt. *) Alleen zou men voluit kunnen omschrijven: de ecoxriQLU, die thans zoo heerlijk is geopenbaard, nu niet maar de engelen, doch de Zoon er van sprak, vgl. 12 : 25 vlg. 2:4 Want al is het waar, dat onder de oude bedeeling ook de Engel des Heeren is opgetreden, al hebben de profeten gesproken door den Geest van Christus, die in hen was, I Petr. I : n, het ging thans om de tegenstelling tusschen oude en nieuwe bedeeling en juist in v>ilixavTriq lag aangeduid, dat gemeend was het heil, zooals het zich in volheid na Jezus' komst op aarde heeft geopenbaard. Of men rov xvqiov met }.a),el6&al dan wel met üqx>1v kaftovga verbindt, maakt weinig verschil; daar in épefianbS-ri ook een ).u/.tloOui opgesloten ligt, kan men het 't best bij de uitdrukking in haar geheel nemen. Wanneer de schrijver spreekt van een begin, is daarmee vanzelf reeds gezegd, dat er nog meer komt. En hij gaat dan ook zeggen, wat er verder met de prediking der ouitrjQia is geschied. Er zijn er, die de prediking van Jezus hebben gehoord, axovaavzeg. Die axovöavzeg hebben het woord niet voor zich gehouden, maar hebben het uitgedragen. Op deze wijze is ook de schrijver van onzen brief gelijk de geadresseerden met de prediking bekend geworden. We zijn hier dus te midden van menschen van het tweede geslacht, deze uitdrukking genomen in den zin, dat ze hen aanduidt, die Jezus niet persoonlijk hebben gehoord. Ook waren lezers en schrijver vermoedelijk niet in Palestina. Er is niet sprake van apostelen, doch eenvoudig van üxovaavzeq, een naam, waarmee iedere soort van hoorders kan zijn aangeduid, bepaald ook wordt aangeduid een groep, die niet de bijzondere taak heeft het gepredikte woord verder te brengen. Naast axovoccvzeg past daarom è^s^aió>9-rj. Jltriaiovv is vast maken, bevestigen. De schrijver geeft te kennen, dat die ccxovoavzeg er maar niet wat van gemaakt hebben, het woord is op zekere wijze tot de lezers gekomen, de hoorders verklaarden het van den Heere te hebben gehoord en er is aan den dag getreden, dat het woord inderdaad zóó was, als het werd gepredikt, het is bevestigd, bleek kracht te hebben. Dat wordt bewezen door de laatste woorden van de pericoop, vgl. Mark. 16 : 20. 4. ZvvejiifiaQtvQOvvxos kan men vertalen daar-mede betuigde, en dan komt uit, dat er van een fiefiaiovv gesproken mocht worden en waarom. Men kan ook vertalen: terwijl-medegetuigde en dan wordt het è^s^ccicj9-tj meer gezien als een afgesloten iets, waar dan een nieuw feit bij kwam, dat aan de lezers de heerlijkheid van het woord der nieuwe bedeeling deed verstaan. Veel verschil maakt het niet, in het Grieksche participium kan het één liggen zoowel als het ander. Grieksch sprekenden kunnen er beide in hebben gehoord. In elk geval gaat het om een rechtstreeksche daad Gods, die uit den hemel komt bij het spreken der axovaavzeg, gelijk reeds in de oude bedeeling bijzondere machtsdaden Gods, waardoor God deed uitkomen, dat het gepredikte woord kon worden aanvaard, de openbaring begeleidden, de inhoud was waar. SvvenifHtQTVQeïv immers onderstelt een eerste ficcQzvQia er komt een tweede bij, die zich aan de eerste paart, daarmee overeenstemt. En dat die tweede van God komt, geeft haar haar bijzondere waarde. Vier dingen heeft God gegeven, waarvan de eerste twee door zé-xai nauw aan elkander worden verbonden. Srj/ieicc heeten de wonderen, voorzoover ze iets aanduiden, iets te kennen geven, xèqutix, voorzoover ze boven het gewone uitsteken. Bedoeld kunnen dus zijn dezelfde daden Gods, die dan eerst teekenen heeten, omdat ze de waarheid van den inhoud der prediking aangeven en de gegrondheid van de verwachting op de owxriQia in het licht stellen, daarna TtQaTa, waardoor het karakter van wonder aan den dag treedt. We zullen moeten denken aan genezingswonderen en dergelijke, zooals ze in de apostolische kerk voorkwamen en Mark. 16 : 17 en 20 worden beloofd. üoixlXai 7iov, een naam, die niet of slechts zeer van terzijde aan Ps. 8 herinnert, doch aan Dan. 7:13 is ontleend, vgl. mijn De bet. v. d. uitdr. Zoon des Menschen, 1921. 1) Milligao, Vocabulary, s. v. êktxTTÓco citeert P. Xebt. I, 19, II (114 v. Chr.): ev öi oq&üg noujosig rb nQoaaydyysX^a ftrj èXartioBctg naga rb rtQwtov. 2) Zelfs al zou men, hetgeen ons minder juist voorkomt, vs 7a willen laten zien op de heerlijkheid van den mensch, dan verandert de exegese van het geheel daardoor niet. Vs 7 en 8 spreken dan van de heerlijkheid, die de mensch had bij de schepping, die verklaart, dat God ook thans, nu hij gevallen is, nog naar hem omziet, een heerlijkheid, die de mensch niet meer heeft (vs 8b), doch weer ontvangen zal. Wat voor den mensch heerlijkheid is, beneden de hemelwezens te worden gesteld, is voor Jezus vernedering. Het bezwaar tegen deze exegese is, 1) dat üyysloi in anderen zin genomen wordt dan in heel dit verband om niet in strijd te komen met 1 : 14 en 2) dat men jjlazzomévov van Jezus anders neemt dan van den mensch. 2:9 mocht zoo spreken, want het is zoo 'Ev x<]> (§ 321) is te nemen van tijd, toen God onderwierp, zonderde Hij niets uit. Het tijdstip, waarop gedoeld wordt, is dat, waarop de profetie in vervulling zal gaan, profetisch ziet de dichter alles onder den mensch, en er was te meer grond om het zoo te zien, omdat het bij de schepping zoo was geweest, Gen. 1 : 28. Tot in de woorden toe herinnerde Ps. 8 aan deze plaats. Zoo was het, en zoo zal het weer zijn. In het tweede lid van vs 8 teekent de schrijver den toestand, waarin de mensch thans verkeert. De Psalm bezingt 's menschen heerlijkheid, maar we zien er niets van, de schrijver zegt, we zien het onna), nog niet, een bewijs, dat hij vs 7b en 8a opvatte als profetie, van wat komen zou. Opzettelijk staat er weer xa navxa (het heelal) vxoxexay/itvcc, opdat niet de gedachte zou opkomen, we kunnen nog wel iets, we hebben nog wel iets, dat zal de bedoeling van Ps. 8 zijn. Neen, alles moet absoluut worden genomen. Ook het part. perf. VTioxexayfiéva is van belang, het doet denken aan een daad Gods, waarvan de gevolgen voort zullen duren, doch die nog niet heeft plaats gehad *). 9. Is er dan nog niets te zien van de vervulling der profetie, toch wel iets, aan Jezus is ze bewaarheid. BXéxofiev is geconstrueerd met accus. c. part. De accus. is xbv ■ijXccxxaifiévov, het part. èoxe/iivov, het is dan ook het best hem daarmede te verbinden. De verhooging van Jezus had een doel en dat doel was, dat Zijn dood winst zou afwerpen voor anderen. Gods genade gaf aan den dood beteekenis, liet dien dood waarde hebben voor anderen en die waarde kon de dood pas hebben, als Jezus door den dood iets verdiende, na den dood kwam tot heerlijkheid, d. i. den dood overwon. De dood heerscht niet over Jezus, maar de dood is een middel, waardoor Hij zich eer verwerft, (revorjTai is te vertalen: gesmaakt zou hebben, vgl. § 261 4). Daarvan maakt, om zoo te zeggen, Gods genade gebruik. Jezus smaakt, d.w.z. ondergaat den dood ten volle vjisq navtóq, voor een ieder. Iliiq zonder lidwoord beteekent, ieder § 234, b. De bedoeling van dit nas, is niet, dat alle menschen zonder onderscheid vruchten zullen plukken ') Heine, Synonymik, bl. 133 zegt na eenige moeite gedaan te hebben het onderscheid aan te geven: Aber dieser Unterschied ist an vielen Stellen schwer festzuhalten. 2) J. Haussleiter (zie Deissner, Theol. Gegenw., XIV, 6, 1920, bl. 220) beschouwt deze woorden als glosse. 3) Deze gedachte wordt uitgewerkt door G. H. Whitaker, Expos. Times, 27 (1915), bl. 91. Hij laat de woorden zien op Jezus' gaan naar het kruis. *) De aor. stelt de handeling voor als niet voortdurende, als een bepaalde, spoedig afloopende, vandaar dat een coni aor. zelfs wel door een fut. ex. kan moeten worden vertaald als 1 Kor. 15 : 24, vgl. voorts, A. T. Robertson, Grammar of the Gr. N. X., bl. 850 vlg. 2: 10 van Jezus' sterven. Een dergelijk universalisme hier aan te nemen zou in strijd zijn met TioXXovq, viovq vs io, öxitjuu, Apgaa/i, vs 16 en i.aóq, vs. 17. ITüq is slechts het algemeene, dat vooropgesteld wordt en dat later nader zal worden bepaald. Juist, om hetgeen er volgt, is het onmogelijk tiüvtoq neutrum te nemen en te vertalen door heelal, waarvoor trouwens 1 : 2 TiuvTa heeft. Zoo heeft onze brief laten zien, dat Ps. 8 van Jezus ten volle geldt, niet slechts, waar de Psalm spreekt van de vernedering van den mensch, ook als hij zingt van de verhooging. We zien het alles in Jezus vervuld. En in het laatste lid straalt door, dat wat nu nog alleen van Jezus kan worden gezegd, de verhooging, door Gods genade straks ook van anderen gelden zal1). 10. Aan de hand van Ps. 8 Jezus eerst nog met de engelen vergelijkende kwam onze brief tot Jezus' dood en tot Zijn heerlijkheid. Daarover gaat hij nu nader handelen als inleiding op een bespreking van het hoogepriesterlijke werk, dat Jezus getrouw tot aan den dood vervulde. Jezus' dood, de dood van Hem, over Wiens heerlijkheid caput 1 schreef, heeft inderdaad iets bevreemdends, iets, dat om opheldering vraagt. En die opheldering gaat de brief nu geven, wat nog niet zeggen wil, dat de lezers zich gestooten hadden aan Jezus' dood, al mag ondersteld worden, dat de aanstoot, dien de Joden naar 1 Kor. 1 : 23 aan Jezus' kruisdood namen, ook bij hen niet geheel onbekend is geweest. De schrijver gaat nu aantoonen, dat Jezus' dood betamelijk was, omdat Hij Zijn l) Er is in dit vers een zeer merkwaardige variant. Xaqin &tov lezen (\'ABCDEe.a., &sov M 67** en eenige Peschittha hand¬ schriften, die volgens Theophylactus en Oecumenius uit den Nestoriaanschen hoek komen. Bij dezen stand van zaken zou niemand het voor de lezing %o)Qis 9eov opnemen, ware het niet, dat Origenes op meer dan één plaats (aangehaald o. a. in Tischendorfs ed. oct.) gcapis &eov las. Orig. toont echter ook de lezing yduiti te kennen, verwerpt die niet bepaald, hoewel hij meer heeft. De lezing %a)Qig is dus in geen geval door de Nestorianen gemaakt, hoogstens kan worden ondersteld, dat ze in verband met hun dogmatiek aan die lezing de voorkeur gaven. Palaeografisch verschillen jjrap/g en ydniri, niet zooveel. De beslissing is zeer moeilijk, het getuigenis van Origenes weegt inderdaad zwaar. Waar tegenover staat, dat onder invloed van Matth. 27:46 zou kunnen zijn ontstaan (A. Seeberg) of oorspronkelijk een opmerking zijn aan den rand, die bij vtisq ituvróg in verband met I Kor. 15 : 27 wilde aangeven, dat God daar niet onder viel en later i. p. v. in den tekst drong. Naar den regel, dat we toch allereerst letten op de verschillende groepen van codices zal aan de lezing %aQiu de voorkeur moeten worden gegeven. Van den Bergh van Eysinga, Nieuw Theol. Tijdschr., XIII, 1, 1924, pleit voor de lezing tov Se figa/v ti nag' c/yyelovg ijIccttcoilivov fHévtoiiev 'Ir\60vv, 07tcog ftcoglg &eov vneg iravTog yi varjca {ïuvilrov. Zie nog. E. v. Dobschütz, Eb. Nestles Einf. i. d. Gr. N. T., 4e dr., 1923, bl. 40 en 135. broeders, die onder den dood lagen, anders niet verlossen kon. llyéjisi ziet op het decorum, het spreekt niet van een noodzakelijkheid of zedelijke verplichting, maar drukt uit, dat het zóó geschieden moet om aan alle omstandigheden recht te laten wedervaren. Het betoog van den brief is er dan ook juist op gericht om in het licht te stellen, dat alleen door den dood van den Middelaar alles op de rechte wijze kan gaan. Het imperf. doet denken aan het besluit Gods, zoo was het gereed gemaakt, zoo moest het gebeuren. Tuq, het vervolg gaat aantoonen, waarom Jezus v-tsq jtdvzoq den dood smaakte. Avtüt moet op God slaan, i) omdat het zinnetje di' ov xtè op God ziet, de heerlijkheid van den Zoon behoeft niet beschreven te worden, daarvan was voortdurend sprake; 2) met aQXfiyóv is duidelijk Jezus bedoeld, het geeft geen goeden zin ook bij avzqj aan Jezus te denken. Er staat, dat dia röv S-sóv alle dingen zijn, vgl. Openb. 4:11, dia r0 9-éXrt/ua oov. Omdat God het wilde, is het heelal er, daarom kan Hij het in het heelal regelen, gelijk Hij wil en regelt Hij alles zóó, dat het overeenkomt met Zijn majesteit. Ai ov daarnaast geeft te kennen, dat ook al de wegen en middelen van God zijn!). De woorden herinneren aan den jubel van Ps. 8. Nu zóó alles van God is, spreekt^het wel vanzelf, dat Hij op een Hem waardige wijze handelt {tTiQexev) en dat Hij het volvoeren kan, gelijk Hij wil. Grammatisch kan ayayóvza met avztjj zoowel als met aQxrjyóv verbonden worden. Tegen de laatste verbinding pleit avzötv, dat vreemd zou zijn, als 11 oXXovq viovg ccyayóvza bij agztiyóv hoorde, meer nog de woordorde, we zouden verwachten: zöv aqxnyov üyayóvta of zov ayayóvra aQxriyóv. Tegen de eerste samenvoeging mag niet aangevoerd, dat er dan ayayóvzi moest staan, het komt herhaaldelijk voor, dat bij een onpersoonlijke uitdrukking met den dativus een accus. c. inf. staat, waarvan de accus. niet op denzelfden persoon ziet als de dativus, § 310, 4 'Ayeiv sig dó^av, tot heerlijkheid brengen, het laatste doel van het verlossingswerk, is gekozen in verband met do|rj in het citaat uit Ps. 8 en laat zien, dat ook andere menschen dan Jezus tot de do|« van Ps. 8, die Hij reeds heeft, zullen komen. Het part. aor. ayayóvra duidt niet een bepaalden tijd aan, doch de gelijktijdigheid met xeksi&cai, § 258. 'Tioi wijst misschien terug naar vlot; av&QÓmov, vs 6, moet in elk geval dienst doen, om het samen mensch zijn van den Middelaar x) Niet vcp' ov, dit zou den nadruk leggen op het feit, dat God alles geschapen heeft, waar het hier niet om gaat en wat tot op zekere hoogte reeds in het öl' ov lag uitgesproken. Dat alle dingen Sta tov vlov zijn, vgl. 1 : 2, wordt hier niet ontkend, maar dan heeft Sici, als ook van dea Vader als eerste oorzaak der schepping sprake is, een ietwat andere beteekenis, zie op 1:2. en de zijnen, waarvan straks op allerlei manier gesproken zal worden, aan te kondigen. Zonen zal daarom niet bedoeld zijn in den zin van zonen Gods, kan ook niet beteekenen zonen van den Verlosser, doch houdt in: zonen des menschen d. i. van Adam c. q. van Abraham. IloXXovq niet alle, wel een groot aantal zonen wordt er gered, vgl. 9: 28, die velen staan tegenover den éénen. 'Ayxijyoq, beteekent h. 1. meer bewerker, dan leidsman, eersteling 1); trouwens al is het waar, dat onze brief zeer den nadruk legt op de menschelijke natuur van Jezus en uit dien hoofde de verklaring eersteling in de zaligheid niet geheel en al buiten gesloten zou zijn, hier kan die verklaring van wege avzöjv, dat Jezus van de oatTrjQia (d. i. de do|a, voor zoover ze redding inhoudt) der zijnen scheidt, niet worden aanvaard, vgl. ook 5:9. De bedoeling is, dat Jezus de verlossing bewerkt. TtXsiovv is tot het réXo$, het hoogste punt, het doel brengen, d. i. verhoogen 2), het hier bedoelde hoogtepunt is niet zoozeer de en tifa'i, waar¬ van in Ps. 8 sprake was, hetgeen in dit verband minder past, vooral ook om vs 11, maar is het daarmee weliswaar zakelijk vrijwel samenvallend, brengen tot het hoogtepunt als ètQXWbs 1) Zie Moulton, & Milligan s. v.; H. H. Meeter, Heavenly High Priesthood of Christ, 1916, bl. 40. Hebr. 12 : 5 is de constructie anders, daar ontbreekt ccvr&v. 2) TsXsiovv en verwante woorden komen in den brief aan de Hebr. herhaaldelijk voor. Er is beweerd, dat dit werkwoord eigenlijk wijden zou beteekenen en ontleend zou zijn aan de taal der mysteriën. Men beriep zich daarvoor op het gebruik van tsXsiovv in den Pent. LXX, b.v. tsXslovv tag X*iQj(tia£. Om dat ten volle te kunnen zijn moest Christus het lijden doormaken, vgl. 5 : 7 vlg., waar we de nadere toelichting ontvangen (airiog gojttjyiaq). Want het doel bereikt Jezus xad-tifiazwv, hier (anders dan vs 9) te nemen als door smarten, door lijden, d. w. z. Hij kan het doel alleen bereiken, omdat Hij er voor lijdt, door het lijden heen1). De verhouding van ayayóvxa tot xtj-tuboat is deze, dat in ayayóvra ligt uitgedrukt, wat God wilde doen, wat Hij zich voornam en wat dus aan het xeXeubGai eerst wel vooraf ging, maar toch pas in het zekeiótaai werd verkregen. Het gansche vers geeft te kennen, dat het — anders dan men wellicht denken zou, — zeer goed te rijmen is met de majesteit Gods om de aoizriQia van velen te bewerken door den Zoon eerst te doen lijden en dan te verheerlijken. 11. Vs 11 gaat uiteenzetten, waarom de weg, dat Jezus door lijden tot heerlijkheid kwam, Gode waardig was. Maar naar de in Hebreen zoo vaak voorkomende wijze wordt het vers tevens gebruikt om over het tot de triQia ccyeiv iets naders te zeggen. Het waarom wordt uitgedrukt in t'| èvóg, het hoe ligt in het ayid^tup — ayia^ó/uevoi. 'JE§ èvóg stammen Jezus en zij, die geheiligd worden. In verband met het volgend aóeXyoi en misschien ook in verband met het voorafgaande txQSKev avvat en het titel ovv van vs 14, dat onderstelt, dat de zaak reeds even ter sprake kwam, kan moeilijk aan God gedacht, we worden gewezen op de menschelijke afstamming, die Jezus met de zijnen gemeen heeft. Maar aan Adam te denken bij èvóg wordt ook bezwaarlijk, dan geeft vs 14 geen goeden zin, want dat alle afstammelingen van Adam bloed en vleesch hebben, spreekt van zelf. Vs 16 wijst den weg. We zullen bij èvóg moeten denken aan Abraham. Israël stamt wel vleeschelijk van Abraham af, maar is toch nog door een anderen, een hoogeren band met Abraham verbonden, den band des verbonds. Die verbondsgedachte treedt in het vervolg van onzen brief steeds naar voren. We zullen er ook hier aan moeten denken. Jezus staat door de verbondslijn met Abraham in verband en daarom stamt Hij ook vleeschelijk van Abraham af. Natuurlijk moet nog nader worden toegelicht, hoe gemeenschappelijke afstamming (want vanzelf valt op èvóg, niet op den daardoor bedoelden ongenoemde de nadruk) een reden kan zijn voor het sxqs.xev, dit zal dan ook nader worden uiteengezet, echter niet dadelijk, !) G. Vos, Princet. Theol. Rev., V, 1907, bl, 580 bestrijdt deze opvatting, omdat er thans staat rca^ï^idrov, <)iu c. gen. en vs 9 en dia + 4. Maar in vs 9 was van een bepaald Ttd&^ua sprake, n.1. tÓ tov fravuTOv en de veranderde constructie van öiu brengt er een nieuw element in. Vos verklaart vs 10 naar vs 17 en 18, wat o. i. bezwaarlijk gaat, omdat hij vertalen moet: for having been Himself tempted in that wherein He hath suffered. 2:12 pas in vs. 14 vlg. Dat de Zoon hier ayia^cuv heet, is misschien veroorzaakt door het voorafgaande zeAeiaioai. Daar rsXsiovv een kwantitatief woord is, kan het zakelijk op verschillende handelingen zien, ook wel op het brengen tot zedelijke volkomenheid of tot liturgische reinheid1). De liturgische reinheid, als beeld van zedelijke volkomenheid, neemt in het betoog van onzen brief geen geringe plaats in, vgl. 7:26; 9:13 vlg. De grondgedachte van Hebr. doelt minder op rechtvaardig dan op rein, heilig zijn, het gaat telkens om het rein kunnen treden voor het aangezicht Gods, 4: 16; 10: 19 vlg. Daarbij moet in het oog gehouden, dat heilig niet maar negatief te kennen geeft: vrij van smet, maar positief: overeenkomende met de heiligheid Gods. Naast het meer uitstralende schoon, waarvan in vi/j-rj en êó!~a sprake was, komt hier het innerlijke, de geestelijke verandering. Zoo geeft ayicc$eiv te kennen het werk van den Middelaar aan de zijnen van die bepaalde zijde, als later nog zal worden uiteengezet, 10: 10, 14, 29; 13 : 12. De deelwoorden zijn participia praesentis, omdat de heiligende actie steeds doorgaat. Hdvrsg, praedicatief en met nadruk achteraan. Eer de schrijver van den aard van het ayic'c^eiv een nadere verklaring geeft, trekt hij een slotsom uit het é§ ivbq elvai met ói' i}v a'iviav, het é§ èvöq eivcti is oorzaak van het volgende feit. Nu komen er eenige citaten, daaruit blijkt, dat de brief wel den vorm van een slotsom kiest, maar eigenlijk uit de Schrift wil bewijzen, dat inderdaad Jezus en de zijnen uit één zijn gesproten. De redeneering is deze, omdat Jezus met zijn volk de afstamming gemeen heeft, is in Hem vervuld, wat David, Jesaja als typen van Hem zeiden. David en Jesaja konden zóó spreken, omdat Jezus als broeder van Zijn volk geboren zou worden. Wanneer deze band reeds in het Oude Testament lang vóór Jezus' komst in het vleesch is ondersteld, kan men er wel zeker van zijn, dat hij bestaat. De brief herinnert niet aan Jezus' geboorte uit Maria, gelijk over het algemeen niet wordt betoogd op grond, van hetgeen Jezus deed en sprak, maar op grond van hetgeen in de profetie van Hem geschreven staat. Jezus, hoewel hoog verheven, schaamt zich niet, kan zich niet schamen hen, die Hij heiligt, broeders te noemen, omdat ze Zijn broeders zijn, vgl. Mark. 3 : 34 en 35; Matth. 25 : 40; Joh. 20 : 12. 12. De eerste aanhaling is ontleend aan Ps. 22, een Psalm, die bij uitstek een typisch-Messiaansch karakter draagt. Jezus zelf heeft de woorden van dit lied op de lippen genomen, Matth. 27:46. Iedereen moet toegeven, dat de 22e Psalm eerst ten volle past in Jezus' mond. Nu zingt de dichter in Ps. 22, dat hij Gods naam aan zijn broederen bekend maken 1! Zie: E. Riggenbach, Der Begriff der xsltiiaoig im Hebraerbrief, Neue Kirchl. Zeitschr., 34, 3, Maart 1923; Th. Zahn op Luk. 13:32. 2: 13 zal en in het midden van de vergaderde gemeente, zijn geestelijke familieleden, God prijzen zal; hij is verwant met hen, die hem hooren, en die de gemeente vormen. Zoo is het ook met Jezus. In plaats van a7iayye}. heeft de LXX Ps. 22 : 23 óirjyrtoofiai. Wellicht volgde onze brief een ons onbekende lezing. 13. Kal jiakiv kan niet worden aangevuld met ovx ènaiC%vvErai adfJicpovg avrovg xakeïv, Xéyatv, omdat in dit en het volgende citaat van aöekoai verklaarde, zoo de tweede finale zin het aQxrj%óv zi\c, ooyzrjQiaq avzütv. 'AxaXXdzzsiv is absoluut gebruikt en dat kan, omdat het zulken geldt, die slaven zijn. Tovzovq, öooi geeft aan, dat het een bepaald aantal is, van welk geheele getal gezegd kan worden enz., dus eigenlijk niet: allen, die maar: die, welken alle. Nu staat S-avazoq zonder lidwoord, als het groote onbekende, waarvan men vooral dit weet, dat het elk oogenblik komen kan en dat men daarom vreest. Aia jiavzöq zov v, § 319, heel het leven door. Meer dan pióq zou doen, wijst v op het verloop. instru¬ mentaal. "Evo%os c. genet. (§ 162) eigenlijk schuldig aan, dan ook vervallen tot, d. w. z. de schuld heeft haar straf reeds gebracht. Zoo is de slavernij over de menschen gekomen, als een deel van den dood, voorspel, van wat komen zal. Waarom de menschen slaven zijn, staat hier niet, het is weer absoluut gebruikt, zonder lidwoord ook, om den treurigen toestand scherp te doen uitkomen. Het angstige van den slaaf jaagt voort en het einde is de dood, Rom. 8: 15 1). De vrees van den zondaar voor den tijdelijken dood is een deel van den eeuwigen dood. In verband met de hoofdgedachte van den brief mag nog opgemerkt, dat deze slavernij belet om tot God l) Voor de uitlegging, die Coccejus van dit vers gaf en de weerlegging daarvan, zie Toh. Marckius, Diss. Phil. Exeg. ad sel. Text. N. T., Exerc. XXII. 2: 16 te naderen, de hoogepriester neemt de zonde weg, vs 17, en maakt het naderen tot God weer mogelijk, 4 : 14—16. 16. Vs 16 is blijkens yaQ een reden, men kan het best denken aan een reden van den geheelen zin vs 14—15, waarvan de hoofdgedachte aldus kan worden aangegeven: Jezus nam bloed en vleesch aan om, die bloed en vleesch hebben, te kunnen verlossen. Ov yuQ drjxov, doet een beroep op de lezers: want het staat immers bij u vast. Arjitov geeft aan, dat iets onder omstandigheden te betwijfelen valt, staat het als hier, in een ontkennenden zin, dan drukt die zin uit, hetgeen min of meer van zelf spreekt, § 345. De oude uitleggers dachten bij èxO.afipdvercci vaak aan het aannemen niet van de natuur der engelen, doch van die van Abrahams zaad. Thans is deze opvatting vrijwel algemeen verlaten. Hoe goed_ ze ook passen zou in het verband, ze stuit daarop af, dat èxiXaftfidvo/iai niet beteekent iemands natuur aannemen, doch zich bezighouden met, zich bekommeren om *). Waarom kon het doel van Jezus' menschwording bevrijding van menschen zijn? Omdat vaststaat, dat Hij zich met een bepaald deel van de menschen bezig houdt. Dat bepaalde deel is het zaad van Abraham, het volk des verbonds en der beloften. Door het zóó te zeggen, geeft de brief weer een Schriftbewijs. Voor het zaad van Abraham had God bepaalde beloften gegeven, vgl. b.v. Jes. 41:8 vlg., aan welke plaats blijkens de gebruikte woorden zal zijn gedacht. Op grond van de Schrift staat vast, dat God zich ontfermde over het zaad van Abraham, dus viel te verwachten, dat de Knecht des Heeren alles zou doen, wat er noodig was om dat zaad van Abraham te bevrijden. De uitdrukking zaad van Abraham wijst er op, dat de schrijver aan de verbondslijn vasthoudt. Of aan het vleeschelijke, dan wel aan het geestelijke zaad van Abraham is gedacht, moet men niet blijven vragen. Er is gedacht, aan wat de Schrift het zaad van Abraham noemt, het ware zaad van Abraham, vgl. ook vs 15, de verlosten. Het O. T. beperkt wel aan de eene zijde de beloften Gods tot het vleeschelijke Israël, voorzoover het gelooft en door de uitdrukking zaad van Abraham te gebruiken, gaat de schrijver zeer zeker van het vleeschelijke Israël of liever van de Jodenchristenen uit, maar er zijn toch ook telkens profetieën, die uitspreken, dat de heidenen zullen komen tot Israël en worden erfgenamen van het verbond. Overigens blijkt hier duidelijk, wie degenen zijn, aan wie het *) Vgl. vooral Moulton & Milligan, s. v. Voor de verklariDg: (de dood) heeft niet over de engelen, maar over het zaad van Abraham heerschappij en de daarmee overeenkomende lezing in oude Peschittha codices, zie Alhert Barus, Expos. Times, 33 (1921), bi. 234 vlg. De exegese past zeker niet in het verband, vgl. vs 17 o&fv üwidev, wat toch op Christus ziet. 2: 17 werk van Christus ten goede komt. Het is een zeer nauwkeurig omschreven aantal personen. Daarom moeten we naar deze omschrijving Jto}.).ovg viovq, vs. 10; 01 ayia^ófievoi en avzovg, vs. li; Ta naióia, vs. 14 etc. verklaren en in verband daarmede ook t§ èvóq, vs. 11. Niet om engelen, geeft te kennen, dat het werk van Christus is voor een bepaalde groep en wel voor menschen, dat gezegd wordt: niet om engelen is, omdat al eerder ter vergelijking van engelen sprake was. Hier geschiedt dit voor het laatst. Er is een parallel van en gelijkheid in vorm met vs 5. De reden, die vs 16 geeft, ziet uit den aard der zaak zakelijk op hetzelfde feit als de aan ïva voorafgaande zin. Maar het gaat hier nog achter de vleeschwording (vs I4a) terug. Daarachter staat de wil Gods om zich te ontfermen. 17. " OO-ev geeft aan, dat een gevolgtrekking wordt gemaakt. Nu was vs 16 een reden, wordt uit die reden een slotsom getrokken, dan moet die min of meer gelijk zijn, aan hetgeen waarvan die reden de oorzaak opgaf. Zoo is het ook inderdaad, vs 14 schreef: xal avTÓq nanaxi.rfiititz, /Atztn/sv xtbv avzöjv, ïva zata(>y>](Jij xal ajcaXi-d^y, vs 17 spreekt van het in alles den broederen gelijk worden om hoogepriester te zijn. Het betoog loopt aldus: vs 16 gaat parallel met vs i4a, vs 17, dat trouwens zelf ook weer ïva bevat, met de geheele in vs 14 en 15 uitgesproken gedachte. "SiysO.ev ziet op het zedelijke moeten, de verplichting. Omdat Hij zich om het zaad Abrahams- bekommert, is Hij verplicht iets te doen. We hebben dus ook hier weer het zich plaatsen in Gods Raad, het vooropzetten van het einddoel en het daaruit afleiden van de verplichtingen. Kaza navxa beantwoordt aan TiaqanXriOioig, vs 14, er mag niets ontbreken, xaxa, distributief, § 188. Wel leert vs 18, dat bijzonder aan het lijden is gedacht, vgl. vs 10. Weer is van de aóeXyoi sprake, een uitdrukking, die in het voorafgaande zijn verklaring vindt, maar ook op nieuw de verbondsgedachte wakker roept in verband met het volgende aQ%i£(>evq. Een hoogepriester is één, die voor anderen verzoening doet. 'Ofioiioê-fjvai verstaat men het best door het te vertalen: zich te laten gelijk maken, d. i. gelijk te worden. Evenals in vs. 14 volgt ook hier een zin met ïva. Over den finalen zin is eenig verschil, m. n. over de vraag, of è).sij/iojv absoluut moet worden genomen, of evenals tiiOtó^ met aQX'£Q£vq te verbinden is. De woordorde laat beide toe en nu tJiii.an^dveTai voorafgaat, dat reeds barmhartigheid onderstelt en de vleeschwording Jezus niet barmhartig wel hoogepriester maakt, is het beter de twee adjectiva te voegen bij aqxifqev$. De volle nadruk valt dan op aq%i£qsvq tu xöv &-sóv, terwijl de beide hoedanigheden den hoogepriester teekenen, eerst in verband, met hetgeen Hem bewoog, de drijfveeren, dan in de wijze, waarop Hij het werk volbracht. Dit verschil, waarbij éJ.erifnov kan terugwijzen naar iets, dat reeds ter sprake kwam, terwijl iticzoq in het vervolg nader wordt ontwikkeld, verklaart ook, waarom yévijTcu op die plaats is gezet. Jezus werd dus niet ethisch beter door de vleeschwording, maar kon daardoor eerst zoo priester zijn, vgl. vs 10, Hij kon meer medelijden hebben met Zijn volk, 4 : 15 IfierQiona&siv, 5:2). Op een in onzen brief meer voorkomende wijze wordt aQ^iegevq hier even terloops, als in het voorbijgaan neergeschreven ter aankondiging van de breede bespreking, vgl. 1:4; 6:20; 10:39. révtjTtci, zou kunnen worden, we blijven nog bij het axpeilev, de verplichting, komen nog niet tot de volvoering. Jezus zal hoogepriester zijn, nu we dit woord het eerst ontmoeten, staat er dadelijk bij, dat dit noodig is, omdat er iets bij God te doen valt Ira jtgoq xöv 9-eóv, accus. limit, ten opzichte van de dingen, die op God betrekking hebben). Zoo is in ons hoofdstuk a. h. w. de achtergrond gegeven van het hoofdbetoog van den brief, immers de vleeschwording des Woords maakt het hoogepriesterlijk werk mogelijk en dat hoogepriesterlijk werk is noodzakelijk, omdat de i.aóq schuldig staat voor God. We weten nu, dat er een verheven Zoon van God troont in den hemel, groot van nature, groot door en na de volbrenging van Zijn werk, dat werk was het voeren van zondaars tot de heerlijkheid, omdat te kunnen doen werd Hij aan hen gelijk. En nu Hij aan hen gelijk was, kon Hij als hoogepriester het werk volbrengen. Onze brief spreekt bijna steeds van af>/jef>evq (Jezus de priester, want de hoogepriester stond voor heel het werk) en houdt zich aan het ceremonieel van den grooten verzoendag, omdat op dien dag de meest centrale afbeelding van het verlossingswerk werd gegeven. Maar de groote verzoendag onderstelt eenerzijds een volk, dat zondig voor God staat, aan de andere zijde een hoogepriester uit dat volk, aan de broederen gelijk, die voor God kan treden. Aan het slot van het vers staat nu het doel van het hoogepriesterlijke werk. Dat doel is uit het O. T. bekend, het is bij Jezus geen ander. Ook dat doel wordt hier voor het eerst kort en krachtig uitgesproken. Er is van i.aóq sprake, dat is het volk Gods, het zaad Abrahams (vgl. bij vs 16), er is een bepaald volk, waar de hoogepriester voor staat. 'D.doxo/xai, door verzoening genadig stemmen. Maar in het N. T. is nooit, in het O. T. bijna nooit God direct object van het IkdaxeaS-ai, hetgeen daarmee samenhangt, dat volgens de Schrift bij God van geen verandering van gezindheid ooit sprake kan zijn. Er is iets tusschen God en ons, dat ons van God scheidt, de afiagviai, en in verband met het Hebreeuwche 123, de schuld bedekken, verzoenen, wegnemen wordt iXdoxsaO-ai trans, gebruikt, waarbij de zonde object is. Het komt in het N. T. voor passief met als subject God of actief met als subject de priester. 2: 18 Zoo is ikaóxso&ai op deze plaats verzoenen, het geheele werk van den hoogepriester, waardoor de scheiding van God wordt weggenomen 1). 18. Het caput eindigt met een reden, evenals in vs 16 is het hier in vs. 18 een reden van den geheelen voorafgaande zin. Waarom moest Christus den broederen gelijk worden ? Het doel daarvan werd opgegeven in vs 17, dat doel was in zekeren zin een reden. Maar in dat doel lag een meer objectieve reden uitgesproken en werd op het eene groote feit gelet. In vs 18 gaat het om een meer subjectief getinte reden. Niet het ééne groote, maar de voortdurende ervaringen, de subjectieve gewaarwordingen van hen, die van het centrale feit genieten, waardoor het èZeq/uotv en jtiazóg in duidelijk licht komt te staan. Zoo zijn we weer op bij uitstek menschelijk terrein en we lezen, dat het verzoeningswerk niet iets is geweest, dat de hoogepriester onbewogen heeft kunnen volbrengen, maar iets dat Hij ten einde bracht met alle smarten van lichaam en ziel. Het gaat dus tot op zekere hoogte om den modus quo. Hij moest mensch zijn, eerst dan kon Hij lijden als waarachtig mensch. Maar juist bij dezen gang van zaken kon vs 18 een parallel geven van vs 17, neiQao&eis beantwoordt aan ófioioO-ijvai, ^orjO-ijxieQfvq naar het ambt. Beter zal het zijn bij noielv te denken aan het doen optreden in de aardsche geschiedenis en bepaald aan het stellen in het ambt, het maken tot axóöxoXoq en aQxieQevq, te meer, omdat we 1 Sam. 12:6 LXX lezen, o Tcoiriaae, xov Mtxtvotiv xal xöv 'AaQ(bv, op welke plaats *) veel pleit om te denken aan stellen in het ambt (vgl. vs 8 anècxeike, terwijl in beide verzen sprake is van het uitvoeren uit Egypte). De bedoeling is dan, dat Jezus Zijn werk zóó heeft verricht, dat Hij elk oogenblik vasthield {jtiaxóq c. dat.) aan de taak Hem door Zijn Zender opgedragen, vgl. Joh. 4:34; 5:3°; 6:38. De schrijver vergelijkt nu de wijze, waarop Jezus trouw was jegens Zijn Zender, met die, waarop Mozes getrouw was. Oppervlakkig kan het vreemd schijnen, dat Jezus nu nog met Mozes vergeleken wordt, nadat eerst reeds Zijn verheven zijn 1) Keil op 1 Sam. 12:6: Hu'i? machen im sittlichen und geschicht- lichen Sinne, d. i. der Sache nach, jem. zu dem machen, was er werden und wirken soll, nicht von der physischen Hervorbringung, sondern von der Hinstellung auf den Schauplatz der Geschichte, wie noilïv Hebr. 3, 2. 3:3 boven de engelen was in het licht gesteld. Ter verklaring kan dienen: i) dat het vervolg Jezus voortdurend naast, tot op zekere hoogte tegenover, in elk geval boven Aaron stelt en dat de schrijver daarom eerst wil laten zien, dat Jezus, hetgeen Mozes was en deed, ook in meerdere mate is en doet. °Zoo wordt Jezus 4:8 ook even met Jozua vergeleken; Jozua, die het werk van Mozes afmaakte en Israël in Kanaan bracht De vergelijking met Mozes betreft m. n. ook het profetische werk, Deut. 18. 2) Mozes stond bij Joden-christenen zeer hoog aangeschreven. Jezus wordt eerst met de engelen vergeleken, nu met den grootsten mensch, vgl. Deut. 34 : 10—12. Riggenbach wijst op een plaats uit Sifra, § 103 (op Num. 12:7), waar Mozes boven de engelen wordt gesteld, dan is er grond om, nadat Jezus vergeleken werd met de engelen, Hem ook naast Mozes te stellen. Daarenboven is in het leven van geen Godsman zoozeer uitgekomen, dat hij trouw bleef aan zijn roeping ondanks alle teleurstelling als in dat van Mozes. 3) Een derde' reden ter vergelijking geeft 8 : 6, Mozes is de Middelaar van het Oude Testament. Onze brief citeert Num. 12: 7, waar de Heere tegenover Aarons en Mirjams aanmatiging spreekt van de buitengewone plaats, die Hij Mozes schonk en de bijzondere wijze, waarop Mozes> het ambt vervulde. Omdat we hier een citaat hebben, zal avvov overeenkomstig het /uov van Num. 12 : 7 van God te nemen zijn. Mozes was getrouw in heel Oods huis, d. w. z. in heel den dienst, dien de Heere hem opdroeg i) Bij huis aan tabernakel te denken, of aan het volk Israël, is met noodig, het is beeldspraak. Mozes wordt voorgesteld als oixovófioq. ''OJ.oj geeft te kennen, dat er geen gebied was, waarop de trouw zich niet openbaarde 2i. u LL 3 geeft een reden van het xazavorioaxs. We hebben dan weer het geval, dat er verband is met het voorafgaande, zoowel als met het volgende. Vs 1 wekte als con- ) Uit den aard der zaak is het vers elliptisch gesteld en zou de zin voluit luiden: niarov uvtcc xa> noirfiavxi avrov ibg xal Mavofis tv olm rm OIY.CO avrov m.6zos êarw (c q. fr). d. w. z. het is beter èv olco r waaroP of waari» Christus trouw is, in het heele verband geen sprake is (vgl. vs 6, Ui rbv oly.ov). ) Er is hier een tekstkritische kwestie. "Ola komt voor in VACD etc doch ontbreekt in Pap.", B etc. Hoewel op'zichzelf plaatsing gemakkelijker te verklaren is dan weglating, weegt het getuigenis van B, die slechts weinig steun vindt, niet op tegen dat der andere codices, waarbij er zijn van al de drie groepen. In Hebr. moet trouwens meer van B worden afgeweken. 3:4 clusie van het vorige en in de woorden zelf^datJ0»Se ^ samenvattend op om te letten op Jezus. Vs 2 brengt Jezus met Mozes in verband. Vs 3 geeft een nieuwe reden om op ezus te letten, n.1. deze: Hij, die met Mozes verge eken werd staat ver boven Mozes. Daarbij is de óoË,a, die de Middelaar thans bezit, en die door de Hebreen ^derkend en creloofd, zoozeer, dat de schrijver haar in den aanhef van den brief en telkens weer begin der redeneering maken kon uitgangspunt. Jezus is heerlijkheid waardig geacht, nl by de vXogfng door God, jegens Wien Hij trouw was en Die Hem tot Middelaar stelde, vgl. 1: 2 Sv ë^xev f^°X°de Middel Fil 2 ■ q In «i»ovv ligt h. 1. wel opgesloten, dat de Midde laar de tfófa had verdiend. IIccqcc als 1 : 4- Mozes had ook JÓÉcc, maar de zijne is met die van Jezus niet te vergelijken 1). k!Z' foor drukt een evenredigheid uit. Dat het m het volgende gaat om een huis en om hem, die het gereedmaakt fxataölevdoas) d.w.z. bouwt en inricht, is duidelijk Maar minder duidelijk is, in welken zin oho,; te nemen „ W e by ö;.a, toj o'ïxw, vs 2, bepaald denken wil aan het huis Israëls moet bij tov oïxov, vs 3. °P grond van het lidwoord ook aan het huis Israëls denken en komt dan tot de exegese, dat ö xazaöxevaöas avxóv Christus aanduidt als den stic 1 er van het huis Israëls, waartoe ook Mozes zelf behoorde en die daarom in rov oïxov begrepen is. Wij achten deze ver ari g minde? juist, « xazaoxevaoa, kan bezwaarlijk de verhouding van den Middelaar tot Israël aanduiden. Beter is het er op te letten, dat oixos, een zeer algemeen voorkomend woord is voor een overal bekende zaak en daarom geschikt om als beeld te dienen voor meer dan één ding. Niets noodzaakt in vs 2 bij '■ *<;> oïx

pleit daar zélfs eenigermate tegen. ^Tan zooals onze exegese van vs 2 deed, eenvoudiga beeldvan het terrein waarop het dienstwerk werd verricht, dan kan met Tov oïxov, vs 3, het woord oixo$ worden Qpgenömen. zonder dat met dat rov oïxov een bepaalde zaak gemeend is en maD men verSen: als de inrichter van een (huis) ™r ev geeft iets anders aan als v }.(t).rj&rj0ofiévaiv ') De boven gegeven uitlegging van vs 4b komt in hoofdzaak overeen met de patristische. De Kerkvaders meenden hier een bewijs te lezen voor de Godheid van Christus. In den tegenwoordigen tijd wordt dit versdeel meestal anders verklaard. Men neemt als subject, vertaalt: God is het, Die alles heeft toebereid en meent dan, dat vs 4b bedoelt uit te spreken, dat God achter alle dingen staat als laatste oorzaak en van vs 4a naar vs 5 wil overleiden. Dat achter ieder huis een bouwmeester staat, is de wil van God, Die alles heeft ingericht. Tegen deze opvatting pleit vooreerst, dat xaraG^svaOag wel, &sóg niet het lidwoord heeft. Want al is het op zichzelf waar, dat <9"£0£ vaak als eigennaam zonder lidwoord staat, de woordorde vraagt toch om eerst te beproeven, of &sóg niet praedicaat kan zijn, waardoor dan tevens het ontbreken van het lidwoord te verklaren is. Vervolgens is niet in te zien, waarom de schrijver er behoefte aan zou hebben in eens uit te spreken, dat God de laatste oorzaak van alle dingen is, ncch ook, hoe zulk een uitspraak een verband kan leggen tusschen vs 4a en vs 5. De tegenstelling is niet, dat Jezus jegens een ander trouw was dan Mozes, maar datjezus het als Zoon, Mozes het als dienaar was. Tegen het argument, dat de schrijver, indien hij wilde aangeven, dat Christus als deelhebber aan de schepping boven Mozes stond, zijn doel zou hebben bereikt door dit alleen te zeggen en al het andere had kunnen weglaten, geldt, dat dan ncch van de trouw, noch van de verhouding tot God [vlós-ftsQccTTav) sprake was geweest. xn- 8. 3:6 te verbinden met 9-sQajtwv, en als beteekenis aan te nemen, dat Mozes moest getuigen, d. w. z. officieel aan Israël overbrengen, wat God tot hem gesproken had. Het part. fut. zou ons dan a. h. w. brengen naar het oogenblik, dat Mozes als &eQaii(uv voor God staat en hoort, dan is het spreken tot het volk nog toekomstig. Maar tegen deze opvatting bestaat het ernstige bezwaar, dat de woorden eiq /iuqzvoiov xrè dan eigenlijk overbodig zijn. Indien voorop staat, dat Mozes getrouw is in geheel zijn dienstwerk, spreekt het van zelf, dat hij volgensopdracht de woorden Gods aan Israël overbracht. Dat behoort tot zijn 9-s(>djia>v zijn. Daarom kiezen we de verklaring, dat Mozes getrouw was om te getuigen van de dingen, die later n.1. in de nieuwe bedeeling gesproken zouden worden. We zijn dan geheel in den gedachtengang van den brief, die telkens oude en nieuwe bedeeling, ook ten opzichte van de openbaring Gods, vgl. i : i en 2, tegenover elkander plaatst. Juist omdat i : I en 2 meer uitvoerig over het verschil in openbaring Gods gesproken was met gebruikmaking van het verbum i.aktlv, kan hier met een enkel AaAij&i]Co(iévv worden volstaan. Dat Christus Zoon is, en geen dienaar komt ook daarin uit, dat Hij de volmaakte openbaring bracht, vgl. Deut. 18 : 15. Men kan nog vragen, meent de schrijver: Mozes is, of: Mozes was. Omdat onze brief de dingen steeds voorstelt, gelijk ze in de Schrift staan, niet gelijk ze historische feiten zijn, en ook omdat wel de bedoeling zal zijn XqiOtó$... iaxiv (vgl. 2:18), geven we de voorkeur aan is. 6. Jezus daarentegen is mmvóg, als viög èizï rov oixov rov 9-eov 1). De verhouding tot God is anders, Hij is de Zoon van God, die aan den Vader gelijk is, 1:3, en staat daarom niet in, doch over Gods huis. Huis vatte men op als in vs 2. Het valt op, dat hier niet als in vs 2 Jezus staat, doch Christus. Dat zal zijn, omdat in vs 1 het ambt lag uitgedrukt in axóozoloq en aQ%ieQEv$, daarnaast kon dan Jezus doen denken, aan hetgeen de Middelaar er voor leed. Nu moet Christus ons de ambtelijke verhouding tot den Vader voor den geest roepen, die niet ontbreekt, ook al treedt de Zoon des Vaders op. In de tweede helft van vs 6 wordt weer, gelijk dat ook reeds in vs 3 en _4 geschiedde, gebruik gemaakt van het feit, dat het woord oixoq was gebezigd en wordt dat woord oixo$ nog eens neergeschreven, beeldsprakig, maar nu in eng omschreven zin, thans eerst wordt huis Gods van de gemeente gebruikt. 4) Het karakter van den zin brengt mee, dat ènï rov oixov (let op den accus., die a. h. w. beteekent gezet over) veel eerder met vióg dan met maros te verbinden is. Ten opzichte van de trouw was Jezus reeds in vs 2 met Mozes vergeleken, hier staat Hij als Zoon tegenover den dienaar. Maar toch vraagt het fisv... Sé om aan te vullen : Xqusros Ss meróg. Wij zijn het huis Gods, (ov — avxov — God), d. w. z. de oixoq, waarover Christus staat en ten opzichte waarvan Hij zich trouw jegens God betoonde en nog betoont. Als huis Gods, men vergelijke de uitdrukking huis Israël in het O. T., staat het volk Gods als georganiseerde eenheid onder den Middelaar, terwijl het de vruchten van Zijn werk geniet, i Tim. 3:15; 1 Petr. 2:5. Nu wekte vs 1 op te letten op Jezus, Die als apostel en hoogepriester veel voor de zijnen deed. Voor wie deed Hij het? Voor alle geadresseerden? Dat hangt er van af. Ze zijn huis Gods, zoo ze de vrijmoedigheid en den roem, dien de hoop brengt, tot het einde toe vast houden. Dat kunnen ze doen, omdat Christus trouw is. llaqqriala is de vrijmoedigheid en tevens de vrijheid, de vergunning, waarop ze berust. Vast houden, vast bewaren (met grooten nadruk /ïf/Saiav xccré/siv, vgl. het zooveel zwakkere tijv ètoiióa ë%atfisv, Rom. 15:4, terwijl het vrouwel. nog zeer bepaald naar izaqQtjoia, wijst) der vrijmoedigheid, is krachtens den aard van dit woord haar voortdurend blijven gebruiken. De schrijver wijst op een fout der Hebreen, die hij vs 12 ronduit noemen zal, en waarop hij telkens weer terugkomt, de Hebreen naderden niet geregeld tot God, ze dreigden af te vallen, (beleden niet?) Ging dat door, dan zijn ze geen huis Gods. 2% eAnidoq is^ èn om de plaatsing, waarbij het lidwoord wordt herhaald èn om de beteekenis (immers in de nieuwe bedeeling is bereikt, hetgeen 7: 19 staat geschreven) èn omdat naoQuaia npoit een genetivusx) bij zich heeft in het N. T., alleen met tö xav%rj(icc te verbinden. Naast de JtccQQrjOia heeft de geloovige èXniq, hoop, dat het altijd zoo blijven en straks nog heerlijker worden zal. En die êZjrt'g is niet iets onzekers, doch iets vasts, vgl. 6: 18, 19, daarom geeft ze stof tot roemen en die stof tot roemen, (xa.itx^«, niet xav/jjrtii;) is ook een kenmerk van het christelijk leven. Waar onvastheid is en slechts klaagtonen klinken, daar is het huis Gods niet. MèxQi zéXovq versterkt nog de reeds zoo sterke uitdrukking, vgl. vs 14, dan ook Matth. 24 : 13; Op. 2 : 14 2). Overigens zal van de JiaQQtjOia, zoowel als van de èkniq later uitvoeriger worden gehandeld, zie 10: 19 vlg. en 11 : 14—16. Zoo geeft de schrijver twee kenmerken, waardoor de lezers weten kunnen, of ze huis Gods mogen heeten, Rom. 5 •' 2, maar hij doet het zóó, dat hij daarin begint de Hebreen te vermanen. 1"] 6. In zekeren zin draagt ook deze pericoop nog een inleidend karakter. Ze maakt den overgang van het vorige gedeelte, dat als een meer algemeen moest voorafgaan aan 1) Die van Hand. 4:13 komt als van geheel anderen aard hier niet in aanmerking. ) Tekstkritisch staat het met [ié/pi riXovg fisfSuiuv bijna evenals met olm vs 2, de woorden ontbreken in B en Pap13. 3:7 de behandeling van het hoogepriesterschap van Christus, naar de vermaningen om toch niet af te vallen, die de Hebreen moesten opwekken om de trouw van den hoogepriester na te te volgen en door Hem tot God te gaan. Maar daarbij heeft dit gedeelte toch ook weer een eigen kenmerk in de vergelijking van Jezus met Mozes, die beider werk doet verstaan. Uit de meerdere heerlijkheid van Jezus besluit de brief tot meerder trouw. Hoe hooger iemands plaats is, hoe meer komt het aan op zijn trouw. Zoo heeft dit stuk a. h. w. een gemengden inhoud, vermanend en betoogend. Overigens is er ook in dit deel niets, waaruit kan worden afgeleid, dat de schrijver verkeerde voorstellingen over Jezus bestrijdt en weerlegt. 3:7 —19. Waarschuwing tegen afval. 7. Eer de schrijver het hoogepriesterlijk werk van Christus beschrijven gaat en nadat, al wat ter inleiding gezegd moest worden, gegeven is, biedt de brief de centrale waarschuwing, die laat zien, waarom onze brief werd verzonden en op welke wijze onze auteur begeert, dat zijn uiteenzettingen zullen worden toegepast. Aan de waarschuwing beantwoordt de centrale vermaning, die we in dit gedeelte reeds 4: 14—16 vinden en die later 10: 19 vlg. breed zal worden uitgewerkt. Aió, immers, trekt een slotsom, het is iets minder consecutief, iets meer causaal dan öO-ev vs I. De schrijver zegt: omdat we niet in elk geval het huis Gods zijn, is het noodig enz. Verschil bestaat er over de vraag, bij welk werkwoord öió behoort en eerst, als dat vaststaat, kan nagegaan, waaruit het een conclusie trekt. Men zou kunnen verbinden tfió ft>i oxXriQvvrixs, bij welke verbinding de schrijver het citaat van het tweede deel af, of zelfs het geheele citaat tot zijn eigen woorden zou hebben gemaakt, wil men, de Hebreen zou hebben vermaand met het woord Gods uit Ps. 95. Tegen deze opvatting pleit: 1) dat dan enkele stukken van het citaat wel wat in de lucht komen te hangen, men zou in verband met avxov na (patvfjq verwachten: tb tQya rov &eov niet fiov en 7tQOx&iocc xrè past in 't geheel niet meer, m. a. w. als de schrijver de lezers met Schriftwoorden had willen vermanen, had hij de Schriftwoorden zóó moeten wijzigen in den vorm, dat ze op de lezers pasten. De opmerking, dat in Ps. 95 de personen wisselen en dat de schrijver van Hebreen daaraan niets veranderen kon, gaat niet op. Leest men Ps. 95 in zijn geheel, met al de persoonswisselingen, dan is de zaak duidelijk en blijkt, dat de dichter, die aan het woord was, met ftrj axXriQvvrixe begint de eigen woorden Gods te geven. Hier wordt slechts een deel geciteerd, en dat vrij letterlijk, daarom juist is het niet geschikt als rechtstreeksche vermaning. Daarbij komt, dat de LXX en dus ook onze brief een ietwat andere constructie heeft dan het Hebreeuwsch. Daar staat eerst een inleidende zin van den dichter, waarop woorden Gods volgen, in de LXX hebben we een voorwaardelijken zin met een nazin. 2) In de tweede plaats is tegen de verbinding óiö fiij GxXrjQvvtite, dat ^èxsze, zonder olv of iets dergelijks, geen aanknoopingspunt vindt in het voorafgaande. 3) En eindelijk : het vervolg gaat de woorden van het citaat uitwerken en toepassen, hetgeen zegt, dat het citaat zelf niet de bedoelde vermaning gaf. Beter is het daarom óió te verbinden met [ii.iTisxe en het citaat te nemen als een soort tusschenzin, ingeleid door xa&utq, die er aan herinnert, hoe het vroeger is gegaan. Wanneer nu éió met {Méjtevs is te verbinden, hangt de vermaning ten nauwste samen met het slot van vs 6. Daar was gezegd, in welk geval de lezers met den schrijver huis Gods mochten heeten. Ze hebben te zorgen, dat ze dat inderdaad zijn. Daardoor wordt over vs 6 heen de vermaning van zelf in verband gebracht met al het voorafgaande, waarin de voorrechten worden opgesomd, die op grond van het werk van Christus toekomen aan hen, die tot het huis Gods behooren. Het citaat wordt voorafgegaan door de formule xa9- naQa7tixQaC(ji xaza rijv ij/ué^av vov TieiQciafiov. De LXX heeft hier, gelijk ze meer doet, de eigennamen vertaald en kon daardoor het woordspel, dat er in het Hebreeuwsch is, behouden maar gaf aan de andere zijde aan den tekst een wat andere kleur, als het oorspronkelijke heeft, omdat niemand in TtaQajcixQaonóg of neiQaöfióq eigennamen hoort. De LXX heeft bij de vertaling moeten kiezen of de eigennamen laten vallen, of de beteekenis laten vallen en koos het eerste, waartoe alle aanleiding bestond, niet alleen omdat het bewaren van de beteekenis het eerste belang is, maar ook omdat althans neiQadfióq ook als eigennaam gebruikt is, Ex. 17 : 7 (waar iTTIÖ door XoiéÓQrjaig is vertaald, vgl. èXoKfoQslro Num. 20: 3I. Zoo moet juist door die woorden Ps. 95 duidelijk herinneren aan de feiten, geschied tijdens de reis door de woestijn. Bedoeld zullen wel zijn de gebeurtenissen verhaald in Ex. 17 : x—7, waar Mozes ten slotte den naam der plaats noemt Massa en Meriba en ook sprake is van het verzoeken van den Heere, vs 7. Soms denkt men hier aan de te Kades voorgevallen soortgelijke geschiedenis, waarvan Num. 20 het verhaal geeft. Met volkomen zekerheid is niet uit te maken, welk feit gemeend is. Voor Kades zou pleiten, dat, hetgeen zich daar afspeelde, geschiedde aan het eind der woestijnreis, er tegen pleit, dat daarbij niet van Massa, alleen van Meriba sprake is. Het Jaatste bezwaar schijnt ons zwaarder te wegen dan het eerste, dat wel te overkomen is, zie later. Buitendien blijkt uit Deut. ■6:16 en 7 :22, dat de verzoeking bij Massa gold voor een zeer bijzondere. De vraag, of de verzoeking bij Massa soms moet onderscheiden worden van die te Meriba en de eerste Exod. 17, de tweede Num. 20 is beschreven, zooals op grond van Deut. 33 : 8 wel wordt aangenomen, is hier niet aan de orde, daar onze brief hier en overal uitsluitend met de Schrift ■werkt, gelijk ze daar ligt en daarvan uitgaat. Exod. 17 noemt duidelijk èn Massa èn Meriba. Wel moet gevraagd, of aan een gebeurtenis, die aan het begin van de reis viel, gedacht 3:9 kan worden, nu xeaaeQaxovxa è'xrj blijkbaar onderstelt iets, dat kort voor den intocht in Kanaan plaats greep. Deze bedenking behoeft niet te gelden, als men aanneemt, dat onze brief de verzoeking bij Massa en Meriba neemt als typen van Israëls gedrag gedurende de gansche reis, onder één verzoeking alle samenvat. Dat kon hij te gemakkelijker doen, daar hij de LXX volgde in het bezigen der vertaalde namen, waardoor de zin niet in de eerste plaats aan bepaalde feiten herinnerde, maar een zeer algemeen karakter heeft gekregen en slechts in xaxd xtjv tjfitQav een vingerwijzing ligt naar een bepaalde gebeurtenis. Met verbittering is dan bedoeld het tot toorn verwekken van God; met verzoeking het eens beproeven, hoe ver men gaan kon, het probeeren, of God de straffen, waarmee Hij dreigde, wel zou en kon doen komen. Aan beide ligt dan ook ongeloof ten grondslag en zoo kon deze aanhaling uitnemend dienen ter inleiding van de vermaning in vs 12. Kaxa, van tijd, § 188. 9. Ov is te vertalen door waar. De beste lezing leest: tTisiQaoav... ev (foxifiaoia. De LXX heeft êjisiQCMJav /te... hóoxiftacav, hetgeen Hebr. 4:8 als variant voorkomt. Waarschijnlijk volgt onze brief een andere lezing, de LXX sluit zich dichter bij den M. T. aan, zakelijk verschil is er niet1). Zelfs als fiè niet in den tekst hoort, moet God als object van eneigaoav worden gedacht (en niet b. v. tQycc), ook 1 Kor. 10 . 9 staat absoluut van: God verzoeken. Aoxi/tccoict is beproeving, óoxifid^siv is eigenlijk beproeven, in de hoop, dat het goede aan den dag gebracht wordt, dan: goed bevinden, terwijl TcsiQa^siv de mogelijkheid stelt, dat er kwaad aan den dag treedt, doch hier is óoxifiaoia wel niet meer dan beproeving (vgl. TtccQa^rjXovv, 1 Kor. 10:22). Het was telkens weer eens zien, wat God nog zou toelaten, of Hij wel straffen zou. Bij de exegese, die óió uit vs 7 verbindt met pléxexs vs 12, vgl. bij vs 7, rnag natuurlijk uit 01 tcccv/idtv niet worden afgeleid, dat de lezers van den brief Jodenchristenen waren, daar de schrijver het geheele citaat inlascht met xa&üq vs 7 en dus vergelijkt, niet gelijkstelt, in het citaat niet de lezers rechtstreeks vermaant, zie ook hetgeen bij xeaaeQtixovxa é'xrj is gezegd. Wanneer men vs 8 en 9 Iaat zien op de verzoekingen gedurende de geheele woestijnreis, kan xal fldov xxè vertaald worden: hoewel zij toch Mijn werken zagen, § 352 en de beteekenis is dan, dat ondanks alles, wat God deed, de zegeningen, die Hij schonk, de oordeeleD, die Hij deed komen, het volk voortging met zijn zonde. Vertaalt men xai door l> Bleek vermoedt verwisseling van E(N)JOK IMASIA en EdOKIMASA(N) (de letters tusschen haakjes kunnen door een abbreviatuur zijn aangegeven). 3: 10-11 en, dan moet de zinsnede slaan op de straffen Gods, op hetgeen het gevolg was van Israëls ongerechtigheid, maar dat kan moeilijk de bedoeling zijn, nu de schrijver door oao/J)iC,tiv, toornig zijn, is in den aor. gebruikt, de bedoeling is dus, zooals ook uit xa\ e'utov blijkt, bepaald te wijzen op het feit van het toornig worden en het spreken van den vloekeed. Uit den aaid der zaak wordt anthropomorphistisch van God gesproken. Eixov, God sprak a. h. w. eerst tot zich zelf en openbaarde het daarna. Dat onze brief opzettelijk het èxeivri van de LXX veranderd zou hebben in xavxy, b.v. om de woorden op de Joden uit den tijd van 30—70 n. Chr. te laten slaan *), is weinig waarschijnlijk, daartoe is de aanduiding te vaag. Ook hier zullen we beter aan verschil in lezing kunnen denken. Tij xaQÓia laat zien, dat de oorzaak van het kwaad in het hart lag, en dat daaruit de zondige daden ontstonden, het xaQÓia in vs 12 sluit zich hierbij aan. Avxoi, juist zij, bij wie dit allerminst had mogen gebeuren. Kennen is hier praegnant en wegen ziet op Gods geboden. 11. 'iis, gelijk, d. w. z. er is verband tusschen Gods eed en de zonden van het volk, en in dit geval, wordt de eed Gods als uitgangspunt gekozen. Soms wordt consecutief genomen = ovxoxs, het is echter de vraag, of die beteekenis hebben kan en nu ze niet eens noodig is, gaat het te moeilijker haar aan te nemen. (Men zie verder de noot bij Riggenbach). God zweert, anthropomorphistisch wordt zoo de grootst mogelijke zekerheid te kennen gegeven omtrent de uitspraken Gods. Ei slaat voor het Hebreeuwsche DN'( § 279: Ik blijf niet meer Mijzelf gelijk, de Waarachtige, zegt God, indien zij enz. Gods rust, ziet op de rust, die de Heere Israël 1) zie over deze kwestie verder het slot van het hoofdstuk en Inleiding, bl. 28 vlg. 3: 12 in KanaSn had beloofd. De Heere heeft dezen eed gezworen, nadat Israël bij het terug komen van de 12 verspieders opstond tegen Mozes en Aaron, dus ook tijdens het eerste deel van de reis door de woestijn, Num. 14 : 23, d. w. z. na de verzoeking bij Massa en Meriba van Ex. 17 en vóór die van Num. 20. Doch, gelijk reeds gezegd werd, worden Massa en Meriba vermeld als voorbeelden, die heel Israëls gedrag voor den geest moeten roepen. Het was altijd ongeloof en ongehoorzaamheid, altijd was er reden voor Gods straf. Juist uit het niet rekening houden met de chronologie, blijkt, dat het om de algemeene houding gaat. Op grond van ons vers en vers 10 in vers 8 aan Num. 14 te denken, ziet over het hoofd, dat Massa en Meriba het meest duidelijke herkenningsteeken is. 12. Met vs 12 komt nu de eigenlijke waarschuwing, dieniet slechts overeenkomt, met hetgeen Ps. 95 aan de Israëlieten uit zijn tijd voorhield naar aanleiding, van wat er in de woestijn was gebeurd, doch ook in de woorden zich nauw bij hetgeen uit Ps. 95 werd aangehaald, aansluit. Het is dus zóó, dat de drangreden tot de centrale waarschuwing, het voorbeeld van Israël naar Ps. 95, eerst wordt gegeven, dan de waarschuwing zelf. Maar die drangreden is van veel gewicht, ze wordt hier in verband met de waarschuwing in ons deel breed uitgewerkt en later herinnert de schrijver er weer aan, vgl. 10:17 vlg. De drangreden houdt in: Let op het oude Israël, er is een tijd der genade, en die tijd duurt niet eindeloos voort, het kan te laat worden, vgl. 4 : 1; 6:4 vlg. BXèneve, ziet toe, vgl. 12 : 25. Wanneer er firiJtovs volgt, mag daar uit afgeleid, dat het nog niet zoover met de lezers is gekomen, maar dat ze gevaar loopen af te vallen van den levenden God. Eazai, § 292. Aósj.if oi wordt hier ingelascht, gelijk ook Paulus vaak doet, als hij een nieuw onderdeel begint, dat ernstige vermaningen bevat, zie bij vs. 1. "Ev xivi v/xatv geeft ons ook weer een blik op de gemeente, het gevaar voor afval bestaat niet bij allen, slechts bij sommigen, het mag echter bij niemand voorkomen en als het bij enkelen voorkomt, raakt dat heel de gemeente, het toont, dat de gemeente in haar geheel op den verkeerden weg raakt. De schrijver komt in zijn vermaning tot den wortel, een xaqóia jtovriQa mag er niet zijn, ajiioricci; is genet, qual., de boosheid van het hart bestaat daarin, dat het niet gelooft, m. a. w. het gaat hier om een bijzondere, zeer actieve boosheid. Dat was ook de zonde van oud Israël, vgl. 4 : 2, waardoor het viel onder het oordeel. Ev wijst aan het gebied, waarop zich het ongeloof openbaren zou, en dat tv is begrijpelijk, omdat uiterlijk de afval het eerst aan den dag treedt en van daaruit besloten mag worden tot het bezit van een boos hart. God heet de levende God, waardoor we herinnerd worden aan den naam van Israëls Bondsgod, Die leeft in onderscheiding van de 3: 13 afgoden, die dood zijn 1). In verband daarmee zou de vraag kunnen worden gedaan, gaat het hier om afval tot het heidendom. Dat is zeer weinig waarschijnlijk. Als de schrijver had willen waarschuwen tegen afval naar het heidendom, had hij ook daarvan voorbeelden genoeg uit de geschiedenis van het oude Israël kunnen aanhalen. Dat hij van de woestijnreis spreekt en hetgeen Ps. 95 daarvan zong, breed uitwerkt, wijst er op, dat het bij den afval gaat om onverschilligheid, het kiezen van eigen wegen, algeheele teruggang en verachtering, geen ernst maken met de wet Gods. Van afval naar het Jodendom is evenmin sprake, het verband wijst zoo min op het een als op het ander, er wordt gehandeld over afval in het algemeen. Deze waarschuwing heeft een centrale plaats en beteekenis in den brief, dat blijkt uit de uitvoerige wijze, waarop het Schriftgedeelte, in verband waarmee ze gegeven wordt, is uitgelegd en ook daaruit, dat de schrijver er op allerlei manieren op terugkomt. Het schijnt de bepaalde zonde der Hebreen te zijn geweest, dat ze tot afval overhelden, zij het dat van een algemeene afwijking niet mag gesproken worden. 13. Het positieve geeft het volgende aan. Bij iavrovg moet worden beslist, of het door u zelf] dan wel door elkander moet worden vertaald, §§ 206, 207. Het laatste lijkt beter, omdat zichzelf vermanen altijd wat eigenaardig klinkt en er blijkens tv xivi vfiojv vs 12 en Tig v/iwv vs 13 juist gedacht woidt aan het toezicht, dat men over elkander uitoefent, vgl. 10: 25; 1 Thess. 5:11. Kaxa, distributief, § 188, dagelijks. Het nadrukkelijke èxaovriv ijfiégdv laat zien, hoe zeer het den schrijver ernst is, geen oogenblik mag de onderlinge vermaning ophouden. "A/Qiq ov is eigenlijk totdat, maar toch ook wel zoolang. (Eigenl. totdat niet meer, er ligt een negatieve gedachte in den zin 2). Td oijfitQov bedoelt het citaat weer voor de aandacht te roepen. Nu wordt er nog geroepen, gepredikt: Heden, zoo gij naar Zijn stem hoort etc. Thans laat God nog vermanen, deze brief, die aan de oude waarschuwingen en oordeelen herinnert, is er het bewijs van. Men heeft om tot deze verklaring te komen niet noodig de vrij gekunstelde opvatting: zoolang de periode, die heden genaamd wordt, nog voortduurt. Van voortduren staat niets in den tekst, die echter wel bedoelt den tijd der genade aan te duiden. Maar die tijd duurt niet steeds voort. Er komt een oogenblik, dat God ophoudt te waarschuwen. Zoover mag het niet komen, daarom juist moeten ze elkander vermanen. Dan kan de verharding worden voorkomen. SxXtjqvvsiv, is hier een daad Gods, niet als vs 8, vs 15 en 4 : 7 (steeds in het citaat) een daad des menschen. Het middel, waardoor de verharding tot stand x) Zie Kommentaar op Matth., bl. 119. 2) Men lette op het woordspel 7TapaKaJ.ehc... naltlroii. 3: 14 komt, is de andzri zijg ccfiagziccg, (gen. subj.), de zonde lijkt schoon, maar ze bedriegt, misleidt, Rom. 7:11, wie het met de zonde houdt en blijft houden, ondervindt dat in de verharding, dan klinkt de vermaning niet meer en is er geen oor meer om naar haar te hooren. In geen geval kan de aor. pass. oxXriQvv&ri reflexief genomen worden. Wil men God niet logisch subject maken, omdat er van een verhardende daad Gods in het verband niet gesproken wordt, dan kan tuzazij zf^g afxaqziag logisch subject zijn. De schrijver hoopt dus, dat het bij niemand van de lezers tot verharding komen zal; d. i. naar vs 12, dat niemand in ongeloof zal afvallen van den levenden God. 14. Vs 14 geeft de reden van fikéxeze en Jiagaxahslve. Dat behoort zoo te geschieden, omdat van de geloovigen geldt, (de schrijver maakt zich weer één met de lezers), dat ze fiivoxol Xqiozov geworden zijn en dus zijn (yeyóva/iev, perf.). Mizo/jti Xqiozov kan vertaald: deelhebbenden aan of genooten van Christus (vgl. 1 : 9). Het eerste is in dit verband wel het meest waarschijnlijke met het oog op vs I, te meer, omdat op alle plaatsen, waar /uézoxog c. genet, niet in citaat voorkomt n.1. 3:1; 6 : 4 en 12:8, de beteekenis is deelhebbend aan. Geheel als vs 7 volgt er een voorwaardelijke zin, die wil waarschuwen, dat uiterlijk tot de gemeente behooren niet genoeg is en dat het waarachtig lid van het volk Gods zijn, moet uitkomen in standvastigheid. 'T7tÓ0zct0ig beteekent in het Hellenistisch Grieksch als bij 1:3 is betoogd: 1) grondslag,Ps. 68:3; 2) hetgeen een grondslag heeft, dus: wat vast is, waarin nog nader kan worden onderscheiden a) hetgeen werkelijk bestaat (y\ [vnoozaoiv ióiav ovx f-/ei, ysvvazai ós èx tpJ.oyóg, Philo, de incorr. mundi, § 18, ook vermogen, eigendom, bezetting, Deut. 11:6; I Sam. 13 : 23); b) natuur, wezen (tée... zivoq vxoozaöewg ij zivog ei'dovg zvyyj'cvovoiv ovq fQelze xal vofii^sze &eovg, Epist. ad. Diogn., 2, 1); c) standvastigheid, vertrouwen, zekere verwachting, 2 Kor. 9:4; 11:17 1). Op deze plaats komt alleen de laatste beteekenis in aanmerking. Waarin het vertrouwen, de standvastigheid bestaat, hooren we niet, dat het gaat om het vasthouden van Christus en het vertrouwen op Zijn werk, leert het verband, vgl. vs. 1 en 6. Aqxh is het levende, het werkende begin, het beginsel, hetwelk waarborgt, dat het vervolg zal komen. 'h kqxH vxoozdoeog doet denken aan een beginsel der standvastigheid, dat steeds standvastigheid kweekt. Dat beginsel ontbreekt bij de lezers nog niet, vgl. 5: 12, het komt er op aan het vast te bewaren, vgl. bij vs 6. Ze moeten a. h. w. blijven staan op 1) Men zie Wilke—Grimm—Thayer, sub voce en vooral: Bleek, Brief an die Hebr., II, 1, bl. 60 vlg.; 462 vlg. De dogmatische beteekenis: persoon komt pas in het latere kerkelijk Grieksch voor. 3: 15 —16a den steeds weer kracht gevenden grondslag. Eerst als dat geschiedt, blijven ze (itToxoi Xqigtov. 'EdvjtsQ, indien althans. TéXoq, hoogtepunt, het begeerde doel, het natuurlijke einde, (tegenover aQX'l) ziet in zooverre op de parousie, waarop ieders sterven a. h. w. een vooruitgrijpen is, als dan het laatste xéXoq der v.róavaoig bereikt is, het gaat om het hoogste, dat er met de v7ió6raoi$ kan verkregen worden. Het geheele vers stelt duidelijk in het licht, hoezeer het er den schrijver op aankomt de lezers te wijzen op de noodzakelijkheid van standvastig te zijn. Men lette op het zeer sterke fiefiaiav xavaGx<»nev, hetwelk bijna een tautologie is en toch wordt herhaald, al kwam het reeds vs 6 voor. 15, 16a. Bij vs 15 komt de vraag, hoe moeten de woorden worden verbonden, concreet gezegd, wat is de nazin. Wanneer men fiij GxJ-rjQvvriTe tot nazin maakt en dus een punt plaatst achter TttiQanLXQaGfiöt, vermijdt men het aannemen van een anakolouth, maar tegen deze verbinding pleit: 1) dat dan geheel willekeurig alleen het eerste deel van het citaat met èv ta> XèyeoO-ui wordt verbonden, terwijl toch de tweede helft eveneens aanhaling is en ook die tweede helft straks nader wordt verklaard en toegepast (naQeitixQavav); 2) dat de schrijver hier telkens werkt met de woorden van Ps. 95 en het dus beter is die zonder daarin onderscheid te maken bij elkaar te nemen; 3) dat het ook bij vs 7 vlg. beter bleek, niet aan te nemen, dat de schrijver vermaant in de woorden van het citaat. Het verdient de voorkeur als nazin te nemen vs i6a: rivet;... xaqeTiixQavav, en èv xCit Xèyeo&ai te vertalen: als er gezegd wordt. De nazin beteekent dus: van wie geldt het dan, wie waren het, die, hoewel ze gehoord hadden, toch verbitterden? TaQ kan tegen deze opvatting niet worden aangevoerd, het komt meer in deze vragen voor en geeft hier te kennen: want het was noodig, dat dit gezegd werd of: want dat onderstelt immers, dat er waren, die verbitterden, vgl. § 360. Nu we op deze wijze een goeden gang der redeneering krijgen, is het niet aanbevelingswaard èv tut Zéyea&ai met het vorige te verbinden, want bij vs 14 past het niet om fièxQi rèAovq en bij vs 13 genomen geeft het een onnoodige_herhaling. Bij 4 : 1 behoort het niet, omdat daar blijkens ovv een voorloopige slotsom uit het geheel gegeven wordt. Het enkele Aèyeo9-ai drukt uit, dat het er niet op aankomt, wie het zegt, of waar het staat, het gaat nu alleen om den inhoud der woorden. Axovöavxeq, ze hoorden wel, doch aanvaarden het niet, ze verbitterden, gingen tegen God in. Dit axovoavtsq wordt straks in 4 : 2 nader uitgewerkt. JlaQaxiXQaivat heeft geen object, als object is gedacht: God. lluQexixQavav, Ps 78 (77) : 17. Voor de vertaling van xiveq... xaQejtixqavav als positieven zin, zie bij vs i6b. 3: 16b—-18 16b. Vs i6b geeft het antwoord op de vraag in den vorm van een rhetorische vraag. Dat de schrijver het zóó doet, is ongetwijfeld om de lezers door hun toestemmend antwoord nog te beter te laten gevoelen, hoevelen ondanks de prediking den verkeerden weg gingen en hoe groot daarom het gevaar was, dat zij zelf liepen. 'AM.' ov, in dU.d wordt afgeweerd de op zichzelf voor de hand liggende gedachte, dat het er slechts weinigen zouden zijn geweest, neen, het waren allen. Ov is vraagpartikel, dus: waren het soms niet allen etc. Vgl. Luk. 17:8. Dat er uitzonderingen waren in Jozua en Kaleb, weet de schrijver natuurlijk zeer wel, maar wat zijn die twee op heel een volk? Deut. 1 : 34, 35. Oudere exegeten namen met het oog op Jozua en Kaleb dezen zin wel eens niet als vraag, doch als positieve uitspraak: toch niet allen enz. Het verband pleit tegen deze opvatting, bepaald ook de inrichting van vs 17, dan ook het heele betoog, waarin het niet om de nauwkeurig verhaalde historische feiten, doch om den afval van een volk als geheel gaat. Het is nog moeilijker om ook den eersten zin van vs 16 als positieve uitspraak te nemen. Men komt in strijd met de geschiedenis en met heel het betoog in onzen brief als men vertaalt: Sommigen verbitterden. Aan den uittocht uit Egypte wordt herinnerd als aan het groote feit, de groote machtsdaad Gods, die de Israëlieten beleefd hadden, die hun verbittering te schuldiger deed zijn. Aid, God was het, Die uitleidde, Hij gebruikte Mozes als middel, vgl. 1 Kor. 3 : 5. 17. Anders dan vs 10 wordt nu, gelijk in het oorspronkelijk, xeaasQdxovTa ërtj verbonden met tiqoowx&iösv. Deze woorden uit Ps. 95 waren in vs 15 niet herhaald. Maar gelijk orjfifQov vs 13 voldoende was om een geheele zinsnede voor den geest te roepen, zoo deed het in vs 15 aangehaalde vanzelf ook aan het vervolg denken. Al de hoofdmomenten van het citaat worden toegepast. Vs 16 gaf een antwoord over de kwantiteit, nu volgt er een over de kwaliteit. Het gold van allen, wat waren het voor menschen: zondaren zegt vs 17, T"i).ov, eigenl. hd, dan ook: lijk, geraamte, het woord doet a. h. w. denken aan de geraamten, die in elke woestijn te bleeken ''oSen- De straf volgde op de zonde en zal weer volgen. 18. De laatste vraag, laat zien, wat den zondaren ontging, ze kregen geen deel, aan wat God beloofd had; het antwoord wordt niet in een afzonderlijken zin gegeven, doch in een 3: 19 dadelijk aan de vraag verbonden, verkorte voorwaardelijke constructie, § 285* ^Hij zwoer aan niemand, dan aan enz., d.i. Indien Hij niet aan .. . zwoer, zwoer Hij aan niemand). Door axei&riöaöiv wordt het karakter van de zonde geteekend, ze bestond in het niet doen van de bevelen Gods {nh oxXriQvvrixé), om te hooren (vgl. 11 : 36 van de bewoners van Jericho). 19. Vs 19 laat zien, wat nog achter de ongehoorzaamheid lag. Waarom waren de Israëlieten ongehoorzaam, omdat zij niet geloofden. En de eigenlijke, de eerste reden van het niet in Kanaan komen, is dan ook het ongeloof. Dat is zoo duidelijk, dat de schrijver het met kan uitdrukken, achter elke ongehoorzaamheid ligt, dat niet geloofd wordt, dat God Zijn dreigingen in vervulling zal doen gaan. méxofiev, niet: wij lezen in de Schrift, maar: wij komen tot de slotsom. Dat pXéxetv gebruikt wordt, nu het niet gaat om een waarneembaar feit, doch om in het hart verborgen ongeloof, toont dat de brief wil zeggen, het is luce clarius. Ovx iiövvu&noav, dat hebben ze aituixiav, ter wille van hun ongeloof voor zichzelf bewerkt. De voorstelling is deze: het eerste is de belofte Gods, daar tegenover stelden de Israëlieten hun ongeloof, wegens dit ongeloof benamen ze zich een mogelijkheid. Met pl-tno/uev en urtioxia is de schrijver terug bij vs 12. Vs 12 gaf een dadelijk bij het citaat aansluitende vermaning, nu is aan de hand van het citaat bewezen, dat er grond was voor die vermaning. En het duidelijk zien van het ongeloof bij oud-Israël vraagt een toezien van de lezers, dat het bij hen niet tot dit ongeloof komen zou. 7_19. De schrijver heeft Ps. 95 aangehaald en gedeeltelijk toegepast. Zooals de dichter van Ps. 95 de Israëlieten van zijn tijd waarschuwde door hen te wijzen, op wat er met Israël in de woestijn gebeurde, zoo doet onze schrijver het de Hebreen door de hulp van Ps. 95. De Hebreen moeten verstaan, gelooven, dat het niet alleen met oud-Israël zoo is gegaan, maar dat het met hen evenzoo zal gaan. Van belang fs deze pericoop, omdat ze ons laat zien, wat de eigenlijke zonde der Hebreen was en waartoe de brief werd geschreven. In het laatste gedeelte komt nog bijzonder uit, dat uitwendig behooren tot het volk Gods niet baat, de meerderheid v an oud-Israël kwam onder het oordeel. Het betoog is dus ietwat anders als in 1 Kor. 10, al komt het zakelijk op hetzelfde neer. In 1 Kor. 10 worden de oude Israëlieten typen geacht, van wat steeds Gods volk overkomt, bepaald ook Gods volk in de nieuwe bedeeling, hier is een gelijkstelling van de omstandigheden en dus ook van de gevolgen. Zahn meent, dat onze schrijver het citaat (dus vs 7—-11) op de Joden van toepassing acht, die voor 40 jaar geleden ongeveer den Zoon van God verwierpen en in hun ongeloof zijn doorgegaan, terwijl het niet van de lezers zou gelden. 4:1 We wagen dit te betwijfelen. Zie daarover verder Inleiding, bl. 28 vlg. Aannemelijker lijkt ons de opvatting, dat de schrijver Ps. 95 aanhaalt om de lezers te waarschuwen. Nu waren ze nog niet afgevallen, het kon zoover komen. Voor deze opvatting pleit: 1) de schrijver heeft geen aanleiding om over de Joden te gaan spreken, laat staan om hen aan te spreken; 2) de oogenschijnlijk wat abrupte vermaning fiAijtere is bij de gegeven verklaring goed te verstaan; 3) de schrijver past de woorden van het citaat waarschuwend toe op de lezers van den brief, maar niet in het algemeen, niet in dien zin, dat hij zegt: Israël naar het vleesch zal weldra te gronde gaan of is reeds te gronde gegaan, valt gij dus niet af tot het Jodendom, zoo zou het oordeel ook u treffen. De opvatting van Zahn komt ook reeds bij ouderen voor (vgl. Bleek ad locum), die zich beroepen op enkele uitspraken van Rabbijnen volgens welke met verwijzing naar Ps. 95 de jaren van den Messias gelijk die van de reis in de woestijn 40 zouden zijn in verband met Ps. 90: 15. Hoe dat met onze plaats in verband staat, is mij niet geheel duidelijk, meent men, dat slechts de tijd van den Messias de tijd der genade was? HOOFDSTUK IV. 4 : 1 — !3- Vermaning om te staan naar de rust. 1. Het eerste gedeelte van hoofdstuk 4 sluit zich nauw aan bij het laatste gedeelte van hoofdstuk 3. De schrijver gaat door met Ps. 95 op de lezers toe te passen. Alleen verwijdert hij zich nu wat verder van den tekst en heeft het dan met name over het ingaan in de rust. Daardoor is deze pericoop toch weer duidelijk van de vorige onderscheiden. In Cap. 4 : 1—13 komt vooral uit: het is nu nog niet te laat, God komt nog met Zijn roepstem, doch dat het niet te laat worde, doordat de lezers tot afval komen, dan zou hun de rust ontgaan! Door ftev wekt de schrijver weer met de lezers zichzelf op, waardoor de vermaning iets van haar scherpte verliest. Volgt er dan is de bedoeling te zeggen, dat de Hebreen hebben te zorgen, dat niet te eeniger tijd (xoré) voorvalle, wat in den bijzin wordt vermeld, (laat ons dus bang zijn, dat ooit =* laat ons ons inspannen, dat nooit); terwijl ovv aangeeft, dat in het voorafgaande betoog is uitgewerkt, waarom de Hebreen zoo hadden te zorgen. KccT«J.6Lxo/uévtj^ eJiayyeAiaq, nu de belofte achtergelaten wordt, d. w. z. nu ze nog steeds, zoolang ze, of zelfs: ofschoon ze nog geldt 1). l) Men moet y.ataisiTtouEv^s niet vertalen door: onvervuld is. In de eerste plaats beteekent het participium dat niet. In de tweede plaats 4:1 Waarom dat zoo is, wordt straks nader verklaard, toch kan het nu reeds worden neergeschreven, omdat al in caput 3 voldoende bleek, m. n. in vs 13, dat de dreigingen maar dan ook de beloften van Ps. 95 van kracht bleven. Immers in den eed Gods van vs 11 lag indirect de belofte: er zullen er ingaan in de rust. Dat deze belofte bedoeld is, kan afgeleid uit de bijgevoegde woorden elotX&tlv fiq rijv xaxajtavöiv (voor den infinit. zonder lidw. van een verbaalsubstantief, zie §312). Kavanavoaz krijgt langzamerhand ruimere beteekenis. Voor Israël, dat naar Kanaan trok, zag het in de eerste plaats op Kanaan, voor Israël, dat in Kanaan woonde, en in Ps. 95 werd vermaand, zag het op het leven naar de wet Gods en het in verband daarmee rust hebben van de vijanden en daarom al weer duidelijker dan voor Israël in de woestijn op de rust van de zonde, de eeuwige rust, het deelhebben aan het rusten Gods, en die laatste beteekenis heeft het ook voor de Hebreen, die niet meer in Palestina woonden, dit blijkt uit het vervolg duidelijk en hier reeds uit avxov, beantwoordend aan fiov uit den Psalm. Over de beteekenis van é een feit, waarop onze brief wijst, omdat daaruit wel blijkt èn, dat de belofte Gods gelden blijft, èn dat ze aan den een of ander vervuld moet worden. Of ze aan de Israëlieten uit Davids tijd vervuld is, bespreekt de schrijver niet, waaruit moet worden afgeleid, dat het blijven gelden het meest op den voorgrond treedt. Ka9-u>q xQosiQtiTcci, reeds 3 : 7 trad naar voren uit het citeeren van Ps. 95, dat God weer kwam met de belofte in de dagen van David en dat ze van kracht bleef. ErifisQov kan beschouwd worden als bijstelling van ijfiègav, (dit woord is wel gekozen in verband met Otj/usgov) God bepaalt weer een dag nl. den dag van heden, het heden 4 8 9 uit de dagen van Ps. 95. Men kan echter ook aannemen, dat het eerste orjfisQov het begin van het citaat is, dat de schrijver eerst nog een nadere toelichting geeft (èv Aavtió tot xQoeÏQiiTcti) en dan het volledige citaat biedt, waarbij hij otjfifQOv herhaalt. Voor de beteekenis maakt het zeer weinig verschil en ook grammatisch is het moeilijk te beslissen, in het eerste geval hebben we zeer zeker een ietwat eigenaardige bijstelling, maar in het tweede geval zou 2.éya>v vóór het eerste arj/isQov worden verwacht. 8. Vers 8 wil een reden zijn volgens y«(>, het vers past echter niet als reden bij het onmiddellijk voorafgaande, wel in het geheele betoog. De schrijver wil blijkens de slotsom in vs 9 vooral in het licht stellen, dat de belofte van in Gods rust te komen nog geldt, voor die gelooven, en bewijst dat door te laten zien, dat de belofte aan Israël als volk niet is vervuld. Ajco^eijcerai rivccg eiöe).9-eiv, dit nu is niet, gelijk vermoed kon worden, geschied in de dagen van Jozua, Joz. 22 : 4. Wel kwamen er toen Israëlieten in Kanaan, zij het andere, dan die uit Egypte waren getrokken, Joz. 21:43, maar, zooals reeds vs 1 bleek, Gods belofte zag verder dan de rust in Kanaan, Joz. 23: 1. Ze houdt in een ten volle deel krijgen — pro mensura humana — aan het rusten Gods. Dit kreeg Israël niet in de dagen van Jozua. Want was dat het geval geweest, dan had God later, toen Israël in Palestina woonde, niet weer, gelijk in Ps. 95 geschiedde, van een ingaan in de rust gesproken. De rust in Ps. 95 bedoeld kon niet slaan op Kanaan, want daar woonde Israël, het was een andere, een rust, die blijkens het verband in den Psalm bestaat in de aanbidding Gods. Dat is de diepe zin, de volle beteekenis der belofte Gods, voor oud Israël en steeds. Nu trad Israël in de woestijn op als type van het ware volk Gods, aan hetwelk de ware rust beloofd werd en Israël in de dagen van David als het volk, dat de belofte niet alleen typisch, doch ook in eigenlijken zin ontving Avrovq, met nadruk, hen reeds m. a. w. indien het met het brengen van Israël in Kanaan afgeloopen was. 'iifffoög in de LXX de gewone naam van Jozua 1). 'AXXij ijfiéQtx, de dag blijkens vs 7 bedoeld in Ps. 95, waarop Israël weer vermaand werd zich niet te verharden, opdat het niet het oordeel van Gods vloekeed ontvangen zou, doch ingaan in de rust. 9. -4^a (in het klassieke Grieksch staat het nooit vooraan, § 361) trekt de slotsom. 'AjioAeinevai, als vs 6, de belofte blijft geldig, dus blijft het beloofde bestaan. Ze betreft het volk Gods, wanneer het ook leeft. Immers uit het feit, dat in den tijd van David de belofte wordt herhaald, blijkt, dat het om een blijvende gaat, aii/xsqov wijst bepaald in die x) Zie nog de noot bij vs 12. 4: 10 richting. De rust heet thans aap^avia/ióq, waardoor wel heel duidelijk wordt, dat het nu bepaald om de geestelijke rust gaat; al wat typisch was, valt weg. Wat Israël onder Jozua ontving, kon y.azajtavai^ heeten, Joz. 23 : I, een Oa()^aviafió^ was het niet1), aa^^azio/tóq is het steeds bestaande. Reeds in Israël was de sabbath beeld van de eeuwige rust, (vgl. de noot bij Riggenbach) en aa^aziO/tóq roept die rust voor den geest, het woord brengt ons weer naar het eerder omschreven karakter van de rust als deel hebben aan het rusten Gods op den zevenden dag, vgl. vs 3 en 4, een rusten, dat niet een niets doen was, maar het zich verlustigen in het geschapene, Gen. 2:3, Ps. 104:31 (npr1). Dat wil niet zeggen, dat het hier alleen gaat om het hemelleven, het is het deelhebben aan de rust Gods, en dat deelhebben bestaat in het rusten van eigen werken, vs 10, en dat rusten van eigen werken wordt verklaard door het fiezavoia ajtb vexQtbv tQywv, 6:1, want dan komt het God dienen, waartoe Ps. 95 opwekt, zie Hebr. 9: 14. Bedoeld is de waarachtige geestelijke rust, die daagt, als de mensch zich van de zonde tot God bekeert en waardoor de Heere hem deel geeft aan Zijn rust. Degenen, die deze rust ontvangen, heeten hier Xaög xov 9-sov, het Bondsvolk, het volk, dat de belofte heeft, een andere naam voor hen, die vs 3 heetten jiiazevoavzsiDe schrijver is nu gekomen, waar hij wezen wilde. Hij heeft uit de Schrift bewezen, dat er een rust Gods is, waaraan het volk Gods deel kan krijgen en dat de belofte van het ingaan in die rust ook voor de Hebreen van beteekenis blijft2). M. a. w. dat ze ook hebben te luisteren naar de vermaning: Verhardt u niet, om niet de rust te ontgaan. 10. Voordat de schrijver daartoe met zooveel woorden opwekt, komt vs 10 nog even het karakter van de rust nader toelichten. Waarom (y«(>) mag die rust een aa^aziöfióq heeten voor Gods volk, omdat ingaan in Gods rust inhoudt zelf x) A. D. Martin, Expos. Times, 26, I9J4> bl. 5^3 vlg- wijst er op, dat in een van de Oxyrhynchuslogia Bafifiuxi&iv to acippaTOv ook in overdrachtelijken zin is gebruikt, des Christens leven moet als een sabbat aan God gewijd zijn, vgl. bl. 135, noot 3. Reeds in den Pentateuch blijkt b.v. Deut. 12:9—12, dat de rust in Kanaiin voor Israël niet maar was een politieke vrede, maar een rust om God te dienen, een rust tot een geregelden eeredienst. Zoo kan euflfiarla^iog in Hebr. gebruikt zijn van de geestelijke rust, die de groote hoogepriester brengt in de nieuwe bedeeling. Is die er, dan kan Gods volk Hem dienen, vlg. 10: 19 vlg. 2) B. Weiss wil bij töi Xcccö tov &sov denken aan Israël in nationalen zin, omdat daarvan sprake was in het vorige vers. O. i. is die opvatting onjuist. In de eerste plaats is de schrijver steeds doende om de algemeene geldigheid van de dreiging Gods over het ingaan in de rust aan te toonen en in de tweede plaats is vs 10, dat de nadere verklaring geeft, zeer algemeen gesteld, heeft het niets met het nationale Israël te maken. rusten. EiosX&atv ziet op den geloovige, die komt tot de rust, avrov na xaxcntavGiv slaat op God, avrog moet weer van de geloovigen genomen en het op ègyatv volgend avrov evenzoo, dan komt er een goede zin. Gelijk God van Zijn eigen werken rustte, zoo komt ook ieder" tot de rust (xaréitavoev, aor.), die in de rust Gods gegaan is en daarom beteekent het ingaan in Gods rust, ware rust r). Atcö tojv egyov, de booze werken, zie bij vs 9, de mensch zet het werk, waarmee hij bezig was, het wereldsche werk, niet verder voort2). De schrijver is nu aan het einde van het betoog weer terug, bij hetgeen hij vs 3b en 4 in een tusschengedachte vooropgezet had. De samenhang tusschen het Goddelijk rusten en dat van den geloovige is thans duidelijk, het laatste ontvangt door het eerste zijn karakter. Sa^^aziöfióq is blijde rust3). Het lertium comparationis in dit vers is te zoeken in het rusten van eigen werk. Voor God is het scheppen bijzonder, dat doet niemand als Hij. Des menschen werken is niet maar het werken in het zweet des aanschijns ten gevolge van de zonde, doch van nature bedrijft de mensch de zonde als zijn eigen werk. Voor God is het rusten het zich verlustigen in Zijn werk, voor den mensch is rusten het leven als mensch Gods. 11. Nu volgt nog een toepassing, die zich echter zoo nauw bij het voorafgaande, dat zelf een direct practisch karakter draagt, aansluit, dat we haar onder hetzelfde opschrift kunnen nemen. Sicovódaci/tev, weer sluit de schrijver zich bij de lezers aan, laten we ons beijveren, met ijver inspannen, ovv, 1) De hier geboden exegese eischt dus, dat het eerste avrov van God wordt genomen, het tweede van den mensch. Mij komt dit niet bezwaarlijk voor, omdat het pronomen bij HaTaitccvGig geregeld op God ziet en het tweede ccvrov niet op God kan zien. Sommigen hebben bezwaar tegen deze exegese en nemen daarom 0 slasX&mv van Christus als van den Voorlooper, Jezus de ware Jozua. Deze verklaring is onmogelijk. Het gaat niet aan bij £IgsX&wv plotseling aan Christus te denken, Die hier niet wordt genoemd. Het verband heeft het over het ingaan der geloovigen in de rust van God. Over een ander middel dan het geloof wordt niet gesproken. 2) Seeberg wil denken aan de moeite, die de Christen doen moet om tot de zaligheid te komen. Deze gedachte is echter in strijd met den inhoud van den brief. Want hoezeer heel de brief tot ijver, tot gjiovdccgELV opwekt, zoo blijkt toch, dat dit de rust niet brengt. Eerst het werk van den Hoogepriester, dan is er toegang, vgl. 10 : 19 vlg. 3) Ter verklaring van aa^atiGfióg werd reeds gewezen op de uitdrukking in één der Oxyrhynchuslogia: v.al èccv ft ij Ga^ariGrjrs tb Gccfifiarov oir/. ötySG&s xov TtuTfQC-, vgl. Grenfell en Hunt, Logia Iesou, Sayings of our Lord from an early Greek Papyrus, New York, 1897, bl. 10 vlg. Sabbat is hier ongetwijfeld figuurlijk gebruikt, vgl. Just., Dial. c. Tr., 12: actfiflaTigsiv vfiag ó yiaivbg vó/iog Slu navzog ê&slsi-, Tertull., Adv. Iud., 4: Unde nos intellegimus magis sabbatizare nos ab omni opere 4: 12 op grond van het vorige. 'Exeivijv, de rust, waarvan sprake was. Dat er niet ravzriv staat, is, omdat met ö.to vó aavtfitv tot op zekere hoogte iets nieuws begint. Het spreekt vanzelf, dat xaxa7iavaiv wel zijn uitgedrukt. Nu is al het volgende nadere bepaling van nejieiQaOfièvov. Xe beteekenis van jjwotg uaanzLas wordt zeer verschillend aangegeven. Soms wordt het alleen met iiuotózTjtcc verbonden en verklaard: Hem bleef die verzoeking bespaard, die uit zonde in Hem zou kunnen opkomen. Anderen verbinden met y.uzli n cc vtcc in den zin: in alles, doch niet in de zonde, waartegen terecht opgemerkt is, dat reeds de woordorde deze exegese verbiedt. Een derde meening is: zonder Zijn lijden door zonde zich op den hals te hebben gehaald, zoodat XaQ^S üuaQziag nauw verbonden wordt met zcsasinaau-évov, was dit de zin, dan moest dat toch duidelijker zijn uitgedrukt. Tegen de opvatting : zonder dat Hij tot zonde kwam, is aangevoerd, dat het hier niet om het resultaat, maar om den aard der verzoeking gaat. Dat is juist, vandaar, dat we '/ojgig èjianziag in verband gebracht hebben met ctB&svsicug. De aahévtia, de zich telkens in zonden openbarende zondige natuur had de hoogepriester niet. Daarom zondigde Hij niet. 4: 16 niet voor. Wel is Gods troon door het werk van den hoogepriester, Die na volbrachten arbeid zich zette aan Gods rechterhand, een troon van genade. Al deze dingen worden hier, als in een opschrift, slechts even aangeduid, het vervolg zal ze stuk voor stuk breeder uitwerken. De zin met iva geeft te kennen, wat we door ons naderen verkrijgen zullen, wat we verwachten mogen. Chiastisch staat 2»ctjiu>{i8v voorop, evQdfiev achteraan. Het verschil tusschen ti.toq, en is zeer gering, beide woorden spreken van Gods ontferming voor den met ao&éveiai behepten zondaar. Misschien ziet i'i.eoq meer op de stemming, y/'-Qii, op hetgeen naar buiten treedt, dan zouden ook Zufipdvsiv en evgiaxeiv zeer goed passen. Xüqiv evQioxeiv meer dan eens in de LXX, Gen. 6 : 8 etc. Gods genade brengt ons hulp, die we noodig hebben, ■omdat we zwak, zondig zijn. In Christus behoeft ons Zijn heerlijkheid niet te verschrikken. EvxaiQO$ zegt, dat die hulp op het juiste tijdstip komt, niet als het te laat is en ze niet meer baten zou, vgl. 4: i, dat is practisch na het oordeel, na den dood, dan ook — want dat is geen tegenstelling met het juist gezegde — dat ze komt, zoo vaak ze noodig is, vgl. het tJfjfieQov in het voorafgaande. 14—16. Deze verzen bieden ons weer een van die kleine gedeelten, die ten deele practisch zijn, zich rechtstreeks tot de lezers wenden en toch tevens het betoog verder voeren, samenvatten, wat vroeger werd en in het vervolg zal worden uitgewerkt. Dat Jezus hoogepriester is, en wat wij daaraan te danken hebben, wordt in een krachtige vermaning om in Hem tot God te gaan voorgesteld. Tevens is in verband met het onmiddellijk voorafgaande indirect gezegd: we kunnen ons beijveren om in te gaan in de rust, omdat we een grooten hoogepriester hebben. Er is ook wel eenige samenhang. Israël werd door de wolkkolom geleid naar de beloofde rust in Kanaan. De wolkkolom rust op den tabernakel, waar de hoogepriester zijn werk verricht. Zoo staat het ingaan in de eeuwige rust in verband met het werk van den grooten hoogepriester. De verlossing door Christus' bloed doet rusten van de booze werken. HOOFDSTUK V. 5:1 —10. Christus Hoogepriester. 1. Kwam de schrijver aan het slot van hoofdstuk 4 op het hoogepriesterlijk werk van Christus, cap. 5 begint met op de uitvoerige uiteenzetting daarvan een soort inleiding te geven, waarin m. n. wordt aangetoond, dat twee dingen, die van het hoogepriester zijn eigenaardig moeten worden geacht, te weten, 5:1 het voor anderen optreden bij God en door God geroepen zijn bij Christus worden gevonden. Vs i is een reden, niet van 4: i6, dat een opwekking bevatte, maar van 4:15. Daar heette het, dat wij een hoogepriester hebben, die met onze zwakheden medelijden kan hebben, hier hooren we, dat elke hoogepriester iets van dien aard te doen heeft, m.a.w. dat 4 : 15 met slechts sprak van Christus werk, maar dit werk hoogepriesterlijk achtte, wordt thans bewezen op goeden grond te rusten. J7«g beteekent op zichzelf teder, wie dan ook, maar uit den aard der zaak zijn alleen de Israëlietische hoogepriesters, elk in het bijzonder, gemeend, al wordt het woord ccQXi£Qsvg 0ok bij andere religies dan de Israëlietische gebezigd. Op Melchizedek past dit vs met, zie nog bij vs 9. 'E§ «v&qcjtkdv J-a/upccvó/uevoc kan wat de plaats betreft, zoowel bij het onderwerp (die uit dé menschen genomen wordt) als bij het gezegde (staat, uit de menschen genomen wordende) behooren. Het laatste verdient de voorkeur, omdat hier min of meer een omschrijving gegeven wordt van het hoogepriesterlijk ambt. Het uit de menschen genomen worden, hetgeen inhoudt zelf mensch zijn, bepaalt het karakter van het aardsche hoogepriesterschap. lit£Q av&Qutjcwv beantwoordt aan «§ ccv&qwjmov, het werk blijft tot menschen bepaald, komt menschen ten goede KafiiCzaxai, eigenlijk wordt gesteld. Het praes. duidt aan, dat het gaat om het stellen in het ambt, de bedoeling is, zoo menigmaal er een hoogepriester komt, is het er één, die uit de menschen wordt gekozen, voor de menschen arbeidt en in het ambt gesteld wordt om enz. *). Ta tiqos töv &sóv, accus. ïmit., het gebied aanduidende, waarop de hoogepriester werkt zyn ambt raakt de verhouding (der menschen, blijkens vniö av&QM0>v) tot God, den Godsdienst, vgl. 2:17; Rom. 15:17 £.r ligt hier tevens een soort tegenstelling uitgediukt. De hoogepriester komt uit de menschen en moet dienst doen bij God, het onvolmaakte van het aardsche hoogepriesterschap w?fdt daarmee aangeduid. Van Jezus heet het straks, xai7teo Daarmee is nu eigenlijk al aangetoond, dat Jezus hoogepriester heeten mocht, m.a.w. 4: 14 en 15 zijn gehandhaafd en dus is er grond gelegd onder de vermaning van 4: 16 JJe brief gaat evenwel verder, gaat meer van het aardsche hoogepriesterschap zeggen, om dat later op Christus te kunnen toepassen en zoo de waarheid van Zijn ambt nog beter Wa1 dan de hoogepriester op zijn ambtsgebied (rajtQosTov &eov) doen moet, geeft de finale zin te kinnen. IlQooytQo 1S het in dezen brief herhaald (bij Paulus nooit) voorkomende woord voor offeren. Vermoedelijk zal wel niet een Studifn^tï bh8!" ^.eenV0Udig Verta'en de ZwaaD> Theo1- XII. 10 5:2 bepaald onderscheid moeten worden aangenomen tusschen óatQa en S-vöiai. Op zichzelf zou het laatste woord meer aan bloedige, het eerste aan onbloedige offers kunnen doen denken, maar het spraakgebruik wettigt niet tot een onderscheiding in dien zin, vgl. 8: 4 naast 10 * 4• Houdt men er rekening mee, dat de schrijver vrijwel uitsluitend spreekt van het hoogepriesterlijke offer op den grooten verzoendag, en dat de wet geen onbloedige offers vji'sq afiaqttajv kent, dan kan men bij dcbgcc misschien aan het reukwerk, bij &voiai aan de slachtoffers denken. Veiliger is het de uitdrukking te nemen als aanduiding van het geheel der offers. Ze keert telkens terug, 9:9; zie voorts 8:3. In elk geval blijkt er ook uit, dat het hoogepriesterschap soteriologisch is gedacht1). Uitgangspunt is, wat de Schrift zegt over het hoogepriesterschap van Aaron, vandaar wordt straks opgeklommen tot dat van Melchizedek. 'Tjiéq heeft hier de beteekenis: ten bate van, zóó dat ze verdwijnen, wil men afiaQtiai staat voor uficcQxoloi per metonymiam, vgl. 1 Kor. 15:3. 2. Mex()i(ma&eiv 2) beantwoordt aan övvjia&iioai van 4 : 15, doch het is veel zwakker, het beteekent: matig gezind zijn, d. i. niet bijzonder streng of onmeedoogend. Het ziet niet op het offeren zelf, waartoe de wet verplichtte, maar op de stemming, waarin het offer kan worden gebracht. W aarom de hoogepriester zoo gestemd zijn kan, zal later worden gezegd in den zin met èjiei. Eerst hooren we, tegenover wie hij zoo gezind kan zijn. De uitdrukkingen ayvoovciv en -t).a.va)fxivoiq dienen zeker niet om de zonde te vergoelijken, dat blijkt wel uit het heele verband, dat spreekt van het offer noodig voor de ongerechtigheden. De woorden onwetendheid en dwaling brengen ons — gelijk dat reeds 4 : 15 met aO&évtiai het geval was — naar de Mozaïsche wet met haar onderscheiding tusschen zonden met opgeheven hand, waarop uitroeiing stond, en zonden in onwetendheid bedreven, d. w. z. onopzettelijke, waarvoor het offer werd gebracht, vgl. Lev. 4:3 vlg.; 5: 15; 22 : 14; Num. 15 : 27—29 3). Er wordt hier dus niet gezegd, dat het werk van Christus slechts voor bepaalde zonden beteekenis heeft, alles wat van dien aard is, blijft geheel buiten beschouwing, het gaat om de schriftuurlijke taak van den Oudtestamentischen hoogepriester. Zoo is ook ao&éveia in den causalen bijzin te nemen in dezelfde beteekenis als: 4: 15. Onwillekeurig denken we bij dit alles aan het woord van 1) Vgl. G. Vos, The Priesthood of Christ in the Epistle to the Hebrews, Pincet. Theol. Rev., 5, 1907, bi. 441. 2) Eigenlijk beteekent fiETQLOTta&ilv het midden houden tusschen de Stoïcijnsche ccTtcc&Eicc en het beheerscht worden door de aflecten. a) Opmerking verdient, dat Pred. 5 : 5 gewaarschuwd wordt een zonde niet te spoedig als onwetendheid of dwaling te beschouwen. 5:3-4 Christus Matth. g : 36. De zondaren kennen van zichzelf niet den toestand, waarin ze verkeeren, zien zich niet, gelijk ze zijn, weten het niet en dwalen verder. Kal avzó$, § 211, hij staat zelf op één lijn, met hen, voor wie hij offert. Was hij zonder zonde, dan kon hij slechts optreden in volle strengheid. Nu kan hij zich zondaren voorstellen en fiexQiona ')£ïv. IISQixelfiat met den accus., de a ^ een andere oorzaak hebben. Vermoedelijk wil de schrijver tavzot laten correleeren met zr/v zi/zrjv, het bepaalde n.1. het hoogepriesterlijke eereambt1) en zeggen, juist omdat het zulk een ambt betreft, spreekt het van zelf, dat niemand het zoo maar naar zich toetrekt om er van te genieten, dat kan niet met een xiftri, God roept er toe. Tot dusver sprak de brief heel in het algemeen van het hoogepriesterambt, wat gezegd werd, gold blijkens nac, en ziq eiken hoogepriester. Nu gaat de schrijver een en ander toepassen l) Omdat er rtjv rifir/v staat, gaat het moeilijk met Seeberg een scherp onderscheid te stellen tusschen ov ztg en ovdsig en aan te nemen, dat het eerste ziet op het nog niet bestaande ambt. 5:5 door te zeggen: xa&uxJjiEQ xal Amqojv, d. w. z., zooals het trouwens ook met Aaron geschied is, Ex. 28 : 1; Num. 16:5, 40- 18:7; 1 Kron. 23:13; 2 Kron. 26:18. Dat juist Aaron wordt genoemd, hoewel wat gezegd werd, eiken hoogepriester betreft, is begrijpelijk. In de eerste plaats werkt onze brief steeds met bewijzen uit de Schrift en bij de roeping van den eersten hoogepriester komt de roeping van Godswege het duidelijkst uit. In de tweede plaats wordt door het even noemen van Aaron — geheel naar de methode, die onze brief telkens volgt _ voorbereid, dat straks Christus niet alleen met Melchizedek, doch ook met Aaron zal worden vergeleken. _ 5. Het verdient geen aanbeveling om de woorden xa&utóTteQ xal 'Ag xal o XQiözói; afzonderlijk te nemen, er een komma achter te plaatsen, § 115, 2, en daarna verder te gaan, dan blijft het eerste zinnetje een inleiding, van al wat volgt, dus: Zoo is het ook met Christus, Hij heeft etc. Bij deze constructie laat zich het op Christus slaande óg van vs 7 beter verklaren. En bovendien loopt het geheel beter, immers ovrtog xal ó XQiardq ov% èavröv è Gij en geen ander. Eiq röv aitbva wijst niet alleen aan, dat aan het ambt geen einde komt, ook, dat het vóór den tijd is ingesteld. Het herinnert aan artfisQov ysyévvrixa. Ps. 110 heeft isQsvq, niet hoogepriester, maar de bijzondere aard van het hier bezongen priesterschap maakt het de fado hoogepriesterschap, er is slechts van één priester sprake. Ttx^ig, volgorde, rang, hier wel het laatste, waarbij dan rang als ongemerkt overhelt naar wijze, vgl. 6:20. Over de van Melchizedek, zie bij 7 • 1 v'o" ^u moet er alleen dit van gezegd, dat onder Israël koningschap en priesterschap streng gescheiden waren. In Jezus, van Wien beide Psalmen ten volle gelden, zijn ze verbonden. Het citaat doet meer dan bewijzen, het bereidt ook het volgende voor. Het onderstelt, wat de lezers weten en gelooven, dat Christus hoogepriester is, vgl. ook 2:17; 3:154: 15, en wil aantoonen, dat ze die belijdenis mogen handhaven, want naar de Schrift is de Messias door God in het priesterambt gezet, d. w. z. terwijl de brief uitgaat van het hoogepriesterlijk ambt van Christus, wordt uit de Schrift het karakter er van nader aangetoond. Door aan dit karakter te herinneren wordt het voorafgaande aangevuld. Tot dusver had ieder aan Aaron en zijn moeten denken, vgl. vs 5, nu komt er, dat Christus tot een andere behoort. En dat was te verwachten, omdat Hij is zonder zonde, 4:15. 7. Og ziet van zelf niet op Melchizedek, maar gaat achter de citaten terug op XQiOróq, vs 5. De constructie wordt begrijpelijk, indien, gelijk gedaan werd, ovtajg xal o Xgiovóg 5:7 als afzonderlijk wordt genomen. De zin gaat spreken over het werk van Christus, gelijk vroeger over het werk van den aardschen priester gesproken werd. Ev y/itQcci^ trifé OaQxb$ ccvtov, toen Hij had als wij, d. w. z. vleesch, een natuur, gebukt gaande onder de gevolgen der zonde en die met zwakheid behept was, zoodat ze lijden kon. Dat dit de bedoeling is, blijkt uit het vervolg. Dat Jezus het vleesch qua talis, de menschelijke natuur heeft afgelegd of in ander opzicht veranderd, dan dat ze tot heerlijkheid kwam, zegt Hebr. nergens. Maar juist, omdat vroeger meer dan eens j sprake was van de heerlijkheid, die Jezus thans geniet, vgl. nog 4 : 14, en ook van hetgeen in de eeuwigheid gebeurd is, vgl. 5 : 5 en 6, moest goed uitkomen, dat het hier gaat om iets, dat tijdens het leven op aarde is geschied. Aeriioei$ en ixerriQiai zijn object van jiQoóevéyxa^. Het werkwoord 7tQ00üq xaï ónxQvxov, met hevig roepen en weenen, (vgl. Athan., Suppl., 51 ed. Schwartz; II, I ed. Goodspeed) doen uitkomen, dat het volle ernst was van Christus. Al was Hij de Zoon, zooals? dadelijk zal worden herinnerd, dat neemt niet weg, dat Hij de volle zwaarte van het lijden gedragen heeft, niets bleef Hem bespaard. Naast de heerlijkheid van den Zoon, waarover onze brief breed heeft uitgewijd, mogen de lezers niet vergeten te zien de vreeselijkheid van het lijden. Vandaar die sterke uitdrukkingen, die aan het waarachtig menschzijn van den Middelaar volle recht laten wedervaren. In de dagen Zijns vleesches leert, dat de schrijver een historisch feit op het oog had. Bedoeld kan niet in de eerste plaats zijn het roepen aan het kruis, omdat toen het werk was afgeloopen, Jezus sterven ging. Ook de woorden zelf doen denken aan de gebedsworsteling in Gethsemane, Matth. 26 : 39—4^* Daar heeft Jezus den strijd gestreden, omdat Zijn reine menschelijke natuur opzag tegen het dragen van den vloek en Hij heeft overwonnen door zich volkomen eenswillend te buigen onder den wil des Vaders. Daar is het openbaar geworden, dat het geen kleinigheid voor Jezus was om den toorn Gods te dragen, Hij ging er onder gebukt (zie Komm. Matth., bl. 324 vlg.). Evenwel de gebedsworsteling in Gethsemane staat niet op zichzelf. Ze is het hoogtepunt van heel Jezus' leven des gebeds, en in zooverre kan de schrijver op onze plaats in Gethsemane voorstellen heel het leven van Christus in gemeenschap met den Vader. Daarom is het ook niet buitengesloten, dat we, alhoewel Gethsemane voorop plaatsende, toch in het bijzonder in verband met xgavyri ten slotte ook weer denken aan den nood aan het kruis, Matth. 27 : 46, 50. Op den worstelstrijd in Gethsemane past ook eioaxovö&siq, Jezus is verhoord, Hij bad niet om van den dood verlost te worden, dat zegt vs 7 niet, slechts dat Hij bad tot Hem, Die etc. Wat de inhoud van Jezus gebed was, hooren we van onzen schrijver niet, het gaat hier meer om het formeele, het feit, dat Christus bad uit zulke zware pijnen en dat God Hem hoorde. Vgl. Ps. 22 :35. Door het Evangelieverhaal weten we, dat Jezus tot de eenswillendheid, waarom Hij smeekte, kwam, dus verhoord werd. Van iiTtb xevXafislaq zijn van oude tijden aan twee verklaringen gegeven: 1) uit Zijn angst, 5:8 2) van wege Zijn vroomheid. Tegen de eerste en voor de tweede exegese pleit: i) dat in eiaaxovo&els axó niet zoozeer ligt de gedachte ver/os/ uil, dan zou eerder f§ verwacht moeten worden, vgl. èx 9-avdzov, terwijl Jezus bovendien slechts in zooverre uit den angst is verlost, als Hij kwam tot eenswillendheid; 2) dat evXafisia wel kan beteekenen angst, benauwdheid b.v. Sap. Sal. 17:8, maar toch meer is, vrome vrees, overgegevenheid des harten, juist de ware houding van een \ bidder, 12 : 28 bewijst, dat we niet moeten denken aan slaafsche vrees; 3) dat van angst en vrees al sprake was in x.Qavyr\ en óaxQva en daarom nu liever aan iets anders moet worden gedacht. De drie argumenten samen wegen wel zoo zwaar, dat men zeggen kan: van wege Zijn vroomheid verdient de voorkeur, Jezus is de verhooring waardig. Zooals de brief laat zien, dat Jezus alles verdient, vgl. reeds dadelijk vs 9, dan 7:27; 9:12,14, zoo moest uitkomen, datjezus in al Zijn benauwdheid toch de gebedsverhooring verdient, Hij wint den strijd zelf. 8. KaijceQ atv vlóq, ofschoon Hij Zoon was. Deze woorden zullen opzettelijk zoo geplaatst zijn, dat ze zoowel met het voorafgaande, als met hetgeen volgt, kunnen worden verbonden. Ze staan in het midden van den zin en geven duidelijk te kennen, dat Jezus onder al, hetgeen Hij leed op aarde, ook onder het leeren van gehoorzaamheid, bleef Zoon van God. Zoo laat de brief zien, dat ook, als van Jezus' diepe vernedering sprake is, niets wordt teruggenomen, van hetgeen vroeger over de heerlijkheid was gezegd. Natuurlijk is daarmede voor ons het raadsel niet opgelost, hoe Hij, Die Zoon was en wiens Gode gelijkheid in het begin van den brief werd uitgesproken, nog gehoorzaamheid had te leeren, dat is voor ons niet te verstaan1). 'Tióq, n.1. Zoon van God, dat het lidwoord ontbreekt, is te verklaren uit het feit, dat vió$ praedicaatsnomen is. /.//cc&t v is een ook elders voor¬ komend woordspel. Mav&avut op te vatten naar Luk. 2 : 52Jezus maakt een ontwikkeling door tot aan het einde van Zijn leven (vergelijk ook het dadelijk volgend tfi-eicjOsis. Hij werd niet ethisch beter, reeds 4:15 sprak van Jezus' zondeloosheid, maar beter tot de vervulling van het ambt, vgl. 2 : 17 en 18. In die ontwikkeling leerde Jezus door lijden de Hem voegende (t^v) gehoorzaamheid, d. w. z. de eenswillendheid met den wil des Vaders tot in het dragen van den vloek in het van God verlaten zijn. Naarmate er meer geëischt werd, kon Jezus meer geven. Vgl. Fil. 2 :8, ook Rom. 5 : 19. De participia jiQooevéyxctg en sioaxovoS-eiq zijn *) Fr. Büchsel, Die Christol. des Hebr. br., 1922, bl. 33, 38, 41 beproeft het raadsel op te lossen, doch slaagt daarin natuurlijk niet. Zie echter ook bl. 43. 5:9 beide afhankelijk van s'fia&sv. Men kan de deelwoorden niet door omdat omschrijven, de bedoeling is, dat Christus leerde èn door het bidden èn door de verhooring. Dit kan ook liggen in het feit, dat twee participia aoristi aan een aoristus voorafgaan, § 258. 4. Daarom behoort ook èv ralq ijfitQaig rijq oaQy.óq zoowel bij è'/ia&ev als bij de participia, die twee vallen in tijd saam. In tfiafbev ligt zeker ook het element, dat Jezus steeds meer gehoorzaamheid betoonde, Jezus zag Zijn werk a. h. w. steeds klaarder en vervulde het. En dat moest openbaar worden ter wille van Zijn volk. Vanzelf is ook hier weer veel niet te verklaren, we verstaan in dit vers, dat het lijden in Gethsemane op het zwaarste voorbereidde, dat volgen ging. Dan ook dit, dat Christus in het lijden toonde het fiETQiona&eiv, vs 2, dat Hem wel niet uitdrukkelijk toegeschreven wordt, maar dat zich in het lijden openbaart en de mogelijkheid schiep, dat Hij anderen verloste, omdat Hij zelf aoé-svriq worden wilde. Hij leerde het menschelijk lijden kennen en daaraan gehoorzaam zijn, vgl. 2: 18; 4: 15. 9. Omdat zeXfiui&eiq in zich zelf niets zegt, dan dat het hoogtepunt bereikt is, moet het verband leeren, hoe het bedoeld is. Het gaat om het lijden van Christus en het leeren van de gehoorzaamheid. Daarvan wordt gezegd, dat Jezus tot het hoogtepunt gebracht werd. Er staat, dat Jezus geleid werd —■ in verband met eioaxovo&eiq en ifiad-ev zr^v \maxor\v spreekt de brief in het passief — tot het hoogte- > punt, van wat Hij deed. Hij leert ten volle, gaf zich geheel over aan den wil des Heeren, stierf, Luk. 22 : 37. TeXeioj&eis moet dan ook eerder van het sterven, dan van de opstanding worden genomen. De volheid der gehoorzaamheid bracht verlossing, vgl. Fil. 2 : 5 vlg. De vraag, of Jezus dan niet volmaakt was, heeft dus met zsleioifi-siq niets te maken, het gaat alleen om het eindpunt van het werk1). Jezus werd in het komen tot het toppunt aïxioq, de veroorzaker (2 : 10) van eeuwig heil (Jes. 45: 17). StozriQia hier gelijk I : 14; 2 : 3, 10; 6:9; 9:28 de samenvatting van de weldaden des heils. Het heil is echter niet voor allen, alleen voor de vnaxovovze$, daarmee blijft de schrijver eenerzijds in de lijn van de vele waarschuwingen, die hij vroeger in verband met Ps. 95 gegeven heeft, (gehoorzamen is gelooven, vgl. 3 : 12, 18, 19), aan de andere zijde spreekt het woord van een navolging van Hem, van Wiens vnaxoi) hier sprake is. Gehoorzamen aan Jezus maakt deelgenoot van de vruchten van Zijn werk. Het a'izioq aoxriQiaq aiwviov past zonder meer niet bij het *) gaa' °°k niet aan het teXsiiad'sis met G. Vos, Princet. Xheol. Rev., 5, 1907 op te vatten als een volmaakt hoogepriester geworden zijnd:. Volkomen hoogepriester was Christus dadelijk, vgl. vs 5 en 6, Zijn werk bereikte het hoogtepunt. priesterschap naar de ra$ig van Melchizedek. Het duidt aan, dat Christus in die ragig staande ook nog ander werk heeft te doen en wel het volmaakt vervullen van het Aaronietische ambt. Men kan zich daartegen niet beroepen op 5 : I. Dat daar niet het priesterschap van Melchizedek is bedoeld, blijkt èn uit aQxieQgvg èn uit avS-Q(ïixa>v }.a/u^avófisvog, geen van beide gelden van Melchizedek, wiens priesterschap niet soteriologisch is. Trouwens het xa&0jz£Q xal 'Aagwv wijst duidelijk aan, dat de schrijver ook dacht aan de Israëlietische hoogepriesters. Melchizedek wordt vs 6 voor het eerst genoemd. Redelijkerwijze kon vs I vlg. slechts aan Aaron worden gedacht. Het staat dan ook zóó. Hier, waar in het aiziog aotTïjQiag alotviov de volledige vrucht van het werk van Christus wordt weergegeven, lezen we tevens, waarom Christus dit werk volbrengen kon, het werk, waarvan de bijzonderheden later worden vermeld. Hij kon het, omdat Hij was vióq, omdat Hij was priester naar de r«|tg van Melchizedek, omdat Hij gehoorzaamheid leerde en tot de volmaaktheid kwam. Duidelijk zijn de twee eerste kwaliteiten van anderen aard, dan de twee laatste. De eerste geven den grondslag en verklaren, waarom Christus in het tweede tot de volmaaktheid komen kon. Het participium Teleiw&eis moet omschreven worden door een causalen zin, hetzelfde geldt van nQocayoQev&eiq. Omdat Jezus door God hoogepriester genoemd is, kon Jezus verlosser zijn. Eerst dus een oorzaak van de zijde van den Middelaar, nu een van de zijde Gods, het passieve van beide participia brengt ze met elkaar in verband. Met de boven gegeven verklaring van xelsiuj&eig is ook gezegd, waarop nQoaayoQsv&eiq ziet. Er is een meening, die aanneemt, dat Hebr. bedoelt: Christus is bij Zijn intocht in den hemel door God aangesproken als hoogepriester. Deze meening houdt in, dat het hoogepriesterschap van Christus aanvangt bij de verhooging. Maar dat kan de bedoeling van jiQOöayoQev&etq niet zijn. In de eerste plaats is hier van de verhooging geen sprake, vervolgens wordt blijkens 7 : 27 het zichzelf opofferen, waartoe toch ook het lijden en sterven behoort, vgl. 9:14 vlg. en niet alleen het brengen van het bloed voor het aangezicht Gods in den hemel, tot het hoogepriesterlijke werk van Christus gerekend. Eindelijk, het is het beste om, gelijk we deden, de beide participia een causalen zin te geven, en dan verwijst 71Q00ayoQev&eig als van zelf naar de 5 : 5 en 6 gegeven citaten, die beide doen denken, aan hetgeen God van eeuwigheid tot den Messias gesproken heeft, d. w. z. TtQooayoQev&eig gaat zakelijk ver achter xekei(u9-sig terug. Op wat er in de eeuwigheid gebeurde, het aanstellen tot hoogepriester, rust het vervullen van het hoogepriesterambt in den tijd. In dezelfde richting wijst ook vno rov &eov, waarmee de brief ons brengt achter den bepaalden tijd, waarin de twee aangehaalde 5: 10 uitspraken tot Israël kwamen door een menschelijken dichter. God heeft Jezus priester gemaakt, daarom kon Hij priester zijn en kon Zijn werk vrucht dragen. Naar een in onzen brief meer voorkomende gewoonte wordt Melchizedek en zijn x even genoemd, straks zal er breed over worden gehandeld. 1—10. Het hoogepriesterlijke werk van Christus wordt geteekend als eenerzijds beantwoordende aan het Aaronietische, doch aan den anderen kant zijnde naar de orde van Melchizedek. Jezus heeft het werk verricht als Middelaar, als God en mensch, in den weg der vernedering volhoudende, getrouw blijvende, tot het einde. Daardoor verwierf Hij iets voor de zijnen. En achter dat alles staat de Raad des Vredes, die reeds onder den ouden dag in de Psalmen is geopenbaard en waardoor de Zoon hoogepriester werd. In het algemeen gesproken wordt van het aardsche hoogepriesterschap en van dat van Christus beschreven oorsprong, taak en doel. Jezus staat als een waarachtig priester met menschen in verbinding ( 27> 8:1, 4; 9:11, 24; 10:21 vlg.; 5:5; 6:20; 7:11 vlg. Een aardsch priesterschap wordt Jezus 8:4 ontzegd. Er is sprake van een hoogepriester worden niet van een h. zijn, 2:17; 5 : 8—10. Ook de parallel met het O. Tische offer wijst in die richting, Jezus kan toch niet offer en priester tegelijk zijn. Hij sterft als offer, Hij treedt als priester op, wanneer Hij zichzelf offert in den hemel, 7:27; 9: 14, 25; 10 : 10. Het slachten van het offerdier is geen werk van den priester, als de hoogepriester den bok op den verzoendag slacht, doet hij het niet als priester. Christus heeft niet zichzelf gedood, is gedood geworden. Om te zien, dat deze argumenten niet zwaar genoeg zijn om te zeggen, dat Jezus pas hoogepriester werd bij de intrede uitdrukkingen een verschillende beteekenis en waarde. Zoo is het ook met V7C8Q av&Qdo7t(üv en naöLV tolg v7Cccy.ovovolv, niet 7tQ00(pBQ7] en 7tQ06Evéy7Hx$, met het brengen van het offer als doel, en het brengen van eeuwige zaligheid als doel, en vooral met het staan en het leeren. Van een een chiasme kan dan ook niet gesproken. in den hemel, dient men te letten op een andere kwestie, die met de hier besprokene samenhangt. Dat Christus priester was naar de orde van Melchizedek, staat vast. Maar was Hij het ook naar de orde van Aaron? Dat wordt wel ontkend. O. i. kan het niet blijven bij een enkele ontkenning. Van het priesterlijke werk van Melchizedek weten we niet meer, dan dat hij hulde in ontvangst nam en zegende. Onze brief leert echter, dat Christus veel meer gedaan heeft, b.v. zichzelf opofferen, g : 27, waaruit volgt, dat Jezus wel priester is geworden en geweest naar de orde van Melchizedek, maar dat Hij in die orde ook het werk van het Aaronietische priesterschap heeft vervuld. In zooverre (niet naar oorsprong enz.) was Jezus dus ook hoogepriester naar de orde van Aaro"n. Men kan dit niet wegredeneeren, door in strijd met alle andere plaatsen der Schrift Jezus' dood tot de verhooging te rekenen en te zeggen, dat Hij zóó bij den dood priester werd, vgl. H. H. Meeter, The heavenly Priesthood of Christ, 1916, bl. 18 en 19. Reeds werd opgemerkt, dat bij de teekening 5: 1 vlg. het hoogepriesterschap van Aaron uitgangspunt is. Jezus heet niet slechts priester, maar ook hoogepriester. Bij de orde van Melchizedek (zie bij 7:1 vlg.) kan eigenlijk van geen hoogepriesterschap, slechts van een priesterschap worden gesproken. En op een enkele uitzondering na, die wel te verklaren is 1), heet Jezus dan ook steeds priester naar de orde van Melchizedek. Het hoogepriesterschap naar de orde van Melchizedek is verder niet soteriologisch, dat kan het niet zijn naar zijn aard, vgl. bij 7:1 vlg., ook Ps. 110 wijst in die richting. Maar Jezus moet worden en is geworden ccïviog tXa>T?/(>iag aicuviov, Hij kon dat zijn, omdat Hij de vervulling bracht, van hetgeen door Aaron werd afgebeeld. Dogmatisch uitgedrukt gaat het bij het priesterschap van Melchizedek om oboedientia activa, bij dat van Aaron om oboedientia passiva, het onderstelt de zonde. Daarmede staat ook dit in verband. De brief aan de Hebreen spreekt bij Melchizedek niet over een offer, dat hij bracht of brengen moest. Indien de bij 7 : 1 vlg. verdedigde opvatting juist is en het priesterschap van Melchizedek is het oorspronkelijke, gelijk de mensch het had en vervulde voor de zonde, dan offerde Melchizedek zichzelf. Daarin bewees 1) Slechts tweemaal heet Christus hoogepriester naar de orde van Melchizedek, n.1. 5 : 10 en 6: 20. In 5 : 10 geschiedt dat, omdat de brief he' over werk had, dat Christus op aarde deed, toen Hij het Aaronietische vervulde, en vandaar den overgang maakt naar de van Melchizedek en 6 : 20 doet zich eigenlijk hetzelfde geval voor. Beide plaatsen geven in uur cc rrjv xül-iv MsX^iasds-n een aanduiding, van wat er volgen gaat, in ag^isgevg een samenvatting van het voorafgaande, vgl. ook Meeter, bl. 3b. hij eer aan God. Nu leert onze brief, dat Jezus ook zichzelf offert. Dat is naar de orde van Melchizedek. Maar dat Jezus zichzelf op zulk een wijze offert, dat Zijn bloed vloeit, is naar de orde van Aaron. Ook hierin volbrengt Hij als hoogepriester naar de orde van Melchizedek tevens, hetgeen vanwege de zonde in de orde van Aaron geschieden moest. Jezus is zelf zoowel het bloedige offer als de priester, die het brengt. Duidelijk is hier vooral 9:11 vlg., omdat daar staat, dat het door Zijn eigen bloed in het heiligdom gaan, hoort tot het hoogepriesterlijke werk van Christus. Zeer zeker leert Hebr., dat Jezus van de priesters naar de orde van Aaron onderscheiden is. Hij is uit een anderen stam, 7: 13; Hij offert niet voor zichzelf, 9 : 7; Zijn ofler is eens voor altijd, 9:25; Hij blijft priester, 7:24. Wij zeggen dan ook niet, dat Jezus priester wg.s naar de orde van Aaron, hetgeen in strijd zou komen met 7:11, maar dat Hij in de orde van Melchizedek volbracht heeft datgene, waar het bij de orde van Aaron bovenal op aankwam, het offeren van de zonde. Deze opmerkingen worden niet weerlegd, door 5:1 en 2; 8 : 3. Die verzen kunnen als gezegd, niet op het priesterschap van Melchizedek zien, men legge slechts de teekening van 7 : 1 vlg. naast die van 5 : 1 vlg. In het verband met de laatstgenoemde verzen wordt dan ook niet over den oorsprong van Jezus' priesterschap gehandeld, doch alleen over het niet zichzelf opwerpen en dan tot op zekere hoogte ook over het offeren. De nieuwe elementen, die van Jezus gelden, omdat hij naar Melchizedeks orde is, worden er door de citaten ingebracht. Nu behoort tot het werk van Aaron niet slechts het brengen van het bloed in het heilige der heiligen, doch ook het offeren op het altaar, vgl. 5:1 en 9:11 vlg. lezen we van een zich opofferen op aarde, een gaan door het bloed in den hemel, vgl. Lev. 16. Indien vaststaat, dat Christus naar de orde van Melchizedek priester geworden toch ook het Aaronietische hoogepriesterschap vervult, dan volgt daaruit reeds, dat het priesterschap niet pas aanvangt bij de intocht in den hemel. Andere gegevens wijzen in dezelfde richting. Het priesterschap naar Melchizedeks orde is eeuwig, het is ook zonder begin, 7: 3. Daarmee in strijd zou het zijn aan te nemen, dat het op een bepaald tijdstip begint. Veeleer ligt de aanvang in het besluit Gods, gelijk 5 : 5 en 6 uitwijzen. En daarom is Jezus priester, zoodra Hij op aarde komt, gelijk 2:17 wordt uitgesproken. Het ysvófievoq van 6 : 20 is daar evenmin tegen als het jxqoouyogevO-eiq van 5 : 10 (zie boven). De eed 7 : 28 bedoeld valt niet in den tijd, blijkens 5:5 en 6. Zeer zeker is Christus priester van den hemelschen tabernakel, 8: 2, maar dat sluit niet uit, dat Hij reeds op aarde priester was. Plaatsen als 7:27; 9:25 en 26 kunnen moeilijk verstaan worden, alleen 5:11 van het brengen van het bloed in den hemel1) en nog duidelijker is 10 : io en 20. Zeer zeker leert onze brief, dat Christus nu priester is in den hemel, maar daarmee is het priesterschap niet begonnen. Gelijk het offerdier in het voorhof werd geslacht, op den grooten Verzoendag door den hoogepriester zelf, Lev. 16: 15, en toch het bloed in het heilige der heiligen werd gebracht, zoo kan het bloed niet in den hemel gebracht worden, zonder dat het eerst gevloeid heeft. Omdat Christus naar de orde van Melchizedek was, werd Zijn offer op Golgotha meer dan aardsch, het was hemelsch, van eeuwige waardij. 8: 4 bestrijdt dat niet, daar staat, dat als Christus alleen op aarde was, Hij geen priester zou zijn. Omdat Christus gansch bijzonder was, God en mensch, priester naar de orde van Melchizedek, kan Hij priester en offer tegelijk zijn. Hij geeft zich in den dood, wil sterven, offert daarom zichzelf, 10 : 7. Men zie verder H. H. Meeter, The heavenly Priesthood of Christ, 1916, bi. 95 vlg.; G. Milligan, Theol. Ep. to the Hebrews, 1899, bl. 130 vlg.; G. Vos, The Priesthood of Christ in Hebrews, Princet. Theol. Rev., 5, 1907, bl. 594 vgl. 3). 5:n—14* Toestand der lezers. 11. De schrijver zou nu moeten gaan spreken over het priesterschap van Christus naar de orde van Melchizedek, en door dit aan de lezers voor te houden, hen opwekken de slapheid af te leggen. Maar zal zijn uiteenzetting die uitwerking hebben, dan moeten de lezers de waarde van dat priesterschap verstaan en — de schrijver is bang, dat hij hun die waarde niet behoorlijk zal kunnen duidelijk maken, zoo ver zijn ze reeds afgeweken. Daarom is het noodig, eer het betoog begint, de lezers tot bijzondere opmerkzaamheid te prikkelen. En om dat te doen begint de brief te zeggen, hoe de toestand der lezers is en hoe hij behoorde te zijn. Ov kan niet slechts wat den vorm, ook wat de beteekenis aangaat, zoowel masc. als neutr. genomen worden. In het eerste geval slaat het op Melchizedek, in het tweede op het hoogepriesterschap van Christus naar de orde van Melchizedek. Voor het eerste zou pleiten, dat Mek%ioeóéx onmiddellijk voorafgaat, voor het tweede, dat straks over Melchizedek zelf niet zooveel gezegd wordt, wel over het hoogepriesterschap van Christus. De constructie ijiiiv o Aóyog valt op. De schrijver heeft dus een J) Dat TCQoarptQiiv ook van het sterven als offer wordt gebruikt, blijkt 9 : 2°> vgl. 7tQ06Cp0QU TOV Gm^lCCTOS, 10 : 10. a) Vos zoekt de oplossing daarin, dat Hebr. als Paulus uitgaat van den verheerlijkten Christus, de heerlijkheid onderstelt het lijden. Zoo is het hemelsche priesterschap het eigenlijke, dat het aardsche onderstelt. Vos bestrijdt, dat Christus hoogepriester was naar de orde van Aaron, en zijn voorstelling komt zakelijk zeer dicht bij de hier gegevene. zijn, verdient op grond van de beteekenis de tweede zeer beslist de voorkeur. Wat de eerste beginselen waren, wisten de Hebreen zeer goed, vergeten hadden ze ze niet en als de schrijver ze 6: I op gaat sommen, dan doet hij dat als een herinnering, alleen — het verband wijst er op — om te zeggen, dat ze daarbij niet mochten blijven staan. De lezers hebben daarentegen van noode, dat er weer eens een persoon van buiten tot hen komt om hen tegen verflauwing te waarschuwen, ze kunnen niet aan zichzelf worden overgelaten. Alleen op deze wijze komt ook de woordspeling óiói'coxccXolóiódoxsiv tot haar recht. Aóyiov wekt (in onderscheiding van Aóyoq) de gedachte aan een bepaalde godspraak, het gaat, om hetgeen God gesproken heeft. Blijkens het verband kunnen we niet denken aan de godspraken der oude bedeeling, ook zouden wij dan in strijd komen met 1:3 en 2:3, gemeend is het Woord Gods door Christus gebracht en door Zijn apostelen verbreid. T>]q ccqx'I? moet als gen. apposit. bij oroi/tlu genomen, het zijn die ovot%tia, die het eerst aan de orde komen, hier dan bij de prediking der woorden Gods, maar c-QXH wijst er op, dat er meer volgen moet en zal. beginselen, niet in den zin van aQ/ai, maar, wat het eerste in orde is. Het woord wordt voor allerlei beginselen gebruikt, als de letters van het alfabet, de elementen, waaruit de dingen bestaan, de grondslagen van een wetenschap etc. Men zie de lexica. Het is dus een formeel woord, hier wordt door tojv Zoyiutv rov S-sov aangewezen, welke beginselen gemeend zijn. £zoi-/,eia vitjg «p/z/g zijn, wat wij noemen: grondbeginselen. De lezers kenden die nog wel, maar leefden er niet bij, gingen er niet van uit, trachtten niet verder te komen, vgl. 6:1. Daarom moest iemand hen komen onderwijzen. De schrijver gaat nu over in een beeld, dat hij, het is noodzakelijk daarop te letten, voortzet tot aan het einde van het hoofdstuk. Het is het zeer voor de hand liggende beeld, dat meer dan eens in de Schrift (vgl. 1 Kor. 3 : 1—3; x Petr. 2 : 2), maar ook elders gebruikt wordt van het verschil tusschen het kind en den volwassene. De lezers zijn te vergelijken met kinderen, %Qeiav ixovrsq, vgl. vs 12, ze hebben behoefte aan melk. In dit verband heeten melk de zoojuist genoemde oxoixeia, immers we hoorden pas, dat de lezers daar behoefte aan hadden. In deze verzen wordt niet omschreven, waarin die oxoi%eia bestaan, het moge waar zijn, dat dienaangaande uit 6 : 1 en 2 wel iets af te leiden valt, beter is daar niet nader op in te gaan, doch vast te houden, dat het tertium comparaiionis slechts is: de lezers moesten volwassen zijn, zijn inderdaad kinderen en behooren dus ook tot hun schande als kinderen te worden behandeld. Om dat sterk aan te geven volgt er nog: niet aan vast voedsel, gelijk normaal zou zijn met het oog op den leeftijd. XII. „ 5:14 13. ITCcq o is zeer algemeen, § 234 b., het beteekent, ieder zonder uitzondering, die etc. Msxé^eiv ydXaxxog moge wat vreemd klinken, duister is het niet, gemeend zijn kinderen, die nog niet anders*) dan melk gebruiken kunnen. Daar het lidwoord vóór yr'iXaxxoq ontbreekt, is wellicht de voorstelling: in nauw verband staan met melk. We merken op, dat het begin van dit vers evenals het einde in beeldspraak gegeven is. Daarom is het noodzakelijk ook ajieiqo^ Xóyov óixaioovvr/i; in het beeld te nemen. Derhalve moet bezwaar gemaakt worden tegen verklaringen, die bij de genoemde woorden willen denken aan de gerechtigheid van Christus, de ware prediking, de uiteenzetting over Melchizedek, enz., vgl. b.v. Alford a. 1., het moet gaan om iets, dat wel bij volwassenen, niet bij kinderen voorkomt. Dus mag de beteekenis van cijtsiQoq Xóyov dixaiotsvvriq niet op religieus terrein gezocht, trouwens dan zouden we ook verwachten rjfë óixaioövvrjs (vgl. de voorbeelden in de noot bij Riggenbach). Aóyog óixaioGvvt/g kan vertaald worden door ratio iustitiae, inzicht in gerechtigheid, zulk een inzicht kunnen kinderen niet hebben, daartoe zijn ze nog niet in staat, ze kunnen recht en onrecht niet onderscheiden, gelijk ook in het vervolg staat v^nios, yat> éoxiv, het is onmogelijk als kind reeds zoover te zijn. De redeneering in dit vers valt op. Als er staat "/«<_> o, dan onderstelt dat de gedachte, dat in den vorigen zin iets werd neergeschreven, dat zeer bedenkelijk is, vs 13 zegt, waarom dat het geval is n.1. zulk één, die melk noodig heeft, is aTieiQoq xtè. Volgt er dan weer yÜQ, dan geeft dat te kennen, dat in vrfxiog het vreeselijke van den toestand nog beter wordt gehoord en toch de conclusie is onafwijsbaar: wie melk noodig heeft, is een kind. Het tweede y«Q vertale men door immers. Hij is een kind en wie dat ziet, begrijpt nog beter de onervarenheid, waarvan sprake was. Dat alles is in de beeldspraak gezegd, dus niet rechtstreeks, maar zóó dat de lezers het toe moeten passen. 14. Tikeioi zijn de volwassenen, de menschen, die het xéAo$ van den menschelijken leeftijd bereikt hebben. Bij hen hoort, hun is eigen (§ 153, 4) de vaste spijze. Dan worden de volwassenen nog nader omschreven, ze hebben het hoogste punt bereikt langs een weg van oefening, ze hebben nu geoefende aiGfbrjxt'iQia, waarnemingsorganen. Het woord is in overdrachtelijken zin gebruikt, vgl. Jerem. 4 : 19 xü cciaO-rjxr'jQia xfjq xaQffiaq. ÜQÖq eQfie9-a is het woord, waar het op aankomt. fisS-a vooraf zal moeten gaan. 'O rife ccqx'1? tov Xqiozov Xóyoq is zakelijk hetzelfde als de ozoixeia, waarvan 5:12 sprak. 'O Xóyoq zov XqkJxov kan zijn de prediking van en de prediking over Christus. In zekeren zin vallen die twee samen en ze zullen beide zijn gemeend, vgl. 2 : 3. Met rqg genetivus qualitatis, is de hier bedoelde logos geteekend, als een, die eerst kwam, doch die om voortgaan vroeg, er had ontwikkeling moeten zijn 1). Om alle misverstand te voorkomen noemt de schrijver op, wat hij tot de eerste prediking acht te behooren. Een herinnering dus en tevens een verklaring, wat grondslag moet blijven voor het komende gebouw. Mrj xazatias.s.óntvoi, part. praes., staat in andere verhouding tot § éxi 9-eóv. 'Ejti met den accus. spreekt van geloof, dat zich richt op God. IHaxLs, is daarbij in de eerste plaats vertrouwen. ®£Ó$, niet Xgiozóg, is niet zoo vreemd, vgl. Hand. 26: 20 (van Joden en heidenen); 1 Thess. I : 9 (van heidenen). Dat het Christelijk geloof met deze twee dingen beginnen moest, is duidelijk. Het moge op zichzelf waar zijn, dat in deze twee niet iets specifieks Christelijks ligt, het is toch niet te ontkennen, dat de Christelijke prediking hiermee beginnen kan, om vandaar uit verder te gaan, vgl Mk. 1 : 15; Hand. 20:21. Men denke aan Paulus' rede op den Areopagus. Daaruit echter nu af te leiden, dat de lezers van den brief heidenchristenen waren, gaat zeker te ver, omdat in fiezavoia «.rö vexQtbv ëgyatv iets anti-Joodsch niet te miskennen valt. Wel is er op gewezen, dat Joden toch geen éxi 9-eóv behoefde te worden gepredikt. Maar daartegen geldt, dat ntözis in den zin, waarin onze brief het neemt, vgl. bij 11 :1, ook Joden moest worden aangeprezen. Ook in jtiariq, gelijk onze brief het heeft, ligt een tegenstelling met geen baat brengende en daarom doode werken der wet, vgl. Rom. 3 : 27—31, ook Mk. 1 : 15. Juist die tegenstelling doet denken aan een prediking aan Joden 2). 2. Vs 2 plaatst ons voor een tekstkritische kwestie. N B C D lezen B fiuSa/jiv. Er zou te meer reden zijn om hier van B af te wijken, wijl op andere plaatsen in Hebr. B ook niet de beste lezing schijnt te hebben, vgl. 4:2; 9:1. De genetivus dida/jfé geeft echter geen zin. Dan zou de leer 1) Herm., Sim., IX, 21, 2: ra. tjtj tiara air tav tióva 01, ra de %Qya avr&v vfxpa èaxiv. *) Vgl. R. Perdelwitz, Z. N. X. W., 1910, bl. 117 vlg.; H. Appel, Der Hebraerbrief, 1918, bl. 22 vlg. der Doopen, c. q. de leer der Doopen, handoplegging etc., op één lijn gesteld worden met fiexavoia en Tiioxiq. Het fundament zou dus ten deele bestaan uit de zaken zelf, ten deele uit een leer er over. Men ontkomt daar niet aan door op te merken, hetgeen op zichzelf juist is, dat fiexavoia en iöxiq doorgaan, terwijl Doop en handoplegging slechts eens plaats hebben. Want avaaxdaeutq en xQifiaxoq kunnen bezwaarlijk over een genet, óidazfjq heen, weer direct met 9 f(ié}.iov verbonden worden. Dan komt nog vreemder in het midden te staan. Bij 9-e/iékiov past een verklarende genetivus óiócixn? slecht, omdat het leggen van den grondslag, althans wat den leeraar betreft, zelf reeds leeren is. Dat iSióa%i)v dióa%ïiq werd is gemakkelijk te verklaren door invloed van de genetivi, die hier verder staan. Bij 9-sfiti.iov komt een appositie 6i6ay^\v, men kan ook zeggen, dat zeugmatisch xaxapaZ&ófievoi tevens bij óióa/r[v genomen wordt. In het eerste geval wordt verklaard, dat tot den grondslag ook behoort de leer over den Doop etc., in het tweede, dat op de eerste fiexavoia en Ttiaxiq onmiddellijk volgde het onderricht over. Het verschil is niet groot, de tweede opvatting is beter, de schrijver zegt dan, dat er eerst fiexavoia aizó (Hand. 8 : 22) en itiaxis, ènl (Hand. 16 : 31) was en dat daarop volgde onderwijs over den Doop, de handoplegging, de opstanding en het oordeel. In geen geval verklare men óióayjiv als bijstelling zóó, dat de grondslag van bekeering en geloof de leer der Doopen, enz. is, dat geeft geen goeden zin. De verklaring, die óióaxfjg leest en het als genetivus evenzeer als /ian;xiv en èitiS-éoemq van fbefié^iov laat afhangen, komt, omdat ze den gang van het betoog breekt, evenmin in aanmerking als de vertaling leerdoopen (zie b.v. AlforÖ). Moeilijk is de pluralis panxiOfiibv. Hem op verschillende in het Jodendom voorkomende reinigingen te laten zien gaat ondanks 9 : 10 moeilijk. Want al heeft onze brief het telkens over de vervulling der Oudtestamentische schaduwen, de verklaring daarvan behoort zeker niet tot de beginselen. Aan den Doop van Jezus en dien van Johannes te denken, heeft ook zijn bezwaren, omdat dit niet twee Doopen zijn doch één en dezelfde, vgl. Komm. Matth., bl. 45. Dat er overal driemaal ondergedompeld of besprenkeld werd (Did. 7, 3), kan niet bewezen worden en fianxiOfióc, moet hier wel in technischen zin d. i. van de gansche Doopshandeling worden genomen. Aan verschillende Doopsvoltrekkingen te denken, belet èni&éaeiog (enk.) %ei(i<ï>v. Het beste zal zijn {SajixiOfióbv te laten slaan op den waterdoop, die gevolgd werd door den Geestesdoop1). *) De uitlegging van 1 Kor. 15 : 29 is nog onzeker. Stond vast, dat het daar om den bloeddoop ging, d. w. z. het martelaarschap, dat voor ongedoopten tevens tot Doop diende, dan kon aan waterdoop en bloeddoop gedacht, in verband met Hebr. 10:32 vlg. Die twee kunnen geheel afgedacht van de vraag, die eerder op dogmatisch dan op exegetisch terrein ligt, of ze ooit van elkander gescheiden kunnen voorkomen, vgl. b. v. Hand. 8 : 13, toch in ieder geval als uiterlijk waarneembaar en slechts innerlijk te ervaren onderscheiden worden. Dat de schrijver aan den Heiligen Geest denkt, bewijst niet slechts Jivevfiaroq ayiov, vs 6, maar ook het onmiddellijk volgende en door ré nauw met ^axzLö/Liütv verbondene èxi&éoeojq xsiqü>v. De oplegging der handen geeft den Heiligen Geest, vgl. Hand. 8: 18; 9: 17; 19:6 (handoplegging volgt op den Doop); I Tim. 4 : 14. De vraag is echter, of het opzettelijk vermelden van de handoplegging niet onmogelijk maakt bij ^uKxio^iCtv ook aan den Geestesdoop te denken. We meenen van niet, omdat de handoplegging niet brengt, wat Johannes de Dooper Matth. 3:11 vermeldt, maar gepaard gaat met zichtbare teekenen, die aanwijzen, dat de gedoopte deel heeft aan den Pinksterzegen of ook aan ambtelijke gaven. De Geestesdoop, waarvan Johannes spreekt, is de eigenlijke Doopacte, die God voltrekt, de handoplegging is middel in Gods hand om iets waarneembaars te voorschijn te roepen. Omdat ^amiGfiü>v niet op Joodsche wasschingen kan zien, kan èjiiO-éoetui; %siqüv niet genomen van de handopleggingen, die de ceremoniëele wet voorschreef. Het is ook niet te verstaan, hoe het onderricht daarover tot de elementaire onderwijzing zou kunnen hooren. Dan liep het aanvangsonderwijs over opstanding der dooden en eeuwig oordeel, vgl. Hand 10 : 42. Van beide spreekt ook Paulus Hand. 17:31, vgl. ook Hand. 24: 25. Deze beide stukken zijn weer in zooverre niet uitsluitend Christelijk, als ook de Joden er aan vasthielden. Maar ze kregen toch in de Christelijke prediking een anderen inhoud. Dat deze stukken tot het aanvangsonderwijs hoorden, verstaan we, ze spreken van den zegen voor wie gelooven, van het oordeel, voor wie niet hooren. 'Avdazauiq vtxQütv is op zichzelf algemeen, zal echter wel in het bijzonder doelen op de opstanding des vleesches der geloovigen. Zoo ook y.qifia aiüiviov op het onafgebroken oordeel, dat de goddeloozen zullen ondergaan. A. Seeberg heeft in verschillende geschriften trachten aan te toonen, dat er in den oud-Christelijken tijd een vastgeformuleerde geloofs- en zedeleer bestond. Onze plaats bespreekt hij breed: Der Katechismus der Urchristenheit, 1903, bl. 248 vlg. Dat onze plaats enkele stukken opnoemt, die na de eerste verandering onderwezen werden, om tot den Doop voor te bereiden, is zeker. Maar dat te denken is aan een vast geformuleerden catechismus, die genoemd zou worden, is moeilijk te bewijzen. Aidayrj, is het onderricht, ook wel de leer, die onderwezen wordt, maar het vast geformuleerde ligt daarin niet. Waarom overigens juist de leer van deze vier stukken wordt genoemd, zal wel nooit zijn uit te maken. We 6:3—4 zouden kunnen vragen, waarom is er geen sprake van het gebed. Van het Avondmaal wellicht niet, omdat vooral aan het onderwijs van catechumenen is gedacht. Ten slotte mag wel worden aangenomen, dat de toestand van de lezers den schrijver aanleiding was, om juist deze opsomming te geven. 3. Wanneer ójfieOci, m. a. w. de schrijver verklaart van zichzelf, dat hij voort zal gaan te streven naar het Christelijk ideaal en hij twijfelt niet, of zijn lezers zullen hetzelfde doen. Men heeft tegen deze verklaring opgemerkt, dat ze niet past, omdat er volgt édvxsQ èniTQéxri o Seóq, want zulk streven naar de volkomenheid laat God altijd toe. De laatste woorden van ons vers hangen samen met het vervolg. Daar is sprake van menschen, die niet meer tot bekeeiing kunnen komen en dat stuk wordt door ydQ met ons vers verbonden. Hebreen zegt, we zullen voortvaren, als God het althans nog (èavjrsQ, Kiihner Gerth, 1904, II, 2, bl. 170 o. a.: wenn namlich) toe laat, d. w. z. wanneer het nog niet te laat is, vgl. 3:13. Men mag daaruit niet afleiden, dat de schrijver werkelijk meent, dat het voor sommigen reeds te laat is, vgl. vs 9. Hij maakt eerder een soort overgang tot een deel, dat waarschuwen wil niet op den weg van afval en slapheid voort te gaan, want dan zou het te Iaat kunnen worden, vgl. 2: 1; 4: 1. 4. Aóvvazov staat voorop, op deze wijze krijgt het veel nadruk: het is ten eenenmale onmogelijk. Voor ye)ziC,iiv, verlichten, kan h. 1. nog moeilijk de beteekenis doopen hebben, zooals het die al heel spoedig bij de patres heeft. Licht is doorgaans beeld van meer op intellectueel gebied liggende helderheid, vgl. b.v. Joh. 9:41; Ef. 1 : 18; 3 : 9. Ook omdat er een uitdrukking volgt, die meer doet denken aan het genieten van mystieke gemeenschap, zullen we het best doen bij (patTiaO-évva2, te denken aan het ontvangen hebben van licht, helderheid, een goed inzicht, in hetgeen gepredikt was, ze weten het goed en zouden ook daardoor verder kunnen komen, vgl. nog Hos. 10: 12; 2 Kon. 12: 2. Daarbij komt nu het smaken van de hemelsche gaven. revo[iai, beeld van het zeer innig met iets in verbinding komen, zoo dat men het geheel in zich opneemt en er de vruchten van heeft. Tevo^iai -)- 2, eigenlijk: iets proeven van. In yevo/iai wordt dus de wijze van waarnemen en verwerven weer anders voorgesteld dan in (puivi&iv. In verband daarmee zal het beter zijn «jrcc§ alleen met vertale men niet door aan het kruis verheffen, er was slechts één wijze van kruisigen, maar door: weer kruisigen, gelijk de patres een- l) Voor een uitvoerige behandeling van deze kwestie zie men b.v. F. Gomarus, Opera Omnia, ed. 1664, II, bl. 281 en 282, 632 en 633; H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, IV2, bl. 291 vlg.; H. E. Gravemeyer, Leerb. Geref. Geloofsleer, XVI, bl. 77 vlg. 6:7 parig verklaren, zie b.v. Bleek a. 1. *). Jezus heet hier de Zoon van God, niet slechts, omdat de brief steeds van de Godheid, van den Middelaar uitgaat, maar ook omdat op deze manier het vreeselijke, dat de afvalligen doen, te beter uitkomt. 'Eavzoiq, ten hunnen behoeve, d. i. bijna: wat hen betreft, hechten zij den Zoon van God weer aan het kruis, ze bedrijven de zonde der Joden weer en dat wel opzettelijk en met volle bewustzijn, want ze hebben Jezus leeren kennen als den Zoon van God, vgl. 10:26. Ze stellen Hem ten toon, maken Hem te schande, gelijk de gekruisigde ontbloot hing, tot een schimp en aanfluiting. In deze participia ligt de daad van opzettelijken afval gekenschetst. Grammatisch vatte men avaozavgovvzaq en 7caQa trouwens ook, §352. Zulk een land dan heeft deel aan zegen, die van God afdaalt, deze zegen is niet het vruchtdragen, want dat lag reeds in ■xixzovoci uitgedrukt. De zegen hier gemeend, die aan meer dan een akker ten deel valt en waarvan de hier bedoelde ook iets ontvangt, is, dat hij als bouwland in eere blijft en aldus wordt gebruikt. Dat is een zegen Gods, vgl. Gen. 27 : 27 ; Deut. 28 : 8, 18; 33 : 13; Joz. 6: 26. Het woord evkoyia zal overigens^ gekozen zijn om een tegenstelling uit te drukken met xaxaQct, dat vs 8 in een aanhaling staat. 1 j Op zichzelf is niet te ontkennen, dat ccvctGrccvQOvv voorkomt in de beteekenis van kruisigen (plaatsen bij Moffatt), maar het gaat moeilijk deze beteekenis hier aan te nemen tegen de opvatting van de patres en verschillende oude vertalingen. Voor den zin van het geheel maakt het verschil in vertaling ten s'otte niet zoo heel veel onderscheid. 6:9 niet bestaan, als ze ware Christenen waren. Toch moet de schrijver op het gevaar wijzen. De Hebreen leeren daardoor het karakter verstaan van den zondenweg, waarop ze wandelen en zien zoo het vreeselijke van hun kwaad. 6:9—12. De hoop vermeerdete ! 9. De brief had gesproken van vreeselijke dingen, doch niet omdat het nu reeds zoo bij de lezers was, alleen ze moesten goed het vreeselijke van afval en verslapping leeren zien, immers die kon tot dat vreeselijke leiden. Wat het oordeel van den schrijver over de lezers is, wat hun precies ontbreekt, waarop ze zich hadden te richten, hooren we nu. nejieia/ne&a, (pluralis auctoris, zie Riggenbach, ed. 1922, bl. 35, noot 94) vgl. Rom. 15 : 14, is een sterke uitdrukking, in onderscheiding van nénoi&a, ik vertrouw drukt de passieve vorm bepaald ook uit, dat men na onderzoek en overweging tot een vaste overtuiging gekomen is. De schrijver had betrouwbare berichten omtrent de Hebreen ontvangen, hij wist, dat er gevaar was, maar ook dat het goede niet ontbrak, en dat er hoop bestond op verbetering. Vandaar ook mag dienst doen om aan te duiden, dat het onverbuigbare 'A^gaa/n in den dativus staat (§ 277), het wil ook uitdrukken, dat gesproken wordt van den allen bekenden aartsvader. In verband daarmede staat Abrahan ook voorop, naar hem moeten de gedachten, het is bijna een opschrift, van wat er volgt, dat alles duidelijk maken zal. Ook èxayyeilüfievo$ heeft om dezelfde reden een plaats vóór in den zin, onderwerp is: Gods belofte aan Abraham. Het zal het beste zijn èxayyeiXa/ievoq en ü/tioasv in tijd samen te laten vallen, het gaat om de onder eede gedane belofte Gods. Grammatisch kan een part. aor., dat aan een aor. voorafgaat, zoowel een aan dien aor. in tijd voorafgaande als daarmee samenvallende handeling te kennen geven, § 258, 4. Men heeft er op gewezen, dat God reeds meermalen aan Abraham de belofte had gegeven en haar eerst Gen. 22 : 16 en 17 met een eed bekrachtigt. Dat moge op zichzelf waar zijn, onze plaats maakt vooral ook door vs. 15, dat van het wachten van Abraham spreekt, den indruk, dat niet alleen Gen. 22: 16 en 17 is bedoeld, maar alles wat God Abraham toezegde, dat zijn 6: 14 middelpunt vond in de belofte in zake het groote zaad en dat aanvankelijk vervuld werd, waarvan de noodzakelijke voorwaarde om vervuld te worden, aanwezig was, toen Izaak werd geboren en van het altaar gespaard. We vertalen dus het beste: toen God belcofde, zwoer Hij. Het gaat in dit verband in de eerste plaats om den vorm, belofte en eed. Dat het echter om zulk een gewichtige nog steeds beteekenisvolle belofte gaat, doet het geheel van te meer waarde zijn. Het bijzondere van den eed is, dat daarbij een hoogere, bepaald God, tot getuige en wreker in geval van meineed aangeroepen w.?rc\'' ^aar 's niemand boven God, daarom zweert Hij bij zichzelf. Ei%ev, Hij kon; nei^ovoq, masc. te nemen, men kan wel bij iets zweren, vgl. Matth. 23:16 vlg., maar dat iets is toch een aanduiding of vervanging van God; o/ivv/ii xaztc, § 188. Heel deze wijze van uitdrukken is sterk anthropomorphistisch.^ God heeft geen eed noodig, een woord Gods heeft niet minder kracht, dan een uitdrukkelijke belofte of eed van God. Maar God heeft, vgl. vs 17, door te doen als een mensch doet, buitengewone zekerheid willen geven en onze brief wijst daarop, opdat de Hebreen verstaan zouden, hoe veel reden er is om te hopen J). 14. Vs 14 lezen we den inhoud van den eed. De aanhaling is naar de LXX, ^ alleen is n volgens de beste lezing vervangen door ei firjv en ró Gnégfia door oé. De eerste verandering zal wel aan een soort contaminatie te danken zijn, ei en 11 verschillen weinig in uitspraak, ei komt ook in eeden voor, vgl. Hebr. 4:3 en 5, en invloed van nS DN kan daarbij gewerkt hebben. De beteekenis is in elk geval duidelijk. De tweede kan daarmee samenhangen, dat de schrijver in dit verband bepaald spreken wil over de èlxiq, die Abraham *) E. Achelis, Ueber den Schwur Goltes bei Sich Selbst, Theol. Stud. u. Krit., 1867, 3, bl. 435 wijst af de gedachte, dat het novrgóv, waarom in verband met Matth. 5 : 37 de eed Gods noodig zou zijn geweest, het kleingeloof der menschen was. Abraham was niet kleingeloovig, juist het omgekeerde, toen God hem bezwoer, wat Hij reeds eerder beloofd had. Achelis herinnert er aan, dat eenerzijds zeer zeker gezegd wordt in de Schrift, dat bij God van geen berouw sprake kan zijn, Nura. 23 : 19, maar dat aan de andere zijde ook gesproken wordt van het berouw Gods, Jerem. 10 : 7 — 10; Amos 7 : 3 en 6; Jona 3 : 9 en 10. Gois dreigingen worden gegeven onder bepaalde onderstellingen, evenzoo Gods beloften. Xu moet uitkomen, dat hier een belofte Gods is, die in elk geval in vervulling gaat,^ afgedacht van alle onderstellingen, dat is ró a^srccdstov rijg povXfjg ccvrov. Van berouw Gods kan hier geen sprake zijn. Het 7tovï^QÓv9 waartegen de eed Gods zich richt, is de mogelijke afval van den mensch. Deze opmerkingen verdienen zeker te worden overwogen. Te meer, nu de zonde der Hebreen was, dat ze overhelden tot afval van den levenden God, 3 : 12. 6: 15—16 persoonlijk had en die ten voorbeeld wordt gesteld, weshalve de brief de belofte ook in een vorm geeft, dat de bsteekenis daarvan voor Abraham persoonlijk aan het licht treedt. Wat den eed zelf betreft, die toont de bekende weergave van den Hebreeuwschen infinitivus absolutus, welke geplaatst naast een verbum finitum zekerheid uitdrukt, § 331, terwijl alweer op Semietische wijze het tweede verbum (nXriOvveiv) omschrijft, waarin het eerste (evXoyslv) m. n. bestaat. Dat de brief de belofte in dezen vorm citeert, zal twee redenen hebben, in de eerste plaats, dat juist bij deze belofte de eed Gods wordt genoemd, in de tweede plaats, dat Abraham in de geboorte van Izaak juist dit aanvankelijk in vervulling zag gaan. 15. Kiu ovvois, moet men niet uitsluitend met fiazQofrvfiïjOtcq of met èxérvxev verbinden. De beteekenis is: en bij dezen stand van zaken, d. w. z., nadat hij een eed van God ontvangen had, heeft hij in den weg der lankmoedigheid, lang wachten en vertrouwen, de belofte, het beloofde bereikt. Keel ovro>s wil den objectieven toestand teekenen, die voor Abraham tengevolge van Gods belofte was ontstaan. Gods belofte en eed was niet waardeloos voor hem, maar hield hem bezig. Toen de belofte niet dadelijk vervuld werd, gaf Abraham den moed niet op. MaxQO&vfieiv, het passieve, teekent den toestand van afwachten, doch niet als een wachten in twijfel, maar een in zekerheid en hoop. MaxQoO-vfiiiaaq geeft niet de reden aan, waarom, maar de subjectieve omstandigheden, beantwoordende aan Gods woord, waaronder Abraham het toegezegde ontving. De èxccyyeXia (let op het lidwoord, de bepaalde belofte) zal hier weer moeten worden genomen van de volle belofte Gods, waarbij echter het begin der vervulling, de geboorte van een zoon en vooral ook het gespaard blijven van dien zoon, nadat God bevolen had hem te offeren, bijzonder op den voorgrond trad. Dat heeft Abraham er zelf van gezien. Tevens blijkt, dat èjtayyeXia hier — gelijk meer, vgl. vs 12 — beteekent het beloofde. 'Ejiivvyxaveiv, het voorgestelde doel bereiken. 16. Vs 16 gaat verklaren, waarom God bij zichzelf zwoer en waarom Hij een eed deed. Wat het eerste aangaat, de eed geschiedt wel door een meerdere aan te roepen, maar er is niemand boven God, daarom is de eed, gelijk God hem blijkens vs 13 deed, niet ongeldig, juist geldig omdat Hij bij den Allerhoogste zwoer. En wat het tweede betreft, het heeft Hem, nu Hij zich tot de menschen richtte, behaagd zich voor die menschen te bedienen, van hetgeen onder menschen de grootste zekerheid biedt, Ex. 22:11. ' Av&qmjioi mist het lidwoord, het gaat om de soort, menschen staande tegenover ó ö-eóg. Taq, God zwoer, omdat menschen etc. Eerst wordt gesproken over het hoe, dan over het doel van het menschelijk zweren. Het praesens öfivvovoi (§ 56, 2; xaTci, § 188) duidt het 6: 17 steeds voorkomende aan. lli^aq heeft hier de beteekenis: einde. AvnXoyia vinden we ook 7:7 en 12:3 (anders in het N. T. alleen nog Jud. : 11), het wekt de gedachte aan een verzet, dat telkens weer begint, er is altijd weer iets op te merken, doch — de eed maakt aan alles een einde. Daarom ook o ÓQxoq, niet een eed in een bepaald geval, maar de eed als instelling. Bsfiaiatoig is een woord, dat blijkens het gebruik in de papyri veel in de rechtstaal werd gebezigd voor waarborg, zekerheid, garantie. Eiq pt-riai.oxnv (Lev. 25 : 23) staat tegenover eiq a&éxnoiv (Hebr. 9 : 26), en houdt in, lot rechtsgeldige bekrachtiging, vgl. Deissmann, Bibelstudiën, bl. 100 vlg.; Neue Bibelst., bl. 55 vlg.; Moulton & Milligan, s. v. Onze brief wil dus zeggen, dat God gedaan heeft, als de menschen op aarde doen, Hij heeft zich bij eede verplicht en geeft zoo de grootst bereikbare vastigheid. 17. Ev (o kan moeilijk bedoelen èv <]> öqxoj, eerder zal het den vorigen zin willen samen vatten, evenals ovrajg vs 15, het beteekent: en daarom (§ 178, 3, c), bij dezen stand van zaken, d. w. z., nu dit zoo is. De plaatsing der woorden legt den nadruk op neqiaaóxeqov en tó a/iETa&evov rijg flov/.fiq, povAófievoq en {SovXfjg binden begin en eind van het zinsdeel aan elkander. De comparativus nsQiaaózsQov beteekent overvloediger dan door een enkele belofte, [!o vi.ófievoq spreekt van het overleg Gods, waarin Hij overweegt, hoe Hij, wat in Zijn PovXtj onveranderlijk vastlag, bekend zou maken. In plaats van èxióel^cti zouden we wellicht eerder een werkwoord van verzekeren hebben verwacht, doch juist door een enkel aantoonen valt_ op a/uerafrezov te meer de aandacht. Er is sprake van één ènayyelia, evenals vs 15, we hebben dus weer te denken aan de belofte aan Abraham, die haar middelpunt had in de belofte omtrent de komst van den Messias, en die aanvankelijk zich begon te vervullen, toen Abraham een zoon ontving. De pluralis xXrjQÓvofioi wijst aan, dat de schrijver niet alleen aan Abraham denkt, een reden te meer, om ook de centrale inhoud der belofte, die trouwens bepaald ook Gen. 22 : 18 als hoogtepunt staat, naar voren te schuiven. In verband daarmede beperke men xJ.rjQÓvo/u.01 niet tot de aartsvaders of tot de Israëlieten, gemeend zijn allen, die staan in het geloof van Abraham, ook de schrijver van den brief en de geadresseerden, vgl. t yj'ittï-v, vs 18. Yoor Jodenchristenen, als de Hebreen waren, zal de verwijzing naar deze belofte bijzondere beteekenis hebben gehad, zij hoorden tot het lichamelijk nakroost van Abraham. Maar in vs 18 zal de schrijver nog uitdrukkelijk omschrijven, wie het zijn, die de baten genieten van den eed Gods en zoo vinden we hier zakelijk dezelfde gedachte als Joh. 8:39; Rom. 4:13 vlg., vgl. ook Rom. 8:17. KJ.TjQÓvofioq moet weer aangeven de zekere, wettige wijze van verwerven en bezitten. 'EitayyeJ.ia is de naam 6: 18 van de in de oude bedeeling gegeven belofte. Tb a/uezdO-sTor, een gesubstantiveerd adiectief drukt nog niet geheel hetzelfde uit als het overeenkomstige abstracte substantief, § 235, we moeten denken aan een zeer concreet iets, Gods raadsplan is onveranderlijk als niets anders. De povArj wordt niet nader omschreven, het verband leert, dat de schrijver in de eerste plaats denkt aan Gods raad tot zaligheid. Meaixevot moet hier duidelijk beteekenen bemiddelend optreden, tusschen beide komen. Het is echter niet dadelijk duidelijk, welke nuance precies in dit woord ligt. Riggenbach wijst op de beteekenis van het woord in de rechtstaal, het kan daar zijn: op een kapitaal, ivaarover strijd gevoerd wordt, rechterlijk beslag laten leggen, verpanden, hij meent, dat in verband daarmede de beteekenis zich borg stellen, zich verplichten mag worden aanvaard, welke beteekenis niet met bewijsplaatsen kan worden gesteund. De Grieken gebruiken het transitief in den zin van bemiddelen en intransitief als middelaar zijn, en in deze laatste beteekenis nemen het de Grieksche exegeten. Het is niet te ontkennen, dat het in dit verband aanbeveling zou verdienen het woord evenals [.Jefiatajaiq te nemen in technisch-juridischen zin. Maar nu beslag leggen niet past, en de beteekenis verpanden, borg zijn tot dusver geen grond vindt in andere plaatsen, zal het toch wel veiliger wezen de beteekenis: middelaar zijn te aanvaarden. Wanneer we dus vertalen: is middelaar geworden met een eed, moeten we twee partijen hebben, tusschen welke een middelaar optreedt. De eene partij zijn de xXrföóvofioi, de andere moet God zelf zijn. God komt tweemaal voor, eerst zooals Hij de belofte geeft, dan zooals Hij zweert en de voorstelling is, dat God, Die zweert, Middelaar is tusschen God, Die belooft en het volk Gods. Op deze wijze komen we wei weer tot de beteekenis: God bleef borg voor zichzelf bij eede, evenwel de uitdrukking is iets minder sterk, oqxfioiv axgofbiriatv zegt niet, dat Abraham een tiende deel van het beste gaf, hetgeen door een enkelen genetivus zou moeten zijn uitgedrukt, maar dat hij de tienden van den geheelen buit betaalde in het beste deel daarvan. 5. Mév in vs 5 wordt gevolgd door de niet afleiden, dat de priesterdienst nog bestond, toen onze brief geschreven werd. Bovendien is het tienden geven niet afhankelijk van het offeren in den tempel te Jeruzalem. 7:9-10 volgens Ps. 110 hoort: priester blijven, dan geldt dat ook Melchizedek zelf, ook al wordt dit Ps. 110 niet gezegd vgl. bij vs 3. Ps. 110 en Gen. 14 zijn de eenige plaatsen, die in aanmerking komen. Het leven hier bedoeld is hetzelfde als van vs 3, het altijd, «tg xöv cua>va, zijn beteekenis houden als een bijzonder priester. Terwijl het Levietische priesterambt beheerscht wordt door den dood, overgenomen wordt, geschiedt dat met het ambt van Melchizedek niet, bij dit ambt heerscht het leven. Wanneer men het aldus opvat en dus Melchizedek als sterfelijk mensch blijft beschouwen, bestaat er geen grond om te verklaren: de priesters ontvangen tienden, omdat ze die als menschen voor hun onderhoud noodig hebben ; Melchizedek ontvangt ze, ofschoon hij leeft (J. H. Soli, Bijdr. bev. Bijb. Uitlegk., II, bl. 85 vlg.). Trouwens Melchizedek, die koning van Salem was, zal de tienden niet noodig hebben gehad. Abraham bracht hem een eerbewijs. 9, 10. De nu volgende bewering is wat stout, daarom begint de schrijver met i'jtog siuelv, § 322, een gewone Grieksche uitdrukking beantwoordende aan ons: om zoo te zeggen, d. w. z., als men het goed inziet, of: ten slotte kan zelfs gezegd. Van de twee nuances, die de uitdrukking hebben kan: om kort te gaan, en: ut ita dicam, is zeker de laatste gemeend. Levi was in Abraham begrepen, toen deze aan Melchizedek tienden gaf. Abraham stond tegenover Melchizedek als hoofd van het nieuwe door God uitverkoren geslacht. Heel dat geslacht bewees aan Melchizedek eer, ook de priesters, die zelf het recht hebben om tienden te nemen. Aid moet hier den genet, bij zich hebben, het valt op, dat de schrijver geen lidwoord voor Abraham plaatst om de onduidelijkheid te vermijden, v§'- § 2jj. Aeöexaxctvai, het perf. wijst er op, dat het zoo is en blijft. "Ore ovvrivzrjoev avtój Wei.yimóix, het initiatief is aan de zijde van Melchizedek, die treedt op, hoewel hij tot nu toe buiten den strijd in Kanaan stond en Abraham erkent dat optreden. Men kan niet zeggen, dat Christus toch ook in de lendenen van Abraham was, toen deze Melchizedek ontmoette, omdat Christus 1) is vióg, vgl. vs. 3 en vs. 28; 2) Zijn ambt niet heeft door afstamming. Buitendien zal men ook niet zoozeer aan een physiek begrepen zijn van Levi in Abraham moeten denken, doch meer aan een als stamvader vertegenwoordigen. Vgl. ook Matth. 22:41—46. 4—10. Hiermede is duidelijk in het licht gesteld, dat èn in oorsprong èn in de verrichtingen, die zich, wijl ze ten naastenbij gelijk waren, tot vergelijking leenden, de orde van Melchizedek boven die van Aaron staat. De schrijver heeft de woorden zoo gekozen, dat de tegenstellingen scherp in het licht worden gesteld. Over Christus zelf spreekt dit gedeelte niet, er wordt een objectieve historische grondslag gelegd. Dat de beschrijving van Melchizedek hiermede afgeloopen is, 7:11 is daardoor aangeduid, dat vs I met Mtkxiaeöéx begint, vs 10 er mee eindigt. Men kan zeggen, dat terwijl vs i —5 aan de hand der historie over den persoon van Melchizedek spreken, vs 4—10 meer handelen over de 7: 11 — 25. Het Levietische priesterschap vroeg om een ander. 11. De schrijver gaat nu op een andere wijze te werk, hij vergelijkt niet meer, doch laat zien, dat door het Levietische priesterschap niet bereikt kon worden, wat moest worden verkregen, vgl. 8 : 7. Kan nu worden aangetoond, dat dit wel geschiedt door het priesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is niet slechts bewezen, dat dit laatste hooger staat, maar tevens dat het eerste kan verdwijnen, als het laatste zich volkomen ontplooit. Terwijl de vorige pericoop uitging, van hetgeen Gen. 14 verhaalt over Melchizedek, is in deze Ps. 110 het Schriftgedeelte, dat de bewijsplaatsen levert en dat vooral door het daar voorkomende eiq xöv aiöjva. De schrijver redeneert echter niet uitsluitend dadelijk uit Ps. 110, maar gaat naar Ps. 110, die vs 17 als reden wordt aangehaald, toe, om er dan nog een en ander uit af te leiden. Uitgangspunt is in zekeren zin 6 : 20, zij het ook, dat daar reeds met Ps. 110 was gerekend. De irrealis 1) met een vraag als nazin, onderstelt, dat de lezers naar de Schrift er op rekenden, dat een priester naar de orde van Melchizedek op zou staan. Vs 15 is, wat hier vraag-nazin met is, protasis gemaakt, d. w. z. daar wordt het optreden van een priester naar de orde van Melchizedek als feit aangenomen. TeXsiaiOiq, het bereiken van het rsJ.og, gelijk daarover in Hebr. meer gehandeld wordt, een der grondgedachten van den brief is, dat door Jezus in de nieuwe bedeeling het réAog is bereikt, waarop de oude bedeeling hoopte. In welk opzicht het réXos niet bereikt werd, staat er niet, gemeend is: in elk opzicht. Daarom fisv ovv, er komt een nieuw stuk, dat evenwel bij het vorige nauw aansluit, § 356. zlta, de eigenlijke werkmeester is God, de vraag is, welk middel Hij gebruikt. 'IeQoavvti, vs 5 ieqaxeia. Hier is geen aansluiting, aan wat de wet in Exod. over het priesterambt zegt. 'O — vevofio- 9-ètriTai is een tusschenzin, die wil aantoonen, dat er toch wel reden was om te verwachten, dat het Levietische priesterschap het té&oq brengen zou. Tuq onderstelt de gedachte: dat zou zoo vreemd niet geweest zijn, want. NsvofioB-ézuzai èn' avTfiq, de wet, die het volk ontvangen had, de wet van J) Ei rslsiwaig fjv wordt wel als realis genomen, omdat Hebr. doorgaans av in den irrealis heeft, de spreker zou zich in het verleden verplaatsen en toch zeggen, dat dit verleden voorbij is. In verband met fihv ovv en het voorafgaande, dat reeds van het mindere van het Levietische priesterschap spreekt, denken we liever aan een irrealis. 7: 12 Mozes, waarnaar het geregeerd werd, rustte op (èjii) het Levietische priesterschap, stond daarmee in betrekking («rij, vgl. 8 : 61). Die wet was een wet Gods en beloofde Gods gunst, daarvan kan voor zondige menschen, die niet tot God kunnen naderen, vgl. 10:31; 12:29, geen sprake zijn zonder priesterschap, 5 :1. Zoo staat het Levietische priesterschap in het midden der Mozaïsche wetgeving, vormt er den grondslag van, het priesterschap vloeit niet uit de wet voort, heel de Sinaietische openbaring van het verbond der genade is mogelijk, omdat er priesters zijn. Evenwel reeds de zin met ei liet door zijn irrealis vorm uitkomen, dat dit priesterschap de xeAsiutoiq niet bracht. De nazin stelt dit vast in den vorm van een vraag, een rhetorische, antwoord behoeft niet te worden gegeven, daarvoor ieder vaststaat, dat de Schrift in Ps. 110, gedicht lang, nadat het Levietische priesterschap was ingesteld, profeteerde van een ander s.axa xijv r«|tc Mf-i./tatóix. De XQeia van dit ^ priesterschap bewijst, dat het eerste niet het xéXog bracht. Exsqoq, andersoortig. De constructie van den zin wordt niet steeds op dezelfde wijze verklaard. Daar de schrijver zich klaarblijkelijk op de Schrift (Ps. 110) beroept, niet op het feit, dat er een andere priester optrad, maar op de profetie daarvan, neme men niet aviaxaaO-ai en J.éysoO-ui gecoöidineerd, noch aviaxaoO-ai, zooals wel gedaan wordt met het oog op 5:4, passief, maar vertale men, welke noodzakelijkheid bestond er nog, dat er gezegd werd, dat een andere priester opstond (op zou staan) naar de orde van Melchizedek en niet naar de orde van Aaron ? De woordorde is zeker eigenaardig, maar^volkomen begrijpelijk, als men bedenkt, dat xaxa xijv xa^iv Mek%iOeóéx aan Ps. 110:4 is ontleend, terwijl xut ov xaxic xijv xü^iv Accqüjv een conclusie is van den schrijver (en dus niet naar Ps. 110), die hij a. h. w. tusschen haakjes inlascht. Reden voor conjecturen, als door Prins (Godgel. Bijdr., 1862, bl. 613 vlg.), e. a. gemaakt zijn, is er dan ook niet. 12. De wet van Mozes rustte op het Levietische priesterschap, valt dat priesterschap weg, dan ook de wet. De schrijver spreekt van een fisxa&eoiq, dat is een verandering, hetgeen er op wijzen kan, dat het priesterschap van Christus naar de orde van Melchizedek niet beteekent de opheffing van het Aaronietische in dien zin, dat er niets van bleef, doch een vervulling van dat priesterschap op andere wijze. Jezus vervulde priester zijnde naar de orde van Melchizedek, ook de taak van Aaron, bracht beide priesterschappen tot het xtJ.og en daardoor de absolute xe).eiojoiq. En dit bijzondere optreden van een priester naar de orde van Melchizedek rustte niet op de wet, wel op de Schrift. In die richting wijst ook het vervolg van x) In geen geval kan in' avrfjs worden vertaald: te dien tijde. 7: 13 den brief, dat doet zien, hoe Christus het offer, dat Aaron te brengen had, bracht op volmaakte wijze, 9:11. Metcc&eaiq leidt ons dus naar den gedachtengang van Matth. 5 : 17. Het priesterschap en in verband daarmede de wet, die aan de eene zijde dit priesterschap voorschreef, aan de andere zijde slechts bestand kon hebben in verband met het priesterschap, vallen niet weg, maar ze krijgen andere beteekenis. De priester naar de orde van Melchizedek heeft door eens voor altijd, door volmaakt het offer te brengen, dat Aaron van jaar tot jaar offerde, de wet vervuld, d. i. vol gemaakt, zoodat ze niet meer behoefde te worden opgevolgd, want, wat ze afbeeldde, was nu gedaan. En de wet houdt evenals het priesterschap alleen deze waarde, dat ze ons den aard van het werk van Christus verklaren, gelijk onze brief daar dan ook ruimschoots gebruik van maakt, rdg geeft aan, waarom ov xaxa rijt' ra§iv 'AaQ(iiv werd ingelascht. Hij was niet naar de orde van Aaron, d. i. niet naar de wet, omdat Hij naar de orde van Melchizedek was. Met zijn optreden veranderde het priesterschap, dus ook de wet. 13. 'E) ontleenen, voor de uitspraak, die hij zoo juist deed. Dat bij het optreden van den priester-koning naar Ps. 110 de wet zou worden veranderd, blijkt daaruit, dat Hij op Wien dit alles ziet, niet behoorde tot den stam van Levi. Hier, en nog duidelijker uit vs 14, blijkt, dat de schrijver er van overtuigd is, dat ook volgens de lezers de profetie van Ps. 110 met het opreden van Jezus van Nazareth in vervulling is gegaan. Dat behoeft niet te worden bewezen, doch is uitgangspunt van de redeneering. Alleen de schrijver heeft het voorloopig niet gebruikt, om eerst buiten Christus om te laten zien, dat metterdaad de orde van Melchizedek op zichzelf reeds hooger was dan die van Aaron. Nu gaat het betoog echter op Christus aan, Zijn naam wordt vs 14 het eerstgenoemd. Het staat ook vast, dat Jezus deel had aan een anderen stam. De uitdrukking /iszéox^xsv (vgl. 2 : 14) valt op, evenals avaTtxaXxev vs 14, ze worden het best verklaard, indien men er een toespeling in leest op de maagdelijke geboorte, vgl. 2 : 16; 9: 14; 10:5. Het perf. geeft aan, dat de gevolgen voortduren. Voorloopig staat er niet, dat de hoogepriester, bedoeld in Ps. 110, uit den stam van Juda was, doch slechts 7: 14-15 dat hij ^ deel had aan een anderen stam, het gaat om het ov xaxa zijv zc'c$iv AaQutv. Niemand is uitdien anderen stam tot het altaar gekomen. UQooi%(i>, eigenlijk zich toeleggen op, van zelf is hier bedoeld, krachtens de wet, gevallen als van Uzzia, 2 Kron. 26: ióvlg. tellen niet mee, of liever dit geval bewijst juist, hoe alleen het geslacht van Aaron gerechtigd was tot het priesterschap. Het perfectum wijst weer op een tot in het heden voortbestaande toestand l). 14. De uitspraak van vs 13 wordt bewezen, yccg, het is evenwel meer een herinnering, dan een bewijs. Overigens blijkt hier weer, vgl. bij vs 11, dat niet alleen met Ps. 110 wordt gerekend, de schrijver betrekt in de redeneering ook allerlei feiten, die naar hij wist, door de lezers werden aanvaard. llnóórji.ov. volkomen duidelijk, voor twijfel is geen reden. De schrijver onderstelt, dat ieder weet, hoe Jezus uit den stam van Juda is. ArariraXxev herinnert aan plaatsen als Jes. 11 : 1; Zach. 3 : 8, vgl. ook Luk. 1 : 78 en Mal. 4 : 2 (LXX). Merkwaardig is, dat Jezus hier o xvQioq heet, deze ons zoo gewone naam komt in Hebr. slechts enkele malen (2 : 3 en 13 : 20) van Jezus voor, misschien moet hij hier het koning-priester y.azu rijv ra§iv Me).xioeóéx in het kort aanduiden, want daarbij is toch het koningschap feitelijk het eerste. 'Hfiatv geeft een persoonlijke kleur, lezers en schrijver hebben bij een en ander gelijkelijk belang. Eig hier verschilt wel niet van tjti vs 13 (met het oog op welk — naar welk). IJsqi, ten opzichte vari. Mozes heeft in heel de wet niet gerept van de mogelijkheid, dat uit den stam van Juda een priester zou voortkomen. In dat opzicht was dus Jezus' priesterschap „onwettig". Wettig was het alleen daarom, omdat Hij in andere, hoogere orde ook het werk van Aaron deed, dat wordt nu nader in vs 15 ontwikkeld. Juda is de koningstam en in de orde van Melchizedek gaat het koningschap aan het priester-zijn vooraf, vgl. bij vs I. 1 5. lIsQiaoóxeqov doet vaak den dienst van fiaXXov, § igg, 3. KazaórjXoq verschilt blijkens het verband in zooverre van xQuórii.oq, dat dit laatste aangeeft, wat reeds dadelijk geheel duidelijk is, het eerste meer aanduidt, wat later, nadat er iets geschied of beredeneerd is, door ieder wordt toegegeven. Immers wat de schrijver nu zegt, is niet het enkele feit, maar hij plaatst het feit in de redeneering, waarmee hij bezig is, hij brengt het feit in verband met Ps. 110. De vraag is. wat denkt de brief precies als subject van xazdórjXóv èóziv. 1' Wanneer de brief zonder eenig gevaar voor tegenspraak te duchten aanneemt, dat naar het oordeel der lezers de Messiaansche profetieën waren vervuld, is dat toch het beste bewijs, dat aan afval naar het Jodendom, waarvan trouwens nooit gesproken wordt, niet gedacht wordt. Hoe verder de geschiedenis ging, hoe grooter de onwil der Joden werd om te erkennen, dat Jezus de Messias was, zie b.v. A. Harnack, Mission und Ausbreitung, 1915, I, bl. 59 vlg. 7: 15 Vermoedelijk de uit vs 13 af te leiden gedachte: dat Jezus niet op grond van afstamming priester werd. Ei, de voorwaardelijke zin geeft aan, welk feit geschieden moest om het zoo duidelijk te maken. Sprak vs 11 van de noodzakelijkheid van het optreden van een priester naar de orde van Melchizedek, thans wordt dit optreden door een enkel aviozazai als feit voorgesteld, de Psalm is in Christus vervuld. Nu staat er niet xccza zijv za^iv, doch xaza rijv ófioiózriza, verschil in beteekenis kan er niet zijn, het eenige is, dat de schrijver citeerend aan zd^iq gebonden is, zich zelf uitend ófioiózrjq kiest, d. w. z. dat z«ftg voor hem de beteekenis ó/uoiózTjq heeft. Men zou kunnen zeggen, dat o/ioiózrtg nog meer dan za^iq algeheele gelijkheid uitdrukt. Het gaat om een priester, die het was op dezelfde wijze, als Melchizedek het was. 'Aviozazai wijst op het plotselinge, ongewone optreden van een andersoortig (i'ttyoq) priester. De andersoortigheid wordt bewezen door den oorsprong van dezen priester, hetgeen begrijpelijk is, omdat het sinds vs 13 over den oorsprong van het priesterambt ging. Jezus verschilt ten aanzien van het priester worden van de Aaronieten. Dezen worden priester xaza vó/tiov èvzoXfiq auQxivriq, • d. w. z. volgens een wet, die bij een vleeschelijk gebod hoorde. Nu bij vó/uog het lidwoord ontbreekt, zal niet de Mozaïsche wet zijn bedoeld. Nófiog heeft hier de beteekenis van norm, maatstaf-, ze worden priester naar een bestaanden regel. 'EvzoJJi is het afzonderlijk bevel. SaQxivoq wil hier zeggen, dat er een bevel was, dat het priester worden bond aan afstamming, een vleeschelijke zaak. Een gebod buitendien, dat ook inhield zalven, wasschen, scheren enz. van het vleesch (Chrysostomus). Maar dat er zulk een gebod, in de wet voorkwam, typeerde heel de wet, vgl. 9: 16. Hier valt echter blijkens de tegenstelling de nadruk er op, dat afstamming priester deed worden en dat gold heel de oude bedeeling. Jezus werd echter priester niet volgens een wet, een voorschrift, dat tot Hem kwam en waardoor anderen Hem moesten erkennen, doch xaza óvvafiiv axazaXvzov. In Jezus zelf was óvva/uis en die dvva/uiq kwam voort uit een niet op te lossen leven, dat als beginsel die dvva/tig gestadig onderhield. Merkwaardig is, dat er niet staat vófio$ maar ó vvafiiq. Een vófioc, kan verdwijnen een (fvvafiiq leeft en werkt door, als de bron blijft bestaan en de bron droogt hier niet op. Het aviozazai hier beantwoordt aan het XQsia aviozao&ai, vs 11, het is zóó gebeurd, als het moest gebeuren en de lezers waren daarvan overtuigd. 'Aviozazai en yéyovev geven beide te kennen, dat het gaat om het priester worden, het als zoodanig optreden in den tijd. De levenskracht is dus niet die, welke pas met de verhooging kwam, doch die welke Christus steeds had en door welke Hij den dood overwon, 9: 14. Daar de brief zijn uitgangspunt genomen heeft in den vióq, den Zoon van 7: 17-19 God, vgl. ook 7:3, daar Ps. 110 spreekt van den koning, die ook priester zijn zou, daar vs 14 van xvQioq sprak, doet de uitdrukking xaxu dvrcifiiv axaxaXvxov denken aan den eeuwigen Zoon, Die onveranderlijk is en van Wien daarom kracht uitgaat. Volgens de kracht, die Hij als zoodanig had, kon Hij priester worden naar de orde van Melchizedek, d. i. niet door afstamming. Hij leefde, eer Hij het priesterambt op zich nam. Aldus is er wel een groote tegenstelling tusschen Hem en de zonen van Levi. 17. Vs 17 bewijst, datjezus xaxa óvvafiiv axaxccXvxov priester werd en als zoodanig optrad en dat wel door weer Ps 110: 4 te citeeren, d. w. z. de locus classicus, waarin ligt en volgens ieder lag (Matth. 22:41—46) uitgesproken, dat Jezus priester werd als Melchizedek, kan ook hier dienst doen. De schrijver redeneert niet uit de feiten, maar uit de Schrift. Thans wordt ook als z) het dat was, zegt het zinnetje: ovdsv èzsXttiuasv ó vófio%, de Mozaïsche wet maakte niets af, bracht niets tot zijn natuurlijk einde. Het gesubstantiveerde neutr. der adiectiva is concreter dan het abstracte substantief, zie § 235, vgl. 9:9; 10: 1. De wet vroeg om iets anders, eerst door dit andere kreeg ze waardij. De Faiizeeën hadden niets aan de wet. Zoo hebben we nu gehoord, waarom de wet van Mozes op zij moest, het was, omdat het priesterschap, waarop ze rustte de teleiaxjiq niet bracht. Vroeger was alleen gezegd, dat ze op zij moest. 'EjisiGaycjyfj, hetgeen ergens heen leidt, ons aanleiding zegt te weinig, eerder: de (naar) toe leiding. De wet leidde naar een betere hoop, ze kon degenen, die haar kenden en hielden, prediken, dat er op iets anders viel te hopen, iets hoogers, dan zij zelf brengen kon, iets, dat naderen tot God bracht. Hier komt weer de vraag, is iXniq, het hopen, of het gehoopte goed en ook hier moet geantwoord, dat het niet noodig is van de gewone beteekenis: het hopen, de hoop af te wijken. De wet gaf reden om iets beters te hopen, dan zij zelf brengen kon. Wat dat betere is, zegt de relatieve zin aan het slot. Daarom juist kan er een aO-irrjUig van het gebod zijn, dat toch een gebod Gods was. Trouwens de wet zelf gaf aan, dat er op haar iets anders volgen moest. Mozes profeteerde van een grooteren profeet, Deut. 18: 15 vlg. De psalmen spreken van de onvoldoendheid van het offer, Ps. 40 : 7 ; 50: 13; 51: 18 en 19. Wat de constructie betreft, is het beste van fiév—óé uit te gaan. Tegenover elkaar staan dus aS-évrjOi^ fitv yivsvai en èxeiGaytvu. Dat wordt niet bewezen, doch als vaststaand aangenomen. Als steeds gaat de schrijver er van uit, dat Jezus is de Zoon van God, Hij leeft tot in eeuwigheid. Buitendien wordt hier gebruikt een toespeling op Ps. 110:4 het siq xov ctiatva, d. w. z. meer bepaald is het eeuwig priesterschap van den Messias, dat volgens allen in Ps. 110 wordt geleerd, uitgangspunt. Maar het eeuwig priester blijven, onderstelt het eeuwig leven. En het eeuwig priesterschap is, gelijk ook uit vs 25_ blijkt, vooral gezien als het priesterschap in den hemel. O óé kan hier aanduiding van Christus zijn, omdat vs 23 begon met ol fiév, vgl. vs 20 en 21, de tegenstelling blijft dezelfde. Er is verschil geweest over de vraag, of ci7iaQu^azoq beteekent, dat niet (op een ander) kan overgaan, dan wel: waar niet over heen gegaan kan worden, dat niet weggenomen kan worden, onveranderlijk. Het gebruik beslist voor de laatste, de passieve beteekenis 2). In ons vers maakt het overigens geen verschil, welke beteekenis men aanvaardt. 'ATtaga^azov staat praedicatief, gelijk jclslovsq, vs 23. Jezus heeft, d. w. z. houdt het priesterschap zoó, dat het niet weggenomen wordt. 25. Daarmee is de vergelijking tusschen het priesterschap naar de orde van Melchizedek en dat naar de orde van Aiiron afgeloopen. Wel volgt in cap. 8 nog de vergelijking der twee óia&ijxai, aangekondigd vs 22, en in cap. 9 de vergelijking der twee heiligdommen. De schrijver trekt nu echter eerst een conclusie. Evenwel niet een slotsom in den gewonen zin des woords, maar zoo, dat hij aangeeft een gevolg van de heerlijkheid van Jezus' priesterschap, op een soortgelijke wijze 1) Misschien was vs 20 zoowel als hier van invloed, dat ytyova vaak aoristische beteekenis heeft, vgl. Moulton, Prolegomena3, bl. 146. Men heeft uit ytyovóttg eloiv afgeleid, dat bedoeld was: verschillende prifsters naast elkaar, Aaron met zijn zonen. Doch èn het S-soj, waarin een gedachte ligt, die in den brief telkens terugkeert, die bepaald in het practische deel, io: 19 vlg., breed wordt uitgewerkt en die staat tegenover het afvallen van den levenden God, 3: 12. Tot God naderen is gemeenschap oefenen met Hem, die gemeenschap lag in den Oudtestamentischen eeredienst gesymboliseerd, was doorjezus in werkelijkheid verworven. Reeds 4 : 16 had de schrijver aanvankelijk op grond van het tot dusver betoogde opgewekt om tot God te gaan. Het is, alsof hij hier onderstelt, dat die vermaning is opgevolgd, en dat dus de Hebreen kunnen heeten tzqoosqxóiisvoi, vgl. ook 11:6. Het participium verklaart m. n. het siq xo navxsXsq. Aan het Middelaarswerk van Christus komt in zooverre geen einde, dat het èvxvy%aveiv voor de ïcqoosqxó/usvoi steeds doorgaat, het kan doorgaan, omdat Hij priester is siq xbv aiötva, vgl. 9 : 24. Dit svxvy%avsiv is de volle realiteit van het zegenen, gelijk Melchizedek het Abraham deed, 7 : 6. 'Evxvyxavsiv, is iem. ontmoeten om met hem te spreken, om hem te smeeken, staat er vxsq -j- 2 bij, dan wordt het optreden ten voordeele van, dat is in dit geval wel bidden voor, vgl. Rom. 8 : 34, Moulton & Milligan, i. v., zie ook 1 Joh. 2:1. Jezus' leven in den hemel is èvvvy%dvsiv. Gelijk de Israëlieten door den hoogepriester en slechts door hem naderden tot de ark, zoo is het priesterlijk werk van Christus in den hemel het naderen x) Eis tb itavxeXig kan ook beteekenen: voortdurend. Moffatt citeert ten bewijze uit Greek Pap. British Mus., 3, 161: unb tb vvv sis tb ituvtsXés. Bij awfcsiv schijnt echter de beteekenis: ■volkomen beter te passen, vgl. Luk. 13: II, of men moest meenen, dat de bedoeling is, dat Jezus voortdurend, d. w. z. telkens andere zondaren redt. Dan is er overeenkomst met ticcvtots. Het is echter de vraag, of e/j r0 itavtsXés deze variatie toelaat. 3: 12; io: 19 vlg. 'II/ulv, de schrijver vereenigt zich met de lezers, het geldt allen Christenen, vgl. 2 : I en verder. Kai zoowel als agxiSQevq zijn merkwaardig, het eerste drukt hier trouwens ook uit (§ 352) en laat zien, dat, al moge zoiovtoq doelen op de komende adiectiva enz., het toch ook eenigermate naar het voorafgaande wijst; zoodanig als beschreven is, en die is, gelijk nog zal worden gezegd. En aQ%i£QSvq hier, terwijl reeds sprake was van Itgevq xata rijv ragir MeX;(iffsdéx, ziet, op hetgeen vooral in cap. 9 zal worden ontwikkeld, dat Christus in de xa^iq xov Me)-xioeóéx ook verrichtte het werk van Aaron, (vgl. 5 : 9 en 6 : 20). "ETiQeTiev, zie 2 : 10, het gaat om het betamelijke, de schrijver wil zeggen: bij zulke menschen als wij zijn, die dreigen af te vallen, past zulk een hoogepriester, dat we door Hem tot God kunnen gaan. Het gaat niet om een zedelijk moeten, maar om iets, waarvan ieder het passende, het natuurlijke zal inzien. Eerst worden nu de verschillende hoedanigheden van den hoogepriester opgesomd. 'Oaioq, pius, vroom, duidt de verhouding tot God aan, ziet niet op een ritueele heiligheid, maar op zedelijke, innerlijke. Het woord komt in het N. T. niet zoo vaak voor, kan hier opzettelijk gebruikt zijn,^ (wellicht in navolging van de LXX, die vaak "Ppn door öoioq vertaalt), in onderscheiding van clyioq, dat Hebr. zoo menigmaal heeft in verband met den eeredienst *). Na het positieve öoioq komen drie negatieve aanduidingen, die öoioq moeten toelichten en laten zien, dat bij ons een hoogepriester past, die met de zonde op aarde in geenerlei verband staat. Kaxóq staat in zekeren zin juist tegenover öaioq, omdat het de slechtheid der natuur te kennen geeft, in het hart van onzen hoogepriester mag geen boosheid wonen, dxaxoq, onbedorven. Zal Hij tot God brengen, dan moet Hij volkomen heilig zijn. Daarom ook afiiavxoq, geen bezoedeling mag op Hem een vlek hebben nagelaten. Ke%o>Qi« &s) dit kon geschieden (ook 9:14 biedt nadere verklaring). 28. Het offer der Israëlietische priesters was daarom zoo anders als dat van den hoogepriester, die bij ons behoort, omdat de personen zooveel van elkander verschillen. Daarbij komt de schrijver tot den diepsten grond, hij spreekt er nu niet slechts van, dat de ra^eic, zoozeer verschillen, hij zegt, dat de Israëlietische priesters menschen waren, de groote priester Gods Zoon. Daarmee is hij weer terug, bij hetgeen zijn uitgangspunt was, onderstelling van heel het werk van Jezus is, dat Hij is Gods Zoon, vgl. 1 : 2. Trouwens ook 7:3 stond cupaifioieofiévoq xa> vitb tov O-sov, waardoor dadelijk A) Het is waar, dat het kruis nooit het altaar heet, waarop Christus leed. Dat is echter geen reden om met A. Seeberg i. p. v. avsyéyy.ag naar X A TtooGtvtyv.ag te lezen. Tekstkritisch staat avsviyuag naar B C D nog wel iets sterker. 2) Moffatt wijst op de schoone woorden van August., Confess., 10, 43 (69): pro nobis tibi victor et victima, et ideo victor, quia victima, pro nobis tibi sacerdos et sacrificium, et ideo sacerdos, quia sacrificium. uitkwam, dat het priesterschap naar de orde van Melchizedek ten slotte alleen door den Zoon van God ten volle kon worden vervuld. Zoo is ook in cap. 7 het vlbq xov &eov begin en einde. 'O vófioq, wordt verklaard door 7:11, hier is de basis van het Levietische priesterschap. Op avO-Qdixovq ligt door zijn plaats alle nadruk en die menschen worden nog nader gekarakteriseerd door è'/ovxaq üo&éveiav, vgl. 5 : 2, aö&éveia, zedelijke zwakheid, waardoor men licht tot zonde komt, zonde doet, vgl. 4: 15. Reeds daarom is er geen strijd tusschen deze uitdrukking en 5:7 en 8. Het lijden van Christus is geen ao&évsia in den zin, waarin het hier is gebruikt. Christus is niet door de wet, maar fxexa xov vófiov priester geworden, d. w. z. de wet ging vooraf, gebleken was, dat ze niet de verlossing brengen kon, vgl. 7:11 vlg., maar ook ligt er in, dat Christus nog wel iets met de wet te maken had, wel de gedachte van Matth. 5 '■ 17, Hij vervult ook, wat Aaron had te doen volgens de wet, want Hij offert zichzelf. Mexa xöv vófiov is een tijdsbepaling niet van den tijd, waarop het woord der OQXojfioaicc werd uitgesproken, maar van het xcc&ioxavai van dit woord, d. i. van het optreden van Jezus in den tijd. Het woord der eedzwering, is het woord, waarvan Ps. 110 spreekt en waarover breed is gehandeld. Een eed Gods staat boven een wet Gods op Sinai gegeven, toch ligt niet daarin, maar in het iïvÜ(j<»7ioq en vióq, n. 1. xov &eov, het groote verschil. Wel brengt ÓQxofiwaia ons weer bij de xa$ig van Melchizedek en herinnert het ons, dat Christus niet als de aardsche priesters het ambt ontving, doch op andere wijze, maar daar achter ligt nog het vióq. Wanneer de hoogepriester vlóq heet, wordt hij genoemd naar zijn hoogste kwaliteit, Hij is van nature zonder ao&tveia. Xióq is hier de naam van den hoogepriester, die in de geschiedenis optreedt om zijn offer te brengen. Daarom kan er bij staan eiq xöv aiütva xsxeXeiafiévov. Eiq xov aiatva herinnert aan Ps. 110 en is hier parallel aan èipdxag, na dezen hoogepriester komt geen ander meer, omdat, wat hij deed, alle verdere offers overbodig maakte. Dit wordt uitgedrukt, doordat er van den Zoon-priester staat xexsXei(ofttvov. Dit laatste werkwoord staat in het passivum, de Zoon is volmaakt geworden, (wij hoofen de verbale beteek enis van volmaakt niet meer, omschreven: volmaakt gemaakt geworden), het mediaal te nemen schijnt een uitvlucht. De voorstelling is dus, dat God den Zoon tot het hoogtepunt brengt. Natuurlijk is van een bevrijden van de aa&éveia geen sprake, de Zoon heeft haar niet. Over het algemeen komt deze wijze van voorstellen in onzen brief zelden voor, gemakkelijker te verstaan is 2: 10; 10: 14. De schrijver bedoelt, dat God den Zoon, Die priester en offert tegelijk was, voor goed tot het hoogtepunt bracht, omdat van Gods zijde niets meer wordt gevraagd *). Wat den inhoud betreft, mag gewezen op Joh. 17 : 4, waar Christus, de laatste maal, dat Hij spreken kon en over het sterven heen naar de opstanding ziende, vgl. vs 1 en 5, zegt: rö ëgyov xe).eiwoag o . Vs. 28 stelt dus de aardsche priesters, die zonden bedrijven en dat blijven doen (ixovveq), tegenover den Zoon, Die blijft in Zijn heerlijkheid. 26—28. Scherp en duidelijk wordt in dit stukje het karakter en het werk van den ons passenden hoogepriester omschreven. Anders dan in 5:1—10, waar ook een algemeene teekening werd gegeven, maar de nadruk viel op de vergelijking, komt hier de vergelijking op den achtergrond, trouwens ze is, voorzoover het de verschillende priesterschappen betreft, afgeloopen, en daardoor komt de hoedanigheid van den grooten priester te beter uit. Gelijk vs 10 de persoonsbeschrijving van Melchizedek eindigde, zoo thans de teekening van het priesterschap, het reksicjaiq van vs 11 wordt opgenomen in terei.tiotfièvov, vs 28. In deze pericoop wijzen voorts enkele trekken heen, naar wat cap. 9 zal worden ontwikkeld. HOOFDSTUK VIII. 8: I —13. Jezus hoogepriester van een nieuw leslament. 1. Hoofdstuk 7 heeft in het licht gesteld, dat Jezus was de groote hoogepriester naar de orde van Melchizedek en aan het slot van het caput was betoogd, dat zulk een hoogepriester juist voor ons noodig was. Hoofdstuk 8 begint met dat in een samenvatting weer te geven en daarbij uit te werken, wat zoo pas in TSiz£/.ti<»uivov lag aangeduid. Daarbij zal dan weer uitkomen, dat m. n. in de verhooging aan den dag treedt, dat Christus hoogepriester was naar de orde van Melchizedek, terwijl we langzamerhand geleid worden naar het betoog, dat Christus naar Melchizedeks orde zijnde toch en m. n. ook in Zijn vernedering het Aaronietische priester werk heeft vervuld. Kev ayimv XsixovQyóg te vertalen met: een bedienaar der heilige handelingen, waar tegen is: a) dat zóó xmv ayiutv genomen wordt in een beteekenis, die het in Hebr. nooit heeft; b) dat XeixovQyóg niet tot zijn recht komt, wijl in xa>v ayimv reeds de gedachte van het officiëele, het ambtelijke zou zijn uitgedrukt; c) dat rmv ayimv min of meer correleert met èv xolg ovQavoïg; 2) door xal Tijg axrjvijg Tijg aAtjO-ivfjg te nemen als nadere omschrijving van xmv ayimv, zoodat beide uitdrukkingen zien op dezelfde zaak, n. 1. het heiligdom in den hemel, vgl. 9:11 en 24, de eerste drukt dan het karakter daarvan uit, de tweede wijst om te beter dat karakter te doen kennen op de ieder bekende afbeelding op de aarde en bereidt ons voor, op hetgeen er volgt. Deze laatste opvatting lijkt ons de meest aanbevelenswaardige. De meening, dat rijg axtjv^g alleen op het voorhof zou kunnen zien, heeft niet slechts het spraakgebruik, maar ook het verband tegen zich. Nog minder passen verklaringen, die axrjv/j op het verheerlijkte lichaam van Christus laten slaan of op het hemelsch Jeruzalem. Had de schrijver zulke dingen willen uitdrukken, dan had hij dat moeten zeggen. Bij oxtjvt], denkt ieder aan den tabernakel zonder meer. AXrj&ivóg, wat beantwoordt aan de idee. ür/yw/ii wordt Ex. 33 : 7 van den tabernakel gebezigd, de schrijver blijft dus in het kader van de axrivt), om echter dadelijk op het groote onderscheid te wijzen, de axrjvri, waarin Jezus den dienst verrichtte, is niet door een mensch gespannen, gelijk de tabernakel in de woestijn, maar door God zelf. Vóór av&Qcojiog ontbreekt het lidwoord, dus: niet iemand, die tot het menschelijk geslacht behoort. Zoo heeft de brief terstond de twee trekken opgenomen, die het heiligdom van den grooten hoogepriester kenschetsen: 1) het is in den hemel, 2) het is door God zelf gemaakt. 3. Nadat over de plaats van den dienst was gehandeld, wordt nu gesproken over den dienst zelf, die dienst bestaat in het offer. Het offeren, d. w. z. het priesterlijk dienen lag in keivovQyó§ opgesloten, rdq zal dan ook daarop slaan, dat vs 3 zegt, waarin Christus leixovQyóg zijn moest. Zoo min als het karakter van de plaats ten einde toe besproken wordt, (9 : 1 vlg. komt de brief er op terug), zoo min wordt het karakter van den dienst afgehandeld, het blijft bij een meer algemeene omschrijving. Natuurlijk hoort dit alles nog veel minder tot het xev Xafiftavófievo^ v.rè(> avüoib.Kov), ontbreekt thans. Daarentegen was van het offer nog slechts in het voorbijgaan en feitelijk alleen om wat volgen zou, aan te kondigen, sprake geweest, vgl. 7 : 27. De schrijver wil er a. h. w. aan herinneren, dat hij met dit stuk nog niet klaar is, hij houdt het in gedachte, zal er op terug komen. Zie voor 7iQOO(ftQSiv ó<öqu xe xal &voia$ bij 5 • Men houde dus vast, dat hier nog slechts in het algemeen van het offer gesproken wordt. Zelfs indien &vaiai meer slachtoffers zou aanduiden, dan kan toch niet gezegd, dat thans reeds van bloedstorting sprake is. Immers dan zou op gelijke wijze uit de uitdrukking kunnen worden afgeleid, dat Jezus meer dan één offer brengen moest. Het gaat wel om het offer, niet om het hoe of het wat, slechts om het dat. Zoo ligt het ook in de conclusie, in den zin door öS-ev ingeleid, uitgedrukt. Omdat Christus priester is, moet Hij offeren (xQOOevéyxy, § 226), het Tt wordt niet nader omschreven. En men zou geneigd zijn in dit verband nog niet na te gaan, waarin het offer bestond, het wat. Verschil is over de vraag, of bij avayxaiov gedacht moet worden èaxiv of nv. Eigenlijk is die vraag niet op te lossen zonder te onderzoeken, of het offer iets is, dat afgeloopen is of nog voortduurt. Zoo zijn we toch genoodzaakt naar 9: 12 te gaan, waar gezegd wordt, waarin het offer van Christus bestond, het is afgeloopen en bij avayxcüov is dus i^v te denken. Nog zij opgemerkt, dat we hier het in het N. T. meer voorkomende geval hebben, dat met ó&tv een conclusie getrokken wordt uit een zin, die zelf een reden is. Zakelijk valt dan ook de zin met ofbtv samen met XeixovQyóq 8). 1) H.l. kan niet aan de verzwakte beteekenis van y.a&iorccvai worden gedacht, (vgl. J. de Zwaan, Theol. Stud., 1913, bl. 85 vlg.), een priester heeft een aanstelling. 2) J. J. Prins, Godgel. Bijdr., 1862, bl. 615 wil dit vers uit den tekst verwijderen op grond van bezwaren aan den inhoud ontleend. Overigens 8:4 4. De gedachte van het offeren wordt voorloopig niet nader uitgewerkt, de schrijver gaat door in de lijn van vs I en 2. Jezus verricht Zijn priesterwerk in den hemel. Men kan vragen, waartoe dan vs 3 werd ingelascht, en het antwoord geeft 7iQOGtpeQÓvT]xr] ook betere ènayyeXiai behooren. Nevofio&éxrirai, de wetten, de regels der o'ixw (bis); ijtoirjacc — óieO-é/uijv; Xéysi — — ygaipw. Een aantal van deze veranderingen vallen dadelijk op als stilistische verbeteringen c. q. wijzigingen, zoo het veranderen van 'fr/ai in Xéysi, didovg ÓotCxit in óióovq (misschien is ook van beteekenis, dat het Hebreeuwsch alleen heeft yQarpo) in éxiyQccipüi. Ook het soms niet geheel overeenkomen der voornaamwoorden kan geen moeite baren. Maar het treft, dat de LXX driemaal bij (fiafhjxrj het verbum óiaxi&efiai heeft, Hebr. telkens een ander werkwoord, in verband waarmee dan tevens eens de dativus vervangen werd door een constructie met inL Hier opzet van Hebr. in te zien, in dien zin, dat hij daardoor iets in den tekst wilde leggen, wat er in de LXX niet instond, kan moeilijk worden aangenomen, omdat onze schrijver daardoor de kans liep zijn aanhaling van bewijskracht te berooven, buitendien bleef óiari&efiai eenmaal staan. Beter lijkt het ons ook hier een stilistische verbetering aan te nemen, het driemaal óiaB-ifxriv ótaxiS-ea9-ai is nu vermeden, misschien werkte daarbij mee, dat het Hebreeuwsch iTO heeft, d. w. z. een verbum van anderen wortel dan fTD, hoewel i"H3 driemaal is gebruikt. Nog een andere mogelijkheid bestaat. De LXX heeft Jer. 41 (Hebr. 34): 8 en 15 ovvzeXeiv (fiafbijxrjv. Het kan wezen, dat die uitdrukking of in Hebr. of reeds in LXX codices op de andere plaats heeft ingewerkt. Jerem. 31 is ook in Matth. 2 aangehaald. Het is een hoofdstuk, dat aan Israël Gods zegen belooft, het volk zal Gods gunst genieten, doch eerst moet het in de verdrukking. Toen Jezus op aarde kwam en heel Zijn leven stond in het teeken van den ondergang, van het sterven, dat Hem wachtte, was er reden om uit Jerem. 31 vs 15 te citeeren, nu is Jezus gekomen niet alleen, maar Hij heeft Zijn werk thans volbracht en de overwinning behaald. Daarom is er reden om vs. 31 vlg. te kiezen voor Hebr. De aanknooping moge zoo zijn, dat allereerst fisfufó/uevog wordt toegelicht, de bedoeling gaat veel verder. De schrijver wil bewijzen uit de Schrift, dat God reeds, toen de oude (fiaO-^xij nog gold, heeft gesproken van een nieuwe en dat die nieuwe de eerste verre overtrof. Gelijk nog nader blijken zal, krijgt óiaO-rjXt] in dit LXX citaat, zooals trouwens wel van zelf spreekt, meer de beteekenis van verbond, tweezijdige verbindtenis. Het krijgt die door het verband, niet door het woord. De bewijskracht van het citaat verdwijnt daardoor echter niet, daar afgedacht van de vraag, of de band tusschen God en Zijn 8:9 volk als één- of als tweezijdige verbindtenis wordt voorgesteld, toch in elk geval op dezelfde zaak wordt gedoeld. 'idov vraagt de aandacht, er komt iets van groot belang. De i]fié(tai, waarvan Jeremia spreekt, zijn de dagen, waarin God beginnen zal Israël op bijzondere, op nieuwe wijze genadig te zijn, het zijn de dagen van den Messias, die, waarin de dreigingen en de beloften van ouds gedaan in vervulling gaan vgl Jerem. 7:32; 23:5,7; 30:3; 31:27, 31, 38; 33:14; 48: 12;' 49 : 2 ; 51 : 47, 52. Deze dagen zijn met de komst van Christus aangebroken, vgl. Hebr. 1:2, in die dagen komt de nieuwe óinO-r^xti, waarvan Jezus de Borg en Middelaar is, 7 : 22 ; 8:6. Israël en Juda worden beiden genoemd, in de dagen van Jeremia was het volk gedeeld, maar de beloften gelden het geheele volk Gods. Ook in dit noemen van Juda en Israël komt wel uit, dat het niet het vleeschelijk Israël is, dat werd bedoeld, maar het volk Gods, niet de nationale, maar de geestelijke eenhejd is gemeend. 'Eqxovtcci, zullen komen, § 246, 4' Ook oixog teekent het volk als eenheid, vgl. 3 : 6. ZvvceXeïv èici, volledig oprichten, afsluiten met betrekking op. 9. Vs 9 maakt een tegenstelling met de óicL&r\xv\, waarvan de vaderen genoten (TtazQdoiv niet: met, maar voor de vaderen). De schrijver vergelijkt in onzen brief voortdurend den eeredienst, dien Jezus in der waarheid verricht en die bekroond wordt door de ii(>o<}fiaxa het lidwoord ontbrak en de aandacht dus viel op het soort, staat het artikel voor ayiov, waardoor gezegd wordt: het bepaalde, bekende heiligdom (niet één maar het). Blijkens Ox-i\vri in vs 2 is hier met ayiov de geheele tabernakel bedoeld, trouwens het heilige heet vs 2 ayia, neutr. plur. Koöfiixó^ kan meer dan één beteekenis hebben, de beteekenis hier wordt bepaald door de tegenstelling vs 11, ov ravtijs xfiq xziosux;, xoofiixós is tot den xócfioq, tot deze wereld behoorende. De plaats van xoOfiixó^ valt op, men zal de bijzondere plaatsing (niet tusschen lidw. en nomen, ook niet zelf van een lidw. voorzien) het best tot haar recht kunnen laten komen door weer te geven: n.l. een, dat tot deze wereld behoort. De schrijver wil dan eerst meedeelen, dat de eerste óia&rjxri rechtsregels van het bekende heiligdom had, daarna iets zeggen over het karakter van het heiligdom. 2. Zxijvrj staat zonder lidwoord voorop, zeker eenerzijds, omdat het de technische benaming is voor den tabernakel in de LXX, toch ook andererzijds, omdat door dit axr\vi\ dadelijk het vergankelijke, het vooibijgaande van den tabernakel wordt aangeduid, vgl. 2 Kor. 5:1, en xoöfiixóq wordt toegelicht. 1VaQ, de zin gaat den grond aangeven van vs. 1, dat sprak van het bestaan van een ayiov onder de eerste óiccO-rjxri. Kazaaxsvd^a» is een verbum, dat ook jos. c. Apion., 2, 2 ; Philo, Vit. Mos., 3, 6 (p. 148 M.) van het opstellen en in orde brengen van den tabernakel gebezigd wordt, vgl. ook Hebr. 3 : 3 en 4. De aor. treft. Doorgaans gebruikt de brief, voor wat in de Schrift staat, het perf. Hier valt de nadruk op het historische feit. Door ri TiQuixri wordt het algemeene axijvri nader bepaald, het lidwoord duidt op het algemeen bekende. IlQvjzog is gebruikt als ook toy_azoq, zooals in het Latijn wel primus gebezigd wordt, om het eerste deel aan te duiden, men zou kunnen vertalen: voortent. Er wordt aangegeven, dat de brief het om te beginnen over een deel 3) JiKciicaua schijnt in den Hellenistischen tijd een ietwat verzwakte beteekenis te hebben gehad, zie Moulton & Milligan, s. v. In elk geval spreekt toch het woord van Goddelijke instellingen. 9:3 om hier de beteekenis reukofferaltaar aan te nemen, i) Dat het gouden wierookvat in het heilige der heiligen bewaard werd, blijkt niet, in elk geval heeft dit wierookvat niet zulk een centrale beteekenis voor den eeredienst, dat we verwachten het hier genoemd te zien. 2) Het reukofferaltaar kan in dit verband moeilijk ontbreken. 3) Het woord O-vftiatrtQiov voor altaar vinden we toch een enkele maal. Volgens Riggenbach komt het als variant voor Exod. 30 : 1; 40 : 5 en als appositie Ex. 30: 1. Dit heb ik niet kunnen controleeren. Zeker is, dat Philo meer dan eens het reukofferaltaar 9-vfiiazriQiov noemt (Vit. Mos., 3, 10 etc.), gelijk ook Josephus (Ant., 3, 6, 8, etc.). Men zie verder de noot bij Riggenbach of Alford. 4) Het reukofferaltaar wordt in het O. T. duidelijk van tafel en kandelaar onderscheiden en meer met de ark, d. i. met het heilige der heiligen in verband gebracht, Ex. 30:6; 40:5. De toebereiding van tafel en kandelaar wordt gelijk verhaald, Ex. 25, vgl. 26 : 35, die van het altaar volgt afzonderlijk, Ex. 30 : 1 —10. In de LXX loopen Ex. 36 vlg. anders dan in den M. T. Exod. 37 : 25 vlg., waar na het maken van den kandelaar dat van het reukofferaltaar wordt beschreven, ontbreekt in de LXX. Het altaar stond bekend als het gouden altaar, Ex. 40: 5; Num. 4:11 etc., al was het dan slechts met goud overtrokken. Ook 1 Kon. 6: 221) brengt het reukofferaltaar in verband met het heilige der heiligen en dat is ook volkomen begrijpelijk, omdat de geur van het reukwerk achter het voorhangsel moest doordringen tot de ark. Bepaald moest ook op den grooten verzoendag de nevel van het reukwerk het verzoendeksel aan het oog onttrekken, Lev. 16 : 13. Evenals het verzoendeksel wordt dan het altaar besprengd, Lev. 16:18 en 19. "Exovoa behoeft niet bepaald aan te duiden, dat het altaar in het heilige der heiligen stond, dat er niet staat èv y, maar t%ovox blijft opmerkenswaard. Maar toegegeven moet, dat ark en altaar op één lijn worden gesteld en dat fiezd vooralsnog niet anders kan worden vertaald dan achter. De l) Riggenbach, die sterk pleit voor de meening, dat met ^v^LarrjQiov een wierookvat is bedoeld, meent, dat 1 Kon. 6:22 wel in hetHebr. niet in de LXX de boven meegedeelde saamhoorigheid uitdrukt. Maar ook het Grieksch met zijn yiaxa ■jtQÓaatitov tov öa^ig (aanspraakplaats) verbindt ark en altaar. A. Harnack, Theol. Stud & Kri ., 1876, bl. 572, wees er op, dat de Apoc. v. Baruch een NQT'2 in het h. d. h. kent. Ook Moffatt vermeldt, dat de (Syrische) Apoc. v. Baruch het retkofferaltaar in het heilige der heiligen plaatst. Alleen het daar gebruikte woord kan ook wierookvat beteekenen. In den laatsten tijd is overigens wel eens beweerd, dat Hebr. 9:3 en 4 aansluiten bij den Samaritaanschen tekst, die. Ex. 30:1 —10 heeft achter Ex. 26:35 en Ex. 40: 27 leest mn1 zie b.v. P. Kahle, Theol. Stud. & Krit., 1915, bl. 105 en G. Hoennicke, Neue Kirchl. Zeitschr. 29, 7» JUH 19[^> bl. 35 noot. 9:4 schrijver moet zeer goed hebben geweten, dat het altaar in het heilige stond, immers hij toont zich tot in kleinigheden op de hoogte met de Mozaische wet en ook met de toestanden in den tweeden tempel kan hij niet onbekend zijn geweest. Er blijft dus een moeilijkheid, die echter naar het ons voorkomt, tot een zeer kleine is teruggebracht en eigenlijk alleen ia de vraag naar de preciese bedoeling van fistii en van t'/j>voa, slechts als deze woorden hun strikt eigenlijke beteekenis moeten hebben, blijven er bezwaren. De moeilijkheid wordt zeker niet opgelost door aan te nemen, dat Hebr. een tabernakel zonder voorhangsel beschrijft. Niet alleen wordt het voorhangsel uitdrukkelijk genoemd, 9: 3, vgl. ook 9 • 8, maar ook de onderscheiding van ayia en ixyia xv (laQTVQiatv moet bewaard worden. Of dat in de ark is geweest, is niet duidelijk en wordt met het oog op 1 Kon. 8:9; 2 Kron. 5 : 10, waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat alleen de wetstafelen in de ark waren, wel ontkend. We weten echter te weinig van de zaak om precies te zeggen, hoe een en ander zich heeft toegedragen. Het zou kunnen zijn, dat kruik en staf aanvankelijk wel in de ark waren en dat dit onzen schrijver bekend was, doch later niet meer. Moeilijkheid bestaat er niet ten opzichte van de twee steenen tafelen, die steeds in de ark zijn geweest «). Ook deze tafelen noemt de Wat het verkleinwoord yovalov betreft, het latere Grieksch schijnt een zekere voorliefde voor verkleinwoorden te hebben gehad. ) De LXX kent ook de zegswijze nldxig x&v iiaorvoiióv, Deut. 9- '5» die hter niet bruikbaar was. 9:5-6 schrijver nXaxeq zf/q den grooten verzoendag. devréQcc naast TiQÓiztj, in Hellenistisch Grieksch worden de gradus comparationis niet steeds meer correct gebruikt, § 199, de bedoeling is duidelijk, het gaat nu over het heilige der heiligen en de vrouwelijke telwoorden zijn gedacht bij axrjvij, datdan weer de beteekenis heeft: deel van een tent. 'Aitcc§, het loopt hier niet over de vraag, of de hoogepriester op den grooten verzoendag wellicht meer dan eens het heilige der heiligen betrad, vgl. Lev. 16:12 vlg., de heele handeling op den verzoendag wordt als één genomen. Tov èviavzov, gen. temporis, § 166, per jaar. Móvoimet nadruk voorop, omdat dit alleen" gaan tot het kenmerkende behoorde, evenals het ov xqï<; aï/iavoq, dat onmiddellijk op ó aQXieQt-vs volgt. Alleen en met bloed (de litotes versterkt nog), daar komt het op aan. Door dit bloed spreekt de schrijver tevens van het brandofferaltaar, waarop het offer werd geslacht en waarvan boven geen melding •was gemaakt. Nu volgt de beschrijving van den dienst zelf. Het bloed wordt geofferd. Hier ziet JiQootféQei op de aanbieding van het bloed in het heilige der heiligen, hetgeen geschiedde door sprengen op en voor het verzoendeksel, Lev. 16: 14 en 15. Daarmede is echter niet gezegd, dat de wijze, waarop het bloed verkregen werd, n.1. het slachten niet tot het itQootpèQeiv zou mogen worden gerekend. Het is met het oog op vs 14 noodzakelijk daarop te letten, al blijft het sprengen het hoogtepunt. Op den grooten verzoendag bracht de hoogepriester twee offers en sprengde in verband daarmede tweemaal, hij offerde een stier voor zichzelf, een bok voor het volk, Lev. 16 : 14 en 15; hier worden beide samen genomen, weer een bewijs, dat de priesterlijke dienst op den verzoendag als één geheel genomen wordt. 'YnhQ èavvov, ten behoeve van zichzelf, vxéQ moet dan weer gedacht voorrdtv. Deconstructie laat niet toe te vertalen: vóór de zonde van zichzelf en van het volk. Aaóq, het woord, dat Israël aanduidt als volk Gods. Ayvórifia teekent de zonde als onwetendheid, bedoeld is, dat de zonden, die met opgeheven hand bedreven xn. l6 9:8 waren en waarop uitroeiing stond, niet verzoend werden, de verzoendag is een dag van verootmoediging, Lev. 16:31, (zielen kastijden). Dat de zonden door deze uitdrukking niet vergoelijkt worden, blijkt daaruit, dat er verzoening voor moet worden gedaan. Zie verder bij Hebr. 5 : 2. Duidelijk wordt er de aandacht op gevestigd, dat er in het ceremonieele èn voor den hoogepriester zelf èn voor het volk zonden vielen te verzoenen. 8. Nu volgt een genet, absol., terwijl de Heilige Geest duidelijk maakt, (n.1. door wat er in het heilige en het heilige der heiligen gebeurt), het praesens staat op één lijn met eioiaaiv, het gaat, om wat er in de Schrift geschiedt, hoogstens om wat er op grond van de Schrift geschiedde. In de Schrift spreekt de Heilige Geest, vgl. 3 : 7, ook de bedoeling van het Schriftwoord is van den Geest. In een brief als de onze, die niet zoo vaak uit de feiten, maar geregeld uit de Schrift redeneert, is deze uitdrukking van zeer veel gewicht. Gelijk 3 : 7, lezen we xö nvevfia xö ayiov. Tovxo kondigt het object van het (ftjXovv n.1. den acc. c. inf. nadrukkelijk aan. MriJcot 7tea>Tifs azyviig éxovaqs OxaOiv aan, dat xijv xütv ayicov oóóv ziet op het heiligdom in den hemel. Het feit, dat de hoogepriester op zulk een bijzondere wijze slechts eens per jaar voor de ark mocht treden, duidt aan, dat er voor het volk op deze aarde geen vrije weg was naar den hemel. stelt in uitzicht, dat dit anders worden zou, straks vermaant de schrijver om, nu de weg er is, toe te gaan langs de öóöq 7iQÓozn axijvij, al bestond langen tiid geen tabernakel, doch een tempel. Daaruit blijkt, dat hij zich blijft houden aan de beschrijving in den Pentateuch, al wordt hier wel zeer waarschijnlijk, dat de tempel niet meer bestond waarom werd hier anders het heilige uit den tempel niet genoemd ? ^taoiv een niet ongewone uitdrukking. Men moet bij een vers als dit wel in het oog houden, dat de schrijver met beschrijft, wat door de individueele vromen onder de oude bedeeling al of niet kon worden verkregen, doch alleen wat bereikt werd door den ceremonieelen eeredienst zonder meer, d. w. z. zonder dat haar onvoldoendheid op zichzelf werd gezien en de toevlucht genomen tot het werk van den Middelaar. 9. Het ijvig, waarmee vs 9 begint, slaat op nqvtxri oxrivri, èoriv moet bijgedacht !). Het heilige komt in de Schrift als na^a^oi-rt tot ons. Tla^a^olrj, eigenl. het naast elkaar brengen, kan op meer dan een wijze in het Nederlandsch worden vertaald. Hier komt in aanmerking: gelijkenis, vergelijking en waagstuk. De laatste beteekenis, die h. 1. b.v. door Thayer 2) wordt aan- x) Misschien kan worden aangenomen, dat r/'rtS is ontstaan uit 0, n ;? , Plaatsnomen, vgl. § 114, 2. Dan is 7iaQccpolr, toestand, dat het heiligdom nog niet openlag. Veel verschilt deze exegese van de in den tekst gebodene niet. 2) Zie Wilke—Grimm—Thayer, s. v. 9:9 vaard, lijkt ons weinig waarschijnlijk, de eerste geeft een goeden zin, in het heilige wordt iets voorgesteld. Dat is zijn beteekenis, reden van bestaan op zichzelf heeft het niet. KaïQÖq srsavrjxtóg, is de aangebroken en voortdurende lijd. Vgl. Rom. 8 : 38; 1 Kor. 3 : 22; 2 Thess. 2:2. Met naqa^okri eis, róv xuiqov tov iveoxy\x6xa zegt de schrijver, welke waarde de tabernakel behoudt voor den tijd, waarin hij leeft, en blijft behouden. Dat is van beteekenis, omdat God zelf hem had ingesteld. God blijft er door prediken, vgl. 11:40, ook al mag in de nieuwe bedeeling geen tabernakeldienst meer bestaan 1). Welke beteekenis het heilige voor Israël had, wordt straks in den zin met xa9-' ijv uitgedrukt. Voor Israël was het ook een naQajioX^, juist, omdat het geen reëele reiniging bracht. Ka» >tv ziet op naqa^okr\, volgens die gelijkenis, d. i. in overeenstemming, in verband daarmee of omschreven: omdat ze TiaQu^olii was, droeg hetgeen daar in geschiedde, het in het vervo g omschreven karakter. Laat man xcc&' i\v zien op 7iQu>xn oxitvn, dan is ten slotte de beteekenis geheel dezelfde. Tegen die laatste opvatting pleit: 1) dat ox^vn verder weg staat, 2) dat in jtagapoAti altijd meer dan in axyvtj een handeling ligt uitgedrukt. Ad>Qcc xal O-voiai hebben we in onzen brief meer ontmoet om de geheelheid van alle offers aan te duiden, vgl. bij 5:1, hier zal, gelijk ook daar, weer bijzonder aan de offers op den grooten verzoendag gedacht zijn. Het praes. jiQoöiptQovvai staat op één lijn met het praesens eioiaciv, vs. 6 en Ttgoocpégeiv heeft gelijke beteekenis als in vs 7. Met /tij évvdfievai komt de schrijver langzamerhand tot de tegenstelling. Immers, hij gaat zeggen, wat de offers, de priesterlijke diensten onder de Ttqótxri öiaOTjxij, niet konden bereiken en wat toch bereikt moest worden. Het fem. óvvafievai richt zich naar &vöiai, § 114. TeXeiovv is ook hier te nemen in den zin, waarin we het meer aantroffen, zie b.v. bij 7 • brengen iot het hoogtepunt. Het hoogtepunt bij den eeredienst is toegang tot God, den weg betreden naar het heiligdom. Dat werd onder de oude bedeeling wel in het uiterlijke bereikt, niet xara avveiói]Oiv. Svveiótjoiq komt in onzen brief meermalen voor. 10: 2 en 22 blijkt wel, dat de beteekenis is medeweten van. H. 1. zal de bedoeling zijn. zoo volmaken, dat er een medeweten van bestaat, d. i. dat men zich volmaakt weet. Ook op den verzoendag bleef de Israëliet zeggen: ik ben niet volmaakt. We kunnen dus wel vertalen, naar het geweten, mits dan in den zoo juist gegeven zin, 1) Anderen vertalen dg niet door: met het oog op, maar: tot aan, d. w. z. ze laten den zin, die met r]tig aanvangt, zien op de Israëhetische periode. Ons lijkt dit minder juist, omdat dan dg rov v.xt gerust kon ontbreken. Want heel het verband spreekt over de beteekenis van den tabernakel van Israël. 9: 10 vgl. ook io: 2. Aargevtov moet, zooals ten overvloede io:i en 2 aan het licht treedt, niet worden genomen van den priester, maar van den geloovige, die door den priester God dient. 10. Veel verschil is er over de wijze, waarop de woorden vs io moeten worden verbonden en in verband daarmee opgevat. Wanneer, zooals thans wel algemeen geschiedt, de lezing (hxccidificcTa (en niet xal óixaiói/uaCiv of zal óixauó/uara) wordt aanvaard, dan is het 't gemakkelijkste daarvan uit te gaan. Dit (fixaiiD^ara kan in het zinsverband niet anders zijn, dan bijstelling bij ótbqa xal iivaiai. lluQaSo).rt staat er te ver af, dan dat het daarbij zou kunnen worden genomen en bovendien zou dan zakelijk óixanó/uatcc slaan op het niet open liggen van den weg naar het hemelsch heiligdom, wat geen goeden zin geeft. De offers worden (fixaiaifiara oaqxóc, genoemd, vgl. g: x, rechtsregelen, die in de oude bedeeling golden, doch die bij het vleesch hooren. staat tegenover aweiórjOiq, heeft daarom niet de beteekenis van zondig vleesch, maar geeft aan, dat de offers zich tot de stof bepaalden, het ligt in de lijn van xodfiixo§, vs I. Die (fixanófiaza zijn daarom niet onverschillig, ze zijn opgelegd (èmxsifitva) van Godswege en moeten worden onderhouden. Wel past het bij dit stoffelijk karakter, dat ze tijdelijk zijn, ze zijn opgelegd iuexQi xaiQov (f lOQS-utOewq. AióoIf otiïic, verbetering, hervorming, het ziet op de óixaDÓfiara, ze golden tot de tijd kwam, dat ze verbeterd zouden worden. Reeds onder de oude bedeeling was er op gewezen, dat het eens anders zou worden. Niet alleen in de cap. 8 aangehaalde profetie van Jeremia, ook op tal van andere plaatsen, als Deut. 18 : 15 vlg. Nu staat tusschen^ 9-voiai en óixaiójfiata nog de uitdrukking fióvov ixl xTt. Esii met den dat. beteekent bij in den zin van: waar iets bij hoort (vgl. Luk. 3 : 20), er staat dus van de offers, dat ze zijn: alleen bij spijzen en dranken en onderscheiden wasschingen. Daardoor wordt het karakter van de offers aangegeven en de uitdrukking v yevofiêvov ccya&cbv kan alleen met ccqxicqevs worden verbonden, de genet, is genet, obiect. Het partic. yevófievoq heeft in Hellenistisch Grieksch de beteekenis geworden zijnde n.1. voormalig of beslaande, vgl. Moulton en Milligan, s. v. yivofiai. Hier zouden op zichzelf beide beteekenissen mogelijk zijn, omdat echter onze brief niet spreekt van de heerlijkheid, waaruit de mensch viel en ysyovévai 11:3 de bet. heeft van ontstaan zijn, is het beter r&v yevo/iérotv ayaOojv te vertalen door: der bestaande goederen. De schrijver wil dan dadelijk verklaren, dat Christus niet maar een hoogepriester is, die in zijn dienst iets afbeeldt, doch één, die iets doet. De groote hoogepriester is ook het heiligdom binnen gegaan en heeft daartoe een werk volbracht. Hij ging ook door een tabernakel. Het oordeel liep steeds uiteen over de vraag, wat met axtjvri is bedoeld. Duidelijk is, dat Hebr. spreekt in de taal, ontleend aan het heiligdom onder Israël en ook duidelijk is, dat met oxrjvri gemeend is, de ruimte, die de hoogepriester doorging, eer hij het heilige der heiligen betrad. Daar vroeger bleek, zie bij 8 : 2 en 9 : 8, dat in den hemel geen onderscheiding is tusschen heilige en heilige der heiligen, ziet axrivfi op den tabernakel in het algemeen, bepaald ook op den voorhof, waar het offer wordt gebracht, welks bloed gesprengd werd in het heiligdom. Daarmee stemt overeen, dat juist ook in vs 11 en 12 van de offerdieren en van bloed sprake is. Nu heeft men vooral ook in verband met 10:20 9: 12 bij de Gxrjvi], door welke Christus ging, willen denken aan Zijn lichaam1). Dat is evenwel onmogelijk: i) de beeldspraak 10:20 is niet dezelfde als in 9:1 —14; 2) van het lichaam van Christus kan niet gezegd, dat het is ov ravztjq xzitte<»q; 3) 4:14 heet het van den grooten hoogepnester, dat Hij de hemelen doorgegaan is. Deze laatste plaats doet ons zien, dat we bij oxijv}) het best denken aan de lagere sfeeren des hemels, welke Christus als een voorhof door te gaan had, alvorens Hij kon nQoOcptQSiv in het hemelsch heiligdom. Dat in deze lagere hemelsfeeren niet het bloed van Christus vloeide, is waar, maar al herinnert het bloed aan het voorhof, zoo is toch van het vloeien van het bloed geen sprake. Men bedenke voorts, dat we hier gekomen zijn aan het punt, waarop de vergelijking van den hemel boven, dien wij niet kunnen zien, met den tabernakel beneden, die ons een voor ons verstaanbare afbeelding moest geven, niet meer in alles door te trekken is. Toch kan de schrijver niet anders doen dan spreken in woorden ontleend aan het aardsche heiligdom, zie ook bij vs 12 en 14. De comparativi /usi^cov en xqsïztcuv worden in Hebr. vaak gebezigd om de dingen en omstandigheden van het nieuwe verbond, waarin Christus diende, aan te geven, fiei^wv moet dan ook niet van de uitgestrektheid, doch van de kwaliteit genomen worden. Ten overvloede staat er hier nog bij zsXsiozéQaq, d. w. z., hetgeen meer dan de aardsche tabernakel het zéi.oq bereikt had, hier is de reinheid en de heiligheid volkomen. Op ander terrein ligt weer ov xeiQoxoirjzov, de verklaring ov Tccvrijq rijg xtiO€(d$, met tot het geschapene behoorend, verwijst ons naar 8 : 5 en 6, het gaat om den eigenlijken tabernakel, niet om de aardsche afbeelding, den tabernakel, waarin de ware priesterdienst gebracht werd. 12. Ovóé, ook met. Vs. 11 sprak van de plaats, nu gaat het over het karakter van het offer, dat Christus den toegang tot het heiligdom ontsloot en over het doel, dat werd bereikt, /li (tifiazoq beantwoordt aan het ov ccï/uazoq, vs 7, zonder bloed geen gaan tot God, vgl. ook vs 13 en 14. Dat dit tweede diic bij eiofjZ&sv instrumentaal wordt genomen, terwijl het eerste locaal is opgevat, is geen bezwaar, ovóé doet zelfs eenigermate verwachten, dat de twee uitdrukkingen niet geheel gelijksoortig zijn. Bokken en stieren zijn bepaald ook de offerdieren, wier bloed op den grooten verzoendag vloeide. De bok, het offer voor het volk, wordt het eerst genoemd. De hoogepriester onder Israël bracht een dieroffer, iets vleeschelijks, dat de zonde niet kon verzoenen. Nu schrijft de brief óia xov iöiov aï/uazoq, we moeten dus niet de voorstelling hebben, dat Christus a. h. w. met Zijn physisch, Voor andere gevoelens, zie b.v. Alford. 9: 12 stoffelijk bloed den hemel binnenging, hetgeen een onmogelijkheid zou zijn, omdat het een verband zou leggen tusschen twee ongelijksoortige grootheden, duc is niet met, alsof het bloed van Christus' persoon als iets afzonderlijks, dat Hij droeg, kon worden losgemaakt, doch door en na is ai/xa metonym, het gaat om het geven van het bloed, d. vv. z. het geven van het leven, dat dit de bedoeling is, leert ook het èavvóv, vs. 14. Een andere verklaring zou strijden met het spraakgebruik van aifia x). Aifia heeft den zin, dien het ook in het O. T. heeft, reeds sinds Gen. 9 : 4, het spreekt van den geweldadigen dood, waarin het leven te gronde gaat, in het bloed is de ziel. Het bloed is de dood. Maar Christus' dood is offerdood en verzoent daarom. Wanneer hier nu sprake is van ióiov aifia, dan geeft dat aan, dat Christus zichzelf geeft, vgl. vs. 14, want Hij is het subject van eiojjl&ev, dus offer en priester tegelijk. Christus treedt in den hemel en kan in den hemel treden om de verzoening te verrichten, omdat en nadat Hij Zijn leven op aarde overgaf. Juist omdat de tabernakeldienst slechts een icióóeiy/ia en oxid kan zijn van het hemelsche, dat onze bevatting te boven gaat, kan in aardsche termen slechts gebrekkig over het werk van Christus worden gesproken. Dat geldt hier met name het verband, tusschen wat er op aarde en in den hemel geschiedt. Ook voor Christus is het ingaan in het heiligdom het hoogtepunt van den priesterdienst. In den hemel is wel geen scheiding tusschen heilige en heilige der heiligen, maar wel, althans tot op zekere hoogte, tusschen het voorhof en het heiligdom, de centrale plaats, waar Christus de verzoening verricht. Voorhangsels kent de hemel niet, ieder kan God in het aangezicht zien. 'EifcuiaÈ,, kan beter met voor goed, eens voor altijd dan door eenmaal worden omschreven, vgl. Rom. 6 : 10, de tegenstelling is niet met het minstens tweemaal op den verzoendag binnengaan, maar met het jaarlijks binnengaan, vgl. vs 7 en 25. Daarom kan het part. evQafisvoq (Med. intens. Vorm, zie § 59) er zich bij aansluiten (in tijd vallen binnengaan en verzoenen saam) en is vooral aiioviav verklaard. Christus deed het, omdat Hij was, die Hij was, omdat Hij de heerlijkheid bezat, waarvan de brief is uitgegaan, zóó, dat het doel de Xvtqo>oi$ terstond voor eeuwig door Hem werd verkregen. Hij gaat als Voorlooper het heiligdom binnen, 6 : 20, want Hij heeft voor de zijnen den weg naar den hemel gebaand, Hij heeft hen verlost door Zijn bloed. AvvQtuaig verschilt zakelijk niet ') Voor de eigenaardige speculaties in verband hiermee wel gemaakt, zie b.v. Delitzsc'a a. 1. Moffatt maakt de niet onjuiste opmerking, dat in Sia. tov ISLov aiuatog dia „graphically" wel gebruikt is als in St aifiarog TQaycav Kal uóa%ajv, maar inderdaad slaat het op de zelfovergave. Het kan het instrument aangeven, omdat het ziet op den staat, waarin iets wordt gedaan. 9: 13 van ajio).vTQ[iêvov§) te zuiveren door besprenging (gavzi^ovaa). Men moet roiig xsxoivofièvovs object laten zijn van yavzi^ovoa niet van ayia^ei, want: 1) staan dan de twee ceremoniën, die van den grooten verzoendag en die van de reiniging naast elkaar, 2) met het bloed van den verzoendag werden de onreinen niet besprengd, 3) op deze wijze valt alle nadruk op het absolute iiyitc^ei. 'Pavzi^ovoa valt op, het aschwater wordt gesprengd, maar toch besprengt zij zelf, als zij druppelsgewijze aanraakt. Deze besprenging bereikt, dat ceremonieele reinheid werd verkregen, men mocht weer in het heiligdom komen, Num. 19 : 13, maar ook niet meer, dit ligt uitgesproken in jiqö$ (met het oog op) zijv zfj$ 9: 14 GciQxdq xn&ccQÓTrjza. Er kwam geen reiniging xaza avvsidrjaiv door dit óixaito/xa oayxóq, vs io. Dat deze reiniging hier ter sprake werd gebracht, is om een voorbeeld te geven van een óixaioifia buiten den offerdienst, een fiaxvnJfióq en dat voorbeeld wordt zoo gekozen, dat het heenwijzen kan naar de vsxga ëqya, die de mensch geestelijk, xaza avvsidtjoiv verontreinigen. De constructie, reaiis, praesens, toont, dat de schrijver ook hier zich stelt op schriftuurlijk standpunt en zoo de O. T. eeredienst als tegenwoordig beschrijft. 14. Wat zal, als reeds op de zoo juist beschreven wijze ceremonieele reinheid wordt beieikt, het bloed van Christus niet doen ? Daartoe wordt op de heerlijkheid van Christus gewezen. Hebr. doet het op bijzondere wijze. Hij spreekt niet van Christus' God zijn, dat was hier minder op zijn plaats, hij stelt in het licht, hoe in den offerdood zelf Christus' majesteit aan den dag treedt. Dat wordt overvloedig uitgedrukt. Christus heeft zich geofferd óia TtvEvnazoq aiaiviov (de lezing ayiov kan niet aanvaard). Dit dia zal op een lijn staan met het dia, dat bij aifia werd gebezigd, het is het dia, dat aangeeft, waardoor men in staat gesteld wordt iets te doen. Het lidwoord ontbreekt om alle aandacht te vestigen op de kwaliteit van den Geest. Christus kon zichzelf vrijwillig offeren, d. i. offer en priester tegelijk zijn, de eigenlijke priestertaak vervullen, 8:3, en aan al de eischen voldoen, die aan het offer te stellen zijn, wijl in Hem woonde een onvergankelijk Tivevfia. Zulk een nvev/xa, dat van eigen vrijen wil spreekt, ontbrak bij het offerdier, het wordt geofferd, als het is, heel het leven, de ziel gaat met het bloed mee in den dood, vgl. Lev. 17 : 11, 14. Men kan bij Jtvevfia, rekening houdend met 13: 10 en vooral met het uitgaan van het Godzijn van Christus (vgl. 1 : I—3) in onzen brief denken, aan wat de dogmatiek later noemen zou Jezus' Goddelijke natuur *). Hebr. spreekt niet van Goddelijke natuur, maar hij doelt toch, op hetgeen Jezus in staat stelde te leven, nadat Hij geofferd was, 7:16, zooals het uitkwam in de opstanding, die ook niet wordt genoemd. Onwillekeurig herinneren we ons het ÓQiG&évzog viov O-eov èv d vvdfiei xaza Tivev/ta ayuDGvvrjq dvaözaGewc, vexQütv, Rom. 1 : 4, dan het -d-avazatO-sig fièv occqx'i ^aioxoir/S-eig de jivev/iazi, 1 Petr. 3:18; vgl. ook 1 Kor. 15:45; 2 Kor. 13:4; 3:17* Deze verwante verzen doen zien, dat in verband met het eeuwig leven van Christus meer van jtvsvficc sprake is en kunnen daarom verklaren, dat de schrijver hier na dia niet 1) In verband met afita/tos zij gewezen op Luk. 1 135. waar het bij de ontvangenis van den Heiligen Geest heet: ró yswaifiévov ayiov Y.lri&r'iOtrui viog &eoii, Christus is — ook al zullen we dia nvsvfiaros met uitsluitend met auoaoc, verbinden — door den Geest, dat is door Zijn God zijn heilig offer. 9: 14 als na xata, 7 : 16, van spreekt, doch van nvsvfia. Ze verklaren ook, dat onder nveiifia niet kan worden verstaan een bijzonder soort van spiritueel leven, zonder meer. Trouwens zulk een leven zou in èavvóv begrepen zijn en dus zijn geofferd, het zou begrepen zijn in het subject vó al/ua. Het nvevfui karakteriseert het JtQoaipéQsiv, maakt het, tot wat het is. En zoo kan het zijn, omdat dit nvevfia dat zeer bijzondere is, dat Jezus van anderen onderscheidt. Aiójvio; is juist in onzen brief 5: 9; 6:2; 9: 12, 14, 15; 13 : 20, het Goddelijke in onderscheiding van het menschelijke, dat voorbij snelt en verandert. De schrijver gaat met Ttvevfia aiüviov wel van het menschzijn uit, maar er ook achter terug, laat zien, dat Christus meer dan mensch is, Gode gelijk. Hij kan sterven en leven. Het Zoon van God zijn is weer de achtergrond (vgl. xara óvvafiiv axaxakvzov 7 : 16). Met een en ander is tevens gezegd, dat het xQotKpéQeiv met het sterven niet is afgeloopen. Ook het leven heeft er mee te maken. Jezus treedt als hoogepriester voor den Vader, vgl. vs 12. Daarom kan Hij ook het werk voor de zijnen voortzetten in het évtvy%avsiv, vgl. 7 : 25, dat ook met het altijd leven in verband staat. Daarom is Zijn priesterschap in wezen hemelsch. 'Eavvóv doet zien, dat to aificc aan het begin wil zeggen: de overgave van het leven door geweldadigen dood, Christus geeft zichzelf geheel en volkomen, kan dat ook daarom doen, omdat Hij voldoet aan de voorwaarde, die aan het offer gesteld moet worden, Hij is a/uofioq onberispelijk. Het offerdier moest onberispelijk zijn. Er is geen mensch zonder zonde, doch Christus kon zich cifiofioq offeren. Dan brengt Hij het offer rechtstreeks aan God. Ook hier is het weer als in vs 12, er is gedacht aan het zich overgeven van Christus aan het kruis en het treden voor den Vader in den hemel en het verband tusschen die twee kan in de termen van den ceremonieelen eeredienst niet volledig worden uitgedrukt, vgl. bij vs. 25. In Lev. 16 lezen we, dat op den grooten verzoendag de hoogepriester zelf rund en bok moest slachten en hun bloed in den eigenlijken tabernakel brengen. Zoo offert Christus zich zelf op aarde en gaat Hij door Zijn bloed den hemel binnen1). Al de woorden zijn er op gericht de grootheid, het bijzondere van het offer van Christus aan te geven. Zulk een offer kan niet werkeloos zijn. Juist omdat er een Jivsv/ia aiótviov achter staat, het zich niet bepaalt tot het kosmische, het vleeschelijke, kan de vrucht van dit offer meer zijn dan een ceremonieele, vleeschelijke reinheid, meer dan van het groote offer op den verzoendag en het gewone reinigingsoffer en zal *) Vgl. G. Vos, Princet. Theol. Rev., V, 1907, bl. 603. Zie ook J. Moffatt, Expos. Times, 28 (1917), bl. 565: het Sia nv. al. maakt, dat het offer van Christus valt in de absolute werkelijkheid. 9: 15 het de ovveióqaiq reinigen, die door het dieroffer niet gereinigd kon worden, vs g en io, brengt het aiwvia ).vtqiooig, vs 121) De laatste woorden beschrijven den toestand, waarin het offer van Christus den gereinigde brengt en dat weer in tegenstelling met hetgeen onder de jiQÓJTrj dia&rjxt] gebeurde. Dit offer reinigt, d. i. rechtvaardigt en heiligt van vexQtl tqya, vgl. 6:i, van werken, die geen waarde hebben, den dood brengen, dat is practisch van de zonde; de uitdrukking correleert met de vs 13 beschreven reiniging. Dit offer vergunt niet slechts weer den tabernakel te betreden, doch stelt in staat rechtstreeks den levenden God te dienen, vgl. Hd. 24: 14. Wie een (niet den) levend God dient, ontwaart Zijn leven in de övveiórjoiq. Die dienst brengt inwendig leven. Onze brief spreekt juist, in tegenstelling met het doode, dat den tabernakeldienst op zichzelf beschouwd eigen was, meer dan eens van het leven Gods, vgl. 3: 12, (een centrale plaats); 4: 12; 10:38; 12:22. Zie ook 7:8,25; 10:20; 12:9. Afval van den levenden God brengt den dood, in Hem te dienen is het leven. Maar Hij kan niet gediend worden door zondaren. Ze moeten rein zijn, waarlijk rein, dat is rein van de zonde. Gelijk dan ook reeds 1 : 3 sprake was van een xa&ciQiGfiöq Ttbv afiaQxiötv en daarin het werk van Christus op aarde werd saamgevat. Zoo komt de grondgedachte van den brief hier weer naar voren. Vgl. voorts Tit. 2 : 14; 1 Petr. 1 : 18 en 19; 1 Joh. 1 : 7; Op. 1 : 5. 1—14 heeft van het ware offer gesproken en van zijn centrale vrucht. Zoo is het op volmaakte wijze vervullen van het Aaronietisch priesterschap door Christus geteekend. We weten nu niet alleen, dat Zijn priesterschap naar aard en oorsprong is naar de orde van Melchizedek, we weten ook, wat Christus deed om de zonden te verzoenen. Niet maar omdat Jezus is de Middelaar van een beter testament, 8 : 6, staat Hij boven de Oudtestamentische priesters, ook, ja juist op grond van Zijn werk. Of beter nog, het één staat met het ander, gelijk ook uit vs 15 vlg. blijkt, in het nauwste verband. De heerlijkheid van de nieuwe óiaS-Tjxr] blinkt daardoor uit en de voorrechten, die de lezers bezitten, moeten er hen te meer toe aandrijven niet af te vallen van den levenden God, maar Hem te dienen, gelijk hun is vergund. 9: 15—22. Het testament geldig door Christus dood. 15. Nadat de priesterdienst van Christus beschreven is, komt ]) Wel terecht wordt door Meeter, a. w., bl. 157 uit het feit, dat de avvei^riBLs gereinigd wordt, afgeleid, dat v.a&aQi^ltv forensische, niet ethische beteekenis heeft, het gaat om reiniging van de schuld, zóó dat men weet, dat ze niet meer drukt. Nog mag opgemerkt, dat ayiafciv en Y.a&aqi^si.v blijkens het gebruik in vs 13 en 14 in beteekenis zeer verwant zijn. 'dyiageiv is ook positief, Ka&UQi&LV slechls negatief. 9: 15 de schrijver weer op de óia&rjxri, waarvan in de vorige pericoop slechts even sprake was. Een tfiaS-rjxij, een testament krijgt pas beteekenis, als er iemand sterft. Christus' dood doet de in werking treden. Kal óia xovzo kan, wat den vorm betreft, zoowel op het voorafgaande, als op den zin met onois, zien. Het verband wijst er op, dat de eerste mogelijkheid dient gekozen. Wanneer óia xovxo op den finalen zin slaat, ontbreekt het verband, en kan xai niet worden verklaard, dat op samenhang wijst. Ook zou deze verklaring vragen, dat er stond Tijg d icc&qxtis, het &avaxov yevo/tivov zou overbodig zijn. Buitendien zou dan alle nadruk vallen op den finalen zin en niet op den hoofdzin, terwijl toch in dit verband de hoofdzin, al was het daarin vermelde reeds 8 : 6 beschreven, al de aandacht vraagt, als de bewering, die nu vofgt, plausibel zal zijn. Laat men óia xovzo op het vorige zien, maar dan op al het vorige en niet alleen op vs 14, dan komt dit goede verband, dat hetgeen Christus deed en waarvan de baten reeds waren omschreven, doch zonder de óia&rixri te noemen, thans als grond wordt aangegeven, waarom Hij wezen kon, wat reeds vroeger van Hem gezegd werd, dat Hij was, zonder dat dit werd bewezen: Middelaar van een nieuw verbond, vgl. 7 : 22. Dat bij deze verklaring èoxiv niet alleen beteekent: is, maar feitelijk ook: kan zijn, behoeft geen bezwaar te wezen. Tovxo vat dus al het vorige, bepaald vs 14, saam. Grammatisch hebben we Hebr. 2 : 1 een parallel. Ook daar slaat óia xovxo op het voorafgaande, al volgt een finale zin. De 7CQ(uxrj óia&tjxij, waarbij Mozes optrad, was een zaak van zeer groot gewicht. Werd die vervangen, dan moest er een neaixris zijn, die tot groote dingen in staat was. Het vorige leverde de gronden, dat Christus zulk een (isaïxriq was. Het xaivtj (dat door zijn plaats nadruk krijgt) van de 0iv (vgl. 8: 12), het doel, herinnert aan vs 12. Tusschen i&jzoXvxqojoi^ en Xvzqoxj valt bezwaarlijk een verschil aan te wijzen, vgl. bij vs 12, ajzoXvxQMöiq is meer vrijlating op een losprijs, J-vzqutoiq, het loskoopen, zie Abbott op Ef. I : 7. Het is eigenaardig, dat de genet, bij ccxoAvzQcuGig niet de zondaren, maar de zonden noemt. Meer dan eens staat echter in Hebr. zonden voor zondaren, vgl. 1:3; 5:1, of men moet aan een genet, separativus denken (= aitó + gen., vgl. § 168). JJaQa^aaiq teekent de zonde als overtreding, die om straf vraagt. De eerste (fiaff-rjxtj stelde eischen aan Israël, Israël hield die niet, overtrad de verplichtingen des verbonds. Zoo ontstonden er onder of bij (èiii), dat is h. 1. ook: in verband met dat verbond overtredingen en die overtredingen konden, gelijk is betoogd, door de ceremoniën van het eerste verbond niet xaxa avvsitfyjaiv worden weggenomen. Daartoe was de nieuwe éia&t'ixri noodig, vgl. 8 : 9; Hand. 13 : 38, 39. Er was echter onder dat eerste testament een belofte gedaan, vgl. 6: 13. Die belofte moest worden vervuld, het was een Goddelijke belofte, bovendien gegeven op bijzondere wijze. En Israëls bondsbreuk kon de vervulling niet beletten. Dat is dan ook de eenheid der beide testamenten, dat het tweede, dat een ander karakter droeg dan het eerste, al zijn beide openbaringen van dezelfde genade Gods in Christus, de vervulling bracht van de belofte bij het eerste gedaan, vgl. 8 : 8. Maar opdat het tweede verbond zou kunnen brengen, wat het eerste niet bracht, moest het een heel bijzonderen Middelaar hebben. De gedachte, dat deze Middelaar zou moeten doen, wat Israël onder het oude verbond had behooren te verrichten, vinden we in Hebr. niet, het gaat niet verder dan de ajioi.vtQUtoiq ratv TtciQafiaGewv. 'EjtayysXia heeft weer den zin van het beloofde, vgl. 6:12 etc. Aafivjöiv laat in het midden, of het beloofde goed al dadelijk geheel of pas in de toekomst volledig door de rechthebbenden wordt verkregen, xXrjQovofiia wijst in de laatste richting. In den gang van het betoog is oi xexXrifièvoi zijg aiotviov xlrjQovofiiccq te nemen van hen, tot wie de eerste zri6iai)-rixri was gegeven, door Christus in vervulling ging. De lezers van den brief, die als Jood waren geboren, konden zich zelf tot de xsxXrjfiévoi rekenen. Met het oog op hun toestand is de uitdrukking gekozen, vgl. 2 : 16 en 17. Langs een omweg, n.1. in zoover practisch alle menschen liggen onder de eischen behoorende bij de 7tQ is uit het testament te verklaren, dat met een eisch kwam, maar daarbij ook een belofte had, dat laatste staat hier op den voorgrond. Het beloofde goed heet aitbvioq xkriQovofiia. De genet, hangt af van ènayyeXiav en zegt, waarin het beloofde bestaat. Het beeld van erven is reeds eerder door den brief gebezigd, vgl. i : 14; 6: 12, 17. Het duidt aan de zekere wijze van in bezit krijgen, maar roept ook sterven voor den geest. Daarom paste de uitdrukking in dit verband, voor wat elders b.v. ooJtriQia heet, de eeuwige zaligheid, maar laat ze ook weer zien, dat — want dit sterven doet pas Christus — ze ook den geloovige van den nieuwen dag betreft. Aiótvioq herinnert aan vs 14, ook de x}.rjQovo/u.icc gaat boven het menschelijke uit, is van Gods zijde gewaarborgd in haar onvergankelijkheid. 16. Vs j6 geeft een algemeen geldige uitspraak, die ieder dadelijk zal toestemmen. Zoolang de maker van het testament nog leeft, beteekent het testament niets. Niet, omdat het nog veranderd kan worden, maar omdat het nog niet uitgevoerd wordt. Een testament krijgt pas beteekenis, als de maker is gestorven. 'Avdyxij drukt dat uit, voor den dood is het om zoo te zeggen geen testament. &£Qeo&ai, kan verklaard worden naar 2 Joh. : 10 (pég&iv, een leer brengen, d. i. berichten. In dezelfde lijn ligt ft-dvavov tpigeiv, dood aankondigen. Gelijk vs 15, staat &dvazoq zonder lidwoord, het komt op den aard van het verschijnsel aan. 17. Vs 17 gaat op dezelfde wijze verder. Dat de schrijver deze aan ieder bekende dingen breed uiteenzet, doet zien, hoeveel hij er aan hecht, dat goed verstaan zal worden: het gaat hier om een testament en de dood van Christus is noodzakelijk, waarborgt tevens, dat het een echt testament is, maakt zeker van de vervulling der beloften. Ook vs 17 heeft yiiQ, er wordt een reden van het avayxtj in vs 16 gegeven. IlcfJaioq, geldig, vgl. 2:2; Ignat., Ad Smyrn., 8, I. 'Etci vezQoiq, eigenlijk: bij lijken, d. i., als er dooden zijn. 'Ext ziet als 8:1 op de aanwezige omstandigheden. 'Exel ftrt Jtoxs, daar toch nooit. De ontkenning fir/ valt op, ze zal moeten uitdrukken: daar toch nooit te vreezen is, dat kracht heeft, d. w. z., daar toch nooit kracht kan hebben, § 3401). Er een vraagzin van te maken, gelijk wel beproefd is, gaat bezwaarlijk en evenmin kan de lezing ftij roze, die eenige getuigen hebben, worden aanvaard. Zoolang de testateur nog 1) In later Grieksch is in] in causale bijzinnen niet ongewoon, zie Kühner—Gerth, II, 2, bi. 188; Radermacher, bl. 171. Er is ook verwantschap met de voorwaardelijke zinnen; als de testateur nog leeft, heeft het testament geen kracht, vgl. § 277 en § 34of. 9: 18-19 leeft, beteekent het testament niets. Bij de nieuwe tfla&r'/xrj sterft niet de aï/uaxi doet toch weer denken aan het bloed, waarover werd gehandeld. Onze auteur is met i -, t0t 'n kleinigheden op de hoogte en als hij schrijft, gelijk hij doet, dan doet hij dat opzettelijk zóó. De offers op den verzoendag, die hier blijkbaar in den geest waren, waarborgen het in stand blijven van het Sinaietisch verbond, daarom is tusschen die twee verband en dat bepaalt ten deele de wijze van beschrijving i). De verschillende afwijkingen van het O. T. zijn dan ook wel te verklaren. De kleinere in vs 19 kunnen berusten op andere lezing of traditie. (Eigenaardig is b. v., dat Jos., Ant., 3, 8, 6, ook zegt, dat de tabernakel met bloed is besprengd). Trouwens dat aldus gesprengd werd, sprak in dit verband met het oog op Lev. 14 : 4 wel van zelf. Van meer belang is, dat de schrijver blijkbaar niet wil geven het verhaal van een gebeurtenis, maar in het licht wil stellen, dat bij de mQÜixi] (ficcO-?/xri, waarvan de tabernakel het heiligdom was, wel degelijk bloed vloeide, gelijk op grond l) Bokken en stieren is in verband hiermede staande term voor onzen schrijver evenals èmna xcl vcLai. Op zichzelf is de bok steeds zondoffer. Overigens kan de besprenging van het heiligdom vermeld zijn, omdat nog gesproken moest van de reiniging van het hemelsch heiligdom, vs 23. fa 9:20-22 van het ). De uitspraak van vs 23 mocht worden gedaan, op grond van hetgeen Christus deed, Hij ging den hemel zelf binnen en kon hem daarom reinigen. De schrijver gaat uit van het feit, dat Christus in den hemel verscheen, dat feit was niet in geding, Hebr. stelde het als onbestreden waarheid I : 4 voorop en sprak het ook uit 6:20 en 9: 12. In geding is slechts het karakter van het ingaan in het heiligdom, bepaaldelijk ook de kracht, de uitwerking daarvan. Vs 23 handelde daarover en nu laat vs 24 zien op grond van algemeen toegegeven feiten, dat die uitwerking aldus wezen kon. Opgemerkt moet, dat vs 24, waarbij zich vs 25 ovóé nauw aansluit, meer doet dan alleen den grond aangeven van vs 23. Er wordt ook gesproken van het doel, waartoe Christus den hemel binnenging. Zoo geeft de schrijver hier, gelijk meer, tevens een uitbreiding, waarin hij aansluit bij vs 11 en 12. Christus ging niet in een heiligdom met handen gemaakt. De ayia xeiQOTiobiTa (men lette op de plaats, waardoor het woord een bijzonderen nadruk krijgt), vgl. vs 11 en 12 en ook Hand. 7 : 48; 17 : 24, zijn de aardsche tabernakel, speciaal het heilige der heiligen. Dat aardsche heiligdom, (vgl. xoOfiixóq vs 1), is een avtivvxov van het waarachtige, het heiligdom in den hemel, vgl. 8 : 2. Hoofdst. 8: 5 leert, dat Mozes op den berg een rtuiog had gezien, wat daar aan beantwoordt op aarde, heet hier het avxirvxov, dit woord is dus anders gebezigd, dat wij doorgaans antitype gebruiken 2), het ziet, op hetgeen op aarde beantwoordt aan en gelijkt op de realiteit in den hemel, den afdruk er van, het woord zelf is door 8: 5 en door v.xoóeiyuaxa, vs 23, verklaard. Subject is XqiOxóq, zonder lidwoord evenals vs 11, dus als eigennaam. Eiq avxöv xöv ovQavóv, vgl. avxa, xa èxovQavia, vs 23, hier weer bedoeld van het centrum des hemels, vgl. 4: 14 vlg. Het doel van Christus, gaan in den hemel is in den finalen infinitivus (§312) aangegeven. Men moet hier vooral de uitdrukking in haar geheel nemen. Doel van *) Vroeger is wel voorgesteld om een soort zeugma aan te nemen, zoodat in het tweede lid niet ytad,aQL^S6d'aiy maar een woord als heiligen en wijden zou moeten worden bugedacht. Het spreekt van zelf, dat het niet aangaat in een stuk, dat juist parallellen trekken wil, die op een dergelijke wijze krachteloos te maken. 2) Hetzelfde gebruik van avzitvrtov 2 Clem. 14, 3. 1 Petr. 3:21 is avTLtvnov gebruikt om de verhouding van den Doop tot den zondvloed aan te geven, dus weer iets anders dan Hebr. 9 : 24. 9:25 Christus' ingaan in den hemel is niet om voor het aangezicht Gods te verschijnen, maar om ten onzen behoeve daar te verschijnen. Dat blijkt i) uit den zin zelf, ingaan in den hemel is komen voor het aangezicht des Vaders; 2) uit vs 23, dat van een xa&aQi^to&cci van ra tv roïg ovQavoïq sprak; 3) uit vs 26 en 4) uit 6 : 20. De verschijning van Christus in den hemel draagt een plaatsbekleedend karakter, is om iets voor ons te doen. Door dit vjisq rifiüv geeft de schrijver er tevens een persoonlijk cachet aan1). Wie achter Christus, den xqóóqo/ios, 6: 20 gaat, komt ook voor het aangezicht Gods, 10: 19 vlg., vgl. Openb. 22: 4. Nvv kan naast den infin. aor. moeilijk beteekenen de heele christelijke periode, den tijd, waarin men nu leeft, ook al blijft Christus in den hemel om te bidden voor de zijnen, vgl. 7 : 25. Eerder duidt het aan het tijdstip, dat Hij den hemel binnenging, de infin. aor. komt bij eioijl&ev (§ 3I2)j en stelt ook het verschijnen als historisch feit voor, het verschijnen sluit onmiddellijk bij het binnengaan aan, is eigenlijk dezelfde daad. 'Enxai kan niet uitsluitend zien op het verschijnen voor Gods aangezicht in den hemel, want er wordt met ovvxeXeia xa>v ccicjvcdv gedoeld op een punt in de geschiedenis der wereld en vs 28 staat èx ósvxèQov ótpO-tjOezai, het ziet op het werk van Christus als één geheel, van Zijn komst in het vleesch tot het gaan in het hemelsch heiligdom, immers als doel van TtsqavsQüxai wordt genoemd, wat het doel is van heel het werk van Christus: de «S-trjjö'tg xfjq afiaQxiaq, vgl. 1 Joh. 3 : 5 *). Het perfectum wijst op het afgeloopen feit. waarvan de gevolgen nog altijd voortduren, het past bij axa^-a&éxtjoiv. 'A&èxrj>ay/Liaz<»v zonder meer met eixtóv te verbinden, vervolgens ook daarop, dat eixóva door ccvrijv vïjv bijzonder naar voren komt. Uit deze opvatting volgt, dat beide genetivi op dezelfde zaak zien, op hetgeen 8:5 xd iitovQavia heet en nu in cap. 9 nader is omschreven als het ééne voldoende offer van Christus, dat Hem den toegang tot den hemel ontsloot en die Hem verwachten tot zegen was. MeAXóvrciv geeft dus niet aan, wat nu nog toekomstig is, maar wat onder de oude bedeeling toekomstig was. Het is wel waar, dat juist 9: 28 nog van een toekomstig heil sprake was, maar dat was in een uitdrukking, waar de subjectieve gevolgtrekking werd gemaakt. Hier gaat het om het objectieve, dat Christus deed en dat in principe volbracht is, vgl. 10: 14, ook 9: II, daar komt bij, dat onze brief zich steeds op het schriftuurlijke standpunt plaatst en *) Men zou kunnen vermoeden met het oog op de plaatsen genoemd door Moulton en Miligan s. v. dv.mv, dat dit woord o. a. min of meer beteekenen kan: de omtrek, de trekken. De schaduw geeft de omtrekken weer. In dit geval zou sixcbv niet betrekkelijk overtollig zijn en de gen. TS>v ngayfidrav meer op één lijn komen met tatv fisU. dya&cöv. Ook Rom. 8: 29 zou die beteekenis van sljtAp baat kunnen brengen en misschien eveneens Kol. 3:10. wat in de wet staat en nog beteekenis, zij het profetische beteekenis, heeft, als tegenwoordig voorstelt, daarbij past /xekkóvzutv!). In die richting wijst ook het lidwoord ztüv, dat niet aangeeft, wat nu nog toekomstig is, maar ziet op die bepaalde weldaden, aan ieder bekend, welke in de wet lagen afgeschaduwd. Zie nog bij zeXeiovv. Door de goederen ayccS-d, weldaden te noemen, laat de schrijver zien, dat al heeft de wet slechts een öxia, ze daarom toch niet zonder waarde is. "Exv, daar de wet heeft. In het vervolg van den zin komt een opeenhooping van bijwoordelijke uitdrukkingen en er is nog al verschil over de vraag, met welk substantivum of verbum elke zegswijze verbonden moet worden. Kaz' èviavzóv staat tegenover eiq zo ónjvexéq, de laatste woorden behooren bij te).ei van ij&éXriaas vóór uitia weid gelezen en TI als M genomen. Het is echter niet waarschijnlijk, dat in de LXX Cizia gestaan heeft, zie b.v. de noot bij Riggenbach. 10:6-7 Geen van beide heeft God gewild, een niet willen, dat alleen door de tegenstelling te verklaren is. God heeft wel offers voorgeschreven, maar de offers waren niet voldoende, God wilde ze niet aannemen ter verzoening, daartoe was meer noodig, een gedachte, die ook elders in het Oude Testament wordt uitgesproken, i Sam. 15:22; Ps. 50:8; 51:18, 19; Spr. 21 : 3; Jes. 1 : 11 ; Jer. 6 : 20; Amos 5 : 22; Mich. 6 : 7! Gods wil hier bedoeld is dus die bijzondere wil, waarmee God wil, dat zondaars zalig zullen worden, hetgeen ook door 9-é^tjfia, vs. 10, duidelijk wordt uitgesproken, vgl. 1 Tim. 2 : 4. Aan dien wil is de Middelaar gehoorzaam tot den offerdood toe. Daarom heeft Zijn offer waarde. Christus zegt: Gij hebt Mij een lichaam toebereid, d. w. z. God zelf heeft (door de ontvangenis uit den Heiligen Geest) aan den Middelaar een lichaam geschonken, toebereid, d. w. z. geschikt om als offer te dienen. 6, 7. Vs 6 en 7 geven parallellistisch dezelfde gedachte 'OXoxavTÓtfiara, offers, die geheel verbranden, zijn de brandoffers en ntql afitiQxiaq is in de LXX (Lev. 7 : 37 c.q. 27; Num. 8 : 8) voorkomende alkorting van &vaia tisqI afiaQTtaq, zondoffer. Thans wordt dus naar een andere indeeling een tweetal offers genoemd, die niet voldeden. En de tegenstelling is nu: Toen zeide Ik, (n.1. toen bleek of toen God verklaard had: deze offers baten niet), zie, ik kom om 0 God (ó 9-eóg, vocativus, § 116, 4) Uw wil te doen. OéXrifia correspondeert met ïi'ïiJ.yaaq en evdóxïjGag, God wil een offer, doch niet elk offer, Christus kan zeggen: Ik kom om Uw wil te doen, juist omdat God Hem het lichaam toebereidde. Het komen is dus een komen, dat aanleiding gaf aan den schrijver om vs 5 als inleiding op het citaat te geven de woorden: sioe^xó/ievoq eiq zóv xóöfiov, liet ziet op de vleeschwording maar dan als begin van en voorwaarde tot heel het werk van Christus met inbegrip van Zijn sterven, het offer. Het is niet de bedoeling, dat God geen behagen had in het dieroffer, wel in het feit, dat Christus Zijn geboden volbracht in het algemeen, maar blijkens vs 10 7tQoorov, n.i. de offers, het middelpunt en fondament der oude bedeeling; xo óevveQov, het werk van Christus, de vervulling. Niet het verkeerd gebrachte offer, maar het offer zelf is onvoldoende. Hzr/tï-tj, plaatsen is hier bijna: mogelijk maken en doen, vgl. ons Germanisme: daarstellen. De schrijver laat uitkomen, dat de Oudtestamentische offers en het offer van Christus niet naast elkander kunnen blijven staan, de eerste moeten weg, opdat het tweede zou geschieden. Men bedenke, dat de schrijver Ps. 40 verklaart, waarin, gelijk vaak in de profetie, het geheel wordt overzien. Er is dus geen strijd met plaatsen als Matth. 5:17. In de historie heeft Christus niet eerst den offerdienst doen ophouden, eer Hij zichzelf offerde, dat bedoelt de schrijver niet. Dat de Schrift zelf leert de ongenoegzaamheid van de offers en de onmogelijkheid van het doorloopen der offers naast het offer van Christus, daar komt het op aan. Daarom kunnen we hier dan ook niet lezen, dat de Hebreen vermaand worden toch den offerdienst los te laten. Integendeel, indien de Hebreen nog hingen aan de ceremoniën, dan zou men in verband met heel het betoog, let ook op vs 11 en 12, verwachten veroordeeling daarvan zoo scherp, als dat tegenover Jodenchristenen, wien in het algemeen in het N. T. het volbrengen van de ceremonieele wet niet euvel wordt geduid kon geschieden. ' 10. De wil, waarvan in het citaat sprake was, is, daarop wijst de tegenstelling met het offer, datgene, wat God wil, dat er gebeurt om verzoening te doen voor de zonde. Die wil Gods n.1. het van God geëischte ter verzoening, waartoe Hij Christus het lichaam gaf, opdat Hij het offeren zou, houdt eo ipso ook in, dat God zondaren zaligen wil, als die wil wordt volbracht, Gal. 1 : 14. Daarom kan er gezegd worden, dat wii schrijver en lezers, die hier staan als op dit oogenblik belanghebbenden maar daardoor tevens als vertegenwoordigers van alle Christenen, ev (wel niet zuiver instrumentaal te nemen naast dia, doch eerder als: in de werkingsfeer van, omdat hii werkte) dien wil geheiligd zijn. Het gaat om de vrucht van het werk van Christus, die zich nu in deze periode, in den tijd dus, aan de Christenen openbaart. De plaats herinnert aan 2: 11 ook daar is heiligen het woord, dat het resultaat aangeeft, dat het werk van Christus brengt. 'Ayui&iv correleert daar met rsleiovv, brengen tot het hoogtepunt. In den gang van het betoog past ayia&iv uitnemend, immers het gaat om den toegang tot het hemelsche heiligdom. Om te verschijnen voor een heilig God moet de zondaar eerst geheiligd 10: 11 zijn. Tevens blijkt we!, dat de schrijver ayia&tv neemt van een bepaalde daad van Christus, die tot heiligen maakt, zoodat we God kunnen ontmoeten, dat is forensisch; uit io: 19 vlg. blijkt wel, dat nog zonde overblijft, zie ook de noot over xaO-aQÏ^siv bij 9: 14. staat naast èv, het offer van Christus is de werkende kracht, die volvoert en mogelijk maakt, wat in den wil lag opgesloten. De uitdrukking nQooyoQcc zov GÓifiaxoq komt elders in Hebr. niet voor en zal gekozen zijn in verband met het citaat uit Ps. 40. Bij itQoötfOQc'c zal men — vooral omdat er oütfia bijstaat — zeker niet dadelijk moeten denken aan de verzoening in het hemelsch heiligdom, doch in de eerste plaats aan de bloedstorting op Golgotha, die de verzoening mogelijk maakt. Voluit staat er 'Irjaov Xqiozov, hetgeen in onzen brief slechts zelden voorkomt (nog 13:8 en 21) en ongetwijfeld samenhangt met het samenvattend karakter van dit gedeelte. Om dezelfde reden volgt er nog aan het eind met nadruk t 23 v'g-> werd behandeld. Daarom kan er nu ook zonder nadere verklaring het slechts negatieve gevolg bij gemeld worden, ze kunnen nooit (vgl. vs 4) zonden (zonder lidwoord, het gaat om het genus) wegnemen. IleQieksïv, rondom, d. i. volkomen wegnemen, laat ruimte voor de ceremonieele reinheid, die wel door het offer werd gebracht. Vgl. svxsQiazdroq, 12:1. Ook TtEQixsixai, 5 : 2. 12. Ovvoq öé, het is nu niet als in 9:11: Xgiatoq Xoi. 13. Vs 13 laat zien, wederom aan de hand van Ps. 110, dat de heerlijkheid van Christus, hoe groot ook, haar toppunt nog niet heeft bereikt. Ook 9 : 28 sprak van de wederkomst, hier wordt de wederkomst geteekend als een triomf over de vijanden. Wie die vijanden zijn, hooren we niet1). Christus zal hun den voet op den nek zetten. Op die zegepraal wacht 1) In het algemeen spreekt Hebr. meer over de vruchten van Christus' werk voor de vromen, dan van het oordeel, dat over de goddeloozen komen zal. Het laatste wordt meer voorgesteld als een straf Gods Vgl. b-v. 5 : 9! 9 : 28 naast 10:31; 12:29. 10 : 14-15 Christus nog. Ze zal zeker komen. Tö Xolxóv zegt niet bepaald, wat het eenige is, dat nog overblijft, het is: voortaan, van dien tijd af. "Ev>q is h. 1. ontleend aan Ps. no, maar het past ook goed, in zooverre het naar zijn beteekenis niet slechts een tijdstip te kennen geeft, maar aanwijst, dat iets geschiedt, totdat er iets anders, iets van zakelijk belang gebeurt. Overigens zegt de schrijver daarmee nog niet, dat dan het zitten ter rechterhand Gods een einde neemt, dat de parousie komt, of iets van dien aard. Het gaat in de eerste plaats om de vervulling der profetie uit Ps. iio. 14. Waarom dit de toestand van Christus wezen kan, zegt vs 14 (y«(>). Zijn werk is afgeloopen. Feitelijk stond dat reeds in het voorafgaande (vs 12). Maar om het gewicht der zaak wordt het achteraan, als reden, herhaald; bovendien herinnert ayia£o/iévov$ aan riyiaOftévoi vs 10, zoodat ook de vorige pericoop hier nog wordt saamgevat. De zin is zóó geconstrueerd, dat eigenlijk op alle woorden nadruk valt. Het was een offer, dat Christus bracht en één offer. Door dat offer bereikte Hij het hoogtepunt, xezeleiatxev, zoodat er daarna niets meer te volbrengen viel, 7 : 25. De geloovigen zijn en blijven (perf.), waar ze zijn moeten, bepaald zijn ze ook in gemeenschap met God. Eis, xb óirivsxèq spreekt dat nog eens uitdrukkelijk uit, met deze variatie, dat het zoo blijft, er komt geen verandering. In vs 12 waren de woorden gebruikt van het zitten ter rechterhand Gods. Nu staan ze bij xezeAeiwxev, d. w. z. Hebr. verklaart, dat het zitten ter rechterhand Gods doorgaat, maar dat het offer ook blijft gelden; wat dat betreft, kan Christus blijven troonen in den hemel, vgl. 9: 26. Aan het slot worden degenen genoemd, die de baten ontvangen van het werk van Christus. Er staat in het praesens ayiaQo/iivovq, evenals 2:11, het ziet op degenen, die nu leven, en die de een na den ander steeds doorgaan de vrucht te ontvangen van Christus' werk. In vs 10 sprak de schrijver in den i® pers., daarom was daar het perfectum op zijn plaats, het ging om menschen, die de vruchten van het werk van Jezus hebben ontvangen. 15. Met vs 15 vangt het laatste onderdeel van deze pericoop aan. In 8 : 6 was de Middelaar in verband gebracht met de (fiaO-tixtj en in het vervolg werd aan de hand van de profetie uit Jerem. 31 de beteekenis daarvan uiteengezet. De óiaïht]zr[ geeft aan het Middelaarswerk vasten grondslag. Ook aan die gedachte komt de recapitulatie thans herinneren. Dat dit de bedoeling is, blijkt reeds uit den opzet. MkqzvqsI geeft aan, waarom we er op kunnen rekenen, er is een getuigenis over, n.1. over het feit, dat het eene offer van Christus de zti.suutJiq bracht. Kai, omdat een en ander reeds uit het karakter van Christus en Zijn offer was afgeleid. Nu zegt de schrijver, dat persoonlijk onderzoek van het O. T. de lezers leeren kan, dat 10: 16 zijn betoog de waarheid is; door ijfiiv en den inhoud van het citaat krijgt dit vers een subjectieve kleur, het komt rechtstreeks tot de Hebreen. De fiaQzvQia komt er bij. Ze is van niemand minder dan van den Heiligen Geest, die in de Schrift spreekt, vgl. 3 : 7. Omdat de Geest subject is van fiaQWQsl, zullen we Hem ook tot subject van zigrixévai moeten maken. 16. In den epilcog werd Ps. 110 nog eens even geciteerd, hetzelfde gebeurt nu met Jer. 31. Gelijk in vs 8 het citaat uit Ps. 40 samengetrokken werd, zoo hier dat uit Jer. 31. De constructie is daardoor echter niet duidelijker geworden, en heeft tot verschil van opvatting aanleiding gegeven. Het verschil concentreert zich op léyei xvQioq, dat de een nog laat afhangen van siQrjxévai, zoodat het gewoon deel van het citaat blijft, zonder meer, terwijl dan öf èjiiyQaipat en oofiai de hoofdwerkwoorden van den nazin zijn, en de vertaling wordt: Nadat de Geest zegt: dat is Mijn verbond... zegt de Heere.zal Ik ze ook schrijven... en niet meer gedenken, öf na xvQioq : fictQzvQei of iets dergelijks wordtgedacht. Aan de eene zijde ligt deze opvatting zeker het meest voor de hand. Maar ze heeft voor het eerste onderdeel dit groote bezwaar, dat ze niet alleen een deel van het citaat tot nazin maakt van een inleidenden voorzin, doch ook dat de nazin bij dien voorzin niet past, terwijl evenzeer moeilijk kan worden geloofd, dat een fictQTVQei zoo maar weg bleef. Beter is daarom de andere opvatting, die van fiexa xo eiQqxévai alleen laat afhangen avtij ... èxsivaq, dan bij Xiyei xvqioc, den hoofdzin laat beginnen, waarvan de rest van het citaat als objectszinnen afhangt. Ook dan is het zóó, dat de voorzin geen, de nazin wel citaat is, maar dan past althans de nazin bij den voorzin. We vertalen : Nadat (de Geest) gezegd heeft. .. zegt de Heere. Wil men bij deze opvatting liever xvqio$ tot subject van siQijxévai maken, dan is daar tegen geen bezwaar, het komt op hetzelfde neer. Voor de exegese van het hier verkort weergegeven citaat zie bij 8:10 vlg. ÜQÓg avzov% komt in de plaats van t o'ixat 'IOQccrjX, waardoor de nadruk meer op öicc&rjxrj valt. Ka(> maar dan geschiedde dat steeds terloops en kort, naar aanleiding van een thetische uiteenzetting, die dan na of zelfs in de vermaningen weer werd voortgezet. Na 10 : 19 zijn echter de vermaningen niet slechts hoofdzaak — cap 11 is een intermezzo om de beteekenis der vermaningen te beter te doen uitkomen — doch staan ze ook in verband met de hoofdgedachte van het thetische deel van den brief,^ het hoogepriesterschap van Christus vastliggend in de óia&rjxrj en de baten daarvan. In dit eerste deel der vermaningen komt dadelijk uit, dat het hoofddoel van onzen brief een practisch was, ovv wijst er op, dat de vermaning gegeven kan worden ten gevolge, van hetgeen betoogd was° En het is dan ook niet alleen zóó, dat exovteq ovv dient om den overgang van het eene naar het andere onderwerp te maskeeren, het brengt het tweede stuk met het eerste in verband, de schrijver laat zien, dat hij het thetische deel geschreven heeft, opdat hij deze vermaningen zou kunnen geven. Daarmee stemt dan weer overeen, dat door al de vermaningen heen één toon klinkt. Feitelijk wordt, hetgeen 10:19—39 geschreven is, bijna niet uitgebreid, het wordt toegelicht, met voorbeelden duidelijk gemaakt, bezwaren die konden rijzen, worden weerlegd. Dat geldt in den grond der zaak zelfs van het eerste stuk van hoofdstuk 13, al komen daar zeer zeker vermaningen voor, die wat meer uit het centrum liggen. In verband met een en ander mag nog opgemerkt worden, dat onze brief, als hij begint te vermanen om toe te gaan, dit in verband brengt met de drie cardinale deugden: geloof, hoop en liefde. Ook dat wijst op het centrale van deze opwekking. 19. De eerste zin, die zich uitstrekt over vs 19 tot 25, geeft terstond aan, waar het bij de vermaningen op aankomt. 3:12 had de schrijver, negatief, gewaarschuwd tegen afval van den levenden God, nu vermaant hij om tot God te gaan, waarbij zich dan onmiddellijk aansluit de opwekking om standvastig te blijven en op elkander toe te zien. Zoo geeft de schrijver 10: 19 drie gecoördineerde verba: jtQOGfQxcjf/e&a, xaxéxtofiev en xaravoójfiev. Dat het participium tx,ovxe$ allereerst met jiqooeQX(bfie&a is te verbinden, kan niet worden bestreden. 'PsQccvTio/iévoi en teXova/xtvoi kunnen, wat hun plaats betreft, zoowel bij jiqog ftjy/nuiOa als bij xaxix<*>fiev worden genomen. Het eerste is het meest waarschijnlijk: i) om de beteekenis der woorden; dat het naderen tot God niet mogelijk is voor onreinen, ligt niet slechts in den aard der zaak, doch is ook in het voorafgaande op verschillende wijzen ter sprake gekomen (in de uiteenzetting over het hoogepriesterlijke werk, zie b.v. 9:9, 12, 14, 15, 22, 26, 28), daarentegen is niet in te zien, waarom bij xaxéx^^sv tot tweemaal toe of, als men de scheiding bij xai zou willen maken, althans eenmaal van reiniging sprake moet zijn; 2) de opbouw van den zin; nadat in een participium i'xovxs^ het voorafgaande is samengevat en de objectieve grond van het toegaan is genoemd, wordt het eerste en het laatste verbum finitum gevolgd door enkele participia, die op den subjectieven toestand of het eigen handelen zien, het middelste nader bepaald door een zin met y«(>. Dat de schrijver hier aóeXtfoi inlascht, heeft een goeden grond, hij begint niet slechts een nieuw deel, maar bepaald ook een stuk, dat hun persoonlijk raakt en dat, als hij soms scherp is, toch staat in het teeken der bioederlijke liefde. Ovv hier wil al het vorige samenvatten: daar het is, als we besproken hebben en nu nog even wordt herinnerd. Daarbij gaat de schrijver over in den eersten persoon, vgl. 2:1; 4:1; 6:1, het loopt niet langs den schrijver heen, het raakt ook zijn hoogste belangen. IlccQQrjcia troffen we reeds 3:6 en 4: 16. In 3:6 was sprake van het xaxéxeiv der jiaQQrioia, het ging daar dus niet om iets, dat objectief buiten de lezers bestaat, maar om iets, dat ze subjectief bezaten, hun vrijmoedigheid. Niet anders was het 4 : 16, waar sprake was van het -tQooêQxsö&ai fiexa 7taQQijaiaq, een eigenschap, die in de lezers aanwezig moest zijn 1). In dien subjectieven zin kan het op onze plaats niet zijn gemeend, hier is bedoeld iets, dat objectief bestaat, op grond waarvan de lezers iets kunnen doen. Denzelfden objectieven zin heeft jiaQQrjoicc ook Ef. 3:12, vgl. Suicerus, s. v. Men zou nog kunnen beproeven iiaQQrjOia. meer subjectief te nemen als: de vrijmoedigheid, die op grond van het offer van Christus bestaat, ware het niet, dat, als de J) In 4: 16 werd als het ware vooruitgegrepen op onze plaats. Daar werd gezegd, dat we een hoogepriester hebben, door wien we kunnen toegaan, thans is het hoogepriesterlijke werk in den breede behandeld, en volgt weer 7tQOBtgya>ue9a. Riggenbach wijst aan, dat Tic/Qprjaia wel meer in objectieven zin wordt gebruikt. Polyb., II, 42, 3 ; 38,6 heeft het van de vrijheid om te handelen en te spreken. Sir, 25 : 25 bestaat naast de lezing è^ovoiav de variant naqQT\6Lav. Ital. cod. d vertaalt Hebr. 10 : 19 libertatem (ad) introïtus sanctorum. 10: 20 vrijmoedigheid er is, voor een vermaning JiQooeQx/MtO-a eigenlijk geen plaats meer was en dat het zeer zeker objectieve ieQta fiéyav met naQQijoiav was gecoördineerd. Ila^orfiiv. moet dus genomen in den zin van de gunstige gelegenheid, die bestaat. Dit itaQQriaia vat als in één jubelwoord saam al de voorrechten, die Christus bracht. Ze wordt nader bepaald door etg XVV eïaoöov xwv ayicjv, in welke uitdrukking ra ayia het hemelsche heiligdom aanduidt. Eïaoóog kan zijn de toegang of het toegaan, h. I. past alleen de laatste beteekenis. Scherp komt de tegenstelling uit met 9 : 8. Tijdens de oude bedeeling was in den dienst der schaduwen zelfs het heiligdom op aarde afgesloten, nu is het hemelsche open, wij allen zijn als hoogepriesters, die toegaan en zelfs zonder bloed. Want het voorrecht om toe te gaan ligt vast in (év) het bloed van Jezus (let op dezen naam, de bloedstorting geschiedde in de vernedering), dat eens voor altijd verzoening bracht, 9 : 13 en 14. Men behoeft niet te bestrijden, dat èv hier denzelfden zin heeft als 9 : 25. Want weliswaar gaan wij niet met het bloed van Christus in het heiligdom, maar ook 9: 25 geeft èv toch in de eerste plaats den grond aan, waarop toegaan mogelijk was en Christus ging als tiqóóqo/^io^ in, 6 : 20, d. w. z. al verschilt de relatie tot het bloed, Hij en wij gaan in op grond van dezelfde bloedstorting. 20. Wanneer siaodog beteekent de handeling van het toegaan, kan ijv niet van eïaoóoq genomen, men late het slaan op het heele begrip naQQrioia siq xqv sïaoóov, de genade om te kunnen toegaan, vgl. Ef. 3:12, dan kan oóóv zeer wel s'iaoóov opnemen. 'Evxaivi^siv, imvijden, onderstelt maken en zelf voor het eerst gebruiken, we hebben de gedachte van 6 : 20, jiQÓÓQOfioq (in welk verband trouwens ook van xaxanèxaa^ia sprake is). De voorstelling op onze plaats is dan ook zeer verwant aan die Joh. 14:6. 'H/iiv, voor alle Christenen. 'Oóóq staat praedicatief, als een versche en levende weg. Dat die weg 7CQÓav ó J.óyog, 4: 12; èlnlq 1 Petr. I : 3 en ons: een weg, die dood loopt); dit staat daarmede in verband, dat Christus, Die de naQQriöia eiq xijv sïaoóov, de órfog ons baande, steeds op den weg tot God doet wandelen, vg'- 7'• 25! w'e d°or Hem d. i. ook langs den door Hem ingewijden weg, tot God gaat, redt Hij, d. i. doet Hij het doel bereiken. Zie ook Joh. 14:6. KavajitvaOfia was 6: 19 en 9: 3 het voorhangsel vóór het heilige der heiligen. Omdat onze plaats daarop terugslaat, zal ook hier aan het tweede gordijn moeten worden gedacht, waarbij echter de opmerking dient herhaald, dat de schrijver bij het hemelsch heiligdom niet onderscheidt tusschen heilige en heilige der heiligen, feitelijk is er dus slechts één voorhangsel. Dat hier van voorhangsel wordt gesproken, sluit zich aan bij ayiotv, bedoeld is wat in de hemelsche realiteit was, hetgeen door het voorhangsel op aarde werd afgebeeld. Nu wordt die realiteit aangeduid door tovt' i'oviv rrjq (JaQxóq avtov, d. w. z. het vleesch van Christus is datgene, dat het toegaan in het hemelsch heiligdom belet x). Er staat niet, dat Zijn vleesch Hem den toegang belet, doch ons (y/ilv). Alle verklaringen, die hier op neerkomen, dat Jezus met Zijn „aardsch vleesch" niet paste in den hemel, of dat Hij eerst dat vleesch moest hebben gehad om in den hemel te komen (in strijd met 12:2), zijn daarom a priori af te wijzen. Wel valt op, dat de schrijver zegt £ niet öüfia, d. w. z. niet het organisme, doch de stof is bedoeld (vgl. 2:14 en 5:7). Verder weten we, dat naar het oordeel van onzen brief de ongereinigde Cvveidrioiq, de zonden beletten tot God te naderen (vgl. vs 22). De zonden, die van God scheiden, vinden hun afbeelding in het voorhangsel, dat het heilige der heiligen afsluit. Daarom zoeken we de verklaring in de lijn van 1 Petr. 2 : 24, (c/iaQTÏaq tj/uójv ccvto^ avïivsyxev èv tw CatfictTi avrov fjcl zó §vXov, hetgeen te meer voor de hand ligt, omdat Hebr. 9 : 28 evenals Petrus ter a. pl. Jes. 53 : 12 citeerde. Als het offer dus sterft, sterft het beladen met de zonden, zoo doet het inderdaad Jezus, vgl. Hebr. 9: 26. Misschien ligt nog duidelijker het verband tusschen het vleesch van Christus en de zonde 2 Kor. 5:21: rov fiij yvóvvcc afiaQviav vx'hq rifiwv a/uaQviav èitoiriGEv, vgl. ook Rom. b: 10; 8:3- Zoo vinden we hier de meening, dat, zooals het voorhangsel op zijde moest op den grooten verzoendag, opdat de priester in het heiligdom zou kunnen gaan, zóó het vleesch van Jezus, waarin Hij de zonde droeg, op zijde moest, d. i. verbroken moest worden, (óia locaal te nemen), opdat daardoor eerst Hij zelf, dan de zijnen den hemel zouden binnengaan. Men denke ook aan het scheuren van het aardsche voorhangsel bij Jezus' sterven, Matth. 27:51. Op den grooten verzoendag 1) Hoewel het een goeden zin zou kunnen geven met A. Seeberg z0cc Qv.0c avtov op bdov te laten slaan, is dat onmogelijk, omdat de genet, op den genet. Y.uTUTt£tae\LaTOS moet zien. 10:21—22 werd het voorhangsel terzijde geschoven, maar het viel terug, er bleef geen weg. Het vleesch van Christus is verbroken, daarom, is er een weg gebleven, vgl. 9:8 en 12. 21. We hebben ook een grooten priester over het huis Gods. Dat met dezen priester Jezus Christus is bedoeld en dat Hij als in Ps. 110 priester niet hoogepriester heet, omdat Hij het werk alleen doet, is duidelijk. Als onze brief den hoogepriester bedoelt,^ schrijft hij v ayia>v gemakkelijk genoeg worden afgeleid en was reeds gezegd 4 : iö en 7 : 25. In ligt de centrale vermaning van onzen brief, de reden, waarom hij werd geschreven. Kon in den Oudtestamentischen eeredienst Israël alleen in zijn priester het heiligdom binnengaan, thans kan de aansporing komen tot alle geloovigen: laten we binnentreden. Dit gaan tot God in het heiligdom kan nu reeds, terwijl de geloovigen op aarde zijn, geschieden door het gemeenschap oefenen met God, 12:22, 28, waarbij we ook in het bijzonder aan de aanbidding mogen denken, Ps. 141 ; 2; het wandelen in de wegen des Heeren, 13:7; het leven in de hoop, waarvan onze brief vol is, een hoop' die eens zal worden vervuld, 6:19, 20. Lag in het voorafgaande de grond van ons toegaan, nu volgt de wijze, waarop het dient te geschieden. Het hart, het centrum van heel het leven, moet aXyS-ivóq zijn, d. w. z., er moet in het hart niet iets verborgen liggen, dat met het itQooéQxeo&ai in strijd is, geen huichelarij. Afajd-ivóq is h. 1. dus subjectief, als oprecht en niet objectief als 8:2 en 9: 24 gebruikt, vgl. Jes. 38 : 3. In de centrale waarschuwing 3:12 lazen we xagóia TtOVflQa CC7tlOTlCC$, 10:22 de tegenstelling is volledig, doordat hier volgt: èv itkriQotfOQia 7iiöxea>§, in rijke betooning van geloof. De niczic, moet overvloedig zijn, heel het hart vervullen. Over de beteekenis van 7iix(>)tie&a zijn gevoegd, zal de schrijver wel niet bedoelen, daar we immers gereinigd zijn, puur objectief, maar ook denken aan de subjectieve toeëigening en beleving van het werk van Christus. De xaQÓia staat weer als het centrum van heel het leven, wij zouden zeggen: het ik, de persoonlijkheid. Daarom kan de xaQÖia, draagster zijn van de ovveiórioiq, het ik is zich van schuld bewust. Maar dat schuldbesef, die novriqa ovveióriöiq, die blijft, nadat de booze daad is bedreven, verdwijnt, als het hart is gereinigd door het bloed van Christus, vgl. 10:2, waar van de Oudtestamentische offers het tegenovergestelde werd gezegd 1). Waarom thans xaqóia in het meervoud staat, is moeilijk te zeggen, men zou bijna gaan vermoeden, dat de schrijver hier een bekende uitdrukking citeert, want oüfia staat weer in het enkelvoud. Voor de geheele uitdrukking vergelijke men nog 1 Joh. 3 : 20 en 21, waar we lezen, dat er TKXQQtiaia is om tot God te gaan, *) Opgemerkt moet, dat blijkens novriQU BvvsiSrjai-e (vg'- °°k 13 : '8) dit laatste woord door onzen schrijver niet zuiver formeel is gebruikt. Daarentegen verbiedt 10:2, vgl. 9 :9 en 14, het uitsluitend van den inhoud van het bewustzijn te nemen. Het schijnt, dat Hebr. avvsiSr\6ii bedoelt van het bewustzijn met zijn inhoud, zoowel het zich van iets bewust kunnen zijn als het zich van iets bewust zijn valt er onder.. 'Pavil&iv &71Ó, besprengen, zóó dat verdwijnt. 10: 23 als het hart niet veroordeelt. Bij Xslova/xivoi zó oöjfia gaat het meer om iets, dat ook uitwendig is, anders was er geen reden om van öüfia naast zag xaQÓiag te spreken. In den ceremonieelen eeredienst treden in het bijzonder de priesterlijke wasschingen naar voren, vgl. Ex. 29:4; 30:20; 40:30; Lev. 16:4, in de nieuwe bedeeling worden alle geloovigen gewasschen als priesters, die voor God verschijnen, vgl. 12 : 24; 1 Petr. 1 : 2. Rein moest het water zijn, omdat het anders moeilijk gebruikt kon worden bij een handeling, die reiniging afbeeldde. Hier is de Doop bedoeld, vgl. Ef. 5 : 26; Tit. 3 : 5, terwijl xaSaQvj wel tevens reinigend zal beteekenen, vgl! Num. 5:17; Ezech. 56: 25 LXX. De schrijver bedoelt Xelovofiévoi nauw met (jeQavziOfiivoi te verbinden, dat blijkt uit de constructie; daaruit volgt, dat hij zeggen wil, dat niet slechts de innerlijke reiniging, maar ook de uiterlijke wassching noodig is, die twee hangen samen; hoe de schrijver zich precies de verhouding tusschen die twee denkt, blijkt hier niet. Mocht ijyiaaOr/, vs 29 naast ccjtsXovöaaOe, aXXa riyiao1 Kor. 6: 11. Op onze plaats worden hart en lichaam genoemd, het gaat om den ganschen persoon. 23. Reeds eerder sprak de brief van ö/uoXoyia en van èXniq. Over de beteekenis van ófioXoyia, zie bij 3:1 en 4: 14. Daar bleek, dat we niet gereed komen door onder ófioXoyia te verstaan: het belijden. Er moet in den een of anderen vorm een belijdenis hebben bestaan, daarop wijst ook h. 1. xazix<»f*ev, (men kan niet het belijden vast houden, wel een belijdenis, vgl. xquzü/usv, 4: 14 en èXnióoq, genetivus objecti, de belijdenis liep o. m. over de èXniq). Dat wil echter niet zeggen, dat bij önoXoyia heel niet aan het belijden is gedacht. Trouwens een belijdenis is alleen belijdenis, indien zij beleden wordt. In zooverre als bij den Doop een belijdenis zal zijn afgelegd, vgl. Matth. 3:6; Hand. 28 : 37 (?), sluit bij XsXovotiévol zeer goed aan xazéxto/isv zijv ófioXoyiav. EXnig is 3 : b door hoop weergegeven, al is daar de beteekenis het gehoopte goed niet geheel onmogelijk ; 6 : 11 past alleen de beteekenis: het hopen, en zelfs 6 : 18 en 7 : 19 moest deze beteekenis aanvaard. Daarom zal èXniq ook hier door hoop zijn te vertalen. De belijdenis liep over de hoop van den Christen, d. i. dus niet, over hetgeen, dat hij hoopte te verkrijgen, maar over het feit, dat hij mocht hopen, vgl. Rom. 10:24-25 8:24; i Petr. 1:3. 'AxXiv7\ staat praedicatief, we moeten de belijdenis zóó vast houden, dat ze niet wankelt, vgl. {Sefiaiav, 3 : 14. Dat de schrijver hier juist over de belijdenis der hoop spreekt, is, omdat zij standvastig doet blijven, vgl. b.v. 12:3. Ook 3: 14 volgde na de centrale waarschuwing iets, dat aan onze plaats doet denken, te meer omdat 3 : 14 herinnerde aan 3 : 6, zie nog 6:11 en 11 : 1. De gedachte: houdt de belijdenis vast, blijft standvastig in de hoop, komt op al deze plaatsen voor, ze is kenmerkend voor onzen brief, die waarschuwt tegen afval en opwekt om tot God te gaan. En de reden, dat dit kan geschieden, dus dat men hopen kan, is de trouw van God, Die beloften gaf, een onderwerp, dat 7:17 vlg. uitvoerig was behandeld, zoodat de schrijver hier met een korte aanduiding kan volstaan, vgl. ook 11 : 11. 24. Zeide de eerste vermaning, wat we tegenover God hebben te doen, de tweede, hoe we op aarde als geloovigen ons hebben te openbaren, er volgt een derde over de verhouding tot elkander, d. w. z., het gaat niet, om hetgeen het eene deel der gemeente tegenover het andere heeft te doen, maar om wat ieder moet doen en ondergaan, vgl. ook 3:13 naQaxakeÏTE tavrovq, dan 13:1. Karavoeiv, nauivkeurig toezien, waartoe dat dienen moest, volgt. naQo^vOfióc, wordt gewoonlijk in ongunstigen zin gebruikt, Hand. 15 : 39, hier echter: opdat daardoor zou ontstaan en toenemen. (Vgl. JtaQo^vveiv, Xen., Mem., 3, 3, 13; Cyrop., 6, 2, 5; Joseph., Ant., 16, 4, 4; Spr. 6: 3). De bedoeling is niet, dat men de liefde van een ander zal afkijken, navolgen, maar dat men er toe zal opwekken blijkens xavavowfisv £«'§. De ayaivri wordt genoemd als de wortel, waaruit de xaXa tQya, de goede daden, die tegenover de vexqa ïfiya staan, opkomen. Hier moeten bepaald gemeend zijn de goede werken tegenover elkander, die opkomen, uit broederliefde, vgl. 6 : 10. Daarom is xakó§ gebruikt, dat meer dan aya&ó^ op de openbaring naar buiten ziet, vgl. Heine, Synonymik, bl. 99. Achtereenvolgens zijn nu geloof, hoop en liefde genoemd, vgl. 1 Kor. 13: 13 etc.1). 25. Twee participia bepalen weer nader, hoe het xatavoelv niet geschiedt en hoe het wel geschiedt. Het spreekt vanzelf, dat in het eerste een zonde wordt bestraft, die bij de geadresseerden werd gevonden. Trouwens xccO-óiq tft-oq zioiv, zegt dat ook. De woorden zijn sterk: èyxatalsijKii, èxiOvvaycoyri, èavzwv, de schrijver wil precies uitdrukken, wat hij op het oog heeft. 'EyxaxaXeinOiv, d. i. niet maar het kennen, het inzicht, doch ook het erkennen rqg aXrjfbsiag. 'Alij&sia, in absoluten zin is de openbaring Gods, die Gods wet insluit. Dat dezelfde (of een zeer verwante) uitdrukking voorkomt 1 Tim, 2:4; 4:3; 2 Tim. 2:25; 3:7 doet vermoeden, dat we hier een staar.den term hebben, vgl. ook 2 Petr. 2:20 en 21, dan Gal. 2 : 5 en 14:^ zov evayyeMov. Zie voorts M. Dibelius, 'Exiyvatoig altj&siag, Neutest. Stud. G. Heinrici, 1914, bl. 176 vlg. Het loopt niet alleen over een verstandelijk kennen, ook over een althans eenigermate toestemmen, dat de prediking waarheid is, het gaat niet geheel buiten het hart om. In den toestand van moedwillig zondigen is er geen offer meer. IlfQi, in zake, de schrijver meent het algemeen, en zegt niet voor onze (ijfiatv) zonden, maar voor zonden van dat karakter in het algemeen, daarom kan na negi het lidwoord wegblijven. 'AvcoXsinsxai houdt in, dat men met zulke zonden teruggaat, achter hetgeen door het offer van Christus kan verzoend worden, vandaar ovxézi, niet meer. 27. Vs 27 zegt, wat er wel achter blijft, wat er ligt, achter hetgeen door het offer van Christus kan worden verzoend. Daar ligt geen offer, maar oordeel. 'Exóoxv is subject, het staat slechts in zooverre op één lijn met &vvoia is datgene, wat buiten ons ligt en ons brengt tot een anderen staat in casu tot de ootzrjQia, vgl. 9 : 28 ook 2 : 3, en de èxóoxri het resultaat is, dat er voor ons overblijft, wanneer er geen &voia tusschenbeide komt en wij zelf moedwillig zondigen. üxóoytj mag niet zonder meer worden vereenzelvigd met jiQooóoxia, in èxóox>] ligt althans meer de gedachte van ontvangst (minder die van verwachting), trouwens de beteekenis verwachting zou niet passen, het gaat niet, om wat de zondaren subjectief verwachten, maar wat er objectief voor hen overblijft. Ex1) Deze opvatting is beter dan die, welke in verband met Joh. 17 : 19 vibg tov iïtov tot subject van fiyiaa&r) maakt (Gomarus). 10:30 zijn, is geen sprake, dit diende door het perfectum te worden uitgedrukt, vgl. ijyiccO/itvoi, 10 : 10; zezeksiotfiivoi, 12 : 23 x). Misschien duidt de passieve aoristus meer op de subjectieve ervaring (vgl. xazaxazelv en èvv^qi^siv) dan op een objectief feit. Het valt ook op, dat hier niet een vorm van zeXsiovv is gebruikt. In elk geval leert onze brief 10: 14, 17 duidelijk de onverliesbaarheid der eerst geschonken genade. Reeds vroeger kwam uit, dat nevens het formeele zeXeiovv het materieele ctyia^eiv in onzen brief aanduidt het brengen in den toestand van volmaaktheid en volkomen geluk. Wanneer naast vlöq rov fbeov en aifia zijs, óiafrrixris, sprake is van het jivevfta en dit als zijnde object van v^qI^siv een persoon moet zijn, dan kan bij Jtvsv/ia alleen gedacht aan den persoon van den Heiligen Geest, vgl. 9 : 14. Opzettelijk heet de Geest zo xvevfia zijg xÜQixoq (Zach. 12: 10: jivevfia %etQixog xal oixziQ/iov). De Geest is het, Die de genade werkt in de harten, waartegen ingaan, die moedwillig zondigen. XaQizoq is in verband met de profetie van Zacharia en heel den contekst hier ter plaatse niet te nemen als gen. subjectivus (Geest, Die een gave der Goddelijke genade is), doch als een gen. objectivus, genade, die door den Geest wordt geschonken en die in vj3Qis is versmaad. Inhoud van de is, dat Christus voor allen den dood smaakt, 2 : 9, daaraan geeft de Geest deel, 4: 16; 6:4. 'Evv[iQiZ,(D, uit de hoogte, overmoedig behandelen, hetgeen zoo schrikkelijk is, als het ingaat tegen genade. Scherp staan tegenover elkander x^Q'? en vPqi$. Dit vers wordt verder toegelicht door de parallelle plaats 6 : 4, waar ook sprake was van het moedwillig ingaan tegen aanvankelijk verkregen genade. Op beide plaatsen is de zonde tegen den Heiligen Geest bedoeld, vgl. Matth. 12:31, 32. De opzettelijke zonde onderstelt het ingaan tegen den Geest, Wiens gave men heeft ontvangen. 30. Vs 30 laat in een tweetal Schriftplaatsen zien, dat het oordeel zeker komen zal. Reeds het Oude Testament leerde, dat er met God niet te spotten valt. Oïóa/iev zöv eijzóvza ... xal jtai.iv geven aan, dat Hebr. ons het karakter, de waarachtigheid Gods, Die dergelijke dingen gesproken heeft, voor den geest wil roepen, waardoor vast komt te staan, dat er slechts een schrikkelijk oordeel te wachten is. Gods doen is zoo bekend, dat op geen ontkomen is te rekenen. Beide citaten zijn ontleend aan het lied van Mozes, Deut. 32, het eerste is een vrije omzetting van het begin van vs 35, het tweede de letterlijke aanhaling van vs 36 LXX. Het tweede ook Ps. 135 : 14. Uit èv rifiéQcc èxóixt'jGsaiq avza7coöo> ') Merkwaardig is ook het verschil tusschen rcXsiiaeaL, 2 : 10 en rsxeXsuofiévov, 7 : 28. 10:31 xre ontleent Hebr. i/iol èxóixrjotq xxè, omdat hij alleen wil laten uitkomen, dat God de wraak aan zich behoudt, en dat Hij zal vergelden, daarom ook è/ioi en éyat. De zondaren hebben met God te doen, Hij geeft het oordeel niet uit handen. Merkwaardig blijft echter, dat we Rom. 12 : 19 ook lezen è/ioi ixóixr/aiq, iytb avraitoóóioto. Dit is óf zóó te verklaren, dat de zoo juist gegeven redeneering reeds eerder en meer algemeen was toegepast, zoodat er een zekere spreuk was ontstaan of stelt de onjuistheid der verklaring in het licht, omdat een andere recensie van de LXX of een andere dichter bij het Hebreeuwsch staande vertaling wordt geciteerd. Dat de schrijver Paulus zou aanhalen, is weinig waarschijnlijk, waarom zou hij hier plotseling niet de LXX zelf citeeren ? Zie voorts de noot bij Riggenbach. Het tweede kon letterlijk worden overgenomen, want wel was in Deut. 32 de uitspraak zóó bedoeld, dat niet de volken, maar God zelf zal oordeelen, maar daaruit kon toch ook worden afgeleid, dat God ten aanzien van de zondaren het oordeel in handen houdt; trouwens uit rbv Xaóv blijkt genoeg, dat Mozes het woord in anderen, zij het niet principieel verschillenden, zin heeft gegeven. Kqivsiv zegt dan verder, dat er een regelmatig oordeel zal zijn. Men kan ook (met Calvijn) xqïvslv nemen in den zin van schiften, vgl. Joh. 5 : 30, etc. Ook dan is hel woord wel iets anders gebezigd dan in Deut. 32, maar dan kan ook xov kaóv worden overgebracht. God laat het oordeel gaan over Zijn volk en verdelgt de goddeloozen. Hoewel op zichzelf veel voor deze opvatting pleit, is er toch weer tegen, dat het éfioi en èyat uit het andere citaat en ook vs 31 in de richting van de eerstgegeven verklaring wijzen, waaraan daarom de voorkeur moet worden gegeven. Voor xal naXiv zie 2:13, er was reden voor die tusschenvoeging, omdat de tweede spreuk in den derden persoon is gesteld. Zeer zeker had onze brief om deze laatste gedachte met een Schriftplaats te staven, tal van andere teksten kunnen aanhalen, hij bleef echter bij het lied van Mozes, waaraan het eerste Schriftwoord was ontleend. 31. In vs 31 drukt de schrijver dan nog eens in eigen woorden uit, dat het vreeselijk is te vallen in handen van een God, Die leeft, vgl. 12 : 29. God leeft, daarom gaat Zijn oordeel in vervulling. &sov ^dtvroi; herinnert aan 3:12, hier wordt gezegd, waarom de waarschuwing daar op haar plaats was. Zdtv is in het algemeen een aanduiding van den eenigen waren God, Israels God, Die niet dood is als de afgoden, vgl. Matth. 16: 16 (zie mijn komm., a. 1.). Er is dan ook geen strijd met plaatsen als 2 Sam. 24: 14; 1 Kron. 21 : 13. Daar is de tegenstelling God en menschen, hier God en de afgoden. Het verschil is ongeveer hetzelfde als tusschen de beteekenis van Deut. 32 : 36 in het lied van Mozes en het gebruik, dat 10:32 hier van de plaats gemaakt wordt. Het gaat om twee zijden van het ééne optreden Gods, die verschillen naar gelang van de omstandigheden, vgl. Ps. 18 : 27. Vallen in handen n. 1. om geoordeeld te worden. Daarmede is dit pericoopje ten einde. Het moedwillig zondigen, waartoe de zonde van vs 25 was teruggebracht, is van alle kanten bezien en over de straf, die er op staat en die zeker komt, is gesproken. Nu volgt een tegenstelling, die doet denken aan 6: 9 en die inhoudt: met u, lezers, is het zoover, als juist werd omschreven, nog niet gekomen. Trouwens vs 25 sprak van xiaiv, was de geheele gemeente geraakt in den 26—31 beschreven toestand, dan kon een brief niet meer helpen. In het voorbijgaan mag nog even worden opgemerkt, hoe juist 6:9 en 10:32 leeren, dat, al wordt het tegendeel niet met zoovele woorden uitgesproken, onze brief niet leert een afval der heiligen. Het is op beide plaatsen een laten zien, waartoe de zonde leiden kan en een vermaning om af te wijken van den verkeerden weg. Het karakter van den afval, waartoe de Hebreen overhellen, komt daardoor uit. Voor meer zie men bij hoofdstuk 6 en ook bij 10 : 29. Wat de lezers dan doen moeten om het gevaar, dat dreigt, af te wenden, om te komen tot het rechte 7CQOóêQxeo9-at, waardoor van afval geen sprake meer kan zijn, wordt in de volgende verzen uiteengezet. 32. De schrijver doet de lezers teruggaan naar het verleden, opdat ze zichzelf in hun ware karakter zouden zien, maar opdat ze ook zouden zien, hoever ze van het ideaal af waren in hun tegenwoordigen toestand. In ietwat ander opzicht had hij 6 : 10 hetzelfde gedaan. Hier is het: ze behoeven anderen niet na te volgen, ze kunnen het zichzelf doen. Vooral menschen als de Hebreen, die een plotselingen overgang hebben doorgemaakt, zijn vaak kort na hun bekeering in staat tot bijzondere geloofsdaden. Later komt licht verslapping. De TtQÓzsQov jjfiéQai liggen blijkbaar al eenigen tijd in het verleden, dat een dergelijke opwekking om ze weer voor den geest te roepen, noodig was. Trouwens de toestand van nu, duidelijk een toestand van rust, verschilt aanmerkelijk van dien, die in deze verzen wordt beschreven. Er was thans een reactie, die zich in verslapping openbaarde. u>TiöO-évzeq, spreekt van de eerste verlichting, later is dit woord van den Doop gebruikt, het blijft zeer twijfelachtig, of daaraan hier reeds mag worden gedacht, vgl. 6:4. In elk geval ziet het woord op het begin der verandering, in dit geval van het Jodendom tot het Christendom. Niet volkomen zeker is ook, hoewel plaatsen als Joh. 1 : 9 en 2 Tim. 1 : 10 er wel eenige aanleiding toe geven en het woord zelf althans in die richting wijzen kan, of m. n. aan de verstandelijke verlichting is gedacht, die bij de bekeering hoort, of daaraan kan voorafgaan. Ver- 10:33 geten mag immers niet, dat de Schrift in het algemeen de bekeering voorstelt als komen tot het licht, Kol. i : 13. God is het licht en bij Hem is licht, Ps. 36: xo. Het verband echter, waarin (patxi&iv 6:4 voorkomt, zie aldaar, geeft eenigen steun aan de opvatting, dat dit werkwoord meer intellectueel moet genomen. Op onze plaats is ongetwijfeld het begin der bekeering bedoeld en is nadere onderscheiding niet noodig. Hebr. laat zien, dat reeds die eerste bekeering kracht gaf tot actieve volharding (vjto/iévsiv). Immers de samenvoeging èv aig xovTa> wat ten dienste staat, waarover men de beschikking heeft, dus een ruim woord voor bezittingen. Wanneer die gerooid werden, waarbij in het midden kan blijven, of aan plundering door het gepeupel dan wel aan officieele verbeurdverklaring valt te denken, hebben ze dat met blijdschap aanvaard (7CQ06 's gezien de handschriften, waarin ze voorkomt [dlGfiioig AD. min. en waarschijnlijk ook Pap. 13), niet te handhaven en wel ontstaan uit de meening, dat Hebr. door Paulus was geschreven, vgl. Fil. I : 7> '3> '4> '7! K.ol. 4: 18; 2 Tim. 2:9; Flm. : 10, 13. Men moet daarbij bedenken, dat B en C hier ontbreken en dat juist de getuigen uit Epypte (X Orig.), waar men Hebr. voor Paulinisch hield, dsGfioïg hebben. staat deze vnuQ^iq als fitvovaa tegenover het vergankelijke goed der aarde, waarvan ze waren beroofd, vgl. 12:27; 13 : 14; 1 Petr. 1:4; Matth. 6 : 20; 19:21 en 29. Deze verzen doen vragen, op welke feiten wordt gedoeld. In het N. T. zelf vinden we niets, waarop de beschrijving past. Men zou aan de vervolging van Stephanus kunnen denken. Deze lag zeker ver genoeg in het verleden om er op deze wijze over te spreken. Maar de menschen, die deze rampen hadden ondervonden, waren niet als de lezers van dezen brief, menschen van het tweede geslacht, vgl. 2 : 3. Van andere bepaalde vervolgingen wordt in het N. T. zoo goed als niet gesproken, die van 1 Thess. 2: 14, één door heidenen aan heidenchristenen aangedaan, kan niet dezelfde zijn als de hier beschrevene. Dat de verdrijving der Joden uit Rome onder Claudius, waarvan Hand. 18: 2 spreekt, is gemeend, mag niet worden aangenomen. Want zelfs al zou men op grond van Suet., Claud., 25 aannemen, dat met de Joden ook de Jodenchristenen uit Rome waren verdreven *), of nog verder gaan en oordeelen, dat strijd in de Jodengemeente over het Christendom de aanleiding was tot de maatregelen van Claudius, dan zouden nog twee bezwaren blijven: 1) dat een lijden, dat ook de Joden overkwam, niet gebruikt kon worden om de Hebreen te manen tot standvastigheid, 2) dat de teekening hier van ernstiger dingen spreekt dan van verbanning uit Rome (c. q. Italië) alleen. Wel kan men zeggen, wanneer de schrijver door x7\Qia, 1 : 14; 2 : 10; 5:9; 7 : 25; 9 : 28, of naar 4 : 16 ëkso^ xal XaQi$. Dat het een genadeloon is, hoeft niet betoogd, het staat er, het komt op uit naQQrjöicc, die Jezus gaf. Vgl. ook 11:6 en io : 36 xofiioccoS-ai zijv èitayyeXiav. 36. Wat ontbreekt den lezers, waardoor ze van hun voorrecht geen gebruik maken, ja dreigen af te vallen ? Diezelfde vjtofiovri, die ze vroeger hebben betoond, vs 32. Die hebben ze noodig, nu niet om vervolging te doorstaan, maar om standvastig te blijven in het doen van Gods wil en het weerstaan van den satan (vgl. 12:4). In wezen is het dezelfde volharding. Men lette op de plaats van vxoftovfjq en j(Qeiccv. Hebben ze volharding, dan zullen ze in den weg van het doen (§ 331) van Gods wil (zie bij vs 38), van de geboden, die God gegeven heeft, (waarbij wel bijzonder aan het hebben der v7iof.iovr) te denken is, dus: opdat gij aldus den wil Gods doende, daarna en daarom etc.) de èxayyeXicc, hier weer te nemen in den zin van het beloofde (vgl. 6:12; 9:15; 11:39) verkrijgen. Beloofd is de ooitriQia, maar die komt alleen, als ze volhardend den Christus verwachten, 9: 28. Vs 36 kan een reden (y ('<(>) zijn, in zooverre de waarschuwing om de naQQriaia niet weg te werpen, toont, dat niet genoeg vxofiovri aanwezig was. Er is daardoor een eigenaardige constructie ontstaan: doet dit niet, want ge hebt noodig, wat het tegenovergestelde is. Zakelijk zien fiij caiopaZriTe en s'xers /((star op dezelfde zaak, die eerst negatief, dan positief wordt weergegeven. In verband daarmee bedenke men, dat vxofiovri een positief begrip n.1. volharding (niet geduld) aanduidt. "Iva is hier dan ook niet zuiver finaal te nemen, het leidt een zin in, die aangeeft, wat noodzakelijk het gevolg moet zijn van de vTiofiovrj en wat de lezers dus zullen ontvangen, zoo ze vTtofiovr/ hebben, vgl. § 298, 2. Ko/ii^oftai heeft in de xoivrj de beteekenis: ontvangen, verkrijgen, zie Moulton en Milligan, s. v. 37. De vermaning om volharding te hebben, wordt door een citaat aangedrongen, geheel als het vs 30 geschiedde, en zakelijk herinnerende aan vs 25. We kunnen dus ook zeggen, dat de gedachte van vs_ 25 hier wordt uitgewerkt in een slot, dat het fiij axo^a^rs of nQootQxea&e aandringt. Het yaQ van vs 37 is dus grammatisch eigenlijk gecoördineerd aan dat van vs 36. Toch gevoelt men, dat de reden hier een geheel ander karakter draagt dan in vs 36. Vs 37 is veel centraler en in vs 37 wordt ook met vs 36 gerekend, Xii. 20 10:38 in zooverre bij de komst van den Messias de ènayyeXia ten deel valt, 9 : 28 en ook 10 : 38. Mixqöv öaov öaov lezen we Jes. 26: 20. Daar staat het niet voor het naderen van het oordeel, zoodat men zou kunnen vragen, of deze toch meer voorkomende Grieksche uitdrukking wel aan Jes. 26 is ontleend; ook Luk. 5 : 3 wordt ze gevonden in codex D, terwijl andere getuigen óXiyov hebben. "Oaov öaov beteekent zeer weinig; öaov vervangt xi, vgl. § 199, 4 en 214. Staat er nu nog fiiXQÓv bij, dan wordt het geheel: een uiterst kleine tijd, n.1. duurt het dat, vgl. Joh. 14:9. In deze woorden wordt in het bijzonder de uitspraak van vs 25 bewezen. Nu wordt Hab. 2 : 3 aangehaald, vrij nauwkeurig naar de LXX, slechts staat ov i. p. v. ov firi, xQoviaei i. p. v. %(>oviari, fiov vóór i. p. v. na èx jciOTS(og (gelijk de beste codices der LXX hebben), terwijl de beide laatste zinsleden zijn omgezet. Dit is volkomen te verstaan, omdat de schrijver, aan hetgeen doorhem het laatste is geplaatst, eerst iets wilde vastknoopen, om dat te laten afloopen, over nietig zal hij breed handelen. Tevens blijkt nu duidelijk, dat niet tQ^ófisvog subject is van vjtoareikrizai. En eindelijk wordt een climax verkregen, de waarschuwing komt aan het slot. In de profetie is tQxófievoq, die komen zal, § 246, 4, zeker van God bedoeld, niet van het gezicht, gelijk wel gezegd wordt, want ÖQaoiq is vrouwelijk, wel ziet het in den Hebreeuwschen tekst op het gezicht, (zie de noot); onze brief heeft het lidwoord ö, dat in de LXX ontbreekt, ingevoegd en denkt waarschijnlijk aan Christus, Ps. 118:26; Matth. 11:2; 21:9. Geregeld worden in het N. T. profetieën, die het Oude van God geeft, op Christus, toegepast, in elk geval is de bedoeling, dat de groote oordeelsdag genaakt, vgl. hetgeen daarover opgemerkt is bij vs 25 1). 38. 'O dé, doch dan zal, d. w. z. voor den rechtvaardige zal het oordeel geen ramp zijn. Aixaioc, wordt verklaard door vs 36, het is hij, die den wil van God doet, Hab. i : 4, die dan ook Mijn, d. i. Gods rechtvaardige heet en als loon het eeuwig leven ontvangt, 12:9. Daar staat nu bij èx 7tiv%ri fiov = God zelf. 39. Vs 39 doet denken aan vs 32, met ons is het zoo niet. Wij behooren niet bij de vnoaxokri, het zich terug trekken, den afval. De genetivus drukt de saamhoorigheid uit, § 153, 3. Het gevolg van den afval zou zijn de axwAeia, het eeuwig verderf, zie vs 26 vlg. Daarentegen leidt de TiitJxiq tot behoud van de ziel, vgl. 1 Petr. 1:9. De rpvxn komt dan tot de oatzijQia. Wie op aarde zijn leven verliest, kan het inderdaad redden, Matth. 16:25; voor ntQiJtoirioic, zie Luk. 17:33 (niet T. R.); 1 Thess. 5 : 9. Met jziazi^ is in den weg van het citaat een nieuw element in het betoog gekomen. De Tziaziq staat blijkbaar achter de vxofiovri, de lezers hebben vnofiovri noodig en de brief gaat in hoofdstuk 11 aantoonen, dat de vromen der oude bedeeling door hun iiiczi5 tot viiofiovri in staat zijn geweest en ook hun leven hebben behouden, zelfs al verloren ze het op aarde. Wat de schrijver onder niozis, verstaat, hooren we 11 : 1, maar het is om die plaats te begrijpen noodig om te zien, op welke wijze ixioxi§ aan de orde kwam. In het vermanende gedeelte staat de niaxis, als de subjectieve factor, die in staat moet stellen het voorbeeld van Christus na te volgen, 12:2 en 3. 19—39. Gaf de schrijver hier de hoofdvermaning van den brief, hij heeft haar tevens naar verschillende zijden uitgewerkt en toegelicht. HOOFDSTUK XI. II ; i—40. De kracht des geloofs. 1. Aan het slot van hoofdstuk 10 stond ii/ueZq èo/iev niatsoq eig nsQinoiriaiv rpvyjtq. Wanneer daarin het kenmerk lag uitgesproken van de Christenen, dan bleek, van hoe groote beteekenis het geloof is. Het is, alsof de schrijver een oogenblik twijfelt, of dit wel algemeen en voldoende wordt ingezien. Althans eer hij het betoog voortzet, (hetgeen eerst 12:1 vlg. geschiedt), laat hij door herinnering aan de Oudtestamentische vromen uitkomen, wat het wezen en tevens hoe groot de kracht van het geloof is, (vgl. 6 : 12, fiifirixal rv óia jiioreatg xal fiaxQO&vfiiaq xXriQOvofiovvzviv rag éxayyeAiag). Hoofdstuk 11 is dus een intermezzo, maar toch een der schoonste gedeelten van Hebreen. En de bedoeling is, nadat eerst gezegd is, wat het geloof is, in het leven der oude vromen, van wie men moest aannemen, van wie de Schrift soms zegt als bij Abraham, vgl. 6 : 1 ; 10 : 22, dat ze geloof bezaten, te laten zien, dat het inderdaad is, wat vs 1 aangaf, maar daardoor dan ook, hoezeer het op het geloof aankomt, wat in het geloof kan worden volbracht. Wat de beroemde mannen en vrouwen der oude bedeeling beroemd maakte, werd gedaan alleen in het geloof (vgl. vs 2). Wie caput 11 leest, moet tot de overtuiging komen, dat het geloof van allesbeheerschende kracht en beteekenis is en het: wij zijn van het geloof, zal hem daardoor duidelijker worden, maar hij zal er ook naar staan om bewust, meer en meer te gelooven, om toe te nemen in het geloof en alle ongeloof te laten varen, 12:1 vlg. Daarmede is dit Schriftgedeelte tevens geplaatst in het geheel van den brief. De zonde der Hebreen was lauwheid, ze liepen gevaar om af te vallen. En als oorzaak van dien afval was vroeger uitdrukkelijk ajtiozia genoemd, 3:12, 19, vgi. ook 4:2. Tegenover den wortel van de zonde, stelt de schrijver het geloof. In de tweede plaats komt daardoor ook duidelijk aan den dag, wat de schrijver onder het geloof verstaat. Er is gestreden over de vraag, of 11 : I mocht worden opgevat als een definitie van het geloof x). Die vraag is in zooverre van weinig beteekenis, omdat we dan toch in elk geval hier niet zouden vinden een begripsbepaling, van hetgeen de Dogmatiek onder i) Vgl. J. A. C. van Leeuwen, Geref. Theol. Tijdschr., 24, 10, Febr. 1924, bi. 412. geloof heeft te verstaan, maar een omschiijving van de wijze, waarop niaxiq, in Hebr. is gebruikt. Het zou echter verkeerd zijn dat laatste alleen uit 11 : i af te leiden. Geheel afgedacht van de vraag, of 11 : i voldoet om de eischen te stellen aan een begripsbepaling, staat vast, dat onze brief telkens op het geloof terugkomt en dat eerst door op al die plaatsen te letten, de gedachte van den brief kan worden gegrepen. Blijkens het reeds gezegde staat het geloof als de wortel van trouw en standvastigheid tegenover het ongeloof. Ongeloof leidt tot afval, ontrouw; geloof brengt volharding, io: 36; 12 : 1. Jezus heeft het voorbeeld gegeven, 12:2, ziende op Hem zal het mogelijk zijn standvastig te blijven, niet te verslappen, 12:3. Het geloof is hier dus wel een bepaalde zijde, van wat wij thans zaligmakend geloof noemen, maar in onzen brief staat niet als bij Paulus op den voorgrond het door het geloof deel krijgen aan Christus, maar het geloof als drijvende kracht, die leidt tot goede werken. Ongeveer, als het ook in den brief van Jakobus voorkomt, Gerechtigheid in dit hoofdstuk doet denken aan het gebruik van dit woord in het Oude Testament en vooral ook in de Bergrede. Zooals vroeger op heiligmaking en volkomenheid werd aangedrongen, vgl. 3: 12 vlg.; 6 : 1 vlg., zoo is het ook hier en het geloof bekwaamt er toe. Het is dus het geloof, dat het deelgenootschap aan Christus onderstelt en dan verder werkt. Zoo blijkt uit een en ander, dat onze brief geloof niet gebruikt in den zin van Paulus. Wel is het hier niet iets geheel anders, maar gelijk Jakobus en Paulus hun eigen woordgebruik hebben, zoo heeft het ook onze brief. Geloof is in Hebreen, de kracht om te volharden, het is de menschelijke daad, het vermogen om Gods wil te doen, ten einde aldus het beloofde goed te verkrijgen, 6: 15; 10:36. Daarmede wordt niet ontkend, dat God deze kracht in den mensch legt, integendeel juist in het naar voren brengen van het geloof komt reeds uit, dat de mensch het zelf niet kan, en ten overvloede wordt 12:7 vlg. duidelijk uitgesproken, dat het God is, Die in den weg van standvastigheid leidt, vgl. ook u : 40. En als 13 : 7 een opwekking om te gelooven is gegeven, volgt in vs 8 een wijzen op Christus, als op het eenige vaste fundament. Dat alles van God is, m. n. ook het doen van Zijn wil, waartoe 10: 36 had opgewekt, wordt 13 : 20 vlg. met zooveel woorden gezegd. Als Abraham zich in het geloof vasthoudt aan de belofte, steunt dat, op hetgeen God zelf hem heeft bekend gemaakt, hem gezworen, 6 : 13. Achter alles staat de onveranderlijkheid van Gods raad, 6: 17. Dat alle weldaden door Christus verworven zijn, stelt onze brief juist bijzonder duidelijk in het licht, 9:11 vlg. Zakelijk verschil met Paulus is er dus niet. Wel eenig verschil in het gebruik van het woord geloof. Paulus bezigt het woord, als hetgeen God in de harten legt, om deel te krijgen aan de vergeving der zonde, de gerechtigheid, bij Hebreen staat op den voorgrond de kracht om staande te blijven in den strijd tegen de zonde. Het een sluit het ander niet uit, het zijn twee zijden van dezelfde zaak. Wordt de vraag gedaan, of Hebr. 11 handelt over het zaligmakend geloof, dan moet daarop geantwoord ja, doch het beschouwt dat geloof van één bepaalde zijde, n.1. in zooverre het kracht geeft tot goede werken. Men kan deze zaak ook nog van een andere zijde bezien. In het Oude Testament beteekent het met pON'H in verband staande substantief H31QN vastheid, betrouwbaarheid. Op enkele plaatsen heeft dit woord religieuze beteekenis, ziet het op de houding van den mensch tegenover God, n.1. Deut. 32 : 20 (vs 4 van hetzelfde hoofdstuk anders); 2 Kron. 19:9; Jer. 7 : 28 en Hab. 2 : 4. Vooral op de laatste plaats blijkt het de beteekenis te hebben van de standvastigheid, die de vrome heeft om door alle lijden heen aan God vast te houden. Onze brief citeert niet slechts 10:37, 38 de plaats van Hab., maar sluit ook in de beteekenis van niöTiq bij dien profeet aan, en gebruikt het als volhardend vertrouwen 1). Men kan zeggen, dat vrij algemeen ïtioviq in onzen brief aldus wordt opgevat 2), ook in Hebr. 11 : 1 gaat het niet om geloof in het algemeen, „het blijft tot het religieuze beperkt", het gaat om het vasthouden aan de beloften, het Woord Gods, om de kracht tot goede werken, m. n. tot het standvastig blijven. Gelooven is niet Christen worden, deel krijgen aan de weldaden, maar na aan Christus deel gekregen te hebben, 3:14, trouw blijven. Plaatsen als 4:6 (ajiei&eicc) en 6:12 zijn daarmede niet in strijd; op de eerste plaats gaat het om de voortdurende ongehoorzaamheid van Israël, waar tegenover aanhouden past, vgl. ojiovóaam/iev, vs 11 en ook op de tweede gaat het om volhouden blijkens ftaxQO&vfiriv, maar èx tpaivo/ièvojv, het laatste is sterker, want daartoe behooren niet slechts de dingen, die geregeld gezien worden, maar ook die van tijd tot tijd gezien worden, die verschijnen; de oorsprong der wereld ligt, in hetgeen absoluut krachtens zijn wezen onzichtbaar is. Wat dat is, wordt hier niet nader omschreven, het kan iets, het kan niets zijn. We denken naar Openb. 4: 11 het best aan den wil Gods, immers de gedachten Gods verschijnen in het geschapene, Rom. 1 : 20, de wil Gods wordt alleen in het geloof aanvaard. 4. Na den grondslag aller dingen komt de schrijver op de eerste gebeurtenis, waar het verschil tusschen geloof en ongeloof duidelijk merkbaar was. ID.eio)v ziet allereerst op de hoeveelheid, al is de beteek enis: beter niet uitgesloten, Matth. 6:25: 12:41 etc. De bedoeling kan zeer goed zijn, dat Abel meer bracht. Kaïn bracht van de vrucht des lands, Abel de eerstelingen, van Abel was wat hij bracht opoffering, van Kaïn niet (vgl. Gen. 4 : 7 LXX). Daarin openbaarde zich het verschil. Abel kwam tot die opoffering door het volhardend vasthouden aan den Heere, want niet in het meer of minder, maar in den grond, waarop het offer rustte, het geloof, ligt ten slotte het onderscheid. Bij Abel moet het geloof wel vooral v-xóozaais, tvjv èXniZ>o/tèvv zijn geweest. Dat de niet geziene God bestond, geloofde Kaïn ook, ygl. Jak. 2 : 19. Maar Abel geloofde aan zonde en aan genade en bracht daarom het offer der eerstelingen, waarin hij het geheel den Heere wijdde. Daarmee ging hij in tegen het: Gij zult als God zijn, onderwierp hij zich den Heere. JJcega, § 194. /4i' {jq kan wat den vorm betreft, zoowel op niorie, als op &vöia slaan. In verband met vs 2, vgl. ook vs 7, zal het beter zijn te vertalen : door welk geloof Wanneer vs 2 staat èv Ttcvvf/, vs. 3 31 lorei en nu &eü. Voor ccvtgi pleit Pap. 13 tegen JïcKLP, zo) Q-söi MAI). Zie de uitvoerige bespreking bij Riggenbach noot 85. 2) Philo, Quod det., 14, 20 verklaart, dat Abel nog leeft het gelukkig leven in God en dat zijn stem nog steeds opklimt tot God. Volgens Riggenbach e. a. zou Hebr. de voorstelling geven, dat de stem van Abels bloed nog steeds roept tot God. Maar dat kan wel 12:24 bedoeld zijn (zie aldaar), hier niet, want het kan moeilijk een vrucht van Abels geloof genoemd worden en daarom gaat het in dit verband, vgl. vs 7, 12 enz. De variant locliïTui is zeker te verwerpen, zie b.v. Weiss, a. 1. Vgl. ook Iren., Adv. haer., 4, 18, 3. 11 : 5—6 5. Tov fiij iósiv, zoodat hij niet zag. Den dood zien, op daadwerkelijke wijze kennis maken met den dood, Luk. 2:26; Joh. 3 : 36. Tot driemaal toe wordt in aansluiting aan Gen. 5 : 24 LXX een met fiezazi&ri(/.i in verband staande vorm gebezigd, van hetgeen Henoch overkwam. Blijkens ov% ijvQiGxezo gaat het om een niet meer op aarde zijn, een overgezet worden door God. Waar Henoch heen ging, wordt hier en ook in Gen. 5 niet gezegd. De woorden wekken den indruk, dat men hem plotseling miste en dat dit veroorzaakt werd door een wonderbaar ingrijpen Gods. Het kan vreemd schijnen, dat het overgezet worden, waarbij God als handelende optrad, gezegd werd veroorzaakt te zijn door het geloof. Daarom volgt een redengevende zin (y«(>)j die dit nader verklaart. Immers onze brief heeft, anders dan Gen. 5 : 24, eerst gezegd, dat Henoch niet gevonden werd, daarna, dat hij Gode behaagde1). MefiaQtvQijzai bedoelt dus, (vgl. voor het perfectum § 261, bl. 152), dat in de Schrift nog altijd te lezen staat, dat Henoch eens in het geloof Gode behaagde en dientengevolge ook fiszevéOri. Daarom kan ook bij het passieve /iszezéd-r] Tiiozei staan. Of aan de menschen van Henochs tijd ook betuigd is, dat hij den Heere behaagde, zegt de schrijver niet. Op zichzelf is dat natuurlijk niet onmogelijk 2). We lezen echter alleen: Vóór de overzetting is nu van hem getuigd, dat hij God behaagd had. Het Gode behagen is de omschrijving van een Hem welbehagelijken wandel. Daarin was Henoch van zijn tijdgenooten onderscheiden, hij bereikte dat door het geloof, door vol te houden, vast te houden aan God in een zondige wereld en wat het natuurlijke gevolg daarvan was, dat hij ook in zijn einde van zijn tijd gunstig onderscheiden was, dat einde bereikte hij dus door het geloof. 6. Is eerst een reden gegeven, die verklaarde, dat de fiezd&eoi$ metterdaad was door het geloof, vs. 6 stelt dit nader in het licht door er aan te herinneren, dat het svaQsozijxévai, dat tot de fieza&eöic, leidde, alleen door geloof mogelijk is. Het staat er kras in den vorm van een ontkenning, vgl. het aóvvazov, 6 : 4. Van deze plaats geven Rom. 8:6; 1 Kor. 2:14 de toelichting. De mensch kan van zichzelf God niet behagen. M. a. w. siaat er in de Schrift niet met zoovele woorden, dat Henoch God behaagde door het geloof, toch is dit zoo, want op andere wijze is het onmogelijk, vgl. ook 10: 22 kqoosqxüfie&a... tv nXrjQOtpOQia Tiiözswq. Dat dit JiyocigxeaB-ai vastligt in Christus, hetwelk in de nieuwe bedeeling klaar wordt ver- ') Dat wil echter Diet zeggen, dat nou plaatselijk (eerder in de Schrift) moet worden opgevat, het is vóór de wegneming. 2) Misschien is de prediking, die Henoch mocht laten uitgaan in den naam des Heeren, de getuigenis geweest voor zijn tijdgenooten, vgl. Jud.: 14, 15. 11:7 staan, zeide de brief reeds 7 : 25. De reden, die nu nog volgt (y«e). is van eenigszins anderen aard, ze spreekt over den inhoud van het geloof, dat noodig is om God te behagen. De schrijver plaatst er dat bij om de waarheid, van hetgeen hij zeide, nader in het licht te stellen; men moet gelooven en bepaalde dingen gelooven, anders is van behagen geen sprake. Daarom wordt ook een meer algemeen woord genomen JtQooéQxeaS-ai, vgl. 10: 22; dit moet er eerst zijn, zal er van een behagen, dat dienen insluit, sprake zijn. Men kan niet tot God gaan, als men niet aan Zijn bestaan gelooft, en als men niet gelooft, dat het iets geeft. Het eene behoort tot de ov fii.ejiófisva, het andere tot de èX.71 i£,ófieva. Het 7iQoötQ%sGB-ai wordt in èx^ijxelv veel versterkt herhaald, een gestadig, gedurig, intensief zich tot God wenden1). God wordt een belooner, d. w. z. de belooningen komen allengs in den weg van het zoeken. Gelooft men dat niet, dan zoekt men niet. Waarin die belooningen bestaan, blijkt in het verloop van het caput. Daarin blijkt tevens, dat niet bedoeld is een beloonen van het zoeken, omdat dat zoeken zelf iets verdienstelijks inhoudt. Reeds door itiotfvcai wordt deze gedachte afgesneden. Het gaat niet om het zelf iets doen, maar om het door geloof iets kunnen doen of aanvaarden. Grondslag is het flévoxoi Xqiotov ysyovivai, 3:14. 7. Weer anders is het geloof van Noach, het kwam uit in een bepaalde daad: het maken van een ark. Maar in verband daarmede kan de schrijver juist bij het geloof van Noach laten zien, dat de omschrijving van vs 1 er op paste. Noach hield vol, maar hield zich ook vast aan de ov {SXexófievcc. üeQi za>v (irjdéiito fikenofitvuiv verbinden we het best met lo&eiq, wel is het daarvan door Nv xvè te verbinden. Noach ont¬ ving van God een profetie, over hetgeen nog niet te zien was, n.1. dat de zondvloed komen zou; in het geloof aanvaardde hij dat woord en daaraan beantwoordde een houding van vrome onderwerping (svla^siq, vgl. 5 : 7). De opmerking, dat zoowel het lidwoord t&v als de negatie fitjffina) dwingen om TisQi ^Xeitofiivotv bij svJ.cc@i]{)-siq te nemen, gaat niet op, immers de Godsspraak betrof niet in het algemeen dingen, die nog niet gezien werden, maar zeer bepaalde (twv) en bij 1) Bror Olson, Papyrus br. aus d. früh. Römerzeit, 1925 vond in een pap. br. 7tQ0G£Q%0iLca in de beteekenis: naderen met een verzoek (volgens Expositor, IX, 10, Oct. 1925, bi. 3:7). 11:8 het participium komt gaarne (tr\, § 340, d. Kaxaoxeva^siv duidt hier aan alles, wat tot het bouwen en het vullen van de ark noodig was. Eiq o§ geeft te kennen, hoe Abraham subjectief het aanzag. Het wonen in tenten, niet in vaste huizen, doet het vreemdeling zijn te meer uitkomen. Op zichzelf was het wonen in tenten voor een heen en weer trekkend herdeisvorst als Abraham niet vreemd, maar het is in strijd met het in vast eigendom bezitten. Daarom eischte het in tenten wonen geloof, vasthouden, dat de belofte toch in vervulling zou gaan. Het part. aor. is wel bepaald door naQctxriaev, het valt daarmede samen, § 259. Met Izaak en Jakob ging het op dezelfde wijze door, ze waren met Abraham erfgenamen der belofte, maar moesten ook met hem die belofte vast houden in het geloof. Dit vers toont duidelijk het ruime gebruik van èitayyeXia, de eerste maal komt de beteekenis belofte, de tweede maal de beteekenis beloofde goed op den voorgrond. Men lette nog op naQÓtxrjcsv — xavoixTidaq, twee woorden die vrijwel tegenover elkander staan, doch hier door het èv axijvaiq met elkaar in overeenstemming zijn gebracht. 10. Weer volgt in een zin met yag een nadere verklaring, vgl. vs 5. Waarom kon Abraham vast houden aan de belofte, al zag hij haar vervulling niet komen ? Omdat de Jittfrtg voor hem in den vollen zin was, wat vs 1 uitdrukte, zoozeer dat Abraham niet alleen met zekerheid wist, dat zijn zaad Kanaan bezitten zou, maar ook oog had voor het ware Kanaan, waarvan het aardsche slechts een afbeelding was en dat ook hem zelf ten deel vallen zou, al kon hij het aardsche nimmer zijn eigendom noemen*). Even als vs 6 wordt hier gezegd, *) Dat niet van het hemelland, maar van de hemelstad sprake is, wordt begrijpelijk, als men let op plaatsen als Ps. 87; Jes. 54:11 vlg. j Gal. 4 : 26; Openb. 21 en 22. Overigens wordt in Hebr. 11 : 10 Jeruzalem niet genoemd. 0e schrijver bepaalt zich tot de tegenstelling tenten—stad. 11 : 10 wat de inhoud was van het geloof. Abraham had zekerheid aangaande de volle belofte Gods, en wist, dat wat hij niet zag, bestond; hij geloofde den hemel te zullen binnen gaan. Merkwaardig is het verschil tusschen Abel, Henoch, Noach eenerzijds en Abraham andererzijds. Allen geloofden, maar de eerste drie hebben op aarde de vervulling van die hoop, waarvan onze brief sprak, gezien, Abraham niet, hij moest wachten tot na zijn dood. Maar hij bleef gelooven. Abraham heet niet voor niet de vader der geloovigen. In zijn geloovig wachten is hij heerlijk voorbeeld, bewijs van de kracht van het geloof. Hetgeen Abraham verwachtte, is geschreven in een vorm, waardoor de tegenstelling met het wonen in tenten in een vreemd land bijzonder uitkomt. Zakelijk hebben we hier een aanduiding, van hetgeen Abraham terstond, Gen. 12 : 3, beloofd is: de komst van den Messias. Die belofte is dadelijk, hetgeen kracht geeft te wonen in den vreemde, omdat ze het doel daarvan verklaart. Ook Paulus brengt, Gat. 4: 25 vlg., het hemelsche Jeruzalem in verband met de belofte aan Abraham, vgl. Rom. 8: 18 vlg. (jta^rificcza-dó^a, vs 24, tkxi^Siv, pXéneiv, vrcofiovri, axezóéxeG&ai). Ook Hebr. 12 : 32 is het hemelsch Jeruzalem het laatste, dat wordt bereikt en men komt er door den Middelaar van het nieuwe testament, het beloofde zaad, door Wien het beloofde goed wordt verkregen, vgl. 9:15. De schrijver beweegt zich dus met het s§ïrfé/ero yaQ geheel in de schriftuurlijke lijn, spreekt in verband, met wat hij zelf elders betoogt. 'E§eóé%eTo, imperf., het is, wat Abraham geregeld bleef doen. Het hebben van fundamenten is op zichzelf voor een stad, waarin immers elk huis ze heeft, niets bijzonders, maar hier is het er bij gezet om te doen gevoelen, wat het verschil is tusschen tent en huis. Bovendien staat er rovq 9-efisXiovg, die bepaalde, niet vergankelijke, absolute grondslagen, vgl. Openb. 21 : 14, 19 vlg. Zoo staat deze stad tegenover Ur der Chaldeen. De heerlijkheid van de stad wordt verder beschreven door op haar Bouwheer te wijzen. Volgens vs 3 heeft God de wereld gemaakt, in zooverre is het niet vreemd, dat Hij ook den hemel heeft gemaakt, (vgl. ook het 22 : 17; de Hebreen wisten, dat ze thans was vervuld, zij zelf waren er vleeschelijk en geestelijk het bewijs van *). Dat zal wel de reden zijn, waarom hier — feitelijk de eenige maal een ietwat langer citaat wordt gegeven, terwijl de belofte omtrent het zaad niet wordt vermeld. 13. Even houdt de schrijver op. Hij is hier toegekomen aan Israël als volk. Wat tot dusver gezegd werd, gold feitelijk van al de aartsvaders; hij komt nu tot het volk, weet dat het thans verspreid is over de oixovftsvtj» Daarom is hij in het heden en omdat hij in het heden is, maakt hij vast een slotsom op, om daarna tot de geloofshelden, ja zelfs tot Abraham terug te keeren. Men denkt aan Jakob, die toen hij zijn einde zag naderen, zijn zonen zegende, en denkend aan dat einde Gen. 49: 18 het zegenen een oogenblik onderbreekt. Bovendien kon de schrijver hier een soort toepassing maken met het oog op de lezers, die als vreemdelingen in hun omgeving verkeerden. Kaxa nioxiv is niet hetzelfde als tv jtiatei, het gaat thans niet om een geloofsdaad, dat was het sterven niet, maar om de levenshouding, den toestand waarin ze tot aan hun dood hebben geleefd, en waarin ze daarom ook stierven. Al de genoemden — de woorden toonen, dat in de eerste plaats de aartsvaders zijn bedoeld, Henoch stierf niet en het waren toch mannen van beteekenis, hebben, hetgeen beloofd was (ènayysZiaq), niet verkregen 2), het bleef voor hen éXjti^ó/xevov, ov pienófievov. Maar er was geloof, d.w.z. vjtóOTaaiq, daarom zagen ze er toch iets van, niet !) Of men éysvvtjS'rjeav Pap. 13 X etc. of êyevn]&r]Gccv A D etc. leest, maakt weinig verschil. / 2) KotuoufiËVOi Pap. 13 i\ te verkiezen boven lafiovrig Sc D etc. en Ttgoads^dfisvoi A. 11 : 14-15 het volle, ze zagen xóqqoj&sv, vgl. Matth. 13:17, maar dat iets was voldoende om het als eens zeker te bereiken doel, vgl. ook Ps. 39: 13; 119: 19; 1 Kron. 29:. 15, te begroeten (aoxaödfievoi), want in het geloof was het bij hen, hadden ze het in bezit. Gen. 49: 18 is een voorbeeld van zulk een groet van den hemel. De handeling in de vier participia uitgedrukt valt in tijd samen met die van het hoofdwerkwoord. Tüq èxayyeXiaq, al wat beloofd was, blijkbaar is vooral aan het vs 10 vermelde gedacht. Het zien hier is natuurlijk een ander, dan dat in ov pAexófieva ondersteld. Juist omdat ze in de izigzi% leefden en dus, gelijk van Abel, Henoch en Abraham met name was gezegd, leefden naar dé toekomst of door het geloof tot die toekomst kwamen, konden ze ook erkennen, er voor uit komen, omdat het bij de niariq paste, dat ze op aarde vreemdelingen en bijwoners waren. Vgl. b.v. Gen. 23:4; 47:9» dan 1 Petr. 1:1; 2:11. Abraham, aan wien hier bijzonder .wordt gedacht, ondervond het dagelijks, de anderen toch ook op hun wijze. Kar cc 31 iativ is niet van de aarde. Zoo hebben ze het volgehouden in steeds nieuwe geloofsdaden tot hun dood. 14. Deden de woorden van vs 13 in het bijzonder aan Abraham denken, vs 14 geeft aan, waarom wat van Abraham duidelijk bleek, ook van de anderen gezegd mocht worden. Toiavza /.iyovtec, van spreken was niet zooveel sprake, we hebben hier wel te denken aan al de opgesomde geloofsuitingen, die zich in de woorden, die er bij gesproken werden, als bewuste geloofsuitingen hebben geopenbaard. Men kan J.iyoi ook door bedoelen vertalen 1). In het heele gedrag van de geloofshelden kwam uit, dat ze niet meenden het vaderland gevonden te hebben, ze zochten het. 15. Ook vs 15 sluit in de woorden geheel aan bij de daden van Abraham, die met Sara het laatst was genoemd; maar vooral na vs 14 heeft de schrijver het recht, wat van Abraham zeer duidelijk was, op allen toe te passen. Als Abraham niet op de belofte van God betrouwd had, als hij het van de aarde verwacht had, had hij naar Haran of zelfs naar Ur terug kunnen keeren. Maar het blijven in Kana&n was beeld van het afzien van de aarde en het uitzien naar den hemel, vgl. vs 16. In dien zin gold het niet slechts van Abraham', ook van de anderen. Waren ze aan de aarde blijven denken 2), waarvan ze losgekomen waren, m. a. w. was hun geloof niet zoo groot geweest, hadden ze minder zekerheid gehad, over wat ze hoopten en niet zagen, dan waren ze naar het aardsche *) Vgl. Moulton & Milligan,sub voce iéyco, no. 2. Mk. 14 : 71; Joh. 6:71 • i Kor. 1:12; 10 : 29; Gal. 3 : 17. 2) Het praesens (ivr,uov£vov6iv tf* D' staat onder den invloed van het voorafgaande praesens. Uitvoerige bespreking bij Riggenbach, noot 30. 11 : 16-19 leven terug gekeerd, de gelegenheid daartoe ontbrak hun niet. 16. Hun uitstrekken (let op het praesens, deze begeerte bestaat nog steeds voor de Hebreen, die er van lezen in de Schrift, vgl. fiivei 7:3; vvv, logisch de toestand is deze, dat zij enz.) ging naar het hemelsche vaderland, dat beter was. Is hier van de geloofsdaad in het algemeen sprake, er volgt ook een algemeene vrucht, iets dat allen geldt. Omdat ze naar den hemel zich uitstrekten *), wilde God hen bij zich doen hooren, Hij schaamde er zich niet voor zich hun God te laten noemen. De Heere noemt zich God van Abraham, Izaak en Jakob, zoo duidt Hij zichzelf aan als den God des verbonds, maar zoo eert Hij ook de aartsvaders, die Zijn belofte hebben geloofd. Doch als God hun God is, heeft dat gevolgen, dan zorgt God Goddelijk voor hen, zelfs ligt die zorg achter het noemen (y«e). God heeft een stad voor hen bereid (let op het onbepaalde nóhv zonder lidwoord, vgl. verder vs 10). Daarin laat de schrijver zien, dat de eerste daad van God is. Hij maakt het ov ptexófisvov, Joh. 14: 2, waarheen die gelooven zich kunnen uitstrekken. Maar ook de andere zijde moet naar voren gebracht, omdat God die stad, den hemel bereid had, kon Hij de God der vaderen worden genoemd. Hij heeft gedaan, wat noodig was om dien naam te dragen, vervulde hun hoop. Eerst wordt dus de zijde van de aartsvaders beschreven, tenslotte de zijde Gods en gezegd, dat die zijde de aan alles voorafgaande was2). Het praesens èxcucxvvezai duidt aan, dat God het nog altijd doet in de Schrift, d. w. z. nog steeds doet, God is ook voor de Hebreen de God des verbonds. De aor. nxoifiaasv behoeft niet als plusquampert. te worden vertaald, hij duidt de historische daad Gods aan, die al het andere mogelijk maakt en die toch ook weer gevolg is, wat de zijde der aartsvaders betreft, van den naam, dien God wil dragen. 17, 18, 19. Nadat de schrijver in de voorafgaande verzen meer gesproken heeft van dingen, die allen aartsvaders golden, komt hij thans op geloofsdaden van ieder van hen in het bijzonder en vermeldt als zoodanig de offerande van Izaak. Als vroeger blijft itiazei voorop staan om de bron der kracht aan te duiden. Het perfectum 7tQoasvt]voxev wordt waaischijnlijk in tegenstelling met den doorgaans voorkomenden aoristus gekozen om te doen gevoelen, dat Abraham het offer als geloofsdaad heeft volbracht. Hij toonde zich niet alleen bereid (vgl. imrixovoev, vs 8), maar ging ook verder, totdat x) Zie voor ^Qsitrmv — ènovQccvios 9 : 23- 2) De opmerking is gemaakt, dat de aartsvaders veel beter worden voorgesteld, dan ze waren, en niet naar den hemel hebben uitgezien. Geantwoord kan, dat bij de aartsvaders zeker niet alles volmaakt waa, maar dat toch de richting van hun leven was, als hier is beschreven. 11 : 17-19 God zelf ingreep. Zeldzaam staat in Hebreen n voor eigennamen het lidwoord, hier wel vóór Iöaux om te laten zien, dat de naam in den accus. staat, zie róv laxatf}, vs 20. Door xeiQcc^ófievoq komt de kracht van Abrahams geloof te beter uit; het geloof is het, dat in verzoeking staande houdt. Het is juist de bedoeling door verzoeking het geloof te sterken, te doen uitstralen in zijn kracht, niet om tot zonde te brengen, Gen. 22 : 12; Jak. 1 : 12 vlg. Inderdaad toonde Abraham in deze verzoeking bijzondere v.rofiovi\, Rom. 4:18, vgl. ook 4 Makk. 16: 18 vlg. In verband daarmede kan het part. praes. omschreven worden: waarbij hij in verzoeking was. Dit part. praes. mag genomen van den voortduur der verzoeking, het duurde lang, eer het geloof zag, dat het niet beschaamd was. Bijna parallellistisch volgt een zin door scai (§ 352, epexegetisch) ingeleid, die op dezelfde zaak ziet, maar haar beschouwt van een andere zijde, doet uitkomen, wat er eigenlijk gebeurt. De schrijver gaat langzaam verder. Eerst komt er fiovoysvr/g !). Abraham had geen andere, Ismaël was niet zijn zoon als Izaak. Kans om een tweeden zoon te krijgen, was er voor Sara niet; op Izaak rustte zijn bijzondere liefde en te grooter geloof was er noodig om in de verzoeking staande te blijven. Het imperf. is hier op zijn plaats, omdat 3tQoaév èyeiQSiv, eventueel ook van dooden opwekke?i, d. w. z. Abraham geloofde niet, dat God dit doen zou, maar dat die mogelijkheid bij God bestond. Daarom ontbreekt vóór vcxq&v het lidwoord. In het O. T. lezen we deze overweging van Abraham niet, wel Rom. 4: 17. Abrahams geloof wordt te grooter, als we bedenken, dat vóór zijn tijd nog nooit een doode opgewekt was. "OS-ev kan beteekenen: vanwaar, d. w. z. uit dooden of weshalve, d. w. z. omdat hij geloofde. In het laatste geval zegt de zin met 09-sv, hoe Abrahams geloof werd beloond. De vertaling hangt af van de vraag, hoe men èv naQafioXri opvat. Hiervan zijn tal van verklaringen gegeven als door hem weer te geven ; stoutmoedig ; opdat Izaak type (n.1. van Christus) zou zijn; opdat Abraham type, voorbeeld zou zijn ; bij gelijkenis d. w. z. alsof Izaak niet gestorven was. Nu kan dadelijk gezegd, dat 1} Verklaringen als: naar Izaak zal zich uw zaad noemen, of: in Izaak zal u zaad in het leven worden geroepen, verdienen geen aanbeveling. In de geheele Schrift wordt Israël alleen Amos 7 : 9 naar Izaak genoemd en dan nog slechts in den Hebr. tekst, de LXX heeft rov yêlarog. En op grond van Rom. 4:17 kan men niet in het algemeen voor xoclslv de beteekenis: in het leven roepen aannemen, op onze plaats ontbreekt de nadere bepaling. de verklaring lol gelijkenis (opdat type zou zijn) moeilijk is te aanvaarden. We zouden dan siq vetwachten, vooral nu bij èv een andere verklaring n.1. door, bij wijze van het meest voor de hand ligt, zoodat de lezers daaraan eerder moesten denken dan aan de beteekenis tot. Bovendien gebruikt onze brief de Oudtestamentische vromen niet op die wijze als typen. Als dit de bedoeling is, dan zegt hij uitdrukkelijk als bij Melchizedek üfiévo$, vgl. ook 11 : 26; in cap. 11 treden ze als voorbeelden op van de kracht des geloofs, niet als typen van Christus. Men lette op het verschil tusschen Hebr. 11 en Hand. 7. Afgedacht van de vraag, of èv ^aQa^o^rj kan beteekenen: tot voorbeeld, kan ook deze beteekenis reeds daarom niet aanvaard, omdat niet duidelijk is, waarom, wat heel het hoofdstuk door geldt, alleen hier door een bepaalde uitdrukking zou zijn aangeduid. Dat Tticoapoi.ij overgave, waagstuk kan beteekenen, wordt niet ontkend, maar in het N. T. komt die beteekenis niet voor1). Zoo blijft dus over de beteekenis in een gelijkenis. Men heeft gezegd, dat deze beteekenis niet past, dat er dan als 7:9 i-.rog eixeïv, bij wijze van spreken, had moeten staan. Wie echter 7: 9 met 11 : 19 vergelijkt, gevoelt het verschil. In 7: 9 heeft de schrijver door redeneering een conclusie getrokken, hier heeft Abraham de geloofsdaad verricht (vgl. izQooeviivoxev), wat hem betreft, is Izaak gedood. Daarom is Abrahams daad een JtccQufioXtj van het offer, er is een daad, die het offer voorstelt. Misschien mag er bovendien op gewezen worden, dat Abraham inderdaad een offer bracht, een ram, die uitdrukkelijk gezegd wordt te zijn geofferd in Izaaks plaats, Gen. 22 : 13. En daarom kan ook het terugkrijgen — want daarop ziet de uitdrukking — heeten een terugkrijgen èv teccQccpoJ.fi. Zoo komt ook xai tot zijn recht. Het xcci 7 : 9 is zuiver cumulatief, xai 11 : 19 hoort bij den geheelen zin en brengt het element èx vexywv uit den vorigen in den volgenden. De beteekenis terug ontvangen voor xoficócto&ccc staat vasta). Bij deze verklaring van èv 7iccQatSoi.fi moet oB-sv opgevat worden als waaruit n.1. èx vegxcbv. Immers, ') Wilke—Grimm—Thayer s. v. mxQu(loJ.rj: 5 an act by which one exposes himself or his possessions to danger, a venture, risk; beroept zich dan op plaatsen en gaat verder: êv mxQafioXrj, in risking him i. e. at the very moment when he exposed his son to mortal perii (see 7tccQccPoXsvopcii), Heb. XI, 19 (Hesych. iv. itaQufloXfjs, èn TtctQtxKivSvvsvfiaros). Het heeft al den schijn, alsof dit een poging is om uit de moeite te komen, door in te gaan tegen de voor het N. T. gewone beteekenis, vgl. ook Hebr. 9 : 9. 2) Bewijsplaatsen bij Alford; Wilke—Grimm—Thayer; Moulton & Milligan e. a. In het N. X. Matth. 25 : 27. Zie ook de noot bij Bachmann op 2 Kor. 5 : 10 (3e dr., bl. 242, noot 1). Verklaringen, als dat Izaak uit den reeds gestorven Abraham en Sara verkregen was enz., gaan geheel in tegen het zinsverband. 11 20-21 dat als loon van Abraham opgenoemd zou worden, iets, dat bij wijze van gelijkenis geschiedt, is weinig waarschijnlijk. Daar komt bij, dat in dit deel van cap. 11 niet van loon sprake is. Ook het ïiieóev, vs 30 en ov ovvaxóiXero, vs 31 wordt niet als loon, maar als geloofsdaad vermeld. De geloofsdaad van Abraham is aldus zeer uitvoerig beschreven evenals straks die van Mozes. En dit is begrijpelijk, gezien de plaats, die Abraham en Mozes naar den wil des Heeren hadden en die ze innamen in de schatting der Israëlieten. 20. Van Izaak, over wien we ook in Gen. niet zooveel lezen, wordt één treffende geloofsdaad kort vermeld. De nadruk valt hier zeker op xsqï fiskXóvtoiv, dat daarom door een voorafgaand xai naar voren wordt gebracht. Bij fiéXXovza kan in verband met 2:5; 6:5; 9:11; 10: 1; 13 : 24 aan niets anders gedacht dan aan de toekomstige hemelsche heerlijkheid. De bijzondere geloofsdaad van Izaak was dus, dat zijn zegen niet alleen de naaste toekomst betrof, het bezit van Kanaan, maar ook de zeer verre; we denken aan Gen. 28: 3 en 4, waaruit blijkt, dat Izaak den vollen zegen van Abraham voor den geest had. De plaats uit Gen. 28 is ook daarom van belang, omdat Israël niet Jakob zegent meenende Ezau voor zich te hebben, maar bewust zich tot Jakob richt en den zegen handhaaft. En ook Izaaks geloof beantwoordde daarom inzonderheid aan de beschrijving vs I gegeven. Dat Jakob vóór Ezau wordt genoemd is wel niet, omdat hij eerder dan Ezau werd gezegend, maar in verband met de plaats, die hij had in de geschiedenis van Israël. 21. Ook van Jakob spreekt de brief zeer kort en vermeldt daarbij het zegenen van zijn zonen. Izaak en Jakob staan in hun geloof, in hun lijdzaamheid en volharding zeker niet op één lijn met Abraham en Mozes, dat komt uit in de wijze, waarop Hebr. hen behandelt. Toch mag tevens in verband met de vs 8—16 vermelde geloofsdaden, die van al de aartsvaders golden, ook de bijzondere van Jakob niet ontbreken. Meer nog dan bij Izaak verwondert de keuze, die de schrijver doet uit het leven van Jakob. Wilde hij in aansluiting aan vs 20 ook over den zegen van Jakob spreken, waarom nam hij dan niet het verhaal uit Gen. 49 ? Het antwoord zal moeten luiden, dat het onzen schrijver niet zoozeer om het zegenen van Jakob ging, als wel om het feit, dat hij in plaats van Jozef elk der zonen (ixaoróv) van Jozef zegende. Door deze daad, waarin Jakob aan Jozef de rechten schonk van den eerstgeborene, Deut. 21 : 15—17, en dat, gelijk later uit het verloop der geschiedenis bleek, met Gods volle toestemming, kwam nog beter wellicht dan in het zegenen van de twaalf zonen uit, de s'Xeyxoq ov pAejto/uévcnv. Jakob moest gelooven, dat zijn kleinzonen Efraïm en Manasse met zijn zonen op één lijn zouden staan. Uit ano&viioxwv, toen hij 11 : 22 sterven ging, kan worden afgeleid, dat er voor Jakob lange oefening des geloofs noodig is geweest, eer hij kwam tot dezen stap. Nog een geloofsdaad van Jakob wordt vermeld, die met de reeds verhaalde in verband staat. Van dit gebed van Jakob lezen we Gen. 47 : 31, terwijl het zegenen der zonen van Jozef Gen. 48: 15 en 16 is beschreven. Waarschijnlijk wil de orde van Hebr. het zegenen van Manasse en Efraïm als het mindere voorstellen. Dan, dit gebed betreft het einde van Jakobs leven, zijn begrafenis. Het gebed van Jakob hier bedoeld volgt op den eed, dien Jozef op Jakobs verzoek aflegt in zake de begrafenis. Het gebed moet wel verstaan als een dankzegging en als een vertoeven in den geest bij de belofte Gods in zake Kanaan en in zake den Messias. Jakob wil rusten in het beloofde land om de beteekenis, die dit land heeft naar de belofte Gods. Daarom wil hij in zijn einde los zijn van Egypte. Dit gebed hier vermeld raakt dezelfde geloofsdaad als van Izaak lag uitgesproken in het iteQÏ fisXXóvvcttv en van Abraham in vs 19. Zoo loopt er door het geheel één lijn en wat de hoofdzaak was in het volhardend vasthouden, dat wordt ook als hoofdzaak voorgesteld, evenwel beschreven in feiten en met woorden, als staan in het O.T. We herinneren ons, hoe ook 10:36 de vjio/iovri zich centraal richtte op de vervulling der belofte, in de patriarchen hebben de lezers een voorbeeld. De woorden nQoaexvvrjOev xxè zijn letterlijk ontleend aan de LXX. De LXX las blijkbaar in het Hebreeuwsch nSDO staf, de Mass. tekst heeft bed; zakelijk maakt dit weinig verschil, want in elk geval is bedoeld, dat Jakob zich uit de houding, waarin hij zich bevond, in eerbiedige gebedshouding stelde. Wel is het daarom gewenscht aan den staf niet — b.v. in verband met Gen. 32 : 10 — een bijzondere beteekenis toe te kennen. Overigens zijn de woorden zeer verschillend verklaard. Soms wordt avrov van Jozef genomen, en gezegd, dat Jakob zou geleund hebben op Jozefs stafx). Er is echter in het verband noch in de historie reden, om hier plotseling aan den staf van Jozef te denken. Het meest ligt voor de hand de opvatting, dat Jakob op zijn hoogen leeftijd den stok noodig had om in aanbiddende houding te komen en dus leunde op de top van den staf. 22. Van de zonen van Jakob wordt nog Jozef genoemd, wel de eenige van de twaalf patriarchen, van wien een geloofsdaad te vermelden viel. Jozef hield ook vast aan de belofte Gods in zake Kanaan, dat is in zake den Messias en hij bezegelde dat door bevel te geven omtrent zijn gebeente. Bij Jozef was dit van te grooter beteekenis, omdat niet Kanaün, *) Zelfs heeft een enkele Roomsche uitlegger hier steun gevonden voor den beeldendienst, als zou Jakob zich gebogen hebben voor het een of ander beeld, dat zich aan Jozefs staf bevond. 11 :23-26 doch Egypte hem den voorspoed had gebracht en hij ongetwijfeld in het land der eere een prachtige begrafenis had. Kanaan had voor hem ellende beteekend, hij had het slechts bij Jakobs ter aarde bestelling weergezien. "E^otfoq is wel de staande term voor den uittocht, het tweede boek van Mozes had reeds dezen naam. Mvtifiovevo) 7t£Qt, melding maken van. Jozef spreekt eerst over het volk en brengt zijn eigen zaak in die van het volksgeheel. Hij houdt vast aan het niet geziene. En zijn geloofswoord was daarom niet het minst van beteekenis, omdat het voor het volk een herinnering bleef aan het land, dat God hun had toegezegd. Niet Jozefs gebeente, maar het feit, dat Israël blijft leven bij de belofte, is het voornaamste. Daarom gaat het bij Izaak, Jakob en Jozef om KanaJin en in Kana&n om den Christus. 23. Uitvoerig wordt over Mozes gesproken. Hij is na Abraham de grondlegger van het Israëlietisch volksbestaan en in verband daarmede is zijn leven zeer bijzonder. Het begint al dadelijk bij de geboorte, toen Mozes zelf nog geen bewuste geloofsdaden verrichten kon. Toch is Mozes, om wien het te doen is, hier reeds onderwerp van den zin. rsvvtj&sis, onmiddellijk na zijn geboorte. naréQeq, staat meer voor ouders. Exod. 2 : 2 wordt in den Mass. tekst van een daad van Mozes' moeder gesproken, de LXX echter, waaraan Hebr. zich houdt, heeft: ttfóvrfg — èöxéxaöav. Als reden wordt opgegeven, reeds in het O. T., dat Mozes aaxeloq was, Stefanus zegt Hand. 7 : 20 zelfs aoxsïoc, r<ï> Bedoeld moet wel zijn, dat Mozes' ouders iets bijzonders in hem zagen, iets waardoor zij meenden te ontwaren, dat de Heere voornemens met Mozes had. Daardoor ook kan van een geloofsdaad worden gesproken, waarin het bevel des konings werd getrotseerd (xal ètfo^tj&ijaccv is vervolg van den hoofdzin, hangt niet af van 1 Tim. 6: 16. Hij heet hier zoo in verband met de ov pienófieva van vs I. Alleen in het geloof kon Mozes aan Hem vasthouden. Men verbinde röv aÓQaxov met oqü>v, het was Mozes, alsof hij den Onzienlijke zag, en neme èxuQxéQrtaev absoluut: in die stemming, in dat geloof, hield hij vol1). 28. Tó naoyra noislv, niet van de instelling, maar van het geregeld vieren, vgl. Exod. 12:47 etc- Mozes was de eerste, gaf het voorbeeld, leidde het volk, vandaar dat deze geloofsdaad hem mag worden toegeschreven. Zoo past ook het perfectum, Mozes' daad beteekende een tot op heden voortdurende instelling, ngóoxvoiq, het ceremonieele uitgieten (.tQoG%éeiv, Exod. 24 : 6) van het bloed, zoover het bij de offers geschiedde, hier bepaald het strijken van het bloed aan de posten.^ Men lette op de allitteratie nioxei xs^oitjxsv, 7taö%a 7iQÓ6%voiv. O o}.o9-QSva>v, de verderfengel, zoo geheeten Exod. 12 : 23. Oiyyavct gewoonlijk met den genet., hier als meer met den accuss. of men moet niet vertalen: opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken maar: opdat die de eerstgeborenen verdierf, hen niet zou aanraken. Ta xq met den accus. is geconstrueerd, daarna met tftcc c. genet. Niet 1)_ Geheel onmogelijk is de verbinding van dónurov met èv.cinriniyït-v wellicht niet, vooral niet als men dit laatste verbum vertaalt: hield hij den blik onafgebroken gevestigd, zie G. H. Whitaker, Expos. Times, 2 7 (1915)» ■ 186, maar in het tekstverband kan iitKQTÉQriGEv, dat vaak absoluut gebruikt wordt, eerder een object missen dan óoaiv. 11 :30-31 onmogelijk is dit geschied om _in beide gevallen óui dicht bij het substantief te hebben J). 'Ilq zal niet op yn, maar op 'tQvO-QÜ &uXaoaa moeten worden betrokken, o>g dia staat immers als tusschen haakjes. De Egyptenaars misten het geloof en werden verzwolgen. Duidelijk komt hier de tegenstelling aan het licht, een waarschuwend voorbeeld voor hen, die niet geloovende, zouden willen aanspraak maken op de weldaden, die voor het volk Gods bereid zijn; een gedachte die hier zeker in ligt, omdat de brief haar reeds 4 : 2 vlg. naar voren bracht, vgl. ook 6 : 4 vlg. Het geloof maakt principieel verschil. 30. Het spreekt van zelf, dat niet het geloof van de muren van Jericho, al zijn die subject, maar van het volk is bedoeld (een brachylogie). Het kon moeilijk anders worden uitgedrukt, want het volk heeft de muren niet doen vallen. God deed een wonder ten bate van het geloovig volk, dat in het omtrekken van de muren (xvx^cjO-évTa) zijn geloof openbaarde. Een sterke stad als Jericho, de sleutel van Kanailn, was door geweld nauwelijks te nemen. Israël verkreeg het door het geloof. Daarom staat er ook stil hxxa ij/iéQaq, zeven dagen lang; op zichzelf kon dit vreemd lijken, zooals Naaman het de moeite niet waard vond zevenmaal te baden in den Jordaan, 2 Kon. 5:11 vlg. Juist in dat vreemde toonde het volk geloovige onderwerping aan het woord Gods. Dat de inname van Jericho wordt genoemd, zal zijn, omdat deze het begin en a. h. w. het onderpand was van het in bezit nemen van Kana&n. 31. Met Rachab, de heidin, sluit de rij van hen, wier geloofsdaden nadrukkelijk worden omschreven. Inderdaad was dit een treffend slot; Rachab was vrouw, niet Israëlietische, leefde zedeloos, als deze in het geloof aan het woord omtrent den God van Israël zich afscheidde, werd daarin de kracht van het geloof, maar ook het geloof als vjcóotaoig fitvcuv en t/.fy/og ov flXeno(ièvo)v wel bijzonder openbaar, vgl. Matth. 8: 15. Maar daarom moet ook scherp uitkomen, wat er geschiedde. Rachab heet jióqvti, haar zonde wordt niet vergoelijkt, vgl. Jak. 2 : 25. Maar ze heeft — anders dan Delila — niet door haar zonden de vijanden van haar volk, die zich met haar vergaten — vastgehouden, ze liet hen f*ez eiQTjvris gaan. De inwoners van Jericho heeten a.rei(y>i, coniunct. deliberat., § 273> a' 4> wat moet ik nog meer zeggen? Het futur. iniJ.fitpei zal als potentialis moeten worden opgevat, § 273, b. 1 *), de ti]d zou mij gaan ontbreken, ah ik ging verhalen. Een soortgelijke uitdrukking 13 : 22, men kan op onze plaats aan een rhetorische wijze van zeggen denken 2), waarmede de schrijver een overgang maakt in het betoog. De geloofsdaden van Gideon, Barak, Simson, Jephta, David en Samuel zijn bekend genoeg. *) Misschien hebben we in 1-TtiXstipEL te zien den nazin van een eventualis, waarvan de voorzin ligt in dir,yov[i£vov. 2) Vooral omdat een dergelijke wijze van uitdrukken niet ongewoon is. Zie verschillende voorbeelden bij Moffatt. De plaats van è '/yóvog valt op. Toch vallen verschillende dingen op. Barak zouden we wellicht in de lijst niet verwachten, omdat zijn moed blijkens Richt. 4:8 en 9 niet zoo bijzonder groot was. Niet onwaarschijnlijk is echter Baraks aanvankelijk klein geloof verdwenen voor geloof, m. n. wordt hij met Debora genoemd als de zanger van het loflied, Richt. 5 : I *). Buitendien is het blijkbaar de bedoeling uit het tijdperk der richteren, waarin niet één lijn loopt, doch allerlei verdrukkingen en uitreddingen van een deel van het volk of van het geheele volk vallen, de meest vooraanstaande figuren te noemen. Men zou kunnen zeggen, Gideon en Barak deden werk in kleine kracht, Simson en Jephtha waren niet onbesproken. Uit de periode der koningen wordt alleen David genoemd, de theokratische koning bij uitnemendheid. Al spoedig wijken na hem de koningen af, en dan zijn de profeten, die ook uitdrukkelijk worden vermeld, de helden des geloofs. Van de mannen, die worden opgesomd, vinden we volstrekt niet uitsluitend geloofsdaden, zelfs ook wel zware zonden verhaald in het Oude Testament. Trouwens datzelfde geldt van een Rachab, ja zelfs van Abraham en Jakob, Mozes e. a. Het is steeds de bedoeling te letten op de speciale geloofsdaad. Verder valt de volgorde op. Het boek der Richteren plaatst Barak vóór Gideon, Jephta vóór Simson. Chronologisch valt Samuel vóór David 2). Nu we driemaal een orde niet naar den tijd vinden, mag ondersteld, dat naar een ander beginsel is gerangschikt en dat paarsgewijze telkens de man met het grootste geloof vooropgaat. Daarmede staat in verband de vraag, hoe de schrijver de zes mannen wil verbinden. Er is verschil van lezing bij de voegwoorden. Achter Buqicx plaatsen Dc E K L P e. a. ré, het ontbreekt echter in Pap.13 ,\'Ae.a.; D e. a. plaatsen vóór Baqax xai. De beste lezing is dus zonder twijfel die, welke na daveiö Iaat volgen: re xai. Dan worden dus de vier richters asyndetisch aan elkaar verbonden en als zoodanig hooren ze bijeen. David en Samuel zijn als mannen uit een andere periode door xai verbonden. Op dezelfde wijze gaan de profeten door xai met Samuel samen. Er valt dus een groote scheiding vóór David. Daar staat ré, dat de periode der richters en die der koningen verbindt. Samuel wordt blijkbaar — volkomen begrijpelijk — bij de laatsten gerekend en ook — evenzeer begrijpelijk — bij de profeten gevoegd, vgl. Hand. 3 : 24. Daar hetgeen in den volgenden relatieven zin gevonden wordt, volstrekt 1) In de Joodsche litteratuur wordt ook Barak niet slechts als de hulp van Debora, maar als de eigenlijke held beschouwd, zie Moffatt. 2) Ook I Sam. 12: 11 vinden we een niet chronologische orde van ongeveer dezelfde richters. Het is mogelijk, dat Hebr. die plaats voor den geest had, zooals J. Willcock, Expos. Times, 28 (1916), bl. 41 vlg. onderstelt. 11 :33-34 niet bepaald of uitsluitend werken zijn van de zes genoemde personen, zoo blijkt het de bedoeling te zijn die zes te noemen ais typen, voorbeelden van de geheele periode. 33*, ys,33 begint met verschillende geloofsdaden op te sommen en feitelijk wordt dit voortgezet tot aan het einde van het hoofdstuk. Dat er zooveel meer daden dan personen (grammatisch ziet ol op deze personen, waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat al het volgende van hen geldt) worden genoemd, toont, dat het om de werken des geloofs in de eerste plaats is te doen; die openbaren wat het geloof is en wat in het geloof kan worden verricht. Daarom worden aan de eene zijde daden vermeld, die reeds door de woorden duidelijk herinneren aan bepaalde feiten uit het O. T. en aan de andere zijde zeer algemeene uitdrukkingen gebruikt. Het komt op het geheel aan. Daarom ook verschillende genoemde daden zoo. r zijn er bij, waarbij het geloof zich tot het uiterste heeft ingespannen en andere waarbij — als reeds bij de muren van Jencho — de vrucht in den schoot viel. De lezers, die dreigen ,te val'en, vinden hierin, wat ze noodig hebben Het ixayyeUav leert, dat we niet moeten denken aan het verkrijgen van het beloofde goed, de centrale belofte betreffende den Christus. Met «rayyeJLiJ moeten gemeend zijn verschillende beloften in den loop der tijden aan vromen gedaan die nog tijdens hun leven zijn vervuld- een voorbeeld geeft de reeds genoemde geboorte van Izaak, vgl 6 • 1 s nLn f °veurTnning Van Barak' de troonsbestijging van etc. Het beloofde goed werd verkregen in den weg van volharden in het geloof. "E<}iv, waarbij niet te denken is aan een weer levend worden op aarde, maar aan een eeuwig leven bij God. KqsIttwv is hier weer gebruikt in den zin van: bij een betere bedeeling behoorende, vgl. 7 : 19, 22; 8:6; 9: 23; er wordt dus niet tweeërlei opstanding vergeleken, maar de opstanding zelf wordt als xQsirTo>v gekarakteriseerd. De martelaren hadden die „betere" opstanding op het oog en weigerden daarom op aarde door overtreding van Gods geboden verlossing te verkrijgen. 36. Vs 36 gaat spreken van de andere groep. Vs 35 had ciXXoi, thans stsqoi, er zal hier echter geen wezenlijk verschil zijn. De tiXXoi van vs 35 waren zeer zeker in zooverre anderen als de daarvoor genoemden, als we met tiXXoi naar den Makkabeeschen tijd werden verplaatst, dus naar een 1) De Statenvertaling heeft: scherpte des zwaards. Zie over deze uitdrukking, die aan Luther is ontleend (ze komt niet voor in de uitgaven van het N. X. door Bindseil en Niemeyer aangeduid als e 1 —11): W. Walther, Luthers Deutsche Bibel, 1917» hl- 69. De uitdrukking is natuurlijk een Hebraïsme, Gen. 34 : 26 enz. LXX. 2) Het kan zijn, dat iemand over het rad uitgespannen werd als het vel over een trommel, zie O. Zöckler op 2 Makk. 6:19. Maar Hesychius en Suidas deelen beiden mede, dat bij xviLitccvi^to slaan het voornaamste was, evenals bij het radbraken. 11 .37 anderen tijd, als die waarin de mannen van vs 32 leefden. De nu volgende groep is wel een nieuwe naast de vorige en geeft deels zeer algemeene gevallen, deels zeer bepaalde men kan niet zeggen, dat we aan een ander soort zijn toegekomen. Daar in het Hellenistisch Grieksch SJLJLog en etenoc met altijd worden onderscheiden, § 218, zal wel aan afwisseling ter wille van den stijl moeten worden gedacht, nelgav Aafificcveiv, een proef neme?i van, d. i. ondervinden; van bespotting en geeseling. Bepaalde voorbeelden zijn hier misschien niet te noemen, al kan gewezen op Jerem. 20:2■ 37: i«2 Makk. 7;i, 7- Wanneer men zich echter uit het rechtsgeding van Jezus herinnert, hoe in de oudheid gevangenen en ter dood veroordeelden werden behandeld, weet men dat van bespotting en geeseling telkens sprake moet zijn geweest. "Evi daarenboven, dezelfde personen zijn dus bedoeld, boeien en gevangenisstraf komt er als van zelf bij. Dit is begrijpelijk, als men bedenkt, dat opsluiten in de gevangenis voor straf iets van den nieuwen tijd is, in de oudheid zat men alleen gevangen om straks gevonnisd te worden. 37. Steenigen was een onder Israël vaak voorkomende straf, dat die ook als marteldood voorkwam leert 2 Kron. 24 : 21 opzichte van Zacharia, den zoon vanjojada. Dan volgen bij Nestle tneiQao&tjffav, ixninc>av, zoo is de lezing van ^ ^ Grieksche tekst van D heeft tweemaal tJtiQac&rioav. De volgorde èitQio&rjaav ixetoaö&riGccv komt voor in Pap 13 A Dc E K etc. B ontbreekt. Nu valt tweeërlei op: 1) dat de twee woorden èxsiQao&riaav en èjiQio&noav zeer veel op elkaar gelijken, vooral indien men exiQdod-rtociv eest met N en D en 2) dat in dit verband èxeiQaoS-riaav niet past, nu steeds van doodstraf sprake is. We kunnen, dan ook wel aannemen, dat de tekst van fC hier niet in orde is. \erJerTerinS zijn in ^et a'gemeen twee wegen ingeslagen. 1) Men heeft er op gewezen, dat van doorzagen noch inde kanomeke boeken, noch in de apokriefe sprake is, daardoor zou van exQio&tjoccv iets anders zijn gemaakt, eerst zou b v aan den rand gezet zijn ineiQda»naav ter verklaring, hetwelk dan later voor of na txQioiHjoav in den tekst zou zijn gebracht. Indien deze meening juist was, zou men verwachten, dat er ook_ getuigen waren, die alleen hetzij ê:toia&tiaav, hetzij txeiQatj&rjociv lazen, zulke zijn er echter ongeveer niet *). 2) Men heeft vermoed, dat er achter èjteiQÜa&rjoav een ander woord moest worden gezocht, waarvoor het in de plaats zou zijn gekomen b.y. e.TVQdo&rjoccv, è^vQia^aav, e'jrvoat^accv, uiVQUi&riaav, S3tQ^a»ijoav, bjiaQ&tjOav, èjtfioa&rjOav, èajieiQcco&noav, exQdo&noaV (Tischendorf VIII). Ook tegen dit , éZtlicls^aavfuId- Clem- AI > Theodoretus; alleen ènQia&nauv 2> 237> "esch. Euseb. ' 11 :38 vermoeden zijn bezwaren aan te voeren, b.v. dat niet is in te zien, waarom in geen enkele getuige het goede, toch zeer gewone woord is bewaard gebleven en hoe dan de volgorde van èjisiQÜaO-^aav en èjtQioO-rjiJav verschillen kan. Toch lijkt ons dit gevoelen voor 't oogenblik aannemelijker dan het eerste. Vooral Gatakers conjectuur iitQ>}o0-ijOav heeft iets voor, omdat ze dicht brengt bij èjiQiaO-tjOav en omdat een voorbeeld van verbranding onbekend is *), zoodat men er in de oudheid gemakkelijk toe kon komen om èizQ>]a9-rié%(ofiev komt aldus bijzonder naar voren en dat kan ons niet verwonderen, omdat ze uitdrukt de hoofdbedoeling van den brief, tegenover de dreigende zonde van 3:12; hier hooren de lezers, wat ze vóór alles noodig hebben. Kal ij/isïq verbindt eenerzijds de Hebreen van dezen tijd met de vaderen, wier geloof was beschreven, vgl. 11 : 40, zegt, dat beiden staan in hetzelfde geloof (vgl. Jtiovecuq, 10:39 met het herhaalde JtiOTiq, cap. 11) en laat aan den anderen kant zien, dat schrijver en lezers in dit opzicht volkomen gelijk staan. Dat, in hetgeen nu komt, het beeld van den wedloop wordt gebruikt, geeft ieder toe. Verschil is over de vraag, waar dit beeld begint, m. n. of tooovtov t'xovreg xrè. ook reeds tot het beeld behoort en dat hangt weer af van de beteekenis, die men aan vénev, (de var. rQé%ofiev K P etc. komt voor den tekst niet in aanmerking), d. w. z. de brief wekt op om hard te loopen, 1 Kor. 9 : 24. En de wijze, waarop dit geschieden moet, geeft »'«) dat voor ons ligt. IÏQOxei,uevov roept de voorstelling op, dat we aan het begin staan en dat de gansche baan, of althans een groot deel der baan, klaargemaakt voor ons ligt, vgl. Jud. : 7. Er is dus overeenstemming met die plaatsen, die zeiden, dat de Hebreen a. h. w. weer van voren aan moesten beginnen, 5 : 11—6 : 12. 'JI/ulv, het is de baan, die wij krachtens onze roeping, 3 : 1, verplicht zijn te loopen 3). 2. 'Avxeq is weer partic. praes., heel den tijd, dat we 1) Voorbeelden bij Alford. 2) „Die Adj. vom Deponentibus haben meistens passive Bdtg.. . einige jedoch passive und aktive oder bloss aktive... Auch die von transitiven Aktiven abgeleiteten Komposita, besonders die, welche mit einem Nomen oder Adverb, selten die, welche mit einer Piapos. zusammengesetzt sind, haben sehr haufig aktive Bedeut." Kühner-Blass, Ausf. Gramm. der Griech. Sprache, 1892, I3, 2, bl. 288 vlg. Overigens is het te begrijpen, dat cvneQLarazog juist, omdat de beteekenis onzeker is, op velerlei wijze is verklaard. Moulton en Milligan s. v. noemen: I) easily avoided, 2) admired (lit. well-surrounded), 3) easily surrounding, 4) dangerous (lit. having easy distress). De eerste en de tweede beteekenis komen door het verband niet in aanmerking. Voorloopig zal het wel het veiligst zijn zich zoo veel mogelijk door de afleiding den weg te laten wijzen. Vgl. nog de bespreking bij Moffatt. 3) IJgoxtifisvos aywv is een in het Grieksch niet ongewone uitdrukking. Voorbeelden bij Moffatt. loopen, hebben we op Jezus te zien. In copwQav behoeft niet te liggen,dat men van iets anders afziet; het opzien tot Jezus onderstelt, dat men al het andere laat varen en dus ook niet denkt aan de lengte en de moeilijkheid van de baan. Jezus wordt hier niet dezen naam genoemd, omdat Hij in hetgeen Hij op aarde tijdens Zijn vernedering deed, ten voorbeeld wordt gesteld. Hij heeft met volharding tot het einde geloopen de baan, die voor Hem lag, vgl. Luk. 22: 37; Joh. 13 : 1. 'AQXr/yóq moest 2 : 10 door bewerker worden vertaald. Daar ter plaatse had het den genet, zfjg owzt/Qiecg avribv bij zich, hier ontbreekt avztijv. Daar werd van den gezegd, dat Hij tot het xélog werd gebracht, hier heet Hij zelf xeteuotfe. Deze verschillen geven reeds te denken. Zou men vertalen: Hem, die het geloof (n.1. in hen) bewerkt en (n.1. in hen) tot het hoogtepunt brengt, dan gaf dat geen goeden zin. Immers werd de Zaligmaker aldus voorgesteld, dan moest er niet op Hem worden gezien bij den wedloop, maar dan kon verwacht worden, dat gezegd werd: Hij geeft tot den wedloop de kracht. Een goeden zin krijgen we, als we üqw/óg vertalen door leidsman, voorganger, en daarnaast xsleiMtrtg door: die tot het hoogtepunt brengt. Iliaxig is dan niet het geloof der Hebreen, maar geloof in het algemeen, zooals ook Jezus het had, geloof als standvastig volhouden, gelijk het in cap. 11 telkens voorkwam. Dat de brief van de niaxig van Jezus spreekt is niet vreemd: 1) omdat Jiiazig niet is het aan Christus deelgevend geloof, doch het volhardend vasthouden, het zich niet onttrekken; 2) omdat ook op andere plaatsen in denzelfden geest van Jezus wordt gesproken, m. n. 5 : 7 en 8, met nadruk wijst onze brief op het waarachtig mensch zijn van Jezus, op het in alles den broederen gelijk, 2 : 17, 18; 4 : 15. De schrijver zegt dus, dat Jezus in dit volhardend vasthouden voorgegaan is, en dat niemand dan Hij het tot de volmaaktheid toe heeft betoond, Hij bereikte het' hoogtepunt. Het kan aan de eene zijde verwonderen, dat de brief nu pas het voorbeeld van Jezus noemt, indien hij dat wilde gebruiken. Wel bezien past het geheel in het betoog, dat eerst en breed op de Oudtestamentische vromen wordt gewezen, gelijk de lezers hen kenden uit de Schrift en hen in waarde hielden en dat daarna er aan herinnerd wordt, dat ook in dit opzicht de vervulling en de volmaaktheid bij Jezus was te vinden. Jezus kan niet in de rij der geloofshelden worden gesteld. Hij staat in eigensoortigheid boven hen. En de geloofshelden kunnen door hun jt 6 S,chnft kllnkende fiaQxvQia wel overwinnen bij den wedloop, de loopers houden het oog gestadig op den Middelaar 1). J) De verklaring van A. Seeberg: Jezus, den Leidsman en Voleindiger, aan Wien we gelooven, lijkt heel mooi, maar wordt gedrukt door net groote bezwaar, dat nietig dan anders genomen wordt dan in cap. 11. De relatieve bijzin vermeldt, waarom ze dit kunnen doen. Jezus betoonde vjcofiovt] op zulk een wijze, dat Hij daardoor anderen redde, juist daarom is Hij meer dan voorbeeld alleen. Verschil is over de vraag, wat onder ij JiQOxsi/ièvrj avrtb %a(>a moet worden verstaan. Soms neemt men het van de heerlijkheid in den hemel, die Jezus bezat, eer Hij op aarde kwam; soms van de vreugde, die hij op aarde had kunnen hebben, waarop Hij recht had als Zoon van God, Hij behoefde niet te lijden; soms ook van de heerlijkheid, die Hij ontvangen zou na Zijn werk te hebben volbracht. Deze laatste exegese schijnt ons dadelijk te moeten worden prijsgegeven, omdat dan de izQoxsi/uévri xaQ<* zakelijk zou samenvallen met het zitten aan de rechterhand van Gods troon 1). Weinig waarschijnlijk lijkt ook de tweede opvatting, ze onderstelt hypothetische dingen; onze brief spreekt nergens, over hetgeen wel zou kunnen zijn gebeurd, nergens in de Schrift lezen we, wat er zou geschied zijn, als Jezus vleesch geworden was, doch niet had willen lijden; 10: 5 vlg. wordt het doel der vleesch wording in aansluiting aan Ps. 40 bepaald, vgl. ook 5:5vlg.; 9:11 vlg. etc. Daarom is het 't beste bij de nQoxei/xévri xctQcï te denken aan de hemelsche heerlijkheid, welke Christus bezat. De gedachte is dan die van 2 Kor. 8:9; Fil. 2 : 6 en 7. ngoxeifievog wordt in denzelfden zin opgevat als vs. 1, het ziet op hetgeen gereed vóór iemand ligt, Christus kon doorgaan van de vreugde te genieten. Avxi kan genomen in de gewone beteekenis: in ruil voor2). De vraag is, of bij deze exegese niet vlóq subject moest zijn, maar die kan ontkennend beantwoord worden. Beschreven wordt in de eerste plaats het Middelaarswerk, daarvan is subject 'Itjaovg, slechts in het voorbijgaan is sprake van de -tQoxsi/iévti %aQa. Geheel op dezelfde wijze blijft 1 : 1 vlg. het subject viós, al is van de xu&aQiOfiöq xv niet >i,ua>v). En als nu reeds om wat God in het natuurlijke leven doet, nl. het scheppen van het Ttvsvfia des menschen, God dé vaders rftq <5axö$ {j/ióiv verre overtreft, dan heeft Hij ook reeds daarom recht op onze onderdanigheid (vitota-yrioófieO-a). 1 TtorayrjOófisOcc is niet alleen op zichzelf reeds sterker dan tvxQejio/iefhx, doch wordt door olv fi&AXov daar ook nog boven gesteld. Wat de grammatische constructie betreft, loopen beide zinnen, voor zoover ze twee verba door xai verbonden bevatten, waarvan het tweede op zichzelf staat en het eerste nader is bepaald, parallel, doch in de beteekenis loopen ze allerminst parallel. Bij de aardsche vaders komt het niet verder dan evTQsxófie&cc, d. w. z. slechts tot een negatief resultaat, maar onderdanigheid tegenover God brengt tot het leven Maofiev), dus tot iets positiefs, het eeuwige leven is bedoeld, io . 38. Dat dit leven, d. i. voor God kunnen bestaan, niet is op te vatten als een leven ten gevolge van, verdiend door onze onderdanigheid, blijkt niet alleen uit heel den brief die slechts toegang tot God kent door het offer van Christus, 10. ig vlg., maar ook uit dit verband, waarin de onderdanigheid niets anders is dan een zich voegen onder de 71 aióeU Gods, een volharden, als God komt om te brengen op het rechte spoor. Zie verder vs 10. Bewees vs 7b en 8 uit de Goddelijke itaufeicc, dat God de Hebreen als zonen behandelde, vs 9 voegt er aan toe, dat ze in elk opzicht verplicht zijn zich onder die naideïa te schikken en dat ze er wel bii zullen varen *). J 10. Ook vs 10 wijst op het verschil tusschen de naióaia der vaders op de aarde en die van den Vader in de hemelen, üigenaardig iS waardoor aangewezen wordt, dat we hier innerlijke tegenover het uiterlijke, het levensbeginsel. Overigens is Heer der geesten een bij de Joden niet ongewone uitdrukking voor God, zie otrack— Billerbeck, a. 1. l) Omdat het vs eindigt met 'Cijaoutv, komt vanzelf de vraag op, of ij nvsv/ia ook niet te denken is aan het nieuwe leven, het geheiligde Tcvsvua. Al willen we deze gedachte niet geheel afsnijden, zoo moest toch gezegd, dat de in dit vers gemaakte tegenstelling naar het natuurijke Tlvsv/ia wijst en gTjeopsv is een resultaat, waaraan in het eerste lid van het vs niets beantwoordt, het is een nieuw element. Ook wijst het algemeene ra>v itvtvadtuv eerder naar engelen en menschenzielen, dan naar het nieuwe leven. Zie voorts Gen. 2:7; Num. i6:22-27-i6Job 12 : 10; Pred. 12 : 7; Jes. 42: 5; 57: 16; Zach. 12:1; Hand. 17 :25! XH' 23 een nieuwen grond hooren voor het ov xokv /uaXXov vjtorayriöófieS-a. Weer heeft de zin twee leden, die wel grammatisch parallel verloopen, maar allerminst in de beteekenis. Dit onderscheid in de beteekenis komt duidelijk uit in de praeposities, eenerzijds Jtqóg en xaxa, andererzijds èxi en eig. Bij de aardsche vaders wordt gelet op tijd en beweegredenen der ■xaiótia, die beide niet liggen bij den zoon, die opgevoed wordt, maar bij den vader, die opvoedt. Daarentegen is bij de Goddelijke Jiaiósia sprake van èjti en eiq, die elk voor zich een doel aanwijzen, dat bereikt wordt door den zoon, die de opvoeding ontvangt. Het eerste is het toevallige, het tweede het definitieve. Juist door deze verschillen kan de uitspraak een reden zijn van vnozaytjaófisS-a. Tlooq ói.iyag ij/uégag, met beirekking tot weinige dagen, de jeugd, d. i. gedurende weinige dagen, niet omdat de xaióeia dan afgeloopen was, maar omdat de vader dan niet meer bij machte was haar te geven. De opvatting: voor weinige dagen, dus voor een kort leven, verdient geen aanbeveling, omdat we dan iiti zouden moeten hebben, niet waarin de betrekking ligt uitgedrukt. Ontkend wordt niet, dal de vaderlijke opvoeding tot eeuwigen zegen kan zijn, de vader komt hier voor als vader naar het vleesch, die het vleesch tuchtigt en dat slechts doet in de jeugd van het kind. Geheel op dezelfde wijze, als God ook wel het lichaam geeft, maar hier voorkomt als TiaxriQ zatv nvev/matwv, waarbij de menschelijke bemiddeling ontbreekt. Kctzcc zó óoxovv avzolq, naar dat het hun goeddunkt. Want niet zoozeer het willekeurige, als meer het: zoo goed en zoo kwaad, als ze het konden, zal zijn uitgedrukt. 'Eitl zó ov/uHptQov geeft het algemeene doel der Goddelijk Ttaióeia aan, ze is gericht op ons absolute welzijn (het formeele). Daarentegen ligt in eiq zb fiezaXafietv, hetgeen wordt bereikt, (het materiëele). Dat daarbij van heiligheid sprake is, kan in onzen brief niet verwonderen, omdat hij het doel van het werk van Christus ook het heiligmaken noemt, vgl. 2:11; 10: 10, zie bij vs 14. Wel treft ons, dat hier staat ayióvtjq een woord, dat we overigens in het N. T. alleen 2 Kor. 1 : 12 in een deel der getuigen vinden. De gedachte zelf, dat de geloovigen deel krijgen aan Gods heiligheid, komt meer voor in de Schrift, Lev. 11:44; 19:2; Matth. 5:48; I Petr. 1:16; 2 Petr. 1:4. Ze houdt in het komen tot de volkomenheid, zooals God het geeft; niet alleen negatief, het afsterven aan de zonden, maar bepaald ook positief. Hier is het: dat God daartoe de tucht gebruikt. Zoo beschrijft de brief de heerlijkheid der Goddelijke naióeia. Zou men haar dan niet volhardend dragen? Door haar komt men tot het leven, ja tot de ayiÓTtig! 11. Vs. 11 geeft weer een algemeene spreuk, iets dat van elke -tatósia geldt, ook van de Goddelijke, xaoa xaióeia. De schiijver bedoelt, zoolang de tucht er is, in welken vorm zij zich ook openbaart. IIqói; is hier in denzelfden zin te nemen als vs 10, met betrekking tot. Tö toxqov, het heden, de omstandigheden, die op het oogenblik aanwezig zijn. Het dubbele fiév valt op, daardoor worden jtaióeia en jkxqóv nauw samengenomen, zij beide vormen het eerste, dat straks voor een betei tweede noodzakelijk plaats maakt. Ov óoxei geeft te kennen, dat de brief eerst spreekt over den uiterlijken schijn, hij geeft zelfs niet toe, dat de xaióeicc voor het heden slechts smart, geen vreugde schenkt, maar hij erkent, dat het in schijn wel zoo is. Eivai met den genet, beteekent behooren bij, hier: liggen op het terrein van. Het tweede lid van het vs geeft de tegenstelling. Al is er niet een bepaalde parallel, zoo staat toch varsqov tegenover xqöq zó tiuqóv en xctQxov eÏQrjvixóv tegenover Avnijq. "Ygtsqov duidt het laatste aan, den eindafloop, wat er ten slotte uit voortkomt. Bij xuQTiöv eiQrjvixóv kan men vragen, wat wil de schrijver vooral doen uitkomen, dat er een vrucht is, of dat die vrucht eiQtjvixóv is. Men lette er op: i) dat nog dixaioovvrj^ volgt, hetwelk de hoedanigheid bepaalt; 2) dat eiQtjvixóq niet alleen beteekent vredebrengend, maar ook met den vrede in verband staand1). Dat leidt er toe bij xaQitóq eiQrjvixóq te denken aan een vrucht, die bij den vrede behoort, die op vreedzame wijze ontstaat, een vrucht, die later vanzelf komt. Men zou ook kunnen zeggen: een vrucht, die met het karakter van de naiöeia in strijd is, er wordt niet meer geslagen 2), er is vrede, zooals de vrucht van den strijd vrede is. Vgl. ook Jak. 3 : 18, dan 2 Kor. 4:17 en 18. In elk geval zal siQTjvixóv meer het formeele, óixaioovvriq het materieele karakter van de vrucht aangeven. Die vrucht is echter niet voor allen, die de Jiaitfeici genieten, doch alleen voor hen, die v niet te vertalen: voor, maar: doot uzu voeten, n.1. onder het gaan 2). Hoe zullen ze Gods geboden volbrengen? Hoe zullen ze leven? Zóó dat hun leven een kromme weg lijkt, zonder lijn of stuur? Neen, vermaant de schrijver. Op de vermaning volgt een zin met ïva, die uit den aard der zaak aangeeft, wat moet worden afgewend. Tö yjo'/.ör blijft in het beeld. Er zijn er onder de Hebreen, die al kreupel gaan in hun slapheid (vgl. riq 3:12, 13; 4:1, n; 10:25; 12 : 15), hoe moeilijk is het voor hen te volharden bij het loopen in de baan. Tö xojIóv, al wat kreupel gaat, op deze wijze valt meer op de hoedanigheid dan op de personen de nadruk. Hier wordt dus onderscheid gemaakt. Sommigen loopen meer gevaar dan anderen, maar men heeft zich om elkaar te bekommeren. 'Extgijio/iai moet hier genomen worden in de beteekenis ter zijde afwijken 3), het slaat terug op o^O-ag, 1) ïlaoniLivaL reeds Sir. 25 : 23. Het citaat staat dichter bij den Mass. tekst dan bij de LXX. f 2) Een hexameter bieden deze woorden alleen bij de lezing jtonjCKTE, die geen voorkeur verdient. 3) Vgl. Wilke—Grimm—Thayer, s. v. Sommigen, b.v. Moffatt, meenen dat la&f] noodzaakt ook Uroaitfi als medischen term te nemen. De gewone beteekenis geeft echter een goeden zin, ook naast la&fj. 12: 15 de menschen*) 'AyicuJfióq verplaatst ons naar het eerste deel van den brief. 'Ayia^eiv is herhaaldelijk het woord, dat het gansche werk van Christus aanduidt, 2:11; 10 : 10, 14, 29; 13 : 12, vgl. ook 9:13 en 12 : 10. De geloovigen heeten ayioi, 3 : 1; 6: 10; 13 : 24. Is dus hier van ayiccöfióq sprake, dan moet daarmede bedoeld zijn het werk van Christus, het heilig gemaakt worden, en de Hebreen worden opgewekt, dat te zoeken 2). Zoo zijn naast elkaar genoemd de verhouding tot den naaste en de verhouding tot God, die met elkaar in het allernauwste verband staan. 'Ayiaa/uóg is dan het hoogere, waartoe het najagen van den vrede wordt teruggebracht. Als de verhouding tot God goed is, zal ook die tot den naaste goed worden, vgl. 12: 10. Den Heere, d. i. hier God zien, is de aanduiding van de zaligheid; elders is sprake van het ingaan in het heiligdom, 6: 19, vgl. ook 9: 28; Matth. 5:8; 1 Joh. 3 : 2. De toevoeging moet dienen om de vermaning aan te dringen, zonder heiliging geen ingaan in het heiligdom. 15. Het participium èiciaxoxovvzeq duidt een handeling aan, die practisch met het óaoxsiv samenvalt, daarbij toeziende of zelfs: door toe te zien. Het participium in het meervoud gevolgd door fit] spreekt van een daad van de geheele gemeente, die aan de afzonderlijke leden ten goede moet komen. Straks volgt weer (ii\ riq. Men moet dit echter niet zóó opvatten, dat het tweede fir) rig het eerste, omdat het wat ver afstond, weer opneemt, zoodat de zin is /i>) vOTSQtltv tro/J y, terwijl dan :rfbijstelling is, nadere verklaring. Beter is het achter voveQdtv ■>] te denken s), want (>cga xixqias past niet als nadere bepaling van rtg vot£q<ï>v en er volgt nog eens fn'j Tig jióqvos xzè, waarbij zal moeten worden ingelascht. Door het participium te gebruiken en niet ixJTSQïj, valt op den voortduur nadruk, niemand mag blijven staan, als één, die maar steeds te laat komt, het moet in de geheele gemeente steeds een verder gaan zijn. 'TarsQöjp blijft in het beeld van het óiatxsiv. Wie niet hard genoeg loopt, komt te laat en bereikt de genade niet, vgl. 4 : 1 (ook daar rlg i§ vfitbv), 2 Kor. 6 : 2. 'Anó, Pred. 6 : 2, geeft te kennen, dat de genade in zeker opzicht reeds was bereikt, vgl. 6 : 4 vgl.; 8 : 9. Des te erger is het, als het ten slotte toch verkeerd gaat. Ook hier ontvangen we den indruk, dat dit gevaar niet de geheele gemeente bedreigt, doch een deel. Xaglq S-eov, *) De bestreden opvatting wordt door Moffatt verdedigd. 2) Zie G. Milligan, The Theol. of the Ep. to the Hebr., 1899, bl. 159. 3) Zie L. Radermacher, Neutest. Gramm., 1911, bl. 167. Riggenbacch vermoedt, dat f) uitgelaten is om een hiatus te vermijden. Om dezelfde reden kon ook reeds ^cogig in vs 14 achter ov zijn geplaatst. Bovendien zijn er nu twee jambische trimeters ontstaan: ov %coqIs ovdslg öipsrccL xov nvQiov en è-jti67i07t0vvTSs 111) tig vgtsqcüv ccnó. Misschien staat de weglating van 77 hier ook mede in verband. 12: 17 geen deel aan het verbond. Hij werd door God zelf verworpen, niet slechts Izaak verwierp hem, Izaak deed het als aartsvader in naam van God ten opzichte van den zegen. Izaak had zelf misschien wel (althans een oogenblik) anders gewild, Gen. 27 : 32> 33-. Er is veel gestreden over de vraag, wie als subject van evgev is te nemen. Soms denkt men aan Izaak en geeft de voorstelling, dat Izaak later Ezau den zegen nog wel had willen geven (/isravoia), doch dit niet meer kon, men denkt dus bepaald aan Gen. 27 : 37 en avt?]v ziet op fietavoia. Deze exegese schijnt echter te zijn ingegeven door de meening, dat onze brief van fteravoia spreekt en daarvan bij Ezau niets werd gevonden. Tegen deze opvatting pleit, dat er niets is, dat wijst op verandering van subject; als Ezau onderwerp is van ajiedoxi/ido&i], dan moet hij het ook zijn van svqsv. We hebben dus te denken, aan hetgeen Gen. 27 : 1—4 ondersteld wordt en vs 30—38 uitdrukkelijk is uitgesproken, n.1. dat Ezau later toch weer wel prijs stelde op den zegen, maar hem niet meer verwerven kon. Mszaroia is gebruikt om aan te geven den algeheelen terugkeer, het anders gaan denken, aan Ezau ontbrak de mogelijkheid om het verachten van het eerstgeboorterecht ongedaan te maken. Hij kon niet meer tot zijn vroegere recht komen, hoezeer hij het ook begeerde. Immers hij zocht een rónoq, Sap. 12:10, een gelegenheid, zelfs al weenende (Joseph., Antiqu., 1, 18,8) en met ijver om tot die verandering te komen. Mstavoia is dus niet te verstaan van de waarachtige bekeering tot God, we lezen in het Oude Testament ook niet, dat Ezau die heeft gezocht. Er zijn er,^ die fieTccvoiaq — svQtv als tusschenzin nemen, zoodat avrijv aan het slot van het vers op evXoyia ziet, fieravola wordt dan opgevat als bekeering tot zaligheid. De tusschenzin constateert dan alleen het feit, dat voor Ezau geen bekeering tot zaligheid mogelijk was, zonder dat in den tekst staat, dat hij die zocht. Deze opvatting is mogelijk, maar (isxovoia behoeft niet bepaald bekeering tot zaligheid te beteekenen1)^ en het blijft wat vreemd avxrjv over fietavoia heen op svAoyia te laten slaan. Doet dit geheele verband ons aan 6: 4 vlg. denken (ook daar fiexxvoia), deze plaats verklaart ons, waar het hier om gaat. Zelfs een fxexavoia als Ezau zocht, is voor hem onmogelijk, en dat was, omdat hij den band met God door een onvergeeflijke zonde voor goed had doorgesneden. Ezaus berouw is niet het berouw over de zonde, maar leed om het missen van den zegen. Maar Ezaus hart is niet in staat een waarachtigen zegen te ontvangen of te waardeeren. Het gaat hem om heerschappij. Later kan *) Zie hierbij de verklaring van 6 : ro, dan E. Norden, Agnostos Theos, 1913, bl. r34 vlg.; Moulton en Milligan, s. v. en de noot bij Riggenbach. 12: 18—19 Ezau er dan ook wel vrede mee hebben, dat Jakob de gezegende is, voor hem is de zegen niets, nu het hem goed gaat in de wereld. 18—19. Werden de lezers alzoo gewaarschuwd met het voorbeeld van Ezau, vs 18 brengt er een element in, dat ook reeds eerder ter sprake kwam; nu de voorrechten in de nieuwe bedeeling zooveel grooter zijn, is het te erger, als men afvalt van den levenden God. Israël ontmoette God bij den Sinaï, de Hebreen hebben den Heere ontmoet in Geest en waarheid. Vs 18 heeft evenals vs 17 yc'Q, vs 18 is een tweede reden naast vs 17, waarom naar de vermaningen moet gehoord, § 360. We vinden hier weer het werkwoord TiQooèQxo/tiai, dat ook vroeger moest aanduiden het toegaan tot God en alzoo uitdrukte den heerlijken dienst des Heeren, vgl. 4 : 16; 10: 22. Het perf. zegt, dat het zoo bleef, als het was. Bij de volgende woorden is een verschil van lezing, dat van beteekenis is voor de exegese. M A C lezen ipr]}.afiév

rt&afiév(p oqsi xal xexavfièvw avQi. De laatste lezing zal wel een manier zijn om een moeilijken tekst gemakkelijker te maken. Ze vermijdt, dat gevraagd moet worden, wat onder ipti^aydifievov tcvq is te verstaan en ze geeft iets, dat overeenkomt met 2(d>v öqbi uit vs 22. Doch dat laatste doet ze niet goed, want de twee leden staan niet zóó tegenover elkaar, dat in het tweede telkens iets aan het eerste beantwoordt, doch zóó, dat het tweede van geheel andere dingen spreekt dan het eerste. Het gezag van de codices (B ontbreekt hier vanzelf) wijst ook .in de richting van de eerstgenoemde lezing. De tweede vraag is, hoe de woorden moeten worden verbonden. Men kan tpri^a(poifievoq en xsxavfiêvoq beide bij tivq nemen. Dat een tastbaar vuur een onmogelijkheid zou zijn, is nog niet dadelijk in te zien, men denke aan Exod. 3 : 2. Eerder is vreemd, dat xexav/iévoq, part. perf. bij jcvq zou moeten behooren; indien xaioj vertaald moet door aansteken, dan is xextcv/iévo$ geheel overbodig, indien het branden beteekent is het part. perf. moeilijk te verklaren, te meer naast het part. praes. \priXafievo$. De twee participia passen ook niet bij al de substantiva, die volgen. Daarom geven we er de voorkeur aan yrjJ.acpatfiéva» xal xixavfitvo) te nemen als gesubstantiveerde participia, er een komma achter te plaatsen en dan in jivgl xzè te lezen, welke dingen met de participia zijn bedoeld: dus: tot iets, dat tastbaar en aangestoken is, lot vuur etc. 1). Dat het part. x) Deze opvatting verdient de voorkeur boven die, welke vertaalt: iets tastbaars en dat door vuur aangestoken was, ook boven de conjectuur fif] iprjUagjcafiévco in den zin: die niet werd aangeraakt. Evenmin kunnen andere conjecturen als vipei vsvicpa^iévoj of 7T!-(f f ti'o) (Sqsl) worden aanbevolen, vgl. Moffatt. Het is zeer zeker waar, dat 12: 22—23 è'vTQofioq zijn weer sterke woorden, een en al schrik en beven. 'Exvrog en 'ieQovoaXrifi xai ontbreekt, terwijl het later weer volgt, is het 't beste 'IeQOvaui.rjfi te nemen als bijstelling van nóXsi. De Hebreen zijn genaderd tot de stad des levenden Gods. Levend heet God zeer bepaald als de eenige ware God, tegenover de afgoden, vgl. 3:12; 9: 14; 10: 31. Zoo wordt deze JióXiq als de eenige, die stand houdt, immers ze bestaat van Godswege, gekenschetst; ze is de vervulling, van wat Abraham zocht, 11 : 10. Naast de plaats der rust en der aanbidding treedt de plaats des levens, der eeuwige zekerheid, waar God koning is, de woonplaats. Op Sion staat Gods tempel, het volk woont rondom Sion in Jeruzalem. Zoo kan juist het voorrecht van de Nieuwtestamentische gemeente worden geschilderd. Sion teekende de stad Gods door een term aan de aarde, aan de oud-Israëlietische zegeningen ont- 1) Met Fr. Delitzsch te denken: Sion is het heiligdom in den hemel, waarvan vroeger sprake was, 9:11 vlg., schijnt wat ver gezocht. Dan moest er uyia staan of ohtji/jJ. 12: 24 van den nieuwen dag. Maar zij hebben een rechter, die God van allen is. Die God is wel een vreeselijk rechter, 10:31, maar die gedachte treedt hier niet naar voren. Thans is het de bedoeling de gemeente te wijzen op het voorrecht, dat ze bezit, dat haar rechter God van allen is en haar dus vrijspraak brengen kan, vgl. töjv Ps. 68 (67): 6. Gods rechterschap "openbaart zich in het bijzonder bij het laatste oordeel en op dit laatste oordeel wordt vooruit gegrepen bij het sterven1). Daarom volgt logisch op het noemen van God als Rechter, het noemen van de gemeente, voorzoover ze reeds toeft in heerlijkheid. Vóór nvsv/uaoiv ontbreekt weer het lidwoord, het gaat dus niet om de bepaalde groep, maar om het karakter van die groep. Daar blijkens de bepalende woorden aan menschen moet worden gedacht, wijst nvsv/iara naar de afgestorven zielen, die geen lichaam hebben, slechts 3Tvsvfia zijn, nvsvua heeft hier dus de beteekenis van vs. 9. Die Ttvevftaza zijn van (fixaioi, menschen, die zedelijk rein zijn, geen schuld hebben, doorgaans heeft Hebr. ayioi. Door TexeXei(Ofièv(t)v wordt kwantitatief aangeduid, dat ze tot het hoogtepunt gebracht zijn, ze zijn er. Nu is er saamhoorigheid tusschen de geloovigen op aarde en de volmaakten in den hemel. Die saamhoorigheid ligt in het werk van Jezus, waarvan de volmaakten reeds de volle vrucht genieten. Jezus zelf heeft het rékoe, bereikt, 2 : 10; 12:2 en brengt daartoe de zijnen. 24. Als de brief tot Jezus komt, dan wordt Hij niet Zoon genoemd, maar met een naam, die het werk, dat Hij op aarde verrichtte, voor den geest roept. Dat werk ligt, als vroeger is aangetoond, vast in een nieuw verbond of testament, waarvan Jezus de Middelaar is, vgl. 9: 15 en het houdt in bespringend bloed, d. 1. verzoening. Wel sterk is het verschil met Mozes, die in vs 21 was vermeld, den Middelaar van het oude verbond, vgl. ook 3:2 vlg. Néoc, wijst aan, dat het testament, nog slechts kort geleden in werking trad 2); bloed der verzoening herinnert, aan wat vroeger over het hoogepriesterliik werk van Christus is geschreven, vgl. m. n. 9 : 13, 22; 10 : 22 ®). Bloed der verzoening is een uitdrukking ontleend'aan den Oudtestamentischen eeredienst. De Hebreen mogen echter niet mee- *) Zie De Verwachting der Toekomst van Jezus Christus, 1007 bl. 57 vlg. 2) Soms wordt beweerd, dat vtog te nemen is in denzelfden zin als nauws, en dat het alleen gekozen is, om herhaling te krijgen van de kwamiteitswisseliDg in - cov tsreXsHOfiévcov (Blass). 3) Opmerkingen als, dat de schrijver hier het bloed van Jezus scheidt van Hem zelf, althans een onderscheid maakt en dat dit bloed ook in het hemelsche Jeruzalem is enz., zijn reine speculaties, die geheel buiten het in den tekst bedoelde omgaan. De Middelaar zelf wordt genoemd en hetgeen waardoor Hij reinigde. Verder mag men niet gaan. 12:25 nen, dat ze genaderd zijn tot een bloed, dat hetzelfde karakter had als hetgeen, waarmee Aaron besprengde. Daarom staat er bij, dat beter spreekt dan Abel. Koetzzojv is weer het woord, dat de voortreffelijkheid der nieuwe bedeeling boven de oude aangeeft, vgl. bij 6:9. Dat Abel na zijn dood nog sprak, was 11:4 herinnerd, alleen ging het in cap. 11 om het geloof van Abel, dat nog spreekt, terwijl hier zijn bloed bedoeld zal zijn. Het eerst vergoten bloed spreekt van de goddeloosheid der menschen en van den toorn Gods 1). Hier is weer een bloed, dat nog spreekt, het bloed van Jezus. Het bloed van het Oudtestamentische offer spreekt niet meer, nadat het gevloeid is. Van het bloed van Jezus blijft een sprake uitgaan, een die beter is, dan die van Abel, het spreekt steeds over toegang tot God, 10: 19 vlg. Met de vermelding van Jezus' bloed eindigt de opsomming. Dat is in zooverre het hoogtepunt, als daardoor het naderen tot God verworven is en daarmede verworven zijn al de andere voorrechten van de lezers, die waren opgenoemd. Over het werk van Jezus kan hier zeer kort worden gesproken, omdat de schrijver niet anders doet, dan tot in de woorden toe herinneren, aan wat vroeger was uiteengezet, waarvan nu allereerst de vruchten worden vermeld. Juist om de vroegere uitvoerige behandeling konden die vruchten thans voorop gesteld worden, ze doen misschien nog meer dan de werkende oorzaak zien, hoe groot de voorrechten zijn der Nieuwtestamentische gemeente. Gelijk Jezus thans in den hemel troont, 1 : 4, zoo mag zij tot den hemel naderen. 25. Met vs 25 begint een nieuw pericoopje, waarin de schrijver a. h. w. nog weer in het bijzonder gaat toepassen, wat in de vorige verzen van het verschil tusschen oude en nieuwe bedeeling was uiteengezet. Zeer zeker was ook het vorige gedeelte vermanend, maar bij vs 18 was het in den zin met ycÏQ tot een uiteenzetting gekomen. Die uiteenzetting doet nog verder dienst. Misschien is het stuk, dat nu komt, nog scherper dan het vorige. Al dadelijk is Jiagaivtofiai een sterk woord, zie vs 19. 'O XaXütv is zeer algemeen. Daarom zal het in verband met I : 2 en den geheelen contekst, het best zijn te denken aan God, Die tot ons spreekt door den Zoon, of uitgebreid naar 2:3, de parallele plaats, door den Zoon en de door Hem uitgezonden predikers, vgl. ook 10 : 29 2). ') Men vertale niet: dan dal van Abel, dat zou to tov "AftsX vereischen. Moffatt wijst er op, dat Henoch 22, 6 vlg., Abel roept om verdelging van Kaïn en zijn nakomelingen. Jezus roept om gemeenschap met God. 2) Al hebben we de gedachte, dat onze brief een homilie was, niet afgewezen, vgl. bl. 44, zoo gaat het toch niet aan bij rov XaXovvtu aan den schrijver van den brief te denken. Reeds daarom niet, omdat deze zich zelf geheel op den achtergrond houdt behalve in het slot. Dan is duidelijk sprake van het spreken Gods. 12:27 aarde en hemel tegenover elkander. Maar thans citeert de schrijver, hij laat de profetie spreken; d. w. z. reeds in de oude bedeeling zelf kwam uit, dat zij de minder heerlijke was, dat meer volgen zou. Ov, n.1. Ssov, zie bij vs 25. Toen God van den Sinaï sprak, deed Hij den berg schudden, Ps. 77 (76): 19; 114(113): 7. Nvv és £7trjyye).xai Xtymv, een elliptische uitdrukking voor: doch nu geldt hetgeen Hij n.1. God beloofd heeft, toen Hij sprak. Die opvatting is niet gekunsteld, want het perfectum èxriyyeXvai duidt juist aan, dat de gevolgen nog in het heden voortduren. Aangehaald wordt een profetie van Haggai, die met het oog op den tweeden tempel spreekt van de heerlijkheid, die deze vervullen zal, als de Messias komt. Ook bij Haggai wordt te voren (vs 6) herinnerd aan den uittocht uit Egypte. Daarom kan deze profetie zeer goed dienen, om te herinneren, dat reeds onder den ouden dag de meerdere heerlijkheid van het spreken van God door den Zoon was in het licht gesteld. De aanhaling is in zooverre naar de LXX, als Hebr. de woorden, die hij noodig had, letterlijk overnam. "Eti n.1. na het schudden van den Sinaï; weer zal er een Goddelijk ingrijpen komen, dat echter niet alleen de aarde, maar ook den hemel in beweging brengen zal, den hemel, waarin Christus is en die in beweging komt, als Hij weer afdaalt naar de aarde, 1:6; 9: 28, vgl. Matth. 24 : 30 en 31, en dat juist daardoor zal overtreffen, wat God deed bij den Sinaï *). We zullen hier moeten denken aan het werk van Christus in zijn geheel, van de geboorte tot aan de wederkomst, zooals het in de profetie dikwijls als eenheid voorkomt en zooals het geheel geplaatst kan worden tegenover het werk Gods in Israël, dat in een openbaring van het verbond op den Sinaï zijn hoogtepunt had. Inderdaad zijn gedurende het werk van Christus van Bethlehem tot de parousie, telkens hemel en aarde in beweging. Daar het werk van Christus thans tot de hemelvaart en het zitten aan Gods rechterhand afgeloopen is, denkt de brief in het bijzonder aan de wederkomst, 9 : 28, vgl. Matth. 24 : 29 (oaXsv9-?'jaovvai). 27. Eén uitdrukking licht de brief uit het citaat om de beteekenis daarvan bijzonder aan te toonen. In én a-xa.% ligt de verre strekking van het werk van Christus, bepaald van Zijn wederkomst, uitgedrukt, er zal niet weer iets dergelijks gebeuren. Wanneer God de aarde en hemel schudden doet, dan beteekent dat, dat alles, wat Hij gemaakt heeft, de gansche schepping in beweging wordt gebracht. Het karakter van die schepping is, dat ze wankelen kon; oal.evó/ievoq neme men *) De Grieksche woorden i-rl unaS, staan voor de Hebreeuwsche K71 nriN' ll'P nog na dit een weinig of beter: nog eenmaal en wel binnenkort. In elk geval is de gedachte, dat weldra het groote, laatste werk Gods komt, dat niet kan worden herhaald. 12:28—29 als: kunnende wankelen, dus in de beteekenis van een adiectief verbale, § 334. Misschien is de eigenlijke beteekenis: de dingen, die al aan het wankelen zijn. Maar als ze nog slechts eenmaal wankelen, daarna niet meer, dan beteekent (órjloi) dat tevens de fier, die dus in zake de dwaling inlicht; de reden stelt in het licht, dat die vreemde leer, waartoe Hebreen gekomen waren, de moeite niet waard is, ze baat niet. Men zou met het oog op óióaxh een oogenblik kunnen vermoeden, dat de zaak daarom niet van veel beteekenis was, omdat wel de leer niet deugde, maar de practijk in overeenstemming met die leer alsnog ontbrak. Beter zal het echter zijn te denken aan een leer, die soms wel in practijk gebracht werd, doch die betrekkelijk onschuldig was. Haar karakter kan desondanks wel noix'O.m en ^évij zijn. In den redengevenden zin worden tegenover elkaar gesteld twee dingen, waarvan het eerste xaXóv (wat onmiddelijk als zedelijk goed wordt erkend) is, het tweede geen vrucht brengt. Goed is het door genade het hart te versterken. Genade is genade Gods, 4: 16; 12: 15, in onzen brief bepaald ook gebruikt voor de gemeenschap met God, het toegaan door het werk van Christus, de groote bate van het Middelaarswerk. Daardoor wordt het centrum van het leven gesterkt, d. i. twijfel weggenomen. De dwaalleer wil die versterking verkrijgen door spijzen. Wanneer van ^Qtófiara sprake is, dan gaat het niet aan, dat gelijk te stellen met onthouding van spijzen en hier dus een ascetetische leer te vinden. Evenmin is PQwfiara offermaaltijd, zooals de Joden in de diaspora wel hielden. Dat volgt ook niet uit vs 10, want vooreerst staat vs 10 zonder eenige copula naast vs 9, er is geen verband en in de tweede plaats heeft tg ov (paysiv xxè daar een bepaalde beteekenis, als zal worden aangetoond. Ook gebruikt het O. T. (iQwfiaza niet voor offervleesch. Wel komt het voor in de spijzewetten, Lev. 11 : 34, vgl. Hebr 9 : 10. Oi jteQiiiavovvzsg, part. praes., spreekt van menschen, die geregeld met iets bezig zijn, hier: die geregeld zich met spijzen ophouden, d. i. wel: er een theorie over hebben en ze gebruiken. 'Ev olq zal met Tte^iTiarovvrsq te verbinden zijn. Dat oi TisQiKaxovvxe^ kan niet op de lezers zien. Er staat niet: waaraan gij niets hebt, er staat: waaraaan niets hebben zij, die er mee bezig zijn, dat zijn anderen. Aan de Joodsche spijzewetten kan niet worden gedacht: 1) omdat die onthouding, niet gebruik van spijzen voorschrijven, 2) omdat het onderhouden van de Joodsche spijzewetten in Jodenchristenen nooit is gelaakt, 3) omdat het in hoofdzaak over anderen dan de 13: 10 lezers gaat, dus niet onwaarschijnlijk over heidenchristenen. Wanneer we nu in het N. T. nagaan, of er iets te vinden is, dat op de hier gegeven beschrijving past, dan kan Rom. 14 of 1 Kor. 8 en 10 dienen; zonder te kunnen zeggen, dat zeker de daar bedoelde verschijnselen zijn gemeend, de aanduiding is te zwak om zoo positief te spreken en noixO.oq wijst op veelsoortigheid, mag opgemerkt, dat de schrijver hier tegenover Jodenchristenen het oog zou kunnen hebben op die heidenchristenen, die zonder eenig bezwaar alle spijzen gebruikten, ook offervleesch en die zich daarop verhieven, het niet laten wilden om den zwakken broeder. Uit firj xtcgcwpéqec&e volgt dan, dat eenigen van de lezers zich hebben laten meesleepen door deze leer. Misschien hebben Jodenchristenen, als de Hebreen waren, de leer zelden in de practijk toegepast, gelijk heidenchristenen deden. En misschien slaat het -ToixiZoq en §evóg op de theorieën, die deze heidenchristenen aan een en ander verbonden, vgl. 1 Kor. 8: 7. De brief zegt: het eten brengt hun geen nut, vgl. 1 Kor. 8:8. Er staat niet, dat de „sterken" het laten moeten, dat kan ook niet, want de brief is niet aan hen gericht. Er staat, dat de Hebreen zich over deze zaken niet druk moeten maken, doch grijpen naar de genade Gods. 10. Gelijk reeds werd opgemerkt, ontbreekt in vs 10 de copula. Ér is ook geen innerlijk verband, slechts uiterlijk, d. w. z. van het ééne eten komt de schrijver tot het andere. Alleen wie vs 9 aan Joodsche offermaaltijden denkt, kan verband vinden, maar dan wordt eerst dat verband ondersteld, want pas door S-vaiaavriQiov, niet door vs 9 kan de gedachte aan offermaaltijd opkomen. 'E%ofiev staat voorop en ontbreekt. De schrijver wil dus niet zeggen, wat de Christenen hebben in onderscheiding van anderen, hij wil wijzen op hun bezit. Echter weer niet zóó, dat afgewezen wordt de meening, dat zulk een altaar niet het eigendom der gemeente zou zijn, want 9-voiaozriQiov staat blijkbaar achteraan, om è^ov er onmiddellijk bij te kunnen voegen. &v6iaotriQiov, altaar, maar als het karakter van het altaar in een zin met i oxtjvfj J.azgevovzeg der nieuwe bedeeling zijn, want we hebben hier alleen een algemeene karakteriseering van het 9-voiaozr'jQiov 3). 1) Van het offer op den grooten verzoendag ontvirgen de priesters niets, van het brandoffer nog de huiden, Lev. 7:8; zoo past de omschrijving het best op het offer van den dag der verzoening. Men heeft gezegd, dat de Christenen toch wel het recht hadden te eten van hun offer, want Jezus geeft Zijn vleesch te eten en Zijn bloed te drinken. Joh. 6 : 48 v!g. Deze opmerking vergeet, dat onze brief het offer van Christus beschrijft en dus ook karakteriseert met de termen van den ceremonieelen eeredienst. Gelijk er geen eigenlijk altaar van steen of koper is, maar de vervulling van het altaar, zoo is het ook met het niet eten. Bovendien is het hier bedoelde eten niet het geestelijk eten, niet de baten van het offer ontvaDgen, het ziet op het tijdelijk profiteeren, gelijk de O. T!sche priesters van sommige offers deden. Dit tijdelijk eten had geen geestelijke vrucht. .2) Zie Sanday en Headlam op Rom. I : 9. 3) Wil men bepaald laroevovrts overbrengen, dan moeten de geloovigen zijn bedoeld, zie bl. II. ZV.ï1i>r/ overbrengen is nog moeilijker 13: 11-13 11. Vs ii is een reden en wel bepaald daarvan, dat van het offer niet gegeten mocht worden, immers het vleesch werd verbrand. De redeneering is weer typisch. Nadat eerst in vs io over de dingen van de nieuwe bedeeling in de terminologie van de ceremonieele wet is gesproken, beschrijft vs li een gegeven uit die wet, terwijl dan vs 12 een conclusie trekt: Jezus moest, hetgeen in de ceremonieele wet voorspeld werd, vervullen, maar vs 12 is de ceremonieele terminologie prijs gegeven. Duidelijk gaat het in vs n om het bloed van den stier en den bok, dat door (dia, de hoogepriester is er om het offer) den hoogepriester op den grooten verzoendag in het heilige der heiligen werd gebracht. JIsqI afiaqziaq naar Lev. 16:27 *n za^e de zonde, d. i. hier om de zonden te verzoenen. Ta tiyia, het heilige der heiligen als 9: 12, 24, 25; Lev. 16:27 èv tcü ayUu. Buiten de legerplaats, het adtficc wordt als onrein weggedaan, er is geen gemeenschap meer tusschen het volk in het leger en het met de zonden beladen offerdier, welks bloed, d. i. de ziel, bij de verzoening was gebruikt, daarom is de zonde uit Israël weggedaan. 12. Vs 12 trekt een conclusie voor de dagen der vervulling; omdat het lichaam van het offerdier buiten de legerplaats verbrand werd, heeft ook Jezus buiten de stad Gods geleden. Christus gaat in den hemelschen tabernakel; wordt Zijn lichaam niet slechts buiten den hemel, maar zelfs op aarde buiten de stad verbroken, dan is de tegenstelling des te grooter. Golgotha lag buiten de muren van het oude Jeruzalem. 'Ayia^eiv vat het werk van Christus samen, vgl. 2:11; 12 : 14. Jezus neemt de smet weg, herstelt de gemeenschap met den Vader in de hemelen, 10: 19 vlg. Omdat Jezus als gevloekte buiten de poort leed, beladen met de zonde, werd het volk (i.aóg, volk Gods) geheiligd, op deze wijze werd de bloedstorting heiliging. lluGxeiv niet axo&vtjaxeiv, misschien om analogie te hebben met het langzame proces van het xataxaieiv en omdat het dooden in den tabernakel geschiedde, vgl. overigens 9: 26. Ten slotte komt er een punt en daaraan zijn we hier toe, dat het werk van Christus niet meer in het offerdier kan afgebeeld worden, dan houdt de analogie op. 13. Vs 13 maakt een toepassing en daarmede is de schrijver weer terug bij de vermaningen. Deze vermaning staat in verband met de practische hoofdgedachte van den brief en herinnert dan ook aan vroegere uitspraken. Toivvv, dan (§ 362), n.1. nu de toestand zoo is. 'E§eQx xijq ver- en nog minder noodzakelijk. De uitdrukking Xcctqsvslv t jj gyiïjvjj vormt één geheel en is een wezenlijk bestanddeel van den zin, die het offer typeert. 13: 14 maant dit vers weer in de woorden van den ouden eeredienst. Dat moet hier het geval zijn, omdat anders het vers geen goeden zin geeft. Jezus lijdt buiten de poort, d. i. buiten de stad Jeruzalem, zoo wordt het feit beschreven. In de vermaning komt de schrijver weer tot zijn gewoonte om altijd van tabernakel, Israël in de woestijn enz. te spreken, daarom schrijft hij s|ft> rfjg ^aQefifto^q. Maar dan valt ook t'Soj rijg xaQefifiokfig zakelijk samen met é'fo zyg nvXrjg en gaat het in beide uitdrukkingen om het feit, dat Jezus als een gevloekte, als een uitgestootene heeft geleden. Men moet dan ook niet in dit vers lezen, dat de lezers opgewekt worden om radicaal met het Jodendom te breken. Want i) gaat het hier niet om het feit, dat Jezus buiten de Joodsche natie leed, wat trouwens niet eens het geval was, maar daarom, dat Hij als gevloekte leed en 2) wordt in het participium (féQOvrsq nog aangeduid, wat het uitgaan tot Jezus inhoudt en wordt het in vs 14 ook nader verduidelijkt. Nog mag gezegd, dat in den tijd, dat de brief aan de Hebreen werd geschreven, de breuk met het Jodendom ook voor de Jodenchristenen reeds lang geslagen was. Trouwens het hopen op Christus beteekende breken met de Joden. Er kon dus hoogstens voor terugval in het Jodendom worden gewaarschuwd en daarop kunnen de woorden zeker niet zien; heel de brief spreekt daar niet van. De Hebreen moeten tot den Gevloekte gaan, want door Hem ontvangen ze toegang tot God, bij Hem is alleen oavriQia, 2 Tim. 2:11. Doch de plaats der vervloeking, het kruis is door de menschen veracht, 1 Kor 1 : 18, 23, uitgaan tot Christus beteekent breken met de wereld. Dezelfde gedachte is ook 11:26 uitgesproken. 'O öveióiofiög avxov, de smaad, die ten deel valt terwille van het belijden van Christus en die een vervullen van de overblijfselen van Zijn lijden is, Kol. 1 : 24. Wie achter Christus wil komen, heeft Zijn kruis op te nemen, Matth. 16 : 24. Voordeel in de wereld is niet te behalen, voor wie Christus volgt. Ook in dit opzicht heeft het ov fdTr]KSv tov xal óy,oXoyeïv avtco. Blijkens bet verband is ójioXoyüv h. 1. vrijwel gelijk te stellen met i^OfioXoycla&ai. Vgl. voorts H. Cremer, Biblisch Theologisches Wörterbuch der Nt. Gracitat, uitgave van 1902, s. v. uiioloyioi. In elk geval is de hier voorkomende beteekenis zeldzaam, zie Moulton—Milligan, s. v. 13:19 uitgesloten met het oog op den geheelen brief. De schrijver heeft zich in den brief niet, als Paulus meer dan eens, geopenbaard als iemand, die in druk verkeert, die slechts met moeite zijn arbeid verrichten kan, doch hij is rustig, verzekerd, vraagt geen gebed doch negi, aangaande zich zelf, vermaant de tot afval neigende Hebreen, doet dat in zekeren zin nog in de onmiddellijk voorafgaande verzen. Reeds dat doet onderstellen, dat de schrijver ook opwekt te danken, dat er één is, die alzoo zorgt voor het zieleheil der Hebreen, nu ze naar het woord van hun ifyovfisvoi niet al te bereidwillig luisterden. De zin met y« wijst in dezelfde richting. De schrijver verklaart er zich van overtuigd (praes., voortduur) een goed geweten te hebben, d. w. z. als hij tot hen komt, dan heeft hij geen bijredenen, dan is het alleen om de Hebreen te helpen en te dienen. Men vertale ó'rt niet door want, maar door dat. De vertaling want is misschien bij de lezing nejioi&afiev nog te verdedigen, zeker niet bij de betere jiei&ó/usxha. Svvsiórjaig, vgl. Q: 6, 14; 10:2, 22, het gaat den schrijver om zijn innerlijk leven, om ,,'s harten diepsten grond", er is bij hem niets, dat in verkeerde richting leidt. En nog nader geeft hij dat te kennen door te spreken van zijn begeerten: zijn wil is steeds (partic. praes.), in alle omstandigheden te wandelen, gelijk het betaamt; dat zegt iets voor wat hij deed, het zegt iets voor de toekomst, het zegt, waaraan hij vrijmoedigheid ontleende om te schrijven, als hij deed. Op zichzelf is avaazgetpeoOcci ruim en ziet het niet uitsluitend op de ambtelijke bediening, er staat trouwens tv naoiv, maar hier zal de schrijver toch wel vooral bedoelen, dat hij zuiver staat en het welzijn der Hebreen zoekt, ook als hij bestraft. Dat toont ook avaazQo, ajzoxa&iovijfii, herstellen, in den vortgen staat brengen, Jer. 16: 15. Wanneer de schrijver nu als doel van het aanbidden der Hebreen noemt, dat hij zelf weer voor hen (v/iiv) in den vorigen staat gebracht worde, kan dat meer dan één beteekenis hebben. Men kan denken aan het 13:20—21 weer in orde komen van de verhouding, die door de verslapping der Hebreen er niet beter op geworden was. Men kan denken aan een weer bij de Hebreen komen. Voor de laatste opvatting pleit vs 23 slechts schijnbaar, immers daar staat, dat de schrijver hen zien zal (oxfjofiai); er wordteen voorbehoud gemaakt, dat ook weer in meer dan één zin kan worden opgevat, zie bij vs 23, en dat niet per se de zekerheid van het óipofiai te niet doet. Het is ook mogelijk beide beteekenissen te vereenigen: weer in de oude verhouding tot u komen door een bezoek aan u. Wanneer we in verband met den zin met yd(j, jzqogs }■ door bidt aan hebben vertaald, dan pleit dat er voor om üxoxara0va9-a> weer te geven: in de oude verhouding gebracht worde, immers, het is°dan niet zoozeer een bidden om iets te ontvangen, maar een aanbidden over den schrijver (jisqi vs 18), welk bezig zijn met hem leidt tot herstel der verhouding. De beslissing is moeilijk, o. i. pleit altijd nog iets meer voor: in de oude verhouding gebracht worden. In dat geval is uit den brief zelf duidelijk, wat daaraan ontbreekt. Vertaalt men teruggegeven worden, dan is er iets, ons onbekend, dat den schrijver belet op reis te gaan. Te komen hoopt de schrijver in elk geval, zie bij vs. 23 en de noot aldaar. Gevangen zal de schrijver niet zijn. Niet alleen spreekt de brief daar niet van, maar de wijze, waarop over Timotheus geschreven wordt, maakt het vrijwel onmogelijk, dat aan te nemen. 20, 21. De zegenbede aan het einde hangt weer samen, met hetgeen in den brief staat geschreven. Nadat de auteur gebed en aanbidding aan de lezers gevraagd heeft, zendt hij ze voor hen op. Eigi/vrj herinnert niet zoozeer aan 12 : 14, het zal eerder naar Ef. 2 : 14 vlg. zijn te verstaan, vgl. 1 Thess. 5 : 23. Onze brief heeft als voorname vermaning het ïiQoöeQxótfieS-a, 10: 22 en Ef. 2 : 18 lezen we tijv jiQooaywyijv j[qö$ xov itccrïqv. De grootheid van Jezus is, dat Hij Zijn herderschap over de zijnen heeft bezegeld met een bloedstorting, die een eeuwig verbond waarborgt, Joh. 10 : 11, 15, hetgeen ook en m. n. bleek door de opwekking van de dooden2). Jezus wordt dan ook uitdrukkelijk genoemd. KvQioq komt van Christus in Hebr. slechts een enkele maal voor, xvqio$ 'irjaovq alleen hier, daardoor trekt de uitdrukking te meer de aandacht. Dien herder, dien God opwekte om vrede te maken, is onze Heer, is Jezus. Nadat zoo eerst de grondslag gelegd is en herinnerd, waarin de genade Gods bestaat, volgt de bede, een bede om standvastigheid in goede werken, die dus ook het centrum van den brief raakt. KazccQzi^eiv tv ctyaO-M is blijkens het verband in zedelijken zin te nemen, Fil. 2 : 13. Avzov ziet wel op het subject God, Zijn wil is de norm, die bepaalt wat goed is. 1) Het is van belang er hier aan te herinneren, dat juist in de catacomben te Rome vaak aangetroffen wordt het beeld van den goeden Herder, die het schaap draagt op de schouders. 2) Zie ook G. Vos, The Priesthood of Christ in the Epistle to the Hebrews, Princet. Theol. Rev., 190", V, bl. 440. 13:22 Lag reeds in xataQtioai uitgesproken, dat God het goede in ons werkt, datzelfde volgt nog eens uitdrukkelijk in tioiójv, dat nader aangeeft, hoe God het doet. God zelf werkt in ons, wat Hem welbehagelijk, d. i. zedelijk goed is, vgl. vs 16 en Hij doet het öia 'Jr/aov Xqiotov, gelijk Hij alle dingen door Hem doet, vgl. i : 2 (nu niet xvftioq, doch XQioxóq, niet het eigendomsrecht van Christus, maar Zijn ambtelijk werk staat op den voorgrond). Eigenaardig staat er niet eiq xö tcoisiv, om geregeld te doen, maar eiq xö TtoiijOat, wel aor. complexivus, om ten einde toe te volbrengen, § 256, vgl. Fil. 2 :13, &eöq yaQ èoziv o hvegywr èv vfiiv xal xö &-é).siv xal xö èvfgysiv. Omdat God aldus alle dingen, ook en m. n. wat in ons goed is voor Zijn aangezicht, werkt, komt Hem de eer toe. Het verloop van den zin leidt er toe m op het subject, op God te laten zien. Gode moet de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid worden toegebracht. A/urjv, een bevestiging van het gebed, wellicht tevens aanduiding van het einde van den brief. 1 21. Reeds bij het begin van cap. 13 werd opgemerkt, dat in dit hoofdstuk niet een bepaalde gang is aan te geven. Over vs 18—21 zie bl. 44 en 45. 13 : 22—25. Begeleidend schrijven. 22. Weer, vgl. vs 19, laat de schrijver na^axaXA uit de pen komen, bovendien nog i.óyoq jtaQaxXtiosoq. Daaiuit mag wel afgeleid het practisch karakter van Hebr. Het geheel is een i.óyos 7ict(>azi.ri')q te hooren. Alleen maar, het hooren werd niet altijd gevolgd door het doen. Er rees soms zelfs verzet, wel of omdat men meende deze .taQaxXtjaiq niet te hebben verdiend c. q. niet noodig te hebben, of omdat men het van dezen leeraar niet wenschte te hooren. Daarop ziet avéxso&e, men kon het wel eens niet willen aanvaarden, de verhouding tusschen schrijver en lezers was niet zoo innig, men stelde hem niet zoo hopg, vgl. vs 18. Uit dat oogpunt moet ook de zin met xal yt'cQ worden bezien. Niemand zal beweren, dat de brief aan de Hebreen een korte brief is en daarop kan het is meer dan één beteekenis mogelijk. Men kan denken aan vrijlating uit gevangenschap, vgl. Hand. 3:13; 4:21, maar dat is niet per se noodzakelijk. Is dit de bedoeling, dan moeten de Hebreen geweten hebben, dat Timotheus gevangen zat. Het is echter ook mogelijk, dat Timotheus door het een of ander in beslag genomen was (vgl. axoXvw, Hand. 15:30; 19:40; 23:22), dat hem belette zich naar een andere plaats te begeven, dan zouden we ontslagen, c. q. afgereisd moeten vertalen. De eerste beteekenis heeft wel iets voor. De bijzin iccv raxeiov sq^tcu laat ook tweeërlei beteekenis toe. De bedoeling kan zijn: als Timotheus wat spoedig komt, zal ik hem meenemen bij mijn komst, anders kom ik alleen; maar ook: alleen als Timotheus weldra komt, zal ik met hem naar u reizen, komt hij niet spoedig, dan kom ik in het geheel niet._ Buitendien is nog de beteekenis zoodra mogelijk. Daar fisO-' ov voorop staat, krijgen we den indruk, dat de zin ingeleid met iav een voorbehoud geeft, dat den schrijver nog juist te binnen schiet, m. a. w. dat 1) Ook daarvan geven Moulton en Milllgan een voorbeeld: That „short" in a document or a sermon, is a relative term, is rather amusingly shown at the end of a very long petition, P. Flor. III, 296, 56. 2) W. L. Slot, De letterk. vorm v. d. br. a. d. Hebr., 1912, bl. 54 vertaalt: want in het kort schrijf ik het u, weet, dat onze broeder enz. Ik kan niet zien, dat inéaniXa yivióaxett zoo mag worden overgezet. 13:24—25 de eerste opvatting de juiste is *). Het blijkt dus, dat Timotheus in geen geval op dezelfde plaats was als de schrijver en dat beiden toch weer dichter bij elkander waren — men kan vermoeden in Klein-Azië — dan bij de lezers 2). 24. Vs 24 geeft een groet. Hüvrag rovq ijyovfiévovq vfiötv, zie vs 17, misschien de ambtsdragers der geheele gemeente. Op de geheele gemeente kan ook navxec, oi ayioi zien. Dat in een brief, die het werk van Christus als ayid^siv samenvat, de geloovigen ciyioi heeten, is te verstaan. Overigens blijkt wel uit den groet aan al de ayioi, dat de schrijver niet in bijzondere relatie tot de iiyovfievoi stond. Vermoedelijk had hij dan aan hen geschreven. Oi dito xijq 'izaXiaq, zie bl. 2 £ vlg. 25. Kort, maar veelzeggend is de groet. Xat>iq kwam ook in den brief voor en wel op bijzondere plaatsen, zie b.v. 4:16; 13 : 9. ndvxeq viitlq, de gansche gemeente, die tegen afval moest worden vermaand, heeft x"Qlts noodig, die wordt haar toegebeden. Zoo eindigt de brief, die begon met een lofzang op Gods majesteit en Zijn genadige openbaring, met Zijn gunst af te bidden voor Zijn volk! J) Het is niet juist, dat uit vs 19 volgt: dat de schrijver niet vrij over zijn gaan en komen kon beschikken en dat daarin een argument ligt om de tweede opvatting van den zin met tav te aanvaarden. Dat zou alleen het geval zijn, indien vs 19 xaytiav ontbrak. Nu valt daarop de nadruk. Te komen hoopt de schrijver in elk geval, maar hij wilde gaarne wat spoedig te Rome zijn. Buitendien is èmoyiuxaoxciQ-iö beter te vertalen door: weer in de oude verhouding tot u komen, dan door: bij u komen, vs 19. Tegenspraak tusschen vs 19 en vs 23 is er nooit, welke vertaling men ook kiest. Moffatt en W. Wrede, Das literar. Ratsel der Hebr. br., 1906, bl. 46 achten nog mogelijk de opvat'.ing, dat Timotheus naar de lezers was afgereisd en dat de schrijver hem bij hen hoopte te ontmoeten. O. i. wordt deze opvatting afgesneden door utd' ov en door yi.vwGy.ixs (hoe men dit laatste ook neme, als indic. of als imper.). 2) W. Wrede, Das literar. Ratsel der Hebr. br., 1906, bl. 22 vraagt, als de schrijver weldra hoopt te komen, waarom schrijft hij dan nog. Geantwoord moet, spoedig komen is in de oudheid wat anders dan nu. En meer nog, er staat niet, dat de schrijver spoedig komen zal, doch dat hij, als Timotheus wat spoedig komt, niet te lang wegblijft, hen met Timotheus zal zien. Daarom is er ook geen tegenspraak tusschen vs 19 en 23, zelfs al zou men vs 19 vertalen: teruggegeven worden. De schrijver hoopt te komen, wanneer is onzeker, als hij kan.komthij spoedig en met Timotheus. DE BRIEF VAN JAKOBUS. INLEIDING OP DE VERKLARING VAN DEN BRIEF VAN JAKOBUS. § I. Schrijver. Het feit, dat de „'Icixdtiiov imaxokif aanvangt met de woorden 'Iiizojftoq O-sov xal xvqiov 'Iïjoov Xqiotov óovXoq, dringt er als van zelf toe te beginnen met de behandeling van de vraag, wie was de schrijver van dezen brief. Uit het geschrift zelf moge een en ander, wil men zelfs veel, omtrent zijn persoon zijn op te maken, het biedt ons niet zulke gegevens, dat we onmiddellijk kunnen zeggen: die of die Jakobus moet het zijn geweest. Dat leidt er toe, dat we gaan vragen, welke mannen met dezen naam zijn ons van elders bekend, die er aanspraak op kunnen maken dezen brief te hebben verzonden. Het spreekt van zelf, dat we bij een kanoniek geschrift, dat bovendien, als later blijken zal1), reeds tamelijk vroeg bekend moet zijn geweest, gaan zoeken in den apostolischen tijd, d.i. in de eerste plaats in het Nieuwe Testament. Daar ontmoeten we de volgende Jacobi: 1) Jakobus, den zoon van Zebedeus, den apostel van Jezus. Het is echter onmogelijk, dat hij den brief heeft geschreven. Immers hij is door Herodes ter dood gebracht, op een tijdstip, dat de Christelijke kerk zich pas begon uit te breiden buiten Jeruzalem, Hand. 12: 1, en er dus nog geen behoefte bestond aan het schrijven van brieven. Wat meer zegt is dit, dat indien deze brief van een apostel afkomstig was, het tegen alle ons bekend gebruik zou zijn, dat dit niet in den aanhef zou zijn vermeld. Ook een aanduiding als: zoon van Zebedeus of broeder van Johannes kon dan worden verwacht, daar de naam van den grooten apostel Jakobus, zeker wel ter onderscheiding van andere Jacobi, steeds verbonden met dien van Zebedeus of Johannes voorkomt. 2) Jakobus, den zoon van Alfeus. Hem vinden we genoemd in de apostellijsten Matth. 10:3; Mark. 3:18; Luk. 6:15; Hand. 1:13. Behalve zijn naam is ons niets van hem bekend. ') Zie § 7. Ook van hem geldt, dat, als hij den brief had geschreven, we zouden verwachten, dat hij zich in het opschrift als apostel had aangeduid en verder, dat de toevoeging: zoon van Alfeus niet had ontbroken 1). Van Jakob/s, den zoon van Alfeus, weten we niet, wanneer hij gestonran is. Zoo is het mogelijk geweest, dat men .op andere plaatsen in het Nieuwe Testament, waar een Jakobus wordt genOTmd, gemeend heeft dezen terug te vinden. Bepaald is hij vereenzelvigd met den broeder des Heeren, wiens naam we lezen Hand. 12:17; 15 : 13; 21 : 18; I Kor. 15:7; Gal. 1 : 19, waarbij dan aangenomen wordt, dat op al deze plaatsen dezelfde persoon is bedoeld, die op de laatste ccv èjiiOToJ.öjv eivai ).iy£Tui. Latere berichten zullen hierop steunen. Tegen de meening, dat Jakobus, de broeder des Heeren, de schrijver zou zijn, zijn verschillende bedenkingen aangevoerd. De voornaamste daarvan zijn de volgende: 1) Als Jakobus, inderdaad de broeder des Heeren en „bisschop" van Jeruzalem was, waarom noemt hij zich dan niet zoo? Indien we de opschriften van de brieven nagaan, dan blijkt, dat daarin doorgaans titels of hoedanigheden worden vermeld, die te kennen geven, dat de schrijver gezag heeft en daarom het recht om te schrijven en gehoorzaamheid te vragen. Paulus hecht er veel aan zich apostel te noemen, het ontbreekt in het opschrift, als hij zich nauw met anderen verbond, Fil. 1:1; I Thess. 1:1; 2 Thess. 1:1, maar ook dan komt in den brief zelf zijn gezag naar voren. Ook Petrus noemt zich apostel, 1 Petr. 1:1; 2 Petr. 1:1. In 1 Joh. !) De vraag, of de „broeders van Jezus" zonen waren van Jozef en Maria, kan hier niet worden besproken. O. i. zijn ze dat zeer zeker. Er zijn in het N. T. vele plaatsen, die zonder meer van broeders van Jezus spreken en er is er niet één, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat Jozef en Maria geen kinderen hebben gehad. Men zie voor meer: Th. Zahn, Forsch. z. Gesch. d. N. T. Kanons, II, bi. 225 vlg.; J. B. Mayor, The Epistle of James, bl. VII vlg.; J. H. Ropes, Crit. a. Ex. Comm. Ep. St. James, bl. 53 vlg. Evenmin kan hier over den dood van Jakobus worden gehandeld, of over zijn episcopaat te Jeruzalem. ontbreekt het opschrift, 2 en 3 Joh. vinden we weer een ambtstitel. Maar broeder des Heeren is geen titel, duidt geen gezaghebbend ambt aan; broeder des Heeren te zijn geeft op zichzelf geen recht om op te treden met autoriteit. Bovendien is èn met het oog op het verleden, èn met het oog op den eerbied, dien men inzonderheid aan Jezus na Zijn opstanding betoonde, volkomen begrijpelijk, dat broeder des Heeren ontbreekt. Naast ó o v/.o^ past geen ccó hetzelfde geldt van het opschrift in den brief van Judas. Ook dat Jakobus zich niet tJiioxoxó$ of JtQeapvzeQoq noemt, is begrijpelijk. Het blijft vooreerst de vraag, of Jakobus dezen titel toen reeds of zelfs ooit heeft gedragen. In de tweede plaats hooren we slechts van ambtelijken arbeid van Jakobus te Jeruzalem, en het heeft het voorkomen, alsof de plaats, die hij te Jeruzalem had, hem nog niet elders een ander dan moreel gezag gaf. Gal. 2 : 12 lezen we, dat er eenigen van Jakobus te Antiochië komen. Dat die door Jacobus waren gezonden, staat er niet met zoovele woorden, in elk geval lezen we niét, dat ze optraden met eenig gezag; we hooren alleen, dat Petrus bang wordt en de gemeenschap met de heidenchristenen verbreekt. Met een en ander is de toon van onzen brief in overeenstemming. Al treedt Jakobus streng op en al vermaant hij ernstig, de toon blijft die van aanraden, opmerkingen maken, is veel kalmer dan die van Paulus *). Er is in den tijd van Jakobus misschien nog maar één kerk, althans nog maar een wel georganiseerde kerk, als ambtsdrager van die kerk ziet Jakobus in het rond en vermaant hij zijn broeders. 2) Indien Jakobus, de broeder des Heeren, den brief schreef, dan is hij geschreven door een betrekkelijk eenvoudig Arameesch sprekend Christen. Vanwaar dan het goede Grieksch, het in den vorm herinneren aan de diatribe? Vanwaar het citeeren van de LXX? Hebben we hier niet te denken aan een heidenchnsten, die schreef, toen de strijd over de geldigheid der Mozaische wet achter den rug was, die Grieksch tot moedertaal had en daarom vanzelf goed Grieksch schreef en citeerde naar de LXX? Deze wijze van voorstellen is niet juist. Men mag niet vergeten, dat één, die in Galilea had geleefd, daar in de nauwste aanraking was geweest met de Grieksche cultuur en Grieksch moet hebben gekend. Ook van Jezus zelf moeten we aannemen, dat Hij met Pilatus Grieksch heeft gesproken2) Zeer 1) Deze opmerking bedoelt natuurlijk niet het gezag van den brief te verminderen voor ons. De vraag is alleen, in welke kwaliteit schreef Jakobus en welke rechten en plichten had hij als zoodanig, niet waartoe (jod hem als Bijbelschrijver wilde gebruiken. 2) Zie Beknopte Gramm. o. h. Gr. N. T., bl. 12 vlg. en de daar aangehaalde litteratuur. zeker was Arameesch de moedertaal van Jakobus, maar het is juist een gewoon verschijnsel, dat wie in een vreemde taal schrijft, minder los, minder persoonlijk schrijft dan in de eigen, of omdat hij de aangeleerde normaaltaai schrijft1) of omdat hij zichzelf niet vertrouwt en hulp inroept. Zoo schreef Petrus blijkens i Petr. 5:12, door Silvanus. En Jakobus was te Jeruzalem, waar vele Hellenisten waren, zeer goed in de gelegenheid om, als hij dit noodig had, den bijstand te zoeken van een Grieksch sprekenden Christen. Hoe het zij, dat deze brief in goed Grieksch is geschreven, kan nooit een argument zijn tegen het auteurschap van Jakobus. Evenmin het citeeren van de LXX. Wie in een vreemde taal schrijft, kan niet uit het hoofd aanhalen en moet öf de citaten mee vertalen öf, en dat ligt meer voor de hand, als er een officieele vertaling bestaat, ze in die vertaling naslaan. Het laatste deed Jakobus of de Hellenist, die hem hielp en men kan dat slechts natuurlijk vinden 2). Of de brief de redeneerwijze van de diatribe volgt, is de vraag. Men mag in elk geval niet vergeten, dat de Farizeen er een wijze van redeneeren op na hielden, die aanrakingspunten had met de diatribe. M. n. bij Paulus is het vaak moeilijk om te zeggen, is de redeneering Grieksch of Farizeeuwsch. In het algemeen moet van den brief van Jakobus zeker gezegd, dat hij niet discursief-Westersch, maar plastischOostersch is geschreven. Voortdurend worden we herinnerd aan de Bergrede3), maar ook aan de chokmalitteratuur met haar betrekkelijk los naast elkaar staande spreuken, we vinden parallellisme b.v. 5 : 1 vlg. De profeten worden ten voorbeeld gesteld, 5 : 10 vlg. We hooren van vroegen en spaden regen, die typisch zijn voor Palestina. God heet xvQiog aa^aótB-, 5:4; Abraham onze vader, 2:21 en dat op een plaats, waar gerust elke nadere aanduiding kon ontbreken (anders Rom. 4:1: töv TCQOxaTOQcc ijfiwv, xaxa GaQy.a behoort bij evQTjxévai). Zoo worden we in alles verwezen naar een Christen, als de broeder des Heeren kon zijn. ') Zie J. H. Moulton, From Egyptian Rubbish-Heaps, bl. III vlg.; W. Staerk, Neutest. Zeitgesch., I, 2e dr., bl. 101; wat anders: G. Dalman, Die Worte Jesu, I, bl. 13. 2) Inderdaad is in onzen brief de LXX gebruikt. Jak. 2 : 23 staat naar de LXX het passieve iloyia&rl tegen het activum van den Hebr. tekst. Jak. 4:6 = Spr. 3 : 34 LXX (doch &eóg voor xvqlos evenals 1 Petr. 5 : 5), P. Feine, Der Jakobusbrief, 1893, W. 142 heeft er op gewezen, dat eenige plaatsen doen onderstellen, dat Jakobus Jezus Sirach heeft gekend. De duidelijkste overeenstemmingen zijn Jak. I : 19 en Sir. 5:11, 4 : 29; Jak. 3 : 2 en Sir. 19 : 16. Misschien is ook Sap. gebruikt. Dan wijst Feine t. a. p. op verschillende typische woorden bij Jak., die ook in de LXX voorkomen. Daarentegen stemt Jak. 5 : 20 wel met den Mass. Tekst van Spr. 10: 12 overeen, niet met de LXX. Zie ook Zahn, Einl., I, § 6, Anm. 8 en 10. 3) § 5- Merkwaardig is nog, dat er zekere overeenstemming is tusschen onzen brief en de rede van Jakobus en den brief, aan welks opstelling hij ongetwijfeld heeft meegewerkt, in Hand. i Zoo y.aiQfiv Jak. i : i — Hand. 15 : 23. Men vergelijke voorts Hand. 15:17 met Jak. 2:7; Hand. 15 : 13 met Jak. 2 : «• Hand. 15 : 14 en Jak. 1 : 27; èjtiOvQÉ^ Hand. 15: 19 en Jak. 5: 19, 20; aya^vóg in Hand. alleen 15 : 25, dan Jak. 1 : 16, 19 en 2 : 5 *). 3) Eindelijk is tegen het auteurschap van Jakobus aangevoerd, dat Jakobus, volgens hetgeen we van hem weten, zelf de Joodsche wet onderhield, Gal. 2: 12; Euseb., Hist. Eccles., 2< 33> 5 en zich met de vraag, of de heidenen de Mozaïsche ceremoniën hadden te onderhouden, bezig heeft gehouden, Hand. 15, terwijl deze kwestie in den brief in 't geheel niet ter sprake komt. Deze redeneering gaat niet op. Dat Jakobus zelt tot het einde van zijn leven de Mozaïsche wet onderhield spreekt in verband met alles, wat de Handelingen en de brieven van Paulus ons dienaangaande leeren, wel vanzelf. Apostelen en leeraars uit de Joden houden te midden van Jodenchristenen de Joodsche wet. Dat Jakobus bij de oplossing van het vraagstuk, wat de heidenen hadden te doen, net beslissende woord heeft gesproken, weten we uit Hand. 1 Maar dat alles zegt niet, dat hij, wanneer hij een brief schrijft, over deze kwestie moet handelen. Wanneer de brief, zooals nog zal worden uiteengezet, gericht is aan Jodenchristenen, die jonen te midden van Joden, d. w. z. aan zulke, die vanzelf de Mozaïsche wet onderhielden, was er voor Jakobus niet de minste reden om dit stuk aan de orde te stellen. Hij schrijft in verband met de nooden, die er zijn bij zijn lezers, gelijk elkeen doet, die een brief schrijft. Zoo is er niets, dat ons belet Jakobus, den broeder des Heeren, te houden voor den schrijver van onzen brief. § 2. Geadresseerden. Als geadresseerden vermeldt onze brief: ai dótósxa j2). Landbouw, gelijk bij de lezers voorkwam, vinden we in Syrië. De geadresseerden leven blijkbaar tusschen Joden en zijn zelf Joden geweest. Immers van afgoderij en andere typische heidensche zonden is heel geen sprake en de verhouding tot de wet geeft geen moeilijkheid. Jakobus verbiedt 5 : 12 de speciaal Joodsche wijze van zweren (zie vooral Philo, De spec. leg,, 3e—5e gebod, § 1). Als voorbeelden worden Job, Elia, de profeten genomen, 5 : 10 vlg., 17 vlg. Of we zoó ver mogen gaan om te zeggen, dat typische Joodsche zonden worden bestraft, is de vraag. Zeer zeker komen ongerechtigheden als kwaadspreken, 4:11; zucht naar geld en goed, 1 : 13 vlg.; 5: 1 vlg.; twistgierigheid enz., 3: 13 vlg. veel bij de Joden voor, maar tenslotte zijn dit algemeen menschelijke zonden. We ^ Zie Ropes, a. w„ bl. 42 en 295 vlg. 2) 5:14 lezen we fy.v./. !"t G Let ^ die naam was dus ook in gebruik, als daarnaast Gwaytdyrj wordt gebezigd, hetzij dan voor het gebouw, hetzij voor de vergadering, is dat, ook al meent men met ons, dat daarmede niet de ééne Joodsche synagoge, maar een eigen Christelijke is bedoeld, in elk geval bewijs van leven in een Joodsche omgeving en zelf Jood zijn geweest. Dat bij Gvvccyayri het lidwoord ontbreekt, kan zijn, omdat de brief gericht is aan verschillende gemeenten, die elk een synagoge hadden. Men heeft gezegd, dat éniavvaytay?], Hebr. 10:25, toch ook niet op een Joodsche vergadering zag, maar 1) gaat het Hebr. 10: 25 toch om Jodenchristenen en 2) is iitiavvayayri minder terminus technicus. Zie verder bij de exegese. lezen niet van i.Tiaxo.roi en ótaxovoi, alleen van nQeo^vxeQoi 5 : 14, hetgeen onwillekeurig aan de Joodsche oudsten doet denken, txxXt/aiccq zegt, dat men de oudsten moet roepen die tot de gemeente behooren. Dat rijke Joodsche grondbezitters arme uit Jeruzalem gevluchte Christenen, die werk zochten, smadelijk behandelen, laat zich verstaan, maar waarom zouden alleen rijke heidenen verdrukken? Het lasteren van den goeden naam, 2 : 7, is bij heidenen in dezen tijd nog niet te verwachten, wel in een Joodsche omgeving. Een en ander komt dan ook daarmede overeen, dat Jakobus later, blijkbaar m verband met hetgeen hij tot dusver had gedaan, zich bepaalt tot zending onder de Joden, Gal. 2 : 7 vlg. In Syrië hebben de vluchtelingen ongetwijfeld aansluiting gevonden bij daar reeds wonende Christenen. De roep van Jezus dron°- tot in Syrië door, Matth. 4:24; allerlei predikers hebben er° gearbeid onder de Joden, Hand. 9:10,20; 11:19. Eindelijk mag er nog op gewezen, dat er niets is, dat op oorlo» of splitsing wijst, we krijgen den indruk, dat het Joodsche volk §erust voortleeft, dat we dus nog ver van 66—70 zijn. Wel kan uit 1 : 2, 12; 5:7 vlg. worden afgeleid, dat de lezers niet voor t eerst in moeite zijn gekomen, ook al vroeger bezwaren c. q. vervolging hebben moeten doorstaan, dat kan weer op de vervolging na Stefanus' dood zien. Een tweede punt is, dat we de geadresseerden niet hebben te z°eken op een plaats of in één gemeente, maar in meerdere. -Dat blijkt daaruit, dat soms een meervoud is gebruikt voor instellingen, waarvan één plaats er zeker maar één had: XQizjlQia 2:6; een andermaal in hetzelfde geval een enkelvoud zonder lidwoord avvayoty^ 2:2. Tovq XQsapvztnovc tk exzXnoicc$ 5: i4) gaat hier niet tegen in, het zijn juist b ïjkens het verband, de oudsten, die de gemeente bestieren, waartoe de zieke behoort. Ook is er nog al verschil onder de lezers, wat het maatschappelijk leven betreft, terwijl ze toch in geestelijk opzicht allen gelijk worden gesteld, de vermaningen komen tot allen, d. w. z. allen zijn Christen en hebben dezelfde zonden en wel niet dwaalleer i) doch slordigheid van levenswandel. Dat alles past weer bij de onderstelling, dat de geadresseerden vluchtelingen uit Jeruzalem zijn, ze hebben zich in kleine groepjes (vgl. 4: 13 vlg., men kent elkaar goed) hier en daar gevestigd. Daarmee stemt dan weer overeen, dat de geadresseerden toch aan de andere zijde een bepaalde groep vormen, een geheel, ook met dezelfde gebreken. De brief is concreet en verliest zich niet in het algemeene, 1 • 2 • v 1 13; 4= 1, 13; 5= 1. ' ' egen de verdedigde opvatting zouden enkele bezwaren kunnen worden aangevoerd: ') °ok 3 : 14 spreekt niet van dwaalleer, zie de exegese. 1) Indien de brief gericht is aan verdreven Jodenchristenen, dan kon men een herinnering aan die vervolging verwachten, daarvan lezen we echter niets. Dit is slechts betrekkelijk waar, want ook waar is, dat aan allerhand tegenspoed wordt herinnerd, tot standvastigheid vermaand, al dadelijk i : 2 vlg., dan 5 : 7. Dit is begrijpelijk, als na het eenmaal doorgestane leed nieuwe rampen volgen. 2) In gemeenten, die pas vervolgd zijn, zouden zulke ondeugden, als Jakobus bestraft, niet kunnen voorkomen, ja zelfs zouden die zonden wijzen op het einde van de eerste of zelfs op de tweede eeuw. Daartegen geldt, dat te Korinthe, te Thessalonica en elders vlak na de stichting der gemeente ook reeds tal van zonden voorkomen. Vgl. ook Hand. 5 en 6, 8, 15. 3) Jakobus zou geschreven hebben aan wel geordende gemeenten en dat konden de kerken der verstrooiden niet zijn. Opgemerkt moet, dat van organisatie juist weinig blijkt. Ook van sacramenten hooren we niets. Boven werd reeds gesproken over synagoge en ouderlingen der gemeente. 4) De geadresseerden zouden heidenchristenen zijn. Ook dit is in het gegevene reeds voldoende weerlegd. Noch de vraagstukken, die ontstonden, toen het evangelie bij de heidenen kwam, noch bijzondere heidensche zonden worden in den brief behandeld. Men zou den brief dan moeten plaatsen ver in de tweede eeuw, toen er rust gekomen was en de Jodenchristenen geheel op den achtergrond waren geraakt, doch dat zou in strijd komen met al de gegevens, die we hebben genoemd, bepaald met den geheel Joodsch-Palestijnschen achtergrond. Dat er in het midden der lezers een enkele heidenchristen kan hebben gewoond, wordt niet ontkend. § 3- TiJd- , Met de gegevens, die we tot dusver verkregen, is feitelijk reeds gezegd, wanneer onze brief moet worden gesteld. Als terminus a quo kunnen we stellen het komen van de Jodenchristenen uit Jeruzalem in Syrië, Hand. 11: 19 en het optreden van Jakobus te Jeruzalem, waarvan we 12: 17 het eerste spoor vinden. Als terminus ante quem stellen we het begin van het zendingswerk van Paulus, waardoor' de Christenheid ophield uitsluitend of althans op weinige uitzonderingen na (Cornelius en Hand. 11 : 20) uit Jodenchristenen te bestaan, en de heidenen in grooten getale kwamen tot het Christelij k geloof, Hand. 13: 1. We kunnen het tijdstip dus vrij nauwkeurig aanwijzen. Vooral, omdat de brief toch weer eenigen tijd na het begin van de verstrooiing der Jeruzalemsche Christenen moet zijn verzonden. Niet alleen omdat er misstanden waren ingeslopen, hetgeen dadelijk kan geschieden, maar vooral, omdat de brief niet den indruk maakt aan pas bekeerden te zijn geschreven, de overgang was te Jeruzalem geschied en lag al even in het verleden *). Er moet al eenigen tijd zending buiten Jeruzalem zijn geweest, we moeten zijn na de vervolging van Stefanus. Verschillende omstandigheden komen daarmede overeen. De brief is blijkbaar geschreven vóór het apostelconvent, de kwestie van Joden- en heidenchristenen bestaat nog niet. Van aanraking met de heidenen als b.v. i Petr. 2 : 12, of van heiden geweest zijn als 1 Petr. 4 : 3 vlg. is geen sprake. Wel zou men theoretisch, in abslracto kunnen aannemen, dat ook in later tijd een geschrift uitsluitend aan Jodenchristenen werd gericht, in concreto zou het echter onmogelijk zijn met het bestaan van heidenchristenen en het voorkomen van zulken bij en tusschen de Jodenchristenen geen rekening te houden, men denke aan den brief aan de Hebreen. In het geheel is de ontwikkeling nog aan het begin, Jakobus schrijft als Jezus predikt, er is zelfs nog niet een begin van het gebruiken van de termen in een min of meer vaste beteekenis (xioviq, ótxaiovv). Van sacramenten of organisatie hooren we niet, alleen van jiqso^vtsqoi, en dezen besturen of leeren niet, maar worden geroepen voor charismatische genezingen, 5:15, vgl. bl. 406, leeren doen nog allen, 3 : 1, vgl. 1 Kor. 14 : 26. Geheel anders weer 1 Petr. 5 : 1 vlg. Volgen we de chronologie van Dr. D. Plooy, De Chronologie van het Leven van Paulus, dan zullen we den brief hebben te stellen 43 of 44 n. Chr. Nu zijn echter tegen deze opvatting allerlei bezwaren aangevoerd, eenerzijds om te betoogen, dat de brief in zoo vroege periode niet past, anderzijds om te bewijzen, dat hij veel of althans iets later moet worden geplaatst. Viel de brief nog vóór het apostelconvent, dan moest hij een meer missioneerend karakter dragen en trachten aan te toonen, dat Jezus de Christus is. Wie zoo redeneert, vergeet, dat de brief niet aan Joden, maar aan Jodenchristenen is gericht en wel aan zulke, die ter wille van hun belijdenis reeds vervolging hadden te doorslaan. Aan hen te schrijven over wet of tempel, was geheel overbodig, de lezers dachten er over als de anderen. Veeleer is de inhoud van den brief juist, als we dat in een vroege periode zouden verwachten. Er is nog geen dwaalleer, die wordt bestreden; eenvoudig en plastisch wordt op reinheid van leven aangedrongen en dat in den vorm van geboden; uiteenzettingen over de beteekenis van het werk van Christus ontbreken De schrijver weet wel Het lijkt ons onjuist om uit J ;k. 1 : 18 af te leiden, dat de lezers tot de eerste generatie behooren, maar dat er toch al heidenchristenen zijn. De uitspraak is zóó algemeen, dat ze zonder meer van alle Christenen in alle tijden gelden kan. 2) Zie verder § 5. van de opstanding van Christus (tijg dóst/g, 2 : 2), maar gaat op de waardij daarvan niet in. Het is daarom ook moeilijk den brief te stellen aan het einde van Jakobus' leven. Na het optreden van Paulus is een brief als de onze niet meer te verklaren, hij is niet meer noodig. Hij moet geschreven zijn vóór Judas' brief, want het aöeX(póg 'Iaxtufiov was voor Jeruzalem overbodig, had alleen daar beteekenis, waar de brief van Jakobus in eere was. De opmerking, dat Xqiaxóg zonder lidwoord staat, hetgeen pas in latere boeken van het N. T. zou voorkomen, als Xgiotog titel is geworden, houdt daarom geen steek, omdat in de uitdrukking 'Irjoovg Xqioxóg, gelijk we haar in Jak. tweemaal vinden, behalve Kol. 2 : 6, (en dan nog röv Xqlótöv 'hjoovv), steeds het lidwoord ontbreekt. Nog minder kunnen we ons vinden in het gevoelen, dat de brief pas veel later kan worden gesteld. Men zegt, de brief past eerst in den tijd, toen de strijd tusschen Joden- en heidenchristenen uitgestreden was, toen er rust heerschte in de kerk. De misstanden zijn die uit de dagen van Hermas. De armoede wordt op ascetische wijze verheven; het is de tijd, dat het Montanisme nadert. Het warme godsdienstige leven ontbreekt; alles is verbleekt, koel geworden, we hebben het tweede eeuwsche moralisme. Hegesippus, die zoo breed over Jakobus spreekt, weet niet van een brief, eerst bij Origenes komt Jakobus voor. Dit laatste argument laten we even rusten, omdat we afzonderlijk over Jakobus bij de oudste patres spreken, van de andere kan gezegd, dat ze onjuist zijn. De armoede is niet een ideaal, dat voorgesteld wordt, maar een harde noodzaak, tegenover welke geduld wordt aanbevolen, 5 : 7 vlg. De handel zelf wordt niet verboden. In de tweede eeuw past een brief als deze niet, dan verwachten we rekening houden met heidensche zonden en met het ambt. Wie den brief van Jakobus legt naast den langdradigen Pastor Hermae, voelt telkens het verschil. Daar gaat het om lakschheid en verslapping, hier om een verliezen van den moed onder al het leed. In latere geschriften, ook in de moralistische, heeft toch altijd het werk van Christus en der apostelen een groote plaats, het ontbreekt in Jak. geheel. Nog dient opgemerkt, dat, als de brief in de tweede eeuw geschreven zou zijn, de Jakobus van 1 : 1 niet de broeder des Heeren kan zijn. Hij is dan of een geheel onbekende Christen, die Jakobus heette — maar hoe zou zijn brief met voorbijgaan van de vele andere boeken van beroemde mannen uit dien tijd afkomstig, dan in den kanon zijn gekomen? öf de schrijver wil voor den broeder des Heeren doorgaan — maar dan zouden we verwachten, dat hij zijn falsificatie beter en duidelijk aannemelijk had trachten te maken, al dadelijk door zich broeder des Heeren, althans bisschop van Jeruzalem te noemen. Het blijft toch vreemd, dat dan juist Jakobus, van wien geen boek in den kanon is opgenomen, gekozen zou zijn om een geschrift op zijn naam te stellen. Deze vroege dateering van den brief van Jakobus zou echter niet kunnen worden gehandhaafd, indien juist was de niet zelden gehoorde bewering, dat onze brief enkele brieven van Paulus, den eersten brief van Petrus, ja zelfs den Pastor Hermae onderstelt. a. Jakobus en Paulus. Hier is de beslissende plaats Jak. 2 : 14 — 26. Zeer verschillend wordt zij opgevat en zeer verschillend wordt in verband daarmede de verhouding tot de brieven van Paulus gesteld. Het verst gaan zij, die oordeelen, dat Jakobus Paulus bestrijdt. Paulus heeft geleerd, dat de mensch uit het geloof, niet uit de werken gerechtvaardigd wordt. Jakobus leert het tegendeel, de mensch wordt gerechtvaardigd uit de werken. Jakobus gebruikt de formule, die door Paulus is gemaakt, n. 1. gerechtvaardigd worden uit het geloof, doch keert het juist om. Jak. 2:21 en 24 staat tegenover Gal. 2 : 16 en Rom. 3 : 28. Jakobus heeft de brieven van Paulus goed gekend, ze in zich opgenomen. Vandaar dit schrijven. Het spreken van rechtvaardigheid uit het geloof is on-Joodsch, kan pas opkomen, nadat er heidenzending was geweest. In het spreken over Abraham volgt Jakobus Paulus. Reeds in de lezing van den tekst is er overeenkomst tusschen Jak. 2 : 23 en Rom. 4:31). En Gen. 22 : 9 wordt geciteerd om de kracht van Gen. 15 : 6 te breken. Geloof is bij Jakobus reeds geworden een verdienstelijk werk. Trouwens ook het spreken van vófioq èXev&sQiaq is afhankelijk van Gal. 5:1. Mmder ver gaat de meening, dat Jakobus niet Paulus zelf bestrijdt, maar de misvatting van Paulus, een antinomianisme, dat zich op Paulus beriep en leefde in zonde, of een leer, waarbij het geloof niet meer in de liefde werkte, doch afgedaald was tot een vrijwel uitsluitend verstandelijk aanvaarden. Maar met Paulus zelf is Jakobus het eens, want ook voor hem is het geloof het voornaamste. Soms wordt de meening zóó gegeven, dat die misvatting van de rechtvaardiging uit het geloof reeds voorkwam, eer Paulus schreef. In dat geval wordt natuurlijk op grond van Jak. 2 : 14 vlg. niet beweerd, dat de brief van Jak. volgde op die van Paulus. Het minst ver gaan zij, die van geen bestrijding of verdediging van Paulus willen hooren, evenwel toch meenen, dat Jakobus niet schrijven kon, gelijk hij deed, als het probleem met eerst was gesteld en dat dit door Paulus was geschied. !) Dit betreft alleen het hebben van Sé i. p. v. kccL, hetgeen zeer gemakkelijk een lezingsverschil in LXX codices kan zijn geweest, of een gewone wijze van aanhalen. Hier wordt dan weer het ontleenen van het voorbeeld van Abraham mee in verband gebracht, een voorbeeld, dat Jakobus min of meer uitwerkt door de voorloopige rechtvaardiging (Gen. 15) van de definitieve (Gen. 22) te onderscheiden. Om met dit laatste te beginnen, zóó staat de zaak toch niet. Men kan toegeven, dat het stuk der rechtvaardiging uit het geloof pas door Paulus scherp is gesteld en beantwoord. Dat wil niet zeggen, dat het daarvoor onbekend was. Reeds een woord als Gen. 15:6 bracht als vanzelf op het probleem. En men heeft het dan ook lang voor Paulus gekend. Men leze slechts een plaats als Hab. 2:4. Ook in de Joodsche geschriften kwam het punt aan de orde *). Al is de uitdrukking óixaiovv ex jiioveaig niet vóór Paulus gevonden, zoo is daarmede nog niet gezegd, dat hij haar heeft gemaakta). Doch op de uitdrukkingen komt het ten slotte niet in de eerste plaats aan. De hoofdzaak is, dat de exegese leert, dat Jak. 2 : 14—26 een ander onderwerp of althans hetzelfde onderwerp op geheel andere wijze behandelè «lis Paulus b.v. in Gal. 2 en Rom. 3 en 4 doet. Reeds 1 : 3 spreekt Jakobus van Ttiöviq, het goed gebleken geloof werkt vjtofiovt], daar is Tiiöziq de deugd van het standhouden onder de verzoekingen. In i : 6 staat morsvsiv tegenover óiaxQivso&ai, we krijgen hier voor Ttiaxiq het element: zekerheid. Verder gaat 2: 1, daar wordt de niaxiq in verband gebracht met onzen verheerlijkten Jezus Christus. Hij geeft er karakter aan en is er de inhoud van, maar tevens blijkt, door de tegenstelling met 3iQocojjzo).?jfïil>icc, dat ook hier JtiOTiq inhoudt het goede handelen. Daarop volgt onze pericoop en dan komt nioxiq nog voor 5:15, waar het de evxn bepalen moet,_ ook hier moet het kracht geven tot de goede daad 3). Ihaveveiy komt buiten onze pericoop niet voor. Zoo ontvangen we den indruk, dat Jakobus niotic, gebruikt in den zin, van den goeden toestand van binnen, het Jezus Christus erkennen en hebben als Heer der heerlijkheid en het zoo komen tot standvastigheid, zekerheid, goed handelen, maar ook tot de aatrriQia, 2:14. "Egyov heeft bij Jakobus de beteekenis van goede, Gode welbehagelijke daad, vgl. 1 : 25; 3: 13. hetgeen juist past in een practischen brief als dien van Jakobus. Gaan we hiermede naar Jak. 2 : 14 vlg., dan is de tegenstelling in vs. 14 deze: wel van binnen Christus hebben aangenomen, standvastig en verzekerd zijn, doch geen uiterlijke goede daden doen. Van zulk een geloof zegt Jakobus, dat het niet redden kan; hij bestrijdt dus de opvatting, dat dit het ware geloof 1) Zie Mayor, bl. CXXXXVII. 2) Vgl. F. Spitta, Zur Gesch. u. Lit. des Urchristentums, II, 1896, bl. 207. 3) Men kan vergelijken verschillende plaatsen in de evangeliën als Matth. 13 : 58; 18 : 6; Mark. 5 : 34; 9 : 23, 42; 11 : 24. is, het brengt niet de zaligheid, het is dood, vs. 17. Voor vs. 18 vlg. mag naar de exegese verwezen, dit staat vast, dat Jakobus wil aantoonen, hoe Ttiariq en tQya niet te scheiden zijn, het een moet tot het andere leiden. Bij Faulus vindt men iets dergelijks b.v. Rom. 6: 2 vlg.; Gal. 5:6; 1 Thess. I : 3, vooral ook Tit. 1 : 16. Verzekerd te zijn van binnen kan — de duivelen toonen het — gepaard gaan met gruwelen naar buiten, zulke verzekerdheid is niet het ware geloof, dat is pas volledig, als werken volgen, Jak. 2 : 22. Wie zegt geloof te hebben, doch geen werken doet, heeft geen geloof, 2:14. En eerst als Abraham geloofswerken heeft gedaan, komt aan den dag, dat hij rechtvaardig was. Dan wordt de Schrift vervuld, ze blijkt waar, toen ze al eerder van Abrahams gerechtigheid sprak. AixanaQ-ijvaL is rechtvaardig blijken c.q. geacht worden uit de werken 1). Rechtvaardig blijkt een mensch niet uit het geloof, vs. 24, 25. De rechtvaardigheid, zooals ze bij Jakobus voorkomt, is het aan den dag treden door de werken, dat iemand rechtvaardig is. Wat eerder reeds toegerekend werd, komt nu aan het licht. Door Gen. 15:6 aan te halen, toont Jakobus, dat de werken niet de grond van het geloof zijn. Nu is waar, dat óixaioovvij in vs. 23 niet geheel correleert met óixauo&ijvai vs. 21. Daarbij mag echter niet worden vergeten, dat ö izaioovvri vs. 23 in citaat voorkomt. Waar Jakobus het buiten citaat heeft 1 : 20 en 3:18, correleert het wel met zijn gebruik van ó ixaiai&ijvcci. Hieruit blijkt, dat Jakobus een geheel ander onderwerp behandelt dan Paulus Gal. 2:16 en Rom. 3 en 4. Bij Paulus is de óixaioövvn bedoeld als in Gen. 16:5, gerechtigheid, die van God afdaalt en toegeëigend kan worden in het geloof, dat gave Gods is, die door God toegerekend wordt, die door het geloof niet wordt gewerkt, maar verkregen; de goddelooze wordt gerechtvaardigd, Rom. 4 : 5. Aixano&ï/vai is niet rechtvaardig blijken, maar rechtvaardig worden verklaard, de verhouding tot God wordt anders; tpya zijn niet de vruchten des geloofs, maar igya vó/uov, werken, die naar de wet worden gedaan om de rechtvaardigheid te verdienen. En wat Paulus bestrijdt, is, dat deze wetswerken de zaligheid zouden kunnen brengen. Men ziet, dat Paulus de woorden veel scherper gebruikt, in een veel meer afgegrensden zin. Heel de tegenstelling is bij Paulus heftiger. En zooals het daar ligt, is gemakkelijker Paulus na Jakobus dan Jakobus na Paulus te verklaren. Maar waar het op aankomt, is dit, dat Jak. 2 : 14 vlg. dus in geen geval verplicht Jakobus na Paulus te plaatsen, eer het tegenovergestelde. Wilde Jakobus waarschuwen voor de opvattingen ]) Dit stemt geheel met het Oudtestamentische, vóór Paulinische spraakgebruik overeen, zie b.v. P. Feine, Theologie des N. T., 1912, bl. 345 vlg. of misvattingen van Paulus, of omgekeerd bedoelde Paulus in Rom. 3 een bestrijding van het standpunt van Jakobus te gevenx), dan moest dit veel duidelijker zijn uitgedrukt. Nu loopen beider betoogen langs elkander heen. Zakelijk is er tusschen Jakobus en Paulus volledige overeenstemming. In verband daarmee loont het de moeite te letten op het verschil van redeneering tusschen Paulus en Jakobus in zake Gen. 15 : 6. jakobus, die wil aantoonen, dat men pas na gedane werken rechtvaardig blijkt, vraagt ovx è§ loycov èóixaiö>0">i, 2:21; Paulus, voor wien v; 3:6 o xÓGfio^ xijq aórxiaq; 5:17 tiqogsvxv 7tQo0r]v§az0, dan verschillende uitdrukkingen uit de LXX: jiqóöwxov Xa,updv£iv, vgl. 2:9; xoieiv D.soi; 2 : 13 etc. In het algemeen het veelvuldig gebruik van noieiv, J-a/upaveiv, è'xeiv, öiöóvai. Misschien staat hiermede in verband het gebruik van enkele wat plechtig klinkende woorden: Ü7toxvt(o 1 : 15, 18; óeXeat,<0 1 : 14; xaz7j dan 2 ' 7 eD 5 • J4» vgl* Popes, bl. 32. Zie verder de exegese van deze plaatsen. Dibelius verklaart het zwijgen van Jezus weer, doordat we in onzen brief onpersoonlijke paraenese zouden hebben, bl. 15. van het geloof. Als de Bergrede is de brief van Jakobus naióayojyös siq Xqigtóv. Hebben we zoo in het algemeen het karakter van onzen brief vastgesteld, dan kan volgen het onderzoek naar het bijzondere doel. Al geeft onze brief geen betoog in gesloten samenhang, schijnen de vermaningen soms ter nauwernoood met elkander in verband te staan, zoo is er toch voortgang in hetgeen Jakobus schrijft en komen in het geheel m. n. een vijftal onderwerpen duidelijk naar voren. 1:2—18 spreekt van de verzoekingen; 1 : 19—2 : 26 van de ware wetsvolbrenging in het geloof; 3: I—12 over het rechte gebruik van de tong; 3: 13'—4: 12 over het vrede houden onder elkander; 4:13—5:6 waarschuwt menschen, die te veel hechten aan het aardsche bezit. Al deze dingen worden vrij breed, het is waar, weieens onderbroken door andere vermaningen, uitgewerkt. Soms komt Jakobus weer even terug, op wat reeds besproken was, vgl. b.v. 3 : 13 met 2 : 14 vlg. Een en ander maakt het onmogelijk dezen brief in enkele grootere deelen te verdeelen. We kunnen het doel van den brief nu nader omschrijven. Jakobus richt zich tot menschen, die voor een zeer belangrijk deel vroeger in de kerk te Jeruzalem onder zijn ambtelijke leiding stonden. Hij weet, dat hun nog veel ontbreekt, dat de vervolging en de min of meer vijandige omgeving, waarin ze thans verkeeren, hen dreigt te brengen tot verslapping en verwereldlijking (zoo niet tot afval) en tot twist onder elkander. Hij vermaant hen nut te trekken uit de verzoeking, maar ook om door het geloof aan Christus in waarlijk goede werken te leven, standvastig te blijven tot op de komst des Heeren. Het werk van Jezus wordt bij dat alles verondersteld, het is de grondslag. Daarmee is de plaats in den kanon van den brief van Jakobus tevens voldoende aangewezen. We vinden hier niet de ontwikkeling van eenig stuk der zaligheid. Jakobus houdt ons voor, dat leer en leven met elkander in overeenstemming behooren te wezen. Afwijkingen in de leer waren er nog niet, maar het werd moeilijk om het pad zuiver te houden. Jakobus beoogt het practische doel daartoe op te wekken en te wijzen op het geloof als de bron van kracht. Er moet niet alleen in Jezus worden geloofd, gelijk de lezers blijkbaar deden, dat geloof moet vruchten afwerpen voor het leven. Afzonderlijke bespreking verdienen nog de vermaningen tegen de rijken, omdat de opvatting daarvan mede beslist over het karakter van den geheelen brief. Driemaal komen de rijken ter sprake. Eerst 1 : 9 en 10, daarna» bij 7i).ovaioq aóeAtpós gedacht worden. Noodzakelijk is dat echter niet. Stel eens, dat onder de menschen, aan wie Jakobus schreef, geen rijken werden gevonden, dan zou vanzelf iemand de weglating van adeJ.i J.eyofiévij 'laxójSov, die gezegd wordt van Jakobus te zijn, waarmede Eusebius echter niet behoeft te bedoelen het auteurschap in twijfel te trekken, omdat de uitdrukking door den stijl veroorzaakt kan zijn 2). Deze avTiXeyófieva zijn öfiuig yva>Qi/ucc roig rrokkoïq, d. w. z. in de dagen van Eusebius was onze brief door de meeste kerken aanvaard. Waarschijnlijk dacht Eusebius aan Syrië, waar de kerken Jakobus nog niet in den kanon hadden. Athanasius noemt in zijn 39sten feestbrief van 367 Jakobus zonder meer. We vinden hier dus overeenstemming met de acta der conciliën en de kanonlijsten. In de Peschittha, die we ± 430 stellen, komt Jakobus voor. We kunnen nu vragen, welke kerkvaders hebben, zonder zich over de canoniciteit uit te spreken, den brief van Jakobus uitdrukkelijk genoemd. Dit doet het eerst Origenes. Een zeer duidelijke plaats is Comment. in Joh., XIX, 306 (23, 6) 'Eicv de i.iyrjxai fièv 7116x1$, g èv zij j etc. 6) J) Hist. Eccles., 3, 25, 3. 2) Erkend moet echter, dat Euseb., Hist. Eccles., 2, 23, 24 ook slvai Xêyexai. schrijft; vermeldt, dat de brief voor onecht gehouden wordt, dat niet velen der ouden hem gedenkeD, maar dat hij in de meeste kerken verbreid was. Op dat laatste komt het ten slotte aan, niet op het auteurschap, zie bl. 429. 3) Uitgave A. E. Brooke, 2e deel, bl. 32. Zie voorts Dibelius, bl. 52, noot 1 en 2; M. Meinertz, Der Jakobusbrief, 1905, bl. 106 vlg.; Mayor, bl. CLXX vlg.; Ropes, bl. 92 vlg. 4) Plaatsen bij Kirchhofer, Quellensammlung, bl. 263 vlg. en bij Meinertz, t. a. p. E) Meinertz, a. w., bl. 107 denkt aan een vergissing van Eusebius. Mogelijk blijft, dat Origenes op sommige ons niet bekende plaatsen 'twijfel heeft uitgesproken en Eusebius Jakobus daarom wegliet. 6) Plaatsen bij Meinertz, e. a. Zie voorts b.v. Mayor, bl. CLXX vlg.; Ropes, bl. 92 vlg.; Zahn, G. K., I, bl. 323. moeielijk worden betwijfeld. Van evenveel of zelfs van meer belang dan het getuigenis van Origenes is het feit, dat Pap. Oxyr., IX, 1171, een fragment, dat aan het einde der 3e eeuw wordt gesteld, Jak. 2 : 19—3: 2 bevat en fragmenten van 3 : 4—9. We kunnen ons bezwaarlijk voorstellen, dat een niet voor kanoniek gehouden brief op een dergelijken papyrus zou voorkomen. Immers tot de litteraire klassieken behoort onze brief niet. Waarde heeft hij alleen, als men hem kanoniek acht. Na de dagen van Origenes vinden we Jakobus vrijwel overal. Over den tijd vóór Origenes zijn we slecht ingelicht. Of Hegesippus inderdaad niet van den brief van Jakobus heeft gesproken, gelijk vaak is vermoed, is ten slotte moeilijk uit te maken, nu we alleen eenige mededeelingen van hem over Jakobus, die ons Eusebius bewaarde *), bezitten en we bezwaarlijk kunnen zeggen, of Hegesippus' plan meebracht over den brief te spreken. Evenmin is het met zekerheid uit te maken, of Clemens Alexandrinus den brief kommentarieerde in zijn Hypotyposen 2). Irenaeus en Hippolytus noemen den brief niet. In het Westen wordt de brief niet uitdrukkelijk vermeld bij Tertullianus, Cyprianus, Novatianus, Ambrosius. De eerste aanduiding bij Hieron., De Vir. illustr., 2 en dan herhaaldelijk bij Augustinus, onder wiens invloed trouwens de kanonlijsten der Afrikaansche conciliën zijn opgesteld. Met een en ander komt overeen, dat de brief in de Vulgata werd opgenomen, een oudere _ vertaling zal echter zeker hebben bestaan 3). In Syrië valt vóór de Peschittha geen bericht over onzen brief4). De Koptische kerk heeft den brief in haar vertalingen gehad, de datum van deze vertalingen staat echter nog niet geheel vast. ') Euseb., Hist. Eccles., 2. 23, 4 vlg. 2) Euseb., Hist. Eccles., 6, 14, 1 schrijft van Clemens Alex.: lv $h talg Titorvnódsoiv S-vvslóvta; ciitslv nccaris tfjs ivSLa&rjxov ygotrpi^g iitiT£Z[irniévos itSJiolrjTai dirjyrjotis, firiSs rat, avrdiyoutvtxs «ap&Uhnp, trjv IovSa Xéym Kal rug Xomag «aö'oltxas èniBToXag xré. Neemt men hier, wat toch in den aard der zaak ligt, ccvzd£yó[isva, zóó dat men er de boeken toe rekent, welke Eusebius tot deze groep bracht, dan is wel het meest waarschijnlijk, dat Clemens ook Jakobus bekommentarieerde. Bovendien vermeldt Cassiodorius, Instit. div. lit., 8 uitdrukkelijk een kommentaar van Clem. Al. op Jak., vgl. Mayor, bl. LXXX. Ropes, bl. 91 vlg. wijst er echter op, dat in de Adumbrationes Clementis in epistolas canonicas, die gewoonlijk gehouden worden voor een onder leiding van Cassiodorius gemaakte vertaling van de Hypotyposen, alleen voorkomen 1 Petr., Jud., 1 en 2 Joh. en vermoedt daarom, dat in de genoemde plaats uit De instit. div. lit. in plaats van Jakobus Judas moet worden gelezen. '' Over de oud-Latijnsche vertalingen van Jakobus is nog weinig met zekerheid te zeggen, zie b.v. Dibelius, bl. 62; Mayor, bl. CCLXXXIII. ') Over de Syriërs, ook over de latere Nestorianen uitvoerig: Ropes, bl 96 vlg. Een ietwat ander beeld krijgen we, wanneer we vragen, waar en wanneer is de brief van Jakobus geciteerd. Om in § 3 vermelde redenen zullen we niet beweren, dat Jak. reeds bij i Petr. is aangehaald. Doch wel vinden we aanhalingen in onze oudste patres. We willen hier niet komen op parallellen of op plaatsen, die heel misschien citaat kunnen zijn of althans kennis van Jakobus kunnen doen vermoeden1). Clem. Rom. 13 herinnert aan Jak. 1 : 9 en 10 met 19—22; Cap. 11, 2 aan Jak. 1:8 en 4 : 2 ; Cap. 38, 2 aan Jak. 3:13; Cap. 21, 5 aan Jak. 4: 16, 2 Clem. heeft Cap. 4 Jak. 4: 11, Cap. 16 Jak. 5:20 aangehaald. 2 Clem. 11 doet denken aan Jak. 1 : 5 vlg.; Cap. 20 aan Jak. 5 : 7. Zeer veel gelijkenis is er tusschen Hermas en den brief van Jakobus. Men vergelijke Mand. 9 met Jak. 1 : 5—8, 13 vlg.; 3 : 15. Dan Mand. 2, 2 met Jak. 4:11; Mand, 2, 4 met Jak. 1 : 5 en 17; Mand. 8, 10 met Jak. I : 27; Sim. 1, 8 met Jak. 1 : 27; Sim. 9, 23, 4 en Mand. 12, 6,13 met Jak. 4:12; Vis. 3, 9, 5 met Jak. 5 :1 vlg. De citaten, die men bij Justinus Martyr, Ep. ad Diogn., Athenagoras, Irenaeus, Tertull. 2) heeft willen vinden, bespreken we niet, ze zijn te vaag om er iets uit af te leiden. Dat geldt ook van de zegswijze (fü.o$ &£oi> van Abraham, welke inderdaad 1 Clem. 10, 1 ook Tertull., Adv. Jud., 2, Iren., Adv. haeres., 4, 16, 2 3), Clem. Alex., Strom. 2, 103, 2; 4, 105, 3, 4, 106, 1; Paed., 3, 12, 4 voorkomt. Deze uitdrukking ligt zóó voor de hand en doet zoozeer vermoeden, dat ze wel bij de Joden in gebruik zal zijn geweest, dat men niet kan zeggen, dat ze aan Jak. 2 : 23 moet zijn ontleend. Men herinnere zich, dat Abraham 2 Kron. 20: 7, vgl. Jes. 41:8 heet Gods i]yccii?i(iévoq 4). Wei vinden we bij Clemens Alexandrinus aanduidingen, die zoo duidelijk zijn, dat ze toespelingen mogen worden genoemd: Strom. 4, 14, 3 en Jak. 1:4; 3: 13; Strom. 4, 19, 2 en Jak. 5:10, 11; 4:7; Strom. 4, 110, 4 en Jak. 3 :13. Dat Origenes den brief citeert, bleek boven reeds. Nu is het natuurlijk op zichzelf heel iets anders, wanneer 1) Overeenstemming tusschen Jak. en de Synoptische evangeliën bewijst natuurlijk voor ons doel niets. Jak. is later dan de stof en ouder dan de opteekening dier evangeliën. 2) B. v. Tertull., De orat., 8, ceterum absit ut Dominus temptare videatur, vgl. Jak. 1 : 13. Wel wordt in de Epistola prior Beati Clementis Discipuli Petri Apostoli II, 4 duidelijk Jak. 3 : 1 en 2 geciteerd. De tijd van dit geschrift staat echter niet vast. 3) Het blijft merkwaardig, dat deze plaats geheel gelijkluidend is met Jak. 2 : 23. In het Hebreeuwsch komt geen aequivalent van vriend Gods voor, vgl. ook Iren. Adv. haeres., 4, 13, 4. Voor Hippolytus zie Zahn, G. K., I, bl. 323, noot 3; Grundriss, 2e dr., bl. 21. 4) Zie B. Weiss, Einl., 3e dr., bl. 72, noot 3; Zahn, Einl., I, § 6, Anm. 8; Meinertz, Der Jakobusbtief, bl. 84. een brief op een kanonlijst voorkomt, c. q. door een kerkvader tot de kanonieke boeken wordt gerekend, dan wanneer hij wordt geciteerd. In abstracto volgt uit het enkele aanhalen niet, dat een boek kanoniek wordt geacht, ook niet-heilige geschriften worden gebruikt. Maar als een boek zoo vaak en op dezelfde wijze wordt gebezigd, als dat met Jakobus geschiedt, dan is dat toch alleen verklaarbaar, wanneer het boek voor kanoniek werd gehouden. In zooverre hebben de vermelde plaatsen kracht van argument. Samenvattend krijgen we dus den volgenden toestand. In de Grieksche kerk is de brief van Jakobus, voorzoover we kunnen nagaan, al van het begin als kanoniek aanvaard. In Rome staat hij aanvankelijk in hooge eer, doch komt dan buiten den gezichtskring om eerst tegen het einde der 4e eeuw weer algemeen te worden aangenomen. En omstreeks denzelfden tijd is Jakobus ook in Syrië en in Afrika voor kanoniek gehouden. Er is voor dit op zichzelf merkwaardige verschijnsel wel een verklaring te vinden. Ook al is men niet met Zahn van oordeel, dat de kerk te Rome aanvankelijk in hoofdzaak uit Jodenchristenen bestondx), zoo staat toch vast, dat er een nauwe band tusschen Jeruzalem, Palestina en Rome was. Jodenchristenen kunnen den brief te Rome hebben gebracht en daarbij de juiste mededeeling hebben gedaan, dat hij niet van een apostel was. Daardoor kwam de brief in de dagen, dat vooral naar apostolischen oorsprong werd gezien, op den achtergrond. En dat geschiedde te gemakkelijker, omdat hij in verband met zijn inhoud, niet gebruikt werd in den dogmatischen en kerkelijken strijd 2) en omdat in een tijd, dat de kerk een geheel heidenchristelijk karakter had gekregen, boeken allereerst aan Jodenchristenen gericht als vanzelf op den achtergrond kwamen. De brief aan de Hebreën en ook 2 Petr. leveren van dit laatste een parallel, de brieven van Paulus waren meer in eere. Mannen, die met het Oosten in verbinding stonden, zooals m. n. Hieronymus 3), brengen den brief te Rome weer in aanzien. Door dezen stand van zaken is het ook te begrijpen, dat men langen tijd aarzeling vindt; het was bekend, dat de brief van Jakobus niet overal in gebruik was, vandaar dat hij tot de antilegomena werd gerekend. De Syrische *) Vgl. G. K., I, bl. 963. 2) In zooverre kan men Dibelius, bl. 53 toegeven, dat het paraenetisch karakter van den brief maakte, dat hij niet veel gebruikt werd. Dat ook het komen der rijken in de kerk Jakobus kwaad deed, als Dibelius, bl. 54 beweert, waag ik te betwijfelen. 3) Ook Hilarius, die als balling in het Oosten vertoefde, kent Jakobus. Zie b.v. Zahn, Grundriss, 2e dr., bl. 69. en ook de Afrikaansche kerk hebben, wat hun kanon betreft, met Rome in nauwe verbinding gestaan 1). De brief van Jakobus is één van de weinige geschriften van het Nieuwe Testament, over welke de Hervormers zich wel minder gunstig hebben uitgelaten. Het ligt buiten ons bestek daarover hier in den breede te handelen. Slechts een enkele opmerking over de meening van Luther, omdat die zoo vaak wordt aangehaald 2). Luther schreef na de voorrede van het Nieuwe Testament een Aanhangsel getiteld: wilchs die rechten und Edlisten bucher des newen testaments sind. Daarin lezen we de bekende woorden: Darumb ist sanct Jacobs Epistel eyn rechte stroern Epistel gegen sie, denn sie doch keyn Euangelisch art an yr hat, Doch dawon weytter ynn andern vorrheden 3). Dit Aanhangsel liet Luther in latere uitgaven achterwege. De voorrede op de brieven van Jakobus en Judas vangt aldus aan: Diese Epistel S. Jacobi, wiewol sie von den Alten verworffen ist, lobe ich und halte sie doch fur gut. Darumb, das sie gar kein Menschenlere setzt, und Gottes gesetzt hart treibet. Aber, das ich meine meinung drauff stelle, doch von jedermans nachteil, Achte ich sie fur keines Apostels schrift, Und ist das meine ursache 4). De redenen, die Luther opgeeft zijn: 1) dat Jakobus ingaat tegen Paulus en alle andere schriften en 2) dat hij zoo weinig van Christus leert. Aber diese Jacobus thut nicht mehr, denn treibet zu dem Gesetz und seinen wercken, und wirfft so unoerdig eins im ander, Das mich duencket, es sey jrgent ein gut frum Man gewesen, der etliche Sprueche von der Aposteln Juenger gefasset, und also auffs Papir geworffen hat.... Darumb kan ich jn nicht unter die rechten Hauftbuecher setzen, Wil aber damit niemand wehren, das er jn setze und hebe, wie es jn gelüstet, Denn viel gute Sprueche sonst darinne sind. Al is het Luthers bedoeling, ook blijkens zijn opmerking, dat Jakobus reeds onder Herodes gedood was, te bewijzen, dat Jakobus' brief niet door een apostel kan zijn geschreven, zoo valt niet te ontkennen dat zijn oordeel ongunstig was. Nog ongunstiger luiden andere uitlatingen. In zijn kommentaar op Genesis zegt hij over het woord van Jakobus, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is: Igitur male concludit Iacobus, quod nunc demum iustificatus sit post istam obedientiam. Per opera 1) Burkitt—Preuschen, Urchristentum im Oriënt, 1907, bl. 49 vlg.; Zahn, Grundriss, 2e dr, bl. 47 en 71. 2) Voor meer uitvoerige behandeling zie men J. C. S. Locher, De leer van Luther over Gods Woord, 1903, bl. 198 vlg.; Ropes, bl. 105 vlg.; Meinertz, Der Jakobusbrief, b). 119 vlg.; J. Leipoldt, Gesch. des Neutest. Kanons, II, 1909, bl. 71 vlg. 3) Uitgave Bindseil en Niemeyer, VII, bl. 429. ') Idem, bl. 464. enim, tamquam per fructus cognoscitur fides et iustitia. Non autem sequitur, ut Iacobus delirat: Igitur fructus iustificant etc. *) Terecht merkt Locher op: Intusschen moet men niet vergeten, dat Luther ook in dit tijdvak meer dan ééns den brief van Jakobus zonder eenige kritiek aanhaalt evenals andere boeken der Schrift, zelfs éénmaal in onmiddellijk verband met eene uitspraak van Jezus, als Gods Woord. In de praktijk blijkt hij dus zijne veroordeeling van dezen brief niet overal te hebben gehandhaafd 2). Bovendien mag niet worden vergeten, dat men zich in den tijd der Hervormers veel krasser uitdrukte, dan wij thans doen. Het delirat klonk in de dagen van Luther veel minder scherp dan nu. En wat het voornaamste is, in de dagen der Hervorming was er geen strijd over den kanon. Roomschen en Protestanten aanvaardden alle boeken van het N. T. voor kanoniek. Men mag daarom aan uitdrukkingen uit dien tijd niet de beteekenis geven, die ze thans zouden hebben, nu de „echtheid" van meer dan één boek, in casu ook van den brief van Jakobus wordt bestreden. De brief van Jakobus heeft in den kanon niet steeds dezelfde plaats ingenomen. Bij Eusebius staat onder de katholieke brieven Jakobus voorop, ook bij Cyrillus van Jeruzalem, Athanasius, Epiphanius, Gregorius van Nazianze, Euthalius, de latere canones, en in de meeste Grieksche handschriften, de Peschittha en de Vulgata. Naast deze meest gewone orde komt een andere voor, waarbij de brieven van Petrus het eerst komen van alle katholieke, vooral in het Westen treft men dat aan en Jakobus volgt dan öf dadelijk na Petrus öf nadat eerst nog de brieven van Johannes of zelfs nog die van Judas zijn voorafgegaan3). Bij Luther was de volgorde: Petr., Jak., Hebr., Joh., Jud. Dezelfde orde vindt men in den Liesveldtschen Bijbfel en in den Vorstermanbijbel. x) Meinertz, bl. 222, noot 5. 3) Locher, bl. 201. 3) Zahn, G. K„ II, bl. 375 vlg. DE BRIEF VAN JAKOBUS. HOOFDSTUK I. i : I. Opschrift. De brief van Jakobus begint op de gewone wijze van den antieken brief. Hij noemt schrijver en geadresseerden en vervolgt met xa''Qeiv. Voor Idx<»fioq en raïg dótóexa als veizoekingbeteekenen, Matth. 6:12; 26 : 41; Luk. 11 : 4; 22 : 40. TIsQiTii^tsiv doet denken aan het vallen in een kuil, waarvan de wanden rondom beproeving zijn en xoixiloq wijst op bont geschakeerd karakter, d. w. z. het gaat niet om het groote aantal, dat in xsQuiéorjTe ligt aangeduid, maar om de veelsoortigheid. Vel. voorts 1 Petr 1:6. *) Zie D. C. F. Heinrici, Der litterar. Charakter der neutest. Schr., Leipzig, 1908, bl. 58; W. L. Slot, De letterk. vorm v. d. Br a d Hebr., 1912, bl. 13. 2) Men vergelijke y.al %uLqsiv ccvtü firj Xéyexe y.ré, 2 Joh.: 10 en 11, een plaats, die alleen waarde heeft, indien men vuinsiv in zijn volle beteekenis neemt. 3) Het begin van den brief van Jakobus herinnert sterk aan dat van den eersten van Petrus. Misschien werkt hier na, dat beide schrijvers van oorsprong Palestijnsche Joden waren. 1 : 2 1 : 3—4 3. rivdtOxovxsq, yirwaxeiv heeft hier niet de beteekenis leertn kennen, maar die van kennen, door ervaring welen, het nadert zelf tot overtuigd zijn van, vgl. 5 : 20. Het partic. heeft causale beteekenis. We hooren de eerste reden, waarom de beproeving vreugde te achten is; het werken van lijdzaamheid en het mogen bidden om wijsheid zijn twee andere. Maar er ligt in het part. iets vermanends: daar ge immers weet, daar ge moet bedenken. Tb (foxifitov kan beteekenen: 1) het beproefd geblekene, d. i. hetgeen na beproeving goed bleek; 2) de proefsteen1). Hier past alleen de eerste beteekenis. Het geloof wordt beproefd en na de beproeving komt aan den dag, wat echt, duurzaam is, dat is rö óoxifiiov v/uibv xfjq 7tiaxea>q, 1 Petr. 1 : 7. Reeds hier en nog duidelijker door het onmiddellijk volgende vnofiovri blijkt, dat Jakobus Jtiaxig niet gebruikt als Paulus, maar meer als Hebr., het is trouw, zie verder bij vs 6 en bij 2 : 14 vlg. KaxeQya^o/uai, uitwerken, het laatste maar ook volledige gevolg bereiken, v^oftovi], de actieve volharding, zie Ropes, a. 1. Is het geloof beproefd en daardoor gelouterd, dan kan het echte, loutere geloof volhouden, d. i. niet slechts allen tegenstand verdragen, maar positief een goede houding aannemen en voortgaan op den rechten weg. Met de beteekenis van vno/iovrj is deze opvatting niet in strijd, want dit woord duidt niet slechts de actie, maar ook het karakter van het volhouden aan (vgl. Mayor, a. 1.). De eenmaal doorstane beproeving geeft in den weg van het geloof een goede geesteshouding, d. w. z. die geesteshouding is alleen daar te bereiken, waar de neiQaOfióq in de nioxiq is opgevangen en doorstaan, nadat de itiaxiq zelf er de vrucht van ontvangen heeft 2). 4. 'II, anaphorisch lidwoord, deze zoo juist genoemde en op die wijze ontstane vnofiovri. "Egyov xéXeiov i%eiv is een formeele uitdrukking, xêXeioq immers is op zichzelf niet zedelijk volkomen, maar het hoogtepunt, het natuurlijk pind bereikt hebbend. Ook uit den finalen zin blijkt, dat 'tQyov è'xtiv figuurlijk is te nemen, vgl. tQyov xïjq nioxeux;, 1 Thess. 1:33). Dus de volharding openbare zich zoo volledig mogelijk, opdat de Christenen zijn xtXsioi, d. i. ware, volledige Christenen 1) Zie A. Deissmann, Neue Bibelstudien, bl. 86 vlg. Het adiectief doy.liJ.iog wordt b.v. gebruikt van beproefd, echt goud. 2) Slechts oogenschijnlijk is de gedachtengang Rom. 5 : 3 en 4 geheel anders als hier. De daar staat op één lijn met de jmpaCftós hier en daar is evenzeer formeel gebruikt als öoy.laiov hier. Van zakelijk verschil tusschen beide plaatsen, als b.v. door J. E. Belser, Einleitung i. d. N. T., 1905, bl. 654, wordt genoemd, kan alleen sprake zijn, wanneer men Soxlpiov niet op de rechte wijze verklaart. 3) Juist zulk een parallel doet zien, dat het niet aangaat de Christenen zelf tot het iqyov réheiov te maken (Dibelius e. a.). Trouwens dit zou ook zeer onduidelijk zijn uitgedrukt, wat Dibelius zelf toegeeft. en öi.óaXtjQoi, d. i. in alle onderdeden volledig, ook in de kleinigheden mag niets ontbreken1). Feitelijk ziet deze uitdrukking wel op het ethische, maar ze doet het toch alleen daarom, omdat het subject van s, menschen, Christenen zijn en het hier orn geestelijk leven gaat. Tot nadere verklaring m. n. van okóxkriQoi volgt het negatieve tv firjtfsvi J.euzó/isvoi. Men kan keixofiai mediaal nemen: voor u zelf in niets te kort schietende, men kan het ook passief nemen: lemvijl gij in geen enkel ding achtergelaten wordt, niets u wordt onthouden. Het verschil is niet groot, maar omdat het in dit vers niet gaat om een doen van de Christenen zelf,, doch om een van de gepersonifieerde v.-ioiiovi], verdient de passieve opvatting de voorkeur. De nsi^aa/uog dient dus om door imonovi\ den Christen het hoogtepunt en de volkomenheid in de onderdeelen (te weten van zijn Christen zijn) te doen bereiken. 5. Het verband is, als vaak in dezen brief, die spreuk aan spreuk rijgt, los. Toch is er wel verband. Reeds bleek, dat er xiazig noodig is om den neiQciGfióg te kunnen doorstaan. Naast de jzioziq zal er behoefte zijn aan oo wil God karakteriseeren, als een God, Die geeft en het ziccoiv tc.rJ.dig achter &eov zegt nog nadrukkelijk, hoe Hij het geeft. . ' OlóxXr^QOg wordt vooral gebruikt van de lichamelijke gezondheid, zie Moulton & Milligan, s. v. xn. 2g 1 : 5 Het gaat dus niet alleen om het geven van wijsheid, maar om Gods goedertierenheid in het algemeen, vgl. vs 17. Ilaoiv alleen door het verband nader bepaald, als allen, die er om bidden. 'AitAaig, eenvoudig tegenover samengesteld, dus zonder meer, zonder bijgedachten, zonder dat er iets gevraagd wordt of voorwaarden worden gesteld. Het is bepaald deze laatste gedachte, die — vgl. èv firjóevï Xeuiófievoi, vs 4 — in xal fitj öveiöi^ovtos nog negatief wordt uitgedrukt *•). God verwijt niet, d. w. z. Hij komt niet met klachten, verwijten over het gemis aan wijsheid, dat ligt bepaald in ankvtq. Menschen geven vaak wel, wat van hen gevraagd wordt, maar al tegenstribbelend en met allerlei verwijten, dat het niet noodig moest zijn, dat men al zooveel gegeven heeft, enz. Kal (fo&rjösrai neme men naar analogie van (fiéóvroq algemeen, d. w. z. al gaat het om aotfia, zoo mag men het subject niet tot Ootfia beperken, daartoe is de zin langzamerhand te algemeen geworden. God hoort het gebed. Vgl. Spr. 2:6; Sir. 1:1; ook 1 Kon. 3 : 9—12; Job 32 : 8. 6. Weer heeft Jakobus in «treira» rfè tv itiotei ook in de woorden aansluiting aan het voorafgaande. En weer is, wat den inhoud betreft, jrt'tfttg de ondergrond. Wanneer men vs 3 en 6 vergelijkt met 2 : 1 en lees, dat Jtttfrig naar Jakobus is Tiioxiq tov xvqiov rjfiöjv 'Iijdov Xqioxov, dan ziet men, dat, al wordt Jezus hier niet genoemd, toch Zijn werk de grondslag is van alles. Zooals het vreugde achten der verzoeking alleen mogelijk is door de Ttiaviq, zoo moet er ook trouw, zekerheid zijn bij het alxelv, dan zal de verhooring niet uitblijven. 'Ev niaxei, èv omschrijving van den dativus modi,. § 178, 3, d. Weer volgt een negatieve nadere bepaling, die evenals èv fitjósvl keiTiófisvoi in het volgende vers wordt opgenomen. diaxQivofiai, twijfelen 2). De negatieve uitdruk- ]) Juist om deze toevoeging, die op één lijn staat met verschillende andere negatieve in dit verband, verdient het geen aanbeveling uitlui*} door -vrijgevig te vertalen, al kan het dit op zichzelf wel beteekenen. Men zie Dibelius, a. 1. 2) Moulton & Milligan s. v.: The distinctive N. T. sense of Siangivso&ai, "to be divided against oneself", "waver", "doubt", as in Mk. 1i23, Rom. 420, Jas. i6, if not a Christian coinage, seems "to have had its beginning in near proximity to Christianity" (S H [ = Sanday and Headlam] ad Rom. 420). Xt arises very naturally out of the general sense of "making distinctions". lcxv.nli'ouul, is mediaal tc nemen, ook de vorm ijirw; al staat het er niet, zoo'is natuurlek de bedoeling, dat het Qvii&iv geschiedt door den T ,AS lets voor om aan hendiadys te denken, waarbij dan tivefti^eiv aangeeft, dat de wind de kracht oefent, oixiCeiv, wat de kracht doet. Wie geen nlaxt^ bezit, is gelijk aan zulk een zeegolf, onstandvastig. rÜQ houdt in: hij vrage in geloof want doet hij het niet, dan ontvangt hij niet alleen niets' maar is hij bovendien zelf in een hoogst beklagenswaardigen toestand, het gaat hier om het algemeene. Zie nog fes 57 : 20; Ef. 4 : 14. 6 J • 7, 8. Dit nieuwe yÜQ leidt een zin in, die niet een reden is van den vongen zin met yccQ, maar een tweede reden geeft gecoördineerd aan de vorige; een tweede reden, die dichter ,mt bij het onderwerp, dat Jakobus behandelt. Is er °-een 1S er geen verhooring> dus thans het bijzondere. .Natuurlijk bedoelt Jakobus niet te zeggen, de twijfelende bidder rekent nog wel op iets, maar daarin vergist hij zich. Wie twijfelt, rekent op niets. Jakobus kiest dezen levendigen vorm om eenvoudig uit te drukken: een twijfelaar zal niets ontvangen. De constructie van den zin wordt op meer dan één wijze verklaard.^ Men kan een punt plaatsen achter xvqIov en civtjQ tot avrov een nieuwe, zelfstandige zin laten zijn. IJaar is tegen, dat we dan een algemeene uitspraak zouden krijgen, die hier niet noodig is, omdat ze de algemeene uitspraak van vs 6 herhaalt. Buitendien is het moeilijk een onderwerp avrtQ in dit verband te verklaren, temeer omdat óirpvxoq wel een zeer doorzichtig, maar een vreemd overigens niet gevonden woord is; men verwacht wel in een praedicaat, niet in een subject een dergelijken term. Daarom is het beter den zin te laten doorloopen en ccvïjq evenals uxazaotaxo^ te laten zijn bijstellingen bij het subject, die dit nader verklaren. Een enkele maal neemt men avi}Q < txpv%o$ v.Tz als subject van fajfirpevcii. Dit is te verwerpen: 1) omdat zulk een subject een andere plaats in den zin zou moeten hebben; 2) om den inhoud, de zin heeft alleen beteekems,^ indien het subject van oiéo&at hetzelfde is als dat van Daarom verdient de in de tweede plaats genoemde opvatting de voorkeur, de bijstellingen komen dan 1 :9—10 achteraan orn iets nieuws te zeggen, den toestand te teekenen van den twijfelaar. Oïofiai, zelden in het N. T. Soms is vermoed, dat het een ongunstige bijbeteekenis had. Dat zou hier kunnen, vgl. ook ó ccv&qwxos èxeZvoq, wat verachtelijk van hem, die niet in het geloof vraagt. Misschien staat de uitdrukking onder Semietischen invloed. De twijfelaar behoeft op niets Ot) te rekenen van de zijde (jt«?«) Gods. KvQioq hier overeenkomstig het karakter van onzen brief van God te nemen Aitpv%o%, gedeeld van ziel, dat verklaart het heen en weer gaan, vgl. Hos. 10: 2 ; Sir. 1: 28 1). 'Axaraotazoq, onstandvastig, hij trekt niet één lijn llaöaiq, zeer algemeen Odo§, vgl. TJT1 hier van handelingen. Ook deze laatste uitdrukking zegt niet, wat de twijfelende bidder te wachten heeft, maar gfvs! 9 komt Jakobus tot iets nieuws, hoewel hij blijkens vs'. 12 vlg. nog niet met de neiQaO/ioi gereed is. Maar de brief heeft in het algemeen lossen samenhang, meer spreuken, dan betoog. Hoe vs 9 met vs 8 samenhangt, is niet te zeggen. KccvXdofiai, roemend, d. i. zeer bepaald tot Gods eer spreken van. De imper. xavz,aö&co herinnert aan xiiGccv x«Q«v tiyrtoccö&e en kan aanduiden, hoe het louter vreugde achten zich uiten kan. 'Adelyóq leert, dat Jakobus is bij de leden der gemeenten. Taxeivóg, van de maatschappelijke positie, de kleine man. De uitdrukking doet vermoeden, dat de geadresseerden tot de minder goed gesitueerden behoorden, hetgeen het vervolg van den brief bevestigt«). Toch heeft de kleine man een vipog, waarin hij roemen kan. Wat dat vifiog is, hooren we niet. Het zal opgesloten liggen in aóeXtfóg, wie broeder is, heelt stof om te roemen, de beproevingen dienen hem tot lijdzaamheid, hij ontvangt wijsheid van God. Zoo is dit vers een echte paradox, omdat xaxeivóg en vtpog ieder gelden van verschillende terreinen, Ps. 138:6; Luk. 14: 11; Jak. 2-510. Vs 10 maakt de tegenstelling. Er bestaat verschil over de vraa^, of bij ó ni.ovoiog ook i'ide^.cpó? moet worden gedacht. De parallellie van den zin schijnt er eemgermate voor te pleiten. Maar grooter zijn de bezwaren. Doordat er niet staat ó zaxeivö. de noot bij Dibelius en Komm. Matth. bi. 45—47- Dibelius: der fromme Arme. 1 : 11—12 die juist door geëischt zou worden, ontbreekt. Dat geeft den indruk, dat er over den rijke tot den arme gesproken wordt en dat de aanspraak alleen rhetorische vorm is om den zin te laten doorloopen, als hij begon. Ook o n}.ovoio§ zonder meer, vs n, doet vermoeden, dat er geen aöel.tpóq bij moet gedacht. Bovendien beweegt Jakobus zich hier in de ook in het O. T. niet ongewone tegenstelling tusschen den vromen arme en den goddeloozen rijke. De rijke staat buiten de gemeente, bepaald is gedacht aan zulken, die de Christenen onderdrukken, cap. 5. De rijke zal vernederd worden, daarom kan profetisch reeds van zijn xajteivcuaiq worden gesproken. Hij moet zich daarin beroemen, omdat dit de waarheid is, die hem overkomen zal, (gelijk vifioi; voor den t«,tsivög adeJ. het woord kan echter ook op den levenswandel in het algemeen zien. MaQaivat, verwelken, in verband met het beeld van de bloem. De eenvoudige, arme broeder behoeft waarlijk niet jaloersch te zijn op den rijke, die God niet vreest. 12. Weer komt Jakobus op een ander onderwerp, maar op eén, dat reeds eerder ter sprake kwam, de TieiQccCfioi. Dat doet vermoeden, dat de tegenstelling arm-rijk wel iets met de xeiQaO/ioi te maken had. De verdrukking door de rijken zal den armen Christen tot beproeving zijn geweest. 1HaxÜQiog, "HE N, de gewone wijze om iemand gelukzalig te heeten2). Al staat het er niet bij, zoo is toch de bedoeling van God *) mp wordt in de LXX wel door ytavoav vertaald, maar dan komt er rtvsvfia bij, vgl. Jon. 4 : 8. 2) Woordelijk dezelfde uitspraak. Midrasch Rabba op Exod. (qic). zie Strack—Billerbeck, a. 1. 1 : 13 gezegend en die bedoeling komt naar voren in den causalen zin. De beproeving van het geloof werkt VKOfi.ovr\, het eerste wat deze te doen heeft, is tegen den xsi'jciOfió; in te gaan en dien te overwinnen. Wie dat doet, is gelukzalig. Yjiofiévei, praes. (geen fut.), het steeds doorgaande. Aóxifioq yevófievoc, in beproeving deugdzaam gebleken, vgl. to óoxiftiov n thans ontbreekt Jiiariq, maar omdat Ttioxii het karakter van den persoon bepaalt, maakt dit geen verschil, de persoon heet nu óóxifioq. revófisvoq omschrijve men: wanneer hij of daar hij, het gaat niet om iets, wat de Christen zelf bereikt, maar om hetgeen hem overkomt van Godswege in den weg der beproeving. Als het Gods tijd is om de beproeving te doen ophouden, komt het loon. 2Jré(pavoq, de krans den oveiwinnaar geschonken2). De krans is onvergankelijk, bestaat in (genet, explic.), waarmee het nieuwe, eeuwige leven bedoeld is. Dat wordt reeds op aarde ontvangen, God heeft dit leven beloofd, vgl. 2:5; Rom. 8:28; 2 Tim. 4:8; I Petr. 5:4> 1 Kor. 9:25; vgl. ook Hebr. 4:9. Ook de vrpoq en de rajteivcjöiq vallen reeds in dezen tijd. Een bepaalde belofte, die onze plaats letterlijk zou aanhalen, vinden we in het O. T. niet 3). Maar daar we ook Openb. 2 : 10 de uitdrukking ovév laat zien, dat njtEiQaöxo^ in den zin van -teiQciGfióq, vs 12, is gebezigd en ook, dat xaxüv, daar alle beproeving physisch kwaad inhoudt, op ethisch kwaad moet zien. Het ethisch kwaad heeft op God geen invloed, verlokt Hem niet, en daarmee hangt het samen, dat Hij niemand verzoekt, d. w. z. tot ethisch kwaad brengt. Dat zou in strijd zijn met Gods heiligheid. Avróg, Hij zelf, §211. 14. Vs 14 zegt, hoe de verzoeking dan wel (dé) ontstaat, het is de zondige reactie in den mensch, die de beproeving tot verzoeking maakt, het lijden oorzaak van ongerechtigheid. Exaaróq, n.1. Ji£iQa<;ófievoq, dat wegbleef, om het volgende TieiQa^sTai, het gaat om het individu, maar zoo gaat het ook bij allen. De f'.Ti&v/iicc, de booze lust, de in de zondige natuur der menschen wonende neiging tot het kwade trekt hem in het midden der beproeving uit het rechte spoor (e^xo/ievog) en verlokt hem (deJ-eató/usvoq, eigenlijk lokken met ösXsüq, aas). De participia hebben voorwaardelijke beteekenis: in dat geval is er verzoeking (neiQa^eTai). 'idi'ag, het zit zeer^ bepaald in den mensch. Grammatisch kan vnó t>i$ iói, is wel synoniem van xixxut, in ajió ligt het laten gaan van de vrucht, Moulton en Milligan, s. v.) en wel van den dood, d. w. z. daar loopt ze regelmatig op uit1). Met 9-avcexog moet in dit verband (vgl. vs 12) de eeuwige dood zijn gemeend. Evenals afiaQxiav mist S-c'cvaxov het lidwoord, het gaat telkens om het karakter. Vgl. voorts Matth. 7 : 13 en 14; Rom. 6:21—23. 16. Weer gaat de gedachtengang in ietwat ander spoor, maar overigens is het algemeene verband weer duidelijk. Verzoeking komt niet van God, het is een dwaling dit te meenen, van God komen slechts weldaden. Mij nXavaafbs, dwaalt niet langer, § 258, 2, blijkbaar bestonden er wanbegrippen. Naast de vermaning drukt fiov hyctxrjxoi teederheid uit, de waarschuwing zal er te gemakkelijker door worden aanvaard. 17. Vs 17 heeft den vorm van een dactylischen hexameter met een tribrachys in den tweeden voet. Of dit opzet is, d. w. z. i) Over „kettingreeksen" als deze zie Dibeiius, a. 1. 1 : 17 dat we hier een dichtregel geciteerd (waarop kon wijzen, dat er niet staat alleen, maar alle) vinden, dan wel onopzettelijk aldus is gekomen, is niet uit te maken. Ook i Kor. 6:9; 15 : 33 (versregel); Gal. 6 : 7 volgt op fiij xlavüofbe een algemeene uitspraak, die het vorige bewijst. Al, wat goed [ayaO-ri) en volkomen (téXetov) is onder de menschen, is van God. De verzoeking is dus niet van God, Hij geeft slechts goed van elke soortx). 'Avuj&ev, n.1. van den hemel, waar God troont, vgl. Joh. 3:3. Jóoiq, eigenlijk het geven, óüJQrjfut, het gegevene, doorgaans worden ze zoo onderscheiden, dat men bij het eerste denkt aan gift zonder meer, bij het tweede aan de koninklijke gift, de bijgeplaatste adiectiva kunnen in die richting wijzen. Bij het volgende rijst de vraag, moeten we lezen avtoé-év èoziv,xaza^alvov aitó of èoziv xazafiaiyov. Het verschil is niet groot, vóór de eerste verbinding P'eit behalve het rhythme ook dit, dat het van zelf spreekt" dat iets van boven neder daalt, zoodat xazafiaïvov beter kan dienen als nadere verklaring, vgl. 4:1. Ook wat dan komt, wordt op twee wijzen verbonden, óf aitó zov xcczqös zötv v, öf «ot xov xazQÓq... Tiaq ovx è'vi za)v zwv JcciQa}.}.ayri. Die laatste samenvoeging is niet aannemelijk, zov TzazQÓq en zojv v staan daartoe te dicht bij elkander. Dat met o TiaziiQ z ovx i'vi, jtaQa naast tvi valt op, maar naga past beter dan tv bij een persoon (Rom. 2:11; 9: 14; Ef. ö : 9) en i'vi had voor, dat het ook mogelijk zijn inhoudt. 18. Vs 18 geeft een nieuwe uitspraak, er is wel samenhang met het vorige, maar toch slechts losse en geen grammatisch verband. Het vs beschrijft evenals vs 17 de majesteit en de goedertierenheid van Hem, van Wien geen verzoeking afdalen kan. Nu wordt de centrale genade weldaad genoemd. BovXrjD-eig staat voorop, God heeft het opzettelijk zoo gedaan, wetende wat Hij deed, maar ook gedaan, zonder dat Hij daartoe gedwongen was, uit vrijen wil, Ef. 1:12. 'AitsxvrjOtv neemt axoxvei op, naar de wijze van vs 1—7. Dat verklaart, dat dit verbum hier voor God gebruikt is, al ziet het eigenlijk op wat de vrouw doet, Joh. 1 : 13. Dat hier van de wedergeboorte sprake is, blijkt uit eiq x'o sivai xxi. Bij Zóyqt (iJ.rj&eiaq ontbreekt een lidwoord, een woord, dat waarheid is, waarheid inhoudt (gen. apposit.) of prediking der waarheid (gen. object.). In elk geval zal aan de prediking van het evangelie gedacht zijn, concreet: in dien vorm, waarin dat in deze periode geschiedde. Het scheppende woord Gods van Gen. 1 kan niet bedoeld zijn, het gaat om de herschepping. Maar de vraag kan gedaan, of aXri&eia hier reeds genomen mag worden, materieel, van den inhoud der prediking, (vgl. ons „de waarheid prediken") of dat het nog slechts formeel zegt, dat de logos waarachtig is en we dus een Semietisch-getinte uitdrukking hebben («A^ö-et'ag = Nu de lidwoorden ontbreken en we een vroegen brief hebben, pleit meer voor het laatste. Zie voorts 3 : 14; Ef. I : 13. Over wedergeboorte door het woord in dogmatischen zin is daarmede niets gezegd, het loopt hier over het Christen worden in het algemeen. 'Axoxvéat 1 : 19 let blijkens «.ró op het volledig ter wereld brengen, ii/uag zijn de volwassen Christenen, in dit geval zulke, die op lateren leeftijd tot bekeering kwamen, zoodat in axoxvéoj, wat we dogmatisch de roeping noemen, ligt opgesloten. Het gaat om de vraag, hoe God ons tot bewuste Christenen heeft gemaakt. Door Gods daad zijn de geloovigen gekomen op een zeer bijzondere plaats en dat naar Gods bedoeling (siq zó, §321). Ta avzov xzio/xaza, Gods schepselen. 'AukqxV brengt ons naar den ceremonieelen eeredienst, de eerstelingen zijn het beste en het schoonste van het geheel, maar vertegenwoordigen ook het geheel; ze beheerschen, wat er komt en geven daarvan het karakter aan. Het beeld wordt in het N. T. herhaaldelijk gebruikt, zoo van Christus, 1 Kor. 15 : 20, 23, als van de geloovigen, Rom. 11:16; 16:5; 1 Kor. 16:15; dan Rom. 8 : 23. Wanneer Jakobus er nvd vóór plaatst, zal dit de kracht hebben van in zekeren zin, tot op zekere hoogte. De geloovig^worden door Gods ccjcoxveiv eerstelingen der schepselen, ze zijn het niet van nature *). Door het God toegebrachte deel is weer heel de schepping (xzio/naza) Hem gewijd, vgl. 1 Petr. 1: 23,-ook Joh. 6:63, een echt Christelijke gedachte. Zie voorts Jerem. 2:3; Openb. 14:4. 2 — 18. Dit eerste gedeelte draagt het kenmerk van heel den brief Het geeft geen betoog, maar spreuken, gnomen. Er is wel één onderwerp, de neiQadfióq, dat het geheel beheerscht, doch dit onderwerp wordt niet bepaald ontwikkeld, eerder toegelicht, door er van allerlei zijden, die er mee in verband kunnen worden gebracht, licht op te laten vallen. I : 19—27. Daders des Woords. 19. Bij vs 19 is het overbodig te vragen naar verband met het voorafgaande, Jakobus begint aan een nieuw onderwerp. loze is vreemd, gelijk reeds in de varia lectio üozs tot uiting komt2). "loze moet imperatief zijn, want 4:4 oïóaze *), het heeft de beteekenis van ons: luistert eens! Het breede ccdeJ.ipot fiov ayanr\zoi, dat van Jakobus' goede gezindheid wil overtuigen, doet vermoeden, dat de komende vermaning zeer noodig was en euvel kon worden opgenomen. IIüq ccvO-qojxo:, Men vatte zivé niet op van de zonde, die nog in de geloovigen woont, het gaat hier om den objectieven staat. *) "'Slors T. R. naar KPL etc., ïart (förw X) ABC etc. ) Omdat we 4 : 4 oiSaxs lezen, kan men zich voor i'ffrs, indicativus niet beroepen op Ef. 5 : 5 en Hebr. 12: 17. Ook eischt de indicativus. dat kjte op het voorafgaande slaat, terwijl het toch ondanks 'taxa Si meer voor de hand ligt het te laten zien op de volgende vermaning, omdat voor lgts duidelijk een scheiding valt en omdat de vermaning misschien aan Sir. 5 '• ila is ontleend. AVellicht is daaruit i)Le verklaren. 1 : 22 tot uw eigendom. 'Ev xoavr/jri, de wijze, waarop het moet geschieden, niet met ÖQyt). Verklaring geven 3 :13 en Matth 11: 29 en 30. Ontvankelijkheid voor de genade is daar, waar boosheid en zelfgenoegzaamheid, die niets noodig hebben, zijn afgelegd en het van God wordt verwacht, men hoopt op Zijn genade. Op èv TlyccvTtjTi valt ook door de tegenstellingen de hoofdnadruk. Aóyo$ hier als vs 18 te nemen van het gepredikte Woord Gods. Ook vs 25 komt het Woord voor, daar als vófios. Niet bedoeld is een bepaald woord Gods, b.v. dat van vs 19, of den brief van Jakobus, maar het Woord Gods in het algemeen. Efi)v ziet, op wat in het verleden voortduurde, n. 1. gedurende den tijd, dat in den spiegel werd gezien. Men heeft bij het gebruik van de tijden bovendien altijd rekening te houden met de beteekenis van het verbum, gaan is van andere kwaliteit dan zien en vergeten. De toepassing is, wie alleen het Woord hooren, hebben er iets van, doch geen blijvende vrucht, het loopt af. Verder brenge men het beeld niet over, het gaat alleen om het vluchtige. 25. Vs. 25 komt de tegenstelling, die wel iets brengt, ja HKxaQioq, doet zijn. De verzen 24 en 25 loopen min of meer parallel. Kccvavoeiv — naQaxvuizeiv, axiq/j-oiïai — xayafiévsiv, ènO.av&aveo&cci — hooren en doen. De beeldspraak van vs 24 bepaalt dan ook ten deele de wijze van uitdrukken in vs 25, maar dit laatste is bijna zonder beeldspraakhet is een geval als in Joh. 10. IlaQuxvjiroi, bukken over, vgl. Joh. 20: 11, dan zien naar, zelfs: zich toeleggen op. Nófio$ zfAetoq rf/g èXev&-8(>iaq herinnert aan het O. T., vgl. Ps. 19 en 119. Juist als de wet zoo hoog gesteld wordt, wordt ze bepaald bedoeld in haar diep-geestelijken zin, blijft het niet bij uiterlijke Joodsche vervulling. Reeds uit xayay.vrpccq blijkt, dat we hier een ten volle, ook innerlijk doen der wet hebben. Tt).eio$ heet de wet (om de nadere bepalingen mist vófiog het lidwoord) om te herinneren aan het vele, dat God schenkt, als ze volkomen wordt volbracht. Toelichting geven Ps. 19 (18): 8 vlg.; Matth. 5:21 vlg.; Jak. 1:4. Wanneer de vrome voor de wet Gods gesteld wordt, dan aanschouwt hij haar volmaaktheid en is het zijn begeerte haar volkomen te vervullen. Zoo is het onder de oude bedeeling, zoo is het ook in de Bergrede. Zoo min als Jezus daar reeds leert, dat de wet niet te houden is, en dat de zondaar de toevlucht tot de volkomen wetsvervulling van Christus nemen moet, zoo min zegt Jakobus het hier. En zooals Jezus Mt. 11 : 28 vlg. den weg ^ aanwijst, zoo spreekt Jakobus 2: I van de xiotiq rov xvqiov ijfiüv Irjaov Xqiozov. Het is dan ook slechts tot op zekere hoogte juist, als men beweert, dat het Christendom hier als een wet wordt voorgesteld. De wet heet de wet der vrijheid, 2: 12. Vrijheid en wet zijn eigenlijk tegenstrijdige dingen, maar de volmaakte wet is een wet der vrijheid. In 1 : 26 haar heeft de geloovige een vermaak, Ps. i : 2; 119: 97, 174; Rom. 7 : 22; 8:2. Hij doet haar van harte. Daarom maakt die wet ook vrij. Voor de Joden daarentegen is de wet een juk, dat drukt, Hand. 15 : 10. Overigens herinnere men zich hier Joh. 8:32 en 36 in verband met de niozig, Jak. 2:1. Vs. 22 was sprake van het doen van het Woord Gods, thans is het zich ijverig bezig houden met het Woord, gelijk het in de wet tot ons komt, d. i. doen naar de wet. De wet behoort tot de tfwpvzog l.óyog van vs 21. De wet is in het hart geschreven en wordt van harte gedaan, Jerem. 31 : 33. Duidelijk blijkt, dat de vófiog xéXsiog rijg èlev&eQictg niet uitsluitend ziet op de Oudtestamentische wet, maar op den vollen wil des Heeren, zooals Hij ons die in oude en nieuwe bedeeling heeft bekend gemaakt en vraagt, dat we in dankbaarheid daarnaar handelen1). IlaQafieivag sluit zich aan bij jtaQaxvtpag, de vrome blijft bij het doen van de weL Wanneer men met de betere lezing ovtog alleen leest vóór flaxaQioq, dan behoort ysvófievog nog tot den voorzin. Trouwens zoo past het ook beter, want ysvó/itvog verklaart niet, gelijk fiaxaQiog doet, iets van den xaQccxvtpaq. Ov ysvófievog... alXa zegt in nauwere aansluiting aan de woorden van vs 24 negatief en positief, hoe het dm met den xagtcxvipag staat, het beeld wordt prijsgegeven. 'Exiltia/iovrj, een minder gewone vorm, de genet, èjciJ-ijafiov^g omschrijft op Semietische wijze den uxQocLT'i\g* Naast het goed Grieksche tov xiig eXsvO*. treft dit* Semietisme. In den zinsbouw beantwoordt aan een genet, qualitat. èni7.riOfiovi]g, een genet, object, tQyov. Om de gelijkheid met xoirizi'is is het wel ongewone, maar duidelijke Ttoirjöig gekozen. De singularis tQyov voor het geheel der daden. Maxüqiog, vgl. vs 12. 'Ev rfi JtonjOsi, in het doen zelf, dat kan omdat "de wet een wet der vrijheid is. Er is niet sprake van een bijzonder loon, het doen zelf maakt gelukkig. Wie den JLóyog doet, dien maakt hij zalig, vs 21; Luk. 11:28. 26. Vs 26 begint weer een nieuw perifccoopje, dat met het vorige slechts in los verband staat. Het is een bepaald geval van het doen van de wet, een typisch voorbeeld omdat het brengt naar het religieuze terrein in den engeren zin van het woord, den cultus. &Qrjaxóg, vroom, godsdienstig. De &Qmv, terwijl liij (daarbij) niet beteugelt van 1) Men zie ook P. Feioe, Der Jakobusbrief, 1893, bl. 23 vlg.; J. E. Belser, Einleit. N. T., 1905, bl. 650 vlg. 1 : 27 beteekenis. In den regel is het doen van de wet moeilijker, dan het spreken naar de wet, vgl. Matth. 7: 24 vlg., maar zelfs komt het voor, dat iemand meent vroom te zijn en niet eens zijn eigen (tavtov) tong weet te beteugelen. Het gaat niet bepaald om het toornen van vs 19, ook niet om het ijdel vrome praten, maar meer in het algemeen om het niet weten te zwijgen, als gezwegen moet worden. Juist nu het verband handelde over de ware wetsonderhouding, moest ter sprake komen de uiterlijke inachtneming, die niet voldoende was. In dat^ geval mag zeker gezegd, dat men met zijn meenen zijn hart misleidt. maar inderdaad wel daarbij, grammatisch staan %ccJ.ivccya)ywr ^ en ajiavütv op één lijn. Kandia, het centrum van het wezen. Eavrov, een ander doet het niet, doch hij zelf, dat maakt het te erger, vgl. Tiagakoyi^ófievoi èavrovg, vs 22. Mc'tTciioq, wat geen nut brengt, omdat het inderdaad niet is, wat het wil zijn of schijnt te zijn; in het O. T. van den afgodendienst, Lev. 17:7. 27. Daartegenover stelt Jakobus nu een ware f^Qrioxeia. Bij &Qri) /.uDai'. ^Soms staat iy.ti achter -/uüov, soms oiubreekt het, son:s komt achter xd&ov ó>ds. Dit laatste zal wel gebeurd zijn naar analogie 2:6-7 liaoUeia, hier: het toekomstige, volle burgerschap van het rijk Gods, vgl. Matth. 5 : 3, aan welke uitspraak van Jezus de volgende woorden van Jakobus wel willen herinneren. Men behoeft niet naar een bepaald woord in het O. T. te zoeken. Jakobus zinspeelt telkens op de Bergrede1). Vgl. Luk. 12: 32; 1 Kor. 1 :26 vlg. Hq, attractie, § 213. God beloofde het burgerschap van het koninkrijk der hemelen niet aan ieder, maar aan die Hem liefhebben, niet omdat ze Hem liefhebben, maar omdat God ze tot dit liefhebben f'sfAé|aro. Dit liefhebben van God bereidt voor op het liefhebben van den naaste, vs 8, vgl. ook 1 : 12 en 27. 6. 'Tfieiq, gij doet juist anders als God. Onteeren n.1. door uw xQOöwnoXrifiyia, waardoor de arme achteraan komt. De aor- ge'yk meer bij Jakobus — om in één geval het geheel voor te stellen. Tdv jitu>xóv, allen, die arm zijn. Uit deze wijze van uitdrukken blijk: weer, dat Jakobus beschrijft en uitgaat van dingen, die werkelijk gebeurd zijn. Dan volgt wederom een rhetorische vraag, die handelt, over wat de arme lezers van de rijke niet-Christelijke landheeren ondervonden. Een enkele rijke moge eens uit welwillendheid in de synagoge der Christenen komen, over het geheel zijn de rijken hun vijanden. KaTaóvvaozevoi, alleen hier en Hand. 10:38, het,^ziet °P socialen druk, vgl. xavaxvQievt», xate^ovAvxoi, zij zijn het juist. De XQixriQia, de plaatselijke rechtbanken, denkelijk Joodsche. De geadresseerden woonden op meer dan één plaats, vgl. vs 2. Van geloofsvervolging is "een sprake, het gaat om gevallen als Matth. 5 : 25, 40 enz.°zijn bedoeld, al komt in den volgenden zin ook het religieuze element, maar als iets nieuws, dat de rijken ook doen, in het spel. De rijken trachten voor het gerecht den arme te onderdrukken, 5 : 6. 7. Ovx avxoi, zijn zij hel niet juist n.1. de rijken, vgl. vs 6. Jakobus komt tot zijn laatste en zwaarste argument. BXaotprjfieiv, opzettelijk^ kw^ad spreken van, dus zooveel mogelijk onteeren. 16 xa).öv üvofia zegt, dat het hier om een naam van bijzondere kwaliteit gaat. Reeds daaruit blijkt, dat de naam van God of Christus bedoeld moet zijn. Zijn de lasteraars Joden, dan denken we liefst aan den naam van Christus, ril. 2 : 9. Zeker is niet gemeend de naam XQioxiavoi, want die naam is in elk geval niet over de Christenen aangeroepen. Het karakter van den naam maakt het @2.ccG(pij(ieïv te erger. En juist dit fiJ.aoyrjfifiv moet de gemeente, die haar Heiland liefheeft, meer hinderen dan al het andere. In dezelfde richting wijst fiiixJ.ri&èv è

eiq, ov tpovsvoeiq. Het is mogelijk, dat bij zulke korte zinnetjes, die iedere afschrijver meende uit het hoofd te kennen, de volgorde licht in de war raakte. 12. Vs 12 heeft een anderen toon, het geeft den algemeenen stelregel. Tegenover de Joodsche opvatting, die de wet beschouwt als een optelsom van geboden en die daardoor juist meenen kan de wet te houden, al overtreedt men een enkel gebod, van welke opvatting Jakobus de ongegrondheid heeft aangewezen, geeft hij nu aan, hoe de Christen in het algemeen heeft te spreken en te handelen. Vs 12 komt dus overeen met vs 8, wat daar hypothetisch was uitgesproken als het goede doch niet aanwezige, wordt hier in een vermaning naar voren gebracht. Ovra>s ziet dan ook niet op het voorafgaande, maar op den zin met otg, die volgt. Van de wet der vrijheid was 1 : 25 sprake, het is de wet, die juist past voor den Christen, die hij met blijdschap doet, niet voelt als een juk 2). Door zulk een wet (het lidwoord ontbreekt weer, vgl. bij vs 8) zal de Christen geoordeeld worden, dus behoeft hij niet te vreezen. We moeten hier aan het laatste oordeel denken, vgl. 5 : 9. Voor «<§ = als die, zie 2 Kor. 5 : 20; Hebr. 13:3. Kqivsiv is niet veroordeelen, maar oordeelen. Aia, de wet is hier niet de beoordeelaar, doch de norm, vs 9 vjió. Jakobus wil zeggen, dat men niet naar een Joodsche, maar naar de ware wetsopvatting, volgens welke men ook geoordeeld wordt, woorden en daden moet bepalen, dus het heele optreden, vgl. 1 : 19 vlg.; 2 : 1 vlg. De lezers worden gewezen op het noblesse oblige, ze hebben zulk een wet, ze moeten er mede rekenen; doen ze het niet, dan gaat het slecht met hen, als vs 13 uiteenzet. 13. Vs 13 geeft een reden, waarom gehandeld moet worden, als vs 12 voorschreef. Niet de diepste reden wordt genoemd, doch wat er anders gebeuren zal. 'AvéJ.eog neme men praedicatief. Het oordeel is onbarmhartig voor henj die geen (jirf, § 340) barmhartigheid bewezen heeft, d. w. z. die niet gehandeld heeft naar de wet der vrijheid, welke in de eerste plaats barmhartigheid vraagt, Matth. 9: 13. Kazccxavxaoficci, zich roemend verheffen boven. "EJ.so§ n.1. die door hen, die in het gericht geroepen zijn, bedreven is. Is er ï).eoq, dan hebben ze de y.Qiaiq (ij xQioiq, het bepaalde oordeel) niet te vreezen, komen ze die zegevierend door. Hier mag er aan herinnerd worden, dat Jakobus — vooral in de nu volgende 1) Mark. 10: 19 heeft de beste tekst de gewone orde. Men vgl. ook Philo, De decal., 10, 32. Voor meer getuigen zie men de noot bij Dibelius. 2) Ook 4 Makk. 14 : 2 worden koninklijk en vrij verbonden (Dibelius). 2: 15-17 van totaal andere orde, dan de tQya. Om de laatste is het te doen, maar in owoai toont Jakobus het geloof nog van een andere zijde, het brengt de zaligheid, vgl. Matth. 7:21; 21 : 29. En dat is ten slotte de hoofdzaak, want als Jakobus kort en krachtig zeggen wil, het is geen echt geloof, dan schrijft hij: het kan niet (fiii dvvaxai, § 364) zalig maken. Dat is het, wat het geloof bovenal doet, waardoor zijn waarde wordt bepaald, waardoor gezegd wordt, wat het geloof is en wat niet. Daaruit blijkt reeds, dat Jakobus de nioriq niet principieel anders ziet dan Paulus, wel dat hij een andere zijde van de xiotiq gebruikt in verband met het doel van zijn schrijven, ook in verband met het bijzonder karakter van de Christelijke prediking in haar eerste periode. De xLgtic, is ook voor Jakobus het fundamenleele, wat iemand tot Christen maakt. 15, 16, 17. Weer een in den eventualis gestelde zin, die ons een geval noemt, een voorbeeld evenals vs 2, maar ook hier moet het geval of zijn voorgekomen of zeer dicht liggen, bij hetgeen is gebeurd, anders mist het kracht van bewijs. Andererzijds moet toegegeven, dat het voorbeeld thans veel algemeener is dan dat van vs 2 vlg., waardoor het verder van de werkelijkheid af kan liggen. Het voorbeeld is er niet een van geloof zonder werken, maar van vriendelijk spreken zonder vriendelijk handelen, 1 Joh. 3:17, laat dan in het algemeen de beteekenis van het handelen zien, vgl. treAetcuö-//, vs 22. In zekeren zin kan men dus beter van een vergelijking dan van een voorbeeld spreken. Liefde zonder daden beteekent niets, evenmin geloof zonder weiken. 'A,uaToq, gaf men wel zielzorg, die dan niets beteekende ? Weer ri ru ö(ps).og, hier zal ieder antwoorden: geenerlei! Jakobus kan met ovtwg een slotsom trekken. De redeneering is eigenaardig. In vs 15 en 16 was niet van niotiq sprake, maar in aiXoq &sov (niet amans Deum, maar amatus a Deo) heet Abraham nergens in de LXX, wel ^yajc?jfitvoc, 2 Kron. 20:7, vgl. Jes. 41 : 8. Het is mogelijk, dat «fUo; ksov in de dagen van Jakobus van Abraham gebruikt werd, óf dat het voorkwam in een andere dan de ons bekende LXX recencies x), óf dat Jakobus er in wilde samenvatten, al wat de Schrift aan heerlijks van Abraham zegt. 'ExXrt&rj, n.1. door God, d. w. z. Abraham was het. Overigens staat grammatisch èx}.i]d-?i op één lijn met èvti-enóO-tj en (waartegen het verschil in subject niet pleit, nu 'A^qad/n tusschen beide kwam), en behoort het niet tot de vermelde Schriftplaats. 24. 'Oquts, thans pluralis, de lezers worden weer aangesproken, niet langer de interlocutor; oqccv h. 1. verschilt niet noemenswaard van vs 22. Vs 24 is een conclusie. Zij, die beweerden, dat er geloof kan zijn zonder werken, beriepen zich misschien op Abraham, die was dan toch uit het geloof alleen gerechtvaardigd. Jakobus acht te hebben aangetoond, dat die meening onjuist is, als men in dit geval xioziq zou opvatten als niOTiq zibv tQyaiv. Maakt men ze van elkander los, en neemt men óixaiovv als tot iemands besef brengen, dat hij rechtvaardig is, dan moet gezegd: daartoe is zoowel geloof als werken noodzakelijk. Het praesens óixulovzch wijst, op wat in alle omstandigheden doorgaat. Ook hier is vanzelf bedoeld: door God. 25. Nog een voorbeeld, 6/ioiai$, op gelijke wijze is het gegaan met, n.1. als met Abraham. Zoo wordt bewezen, dat wat Jakobus betoogde, altijd doorgaat. Rachab wordt genoemd, gelijk ze was. Het is wel een heel ander geval als bij Abraham. Maar het ) Ropes, a. 1. vermeldt, dat Symmachus Jes. 41:8 rov cpilov (iov heeft, dat Philo, De sobr., 11 Gen. 18 : 17 citeert met tov cpiXov fiov, dat de uitdrukking in het Boek der Jubileen 19»9 en 3°>2° en * Abrah. passim voorkomt. 2:26 doende voor bewijs. Ze komen meer samen voor, zie b v Dibelius. 26. Eindelijk een vergelijking. Of Ttvev/ia h. 1. geest of adem is, maakt weinig verschil, een lichaam zonder Jtvsv/ua is dood. Gaat men nu de niaxiq gelijk stellen met het ow/ia en de fQya met het nvevfia, dan ontstaat er een vreemde verseïjking. Let men er echter op, dat in het voorafgaande de hoofdgedachte was: geloof en werken kunnen niet gescheiden worden, zoodat we op de onafscheidelijkheid van otbfta en .-tvsvficc voor het leven hebben te letten, dan is alles duidelijk. Hoogstens zou men kunnen zeggen, gelijk pas de geest, de adem het lichaam doet zien in zijn beteekenis, zoo brengen tQya de Ttiovig tot haar xéXoq. Nsxqd èonv aan het slot toont wel, dat Jakobus vooral de dwaling wil bestrijden, dat geloof zonder werken iets zijn of brengen zou. Dat begint het 1 A°°oeïn vS af te wijzen en 200 doet het °9k het einde. ■J ^00 "eeft Jakobus theoretisch en historisch bewezen dat geloof en werken bijeen hooren, eerst als bij het o-eloof werken komen, is het echt geloof. Al richt het betoog zich vooral tegen hen, die van geloof zouden willen spreken, waar werken ontbreken, zoo komt toch ook de andere zijde: het geloof moet tot werken leiden, naar voren. Dat Jakobus bedoelt een soort Judaisme te bestrijden, nawerkingen althans van het Jodendom (vgl. T. H. Bindley, Expositor, VIII, 57, Sept., 1915), is niet waarschijnlijk. Men kon verwachten,' dat het dan wat duidelijker was uitgedrukt. In elk geval stelden juist de Joden, gelijk Jakobus hier, de werken voorop. Eerder zou Jakobus zich tegen antinomianen wenden! Strijd met Paulus is er allerminst. Ook volgens Jakobus is wat redt, de itioxiq, vs 14, heeft de 1110x1$ Christus tot obHlJ teekent echter de Jtiaxis, in de eerste plaats als de bron van de tQya en die tQya zijn niet de door Paulus waardeloos geachte tQya vófiov. Wat Jakobus hier betoogt leert Paulus Rom. 6:18 vlg., Jiiaxiq als bron van è'oya', Rom. 14: 23 vgl. ook Tit. 1 : 15 en 16; 2 : 14. Wat bij Paulus de hoofdzaak is, ligt achter hetgeen Jakobus het meest naar voren brengt. Men kan zeggen, dat Jakobus tQya en öixaiovv zeker, xioxiq ten deele anders gebruikt dan Paulus. Bij Paulus valt de aandacht niet het minst, op hetgeen aan de niöxis, voorafgaat, bij Jakobus zeker, op wat er op volgt. Daarom is er ook geen principieel verschil tusschen beiden in zake de rechtvaardiging van Abraham. 3:1—2 HOOFDSTUK III. 3 : 1—12. De tong. 1. Verband tusschen deze pericoop en het voorafgaande is er niet. Men kan hoogstens zeggen, reeds vroeger had Jakobus vermaand voorzichtig in het spreken te zijn, 1 : 19, en ook in 2 : 14—26 bleek, dat woorden alleen geen waarde hebben. Thans wijst Jakobus op het vele, dat zoo ten goede als ten kwade door de tong kan worden gesproken. 'Aósl.tpoi fiov duidt op het begin van een nieuw onderwerp. Mij yiveo&s, § 258, hier wordt wel een bestaande zonde bestraft, Weest niet langer in grooten getale meesters ! AaWcö/.ai.Oi heeft in het N. T. goede beteekenis, Hebr. 5: 12 vinden we een verwijt, dat de lezers óióaöxaXoi moesten zijn. We kunnen dus moeilijk — b.v. met beroep op 2 Tim. 4:3 — een verkeerde beteekenis aannemen of meesterachtig vertalen. Buitendien zou daartegen zijn, dat Jakobus in den eersten persoon pluralis 1.tjfiipó/iieO-cc zegt, waaruit volgt, dat hij zichzelf tot de leeraars rekent. Trouwens ook 5: 14 wordt met ^qso^vtsqoi rjfe éxx).tjOiag feitelijk van leeraars gesproken. Jakobus is dus geen tegenstander van het leeraarsambt in het algemeen, b.v. omdat hij alleen charismatische ambtsdragers wilde. En in de gemeenten, aan welke hij schreef, zijn zoo goed als te Antiochië óióaöxaXoL geweest. Maar hij verbiedt het zoeken van het leerambt, omdat wie veel zegt, ook veel te verantwoorden heeft. Het staat er niet, maar de bedoeling zal zijn, alleen wie wettig tot óiöaöxal.oc; geroepen wordt, mag en moet als zoodanig optredèn. Wie veel op anderen aan te merken heeft, verzwaart zijn oordeel, vgl. Matth. 7 : 1 en 2, dat geldt ook voor den leeraar, hij zie dus toe niet onbevoegd en zondig op te treden. Eióózeq, daar ge immers weet, behoort te weten. Kgi/ua, het vonnis, vgl. Rom. 3:8; I Tim. 5: 12. Misschien mag xqifia hier wel in den zin van xqïóü; genomen (vgl. 1 Kor. 6 : 7), het geoordeeld worden, de beteekenis was dan: we hebben meer verantwoording af te leggen, nl. in het laatste gericht. Arjfixpó/ue&a, sparend spreekt Jakobus in den eersten persoon. 2. Een korte kernspreuk: In vele opzichten struikelen wij allen (niet alle leeraren, maar alle menschen) zonder uitzondering, dus voorzichtig, aan eigen oordeel denken! Maar vooral in het spreken struikelen we. Têi-sio^, die het hoogtepunt bereikt heeft, waarnaar 1 : 4 opwekte te streven, en dus in staat om alle leden van zonde terug te houden. Tö awfia, niet omdat Jakobus de zonde in het lichaam plaatst, vgl. 1 : 13 — 16, maar omdat hij ziet, dat, gelijk bij het spreken, het lichaam vaak aanleiding en orgaan der zonde is. rÜQ, immers, wie als 3: 3-4 meester optreedt, heeft veel te spreken en dus veel te verantwoorden. Aóyoi, in het spreken. Ei ov, § 340 1). 3. Dit vers plaatst voor een moeilijke tekstkritische kwestie. N A B K L etc. lezen fi óè* Dit is dus volgens de codices de beste lezing.^ Bij deze lezing moet de nazin zijn: xal öi.ov xo oójfia xxe. Maar dat geeft geen goeden zin. Als we toornen aanleggen om te gehoorzamen, spreekt het van zelf, dat we het geheeie lichaam rondleiden. Men kan aan dit bezwaar ontkomen öf door met C P etc. ïóe te lezen, of door eiq xö ,tei&eo&ai avxovq jj/tiv op te vatten als een soort nadere verklaring tusschen haakjes: de teugels, n.I. opdat ze ons gehoorzamen. Deze laatste opvatting verdient de voorkeur: a) omdat «Se aan het begin van vs 3 kan ontstaan zijn naar analogie van ióoi aan het begin van vs 4, b) omdat zoo het lidwoord xovg vóór %aXivovq verklaard kan worden, de teugels, zooals we dat gewoon zijn, maar geeft er u rekenschap van, waarom het eigenlijk geschiedt, c) omdat Jakobus verder steeds het meer gewone ióov heeft, d) omdat er zoo door xcu een goede tegenstelling komt tusschen oxófiaxa en k xo °'Jjlla 2)- teugel met gebit. Het blijve in het midden, of Jakobus door xccAivayioyijCai, vs 2, op het beeld van gebit kwam, of in vs 2 reeds dacht aan het beeld, dat hij wilde gebruiken. "OXov xö odjua, het geheeie groote paardenhchaam. DIexdyeiv, het van plaats doen veranderen, 'erwy' de rondgeleide het goedvindt, zich niet verzet. 4. Omdat «Sov in het N. T. nooit een object bij zich heeft, dus steeds tusschenweipsel is, is het beter een komma achter löov te denken en te vertalen: zie, ook de schepen worden in een andere richting geleid. Kai, evenals de paarden. Gewezen wordt op de grootheid van de schepen in vergelijking met het zeer kleine (elccxiaxov) roer en op de kracht der winden die het schip voortdrijven, terwijl toch de wil van den bestuurder met kleine kracht door het roer den koers regelt. :) De opvatting dat oXoy zo aüua zou zien op de gemeente, die de leeraar leiden kan, als hij zijn tong beteugelt, nog verdedigd door Wandel, 2\ 93' bI' 689, vindt terecht geen voorstanders meer. '. °'c. H °e 1S — men denke aan de scriptio continua — ten slotte een kwestie van itacisme. B heeft zeer zeker ÏSs, maar in spellingkwesties s B niet altijd even goed te vertrouwen. Daarentegen mag de voorstander van LSe zich met beroepen op ydQ, dat de Sinaiticus inlascht, want dit is juist na. u Sé, waarop straks y.ai volgt, gemakkelijker te verklaren dan na lSs. Evenmin eischt xal na löov, vs 4, een voorafgaand löov n ' i"16'1 verta'e: iet eens op, ook (de schepen), juist in Jakobus' stijl past zulk een verandering van constructie. Men zie nog F. Field Notes on the .ranslation of the N. T„ .899, bl. 237. Met ü yê te lezen en et geheeie vers als protasis, dus door een aposiopese aan te nemen, komt dit^oe16' 6r' beteekenis zoomin als de constructie van vs 4 Iaat 3:5-6 'OCnó bij avsfioq komt meer voor, misschien niet door, doch onder, vgl. voorts vitö Tijg êjii&vfiiag, I : 14; vxö rov vófiov, 2: 9. Sx/.rjQÓq, niet omdat het schip er tegenin moet, een gedachte, die eerder bij stoombooten opkomt. De wind is de goede beweegkracht, maar men moet letten op zijn geweld, vgl. Spr. 27 : 16 LXX. De praesentia èkavrófieva en ev&vvwv wijzen op het gewone, telkens voorkomende, dus ó ev9-vvwr, de man, die op een bepaald oogenblik aan het roer staat, zoo als er steeds een staat. "Omov fiovlexai, men bereikt, wat men wil. 'Oq/iii kan eigenlijk of figuurlijk genomen worden, dus öf de druk van den man tegen den helmstok of begeerte. Het verschil is van geen gewicht. Omdat éS-fAa» en @ov}.ofiai in de koine niet scherp meer onderscheiden worden, kan men moeilijk op grond van fiovJ.sTcti voor begeerte kiezen. Paard en schip komen meer samen voor, zie Mayor, Ropes en Dibelius a. 1. 5. Ovrojg xai, n.1. gelijk in de twee gevallen een klein ding veel deed, zoo staat het ook met de tong. Verder gaat de vergelijking niet. Vragen, of de tong tot den mensch c. q. zijn lichaam staat als het roer tot het schip, moeten niet worden gesteld. Daar er één tertium comparationis is, pleit er iets vóór achter y)., roemen, dit werkwoord moet naast neyai.a, dat op den inhoud ziet, aanduiden de wijze, waarop de tong te werk gaat. Het kan in bonam en malam partern worden verstaan. 'Ulixriv — ijXixijv ziet op de verhouding op het gebied van de grootheid, kan daarom vertaald worden hoe klein, hoe groot. JCXtj, bisch, brandhout, h. 1. wat branden wil. De nadruk valt op de pronominale adiectiva. Men lette op de allitteratie in dit vers (fi, klinkers). 6. Vs 6 blijkt, dat het beeld uit vs 5 niet alleen dienen moet om een verhouding aan te geven, thans wordt de werking van de tong door die van het vuur toegelicht. Dit vers is zeer moeilijk te verklaren. Ropes wanhoopt aan het vinden van een uitlegging, Spitta en Windisch veranderen den tekst. Verschil van lezing is er echter niet. Men heeft dus in de oudheid öf het vers begrepen, of het zoo moeilijk gevonden, dat men het angstvallig zuiver overschreef zonder het te verstaan. De eerste moeilijkheid betreft de interpunctie. Den besten zin krijgt men, wanneer men als eerste zinnetje neemt xai ij yXtboaa .1;vq en ö xóo/ioq aóixiaq als bijstelling bij yZötooci verklarend, waarom ze kvq heeten moet. Een nieuwe zin is vervolgens ii y^ü>oaa xa&ioxaxai, terwijl nu als bijstelling bij yi-atoaa behoort ij Gxü.ovOa xaï (p/.oyi'C.ovOa, zij die besmet en in brand steekt. Valt aldus de groote scheiding achter 3:6 aéixias, dan heeft men twee op gelijke wijze gevormde zinnetjes. IIvq is in vs 5 gebruikt als de kleine macht, die veel verteert. Zoo zal het ook hier gebezigd zijn van de tong, ze werkt als het vuur, hoe klein zeis, ze ontsteekt veel, Spr. 16 : 27. De tong kan door liegen en lasteren veel goeds voor immer verstoren. 'O xóo,uoq xjfe cnfixiag ziet er uit als een citaat (o — die). Mij is echter geen plaats bekend, waar de uitdrukking voorkomt *). Kódfiog, geordend geheel. Heet de tong xoo/ioq rijg aóixiag, dan zegt dat, dat zij welovèrlegd, systematisch de ongerechtigheid bedrijft, ze is bijna de verpersoonlijking der ongerechtigheid. Misschien kunnen we vertalen: een ongerechtig geheet, de genet. aóixiae, doet in het N. T. herhaaldelijk dienst voor een adiectief, ook als xfi§ voorafgaat, vg'- Luk- 13:27; 16:8, 9, vgl. vs. 11; 18:6; Hand. 1:18; 2 Thess. 2 : 10. Als bezwaar tegen deze verklaring kan zeker worden aangevoerd, dat xóa/uog in Jak. steeds en in het N. T. bijna (niet 1 Petr. 3:3) steeds wereld beteekent. Maar dit bezwaar geldt ook, als men o xóo/uoq zijq aöixicu; bij het volgende neemt en de beteekenis geheel vinden we wel Spr. 17:62). Vervolgens zegt Jakobus: de tong is gesteld n.1. door God onder onze leden, behoort tot onze leden. Ka&iozarai heeft ook 4: 4 een niet veel andere beteekenis dan Is, vgl. Rom. 5:19; Hebr. 5 : 1 8). Nu spreekt het van zelf, dat de tong onder de leden is. Vandaar de toevoeging, waarop de nadruk valt, die bijna een soort adversatieve beteekenis krijgt: en toch besmet ze etc. Ze bezoedelt het geheele lichaam, omdat ze als deel des lichaams zondigt, vgl. 1 Kor. 12:14 vlg. Vóór oxiZovoa staat een lidwoord, het ontbreekt voor e"us zegt, dat ó KÓBfiog vijs ccdiKius moet verstaan „in der für Juden wie für Christen selbstverstandlichen Sinn: die böse Welt", noemt dan echter slechts één plaats, waar de uitdrukking letterlijk voorkomt, Hen. 48, 7, d. w. z. een, waarvan we geen Griekschen tekst kennen, niet weten, wat er in het Grieksch stond. 3) Zie Moulton and Milligan, s. v. „Come into a certain state"; J. de Zwaan, Rom 5 : 19, Jakobus 3 : 6, 4 : 4 en de Koivrt, Theol. Stud., 1913» bl. 85 vlg. het lot der menschen. Ook komt voor het over de menschen rollende rad, het oudst is de voorstelling, dat de wisseling der lotgevallen en de wisseling der geslachten is als een rad, dat zich wentelt in de wereld. Al kunnen we dat gebruik van dit beeld pas in de latere geschriften vinden, zoo is wel aannemelijk te maken, dat het in elk geval reeds ^ 150 bekend was. Wat nu de plaats bij Jakobus betreft, het feit, dat de opvallende uitdrukking tpXoyi^ovaa xöv xqo%öv xjjg •yevtoeoiq neergeschreven wordt, zonder dat ze verder wordt uitgewerkt of gebruikt, wijst er op, dat er een bestaande zegswijze is gebezigd, révsaiq is leven, bestaan, vgl. 1 : 23; Sap. 7:5; Judith 12 : 18. Dat doet vermoeden, dat de uitdrukking bij Jakobus in verband staat met die bij de Rabbijnen en dat ze beteekent het levensradJ), waarbij dan te denken is aan het wisselen der menschelijke lotgevallen. Kittel gaat dan verder na, waar de uitdrukking of een soortgelijke buiten Palestina te vinden is, voor welke uiteenzetting we naar zijn boek mogen verwijzen. Alleen moet nog genoemd Simplicius op Aristot., de caelo, III, p. 377 (Heiberg), waar we lezen: tv xfi§ elnagfiévri^xs stal yevéöeojg xqoxoj, oimeQ aóvvaxov iinaXXay^vai xaxa xöv ÖQtféa, hier is de voorstelling van Ixion, die op bevel van Zeus op een rad gebonden wordt, vereenigd met de Orphische van het noodlotrad. Proclus op Plato, Timaeus, 42, c. d, III 296 (Diehl) heeft xvxi.oq xijg ysvéasa)q. Dit zijn de duidelijkste plaatsen van de bij Kittel vermelde, die er op wijzen, dat de beteekenis levensrad ook bij de Grieken bekend is, al blijft het zeer de vraag, of in de aangehaalde woorden de beteekenis dezelfde is als hier bij Jakobus, zie daarvoor Ropes, Dibelius, a. 1. Wanneer nu de tong als spil het draaiende levensrad in vlam zet als een vuur, beteekent dat, dat ze het geheele leven beheerscht, ja zelfs te gronde richt2). Iets wat dan daardoor verklaard wordt, dat ze zelf in vlam gezet wordt door de hel. réevvcc, naam voor de plaats der verdoemden, hier wel voor de plaats, waar de duivel woont en van waaruit hij zijn macht oefent, vgl. 4 : 7. De tong staat onder diabolische macht. Vergelijking met vs n en 12 leert, dat Jakobus ') De tegen een vertaling als deze wel gemaakte bedenkiog, dat naast 0X0 v zo acöfia en met het oog op cpXoylfceiv iets concreets moet zijn bedoeld, houdt geen stand, nu er volgt het zeker figuurlijk op te vatten rployi^oatvr} vtio rfjs ytivvr\g. 2) J. van Wageningen, Het rad onzer geboorte, Schatkamer, ir, 1, 15 Jan. 19^7, bl. 2 en 3 vertaalt ook levensrad. Hij meent, dat tqo^Ós het rad van den pottenbakker is; door draaiing wordt de as warm en kan het heele rad in vlam geraken. Zoo de tong, het levensrad. De astrologen vergeleken den dierenriem met het rad van den pottenbakker en gebruikten een pottenbakkersrad voor astrologische voorspellingen. De rpo^ój tfjs ylvtesats bepaalt heel het menschelijk leven (genituurcirkel). 3:7-9 hier denkt aan de werking van de tong bij hen, die God niet vreezen of althans aan de zonden der kinderen Gods. Dat in dit vers de tong en niet b.v. het hart tot orgaan van de ongerechtigheid wordt gemaakt, komt omdat Jakobus uitging van het didaOxaAoq zijn, vgl. ook Matth. 15: 11. 7, 8. Var,, Jakobus gaat de waarheid van de zoo pas neergeschreven bewering in het licht stellen. 4>voi<;, hier gebruikt voor de geheele soort, die een bepaalde natuur heeft, de soort bezien naar haar natuur, vgl. het Latijnsche natura. Daarom kan een breede opsomming volgen van verschillende soorten van dieren, al die soorten met die verschillende naturen, zoo wordt xaoa toegelicht. Paarsgewijze verbonden noemt Jakobus roofdieren en vogels, kruipende en zeedieren. Natuurlijk is dit niet een wetenschappelijke opsomming, maar een, die let op wat men ziet: loopen, vliegen, kruipen, zwemmen. Ze herinnert verder aan Gen. 1 : 26; 9:2. dafid^erai xal óeódfiaotai, het geschiedt nog dagelijks, het is gebeurd en de gevolgen er van zijn nog te zien (perf.) b.v. in de dieren, die geregeld in dienst der menschen worden gebruikt. 'H na^uurliJk door de tong, de uitdrukking zelf trett. h,v/.oysiv, prijzen. Jakobus spreekt nu weer in den eersten persoon, als vs 1 vlg., wel om te verzachten, om te laten gevoelen, dat hij zelf ook zondaar is. Töv xvqiov xal natiqa, vgl. 1:26, den Heere, Die ook onze Vader is (niet van Christus, maar van God) geeft aan, hoe hoog we stijgen en hoe innig het verband is, vgl. Jes. 64: 16/Maar diezelfde tong ontziet zich niet om te vloeken, d. i. in naam Gods Kwaad te spreken over de menschen, die naar Gods beeld zyn geschapen, een echt Joodsche (Jodenchristelijke?) zonde. oeken behoeft op zichzelf geen zonde te zijn, het is dat, als het een vloeken zonder grond is, vgl. 5 : 12 en Job 31: 29, jO. n et is des te erger, omdat het zich richt tegen wezens, W1,e zo°, 'ets heerlijks gezegd kan worden, als nu volgt. Voor av.9Qto.rovg staat het lidwoord, Jakobus bedoelt die 3: 10-12 bepaalde menschen, van wie geldt dat ze etc., de geheele groep, reyovótaq, perf., de gevolgen duren nog steeds voort. 10. Een conclusie uit vs 9, het is dezelfde tong, die prijst x) en vloekt. Uit ov blijkt, dat Jakobus den toestand beschrijft, gelijk die in de gemeente bestaat. Dezelfde menschen, de Christenen, prijzen en vloeken. De brief spreekt dus niet over Joden en heidenen, maar wijst op het kwaad, dat in de gemeente voorkomt en waarschuwt daar ernstig tegen. Gelijk ook Paulus Rom. 12: 14, vgl. Luk. 6:28. Het is niet de vraag, of het zegenen en vloeken terecht of ten onrechte geschiedt, maar dat de tong zich zoo maar voor beide laat vinden, zonder te weten, wat ze eigenlijk doet. Dat het daarom gaat, blijkt uit de volgende beelden. Jakobus blijft dus in de lijn van vs 1, maar thans is het betoog algemeener. Vs 10 bereidt reeds voor op vs 11, waar Jakobus op het onnatuurlijke van den toestand wijst. 'AdeXipoi fiov hier, weer in vs 12, toont, hoe het er op aankomt, hoe ernstig Jakobus waarschuwt. Blijkbaar gaat het om een veel voorkomende zonde, waarvan hij goed het ongerijmde wil laten zien. Xqti (alleen h. 1. in het N. T.) in deze beteekenis n.1. van zedelijk moeten is ongewoon, doorgaans dei. Tavza ovtotq n.1. zegen en vloek uit denzelfden mond. 11, 12. Jakobus waarschuwt thans niet met een gebod Gods, maar laat het onredelijke zien, van wat er geschiedt. Boven gingen de beelden uit de natuur vooraf, nu volgen ze. Mijn, klinkt zacht en vriendelijk, § 364. 'II, lidwoord van de soort, § 222, 2. 'Oxii, opening, een water onder den bodem kan op meer dan één plaats naar boven komen. Het meest intransitieve pqvsi staat hier transitief, vgl. Mayor. rxvxv, tiixqóv, zoet, drinkbaar en brak, ondrinkbaar water. Vs 12 is aan den eenen kant krasser met fiij évvaxai, vgl. 2:15, het is een reine onmogelijkheid, tegennatuurlijk. Aan de andere zijde is vs 12 kalmer, omdat vijgen, olijven, druiven goede vruchten zijn. Tloieiv, vgl. Matth. 3:8; 7:17. Dat hier drie vruchtboomen c. q. vruchten (de meest gewone van Palestina) worden genoemd, toont dat Jakobus op het onnatuurlijke van de verbinding van svloyia en xataQci wijzen wil. Daarom mag het zoo niet zijn. Een laatste beeld brengt weer bij het water. Ovve wordt in de codices vaak verward met oióê, hier moet ovóé zijn bedoeld, ovts geeft geen zin2), zie b.v. Mayor, a. 1. \| Reden om bij svloysïv bepaald te denken aan de zegenspreuken, zooals ze bij de tegenwoordige Joden nog veel voorkomen, is er niet. Immers tvloysïv wordt in het N. T. in het algemeen van het prijzen van God gebruikt, Ef. 1:3; 1 Petr. 1 : 3. 2) Er is hier veel verschil van lezing. T R beeft ovrmg ovSsfiia 7tr]yi] aXvxov nrè, ovzcag bij JC C vuig. etc., de geheele lezing in KLP etc. Deze varianten zijn wel ontstaan als verduidelijkingen van den goeden tekst, zooals we dien vinden in ABC*; oiSé K 3:13 Desnoods zou men met Dibelius ovze kunnen verklaren, doordat men op de vorige rhetorische vraag een antwoord neen aanneemt en dan voortgaat: noch. Maar dit is vrij gekunsteld. Hauck neemt ovze „in freier Weise" na een wat den inhoud betreft negatieven zin. "Tóchq zal zoowel bij ukvxov als bij yl.vxv behooren, door deze wijze van uitdrukken ontstond een korte kernspreuk. Zout water kan geen zoet water maken, leveren. Men kan met Dibelius aJ.vxóv opvatten als zoutbron. Een nadere toepassing geeft Jakobus niet meer en die behoeft hij ook niet te geven. Het gaat om saamhoorigheid en om voortbrengen naar eigen aard. Jakobus wil door plastisch de natuur te laten spreken, als telkens in zijn brief, overtuigen. 1—12. Op allerlei manieren waarschuwt Jakobus tegen zondigen met de tong. Rechtstreeks en in beeldspraak. De bijzondere beeldspraak, die ons telkens naar het natuurleven voert, brengt op de gedachte, dat Jakobus de tong naar haar aard wil laten werken, dat is evi.oyelv zov xvqiov xal TiaztQa. De gekozen voorbeelden zijn kras, moeten dienen om af te schrikken. Het is nog niet zoover met de lezers, als hier wordt geteekend, dan was vermanen overbodig. Maar ze moeten zien, waarheen de zonde, die ze bedrijven, leidt, van welk karakter ze is. Als van deze zonde der tong heel niets bij de lezers werd gevonden, was de uitvoerigheid, waarmee Jakobus spreekt, niet te verklaren. 3 : x3— '8. Ware wijsheid. Weer komt Jakobus plotseling op een nieuw onderwerp, ioch ontbreekt ook thans niet alle verband, want het gaat om de i Qya, die vroeger voorkwamen als vruchten des geloofs, thans als vruchten der ootpia en het onmiddellijk voorafgaande wees op het voortbrengen naar zijn aard. Men gevoelt in deze verzen een tegenstelling en krijgt den indruk, dat de geadresseerden zich wijs hebben genoemd, inderdaad onderling twistten, vgl. 4 : 1 vlg. Jakobus spreekt in den grond der zaak niet anders dan Paulus in 1 Kor. 1 : 18. Alle goede gave, 1 : 17, ook ware wijsheid komt van boven, daarom hangt die wijsheid samen met de niozig, beide leiden tot goe e werken, de Ttiotig als bron, de ootfia bepaalt, gelijk juist in dit verband blijkt, tijd en karakter der tQya, vgl. vs. 17. Verband tusschen Ttioziq en ootpicc vinden we 1 : s, zie de exegese van die plaats. Tt'g etc., een gewone rhetorische figuur, vgl. Richt. 7 : 3 ; Ps. 33 (34): 13; Jes. 50 : 6, 10, omschreven: indien iemand waarlijk wijs enz. wil zijn, dan moet hij enz. -otfoq en èjiiozi'i/iatv zijn zoo te onderscheiden, dat het eerste meer ziet op het natuurlijke inzicht, het tweede op het tot een slotsom komen na overweging. Men vergelijke Dan en Jtn Deut. 1:13; 4:6, waar de LXX oöcpoq en 3: 14—15 èxioxr'ifuov heeft. Jakobus wijst aan, wat bij menschen, die inderdaad wijs en verstandig zijn, moet voorkomen. dei^avot, vgl. 2:18, die moet (kunnen) toonen. Uit den goeden levenswandel zelf moet blijken, dat de tqya, waarin die levenswandel voor een groot deel bestaat (vgl. xcc), bepaald, beheerscht worden door een zachtmoedigheid, die het kenmerk (tv, § 178, 3, d) van wijsheid draagt, daaruit opkomt (aotfiag, gen. qualit.) "Eyycc heeft dan ook geen adiectief bij zich, er komt kleur aan door het praedicaat. Dus niet op een onoverwogen, maar op een opzettelijke zachtmoedigheid komt het aan. ÜQavxriq bereidt voor op de twistgierigheid, waarvan zal worden gesproken en vormt een tegenstelling met den hoogmoed aan de verkeerde wijsheid eigen, vgl. Matth 11 : 29. —o'« van een zachtmoedigheid, die van wijsheid haar karakter ontvangt. De constructie wordt het eenvoudigst verklaard door aan te nemen, dat op ösi^axot een accus. c. inf. volgt, waarbij dan een participium of infin. (zijn of gedaan zijn) verzwegen is. Het geheele vers bedoelt tot goede i'gya op te wekken. 14. Jakobus zegt nu, wat er inderdaad bij de lezers werd gevonden. ZfiXoq is reeds sterk (fanatisme) en het wordt door -tixqó$ nog sterker gemaakt, er is bittere naijver, vgl. Hebr. 12:15, dan Jak. 4:2. 'EQid-eia, partijzucht, naijver *). 'Ev zfi xaQÓia zal zoowel bij als bij igifbeia hooren, wel sprak Jakobus vs 13 over hetgeen naar buiten moest komen, maar over de zich openbarende zonden spreekt pas 4: 1 vlg. In het tweede deel van het vers kan op grond van de verba xaxcc Tijg ai.t]9-siag beter alleen met tpevdeaO-s worden verbonden. Indien (et') de toestand bij de lezers is, als Jakobus hier aanneemt, en ze zullen moeten toegeven, dat het aldus is (4 : 1 vlg.), dan is er zeker geen grond om te roemen (xaxccxcivzao/uui, er tegen in roemen? vgl. 2: 13), zulk een roemen zou een liegen worden tegen de waarheid. 'AAtf&eia, mag hier nog niet genomen worden van de waarheid, als gelijk zijnde aan den inhoud der Christelijke prediking, dat past niet in dit verband, terwijl het ook de vraag is, of een dergelijk gebruik al zoo vroeg mag worden ondersteld. Beter is het te vertalen: tegen (d. i. in strijd met) hetgeen waar is. Zulk een liegen is het roemen in wijsheid, terwijl men vol nijd is. 15. De lezers meenen, zeggen wijs te zijn, inderdaad doen ze, als vs 14 werd beschreven, zoo is de ware wijsheid, d. i. die, J) Zie voor igi&dcc, B. Weiss en Zahn op Rom. 2:8; Windisch op 2 Kor. 12 : 20; Mayor, en Dibelius, a. 1. 3:16-17 welke van boven neerdaalt, vgl. i : 5 en 17, niet1). Integendeel bij hen is een wijsheid, die van de zondige aarde is (èjtiysioq). WvXixó$, vgl. i Kor. 2 : 14; 15 : 44 vlg.; Jud.: 19. Wat alleen maar een heeft of is, mist het hoogere, het nieuwe ïtvev/ia, daarom staat ipv%ixós met èxiyeiog op een lijn, vgl. ons: natuurlijk, d. i. wat boven het natuurlijke niet uitgaat. Aaifioviauftig, wat met de daemonen in verband staat, hun karakter heeft, vgl. 2:19 in tegenstelling met 1 : 5. 16. Jakobus gaat in een zin met yag de waarheid van zijn krasse uitspraak aantoonen. Ieder stemt toe, de lezers kunnen de waarheid er van in hun eigen omgeving bemerken, wanneer uxavaataoia, onvastheid, wanorde, ongeregeldheid, vgl. 1.8,3-8, en Jt&v (allerlei) }'« Tfjg xaXïfè avaOTQo]vri, daarin ligt de zegen. 13—18. Jakobus stelt hier het karakter en de gevolgen van vermeende, d. i. aardsche en ware d. i. van God afdalende wijsheid duidelijk in het licht. HOOFDSTUK IV. 4 : I —12. Onderlinge twisten. 1. De pericoop 4: 1 —12 hangt met de voorafgaande ten nauwste samen en zou zelfs daarmede tot één vereenigd kunnen worden, gezien het feit, dat in dezen brief te midden van vrij los samenhangende vermaningen slechts enkele breeder uitgewerkte onderwerpen voorkomen. Omdat het echter 3:13—18 over de ware en de verkeerde wijsheid gaat en 4: 1—12 over onderlinge twisten, is het beter een afscheiding te maken. Bovendien is thans alles veel concreter en zien we duidelijk, dat misstanden worden bestraft, die inderdaad bij teekenis in ons verband, waar het cc- en het -jtpiroj toch gevoeld moeten zijn blijkens de woordspeling, kan worden aangenomen. 1) Dat op verschillende plaatsen in het O. T. b.v. Spr. 3:9; 11:30; 13:2; Amos 6:12 vrucht der gerechtigheid verstaan moet worden als een vrucht, die uit de gerechtigheid voortkomt, is geen bezwaar om in Jak., waar duidelijk eocpia de bron is, de uitdrukking te nemen als in den tekst. Vgl. ook Fil. 1 : 11; Hebr. 12 : 11. 4:2 de lezers werden gevonden. Vs i geeft een vraag en een antwoord. De vraag is van dien aard, dat de lezers blijkbaar moesten toegeven, er is strijd; het antwoord laat zien, dat ze de ware oorzaak van de twisten niet opmerkten. Overigens kan nog gezegd, dat ook hier Jakobus weer den zooveel bij hem voorkomenden vraagvorm bezigt en dat door het onmiddellijk voorafgaande dubbele eiQtjvrj de tegenstelling des te grooter is. Twist wijst op het ontbreken van de wijsheid Gods. Tweemaal nó&ev gevolgd door èvrev&ev toont, dat het Jakobus vooral om den oorsprong te doen is. nóAe/ioi en fu'cxcu doet denken aan de botsing tusschen volken, JióXe/ioc, heel de toestand, de afzonderlijke veldslag. Deze krasse woorden moeten deoogen openen voor het vreeselijke van den broedertwist1). Kv vfiir, niet in uw eigen zielen, alsof het om den strijd der begeerten ging, want dat verbiedt tiuxeo&e xcci xotefielts, vs 2. Op zichzelf is waar, dat Jakobus niet op de zonde van het onderlinge twisten als zoodanig wijst, maar op de troebele bron, waaruit het opkomt. Ovx, als ze de bron hooren noemen, zullen ze moeten toestemmen, dat Jakobus gelijk heeft. 'Ilóovrj, lust, maar niet dadelijk^ ons booze lust (vgl. Spr. 17:1), dat eerder door t.rixïvfua wordt weergegeven, doch de lust, die eigen genoegen en gemak zoekt, de genotzucht, ook zingenot, groot is het verschil met èjii&vfiia niet2). Die lusten voeren veldtochten (weer een sterk woord) in hun leden, niet tegen elkander, maar zooals uit vs 2 blijkt, tegen iets buiten den persoon. De genotzucht is zóó sterk, dat ze alles, wat haar bij andere menschen in den weg staat, tracht te verwijderen desnoods met geweld, ze zal zich uitvieren. De uti.rj worden in dienst daarvan gesteld, ze zijn de wapenen, waarmede de nóovai strijden, men kan tv instrumentaal nemen. Daardoor dat de nóovai zulke wapenen gebruiken, zijn ze al dadelijk a s minderwaardig geteekend. Het -tvevfta ontbreekt, heerscht althans met. Het gaat hier niet om een strijd tegen de ipvX>j of tegen den vovq als 1 Petr. 2: 11 of Rom. 7:23; eerder biedt Tit. 3:3 een parallel. 2. 'Exi&vfieire, daarmede moet in dit verband zondic-e begeerte zijn gemeend en wel zulk eene, die steeds aanwezig is (praes ). Ondanks al dat begeeren is er geen resultaat, ze hebben niet, zooals het geval moest zijn, als de begeerte was bevredigd. 4>oveveze heeft tot veel verschil van meening aanleiding gegeven. Men heeft zich niet kunnen voorstellen, dat er in de Christelijke kerk moorden werden begaan, ook niet, ■ ''rP,62?- woorden worden overigens wel meer voor twisten gebruikt, zie Dibelius en Hauck. Van „strijd om de leer", b.v. in verband met 3 . 1, is geen sprake. Het gaat om hevige ruziemakerij. ) Zie Dibelius en Hauck. dat dit voor de in ellende verkeerenden mogelijk zou zijn, nog minder, dat met (povsvers op één lijn zou staan Verschillende oplossingen zijn aan de hand gedaan. Erasmus, Calvijn, Beza (gevolgd door onze Statenvertalers), Mayor, Windisch, Dibelius, Hauck lezen «f Oovtits, een lezing, die geen steun in de codices vindt en die juist, omdat ze voor de hand ligt, dan toch moest worden gevonden. Anderen nemen $, tot afgunst toe, zonder mededinging te dulden'). Voor de verdere beteekenis letten we eerst op xaTf'oxioev, dat is transitief: hij doet wonen, bedoeld moet zijn God. God doet den geest 1) Er is wel eens bezwaar gemaakt tegen de vertaling: vriendschap ■voor de wereld, vriendschap zou wederkeerigheid insluiten en onderstellen, dat er ook actie van de wereld uitging. Ons lijkt dit bezwaar overdreven. Het is immers in het verband overduidelijk, wat Jakobus bedoelt, n.1. een actie die naar de wereld, niet naar God uitgaat. s) Voor lav zie J. H. Moulton, Prolegomena, 1908, bl. 42—44, 234. 3) Dat 7tQÖs cp&óvov deze beteekenis hebben kan, staat vast, nu Grieksche patres aldus verklaren. 4:6 °n\ Wf0nen' Is f.!t de eenig mogelijke opvatting, dan verdient het aanbeveling God ook tot object van txwo9eZ te maken, en het geheele vers wordt: (God) begeert totjaloerschheid toe den geest, dien Hij m ons doet wonen. Daarbij kan -tvsvua, dan adem zijn leven als 2 : 26, het hoogste deel van s menschen zieleleven, misschien ook het nieuwe icvevua, het geheiligde leven. Veel verschil maakt dit feitelijk niet. In elk geva is de beteekenis, dat God zonder voorbehoud of uitzondering ons leven opeischt, vgl. 1 Kor. 6: 19; 2 Kor. 6:16. In het verband past een dergelijke uitspraak uitnemend, vs 4 wordt er inderdaad door bewezen. Blijft nog de vraag, welke yQ«9^ö«re y.xt staat met andere plaatsen in verband. We worden herinnerd aan 1 : 9 vl<*. maar vooral aan 5 : 1 vlg. Jakobus spreekt tot de leden der gemeente ongeveer dezelfde woorden, als tot de rijken buiten de gemeente, juist omdat de gemeenteleden naar de wereld uitgaan Sterk is de drievoudige opwekking, ze dringt aan op smart hebben, eerst zich ellendig gevoelen 2), dan verdriet toon en, natuurlijk vanwege de zonde (die van wereldzucht m. n.). Het is het zich vernederen voor God (vs 7) na het bedreven kwaad, 2 Kor. 7 : 10, of anders als bij de goddeloozen het huiveren voor het oordeel. Van ascese is in dit en in het volgende hoofdstuk geen sprake, die is alleen daar, waar op zichzelf niet noodzakelijke dingen worden gedaan of geoorloofde vrijwillig prijsgegeven. Ilev9flv xal xi.aitiv, 2 bam. 19: 1- Neh. 8: 9^(juist het tegendeel); Mark. 16:10; Luk. 0:25; Openb. 18: 15 en 19. Vs 9 staat in denzelfden toon als vs 8. Ttl.wq, de uiting van vreugde, moet veranderd mxtvOoc, de innerlijke smart; de ya.ja de innerlijke blijdschap in y.ctTwein, neerslachtigheid, de openbare droefheid. Jien soort chiasme, dat echter den logischen gang aangeeft. roefheid naar God moet de plaats innemen van behagen in de wereld. Of Jakobus ook daarin de gemeente met de rijken buiten haar gelijk stelt, dat hij hier het oog heeft op net i : 10 vlg. en 5 • 1 vlg. geschrevene over de smart, die den rijke treffen zal, als zijn rijkdom vergaat, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is het niet. Goederen, die ze verliezen konden, bezaten de lezers niet. Met het oog op het voorafgaande zullen we eerder moeten denken aan breken met de wereld, smart over de zonde. 10. Als meer geeft Jakobus een soort slotsom, waarin hij Matthn bi' ^V;'n"e''en zyn dfiagTcoXoi de openbare zondaren, zie Komm. 2) Het ietwat vreemde, dat gehoord kon worden in een imperativus: gevoelt u ellendig, verdwijnt als men den aoristus ingressief neemt: gaat u etc. 4. 12-13 opgemerkt dat het in dit verband natuurlijk niet gaat om de taak der overheid, maar zooals adeJ. In het N. T. komt ciys vvv alleen hier en 5 : 1 voor. Veelal volgt een imperativus of adhortativus, hier is dit niet het geval, 5 : 16 wel Aye is tusschenwerpsel evenals ISov, vandaar de singularisvorm, al worden meerderen opgewekt. 4: 15-17 morgen niet eens weet. Soms verbindt men; gij die van morgen niet ^ eens weet, hoedanig uw leven is. Daar is tegen, dat «Tfiii 3'(IQ ia re dan in de lucht komt te hangen. Het vers zegt dus eerst, dat de lichtvaardige handelaars niet eens van morgen d. i. ten opzichte van één dag zeggen kunnen, hoe het zal gaan. Hun leven is een damp enz. rdf>, duidt aan, dat het antwoord niet van een ander wordt verwacht, maar door Jakobus zelf gegeven. Hoia etc. rhetorische vraag, onderstelt als antwoord: het is niets, want het is een damp enz. Subject wordt gij, it ycuvo/uévtj hoort bij het praedicaatsnomen t'iTfiig. Door deze subjectsverandering van uw ?.en„ 'n KV wordt het nog krasser. IJqo^ ö/.iyov, voor korten tijd. Extixa xai, d.w.z. het gaat altijd zoo, het behoort tot tot het karakter van een damp om onzichtbaar te worden. I\Ien lette op de woordspeling (pccivo/uevTj — Zie nog Job 7:7; Ps. 39 :6, 12; 102 : 4. 15. Vs 15 zegt Jakobus, hoe de houding van den Christen behoorde te zijn en waarvoor de verkeerde houding in de plaats kwam (avri). Avxl rov Xéyeiv, § 321. Aéyeiv komt overeen met XéyovTsq, vs 13. Omdat 9-eli'jUtj coniunctivus is, tyiaofiev en xoi>t! staat hier voor het aardsche bestaan, daar hooren kleed, goud en zilver bij. '£ig xvq wordt soms bij het vervolg genomen, omdat &Tj0avQi$eiv doorgaans een object bij zich heeft. Het past er echter bezwaarlijk bij en Jakobus heeft in zijn korten en puntigen stijl herhaaldelijk verba zonder object, zie b.v. 4 : 2 vlg.3). De aor. è9tjaavQi, V,u7,v y.Qaist naar Exod. 2 : 23: (avt'fo ij f)o>t aiztbv xQ°i; rov»eov ajio x dat de rijken den armen daglooners aandeden, hun inhouden van het loon enz., moord "IfT ' ™ar duenken we beter aan gerechtelijke moorden. Door den rechter wil men den rechtvaardige*), en 'doodP^T ^ Ü ü 1er ChristeliJke kerk, veroordeelen dooden of men deed het zelf als rechter. Vgl. aan de 2 \ ,en, aan de andere 4 = 2 en de op die plaatT v ° geve,n toe'lchting. Algemeen, zonder coniunctie besluit Jakobus ovx avriracotrat vair. Juist daarom zal men het rkPn ?nPerS°Un j kunnen nemen: er is geen tegenstand, de rijken stuiten op geen verzet, niemand durft hen aan, daarom nnen ze ier op aarde en voorloopig — ongestoord hun gang gaan. God treedt hun voorloopig ook niet in den weg 2) N Jak°bus ze8t den rijken over hun zonden, waaronder de Jeden der gemeenten zwaar hadden te lijden, tot troost der gelooyigen het oordeel aan. Uitgaande, van wat nu in tijd te zien is, gunt hij de gemeente een blik in het l) Het is niet noodig dUuiog bepaald te verstaan in den zin van Tuist'omd.?he; die ^ We\G0dS V°lk0meQ en met ™ ^rt houdt! band ^denken *«•*«««™ staat, ligt het veel meer voor de blijkt te zifn D IemaDK Üle V°°r deD rechter komende onschuldig ijkt te zijn Daarom is het evenmin noodig te denken aan den titel «ETS °, c"Phcts> dlen Jakobus zelf volgens Hegesippus bij Fuseb H st. Eccles., 2, 23, 7 droeg. Evenmin staat er inderdaad, dat met rbv hxcaov de Christenen zijn bedoeld. Men moet dit dan ook niet «w afleiden uit plaatsen als Luk. 23:4;; Hand. 3:14; 7;r2. Taknh' M 1 JT' minder mag uit deze plaatsen opgemaakt dat Jakobus denkt aan Christus zelf (de rijken zouden mede schuldig staan aan de zonde der Joden), dat past niet in het verband, en deze zonde , P d den "jken ten laste worden gelegd. Het is zóó dat " mets anders beteekent, dan die voor het gerecht onschuld^ S!f aciii - sr 5:7 plan Gods, achter de zichtbare feiten, dat uitgevoerd zal worden. Het geheele stuk herinnert sterk aan de Oudtestamentische profetieën en draagt dan ook een profetisch karakter. 5:7 —11. Vermaningen om ie verdragen. 7. Aan het slot van den brief vinden we een aantal vermaningen, over het geheel nog korter dan de besprokene, soms toch weer met voorbeelden uit het O. T. toegelicht, alle blijvende in den stijl van het voorafgaande, omdat ze alle komen tot menschen, die in druk verkeeren en hun voorhouden, hoe ze in zulke omstandigheden zich moeten gedragen. Ovv in vs 7 wijst wel allereerst naar 5 : I—6, waarbij /uaxQO■9-vf/rjOcrcs de toepassing geeft, maar heeft toch in zooverre ruimer beteekenis, als Jakobus nu aan het slot nog eens in meer algemeene woorden zijn lezers aanwijst, hoe hun leven behoort te zijn. MaxQO&vfieïv is tegenover het actieve vnojutvetv het passieve, dulden, lankmoedig zijn. Ook het volgende beeld bewijst, dat we hier in een ietwat anderen gedachtengang zijn, dan 1 : 2 vlg. Daar ging het om den wasdom van het geloof, om de inwendige geestelijke activiteit, hier moet Jakobus toestemmen, dat de lezers niet bij machte zijn tot daden, die tegen het doen der onderdrukkers ingaan, dat hun niet anders overblijft dan te verduren. Men zou dan ook te veel uit deze plaats afleiden, indien men Jakobus hier in het algemeen passiviteit onder uitwendigen druk liet prediken. Eer is de bedoeling: — ook weer blijkens de voorbeelden — de lezers ontvangen verdrukking uit de hand des Heeren, zijn niet bij machte zich van den nood vrij te maken, maar mogen leven in de zekerheid, dat God weldra komt om te verlossen. Ovv duidt in de eerste plaats aan, dat het oordeel der rijken nabij is, daarom kan worden opgewekt het nu nog even uit te houden. IlaQovoict xov xvqïov nemen we in dit verband liefst van het ingrijpen Gods, waardoor Hij de rijken veroordeelt en niet van de wederkomst van Christus, want 1) heeft ittiQovaia in het N. T. nog niet altijd de technische beteekenis van wederkomst *), zoodat het verband over de beteekenis moet beslissen; 2) spreekt het voorafgaande niet van het komen van Christus, maar in het algemeen van het ') Vgl. b.v. Joh. Weiss op 1 Kor. 15 : 23; Windisch op 2 Kor. 7:6; dan De Verwachting der Toekomst van Jezus Christus, 1907, bl. 192 vlg. Over de vraag, of Jakobus hier en vs 8 de parousie van Christus nabij acht, zie a. w., bl. 125 vlg. Dibelius geeft plaatsen voor het gebruik van ïtuQOvalcc bij het Hellenistische Jodendom, die ook wijzen in de richting van een niet bepaald eschatologisch op te vatten komen Gods. Men zie ook E. H. van Leeuwen, De parousie-verwachting in het N. T., 1898, bl. 43 vlg. v. Leeuwen zelf stelt onzen brief kort vóór de verwoesting van Jeruzalem en wil aan die verwoesting ook hier denken. 5:9—10 nog meer dan bij vs 7 moet in het oog gehouden, dat het laatste beslissende komen Gods valt bij de wederkomst van Christus. Zooals de landman in het zaad de vrucht heeft, zoo hebben de geloovigen het volle komen Gods. Als God begint te werken, is ook het einde er. Voor ons bestaat deeling, voor Hem niet. De dag des Heeren is er. vgl. xccQSOTir, Joel 2:1. In dien zin is het vers en m. n. yyyixsv eschatologisch. Het perfectum i'iyyixsv herinnert aan de perfecta vs 2 vlg., de imperativi aoristi zeggen, wat de lezers moeten gaan doen. 9. Mrj ozeva&TE, nu een praesens, de uitwendige druk had de lezers bitter gemaakt tegen elkander, 4:11 vlg. Wie tegen broeders zucht, dat is zijn gal (xaza) klagend uitstort, oordeelt hen en zal zelf geoordeeld worden, Matth. 7:1. Kqïvsiv is oordeelen, niet veroordeelen, maar in uitspraken als deze komt toch in zooverre de beteekenis veroordeelen er in, als het oordeel vreeselijk is voor de zondaren, omdat ze dan veroordeeld zullen worden, Hebr. 9:27; 10:31; 12:29. Ook dat oordeel is aanstaande. Hier rijst opnieuw de vraag, of we niet bij i die beide op het blijvende wijzen, met het tv vulv hier. Ook staat deze plaats absoluut op zichzelf. Bovendien wordt het zalven in een participium uitgedrukt, hoofdzaak is, ook blijkens het verband, het gebed. Dat zegt tevens, dat noch de zalving, noch het noemen van den naam des Heeren magisch mogen worden opgevat. 15. Het gebed1) n.1. dat der ouderlingen (vgl. ccvtvjv, Mk. 2 : 5) zal den zieke genezen, maar dan moet het ev%ij rfè TiiGteojg zijn. TSj$ ïtiq dit zal van lichamelijke genezing moeten worden genomen. Het is hier in de conclusie dus juist andersom als in vs 14 en 15 Daar was uitgangspunt de ziekte en klom Jakobus op tor de zonde, die misschien (x,'cv) oorzaak der ziekte was Nu gaat hij van de zonde uit en stelt het geval, dat die ziekte ten gevolge zal hebben. 'O.To>q is krasser dan xav, omdat iet abso uut is en bepaald weer bij de genezing terug brengt, toch zal de meening zijn: opdat ge genezen wordt, zoo ge ziek zyt in verband met zonden. Anders heeft het vers geen zin en in den puntigen stijl van Jakobus is een dergelijke korte wijze van uitdrukken niet ongewoon. De vraag moet gedaan, is vs 16 niet in strijd met vs 15. VS15 zegt, dat de zieke de ouderlingen roepen moet, vs 16 spreekt van bidden voor elkander. De vermeende tegenstrijdigheid verdwijnt, als ('at ^0^ oordeelde met alle Christenen de parousie te zullen beleven. Reeds dadelijk kan opgemerkt, dat vs 16 al een beperking geeft. Er staat met, dat het gebed alles, maar dat het veel vermag. Het probleem, dat hier ligt, is van veel wijdere strekking. Toen Jezus op aarde was, weren die zieken genezen, die tot Hem werden gebracht, een enkele werd op een afstand genezen, Joh. 4 : 50, de andere stierven. Als Jezus te Bethame was geweest, was Lazarus niet gestorven, Joh. 11:21, 52. Van de vele discipelen, die gestorven zijn, wordt een enkele, Lazarus, opgewekt. Dat wil zeggen het charisma der gezondmaking vindt zijn grenzen r ju k0SuUUr Van dlCn God' Die het geeft- Er zijn oogenblikken, dat God het charisma niet geeft, dat het niet werkt, hoe dan ook. Dan komt oude efk zal door de ervaring geleerd die grenzen hebben gekend, dit moet ook een grens geweest zijn, dat de begeerte naar den weTd begeefd™0' ' Vg'" F"' ' = 23' ^ het b'ijVen °P aarde niet meer 74' 'S 8.eer! 8rond om blJ üficiQTLai bepaald aan zonden tegen elkander te denken. Zelfs als men de o. i. niet te aanvaarden lezing nttQunxumaxa kiest, gaat het niet aan dit op grond van Matth. 6- it te verklaren van zonden tegen elkander. ' 5 : 18 het gebed van Elia zulk een uitwerking hebben kon. Nu is echter eigenaardig, dat we van een dergelijk gebed van Elia in i Kon. 17 en 18 niets lezen. Wel staat er 1 Kon. 17: 1 in de LXX, die Jakobus gebruikt, o 'iGQui/Ji <'0 Ttaotozt\v tvümov avzov, vgl. 1 Kon. 18:15; Jerem. 15:1, doch dat spreekt nog niet van gebed. Men zou aan het gebed van 2 Kon. 18:36 en 37 kunnen denken, maar dat is niet een gebed om regen. Tot dusver is nergens een bericht aangetroffen, dat bepaald van bidden van Elia om droogte of regen spreekt. Toch kan Jakobus ook niet als vanzelf sprekend aangenomen hebben, dat Elia bij deze gelegenheid, gelijk bij andere, bad, vgl. b.v. 1 Kon. 17 : 21, want dan zou aan het betoog alle kracht van bewijs ontbreken. We moeten aannemen, dat Jakobus een traditie heeft gekend, die sprak van gebed en dat hij die traditie ijkte door haar in zijn brief op te nemen, maar ook, dat die traditie algemeen bekend en aanvaard was. Een tweede moeilijkheid levert de uitdrukking fviavroys /ui/vaq e§. In het O. T. vinden we de uitdrukking niet, alleen 1 Kon. 18: 1 tv tcj èviavt<]> toj tqït(d. Daarentegen Luk. 4 : 25 i-.x'i i'rrj xqlu xal firjvaq é'§. In de Joodsche litteratuur lezen we verschillende berichten. Rabbi Jochanan f 279 kende een traditie, dat de droogte 18 en een andere, dat ze 14 maanden geduurd had. Meerdere plaatsen wijzen in dezelfde richting. Waarschijnlijk moet men het getal 3V2 jaar niet pressen, behoort het tot de z.g. „ronde getallen", waarbij een deel van een dag, maand of jaar wel voor een vollen dag enz. gerekend wordt. Deze opvatting vindt daarin steun, dat in de Joodsche litteratuur 3 /2 jaar meer voorkomt als aanduiding van een geruimen tijd, zooals wij zeggen: het duurde een eeuw, wat in wetenschappelijke taal een periode van ± 100 jaar, in de volkstaal een periode van soms maar enkele minuten kan aangeven. Bij de Joden is s1/^ iaar m. n. vaak de duur eener periode van ramp en tegenspoed1). Jakobus noemt Elia av&Qwjioq ofioio.TaO-i'/i;. Elia stond bij de Joden in hooge eer, behoorde tot de groep, waartoe Abraham en Mozes werden gerekend, vgl. Sir. 48: 3. Men kon meenen, dat hetgeen Elia bereikte, voor anderen onbereikbaar was. Daarom ófioio^aO-rj^ ijiu.lv, een mensch, die hetzelfde ondei~oond als wij, precies als wij, Hand. 14. 15. Wat hij kon, kunnen wij ook. Hier dringt zich op nieuw de gedachte naar voren, dat Jakobus wel het oog l) Men zie voor een en ander vooral Strack—Billerbeck, a. 1., dan de Commentaren van Mayor, Ropes. Voor ronde getallen G. Kittel', Rabbimca, 1920, waar onze plaats bl. 31 vlg. is besproken. Vgl. nog voor 3/2 jaar als duur van rampen: Dan. 7:25; 12:7; Openb. 12:14. Indien het zoo staat, behoeft men de vraag, ivaar de drie en een half jaar beginnen te tellen, vgl. 1 Kon. 18 : 1, niet te beantwoorden. 5: 19-20 heeft op dingen, zooals ze alleen gebeurden in de periode, dat de bijzondere openbaring, die voor allen gold, nog niet was afgeloopen, maar niet op wonderen volgens een inhaerent charisma verricht. H Qoaevxii xQOGsvi-azo, bad vurig, (d.i. ook: deed niets dan bidden) weergave van den Hebreeuwschen infinit. absol. met verbum finitum, § 146*). Tov fiij fipéiai, finale infinit., § 320. Het op zichzelf overbodige êjzl vïjg yfj?2) geeft aan den zin een Semietisch, dichterlijk cachet, gelijk ook TCQoaevxy nqooev^axo, en het geheele vs 18 met zijn bijzondere wijze van uitdrukking en zijn drievoudig xai. Nu naast ó ovyavóg komt r} yfj, kan ovQavóq niet staan voor God, maar moet het het zichtbare hemelgewelf, de wolken daarbij gerekend, beteekenen. BAuOxavci, h. 1. transitief, doen uitspruiten. Avzfjq, haar eigen, d. w. z. telkens de verwachte vrucht. Omdat er maar één regen is, kon bij vexóq een pronomen ontbreken. 19, 20. Vs 19 en 20 geven een zeer algemeene slotvermaning, waarin Jakobus naar voren brengt, hoe de verhouding tot den dwalenden broeder moet zijn. Hier is sterke tegenstelling met het xarai.ai.elv, waarvan 4:11 vlg. en het oxsvd^siv, waarvan 5:9 sprak. Verband met het onmiddelijk voorafgaande is er niet, we worden in het algemeen herinnerd aan de misstanden, waarvan Jakobus vroeger sprak.. Ook het inleidende aóe).s liever als adiectief. Doet men dit niet Warenü ^ ^ hetge6n moediJk te ver" luten^r FS?tl TT) ^ ^ ^ ^ ^ Worit in bouten zin, is die van den dwalende, met de eigen ziel, m. a w ccvtov fn een briel'ar0! f °iet aIs aizoC'- °P zich'ze» '°u n een br.et als die van Jakobus, weke zoozeer op goede werken aan- eigef'levenereadtte'drat ™ ee" ,zondaar bekeert van zijn dwaalweg, zijn eigen leven redt, met onmogelijk zijn, Dan. ,2:3. Maar het geheele ^rband wijst toch meer in de richting van de in den tekst geoeven Indeennn?:enaatSenHa ^ 47 ' J°h' 5 : *4 kunnen niet voorde andere meening worden gebruikt. Evenmin Tak 2 :ix. Het eaat daar telkens om andere dingen dan hier. Ook 2 Clem. 15, 1 vatte de plaats als menrreddlnnabset|ref6n ^ Het fut behoeft juist, die 7n V» abso uut "eenn en dus de volle zaligheid er toe behoort die in de verre toekomst zich uitstrekt, niet te pleiten voor de af Je wezen exegese. Anders dan vs re ;c u- Fge" ding gebruikt. 5 aHV bl6r V00r geestelijke red- uitL!kkbingUSisWiW»« °P' yf]inrHV staande Spr 10 p taf n Cr ,beha'[e de vertallng- di" ^ LXX van J: '°-ï- g ' nog een andere hebben bestaan, èydjtn KcdvxTFi. 2 ctem TTT' °mdat T 1 Petr" 4:8; Clem. Rom. 49, 5; ^ 4 dezen vorm vlndt en Cieroens Alex , Paedag 7 I2 qI \ deze spreuk tot loyiov xvQiaxóv maakt. (Zie voor meer- A Resch veS'en1^ dbi\3I° Yi*+P" ^ k- waar z^nmafr'd™ verdwijnen niet de bezwaren, die er bestaan om, gelijk Dibelius wil bii bekeering''brengt" ■* ^ 33,1 * ^ - h'eJ, die eender'tol aan «naQToti.ór, daarom denken we aan een menigte zonden van een ander, niet van den éxiotQéipas1). Wie over de zonden van een ander een deksel brengt, maakt, dat ze niet meer gezien worden, en dus niet meer gerekend worden. En als de zonden niet meer gerekend worden, is er geen straf meer. De voorstelling is zeer plastisch. De zondaar keert op zijn dwaalweg om en op dat keerpunt komt een xaXv/ificc, zoodat heel de dwaalweg verborgen wordt. Het verwondert misschien, dat hier niet van het werk van Christus gesproken wordt. Jakobus zegt echter niet, hoe de zonden worden bedekt, let alleen op de gevolgen voor den zondaar, overeenkomstig het moralistisch karakter van den geheelen brief. Het merkwaardige einde van den brief is te verklaren, als men er op let, dat Jakobus telkens sprak over de slechte onderlinge verhouding. In een algemeene uitspraak aan het slot laat hij zien, wat er bereikt wordt, als de verhoudingen zijn, gelijk ze behooren te zijn. ^ Groeten en een bepaald slot ontbreken, evenair bv. in i Joh., die ook eindigt door een gedachte, die in heel den brief naar voren kwam, kort en krachtig aan het slot te plaatsen. Het ontbreken van een slot komt overeen met de algemeene aanspraak in het begin: rat$ óótócxu