Deze theorie ter verklaring der contrastwerkingen is onzes inziens bij ange na niet m staat de veelheid en vooral de intensiteit der verschijnselen op dit gebied genoegzaam te verklaren. Wij willen niet ont- heZenv u 6Ze °ngetWlj£eld bestaande neiging hierbij ook in het spel komt Zelfs zijn wij van oordeel dat deze theorie een uitnemend middel aan de hand doet om de nuttigheid van het contrastverschijnsel aan te dermTt' i W contrastwerking noodig. Zij wordt elk oogenblik dermate overstelpt met indrukken dat zij telkens gevaar loopt de lijnen daarom0isZehet' 816112611 ^ V6rVagen en te eindiSen in een chaos. Juist aarom is het van zoo groote waarde dat zij overal de lijnen zelfs nog scherper trekt dan de werkelijkheid ze ons geeft, dat ze de onderscheidt niet M J contrasten. Desniettemin is alleen deze algemeene wet niet voldoende om alles duidelijk te maken. Daarvoor zijn de verschijnselen hier te frappant, ook in onderscheiding met overeenkomstige verschijnselen bij andere zintuigen. Hier blijft dus geen andere verklaring overig dan deze dat het oog zelf zoo gebouwd is, of liever dat het netvlies zoo is geconstrueerd dat het telkens weer de contrasten naar voren schuift en ook in contrasten behagen schept. Dit verschijnsel wijst erop dat bij elke gewaarwording het oog zich in tweeerlei opzicht aan den prikkel aanpast. In de eerste plaats werkt de !Lh zoodanig op het netvlies in, dat ook nog nadat de prikkel zelfs reeds is opgehouden, die werking zich voortzet. Daarop berust het verschijnsel van het positieve beeld dat wij na de gewaarwording blijven bezitten. In de tweede plaats echter worden, bij nauwkeurige, intensieve beschouwing van een bepaalde kleur, ook die plaatsen van het netvhls beparalderlntraar d®.tegenovfrgestelde kleur zijn aangepast, zoodat een epaalde contrastwerking wordt opgewekt. Deze contrastwerking uit zich gedurende de gewaarwording doordat zich aan den rand der voorwerpen Wlp ng V°rmt m de COmplementaire kleur, en doordat ook de gewordt °^g6YIng eemSermate üi de richting van die kleur verschoven meÏbaar m het nPftWaarWOrKdl^ °Ph°Udt' blijft die contrastwerking houden negatieve nabeeld, dat vaak nog langen tijd kan stand Moeilijker dan deze vraag naar contrastwerking is nog de meer omvat sté». op"ch,e"is men nos i°' ~ Zeer zeker heeft nieuwer onderzoek o a Hnnr v™ v ■ , ^ Jaensch vruchtbare ontdekkingen gedaan. Meer en meer bemerkte°Von Kries dat de twee vormen van zenuwuitloopers die het netXftÏ I schouwen geeft, de lang gerekte staafjes en de meer gedrongen kegeltjes" ook een onderscheiden functie uitoefenen. De eerste ziin alleen tn»cr t voor prikkels van de klasse zwart ™i+ 7. 1 . alleen toegankelijk zooals wij b.v. bij het maanhcht'Te » T T blauwachtiS wit, daarentegen S' * ^ waarwordingen van bonte kleuren, van zwart tot wit, van bW^ei; parallellie waargenomen, die ongetwijfeld beteekenis heeft, maar die het verschijnsel der harmonie toch niet begrijpelijker maakt. Door sommigen is de meening verdedigd dat het oor een welgevallen heeft in de simpele getalsverhoudingen en dat daarop het verschijnsel der harmonie gegrond moet worden. Toch kan deze meerling natuurlijk niet juist zijn, want die getalsverhoudingen ontgaan ons ten eenen male en wij komen ze eerst bij veel later onderzoek op het spoor, terwijl de verschijnselen der harmonie algemeen te vinden zijn. Een harmonisch tooncomplex nemen wij in ons op als een eenheid. Dat sluit niet uit dat wij in staat zijn de verschillende tonen ervan ieder afzonderlijk eruit te hooren, maar het wijst er toch wel op dat w*j als regel de synthese als geheel beluisteren. In zulk een complex is de laagste toon van het accoord voor ons besef de grondtoon, terwijl de andere, hoogere tonen meer als verdere nuanceeringen ervaren worden. Dat onze muziek in de meeste gevallen de boventoon gebruikt om de melodie aan te geven, is daarmee niet in strijd, maar berust op het feit dat wij voor hoogere tonen een grootere gevoeligheid bezitten. Waarschijnlijk is het nu juist deze eenheid van het accoord, dit samensmelten van tonen, dat in ons die vreugde wekt. Het harmonisch accoord, dat is het accoord dat bestaat uit tonen die zich wat het getal hunner golvingen betreft eenvoudig verhouden, schijnt in onze gehoororganen processen op te wekken, die enger met elkaar verwant zijn dan de processen die door niet harmonieerende tonen worden wakker geroepen. Meer kunnen wij van deze interessante maar moeilijke vraagstukken nog niet zeggen. Wanneer twee onderling zeer slecht harmonieerende tonen worden aangeslagen, ontstaan zwevingen, dat zijn korte intervallen waarin geen geluid wordt waargenomen. Dat berust op de eigenaardige verbinding van die twee geheel verschillende golvingen die telkens bij tusschenpoozen het effect te weeg brengt dat de golvingen van de eene toon die van de andere geheel opheffen. Tot 60 van zulke zwevingen in de seconde kunnen wij waarnemen. Krachtens het feit dat het oor zelfs zeer snel op elkaar volgende geluiden nog onderscheiden kan, is het het orgaan dat ons voor de tijdsbepaling zeer te pas komt. Het is merkwaardig hoe nauwkeurig een eenigszins ervaren musicus de maat bewaren kan, ook zonder dat een metronoom hem aan de tijdsbepalingen herinnert. De korte intervallen tusschen de tonen, de duur der tonen zelf, de pauzes, ze kunnen alle na eenige oefening zeer nauwkeurig op het gehoor af geschat en tegen elkaar afgewogen worden. Het nauwkeurigst kan in het algemeen de tijdseenheid van Y*, seconde door ons worden geschat, en ook veelvouden van deze tijdseenheid genieten opvallende voorkeur. Het is niet mogelijk dat regelmatige processen die zich in het lichaam voltrekken, als ademhaling en hartklopping, daarop mede van invloed zijn. Het met twee ooren hooren komt ons vooral te stade bij het ruimtelijk bepalen van de plaats vanwaar het geluid tot ons komt. Groote nauwkeurigheid kunnen wij daarin over het algemeen niet bereiken, althans de meesten zullen zich moeten tevreden stellen wanneer zij maar heel vaag iets van de richting beseffen. Ook hierin kan oefening groote vorderingen geven. De gewaarwordingen van den SMAAK spelen in ons leven een veel kleinere rol dan de beide groepen die wij tot nu toe behandeld hebben. In de eerste kinderjaren is ook dit orgaan een van de gewichtige organen, maar langzamerhand wordt het in beteekenis achteruit geschoven. Eigenaardig is dan ook dat de gevoeligheid voor smaakgewaarwordingen bij volwassenen veel kleiner is dan bij kinderen. Bij kinderen zijn er tal van plaatsen in de mondholte die nog smaakindrukken opwekken, die bij volwassenen daartoe niet meer in staat zijn. Welke qualiteiten wij bij den smaak te onderscheiden hebben, is niet zoo gemakkelijk te onderscheiden. Volkomen eenstemmigheid bestaat er ten opzichte van dit punt dan ook niet. Meest neemt men tegenwoordig evenwel aan dat wij met vier onderscheiden kenmerken te doen hebben, zoet, bitter, zout en zuur. Deze vier liggen eenvoudig naast elkaar. Er bestaan weinig onderlinge betrekkingen. Wel kan men in zeker opzicht zuur en zoet als tegenstellingen stellen, maar dan is het toch nog iets geheel anders dan b.v. in de kleurenwereld, waar tusschen de tegenstellingen allerlei overgangen lagen. De vier qualiteiten die ons de tong doet kennen, liggen ook plaatselijk naast elkander, inzooverre de punt vooral voor zoet, de rand voor zuur en de wortel van de tong voor bitter gevoelig is. Zout kan overal gelijkelijk worden geproefd. De smaak is zeer fijn ontwikkeld. Ongelooflijk kleine hoeveelheden van een bepaalde stof kunnen nog worden geproefd. Gewone suiker wordt nog door ons waargenomen in een oplossing in water van 1 op 80, chinine in een oplossing van 1 op 33.000. De uiterste grens wordt hier gevormd door strychnine, dat nog in een oplossing van 1 op 2 millioen kan worden waargenomen (volgens anderen in een oplossing van 1 op 500.000). De smaakgewaarwordingen verkrijgen wij in den regel slechts in combinatie met tal van andere. Zoo zijn er in elke smaakgewaarwording ook tastgewaarwordingen begrepen en verder temperatuurgewaarwordingen. Wij kunnen iets lekker vinden omdat het frisch, koel over de tong vloeit (temperatuur), wij kunnen van iets zeggen dat het glad aanvoelt op de tong (b.v. vette stoffen). Deze componenten kunnen vaak zeer belangrijk aan den smaak af- of toedoen. Het nauwste is de smaak verwant met den reuk. Tusschen deze twee zintuigen bestaan zoo innige betrekkingen dat zij ternauwernood uit elkander te houden zijn. Waarschijnlijk komt dit wel daardoor, dat de van de stoffen in den mond opstijgende dampen van binnen uit door de neusholte weer worden uitgeblazen, en bij dien gang ook de reukorganen prikkelen. Feit is in alle geval dat tal van eigenschappen die wij aan de verschillende stoffen toekennen als „smaak uitsluitend berusten op reukgewaarwordingen. Het duidelijkst bemerkt men dit wanneer men den neus sluit of wanneer door verkoudheid b.v. de reukorganen minder zuiver werken. De smaak is dan ook op eenmaal geheel anders geworden, of verloren gegaan. Meermalen trof het mij b.v. wanneer ik in den trein een pijp rookte en de trein een tunnel inreed, dat het mij onmogelijk was, wanneer ik geen reukgewaarwordingen te hulp riep, te constateeren of de pijp nog brandde of niet. Van wijnen, vleeschsoorten, vele groenten enz. kunnen wij vrijwel alleen door den reuk de fijne onderscheidingen in ons opnemen. De smaak leunt hier geheel tegen den reuk aan en de gewaarwordingen van deze beide groepen liggen fijn ineengestrengeld. De smaakorganen zijn bijzonder onderhevig aan aanpassingsverschijnselen. Wanneer wij voor het eerst iets proeven komt ons de smaak vaak echt frisch en klaar voor, maar bij langer aanhouden gaat hij vrijwel geheel en al schuil. Het eerste trekje van een sigaar, het eerste slokje van een bepaalden drank zijn, naar bekend, meest het lekkerste. Bij zulk een aanpassing doen zich dan tegengestelde gewaarwordingen weer in sterke mate gelden. Wanneer de tong b.v. aangepast is aan een sterk bitteren smaak, en daarbij ternauwernood meer die gewaarwording bemerkt, is zij ongemeen toegankelijk voor zoet. Een zoete stof wordt dan veel intenser geproefd en genoten dan gewoonlijk het geval is. Evenzoo zullen wij, wanneer de tong ingesteld is op zoet, een zure vrucht veel zuurder vinden dan wanneer wij die zoete gewaarwordingen vooraf niet gehad hadden. Door fijne overgangen kan men op deze wijze de smaken elkander laten versterken. Daarop berust het geheim van de echte kookkunst, die erop uit is een menu aldus samen te stellen, dat elk volgend gerecht met het voorgaande harmonieert. In combinatie heffen tegengestelde smaken elkaar op. Suiker en zout samen kunnen b.v. zoo verbonden worden dat wij geen van beide meer proeven. Er komt dan een nieuwe smaakgewaarwording, waaruit wij de bestanddeelen niet meer kunnen uitlezen. Dit verschijnsel is geheel analoog met het chemisch verschijnsel, dat bepaalde stoffen de eigenschap bezitten kunnen dat zij de werkingen van andere stoffen geheel neutraliseeren. De beteekenis van den smaak in het geheel van ons leven is vooral tweeërlei. In de eerste plaats worden wij door den smaak tot eten getrokken ook zonder dat de honger ons er nog naar uitdrijft. De werkzaamheid van het eten die voor de instandhouding van het leven noodzakelijk is, wordt door den smaak tot een aangename bezigheid. In de tweede plaats echter hebben wij in den smaak een orgaan om goede en schadelijke stoffen van elkander te onderscheiden. Het eene eten wij gaarne, het andere wekt een zekere walging bij ons op. De smaak leert ons daarin onderscheiden. Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat verschillende vergiftige stoffen soms aangenaam smaken kunnen, terwijl nuttige medicijnen menigmaal haast ongenietbaar worden geacht. Geheel zuiver werkt dit orgaan dan ook niet. De REUKGEWAARWORDINGEN worden in ons gewekt door den neus. De neusholte eindigt van boven in een langwerpige, 2 mM. breede gang, die omgeven wordt door een slijmachtig, geel verkleurd vlies, waarin de uitloopers der reukzenuw zich bevinden. Van daaruit wordt de prikkel naar de hersenen verder geleid. Alleen gassen zijn in staat deze zenuwuitloopers te prikkelen en dus een gewaarwording bij ons op te wekken. Dit is zelfs zoo sterk dat overigens sterk riekende vloeistoffen, wanneer ze als vloeistof in de neusholte gebracht worden, door ons niet geroken worden. Bij de dieren heeft de reuk een oneindig grootere beteekenis dan bij den mensch. Dit hangt ten deele daarmee samen dat de mensch recht op gaat, en dat heel veel geuren, die langs den grond zweven, dus door hem niet kunnen opgemerkt worden. Het dier heeft evenwel van dit zintuig ook in tal van opzichten veel meer nut. De reuk kan het den weg wijzen, op den reuk af herkent het allerlei plaatsen en wezens, door den reuk kan het zijn prooi al van verre gewaar worden. Daarbij vergeleken spelen de reukgewaarwordingen bij den mensch slechts een uiterst onbeduidende rol. Het is dan ook opmerkelijk dat het reukorgaan bij den mensch veel minder ontwikkeld is. Er zijn slechts weinig anorganische stoffen die krachtigen reuk verspreiden. Zwavel, jodium, ammoniak en enkele andere elementen maken daarop een uitzondering. De meest fijne nuances van geuren geeft ons echter de organische wereld, waarbij vooral de plantenwereld een voorname plaats inneemt. Daar vinden wij vooral de welriekende stoffen, die ons als vanzelf aantrekken, en bij de bereiding van parfums en zeepen dan ook algemeen gebruikt worden. Tot nu toe is het niet gelukt een volkomen juiste verdeeling van de verschillende reukgewaarwordingen te geven. Het gebied waarover wij hier handelen is zoo ijl en moeilijk te benaderen dat zich niet, zooals bij andere zintuigen, groote tegenstellingen laten aangeven, waartusschen al de verschillende nuances kunnen worden ondergebracht. Het meest gebruikt is de oude indeeling, die in den nieuweren tijd door Zwaardemaker is aangevuld, in negen verschillende groepen. Deze zijn dan als volgt: 1. Aetherische geuren zooals aether, was, appels, peren enz. 2. Specerijachtige geuren, zooals kamfer, peper, anijs, enz. 3. Bloemengeuren, zooals jasmijn, viooltje, heliotroop enz. 4. Muskusachtige geuren, zooals amber, muskus. 5. Loog-geuren, zooals knoflook, chloor enz. 6. Brand-geuren, zooals tabak, gebrande koffie, teer, karbol enz. 7. Caprylgeuren, zooals kaas. 8. Verdoovende geuren, zooals opium. 9. Walgingwekkende geuren, zooals stanken. Deze indeeling stamt reeds van den grooten plantkundige Linnaeus. De eerste en zesde van deze groep zijn door Zwaardemaker ingevoegd. Hoewel zij ook nu nog veelal gevolgd wordt, wordt toch de poging voortgezet om tot een meer systematische verdeeling te komen. Het liefst wil men dan een schema van tegenstellingen. Of het echter ooit gelukken zal hierin afdoende resultaat te bereiken is vooralsnog quaestieus. Een groote moeilijkheid levert ook de merkwaardige armoede van de taal, wanneer wij over geuren handelen. Bijna geen enkele aanduiding hebben wij in onze taal, schier altijd moeten wij ons er toe bepalen een geur te omschrijven met behulp van een gelijkenis. Dat riekt harsachtig, branderig, muskusachtig enz. Op geen enkel gebied is de taal armer aan woorden dan op het terrein der reukgewaarwordingen. Door krachtig snuiven kunnen wij de riekende werking van een stof zeer versterken. Dat hangt daarmee samen dat bij het gewone ademhalen de lucht vaak ternauwernood de slijmvliezen raakt, en dat dus heel vaak de geuren ons eenvoudig voorbijgaan. Door het insnuiven zuigen wij de neusholte vol van dat gas, en worden dus de vliezen krachtiger getroffen. De factor der aanpassing, waarover wij bij den smaak reeds gesproken hebben, geldt bij den reuk in nog sterkere mate. In het algemeen passen wij ons zelfs zoo sterk aan een bepaalde reukgewaarwording aan, dat wij reeds spoedig er niets meer van bemerken. Bij het binnentreden in een kamer kan ons vaak opvallen dat het er erg naar rook of naar een bepaalde bloem ruikt, maar reeds na enkele oogenblikken is ons orgaan aangepast en bemerken wij er niets meer van. Dit is in het dagelijksch leven vaak zeer prettig en noodig, want ook zeer kwalijk riekende stoffen verhezen reeds na korten tijd hun geur voor ons. Het reukorgaan bereikt in het gewaarworden van sterk-geurende stoffen een verbluffende scherpte. Zorgvuldige proeven van den physioloog Valentin en later van Fischer en Petzoldt hebben uitgewezen, dat wij in staat zijn zwavelwaterstof te ruiken, wanneer het in een hoeveelheid van V5000 milligram gemengd is in een liter lucht. De uiterste grens werd bereikt bij merkaptaan. Deze kwalijk riekende stof kon nog worden waargenomen wanneer in een zaal van 230 kubieke meter een hoeveelheid van V100 milligram verdampt was. Op een kubieke meter lucht was dus een hoeveelheid van 1/23000 milligram voldoende, en op 1 liter lucht V23-000-000 milligram. Dit is een record in scherpte van gewaarwording dat door geen enkel ander zintuig overtroffen wordt. Wel een bewijs dat de reukorganen tot groote praestaties in staat zijn. Het schijnt dat in de reukorganen bepaalde deelen slechts voor bepaalde klassen van geuren ontvankelijk zijn. Daarop wijst althans het eigenaardig verschijnsel dat door ziekte of storingen van anderen aard de reuk van bepaalde stoffen voor ons geheel kan verloren gaan, terwijl andere hun invloed ongestoord blijven uitoefenen. Dit zou dan precies zoo wezen als bij den smaak, waar ook bepaalde deelen van het orgaan voor bepaalde smaken toegankelijk zijn. Komen verschillende geuren tegelijkertijd tot ons, dan vormt zich een mengsel dat door ons als één geur wordt waargenomen. De meeste parfums b.v. zijn samengesteld uit zeer verschillende stoffen, die elk voor zich een welriekende werking uitoefenen. Toch komt dan slechts één geur ons tot bewustzijn. Dat neemt echter niet weg dan men bij eenige oefening in staat is uit zulke mengsels vaak de verschillende componenten weer uit te ruiken. In sommige gevallen oefent de eene stof een werking uit, waardoor de geur van een andere geheel verloren gaat. De werkingen schijnen dan elkander te neutraliseeren. Waarop deze verschijnselen berusten kan nog niet met zekerheid worden vastgesteld. De beteekenis van het reukorgaan is zonder twijfel veel grooter dan wij in de meeste gevallen vermoeden. In de eerste en voornaamste plaats is de reuk een waarschuwend orgaan. De reukorganen bewaren de toegangen voor de longen. Alles wat wij inademen strijkt er langs en kan in alle gevallen door ons worden waargenomen. Alleen dat al is van groote waarde, wanneer men bedenkt dat bijna alle giftige gassen ook kwalijk riekende gassen zijn, waarvoor de mensch als vanzelf uit den weg gaat. Daar de reukorganen voorts in nauwe betrekking staan tot de mondholte bewaken ze tevens de toegangen voor de maag. Door de reuk kunnen wij meermalen gewaar worden of een voedingsstof bedorven is enz. In den reuk is ons dus een krachtig wapen toevertrouwd ter afwering van schadelijke elementen. In de tweede plaats heeft de reuk een opmerkelijken invloed op ons associatieleven. Ik kan in een omgeving komen waar een bepaalde geur hangt die veel gelijkt op een reuk die ik jaren geleden in een mij zeer vertrouwde omgeving dagelijks opmerkte. In zulk een geval kan het wezen dat mijn gedachten ineens overglijden naar dien tijd en die plaats, zonder dat ik mij zelf bewust ben dat die reukgewaarwording in mij het verbindingslid vormde. Want dat is juist het eigenaardige van de reukgewaarwordingen, dat ze bijna altijd zelf onopgemerkt blijven. Ze ontgaan ons ten eenen male en toch hebben ze in stilte vaak grooten invloed in ons leven. Ieder die in het buitenland gezworven heeft kent wel de ervaring dat soms door een bepaalde geur plotseling de herinnering aan huis en ouders weer kan bovenkomen. Misschien is menige verloren zoon, die zijn vaderland allang had vaarwel gezegd, alleen door een eenvoudige, onopgemerkte reukgewaarwording, weer tot het oude leven teruggeroepen. In het bekende boek van Ds. Ulfers „Oostloorn" (blz. 323) vindt men van de kracht van zulk een reukgewaarwording een treffend voorbeeld: Als Joop in de Rotterdamsche haven de geur van Drentsche turf ruikt, bestormt hem op eenmaal het heimwee naar Oostloorn en de oude bekende omgeving. In de derde plaats speelt de reuk een groote rol in het bepalen van sympathie en antipathie. Wij kunnen aan bepaalde menschen een hekel hebben, alleen doordat ze b.v. muf ruiken, en andere kunnen ons aantrekken door hun frischheid. In de meeste gevallen zullen wij het ons ook dan niet bewust worden, dat het de geur is die de antipathie of sympathie in ons wakker roept, maar daarom is die werking er toch wel. De reuk heeft de neiging altijd onbewust zijn werk te doen, hij is als het ware de stille kracht in ons leven, maar een kracht die vaak heel wat resultaten heeft. Dat ieder mensch zijn eigen geur heeft, kunnen wij het best aan de honden bemerken, die alleen op die aanwijzing in staat zijn een mensch te vinden. Die geur hangt als om hem heen, doortrekt zijn omgeving. Opmerkelijk is dat sommige volken (b.v. de Javanen) de gewoonte hebben, wanneer zij afscheid nemen of elkaar heel intiem begroeten willen, elkaar niet te kussen, maar hun neus dicht bij het gezicht of de hand van den ander te houden, en dan heel diep op te snuiven, om zich de geur volkomen toe te eigenen. Zoo heeft ook dit orgaan in ons leven zijn eigen belangrijke plaats. In tijden van verkoudheid, wanneer de reukvliezen door te veel slijm niet in staat zijn een gewaarwording op te nemen, kunnen wij de hinderlijke werking vaak al te goed gevoelen. Wanneer dat al van ons geldt, die door allerlei middelen geleerd hebben deze gewaarwordingen bijna geheel te vergeten, hoeveel te meer geldt het dan van volken die dichter bij de natuur leven dan wij, die door de reuk voor vele gevaren dagelijks behoed worden. De TASTGEWAARWORDINGEN hebben geen afzonderlijk orgaan maar kunnen over het geheele lichaam, door de huid worden opgewekt. Tusschen de opperhuid (epidermis) en de daaronder liggende lederhuid (cutis) worden de fijne uitloopers van de tastzenuwen gevonden. Daar bij een eenigszins sterken druk op de opperhuid niet alleen de plaats waar de druk wordt uitgeoefend, maar ook het daarom liggende gebied wordt getroffen, ontvangen wij ook dan een gewaarwording wanneer niet de plaats geraakt is waar een tastzenuw eindigde. De tastzin leert ons van de vaste lichamen die wij aanraken of zij hard zijn of zacht, ruw of glad, spits of stomp. Ook vloeistoffen en gassen zijn in staat drukgewaarwordingen bij ons op te wekken. Men onderscheidt twee soorten gewaarwordingen in deze groep, de gewaarwordingen van drukking (welke druk dan zoowel van buiten komen kan, alsook van binnen, bij gezwellen b.v.) en van trekking. De laatste kennen wij b.v. bij het aftrekken van een pleister. Ten aanzien van den tastzin geldt allereerst dat de opmerkzaamheid er zeer veel toe of afdoet. De tastgewaarwordingen, die wij elk oogenblik van ons leven ontvangen, dringen zich vrijwel nooit aan ons bewustzijn op. Wij moeten er zeer speciaal op letten, willen wij den druk dien wij ondervinden zelfs maar bemerken. En verder kan bij geregelde oefening de nauwkeurigheid van dit zintuig tot in het fabelachtige ontwikkeld worden. In het gewone leven bestaat voor zulk een ontwikkeling al heel weinig aanleiding, maar voor blinden kan veelal de tastzin een heerlijke beteekenis verkrijgen. Door de fijnheid van hun voelen aan de toppen van hun vingers kunnen zij vaak zeer gemakkelijk lezen leeren in het speciale blindenschrift. Zelfs zijn zij somtijds in staat een gewoon boek dat een beetje dik gedrukt is, waar de letters als het ware een weinig op liggen, met hun vingers in zich op te nemen. Vooral de vingertoppen z;jn het die in zulke gevallen onschatbare diensten bewijzen. De gevoelswaarde van tastgewaarwordingen is zeer groot. Trouwens, de zoogenaamde lagere zintuigen hebben toch een sterkere gevoelswaarde dan b.v. oog en oor. Veel tastgewaarwordingen geven een duidelijk lustgevoel, zooals de aanraking van zijde, fluweel enz. Op sommige plaatsen zijn de tastgewaarwordingen buitengewoon sterk van zekere gevoelens vergezeld, vooral bij prikkels van een bepaalden aard, of bij intermitteerende prikkels (kietelen). De tastzin ondergaat snel een aanpassing aan blijvende prikkels. De druk van onze kleeren op ons lichaam, van een lorgnet op den neus, van een armband om den pols, een ring om den vinger enz. wordt door ons in het geheel niet meer bemerkt. De beteekenis der tastgewaarwordingen in ons bewustzijnsleven is velerlei. Door bijna geen enkel zintuig komen wij sterker met de werkelijkheid in contact dan door ons tasten. De tastzin, meestal met de daaraan verbonden bewegingen, leert ons ook het sterkste de ruimtelijkheid der dingen, zooals wij vooral bij kleine kinderen bespeuren kunnen. Door het betasten, bevoelen van een voorwerp leeren ze de verschillende afmetingen ervan kennen, en gaan ze vooral de derde, de diepte-dimensie opmerken. Het oog leert het kind nog niet dat de dingen ver buiten zijn bereik kunnen liggen. Het is de voortdurende poging van de handen om de dingen aan te raken, die op den duur de oogen voor de afstanden openen kan. Hebben wij eenmaal iets aangeraakt, dan gevoelen wij dat het er is. Thomas is daarin zoo gemakkelijk te begrijpen, die niet gelooven wilde voordat hij zijn handen gelegd had in de teekenen der wonden, voordat hij getast had de werkelijkheid van Christus. De TEMPERATUURGEWAARWORDINGEN vormen een nieuwe en belangrijke klasse in het geheel van ons bewustzijnsleven. Ook hier is het de huid die de gewaarwordingen in ons opwekt, doch evenals bij den tastzin is het weer niet de geheele huid, doch alleen een beperkt gedeelte dat voor deze indrukken toegankelijk is. Opmerkelijk is daarbij dat bepaalde punten alleen voor koude en andere alleen voor warmte gevoelig zijn. Niet moeilijk is het deze verschillende punten te vinden. Men gebruike daarbij een spits voorwerp waarmee men voorzichtig de huid van den bovenarm of van de hand b.v. betast. Bij de meeste plaatsen bespeurt men dan alleen een tastgewaarwording, bij sommige verkrijgt men echter een vrij plotselinge gewaarwording van koelte. Men heeft dan een koupunt geraakt. Om de warmtepunten te vinden gebruike men een spits voorwerp dat tot een zekere temperatuur verwarmd is. Bij dit onderzoek zal blijken dat er veel meer kou-punten op onze huid te vinden zijn dan warmte-punten, en dat de gewaarwordingen van koude sneller opkomen dan de warmtegewaarwordingen. Een eigenaardig verschijnsel is daarbij dat vele kou-punten ook bij aanraking van warme lichamen een indruk van koelte wekken (paradoxale kougewaarwordingen). Gelijktijdige temperatuurgewaarwordingen versterken elkander ook intensief. Men kan dat het duidelijkst bemerken wanneer men eerst den top van den vinger in tamelijk warm water houdt, en daarna de geheele hand erin dompelt. In het eerste geval zal men van de warmte nog niet zooveel bemerken. In het laatste staat men ineens verbaasd van de intensiteit waarmee de gewaarwording zich aan ons opdringt. Hoe meer kou- of warmtepunten dus geraakt worden, des te sterker wordt de indruk, quantitatieve uitbreiding werkt intensieve toename. Ons temperatuurzintuig is in staat ons indrukken van warmte of kou te verschaffen bij temperaturen tusschen ongeveer — 10 graden en 70 graden Celsius. Worden de temperaturen lager dan — 10 of hooger dan 70 graden, dan worden geen warmte of kou meer gevoeld, doch treedt daarvoor een scherpe en hevige pijn in de plaats. Maar ook in het midden tusschen deze twee uitersten gevoelen wij geen temperatuur meer. Wij zijn daar een zeker nulpunt genaderd waarbij in het geheel geen temperatuurindruk tot ons vloeit. In het algemeen kan men zeggen dat de huid zelf een temperatuur bezit van 30 tot 35 graden en dat zij bij een temperatuur van de lucht van 15 tot 20 graden geen gewaarwording verschaft. Men noemt dit punt het „psychologisch" nulpunt. Hierbij moet men evenwel niet vergeten, dat de huid zich aan een bepaalde temperatuur zeer snel en vooral zeer sterk aanpast. In de tropen gevoelt men vaak huivering bij temperaturen die men in Europa opvallend warm zou noemen. In den winter kan het binnentreden in een matig warme kamer weldadig aandoen van warmte, terwijl in den zomer een zelfde temperatuur koud zou geacht worden. Dit is zelfs zóó sterk dat men, wanneer men eerst de eene hand in zeer koud en de andere in vrij warm water dompelt, en daarna beide tegelijk in lauw water houdt, men duidelijk in de eene hand warmte en in de andere koude ondervindt. De aanpassing gaat dus bij dit zintuig zoo ver, dat vrijwel geen objectieve gewaarwordingen ons meer verschaft worden, doch bijna uitsluitend vergelijkings-gewaarwordingen. Wij gevoelen eenvoudig of iets warmer of kouder is dan de temperatuur die wij tevoren gevoelden. Temperatuurverschillen worden ons bekend gemaakt. Bij felle kou of intensieve warmte bestaat die volkomen aanpassing evenwel niet. Dan kunnen wij tijden achtereen die temperatuur op zichzelf gevoelen, en als hinderlijk of zelfs pijnlijk gewaarworden. Het spreekt van zelf dat niet alleen prikkels van buiten, doch ook inwendige prikkels gewaarwordingen van deze klasse kunnen opwekken. Schaamte, koorts, opwinding enz. wekken warmte; angst, schrik kunnen doen verstijven van kou. De beteekenis van de temperatuurgewaarwordingen is vooral van waarschuwenden aard. Sterke temperatuurovergangen zijn voor het lichaam gevaarlijk, en moeten dus ook waarneembaar zijn. Daar bovendien de temperatuurgewaarwordingen in vrij sterke mate vergezeld gaan van gevoel van welbehagen of pijn geven zij ons als vanzelf een krachtig verweermiddel tegen de schadelijke invloeden die ons bedreigen. De PIJNGEWAARWORDINGEN vormen een zeer eigenaardige groep in het geheel van ons gewaarwordingsleven. Het opmerkelijke van deze klasse is dit, dat wij van de eigenlijke gewaarwording zoo goed als niets merken en alleen de gevoelswaarde ervan maar al te duidelijk ondervinden. Dat wij in deze gewaarwordingen te doen hebben met een afzonderlijke klasse en b.v. niet maar met een begeleidend verschijnsel van gewaarwordingen eener andere klasse, wordt in den nieuweren tijd vrij algemeen aangenomen. Men is er vooral toe gekomen doordat er drie verschijnselen waren die duidelijk in die richting schenen te wijzen: a. ten eerste toch bleek het mogelijk in de huid punten aan te wijzen die speciaal voor pijngewaarwordingen toegankelijk zijn. Wanneer men met een scherp voorwerp, dat b.v. tevoren vast gemaakt is aan een paardenhaar, opdat men niet te sterk prikke, verschillende punten van de huid een oogenblik aanraakt, bemerkt men dat sommige punten niet anders dan een gewaarwording van druk geven, maar anderen onmiddellijk een gevoel van een steek, van pijn opwekken. Er zijn dus speciale pijnpunten, die alleen voor die gewaarwordingen toegankelijk zijn. Deze pijnpunten hebben een kring rondom zich waar zij bij eventueele sterke druk of krachtig prikken, ook gewaarwordingen opwekken. In het algemeen zijn er in de huid veel meer pijnpunten dan drukpunten. b. In de tweede plaats bleek nu dat er een plek in het lichaam is die uitsluitend voor pijnindrukken toegankelijk is, en wel het oog. Ook bij de zachtste prikkeling geeft het een duidelijk pijngevoel. c. Tenslotte kwam aan het licht dat pijngewaarwordingen ook kunnen worden opgewekt bij prikkels waarbij van andere gewaarwordingen geen sprake is. Zoo kan b.v. electrische prikkeling van zwakke intensiteit somtijds duidelijke pijngewaarwordingen te voorschijn roepen. Om al deze redenen behandelt men deze pijngewaarwordingen liefst als een afzonderlijke groep, naast alle andere groepen. De prikkels die pijngewaarwordingen in ons wekken zijn vooral vierderlei. In de eerste plaats kunnen mechanische prikkels (prik, stoot, snijden) ze in ons te voorschijn roepen. Daartoe zijn echter in het algemeen vrij sterke prikkels noodig, voordat de pijn werkelijk opvallend gaat worden. In de tweede plaats zijn buitengewoon lage of hooge temperaturen in staat de pijnzenuwen in ons te irriteeren. Vervolgens kunnen electrische en ook chemische prikkels deze werking in ons te voorschijn roepen. Vooral inwendige ontstekingen, verzweringen enz. bezitten daartoe een opmerkelijken aanleg. Vat men deze verschillende werkingen samen, zoo kan men als algemeene regel stellen dat pijngewaarwordingen dan worden opgewekt, wanneer eenige beschadiging van het weefsel of belemmering van de functie van een der organen dreigt of reeds plaats grijpt. Daarbij worden wij ons niet bewust wat er eigenlijk gebeurt, maar treedt alleen de pijn in ons naar voren als de aanwijzing. Bij kiespijn b.v. gevoelen wij niets anders dan alleen de pijn. De werkingen die de pijn in ons veroorzaken, ontgaan ons volkomen. Onze pijngewaarwordingen zijn dus eigenlijk een wonderlijke samensmelting van gewaarwordingen en gevoel. Ik word gewaar de beschadiging van het weefsel enz. en ik gevoel de pijn die daarmee samengaat. Al het accent valt echter in dit verband op het gevoel en de gewaarwording zelf treedt op den achtergrond. Vandaar de typische paradox dat wij kunnen spreken van pijn-gewaarwordingen. Verschillende nuances van pijngewaarwordingen zijn in ons mogelijk. Wij spreken van een knagende pijn, stekende pijn, schrijnende pijn, brandende pijn. Deze verschillen hangen samen met den duur, het al of niet onderbreken van de pijn en de begeleidende temperatuur- en drukgewaarwordingen. Pijngewaarwordingen komen eerst langzaam op en sterven uiterst langzaam weg. Steken wij de hand in gloeiend water dan gevoelen wij de warmte vaak terstond, de pijn eerst iets later. Hetzelfde geldt ook bij steken of schrammen die wij oploopen. De gewaarwordingen van kietelen en jeuken zijn nog niet geheel verklaard. Ook de pijngewaarwordingen vervullen in ons leven een belangrijken dienst. Zij zijn het die bij voorkomende gevaren ons terstond aan de gevolgen voor het lichaam herinneren, en die ons daarmee voortdurend in bedwang houden. Als vuur geen pijn deed, hadden wij ons als kinderen allang de handen verbrand, en als steken en snijden geen pijn deed hadden wij ons allang de verschrikkelijkste wonden bezorgd. De vrees voor pijn is de groote opvoeder in ons leven. De pijngewaarwordingen zijn de wachters die de muren van ons lichaam bewaken. Wel is daarbij echter opmerkelijk dat vaak beschadigingen, die voor het geheel van het leven haast geen noemenswaardige beteekenis hebben, zooals ontsteking van een kies, ondragelijke pijnen kunnen te voorschijn roepen, terwijl de ontzettendste verwoestingen b.v. in onze longen kunnen plaats grijpen zonder dat hevige pijnen ermee gepaard gaan. Door verschillende middelen kunnen kleinere of grootere deelen van ons lichaam voor pijn ongevoelig gemaakt worden. DE KIN-AESTHETISCHE GEWAARWORDINGEN zijn al die gewaarwordingen die ons inlichten over de bewegingen van onze lichaamsdeelen. Hier komen verschillende soorten aan de orde, n.1. in de eerste plaats de gewaarwordingen van spanning, krachtsinspanning bij actieve bewegingen en daarmee verbonden de gewaarwording van de wijze waarop wij die beweging verrichten. In de tweede plaats hebben wij te doen met de gewaarwordingen van de wijze waarop wij passieve bewegingen verrichten, en in de derde plaats met gewaarwordingen over den stand van het lichaam in rust. Ten aanzien van de gewaarwordingen over de wijze van onze bewegingen zijn allerlei proeven gedaan. Men liet b.v. iemand met gesloten oogen een bepaalde beweging uitvoeren en op een vlak ergens een punt aanraken. Onmiddellijk daarna moest hij zijn hand weer intrekken en datzelfde punt weer trachten terug te vinden. Dit gelukte vrijwel altijd met groote nauwkeurigheid. Ook wanneer de hand zich niet vrij bewegen mocht, maar naar een bepaald punt bewogen werd (passieve beweging), waren de afwijkingen betrekkelijk gering. Wij schijnen van den aard van onze bewegingen zeer juiste gewaarwordingen te ontvangen. Ook ontvangen wij door de verschillende zenuwuitloopers een vrij nauwkeurig beeld van de ligging en de houding van onze verschillende lichaamsdeelen. Ook met gesloten oogen kunnen wij ons die ligging tamelijk nauwkeurig voorstellen, en zoo het ons al niet terstond gelukt, dan is een kleine beweging al voldoende om ons die houding terstond te verraden. Het is duidelijk dat bij vele van deze gewaarwordingen de gezichtsindrukken ten sterkste betrokken zijn. Ik heb meermalen gezien dat wanneer mijn spiergewaarwordingen en andere spanningsgewaarwordingen in mijn lichaam een bepaald karakter vertoonden, mijn lichaam in een bepaalden, daarmee correspondeerenden toestand verkeerde. Nu zijn deze verschillende, vage indrukken al voldoende om in mij een beeld te wekken van de houding van mijn lichaam, ook al heb ik de oogen zelf gesloten. Hier zijn het allerlei herinneringen die mede van invloed zijn. De kinaesthetische gewaarwordingen hebben in ons leven een groote beteekenis. In de eerste plaats helpen ons de indrukken van de aangewende kracht bij het bepalen van de zwaarte van gewichten enz. Van grooter waarde is nog het feit dat wij van onze bewegingen indrukken verkrijgen, welke indrukken wij ons later kunnen te binnen brengen. Ik verricht een bepaalde beweging, zie het resultaat, en behoud de herinnering aan beide in mij. Wil ik later een zelfde resultaat bereiken, dan zal ik trachten een zelfde beweging uit te voeren. Op die wijze leeren wij spreken, loopen, fietsen en wat al niet meer? Het is in de practijk van ons leven schier dagelijks van beteekenis dat wij de wijze waarop wij onze bewegingen uitvoeren, zelf opmerken. Niet alleen dat. Wanneer ik een bepaald voorwerp met mijn oogen wil observeeren, moet ik met mijn oogspieren verschillende bewegingen uitvoeren. Ik moet b.v. de beide oogen zóó plaatsen dat zij beide het voorwerp duidelijk aanschouwen. Deze bewegingen zijn uiteraard anders, al naardat het voorwerp ver af of dicht bij is. De gewaarwordingen die met deze bewegingen correspondeeren komen mij te hulp bij het waarnemen van de ruimte, het schatten van den afstand enz. Alleen deze voorbeelden al leeren ons, dat ook deze groep van gewaarwordingen in ons leven een plaats inneemt die moeilijk gemist zou kunnen worden. De EVENWICHTSGEWAARWORDINGEN bezitten een eigen orgaan, dat achter het oor gezocht moet worden. Diep in het oor toch vindt men het zoogenaamde labyrinth, dat ten deele ook diensten bewijst bij de gehoorgewaarwordingen, maar ten deele tot geheel andere doeleinden gebruikt wordt. Het bestaat namelijk uit een drietal kleine bogengangen die in verschillende liggingen zich bevinden ten opzichte van elkander. Eén ervan ligt vrijwel horizontaal, de beide andere zijn in meer vertikale richting geplaatst. De bogengangen zijn gevuld met een vloeistof. Aan het breedere einde van iedere gang bevinden zich kleine haartjes die in de vloeistof steken. Wanneer nu een bepaalde beweging gemaakt wordt met het hoofd, bewegen zich de vloeistoffen in de bogengangen mede, en deze deelen hun beweging hunnerzijds weer mee aan de kleine haartjes. Die haartjes zijn het nu die met de zenuw in verbinding staan en daardoor de gewaarwording in ons opwekken. Bovendien zijn er aan de bogengangen nog kleine zakjes verbonden, waarin zich kleine kalkachtige steentjes (otolithen, d. i. oorsteentjes genoemd) bevinden, die eveneens door schuddingen, zoodra het hoofd een beweging maakt, gewaarwordingen kunnen opwekken. Deze otolithen worden namelijk door kleine haartjes gedragen, waaraan ze elke beweging overdragen, en waardoor ze met de zenuwuitloopers in verbinding staan. Van deze beide organen nu gaat een zenuw uit, die tegelijk met de gehoorzenuw, door dezelfde opening, naar de hersenschors binnendringt. De bogengangen zijn het die vooral bij draaiende bewegingen van het hoofd prikkeüngen ondergaan, de otolithen worden vooral bij rechtlijnige bewegingen (dus b.v. bij het loopen) eenigermate geprikkeld. De eigenaardige functie van deze beide organen is langen tijd volkomen onbekend gebleven. De Fransche geleerde Flourens ontdekte in het jaar 1824 dat duiven, die een operatie in het labyrinth hadden ondergaan, onmiddellijk daarna teekenen vertoonden van volkomen onevenwichtigheid. Zij wisten niet meer hoe ze hun kop houden moesten, en maakten de wonderlijkste bewegingen. Het is deze ontdekking geweest die tot verdere onderzoekingen van dit orgaan aanleiding gegeven heeft. Meer en meer bleek dat, al is dit orgaan ten nauwste verbonden met het oor, de functie ervan toch van gansch anderen aard is, zoodat ze in geen enkel opzicht samen mogen genoemd worden. Later kwam in tal van punten over verschillende verschijnselen beter licht. Zoo bleek o. a. dat vooral ook visschen bij schending van deze organen in groote verlegenheid geraken en b.v. het besef van boven en beneden verloren hebben. En ten aanzien van den mensch bemerkte men, dat bij ontsteking in deze organen (vaak voortvloeiende uit oorontstekingen) verschijnselen van duizeligheid optraden, gepaard gaande met het gevoel dat men op en neer of heen en weer bewogen wordt enz. Uit al deze dingen is duidelijk dat door dit evenwichtsorgaan zeer bijzondere gewaarwordingen worden opgewekt. Eigenaardig is echter dat zij in gewone omstandigheden in het geheel niet tot bewustzijn komen. Wij bemerken het niet dat er in ons oor zulk een reguleerend orgaan schuilt dat de bewegingen van ons hoofd en van ons geheele lichaam controleert, en telkens herstelt. De bewegingen die uit de hier gewekte prikkels voortkomen, verloopen als regel zuiver reflexief. Ze zijn er wel, maar wij bemerken ze niet. Wij krijgen dan alleen met dit orgaan te doen wanneer het gestoord is. Ook dit is echter niet geheel juist. Enkele gewaarwordingen worden door dit orgaan ook zóó wel, ook in normalen toestand opgewekt. Men bemerkt het b.v. wanneer men zich eenige malen ronddraait met gesloten oogen. Houdt men dan plotseling stil, dan heeft men het gevoel alsof men in tegenovergestelde richting gedraaid wordt. Zulke verschijnselen ondervindt men ook wanneer een krachtige beweging plotseling gestopt wordt. Bij het neerdalen in een lift, of bij het schommelen enz. verkrijgt men telkens die typische gewaarwordingen die den indruk wekken alsof men op eenmaal tot een tegengestelde richting overslaat. Deze en soortgelijke gewaarwordingen worden ongetwijfeld door dit evenwichtsorgaan gewekt. Samenvattende kunnen wij besluiten dat het evenwichtsorgaan een orgaan is, dat voor de bewegingen die wij willen uitvoeren van groote beteekenis is, dat echter zijn werk meest reflexief verricht, zoodat in ons bewustzijn slechts betrekkelijk zelden gewaarwordingen optreden die naar dit orgaan terugwijzen. De laatste groep van gewaarwordingen waarover wij te handelen hebben is die der VITALE GEWAARWORDINGEN. Een duidelijk omschreven klasse vormen deze eigenlijk niet. De gewaarwordingen van deze groep hangen dan ook nauw samen met temperatuur-, tast-, pijn- en kinaesthetische gewaarwordingen. Dat ze niettemin een eigen plaats innemen danken zij daaraan dat zij zich uitsluitend betrekken op de toestanden van ons eigen lichaam. Het zou te veel zijn de verschillende vormen op te noemen die hier zich aan ons openbaren. In de eerste plaats kennen wij de gewaarwordingen die betrekking hebben op onze behoefte aan voedsel en drank. Wij kennen de gewaarwording van honger, van trek, van verzadiging, van dorst, van lafenis enz. In de tweede plaats geven ons de ademhalingsorganen soms allerlei indrukken, b.v. van beklemming, van druk, van heerlijke ontspanning bij het ademen in reine, frissche lucht. De geslachtsorganen kunnen gewaarwordingen in ons te weeg brengen. Voorts kunnen wij tot deze groep rekenen de gewaarwordingen die wij verkrijgen bij rillingen, huivering, of wanneer we hard op een lei hooren krassen of met pas geknipte nagels ergens langs schuren. Kortom er is hier een wereld van gansch verschillende, veelal volkomen onbegrijpelijke, niet nader te vergelijken indrukken, die telkens weer in ons leven optreden. Meestal letten wij vrij weinig op de gewaarwordingen van deze klasse, maar zij laten niettemin niet na invloeden op ons leven uit te oefenen. Zij kunnen een vaag, onbestemd gevoel van welbehagen maar ook van neerslachtigheid in ons te voorschijn roepen, zij vormen veelal den onbemerkten achtergrond van onze onverklaarbare stemmingen. Daarom moet ook aan deze gewaarwordingen bij onze beschouwingen over het zieleleven alle aandacht geschonken worden. Overzien wij nu het geheel van onze gewaarwordingen, dan bemerken wij al spoedig dat vooral oog en oor de organen zijn waardoor de buiten- wereld voor ons kenbaar wordt. Ook de tastzin levert ons indrukken, maar die dragen toch al een geheel ander karakter Neus en tong geven ons gewaarwordingen die vooral een waarschuwend karakter dragen. Zij wekken tegenzin tegen het verkeerde, en doen ons omgekeerd andere stoffen zoeken als aangenaam. Daarom staat bijndeze organen het gevoelskarakter al veel sterker op den voorgrond. Wij weten wel terdege of het lekker is, of niet. Deze zintuigen doen ons minder de wereld kennen, maar doen ons bepalen wat voor ons prettig, voor ons goed of voor ons schadelijk is. Zij zijn subjectiever gekleurd dan de beide ^Ho^dtepet^wij nu afdalen naar de lagere zintuigen des te sterker treedt het gevoelskarakter op den voorgrond en het kenkarakter op den achtergrond. Bij de pijngewaarwordingen is van een kennen vrijwel geen sprake meer en is het voelen alles geworden. Bij bewegings-, bij evenwichts-, bij vitale gewaarwordingen zijn het de toestanden van ons eig lichaam die ons bekend gemaakt worden. En van al deze groepengel het dat zij, voorzoover zij bewust worden in ons, tegelijk sterk emotionee gekleurd z«n. We gevoelen ze als prettig of niet prettig, ze hinderen of ze verblijden ons. En wanneer ze dat gevoelskarakter niet dragen, merken wij ze als regel ook niet meer op. Wat eindelijk de temperatuurgewaarwordingen aangaat, ook deze dragen slechts een vrij laag ken-karakter daar ze ons immers niet de objectiêve temperatuur laten weten, doch alleen de temperatuur-overgangen, en de verhouding tusschen onze lichaamstemperatuur en de warmte of kou die rondomtorais Ook daar treedt het subjectieve naar voren. Zij dragen een beschermend karakter, zij behoeden ons lichaam voor schadelijke invloeden In schema gebracht kunnen wij de verschillende gewaarwordmgsgroepen, overeenkomstig hun beteekenis in ons zieleleven aldus groe- peeren: A. Gewaarwordingen waardoor wij in contact komen met de buitenwereld. a. Die een overwegend kentype vertoonen: 1. gezichtsgewaarwordingen. 2. gehoorgewaarwordingen. 3. tastgewaarwordingen. b. Die een overwegend gevoelstype vertoonen, die vooral dienen tot bescherming, en dus vooral zich voordoen als er sprake is van aangenaam of onaangenaam: 1. temperatuurgewaarwordingen. 2. reukgewaarwordingen. 3. smaakgewaarwordingen. 4. pijngewaarwordingen. B. Gewaarwordingen die ons op de hoogte stellen van de toestanden van ons eigen lichaam. 1. kinaesthetische gewaarwordingen. 2. evenwichtsgewaarwordingen. 3 vitale gewaarwordingen. De laatste drie dragen alle een duidelijk gevoelstype. Ten aanzien van de kinaesthetische gewaarwordingen geldt dat zij indirect tot onze kennis van de buitenwereld ook veel kunnen bijdragen. 9. De opmerkzaamheid. Wanneer ik me een oogenblik overgeef aan de indrukken die me van alle zijden bestormen, geraak ik al vrij spoedig in groote verwarring. In de eerste plaats onderga ik verschillende gezichtsindrukken. Ik zie het papier dat voor me ligt, doch niet alleen dat, want ook andere beelden rijzen voor me op, ik zie een gedeelte van het bureau, verschillende voorwerpen die voor me staan, een gedeelte van den muur, en door het raam kan ik nog juist iets van de straat gewaar worden. Al deze verschillende beelden vallen binnen het bereik van mijn oog. Tegelijkertijd echter is mijn oor doende me allerlei andere beelden bij te brengen. Het vertelt me van het kraissen van de pen op het papier, van het tikken van de klok, van het toeteren van de auto's buiten op den weg, van het zingen van een vogel in den tuin, en wat al niet meer. En alsof dat nog niet genoeg ware poogt mijn neus me intusschen nog duidelijk te maken dat er in de kamer een vrij sterke tabaksdamp hangt. Middelerwijl proef ik den smaak van mijn pijp, en ook iets van de warmte wordt door me opgenomen. Deze indrukken gaan weer vergezeld van bewegingsgewaarwordingen in mijn vingers, mijn hand, mijn oogen enz. Zoo nu en dan herinnert mijn maag me aan het feit dat het langzamerhand tijd voor het eten gaat worden, en een lichte hoofdpijn komt bovendien de aandacht voor zich opeischen. Dat alles zijn nog maar uiterlijke indrukken die op me afkomen. Maar tegelijkertijd zijn mijn gedachten nog bezig met allerlei onderwerpen die ik te bestudeeren heb, en die in bonte afwisseling me naar zich toe trekken. Wanneer nu al deze verschillende, onderling volkomen onsamenhangende indrukken tegelijkertijd in mijn bewustzijn naar binnen drongen, werd het daarbinnen een merkwaardig getuimel over en door elkaar heen, en zou ik geen enkele zaak met eenige intensiteit overwegen kunnen. Mijn bewustzijn was in een minimum van tijd het toppunt van ordeloosheid, ja meer dan dat, ik was ieder oogenblik een slachtoffer van al die gewaarwordingen uit de buiten- en binnenwereld, zonder stuur en zonder doel. De simpele overdenking van dit feit is al voldoende om te doen begrijpen dat het zoo met geen mogelijkheid kan en dat het zoo gelukkig ook niet is. Mijn bewustzijn is nooit en kan nooit wezen een veelvormige copie van de veelvormige buitenwereld, het is iets anders en eigens. Of, anders uitgedrukt, de wereld is velerlei, is een samengesteld geheel van licht en tonen, van geuren en smaken, de wereld is velerlei, maar de ziel is één. De ziel moet haar eenheid handhaven tegenover de veelheid van wat de wereld tot haar en in haar doet, en zij kan daarom haar bewustzijn niet in dien vorm openstellen voor alle indrukken die langs de vele wegen tot haar toestroomen. Vandaar dan ook dat als regel van al de tientallen, misschien wel honderdtallen van gewaarwordingen die Zielkunde r ons ieder oogenblik bestormen, slechts een uiterst klein procent tot klare bewustheid komen kan. Het is dit verschijnsel dat wij met den naam „opmerkzaamheid" plegen aan te duiden. Kort geformuleerd komt dan het hierboven gezegde daarop neer: de ziel kan van de vele tot haar doordringende indrukken slechts aan een enkele haar opmerkzaamheid schenken. De acte der opmerkzaamheid hangt samen met wat men veelal noemt: de engte van het bewustzijn. Onze ziel is niet in staat alles tegelijk te verwerken, het biedt slechts een beperkte plaats, en moet daarom ieder moment een ontzaglijk groot deel van de indrukken ongemerkt aan zich laten voorbijgaan. Zoo opgevat zou men reden hebben te zeggen: wij hebben hier te doen met armoede, met onvermogen. Dit is evenwel onjuist. Uit het bovenstaande moge voldoende gebleken zijn dat wij hier juist staan voor de heerlijkheid van de ziel die haar eenheid nimmer kan prijsgeven. Op dit oogenblik is al mijn opmerkzaamheid gericht op het papier waarop ik schrijf, maar (Jat neemt toch niet weg dat ik de voorwerpen om mij heen, hoe vaag dan ook, nog wel terdege zie. Mijn opmerkzaamheid is slechts op één ding gericht, maar ik neem toch veel meer dan één indruk in mij op. Men spreekt op voorbeeld van Wündt nog wel van een blikveld en van een blikpunt. Terecht wijst Pfander er op, dat dit veld niet is een plat vlak, maar een relief. Hetgeen zich verheft en uitsteekt is dan „het blikpunt". Men vergete overigens niet, dat het beeld van Wundt slechts is over te nemen, onder beding, dat men het ik, dat „opmerkzaam blikt", niet negeert, wat Wundt wel deed. In het blikpunt bevindt zich dat, wat wij met opmerkzaamheid gadeslaan, maar vaag en flauw sluit zich daaromheen het blikveld, waarin meerdere indrukken tegelijk aanwezig zijn. Heel die massa van onopgemerkte gewaarwordingen vormt als het ware een onbestemd geheel, waarin de afzonderlijke deelen niet meer onderscheiden worden, en dat als totaal den onbestemden achtergrond vormt waartegen de ééne indruk dien wij met opmerkzaamheid aanvaarden, duidelijk afsteekt. De minste beweging die dan ook binnen dat blikveld zich voltrekt, wendt terstond mijn opmerkzaamheid daarheen, wel een bewijs dat dat gebied niet geheel zonder beteekenis is. Een enkel voorbeeld kan dit ook nog duidelijk maken. Aan iemand die van een vergadering thuis komt, wordt gevraagd of hij een bepaald persoon er gezien heeft. Hoewel hij nu tijdens de vergadering er geen oogenblik bij stil gestaan heeft dat die persoon er ook was, is het toch nog mogelijk dat hij uit de vaagheid van zijn algemeene indrukken zich dat te binnen brengen kan. Hetzelfde kan ook op andere wijze aan den dag treden: ge vraagt aan een leerling, van wien ge zeker weet dat hij absoluut niet opgelet heeft, wat ge het laatste gezegd hebt. De kans is vrij groot dat hij u toch nog goed van antwoord dienen zal. Hij had er wel in het geheel niet met opmerkzaamheid naar geluisterd, maar het was toch in het blikveld geweest, en de enkele vraag die ge hem steldet was juist nog in staat om het naar het blikpunt over te brengen. De opmerkzaamheid is een daad. Daarop wijzen alle begeleidende ver- schijnselen. Wij gevoelen dat wij zelf onze opmerkzaamheid richten, dat wij daarin iets doen, dat wij kracht ervoor aan te wenden hebben. Gespannen opmerkzaamheid vermoeit dan ook. Nader kunnen wij nog omschrijven: de opmerkzaamheid is een daad van het ik, de geheele mensch geeft zich in de acte der opmerkzaamheid. Toch staan wij hier terstond voor een onderscheid dat onze belangstelling vraagt. Niet van alle opmerkzaamheid toch kan in denzelfden zin gezegd worden dat zij een acte is. Deels hangt dat af van den graad der opmerkzaamheid, waarover wij straks nog te spreken hebben, maar deels rust dit onderscheid ook in andere kenmerken. Wij onderscheiden namelijk tusschen willekeurige en onwillekeurige, actieve en passieve opmerkzaamheid. De actieve is vrij, zoekt zich zelf de indrukken uit waarop ze zich richten zal, is een zuivere wilsdaad van den mensch; de passieve is meer gebonden, eischt ook minder inspanning, komt als het ware van zelf. Wij worden, zooals de taal zich zoo treffend uitdrukt, in de passieve opmerkzaamheid geboeid. Het onderwerp pakt ons beet, sleept ons als het ware mee, wij gevoelen het niet dat het ons ook maar eenige moeite kost om er bij te blijven. Natuurlijk sluit dat niet uit dat ook de passieve opmerkzaamheid een daad is, een daad waardoor wij tot alle andere indrukken die op ons afkomen „neen" zeggen, en ons aan die eene overgeven. Maar de actieve is het toch in sterkeren zin, wordt door ons ook meer als een daad gevoeld en gewild. Wat nu allereerst de passieve opmerkzaamheid aangaat, zij kan gewekt worden door allerlei oorzaken. Zoo kunnen wij door iets geboeid worden omdat het in sterkte, in intensiteit boven alle andere prikkels uitsteekt. Terwijl ik schrijf hoor ik het zachte tikken van de klok niet, maar een luide knal doet me onwillekeurig opspringen. Het bewustzijn heeft dus een zekere voorkeur voor de buitengewoon sterke indrukken, en veronachtzaamt dan de kleinere en zwakkere. In de tweede plaats kan passieve opmerkzaamheid worden opgewekt door een indruk die zich heel plotseling aan me voordoet. Woon ik dicht bij het zeestrand dan zal ik allicht het voortdurend ruischen van het water niet meer hooren, maar een plotselinge schreeuw van een vogel trekt onwillekeurig mijn aandacht. Terwijl ik schrijf merk ik de verschillende voorwerpen op mijn bureau niet op, maar een onverwachte beweging van iemand achter me, grijpt me opeens aan. Deze trek naar het plotselinge is alleszins verklaarbaar, want in het plotselinge schuilt ook het gevaarlijke. Vandaar dan ook dat wij bij zeer veel plotselinge indrukken schrikken en ons ontsteld gevoelen. Daarmee hangt samen dat in het algemeen bewegende voorwerpen gemakkelijker onze opmerkzaamheid trekken dan voorwerpen in rust. In de derde plaats wordt onze opmerkzaamheid gemakkelijk getrokken naar het nieuwe. Kinderen merken ternauwernood iets meer van de platen die al maanden lang in hun klas hangen, maar wanneer ze op een morgen hun lokaal binnengaan en er is een nieuwe bijgekomen, dan staan ze er allen voor, om ze te bekijken. In ieder mensch schuilt iets van een Athener, hij is begeerig om iets nieuws te zien of te hooren. De gewone, maar al te bekende, alledaagsche indrukken gaan hem voorbij, hij snakt naar de prikkeling van het nieuwe, frissche, ongekende. Deze drang naar het nieuwe wordt getemperd en gecompenseerd doordat ten vierde datgene om onze opmerkzaamheid vraagt wat aansluit bij reeds voorhandene voorstellingen. Het absoluut nieuwe is ook het niet toegankelijke, het onbegrijpelijke. De nieuwe indrukken moeten geassimileerd kunnen worden, moeten aansluiting vinden. Een wilde die een vliegmachine ziet neerdalen, staat een oogenblik sprakeloos van ontzetting, maar dan loopt hij hard weg van schrik. Wij moeten van eenig ding eerst iets afweten, voor we er oog voor gaan krijgen. Het duidelijkst bemerken wij dit bij het courantlezen. Jarenlang lees ik geregeld de courant, maar een bepaalde rubriek, b.v. beursberichten of sport-beschouwingen sla ik stelselmatig over. Hoe komt dat? Omdat ik daar buiten sta. Wij moeten er eerst in zijn doorgedrongen, eerst de groote vraagstukken, de groote lijnen kennen, en dan hebben wij telkens aanknoopingspunten om verder te gaan. Wil iets dan ook zich met kracht aan onze opmerkzaamheid opdringen, dan moet het wel nieuw zijn, maar toch door allerlei vertakkingen verband houden met wat ik al weet. Dan voel ik het als een verrijking en leen ik vanzelf nauwlettend het oor. Op dit feit berust b.v. het practisch nut van gelijkenissen. Wanneer Jezus de wetten van het Koninkrijk der hemelen zeggen wil, kan Hij dat niet doen in abstracte bewoordingen, want het zou door de schare absoluut niet begrepen zijn. In de gelijkenis voelen zij contact met iets wat ze al weten. Vanuit dat punt dat hun uit het dagelijksch leven bekend is, kunnen ze nu de geestelijke waarden zich toeëigenen. Ook houdt met deze gedachte verband de paedagogische regel van het concentrisch onderwijs. Ge behandelt een stof als geheel en vindt nu een volgend maal, bij het weer herhalen, telkens gelegenheid er nieuwe opmerkingen of gedachten tusschendoor te vlechten. Zoo paart zich op harmonische wijze het nieuwe aan het oude. In de vijfde plaats wordt de passieve opmerkzaamheid van een mensch bepaald door zijn persoonlijk interesse. Wij moeten er persoonlijk belang bij hebben, dan boeit het ons. Terwijl ik ingespannen zit te lezen, hoor ik het zachte spreken van anderen in mijn kamer niet, maar zoodra even mijn naam genoemd wordt, is mijn aandacht gespannen. Ieder weet hoe moeilijk het is over kinderen iets te zeggen terwijl ze in de nabijheid zijn. Ge kunt het nog zoo omschrijven of pogen te bedekken, ze voelen eenvoudig dat ge over hen bezig zijt, en dat prikkelt hun opmerkzaamheid in ongemeene mate. Alles wat eenigermate betrekking heeft op mijn „ik", heeft in de worsteling om mijn aandacht terstond wel tien punten voor. Dat interesse kan uiteraard zeer verschillend van karakter wezen. Het jaarverslag van een maatschappij waarin ik zelf financieel betrokken ben, lees ik toch met heel andere oogen dan welk ander jaarverslag ook. Daarom is het voor ieder die iets aan een ander betoogen wil, van het hoogste belang, wanneer hij kans ziet het tot den ander in persoonlijke betrekking te brengen. Naast deze vijf krachten die onze opmerkzaamheid bewegen, is er nog een zesde, een toevallige. Mijn bewijstzijn moet toch ergens mee bezig zijn. Gedachteloos hef ik de oogen op en mijn blik valt op een vaasje dat op de tafel staat. Niet dat dit vaasje mij op dat moment bijzonder boeit, maar toevallig werd mijn opmerkzaamheid daarnaar gedreven. Natuurlijk is mijn opmerkzaamheid in zulk een geval ook niet buitengewoon sterk. Het is meer het zich als een vlinder bewegen van punt tot punt, van bloem tot bloem, zonder ergens dieper mee bezig te zijn. Dergelijke toestanden kennen wij in ons leven vrij vaak. Men denke slechts aan een treinreis of het verblijf in een wachtkamer, waar de verveelde aandacht van het een naar het ander zweeft. Van een „boeien" is er dan ook eigenlijk geen sprake meer. Met de actieve, willekeurige opmerkzaamheid staat het van den beginne aan geheel anders. Zij is meer een wilsdaad, het is daarbij niet zoozeer de werkelijkheid die boeit, maar het ik zelf, dat de gedachten boeit en drijft. Deze actieve opmerkzaamheid kan voortkomen uit verschillende oorzaken. Allereerst kan zij ontstaan uit een moeten, waartegen wij ons niet verzetten kunnen. Iemand die voor een examen zit, bestudeert met groote opmerkzaamheid en ijzeren volharding de taaie leerstof, ook al doet hij het misschien met de vaste belofte in het hart dat hij het boek later nooit meer in zal zien. Actieve aandacht kan ook voortkomen uit welwillendheid, vriendelijkheid tegenover hem die tot me spreekt. In de meeste gevallen evenwel wordt onze actieve opmerkzaamheid gewekt door de verwachting dat wij straks tot de passieve komen zullen. Een boek dat ik begin te lezen volg ik de eerste bladzijden met actieve belangstelling in het vertrouwen dat het me straks boeien zal. Naar een redenaar beginnen wij met actieve opmerkzaamheid te luisteren, in de stellige hoop dat hij straks onze passieve opmerkzaamheid zal gewonnen hebben. Word ik in deze verwachting bedrogen, dan leg ik vrij spoedig het boek weer neer, of dwalen mijn gedachten naar alle zijden uit. Tenzij dwang of sterk persoonlijk interesse er achter staan, zullen wij nooit lang onze actieve opmerkzaamheid op iets richten. Dat vermoeit ons te veel. Tenslotte draagt toch de passieve de overwinning weg. Onze aandacht is er op gesteld getrokken te worden. Het sterkst kan de actieve opmerkzaamheid geprikkeld worden door de reeds van te voren opgewekte verwachting. Door herhaalde prikkeling kan zij zelfs tot het hoogste gespannen worden. Bij spelen met kinderen kan men met deze methode veel succes behalen. „Nu opletten, nu komt het!" Met gespannen aandacht kijken ze alle uit naar het groote dat verwacht wordt. Deze aandacht is het allergrootst, wanneer vlak aan het eigenlijke nog een waarschuwingssignaal voorafgaat. Ge kunt ervan overtuigd wezen dat dan Piet Piet > Klaas dus Jan Klaas Vervolgens ook die met letters: a b ; b ]> c , dus. a ^ c. Lukt et op jeugdiger leeftijd, dan heeft men veelal met formeele oplossingen te doen; zooals langen tijd bij het rekenen, waar eveneens alle begrip kan ontbreken. Geeft men bijv. op: Jan > Piet; Klaas > Henk, dan krijgt men op de vraag „wie is grooter Jan of Henk?" evengoed een antwoord. Een stap verder en de mogelijkheid ontstaat, dat het kind nu eigenlijk de knaap — symbolen leert verstaan. Hij, de knaap ziet in bepaalde gevallen niet meer alleen het ding als zoodanig, maar kent het als een zichtbaar teeken, dat heenwijst naar iets, dat niet waarneembaar is. — Bovengenoemde Vader zit met zijn 7-jarigen Jan in de kerk. Er wordt gedoopt. Jan kijkt extra uit z'n oogen; 't is de tweede maal, dat hij het doopen ziet; bij den eersten keer was hij ± 5 jaar. Jan stoot Vader aan en vraagt fluisterend met verwonderde oogen: „Vader, waar doopt de dominee mee?" Antwoord: „Met water". Jan fluistert een langgerekt o. De Vader vraagt op zijn beurt: „Wat dacht jij dan, Jan. Antwoord. „Ik dacht met peper of met zout!" Toen Jan 5 jaar oud was, zag hij, dat de dominee doopte met peper of zout; verder dacht hij er met bij na. Nu Jan 7 is, is hij tevreden met de wetenschap, dat doopen met water gebeurt. Thuisgekomen vraagt de Vader aan Jan's broer van nog geen 13 of hij weet, wat doopen eigenlijk is. Deze geeft een juist antwoord en daarmede tevens blijk, dat hij van symbolen en symboolhandelingen eenig begrip heeft. Tot hiertoe betroffen de voorbeelden gestalten bij het waarnemen en denken. We willen vervolgens de aandacht vestigen op het begrip „Ganzheit" in specialen zin. Het kind zelf is zulk een „Ganzheit", Ja, iedere ontwikkelingsphase is te beschouwen als een eigensoortige totaliteit, als een zinvolle structuur. Elke ontwikkelingsvorm heeft een eigen natuur, moet uit zichzelf begrepen worden, is door optellen niet uit den voorafeaanden en door aftrekken niet uit den volgenden ontwikkelingsvorm te begrijpen. Een volwassene is niet te beschouwen als een complete bundel van functies of verschijnselen, zoodat men door telkens een aantal bepaalde functies af te trekken zou komen tot: een kind, een primitief, een idioot, een dier. , Is een kind bijv. bezig in z'n wereldje, dan moeten we oppassen, dat we niet allerlei uit onze „totaliteit" abstraheeren, d.i. kunstmatig afzonderen en in het kind projecteeren. Speelt een kind met voorwerpen, praat het tegen doode dingen, dan zijn we niet klaar met te zeggen: dat is „fantasie" bij het kind. Voor het kind is het volle, concrete ernst. We moeten het kind, kind laten; van ons zelf afzien en trachten na te speuren, wat de zin is der gedragingen van het kind als eigensoortige totaliteit. Zin is er altijd en overal, zelfs in het doen en laten van krankzinnigen, hoezeer men dit gedrag in het algemeen onzinnig noemt. Het komt er maar op aan, dat men voor het zinvolle, het structuurverband, de gestaltebinding het oog opent. Voor het (jonge) kind „leven" de dingen. Voor ons is een boom een boom en een pop een pop. Voor een kind zijn niet alleen poppen, maar ook tollen, kwasten, doozen en wat niet al „bezield". Ieder kent voorbeelden, vooral bij het spelen. Een kind speelde „Hans en Grietje bij de Heks" met drie steentjes. Een dreumes van 4 a 5 jaar teekende twee hoofdletters F, de tweede in spiegelschrift, aldus: p" en riep daarna jubelend uit: „ze smoezen met elkaar". Een Duitsch jongetje ziet zijn bal in een put rollen; met gestrekten arm over den rand hangend, roept het met smeekend stemmetje: „Bitte". Hetzelfde kind moet melk drinken; de melk is heet; het kereltje slaat boos naar de damp, noodigt de huisgenooten uit, ook te slaan en zegt: „leelijke rook, ga je weg!", en daarna: „die leelijke rook wil ook drinken". Denken we nog even aan Krueger met z'n „totaliseerende tendentie". Door deze tendentie, die op het totaliteitskarakter van het psychische berust, neemt de mensch nimmer deelen los naast elkander op, maar wat te beleven valt, wordt ingestructureerd. M.a.w. de nieuwe beleving komt niet als een vreemd element in de ziel om daar eenzaam tusschen andere te vertoeven, maar ze ontvangt bij opname in de belevingswereld een passende plaats. Een voorbeeld uit het schoolleven moge dit duidelijk maken. Bij de Bijbelsche Geschiedenisles heeft de Juf verteld van Abram, dat hij uit zijn vaderland wegtoog naar Kanaan, om dat erfelijk te bezitten. Aan het eind van de les laat de Juf een wandplaat zien: Abram op den voorgrond, het beloofde land aan den horizont. Op de vraag: „Hans, waarom kijkt Abram zoo blij?" geeft deze het voor de Juf onverwachte, maar voor Hans vanzelfsprekende antwoord: „Omdat hij op een ezel zit!". Het zien van den lachenden Abram was, zooals blijkt, in de belevingswereld der Juf anders ingestructureerd dan in die van Hans. * * * Misschien doet de geheele gestalteleer menigeen aanvankelijk wat vreemd aan. Toch ziet het er naar uit, dat met name de „totaliteitspsychologie" van Krueger een keerpunt beteekent in de ontwikkeling der „algemeene psychologie". Er zijn reeds „algemeene psychologieën" verschenen, welke in deze beschouwingen hun uitgangspunt nemen. We wijzen op W. Ehrenstein: „Einführung in die Ganzheitspsychologie" (1934); op A. Messer die zijn bekende „Psychologie" geheel heeft omgewerkt (5e druk 1934) en zich daarbij sterk aan Krueger oriënteerde. Zielkunde 24 Trouwens, allerwege breekt de gestalteidee zich baan. In Engeland en Amerika, waar men het Duitsche woord „Gestalt" meest onvertaald laat. In Frankrijk en België, waar men spreekt van „la fonction de globalisation", „perception syncrétique", „syncrétisme" of „schematisme". En ook te onzent valt voor de gestalte-gedachte een sterk toenemende belangstelling te constateeren. HOOFDSTUK IX. HET MENSCHELIJK BEWUSTZIJN. 47. Het bewustzijn. Kan men van zeer vele problemen zeggen, dat ze zoo oud zijn als de wijsbegeerte zelf, van het vraagstuk dat met den titel van deze paragraaf is aan te duiden geldt die bewering niet. Het is, alsof het bewustzijn te dicht bij is, om te worden opgemerkt. Van alle uit- en inwendige dingen en verschijnselen kan men zich losmaken; men kan ze alle abstraheeren, isoleeren en aldus op zich zelf bekijken en beschrijven. Maar „bewustzijn" is iets, dat bij het denkend verwerken der verschijnselen zoo direct aanwezig is, dat men er niet zoo gauw toe kwam, het bij de psychische en geestelijke werkzaamheid als iets afzonderlijks op te merken. Men wist tegenover het bewustzijn geen distantie te nemen. Dat het bewustzijn tot een probleem werd, dateert eigenlijk pas sinds Descartes. Descartes nam voor al het bestaande twee substanties aan, één voor het stoffelijke en één voor het onstoffelijke. De laatste noemde hij „res cogitans". Hij sprak ook van „cogitatio", bij de omschrijving waarvan hij het begrip „conscientia" zoodanig te pas bracht, dat beide, cogitatio en conscientia, practisch samenvielen. Toen de Duitsche wijsgeer Chr. Wolff (1679—1754) er toe overging, een groot deel van zijn werken in de Duitsche taal te schrijven, maakte hij ter vertaling van conscientia (cogitatio) het nieuwe woord „Bewusstsein". Het Nederlandsch nam dit woord over, zoodat de term „bewustzijn" pas na ± 1700 in onze taal te vinden is. In samenhang met de verschillende accenten, welke het woord bewustzijn hebben kan, vertoonde het bewustzijnsbegrip allengs onderscheiden aspecten. Bewustzijn is op te vatten: 1. als substantief: het accent is zwevend. Het bewustzijn is een zelf¬ standig, geestelijk orgaan, dat berekend is op weten, denken, handelen enz. 2. als verbum: het accent ligt op zijn. Het bewustzijn is niet zelf een orgaan, dat iets doet, doch achter en buiten het bewustzijn denkt men zich een subject, dat zich iets bewust is. 3. als adjectief: het accent ligt op bewust. Het bewust-zijn duidt een eigenschap, een kenmerk aan van het eigenlijk psychische. Dit psychische kan deze eigenschap onder omstandigheden bezitten, maar ook niet bezitten. In het laatste geval kan men spreken van het „onbewust psychische". In het algemeen mag men zeggen, dat bewustzijn voorwaarde is voor de mogelijkheid, dat organische schepselen, die zich verplaatsen kunnen en die over zintuigen beschikken, met de omgeving in levenscontact komen. Planten en de laagste diervormen zijn alzoo uit te sluiten. Bij dieren is het bewustzijn volkomen bepaald door dit contact met de omgeving. Niets interesseert het dier, wat niet in onmiddellijk verband staat met zijn levensbehoeften. Honger, strijd tot zelfbehoud, het bespeuren van buit en van gevaar, geslachtsdrift, verhouding tot soortgenooten e.d. zijn de factoren, welke het dierlijk bewustzijn opwekken. Werken die factoren niet, dan zinkt het bewustzijn in. Het ligt geheel besloten in den ban der instincten. Boven een vitaalbewustzijn komt het dier niet uit. Zooals kiezen dienen om te bijten, klauwen om te grijpen, zoo dient dit vitaalbewustzijn het dier ter oriënteering in z'n „Umwelt", in z'n omgeving Men kan dan ook gevoegelijk aannemen, dat dit vitaalbewustzijn wel steeds en uitsluitend „naar buiten" is gericht. Anders bij den mensch. Iedere poging, het menschelijk bewustzijn te willen beschouwen uitsluitend als een dergelijk vitaalbewustzijn verraadt een evolutionistische zienswijze. Hoezeer het onder omstandigheden, wanneer het leven bedreigd wordt en dus in gevaar is den schijn moge hebben, als gedroeg de mensch zich louter als instinctwezen en als diende het bewustzijn enkel ter oriënteering, tot het vinden van voedsel en veiligheid, zoo blijft nochtans het menschelijk bewustzijn essentieel verschillend van het dierlijke vitaalbewustzijn. De mensch is niet maar een vitaal, doch ook, ja allereerst een geestelijk, een persoonlijk wezen. Daardoor is niet alleen zijn verhouding tot de omgeving wezenlijk verschillend van die van het dier, maar draagt ook zijn bewustzijn een totaal ander karakter. Het meest kenmerkende is wel dit, dat door alle menschelijk bewustzijn een zich-zelf-bewustzijn heen speelt. Is er bij het zuivere vitaalbewustzijn uitsluitend een naar buiten gekeerd zijn, bij het menschelijk, persoonlijk bewustzijn is de reflexie niet dan bij uitzondering geheel afwezig. Het bewustzijn, eenmaal tot afzonderlijk voorwerp van onderzoek gemaakt, werd almeer tot één der moeilijkst te beschrijven phaenomenen in wijsbegeerte en psychologie. Het is zeker de moeite waard, de aandacht te vestigen op enkele omschrijvingen van het bewustzijnsbegrip, zooals men die, vaak in samenhang met nieuwe psychologische theorieën, in de literatuur van den laatsten tijd kan vinden. Bij de bovengenoemde drie schakeeringen toch, die verband houden met het woordaccent, is het niet gebleven. We merken de volgende op: 1. De ruimtelijke opvatting. Meestal hebben we hier met onschuldig spraakgebruik te doen. Men bedient er zich geregeld van in het dagelijksch leven. Doch ook de psycholoog spreekt gemakshalve wel van „komen in het bewustzijn", van „buiten resp. binnen het bewustzijn" e.d. Soms ligt aan dit spraakgebruik toch een bepaalde zielsbeschouwing ten grondslag. Men denkt zich dit bewustzijn als een reservoir, waarin de psychische inhouden zich bevinden of zich bevinden kunnen. Herbart met name is bekend om deze voorstellingswijze. De beeldspraak vindt bij hem nog verdere uitbreiding. Er zijn twee kamers, een lichte en een donkere. Tusschen beide is een drempel. De „voorstellingen", die in de groote, donkere ruimte zich bevinden, dus onbewust zijn, streven er naar, „den drempel te overschrijden" en in het bewustzijn te treden. Door de „engte" van het bewustzijn, d.w.z. doordat de lichte kamer zeer klein is, gelukt dit slechts aan weinig voorstellingen. Hier geldt het recht van de sterkste; de voorstelling met den sterksten drang naar bewustheid duikt op en verdringt de andere naar het donkere onbewuste. Dat doen ze zelf: als zelfstandige wezentjes komen ze uit het groote, donkere in het kleine, verlichte vertrek. Hoewel Herbarts wijze van voorstellen, die duidelijk een bepaalde, aan de atomenleer in de physica herinnerende zielsopvatting verraadt, als verouderd geldt, toch vindt men zelfs nog in Freud's driftmechaniek meerdere punten van overeenstemming. 2. Het bewustzijn als orgaan. Bij deze opvatting schijnt het, dat men het bewustzijn vereenzelvigt met den geest, den persoon (in engeren zin), met het ik, het subject. Men kent aan het bewustzijn allerlei functies toe, zoodat het ontvangt, bewaart, verbindt enz. Hoezeer het ook hier misschien een kwestie van minder nauwkeurig spraakgebruik kan zijn, zoo lijkt het ons toch gewenscht toe, ter voorkoming van misvattingen, scherp te onderscheiden tusschen het bewustzijn eenerzijds en den persoon of het ik anderzijds. Niet het ik is bewustzijn maar het heeft bewustzijn. 3. De adjectief-opvatting. Men ziet in het psychische het reëele, het eigenlijke, hetwelk onder omstandigheden de eigenschap van bewust te zijn bezit of ook niet bezit. Psychische inhouden, welke in het geheugen bewaard liggen, missen tijdelijk de eigenschap en krijgen haar bij reproductie weer terug. 4. De substantie-opvatting. „Een voorstelling, een willen is bewust" beteekent: bestaat uit, is samengesteld uit „bewustzijnsstof", uit „bewustzijnsmaterie", is uit bewustzijn opgebouwd. Vergelijkt men: „de afstand is uitgestrekt" met „de kleur is bewust", dan vindt men, zoo luidt de redeneering, een duidelijke overeenkomst. Want, denkt men van den afstand de uitgestrektheid weg, dan blijft er niets over; abstraheert men in het tweede geval het bewustzijn, dan is de kleur weg. Deze opvatting is nog sterk verbreid. Ze wijst meest direct terug naar Descartes en naar Hume, onder wier invloed men kwam tot een gelijk stellen van de begrippen psychisch en bewust. Men vindt ze echter evenzeer bij James en Bergson en in het algemeen telkens daar, waar gesproken wordt van „bewustzijnsstroom". 5. De verbale opvatting. Hierbij zijn twee kanten te onderscheiden, n.1. de actieve en de passieve. Zich-iets-bewust-zijn beteekent: kennis nemen van. Zien, hooren, denken zijn soorten van bewustzijn, van kennisname-van. Er is een ik, een subject, waarvan de „bewustzijnsstralen" uitgaan en dat zoodoende actief kennis-neemt-van. Hetgeen door de bewustzijnsstralen wordt getroffen vertegenwoordigt de passieve zijde. 6. Het bewustzijn als de weet-phase. Alle kennis, die men verwerft, gaat door het weetstadium. Dat „zich-bewust-zijn-van" en „weet-hebbenvan" ten nauwste samen hangen, lijdt geen twijfel en begrijpelijk is het daarom, dat menigeen er toe kwam, ook de negatieve vormen, n.1. onbewust en ongeweten als gelijkbeduidend naast elkaar te plaatsen. Passeeren alle denkhandelingen steeds het weetstadium, bij tal van gedragingen kan dit stadium zijn uitgeschakeld. Bij een vergelijking van de begrippen voordoen, dóén en nadoen is dit gemakkelijk aan te geven. Het voordoen passeert zonder uitzondering het weetstadium, is dus altijd bewust. Het dóén kan bepaald zijn door driften; ook kan het gemechaniseerd zijn en derhalve onbewust verloopen. Bij nadoen is er drieërlei: opzettelijk nadoen na voordoen, imiteeren en identificeeren. Het eerste is uiteraard steeds en geheel bewust, het laatste onbewust, het tweede is een tusschenvorm. De wachtmeester in Wallenstein's legerkamp had er geen weet van, dat hij juist dan, wanneer hij over zijn geliefden generaal sprak, precies zoo hoestte en spuwde als deze. Zonder erg imiteeren jonge redenaars de oudere, indien ze deze althans bewonderen. Alleen wien men liefheeft of hoogschat doet men onbewust na. Aanvankelijk moge een vluchtig weet-hebben-van aanwezig zijn, de uitdrukkingsvormen bij het imiteeren zijn voor den buitenstaander sprekender dan de betrokken persoon wel beseft. Het is vaak uiterst moeilijk de grenzen tusschen het verschillende nadoen aan te geven, en de gevallen juist te interpreteeren met betrekking tot de vraag: bewust of onbewust. We denken bijv. aan het volgende geval. Het is bij de Teloegoe-stam gewoonte, dat zoodra de vrouw de geboorteweeën voelt, zij haar man dit laat weten, die dan onmiddellijk enkele van haar kleeren aantrekt en zich in een schemerig verlichte ruimte te bed legt. Is het kind geboren, dan wordt het gewasschen en in de wieg naast den vader gelegd. Palmsuiker e.d. lichtverteerbare levensmiddelen krijgt wel de kraamheer, maar niet de moeder. Het heeft den schijn alsof de vader zich met de moeder inderdaad vereenzelvigt. Sommige ethnologen meenen hier een geval te zien van werkelijke identificatie, anderen noemen het een traditioneel gebruik zonder meer. Men kan daarover evenlang twisten als over de vraag, óf (en in hoeverre) een kind, dat vol animo conducteurtje speelt, nog zich zelf blijft of zich werkelijk een conducteur waant. Al tooneelspelende kan ook een artiest nog binnen de grenzen van het normale zich in de illusie zoo inleven, dat er momenten zijn, waarop hij zijn „zelf" schijnt verloren te hebben aan hem wiens rol hij speelt. 7. Het bewustzijn als het psychische licht. Men beschouwt het bewustzijn als het licht, hetwelk alle innerlijke acten begeleidt. Het bewustzijn bestaat niet uit deze acten zelf, maar het is de glans, die over alle psychische en geestelijke activiteit ligt uitgespreid. En dit in verschillenden graad, zoodat men spreken mag van helder of klaarbewust, van schemertoestanden enz. 8. Het bewustzijn als spiegel en wapen der persoonlijkheid. Deze omschrijving vindt men bij W. Stern, die bij ons vooral door zijn kinder- psychologie bekend is. Trachtte men vroeger van uit het bewustzijn tot het zieleleven door te dringen, Stern begint omgekeerd met de omschrijving van het begrip persoon. De persoon is voor hem een organische, zich ontwikkelende totaliteit, die met de wereld in convergentie staat; d.w.z. persoon en wereld neigen naar elkander toe, zijn op elkander berekend. Wanneer bij dit samengaan met de wereld storingen optreden, ontstaat bewustzijn. Bewustzijn is voor Stern steeds een teeken en product van een conflict. Naarmate de polsslag van het persoonsleven sterker is, treden de conflicten vaker op en is er meer bewustzijn. Bij de denkfunctie, bij het staan voor problemen en probleempjes, bij de werking der intelligentie, bij het leeren van nieuwe dingen, bij botsingen met medemenschen e.d. doen zich de door Stern bedoelde conflicten voor en ontstaat bewustzijn. Is het bewustzijn eenerzij ds een weerspiegeling van deze conflicten, het is anderzijds een middel, deze conflicten te overwinnen; het is „spiegel en tevens wapen der persoonlijkheid". 9. Het bewustzijn als protest-uiting. Adler, de grondlegger der Individual-psychologie, staat in sommige opzichten dicht bij Stern. De mensch is allereerst een levend, pas daarna een bewust wezen. Nooit is de mensch als individu geïsoleerd; steeds staat hij met de omgeving in wisselwerking, steeds is er een ageeren en een reageeren. Dit doen en terugdoen is om zoo te zeggen een tweespraak, een dialoog zonder woorden. Althans kunnen woorden ontbreken. Dat actie en reactie systeem-matig aan het bewustzijn vooraf gaan, drukt Künkel uit met den term: vitale dialectiek. Het leven gaat onbewust zijn gang. Alle levensfuncties liggen als zoodanig buiten de bewustzijnssfeer. In de onbewuste levenssfeer zijn de krachten verborgen, die aan het karakter van een mensch, aan zijn levensplan of levensstijl een eigen vorm verleenen. Van de ziel spreekt Adler als van een orgaan, dat als hoofdfunctie heeft, het geheele organisme te doen aanvallen, het te verdedigen, te beveiligen, al naar dat de situatie, waarin het individu zich bevindt, het één of het ander behoeft. Hoe dit plaats heeft, hangt af van den levensstijl. Het onbewuste leven is voor de gedragingen primair. In het bewustzijn is van die gedragingen slechts een weerspiegeling aanwezig en als regel een zeer onjuiste. Op deze onjuiste weerspiegeling legt Adler bijzonderen nadruk. — Ieder mensch vertoont een sterke neiging zijn binnenste voor zich zelf en zeker voor anderen te omhullen, zijn strevingen te camoufleeren. In het volgen van zijn onbewuste levenslijn wil hij niet gestoord worden. Zoodra een ander trachten wil, den sluier te lichten, karakter en bedoelingen te onthullen, dan ontstaat in hem onmiddellijk een natuurlijk verzet. Dan juist gaat het bewustzijn functioneeren. De mensch bouwt tal van schijnredeneeringen op, die den vorm aannemen van een protest. Achter deze ficties, achter deze beveiligingen of dekkingen tracht hij zich te verschuilen. Zal men iemand willen leeren kennen, dan moet men trachten zijn levenslijn te ont-dekken. Wat natuurlijk uiterst moeilijk is. Want het bewustzijn, al wat door het individu wordt beweerd, is onbetrouwbaar. Het kan den weg wijzen alleen aan hem, die de „geheimtaal" dezer uit- spraken verstaat. Voorbeelden die hierop betrekking hebben vindt men in de paragraaf over de Individual-psychologie. Let men nauwgezet op al wat iemand zegt en denkt, dan staat men verbaasd er over hoezeer een mensch er zonder ophouden op uit is, zich tegen werkelijke en vermeende aanvallen te verdedigen. Daar alzoo het bewustzijn in Adler's leer feitelijk zijn beteekenis ontleent aan en opgaat in dergelijke ficties, zouden we kunnen spreken van „het bewustzijn als protest der persoonlijke strevingen". 10. De symbool-opvatting. Men vindt ze bij Freud. Bij hem heeft het bewustzijn, zoo mogelijk in nog sterker mate dan bij Adler, secundaire beteekenis. Het onbewuste zieleleven is primair. Wat aan gegevens kan verzameld met behulp van introspectie, is ten eenenmale onvoldoende om iemand te leeren kennen. Men moet, wil men iemand doorgronden, doordringen tot het onbewuste zielsgebeuren. Daar liggen de oorzaken voor alles, wat in het bewustzijn slechts als aanduiding, slechts in fragmentof symboolvorm door introspectie valt waar te nemen. Het wezen van den mensch is niet een persoonlijk ik maar een onpersoonlijk „Es". De bewustzijnsinhouden, vooral die van den droom, hebben symboolwaarde, d.w.z. ze hebben waarde, in zooverre ze heenwijzen naar iets anders, dat aan de zelfwaarneming onttrokken is; ze wijzen heen naar verdrongen, geremde of ingeklemde strevingen of begeerten. Zeer zeker spreekt Freud ook van waarnemingsbewustzijn, maar dit treedt dermate op den achtergrond, dat men, mede in verband met de bekende uitspraak: bewustzijn is „verpufftes Es", d.w.z. ontsnapte driftenergie, met recht beweren kan, dat Freud in het symbool het eigenlijke van het bewustzijn wil zien. Uit de voorafgaande opsomming moge voldoende duidelijk zijn geworden, hoe moeilijk het is, een recht inzicht te bekomen in datgene, wat nu toch juist het eerst en het meest onmiddellijk is gegeven. In de practische zielkunde kan men zich weliswaar van nadere beschouwingen over de vraag naar het wezen van het bewustzijn onthouden, en deze geheele aangelegenheid aan de wijsbegeerte overlaten, doch wanneer men streeft naar een principieele psychologie, dan is het in ieder geval noodzakelijk, dat men althans begint met te trachten onjuiste beschouwingen omtrent de grondbegrippen zooveel mogelijk te weren. Een heldere, belangwekkende poging om te komen tot een zuivering van het bewustzijnsbegrip lijkt mij die van Prof. Stoker in Transvaal, weergegeven in zijn studie: „Die slakkehuisteorieë van die bewussyn" (Pretoria, 1933). De kwestie is deze: Wanneer ik een roos zie of ruik, dan kan ik zeggen: „ik heb iets — n.1. de roos — bewust". Denk ik later aan die roos, stel ik mij ze voor, dan heb ik eveneens iets — n.1. de roos — bewust. In het eerste geval hebben we te doen met het primaire in het tweede met het secundaire bewustzijn. In de wetenschap is het vrijwel steeds regel, dat men het primaire bewustzijn zoodanig opvat, dat het geheel tot het subject blijft beperkt, dat dit subject in de bewustzijnssfeer blijft bevangen, dat het niet daarbuiten uit kan komen tot de dingen zelf, maar telkens weer stuit op de verschij- ningswijzen der dingen, op de beelden, die slechts als bewustzijnsinhouden bestaan. Er leidt geen weg uit de bewustzijnssfeer naar de kosmische dingen zelf. Stoker zegt: „Zooals een slak aan zijn slakkenhuis gebonden en door zijn slakkenhuis omringd is en waar hij ook gaat zijn slakkenhuis met zich draagt, zoo dragen wij volgens de slakkenhuistheorieën van het bewustzijn onzen bewustzijnsinhoud met ons, zoo zijn wij gevangen binnen de wanden van ons bewustzijnshuis, binnen de wanden, die ons van de werkelijke wereld of van de buitenwereld isoleeren. M.a.w. de structuur van het bewustzijn is zoodanig, dat dit nooit de werkelijkheid zelf onmiddellijk aan ons openbaart, maar de verschijningswereld, die misschien in menigerlei opzicht met die buitenwereld wel zou kunnen correleeren of ook niet correleert, maar die toch nooit de buitenwereld zelf is". Ter illustratie en ter verduidelijking van het voorafgaande laten we een citaat in het Transvaalsch volgen, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. „As jy vir die boer of die gewone praktiese man wil wysmaak dat swartland nie swart is nie, dat swartland eintlik geen kleur het nie, maar net vir hom swart lyk as hij na hom kijk, of dat 'n roos nie rooi, 'n lelie nie wit is nie, of dat 'n hond nie blaf nie, maar dit vir hom net lyk dat hy blaf, en 'n kat nie miau nie, of 'n Kaffer glad nie 'n ruik het nie, maar dat hy hom net ruik alsof hy 'n ruik het, dan sal hy begin twyfel of jy al jou varkies by mekaar het. Maar omgekeerd: watter natuurkundige, fisioloog, bioloog, sielkundige, ens. sal nie verbaas opkyk nie, as jy met wetenskappelyke erns handhaaf dat kleure, geluide, ruike ens. 'n eie objektiewe en bewussynsonafhankelyke bestaan het?" (blz. 9. v.) Volgens de slakkenhuistheorieën van het bewustzijn is alle primaire of onmiddellijke of oorspronkelijke bewustzijnsinhoud als zoodanig alleen bewustzijns-immanent; d.w.z. een weg boven dit bewustzijn uit naar de objectieve werkelijkheid is er niet. Een dergelijke bewustzijnsbeschouwing vindt men zoowel bij het idealisme, dat met zijn bovenindividueele „Bewusstsein überhaupt" als het ware zijn slakkenhuiswand zoo wijd wil uitzetten, dat het de gansche cosmos omvat, alsook bij het naturalisme, dat voor den mensch zoowel als het dier slechts een vitaalbewustzijn aanvaardt. Ten opzichte van het dier is een slakkenhuisopvatting van het bewustzijn zeer zeker aanvaardbaar, het dierüjk bewustzijn is begrensd en bepaald door de levensbehoeften; het dier staat niet tegenover een wereld, maar leeft in een „Umwelt", zijn bewustzijn is „een subjectief systeem van handelingsteekens". Ten aanzien van den mensch nu is elke variatie van de slakkenhuistheorie te verwerpen. Ons menschelijk bewustzijn is niet als een wand zonder vensters, het hangt niet als een sluier belemmerend tusschen ons en de dingen, zoodat wij nooit of te nimmer zekerheid zouden kunnen bezitten of wij nu met de dingen zelf te doen hebben dan wel uitsluitend met subjectieve beelden. Veeleer is het juist door ons menschelijk bewustzijn, dat wij direct tot alle geschapen dingen in relatie treden. Mede op grond van deze, zuiver wijsgeerige overwegingen, welke direct de vraag naar de verhouding tusschen bewustzijn en werkelijkheid raken, maar meer nog op grond van onze beschouwingen omtrent de structuur der menschelijke persoonlijkheid kunnen wij niet elke om- schrijving van het bewustzijnsbegrip aanvaarden. Bijv. is voor ons het bewustzijn niet een soort „ruimte", zooals o.a. Herbart het wil voorstellen; ook geen „orgaan", dat allerlei functies heeft; geen „substantie" en dus ook geen „stroom". — De opvatting van Adler is om methodische redenen opzettelijk zeer eenzijdig; die van Freud eveneens, terwijl bovendien deze beide omschrijvingen en sterker nog die van Stern de aandacht eerder richten op de vraag, waardoor bewustzijn ontstaat, dan wat het is. Tegen de „verbale opvatting" hebben we in het algemeen daarom minder bezwaar, omdat zij de slakkenhuisgedachte doorbreken kan. Ze vooronderstelt een „open bewustzijn", een direct in contact treden van het ik met de geschapen werkelijkheid. Toch geven wij in het algemeen de voorkeur aan de „adjectief-opvatting". Het bewustzijn bedoelt heen te wijzen naar een eigenschap, welke het psychische bezit, doch onder omstandigheden ook missen kan. Öf ook: het bewustzijn is het licht, hetwelk alle kenfuncties begeleidt en ook mogelijk maakt. Dit licht is er bij het denken en nadenken, het waarnemen en gewaarworden, het herinneren en begrijpen, het willen en verstaan. Het kan er zijn bij het sympathisch meeleven en het gevoelen, ook bij het handelen en streven. Al die functies zijn dus niet het bewustzijn zelf. Noch minder is het bewustzijn het orgaan, van hetwelk de functies uitgaan. Spreekt men toch van bewustzijnsfuncties, dan kan men slechts bedoelen, dat bewustzijn die functies begeleidt en zoodoende het doorfunctioneeren mogelijk maakt. 48. Het onbewuste., Uiteraard is het probleem van het onbewuste nog jonger dan dat van het bewustzijn. Niet, dat de zaak als zoodanig niet al lang bekend zou zijn. We behoeven slechts te wijzen op enkele uitspraken van Paulus en Augustinus om te doen zien, dat onbewuste factoren in de menschelijke ziel ook voor hen reeds bestonden. We lezen in Rom. 7 : 19: „Want het goede, dat ik wil, dat doe ik niet, en het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik." M.a.w.: Wat Paulus bewust wil, dat doet hij niet; hetgeen hij doet, schijnt het resultaat te zijn van een verborgen, onbewusten wil. In zijn „Belijdenissen" (VIII. 8.9.10) schrijft Augustinus: „Daarom zijn er twee willen en geen is er geheel, maar de één bezit, wat aan den ander ontbreekt.... Ik wilde noch geheel, noch ook geheel niet. Daarom lag ik met mij zelf in strijd en was in mij gedeeld. Maar ook deze tweespalt was tegen mijn wil Eén en dezelfde ziel is het, die met halven wil het één en met halven wil het ander begeerde." — Hoezeer Augustinus zich ook inspant, zich nauwgezet te analyseeren om zoo tot zelfkennis te komen, nu eens door den blik naar binnen te wenden, dan weer door te letten op hetgeen hij doet — heelemaal helder wordt hem de samenhang tusschen willen en handelen niet. Hij gevoelt het, er werken innerlijke factoren, die zijn gedragingen bepalen en die nochtans aan den naar binnen gerichten blik zich onttrekken. — Het heeft den schijn alsof één der beide willen onbewust zou zijn. Evenwel: in één en dezelfde ziel kan niet meer dan één menschelijke wil werken. Juister lijkt het ons daarom toe, te zeggen, dat er bij Augustinus slechts één wil is, één grondwil, n.1. deze: Augustinus wil zondaar en Christen tegelijk zijn; hij wil de genietingen der zonde smaken en tevens de zaligheid der vromen niet derven; kortom hij wil een vrome zondaar zijn. Deze ééne grondwil, die zijn gedragingen bepaalt, is hem verborgen. Die is onbewust. Hetgeen hij bij zelfonderzoek vindt, is het tweeslachtige, het onharmonische, het „ambivalente", hetwelk een gevolg is van zijn éénen zondigen, onbewusten grondwil. Wat in het algemeen van den grondwil in het licht van ons bewustzijn treedt, wat wij zeggen bewust te willen, is van dien grondwil vaak niet meer dan een carricatuur. Onze zelfkennis, het weet hebben van ons zelf, van ons begeeren en streven is uiterst beperkt. We meenen heel wat bewust te hebben, we meenen duidelijk en klaar te weten wat wij willen — edoch: de eigenlijke motieven, de ware drijfveeren bij ons doen en laten zooals de liefde tot ons zelf, de neiging God en den naaste te haten, die juist blijven het meest verborgen; wij willen ze niet bewust hebben. Dat verdraagt ons karakter, dat duldt onze zelfliefde, onze hoogmoed niet. Begeeren wij niettemin van harte, ontdekt te mogen worden aan ons zelf dan moeten wij wel weten, dat dit inhoudt, dat wij ons zelf zullen moeten verhezen. Willen wij dit laatste niet, dan was de begeerte niet echt. Is de zaak zelf dus reeds lang bekend, het feit, dat het begrip onbewust in eerste instantie de negatie is van het begrip bewust brengt reeds mede, dat het onbewuste pas tot een vraagstuk kon worden, nadat men dit van het bewustzijn reeds had gemaakt. Dus na Descartes. (Men vgl. voor deze en de vorige paragraaf: A. Kuypers: Het Onbewuste in de nieuwere paedag. Psychologie. H. J. Paris 1931.) Zoolang men vasthield aan de opvatting, volgens welke psychisch en bewust dezelfde beteekenis zouden hebben, kon men moeilijk spreken van het „onbewust psychische". Bij bedoelde opvatting toch zou de uitdrukking: „onbewust psychische verschijnselen" beteekenen: „onbewust bewuste verschijnselen"; hetgeen absurd is. Even absurd, als wanneer men zou spreken van „vierkante cirkel", van „onruimtelijke ruimtefiguren", van „houten ijzer" e.d. Aldus meende men tot in onze eeuw diegenen te kunnen bestrijden, die met het begrip „onbewust" opereerden. Het valt niet moeilijk, het onjuiste van dit standpunt aan te toonen. Men tracht door middel van begrippen, die men eerst willekeurig heeft gedefinieerd, te beslissen over het bestaan of niet-bestaan van feitelijkheden. Men beperkt eerst het objectgebied der psychologie tot hetgeen bewust wordt beleefd; daarna zegt men: hiermede is het geheele gebied van elke wetenschappelijke psychologie, die mogelijk is, gegeven; om daarna te concludeeren: „onbewust psychisch" is een onzinnige verbinding. In weerwil van alle bestrijding nam de belangstelling voor het begrip „onbewust" hand over hand toe en omstreeks 1900 vertoonde het reeds een reeks van beteekenisnuances. Laten we het onbewuste in metaphysischen zin, zooals vooral Eduard von Hartmann e.a. dit beschreven en als het absolute aan alle zijn ten grondslag legden, buiten beschouwing, dan vindt men het bij de groote psychologen aan het einde der vorige eeuw als: 1. het niet herinnerde. Hierbij is te denken aan verschijnselen bij hypnose, aan hysterische en somnambule toestemden, aan nachtwandelen, hardopdroomen in den slaap e.d. 2. het niet-bedoelde. Van vele handelingen kan gezegd, dat men ze uitvoert, zonder dat men de gevolgen overziet; zelfs zonder dat men de consequenties wenscht. Men zegt dan, dat men ze zonder erg, dat men ze onbewust heeft verricht. In zekeren zin vallen hieronder ook drift- of instincthandelingen; en zeker dan, wanneer men, zooals omstreeks 1900 vrij algemeen het geval is, van het begrip instinct deze omschrijving aanvaardt, dat het is „een bewust willen van een middel tot het bereiken van een onbewust gewild doel". Later, in de Individualpsychologie, zal het gebruik van het woord onbewust ongeveer in dezen zin sterke uitbreiding ervaren. 3. het niet-opgemerkte. Herhaaldelijk doen zich in het dagelijksch leven gevallen voor, waarbij wij allerlei zien en hooren, zonder dat dit tot ons schijnt door te dringen. Terwijl de aandacht in een bepaalde richting is gebonden, werken nochtans indrukken van buiten af op ons in, zonder dat we ze op het moment dezer inwerking bemerken. Overgangen wijzen soms uit, dat de indrukken toch niet „buiten ons om gingen". Zelfs voor een slapende geldt het; hij ontwaakt in den trein, als het eentonig geratel der wielen bij het stilstaan ophoudt; in de kerk schrikt hij op, wanneer de dominee even zwijgt. 4. het gemechaniseerde. Hiertoe behoort iedere vaardigheid zooals loopen, fietsen, het bespelen van een muziekinstrument, schrijven, spreken etc. Men heeft het stuk voor stuk opzettelijk d.i. bewust ingestudeerd, geoefend, geïnnerveerd. Ten slotte schijnt de handeling zonder medewerking van het bewustzijn te verloopen; ja, plotselinge inschakeling der opmerkzaamheid kan storend werken. — Het is alsof de soma, als mechanisme of organisme, zelf de bewegingen verricht. Van „georganiseerd" te spreken en niet van ^gemechaniseerd" zou juister zijn, indien dat woord op ander terrein niet reeds algemeen in gebruik was. 5. het reproduceerbare. Al wat in het geheugen bewaard ligt, wat momenteel aan het bewustzijn is ontzonken maar toch voor herinnering en reproductie toegankelijk blijft, behoort tot deze rubriek. Gedurende de laatste drie eeuwen, waarin men aan den mensch het psychische (= bewuste) van het physische scherp onderscheidde, stelde men herhaaldelijk de vraag, of dit reproduceerbare tot het één of tot het ander behoorde. Noemde men het psychisch, en hield men zich aan de gelijkstelling psychisch = bewust, dan vloeide daaruit voort, dat volgens deze zienswijze al dit reproduceerbare steeds een zekeren, zij het ook zeer lagen graad van bewustheid behield; onbewust beteekende dan: uiterst zwak bewust. Meestal neigde men er toe — en voor materialistisch getinte psychologen was zulks vanzelfsprekend — het reproduceerbare geheel in het physische te plaatsen; men sprak dan van hersensporen of hersendisposities. Vandaar dat wij ook wel de uitdrukking „physiologisch onbewust" kunnen aantreffen. 6. het onbewuste als het productieve. Men denkt hierbij het eerst aan het werk van den kunstenaar. Goethe zei eens van één zijner werken, dat hij dit tamelijk onbewust had geschreven, dat hij zich bij het schrijven als een nachtwandelaar voelde. Schiller meende, dat alles wat een genie als genie deed, onbewust zou verloopen; in ieder geval, zoo vervolgt hij, vangt de kunstenaar steeds met het onbewuste aan. — Met een kleine wijziging der woordorde zouden wij in dit verband ook Bavinck kunnen citeeren: „het bewuste en onbewuste werken echter niet alleen bij den kunstenaar, maar ook in ieder mensch op onbegrijpelijke wijze samen". Het uitdenken, het voortspinnen van een gedachte, grappen, invallen, plotseling opduikende oplossingen na ingespannen onderzoekingen, droomen en dagfantasieën zouden dan zijn te beschouwen in samenhang met het productief onbewuste. Hoewel men ook heden ten dage het woord onbewust nog in elk der opgesomde beteekenissen gebruikt, zoo heeft toch de waardeering van het onbewuste in onze eeuw een sterke wijziging ondergaan. Tot ± 1900 had „onbewust" in de psychologie in hoofdzaak slechts negatieven zin; onbewust stond tegenover bewust; het was de aanduiding van datgene, waarvan men geen „weet" had of hebben kon. Men nam aan, dat het moest bestaan, maar men kon er verder niets van zeggen. In de 2e en 6e rubriek, bij het onbedoelde en het productieve, vindt men reeds aanwijzingen voor een mogelijke opvatting, volgens welke het onbewuste niet maar als een negatieve, doch zeer bepaaldelijk als een positieve grootheid kan gelden. En juist hiervoor is de belangstelling sinds 1900 sterk toegenomen. Dat deze verandering van zienswijze plaats vond hangt ten nauwste samen met de gewijzigde menschbeschouwing, welke sinds de laatste eeuwwisseling zich verbreidde. Wat toch was het geval? De laatste eeuwen had men stof en geest als de eenige zijnsvormen of substanties in den cosmos meer of minder scherp tegenover elkander gesteld. In den mensch zouden ze op wonderlijke wijze met elkander zijn verbonden. Dit oude probleem: stof — geest, ruimtelijk — onruimtelijk, stoffelijk — onstoffelijk nu werd geheel verschoven. Het idealisme, dat op den geest zoowel als het materialisme, dat op de stof eenzijdig allen nadruk legde, moest wijken voor een richting, die aan de eerste zoowel als aan de laatste verweet, dat zij aan het „leven", aan het organische, natuurlijke leven geen recht lieten wedervaren. De tegenstelling physisch — psychisch, stof — bewustzijn, stof — geest maakte na 1900 meer en meer plaats voor die tusschen leven — geest of leven — bewustzijn. Met dien verstande, dat het onbewuste leven als primair te beschouwen is. Het leven is niet uit de stof te verklaren, het is ook niet een lager deel van het psychische of geestelijke, maar het staat in het centrum, het is het eigenlijke, het wezenlijke in alle organische wezens. De stof neemt een dienende positie in; de geest wordt door het leven gedragen en geleid. Het bewustzijn verhoudt zich tot het leven, als een bloem tot de plant; het is een teeken van leven, meer niet. Bij dezen stand van zaken baart het allerminst verwondering dat, waar het bewustzijn zich een tweede plaats ziet toegewezen, en het leven op den voorgrond is getreden, de rol van het onbewuste geheel anders werd en in waardeering sterk toenam. Hoewel de negatieve aanduiding „onbewust" bleef bewaard, zoo werd de zin even positief als het leven zelf. De richting van het onderzoek was niet meer als voorheen van het bewuste naar het onbewuste, maar juist omgekeerd ging men van het onbewuste leven uit om zoo het bewustzijn te leeren verstaan. Boven wezen wij op Stern, die in zijn Personalisme zijn uitgangspunt neemt in de beschrijving van den „persoon" als onbewust totaalorganisme; op Adler, die eveneens het leven centraal stelt en die het bewustzijn maar half vertrouwt; op Freud, die in het bewustzijn, voorzoover hij daarop let, in hoofdzaak symbolen ziet, teekenen, welke heenwijzen naar verborgen, verdrongen krachten. Een korte uiteenzetting van het standpunt, dat wij in dezen meenen te moeten innemen, moge deze paragraaf besluiten. Wij stellen voorop, dat de mensch naar zijn wezen is: een geschapen persoon. Op een persoonlijk ik is alles in een mensch betrokken. Door dit betrokken zijn op een ik, zijn de verschillende gebieden, welke men onderscheiden kan: het geestelijke, psychische en somatische tot een geheel vereenigd. Het is onjuist, het bewustzijn, ja het geestelijke in zijn geheel te beschouwen als een uitvloeisel, als een bijproduct van de psycho-somatische levensfuncties. Wij erkennen zoowel in den geest als in het leven een eigen, onherleidbaar principe en stellen ons daarmede tegenover het naturalisme van deze dagen, dat alleen het levensprincipe als het oorspronkelijke en zelfstandige aanvaardt. We onderscheiden tusschen onderbewust en onbewust. Al wat van buiten uit in de psyche kwam, daar verbindingen aangaat, voortbestaat en werkt, momenteel evenwel niet door een „bewustzijnsstraal" van het ik wordt getroffen, hetgeen dus in het geheugen bewaard ligt, heet onderbewust. Wat van binnen uit, van uit het psycho-somatische leven zelf opkomt en den geheelen mensch tot in zijn hoogste functies kan beïnvloeden (het driftleven bijv.), zonder dat het door het ik bewust gemaakt wordt of ook gemaakt worden kan, heet onbewust. Practisch zijn het onderbewuste en het onbewuste vaak niet gemakkelijk, soms in het geheel niet te onderscheiden, o.a. in die gevallen niet waarbij een onderbewust voorstellingscomplex door middel van een onbewuste, driftmatige kracht aan het bewustzijn onttrokken blijft. Daar alle ken- of weetfuncties door het bewustzijnslicht worden begeleid, ligt het voor de hand, dat het onbewuste zich niet hier, doch in hoofdzaak in het gedrag zal manifesteeren. Dit begrip gedrag is zoo ruim mogelijk te nemen zoodat het niet slechts den aard en de richting der lichamelijke en psychische maar ook die der hoogste werkzaamheden in den mensch omvat. Men denke aan het boven omschreven, „productief onbewuste", aan het bekeeringsproces, aan weloverwogen redeneeringen welke door verborgen motieven worden opgebouwd ter zelfverdediging. Het is een moeilijk onderzoekingsterrein, waarop we ons hiermede bevinden. Heel veel weten we niet. Maar onjuist achten wij het, al te geheimzinnig en mysterieus te doen, wanneer het gaat over onbewuste verschijnselen in het menschenleven. En zeker is het verkeerd, bij het onbewuste te blijven staan; of de lijn van het psychisch onbewuste door te trekken naar het „metaphysisch onbewuste", zooals de romantici en velen met hen wel deden, om dit dan te beschouwen als het „Absolute", als den grond van alle zijn. Wij belijden, dat God de Schepper, grond en oorsprong is van het heelal. En Hij is de Albewuste, de Alwetende. Hij is enkel Licht. 49. Het zelfbewustzijn. In deze paragraaf moet ons een oogenblik bezig houden de vraag naar het centrale en gewichtige verschijnsel van het zelfbewustzijn, dat in het geheel van het zieleleven zulk een belangrijke plaats inneemt. Het is niet de eerste maal dat wij bij ons onderzoek met het zelfbewustzijn te doen hebben. Reeds verschillende malen hebben wij iets van de werking ervan nagespeurd, en de beteekenis ervan overwogen. Voordat wij dan ook ons ertoe zetten om er dieper in door te dringen is het goed dat wij eerst het vroegere ons weer klaar voor oogen stellen. In de eerste plaats dan hebben wij met het zelfbewustzijn te doen gehad in het eerste hoofdstuk van het Analytisch deel. In § 12 van dat hoofdstuk bespraken wij het „werkelijkheidsbesef" en wezen op de intentioneele acte. Deze intentioneele acte bleek ons te zijn een van de meest gewichtige van alle psychische verschijnselen. Door haar toch komen wij buiten onszelf uit, en leven en werken wij in de groote wereld die ons omringt. Zij geschiedt in ieder mensch spontaan en ongemerkt, en is daarom ook ongemeen moeilijk nader te bestudeeren. Andererzijds was het ons duidelijk dat zij zich voltrekt in verschillende golvingen: lang niet altijd is ons werkelijkheidsbesef even zeker en sterk, er zijn periodes, momenten in ons leven dat het ons is alsof wij droomen. Toen wij ons nu nader over het wezen van deze handeling bezonnen, bleek ons onmiddellijk dat het zelfbewustzijn daarin een van de meest beslissende factoren is. Wij begrenzen onszelf en maken onderscheid tusschen onszelf en de werkelijkheid buiten ons. „Ik kom boven mijzelf uit. Dit kan ik alleen doen wanneer, en voorzoover ik mij van mijzelf bewust ben." „Wanneer wij dit voldoende doordenken, worden wij tot deze conclusie gevoerd dat de intentioneele acte met dat zelfbewustzijn in innigen samenhang verkeert". Daar trad dus het zelfbewustzijn voor ons op als een vruchtbare, levende macht in het geheel van het bewustzijn. Door het zelfbewustzijn onderscheiden wij tusschen ons „zelf" en de wereld waarvan wij de beelden in ons hebben opgenomen. Zonder zelfbewustzijn zou alles in één vervloeien, zouden alle grenzen worden uitgewischt, nu echter liggen de dingen klaar en zeker voor ons besef. Een van de eerste gevolgen die van het zelfbewustzijn uitgaan is dan ook deze dat wij onderscheid maken tusschen ons zelf en de buitenwereld, dat wij tegen de buitenwereld zeggen: gij zijt de andere, van mij onderscheiden. In de tweede plaats hebben wij met het zelfbewustzijn te doen gehad in het tweede hoofdstuk van het Analytisch deel, dat handelde over de bewarende functie. Daar toch zagen wij bij het verschijnsel der herkenning dat in die herkenning het zelfbewustzijn een wezenlijk moment is. „Het zichzelf-gelijk-blijvende ik heeft bij de tegenwoordige gewaarwording het besef van het het al gehad hebben, en is zich tengevolge daarvan bewust te doen te hebben met hetzelfde voorwerp". Hetzelfde trof ons later ook bij de herinnering. „Het ik overziet zijn geschiedenis en kan zich bepaalde momenten daaruit weer voor den geest roepen." „Altijd is dit het eigenaardige dat het feit op de geschiedenis van het ik zelf betrokken wordt". Het zelfbewustzijn is dus, in het bewarende vermogen, oorzaak van een geheel nieuw verschijnsel, de herinnering. Dan ziet de ziel de voorbijgegane indrukken als opgenomen in haar geschiedenis, als een stuk in haar leven. Dan ziet ze zichzelf in het verledene en al het verledene in betrekking tot zichzelf. Het geheugen blijft in het objectieve, roept eenvoudig de vroegere inhouden terug. De herinnering doet veel meer, zij overziet den weg, plaatst de voorbijgegane momenten in het groot geheel, en overspant dus verleden en heden. Daarin treedt de beteekenis van het zelfbewustzijn dus wel heel klaar naar voren. Ten derde hebben wij voorts met het zelfbewustzijn te doen gehad in het derde hoofdstuk van het Analytisch deel, dat handelde over de verbindende functie. Daar toch merkten wij op twee verschijnselen die om onze aandacht vroegen, associatie en denken. In de associatie roept de ziel naar aanleiding van tegenwoordige indrukken de vroegere weer op, omdat ze er vroeger mee verbonden waren. In het denken geeft ze zich van dat verband tusschen die indrukken dieper rekenschap, en werpt dus de eenheid die zij in de indrukken bracht, terug op het object. De wereld is één, is ordelijk, en ik zelf ontdek alleen die orde. Welnu, ook hierbij bleek het ons dat het zelfbewustzijn, juist voor den mensch, iets zeer bijzonders is. „Het denken is gebouwd op het zelfbewustzijn." „In het zelfbewustzijn wordt de ziel zich van de eenheid bewust: er bestaan relaties tusschen mijn voorstellingen en begrippen: ze hangen onderling samen". Door het zelfbewustzijn kan ons associeeren worden tot denken, groeit dat hoogere dat in ons leven zulk een diepe waarde gekregen heeft. Het zelfbewustzijn is, in de spheer van het verbindende bewustzijn, aanleiding tot het denken. Ten vierde hebben wij met het zelfbewustzijn te doen gehad in het vierde hoofdstuk van het Analytisch deel, dat handelde over de waardeerende functie. Aanvankelijk maakt de ziel ternauwernood onderscheid tusschen gewaarwording en gevoel, ze pleegt haar gevoel eenvoudig te beschouwen als gewaarwording. De zonnige zomerdag is prettig, regen is onaangenaam enz. Zij werpt haar waardeeringen op het object, en vergeet dat zij daarbij zichzelf als maatstaf gebruikt. Door het zelfbewustzijn leeren wij zien dat wij zelf in onze instincten de maatstaven meedragen die ons tot die waardeeringen leiden. Wij gaan onderscheiden tusschen het subjectieve en het objectieve, en leeren in onze ontroeringen onszelf kennen. Zoo groeit uit het verwarde, nog niet van de gewaarwording onderscheiden, gevoel de bewuste ontroering, waarin het subjectieve en objectieve klaar tegenover elkander begrensd worden. En eindelijk ten vijfde hebben wij met het zelfbewustzijn te doen gehad in het vijfde hoofdstuk van het Analytisch deel, dat handelde over de verlangende functie. Daarbij toch zagen wij dat op grond van het vaak onbewuste, onduidelijke verlangen, verrijzen kan de vaste, zelfbewuste wil. „Zoo is dan ook de wil die vorm van verlangen die doorlouterd is van het zelfbewustzijn". Het zelfbewustzijn treedt in deze spheer controleerend en ordenend op. Door dat zelfbewustzijn wordt geboren de redelijke wil. Met andere woorden: ons analytisch onderzoek voerde ons tot dit resultaat dat op elk terrein van psychische verschijnselen, dat bij elke functie die van de ziel uitgaat, het zelfbewustzijn een factor is. Dat zelf- bewustzijn is het dat tal van nieuwe verschijnselen doet geboren worden, dat scheppend en vormend het zieleleven belicht. Als we het zóó zien zijn we er reeds van te voren van overtuigd dat dit centrale verschijnsel er een is van de allereerste orde. Stellen wij nu de verschillende werkingen nog eens onder elkaar: Door het zelfbewustzijn ontstaat in de spheer van de ontvangende functie de intentioneele acte, de bewarende functie de herinnering, de verbindende functie het denken, de waardeerende functie de zelfbewuste ontroering, de verlangende functie de redelijke wil. Op die wijze is het zelfbewustzijn van vormende beteekenis in het geheel van het menschelijk zieleleven en dank zij dat zelfbewustzijn ontstaat de hoogere psychische orde, die als onmisbare voorwaarde van kennis en leven moet worden aangemerkt. Inhoud. Wij moeten ons nu voorts de vraag stellen wat dan in al deze verschijnselen de inhoud van het zelfbewustzijn is. In zekeren zin is deze vraag niet zoo gemakkelijk te beantwoorden, wijl het zelfbewustzijn zich op een merkwaardige wijze weet te verschuilen. Het is namelijk niet zoo dat wij naast het wereldbewustzijn een plaatsje in onze ziel hebben waar het zelfbewustzijn schuilt. Wij kunnen het niet rustig onder oogen nemen en den inhoud ervan rustig overwegen, zooals wij de deelen van ons wereldbewustzijn overwegen kunnen. Integendeel, het zelfbewustzijn kruipt altijd weg achter de verschillende psychische inhouden. Het is er wel, maar wij betrappen het nooit, het maakt ook wel actief maar vanuit zijn schuilhoeken. Het is ongemeen moeilijk erin door te dringen. Willen wij dan ook nagaan wat de inhoud van het zelfbewustzijn is, dan moeten wij niet den directen weg volgen, èn stil met de oogen dicht mijmeren of wij het niet op het spoor kunnen komen. Deze weg voert tot geen resultaat. Alleen de indirecte weg, dat is de methode die vanuit de resultaten tot den inhoud besluit, die uit de werkingen opklimt tot het wezen, kan ons in deze moeilijke vraag tot hulp wezen. Denzelfden weg volgen wij bij het zoeken naar de eigenschappen van het ik. Deze weg nu staat ons ook in dit geval onbeperkt ten dienste. Want wat is eigenlijk de intentioneele acte? Het is dit dat de ziel tot de indrukken van de buitenwereld zegt: gij zijt het andere, ik ben van u afgezonderd, ik ben anders dan gij. Gij zijt het niet-ik en mijn ziel is het ik. Welke inhoud van zelfbewustzijn ligt daarachter verscholen? Dit: ik ben de afgezonderde. De eerste inhoud van het zelfbewustzijn is het besef van anders-zijn, van afgezonderd-zijn. En wat is eigenlijk de herinnering? Het is dit dat de ziel tot de aan haar en in haar voorbijstormende indrukken zegt: gij zijt het veranderlijke, het vergankelijke, ik ben het blijvende, ik omspan heden en verleden. Gij zijt wisselend maar ik blijf identisch, ik blijf dezelfde. Dus dit is de inhoud van het zelfbewustzijn: het besef van het duurzame bij alle belevingswisseling. En wat is eigenlijk het denken? Het is dat de ziel tot de overweldigende verscheidenheid van de zich aan haar opdringende indrukken zegt: gij zijt veel, verscheiden, evenwel, ik voel de groote synthese die in u is, en ik wil in u die orde, die eenheid zien. In u is bij het eerste opmerken de verwarring, de chaos, ik zoek verband, de geschapen wetmatigheid. Dit is de inhoud van het zelfbewustzijn: het besef van de eenheid. Het zelfde nu geldt ook weer van de zelfbewuste ontroering. Aanvankelijk legt de ziel de gevoelsqualiteiten in het object: de lichte zomerdag is schoon. Maar later onderscheidt ze en dan voelt ze dat ze dien zomerdag daarom schoon vindt omdat er in haar zelf een honger is naar licht, naar zon, naar blijdschap. Dan ziet ze in het gevoel haar eigen nooden weerspiegeld. Daarachter ligt een rijke inhoud van zelfbewustzijn. In de ontroering zegt de ziel van zich zelf: ik ben de afhankelijke, wier nooden door de wereld vervuld moeten worden. En wat eindelijk den wil aangaat, wat is eigenlijk de wil? De wil is dat de ziel tot het overweldigend besef komt dat het in de werkelijkheid kan ingrijpen, dat het die werkelijkheid vervormen kan. Voldoet de wereld niet aan haar nooden en behoeften, dan kan de mensch met ijzeren wil net zoo lang werken totdat zij er wel aan voldoet. De ziel is koningin, zij schept om en zij bouwt. Daarom ligt achter den forschen wil deze diepe inhoud van zelfbewustzijn: ik ben de vrije, en gij, wereld, zijt in mijn handen de mogelijkheid. Zoo kunnen wij dan zeggen dat het zelfbewustzijn vijf groote gedachten tot inhoud heeft. Door het zelfbewustzijn leert de ziel zich kennen als de afgezonderde .... en de wereld als het andere, de duurzame en de wereld als het wisselende, veranderlijke, de eene en de wereld als de verscheidene, de afhankelijke en de wereld als de waardevolle, de noodige, de vrije en de wereld als de groote mogelijkheid. Deze vijfvoudige inhoud gaat door heel het bewustzijn heen, doortrekt het gansche zieleleven en geeft aan de ziel die richting en die vastheid die zij telkens aan den dag legt. Het is inderdaad waar: in het zelfbewustzijn wordt de ziel zich bewust van zichzelf, ziet ze zichzelf in den spiegel der wereld. De ziel zou zich zelf niet kennen zoo ze niet leefde in het midden eener wereld. Nu ze dag aan dag staat voor het niet-ik, nu valt het haar in, nu ontdekt ze wat ze zelf is, nu ziet ze zichzelf. Daarvan is het zelfbewustzijn het wonderlijk resultaat. In verband hiermee is het ook duidelijk dat het zelfbewustzijn in het menschelijk leven een geschiedenis heeft. Dat kan immers niet anders. Eerst langzamerhand treedt die volle wereld de ziel tegemoet, eerst heel langzaam gaat ze die wereld kennen en doorspeuren. Geen wonder dat ze aanvankelijk nog vreemd en verward rondom zich ziet. Het zijn de eerste twee, drie jaren van het leven die in dit proces de voltooiing brengen. Dan straalt het door haar heen: ik ben, ik de andere, de eigene, de al maar blijvende. Het zelfbewustzijn komt dan om alle hoeken te voorschijn. Ge hoort het als het kind voor het eerst van zichzelf zegt: ik. Ge ziet het als het met vasten stap, met meer beslistheid en zekerheid gaat loopen. Ge voelt het in den vrijen oogopslag. Door heel het wezen gaat het heen: ge ziet de ziel die zichzelf gevonden heeft. Zielkunde 25 Later kunnen er wel weer tijden komen dat het zelfbewustzijn schijnt te zullen verslappen. De puberteitsjaren brengen ook in deze zone een groote crisis. Er komen tijden van droomerigheid, van onwerkelijkheid, dat de ziel zich weer verliest in het al, in het niet-ik. De zekere houding wordt weer aarzelend, de vaste oogopslag weer droomerig. Dan treden immers andere krachten zoo sterk op den voorgrond, die de ziel nog onbekend waren, en die haar meesleuren ondanks zichzelf. Dan schijnt ze niets meer te zijn dan een stuk hout dat door de branding wordt gedragen en meegezogen. In die dagen wisschen zich de grenzen uit, en kan de mensch weer zoo innig inleven in de natuur. Hij ziet zich weer als een deel van het al, en niet meer als de volkomen afgezonderde. Hij wordt ook getroffen door het besef van vergankelijkheid, niet de vergankelijkheid buiten hem maar in hem: hij ziet zichzelf niet meer als den eeuwige. Dan heeft hij geen eigen smart meer, maar „Weltschmerz", dan vervloeien alle lijnen. Maar ook die periode gaat voorbij. De ziel vindt zichzelf terug. Ze gaat zien dat dat wat ze eerst voelde als een onweerstaanbare macht die over haar kwam, de drang naar den ander, tegelijk de grootste en meest geweldige daad van haar zelf is. Zij is het die zoekt en die liefheeft. Ook daarin gaat ze zichzelf kennen, en opnieuw leert ze de wereld zien als het andere, en zichzelf als de onvergankelijke. De geschiedenis van het zelfbewustzijn in een mensch is een interessante geschiedenis. Ze vertelt van langzaam ontwaken, van groote stormen en van heerlijke triomphen. Soms schijnt het alsof alles gaat wankelen en dan weer ligt alles vast voor anker. Ook in later jaren blijft het zelfbewustzijn een mysterieus element dat telkens opnieuw voor raadselen plaatst. Critiek op het zelfbewustzijn. Nu kunnen wij vragen: is het zelfbewustzijn iets moois of iets schadelijks? Moeten wij ervoor danken of ertegen strijden? Het antwoord op deze vraag zou moeten luiden: beide. Op de schadelijke zijde van het zelfbewustzijn moeten wij nog wel een oogenblik de aandacht vestigen. Wat toch is het geval? Het zelfbewustzijn wordt geboren door de aanraking met de buitenwereld. Het ontstaat in de relatie tot die wereld. Daarom brengt het tot uitdrukking al die eigenschappen van het ik die het bezit in onderscheiding van en in betrekking tot de wereld die het omgeeft. Dat is zijn rijkdom maar ook zijn groot gebrek. Want buiten beschouwing blijft in het zelfbewustzijn de relatie tot God. De ziel keert zich alleen naar buiten en bepaalt haar standpunt tegenover dat buiten, ze keert zich echter niet naar binnen, naar de gronden van haar zelf. Ze laat God buiten beschouwing, ze vergeet haar God. Daarom zijn de inhouden van het zelfbewustzijn ook niet onwaar, maar in alle opzichten onvolledig. Ze geven de volle diepte niet, ze zijn beperkt waar, ze gelden alleen op een bepaald gebied. Ook dit is gemakkelijk aan te toonen. In het zelfbewustzijn toch zegt de ziel van zichzelf: ik ben de afgezonderde, en de wereld is het andere, en zij heeft gelijk. Maar met die wereld samen is zij begrepen in het groote scheppingswerk Gods, dat gedacht is door den eenig wijzen Maker. In het zelfbewustzijn zegt de ziel van zichzelf: ik ben de blijvende en de wereld is het wisselende, en zij heeft gelijk. Maar met die wereld samen staat ze als het kleine en bewogene tegenover den Eeuwigen God, bij Wien geen verandering is nog schaduw van omkeering. In het zelfbewustzijn zegt de ziel van zichzelf: ik ben de afhankelijke en de wereld voorziet in mijn nooden, en zij heeft gelijk. Maar met die wereld samen is ze elk oogenblik afhankelijk van Hem in Wien wij allen leven, ons bewegen en zijn. In het zelfbewustzijn zegt de ziel van zichzelf: ik ben de vrije en de wereld is mijn mogelijkheid, en zij heeft gelijk. Maar met die wereld samen staat ze als het schepsel tegenover Dien Die de Vrije is bij uitnemendheid, niet gebonden door eenige macht, niet bepaald door eenig wezen. Met andere woorden: de inhoud van het zelfbewustzijn is niet onjuist, maar het betrekt zich alleen op de wereld. Het is god-loos. Als het ik werkelijk zichzelf bewust werd, zou het in zijn zelfbewustzijn zich ook bewust worden van God als de bron van zijn leven, de kracht van zijn kracht. Nu echter werpt de ziel zich in de wereld en ze grijpt die wereld vast. Dies is al haar denken en voelen eenzijdig en van den leugen doortrokken. Daarom staat ons zelfbewustzijn ons zoo vaak in den weg, bij onzen gang tot God. Daarom ook is op dienzelfden leeftijd wanneer de mensch aan zichzelf gaat twijfelen en zijn zelfbewustzijn gaat verhezen, het religieuze leven vaak het diepste en het schoonste. Wij moeten altijd iets van het zelfbewustzijn afleggen wanneer wij ons onderwinden te naderen tot den God des levens. Van deze dingen legt ook Gods Woord meermalen getuigenis af. Paulus zegt het van zichzelf dat hij overvloediger gearbeid heeft dan allen, maar hij haast zich eraan toe te voegen: doch niet ik maar de genade Gods die in mij is. En op een andere plaats zegt hij: ik dan leef niet meer maar Christus leeft in mij. Niet dat wij in het dagelijksch leven niet meer van „ik" mogen spreken, want wij zouden het kwalijk kunnen ontberen. Maar wel moeten wij beseffen dat eiken keer als wij „ik" zeggen en denken, ook de mogelijkheid nimmer geheel is uitgesloten, dat wij iets van den leugen indrinken. De zonde heeft ons veel dieper doortrokken dan wijzelf vermoeden, zij gloeit elk oogenblik in ons hart. Ons zelfbewustzijn moet aan alle zijden doorlouterd, overschreden worden, wanneer het Eeuwige Woord gaat spreken in ons hart. Dan zullen wij ook wel weer „ik" zeggen, maar op een geheel andere manier. In het komende Koninkrijk zal het zelfbewustzijn geheel en al vernieuwd wezen, omdat het dan uitdrukking zal geven aan wat geschreven staat: en God zal zijn alles en in allen. Van dat leven zijn wij niet in staat ons in deze wereldorde zelfs. maar een vage voorstelling te maken. „Wat geen oog heeft gezien en geen oor gehoord, en wat in geen menschenhart is opgeklommen, dat heeft God bereid dien die Hem liefhebben." HOOFDSTUK X. DE MENSCHELIJKE STRUCTUUR. 50. Het ik en de persoon. Over het ik-begrip is in de psychologie en daarbuiten tot op heden heel wat getwist. Voor den één speelt het ik in het psychisch gebeuren een hoofdrol, voor den ander is het een figurant of zwijgend toeschouwer, terwijl een derde er zich in het geheel niet over uitlaat. Sommigen zijn van meening, dat al het psychisch gebeuren aan een ik is toegeordend, zoodat een rekening houden met deze ik-betrokkenheid van het hoogste belang is voor een juist inzicht in het zieleleven. Voor hen is er niet maar een denken, waarnemen, associëeren, herinneren, streven zonder meer, ook niet een het dat denkt, wil of gevoelt — maar steeds is er een denkend, willend, gevoelend ik. Anderen zeggen: de psychologie heeft van doen met psychische verschijnselen; het „ik" verschijnt niet, is alzoo geen psychisch verschijnsel en behoort mitsdien in de psychologie niet thuis. Ze laten de gansche ikkwestie gaarne over aan anderen, bijv. aan wijsgeerige speculanten. Om desalniettemin de „eenheid in het zieleleven" — welke in ieder geval toch evident is — te kunnen verklaren of begrijpelijk maken, zijn ze genoodzaakt tot allerlei, soms heel gekunstelde constructies hun toevlucht te nemen. Tusschen deze beide uitersten zijn tal van tusschenposities mogelijk. Om een nader overzicht te kunnen geven, moeten we een onderscheiding laten voorafgaan, welke in de laatste decennia meer en meer beteekenis kreeg. Als direct gegeven vindt men in het zieleleven gewaarwordingen, beelden of voorstellingen, belevingen e.d., welke men algemeen psychische verschijnselen noemt. Daarnaast onderscheidt men momenteele acten, welke niet tot de verschijnselen behooren, doch deze wekken of vatten. Noemen we de verschijnselen het „materiaal", dan zijn de acten, zooals (innerlijk) waarnemen, herinneren, denken e.d., in dit materiaal niet begrepen. De acten, welke momenteel zijn, rusten in blijvende disposities tot het verrichten dier acten. Voor deze blijvende disposities gebruikten wij den term functies. De blijvende herinneringsfunctie bijv. maakt het mogelijk, dat wij door momenteele herinneringsacten beelden uit het verleden oproepen. De blijvende functies, zooals die van het waarnemen, denken, willen, gevoelen zijn vervolgens in het ik vereenigd, hetwelk op zijn beurt slechts uit het persoon-zijn van den mensch te begrijpen is. In de psychologie der laatste eeuwen kunnen we onder meer de volgende ik-beschouwingen aantreffen: a. Het ik als som der psychische verschijnselen. Het was vooral Hume (f 1776), die tot deze opvatflng neigde. Onder- scheid tusschen acte en materiaal maakte hij niet. Het ik, dat met „mind" vrijwel samenviel, was voor hem „a bundie or collection" van voorstellingen. Voorstellingen in zeer ruimen zin. Er was eigenlijk alleen maar een „voorstellen" zonder meer, want het moest vrij zinloos zijn in dit verband te zeggen: „ik stel mij voor". De opstel-eenheid volgens Hume — een eenheid wilde en kon ook hij niet loochenen — het geen andere verklaring toe dan een mechanistische. Een variatie geeft Condillac (f 1780) in „L'/iomme machine". Condillac fingeert een „standbeeld", dat hij levend laat worden door de indrukken, welke het van buiten ontvangt. Voor hem bestaat het ik in de groep van gewaarwordingen en reproducties van een bepaald oogenblik. Feitelijk zijn die gewaarwordingen de verschijningsvormen der dingen, want Condillac zegt: „Het ik is de kleur, welke het (stand)beeld ziet, het is vooral de kleur waarop het let". Verder laat hij het fictieve beeld o.m. uitroepen: „hoe groot was mijn verbazing, toen ik mij als toon, smaak, reuk, licht en kleur terugvond". De basis voor de eenheid in het psychische is het beeld zelf. Condillac is op en top het type van den sensualist. In de 19e eeuw was deze ik-beschouwing in de wetenschappelijke psychologie algemeen. Ze paste zeer wel bij het materialisme en de algemeen gehuldigde exact-wetenschappelijke methode dier dagen alsmede bij het karakter der toenmalige psychologie, welke alleen maar bewustzijnsinhouden, dus „materiaal" erkende. Ik, acten, verschijnselen, ze lagen alle in één en hetzelfde bewustzijnsvlak. Het ik was, indien men daarvan al sprak, niet meer dan een „ik-bewustzijn", een acte niet meer dan een „acte-beleving". b. Het ik als bewustzijn. Met de vorige zienswijze direct samenhangend is die, volgens welke het ik met het bewustzijn samenvalt. Hoeveel variatie binnen deze beschouwing ook mogelijk zij, onderlinge overeenkomst is er en vindt haar formuleering in de korte uitspraak van Bergmann o.a.: „ik heb niet bewustzijn, ik ben bewustzijn". Een correctie achten sommigen het, wanneer ze bij deze formuleering in de plaats van „bewustzijn" het begrip „zelfbewustzijn" stellen. c. Het ik als drager van acten. In de school van Külpe, de zoogen. Wiirzburgerschool, vindt men deze opvatting algemeen. Külpe, Ach, Bühler, Messer e.a. bestrijden (na ± 1900) door doeltreffende experimenten gesteund, sensualisme en associatieleer, dus de onder a en b genoemde zienswijzen. Ze legden bijzonderen nadruk op het onderscheid tusschen ik, acten en materiaal. De psychische „activiteit" gaat van een „ik" uit of is althans op een ik betrokken. Bij Külpe zelf neemt het ik stellig een te groote plaats in. In idealistischen geest stelt hij het op den troon en kent het als het ware „bovenmenschelijke" macht toe. In duidelijke beeldspraak omschrijft Külpe zijn standpunt aldus: „Het ik zit op den troon en verricht van daar uit zijn regeeringshandelingen. Het merkt op, neemt waar, constateert wat in zijn rijk gebeurt; het houdt zich daarmede bezig en raadpleegt de ervaren ministers (de principes en normen) van zijn staat, verworven kennis en inzicht alsook de momenteele behoeften — kiest dan positie en neemt maatregelen". — Niet allen in dezen kring evenwel spreken zich zoo duidelijk als hun leermeester uit over de „monarchistische inrichting" van het zieleleven. d. Het ik als één der zijnsvormen: geest, leven, lichaam.. De drie vroeger reeds geciteerde uitspraken: „ik denk — dus ben ik", „ik leef, dus ben ik" en „ik loop, dus ben ik" geven in korten vorm het drieërlei aspect aan. Voor het idealisme domineert de geest, voor het biologisme het leven, voor het materialisme het lichamelijke. Descartes' uitspraak: „het ik is gelijk aan den geest, want het denken kan van het ik niet geabstraheerd worden" is duidelijk. Ik en geest zijn identiek. — Sindsdien bleef het ik voor de groote massa van denkers een „denk-ik", totdat daarnaast, niet het minst door Schopenhauer's invloed een uit het „leven" opkomend „wils-ik" bij velen erkenning vond; Nietzsche noemt het ik een complex van driften. — Voor materialisten is het „lichamelijkik" het alleen werkelijke. e. Het ik als in-dividu. In het dagelijksch leven bedoelt men niet te philosopheeren. Het taalgebruik is daar geheel op de practische samenleving berekend. Gezegden als: „ik peins, ik ben moe, ik ga zitten" beteekenen niet meer dan: Jansen of Pietersen peinst, is moe, gaat zitten. „Ik" als persoonlijk voornaamwoord staat in de plaats van den naam van hem, die de uitspraak doet. Meer wordt niet bedoeld en meer mag men er niet achter zoeken. Geheel hierbij aansluitend vindt men ook in wetenschappelijke kringen de meening wel verdedigd, dat men onder „ik" den totalen enkeling te verstaan heeft, met verwaarloozing dus van een toespitsing in de richting van één der zijnsvormen. Zulks is vooral dan te verwachten, wanneer, zooals in de leer van Adler en Künkel het geval is, een psychologie is opgebouwd op socialen basis. Wanneer m.a.w. de relatie enkeling en gemeenschap primair is, wanneer ik staat tegenover gij of hij of wij. Doch dan niet alleen. Sommigen willen in het algemeen van een ik als „wezenskern" in den mensch — van welken aard die kern ook zijn moge — niets weten. Het ik is niet in den mensch, maar het is de heele mensch zelf. ƒ. het ik als persoonsaanduiding. Deze omschrijving heeft zyn eigenaardige moeilijkheden, doordat het persoonsbegrip zelf misschien niet minder grillig is, dan het ik-begrip. Toch meenen wij, dat de juiste ik-opvatting slechts in samenhang met die omtrent den „persoon" is vast te stellen. We willen met een omschrijving van den laatste beginnen. De menschelijke, dus geschapen persoon is te beschouwen als de individueele centrale der veelvoudige levens- en actbetrekkingen; als het menschelijk zelf, dat met geen der zijnssferen (lichaam — leven — geest) te identificeeren is, maar nochtans in deze alle uitstraalt. Alleen bij den mensch spreekt men van persoon en wel in zoo verre hij handelend, willend, oordeelend optreedt en lijdt, meeningen en inzichten huldigt, rechten doet gelden en plichten vervult, goed en kwaad naar bepaalde normen onderscheidt, waarden kent, verantwoordelijkheid draagt en yjfb van die verantwoordelijkheid bewust is, een geweten bezit en deszelfs stem kan beluisteren. In het persoon-zijn ligt de gedachte besloten van het geschapen zijn naar Gods beeld. Zelf schepsel vermag de mensch als persoon, Gods scheppingsordinantiën na te speuren en na te denken; is hij in staat het boek der natuur te lezen; is hij bij machte het geschapene om te vormen; is hij een historisch, een cultuurwezen; kan hij — maar dan in afgeleiden zin — ook zelf „scheppend" bezig zijn. Door dit persoon-zijn onderscheidt zich de mensch van alle andere creaturen. Verwerpelijk is allereerst de zienswijze van Stern, die in zijn „Personalisme" welbewust een persoonsmonisme voorstaat. De tegenstelling „Person und Sache", volgens welke niet alleen de mensch maar elk levend organisme als persoon staat tegenover het ding als zaak, is door Stern als voorloopig bedoeld. Bij den verderen uitbouw van het systeem treedt aan den dag, dat de tegenstelling geen wezensverschil betreft maar uitsluitend een verschillend aspect wil aangeven. Voor Stern is de persoon een „unitas-multiplex", een veel-eenheid. Wat van boven af als persoon (eenheid) verschijnt, doet zich van beneden uit gezien als zaak (veelheid) voor. Voor het Personalisme is er maar één werkelijke zijnsvorm, n.L de „persoon". Wat Stern voorloopig „zaak" noemt is een afgeleid zijn; het heeft in vergelijking met den persoon het karakter van deel; het is element, orgaan, phase van den persoon. Met de verhouding persoon — zaak correleert die van totaal — deel. Naar een kern te vragen heeft in dit systeem geen zin; een ziel aan te nemen als eenvoudige „substantie" tegenover de rest van den persoon (het lichaam bijv.) is hier misplaatst. Elke wezensverscheidenheid in het geschapene valt bij dit persoonsmonisme weg. Ook is er geen erkenning van een transzendent Schepper mogelijk. Een mensch, een volk, de menschheid, het heelal zijn „personen" van telkens hoogere orde. En daar buiten of daar boven is niets meer. Niet minder verwerpelijk is het persoonsbegrip naar idealistischen trant. Ook daar wordt de scheppingsgedachte genegeerd. De geest of rede toch als het allerhoogste in den mensch treedt op als persoon met goddelijke autonomie. Hij schept zich zelf en alle realiteit, is de absolute oorzaak van al zijn toestanden en heeft zijn gedragingen volkomen in zijn macht. De persoon zit op den troon en is gesierd met goddeüjke attributen. Samenvattend komen we tot deze slotsom, dat de menschelijke persoon in engeren zin, onstoffelijk van aard zijnde, niet samenvalt met het geestelijke, noch met het psychische, noch ook met het somatische; de persoon is in wezen noch enkel denking, noch enkel emotie, noch enkel lichaam; en ook niet de som van die drie. Zijn alle gebieden wel te onderscheiden, zoo zijn ze nochtans vereenigd in den persoon, in den persoon als individueele centrale van de veelvuldige acten- en levensbetrekkingen. De persoon is niet bewustzijn of zelfbewustzijn, doch heeft het één zoowel als het ander. Het bewustzijn is als een licht, dat onder omstandigheden de persoonsacten begeleidt. Dezen persoon bedoelt men, wanneer men spreekt van het „diepere ik", of van „het innerlijke ik". Merkt iemand op, dat dit „diepere ik" nergens in den mensch of in de „werkelijkheid" zou te vinden zijn, dan verraadt die tegenwerping — strikt genomen — een zuiver positivistisch standpunt. Van dit standpunt uit gezien is er veel meer niet „ergens"; ook functies niet, en ook geen acten. Voor den positivist is — ook God in de werkelijkheid niet te vinden. Erkend wordt enkel, wat direct, wat positief gegeven is. Wat daarbuiten valt bestaat eenvoudig niet. Hiertegenover stellen wij, dat alle belevingen naar acten, de acten naar functies en dat deze tezamen naar een individueel, persoonlijk ik heenwijzen. Behalve denkend en kennend is de mensch ook handelend en lijdend wezen. Voorts is hij niet maar een enkeling met eigen bestaan maar evenzeer gemeenschapswezen met sociale, historische, maatschappelijke relaties. Inzonderheid is hij een ethisch-religieus wezen; boven alles staat de verhouding tot God den Schepper. Lettend op al die verhoudingen zal men, sprekend van een ik, het oog nu eens hebben op den mensch als totaalwezen met al wat tot zijn invloedssfeer behoort (het ik in sociale beteekenis), een ander maal zal men doelen op het ik in zeer engen zin, n.1. als innerlijke, verantwoordelijk zich wetende persoon, als de persoon, die eeuwigheidswaarde bezit. Sterft een mensch, zoo is het deze innerlijke, individueele persoon, die onsterfelijkheid aandoet en die dan los is van alle aardsche bindingen. Het ik wendt zich met z'n functies, aandriften en energieën naar de wereld en naar zich zelf toe. Als de voornaamste aandriften noemden we de religieuse aandrift als de diepste van alle, die de verhouding van Schepper en schepsel representeert'; dan de sociale, als drang naar den ander; en eindelijk de ego-drift als die, welke wel het meest en het sterkst aan den dag treedt, en die bewaring of verhooging der zelfwaarde beoogt. Met betrekking tot het kennen kan men vaststellen, dat er heel wat bronnen zijn, waaruit den mensch de kennis van het geschapene toevloeien. Door verschillende kanalen. Het bewustzijn en zelfbewustzijn is een kenbron, de introspectie een daarbij aansluitend kanaal; evenzoo is er de zintuiglijke waarneming met de zintuigen als kanalen; de dynamische werkelijkheid met de dynamische weerstandservaring als kanaal; de veelsoortige waarden met het gevoel als waardeeringsfunctie; het zieleleven van den ander als kenbron met het sympathetisch aanvoelen als kenkanaal; de principia, axioma's, wezensverhoudingen e.d. als kenbron en de redelijke intuïtie als kenmiddel; tenslotte de Openbaring van God den Schepper en het religieus geloof, dat onder leiding des Geestes die Openbaring doet verstaan (vgl. Stoker, a.w., p. 41). Op allerlei terrein heerscht een vaste wetmatigheid, waaraan ook het ik met al zijn functies, acten en krachten gebonden is en waardoor het individueele zich laat invatten in het algemeen geldende. Die wetmatigheid bestaat onafhankelijk van en ligt buiten alle subjectieve competentie. Moderne denkers spreken hier gaarne van „objectieven geest"; wij daarentegen belijden, dat hier merkbaar is de scheppende hand Gods, en Gods Voorzienigheid, die orde bracht en onderhoudt. In Zijn geschapen cosmos in het algemeen, in 's menschen leven in 't bijzonder. Op het gebied der gewaarwording heerscht een groote algemeene geldigheid. Wij zien wel alle dingen op eenigszins eigen wijs, toch is er veel wat allen samen zien. Hier staan we voor de norm: de werkelijkheid, die wij allen als menschen te eerbiedigen hebben. Op het gebied der mneme heerscht de norm der betrouwbaarheid. — Wij hebben wel allen onze individueele herinneringen, onze herinneringen worden ook wel bij ons allen gewijzigd en omgewerkt. Niettemin gevoelen wij ook op dit gebied vaste normen waaraan wij onderworpen zijn. Tusschen het verledene en het tegenwoordige ligt continuïteit. Wij zijn geen oogenbliks- maar historische wezens. Zoo wordt het denken beheerscht door zekere logische normen, die voor alle menschen en onder alle volken gelden. Iemand die de logische normen niet eerbiedigt beschouwen wij als een dwaas. In mijn denken komt dan ook minder uit het subjectieve, het individueele van mijn leven dan wel het gemeenschappelijke van ons aller wezen. Alle menschen van welk volk, karakter, aanleg ook zullen de regelen der wiskunde kunnen volgen en zullen ze eerbiedigen. Zij eischen eenvoudig onderwerping. Op het gebied der waardeering ontmoeten wij o.m. de aesthetische normen der schoonheid, op het gebied van het wilsleven ten slotte erkennen wij de ethische normen der zedelijkheid; niet alle willen is geoorloofd. Met andere woorden: op elk levensterrein ligt het individueele verankerd in het algemeene. Daarom is de menschheid ondanks alle verschillen toch één. Overal is het generale ingegaan in het individueele. De verscheidenheid treft het eerst; pas daarna bemerken wij de veel machtiger eenheid. * * * 51. Lichaam en ziel. Zooals voor het zoo pas behandelde geldt ook voor de thans te bespreken vragen, dat ze te rekenen zijn tot de allermoeilijkste problemen voor ons denken. Feitelijk behooren ze slechts indirect in de psychologie thuis. Met des te meer klem vallen ze evenwel in de philosophie op ons aan. Een aloude kwestie is die, welke bekend staat als de vraag naar de verhouding tusschen lichaam en ziel. Hoe werken die twee met elkander samen? Hoe denkt men zich de onderlinge relatie, zoowel in het algemeen als ten opzichte van elk afzonderlijk punt? Daar wij hier geen philosophie schrijven, doch slechts een inleiding in de psychologie, is het niet noodig op deze vragen ten volle in te gaan. Des te minder bestaat daartoe aanleiding, waar de quaesties die hier liggen samenhangen met andere problemen van wijsgeerigen aard, die onmogelijk te dezer plaatse kunnen overwogen worden. Wanneer wij dan ook desniettemin in een enkele paragraaf deze punten aanroeren, is dat alleen om de moeilijkheid te schetsen en zeer in het algemeen eigen houding te bepalen. De feiten waarmee wij te doen hebben zijn ongeveer aldus: vast staat dat het psychisch leven buitengewoon sterk beïnvloed wordt door somatische omstandigheden. Een weinig koorts en onze phantasie krijgt soms een ongeloofelijke levendigheid, de beelden rijzen in dwaze en bonte warreling in ons op. Een klein beetje vermoeidheid en alle psychische functies worden gewijzigd. Het geheugen werkt niet zoo zuiver meer, de hoogere psychische krachten en verlangens worden eenvoudig weggevaagd, kortom, het geheele zieleleven neemt andere vormen aan. Koffie kan op eenmaal nieuw leven geven, alcoholische dranken, andere prikkelende stoffen kunnen onbegrijpelijke spheerveranderingen te weeg brengen, ze kunnen vroolijkheid en droefheid wekken, ze kunnen spannen en verslappen. Ziekten, verwondingen in de hersenen veroorzaken ingewikkelde stoornissen in het psychisch leven. In het algemeen gaat vermeerdering van intellectueele ontwikkeling bij de volken gepaard met vermeerdering van hersengewicht. Een weinig narcose is in staat het bewustzijn in een enkel moment eenvoudig tot vernietiging te brengen. Een afwijking of groeistoornis bij bepaalde klieren belemmert de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, maakt abnormaal, geesteszwak, achterlijk. Dat alles zijn feiten die zich dag aan dag laten waarnemen en waarvan wij moeten uitgaan wanneer wij onze verhouding tot de daarachterliggende problemen bepalen willen. Het probleem zelf nu luidt aldus: wanneer dan dat alles zoo is, welke is dan de verhouding van het psychisch gebeuren eenerzijds en het somatische gebeuren andererzijds? Hebben wij recht te zeggen dat het psychische niet anders is dan een begeleidend verschijnsel van bepaalde zenuwprocessen? Mogen wij veronderstellen dat hersenen en klieren in het bijzonder de onmisbare voorwaarde, de drager zijn van alle zielsgebeuren? Zoo ja, hoe kunnen wij dan spreken van een „onsterfelijke ziel"? Is er dan wel een ziel die zelfstandig t.o.v. het lichaam gedacht kan worden? Toen aan het eind der achttiende eeuw deze vragen in moderner vorm in de philosophie weer boven kwamen, hebben zij aanvankelijk groote verbijstering en verwarring veroorzaakt. En geen wonder! Men zag zich geplaatst voor verschijnselen die men nauwelijks overzien kon, laat staan voldoende beoordeelen en begrijpen. De principieele houding die men in het algemeen in wijsgeerige en religieuze vragen had ingenomen, maakte dat men öf met nadruk deze vragen terzijde stelde, öf zich er in verlustigde het psychisch gebeuren eenvoudig vast te koppelen aan de nerveuze verschijnselen. Het materialisme was het dat met lovenswaardige consequentie maar tegelijk met niet te verontschuldigen overmoed alle waarde van het psychische principieel loochende en het volle accent legde op het stoffelijk gebeuren. Zonder phosphor geen gedachte. Er bestaat geen ziel en zij behoeft ook niet te bestaan. Deze gedachte was nu wel bijzonder interessant en werkte wel als een ontdekking in de harten van velen die zich met deze vragen bezig hielden, maar zij had het groote nadeel dat zij te eenvoudig was. Er kon immers morgen aan den dag iemand opstaan die met hetzelfde recht, ja met nog iets meer recht, beweerde: de hersenen bestaan niet, er bestaat alleen ziel en al het andere is verzonnen. Ook voor die veronderstelling waren genoegzame gronden aan te voeren, en geen wonder was het dat ook dit denkbeeld aanhang verwierf. Het is toch inderdaad waar dat het primair gegevene altijd het bewustzijn is en niet de stof. Aangaande het bestaan van den stoel daar voor mij kan ik nog twijfel koesteren, maar aangaande het bestaan van de voorstelling van dien stoel is geen twijfel mogelijk. Het psychische is altijd eerst, direct, primair, het stoffelijke is altijd bijkomstig, secundair, afgeleid. Waarom zouden wij dan niet veel liever de verhouding omkeeren en aan het psychische de eenige en hoogste realiteit toekennen? De hitte van den kamp, vooral ook de meerdere of mindere vijandigheid tegenover het Christendom, heeft in die eerste periode velen verleid tot uitspraken die den toets van wetenschappelijke critiek niet doorstaan kunnen. De mensch is nu eenmaal niet alleen verstand, ja zelfs bij ieder mensch wordt de richting van het verstand mede bepaald door allerlei emotioneele en voluntatieve krachten. Dat mogen wij hem niet kwalijk nemen, dat moet ons echter vooral op onze hoede doen zijn voor al te forsche en al te geweldige uitspraken, die in zulke dagen van strijd zoo gemakkelijk worden uitgesproken. Sindsdien is de houding der geleerden tegenover deze problemen aanmerkelijk veel rustiger geworden. Men heeft gevoeld dat noch een ontkennen van het één, noch een loochenen van het ander, de uiteindelijke oplossing kan brengen. Men stond nu eenmaal voor het feit dat beide, het physische en het psychische zich als realiteiten aan ons opdringen, en dat ze zich beide hardnekkig ertegen verzetten zonder meer in het andere te worden opgelost. Elke eenzijdige bepaling in dit opzicht laat zich wel in de studeerkamer construeeren, maar stuit in de practijk op zooveel onwaarschijnlijkheden, dat het beter is zich er niet aan te wagen. Zulks deed velen dan ook concludeeren tot een naast-elkander gaan van deze twee ongelijksoortige processen. Ze verloopen wel in het allernauwste verband, ze zijn ook wel onderling afhankelijk, maar ze zijn toch radicaal onderscheiden, en moeten ook als zelfstandige grootheden worden erkend. Nu drong zich de vraag op: zijn het dan parallelle processen die naast elkander gaan, maar elkander op geen enkel punt raken? Is dan het psychische een wereld naast de physische, en zonder contact met de physische? Of mogen wij aannemen dat zij elkaar wederzijds beïnvloeden, en zoo in voortdurenden samenhang verkeeren? Het psycho-physisch parallelisme in zijn verschillende vormen, meende tot het eerste te moeten besluiten. Voornamelijk beroept zich deze theorie op de wet van het behoud van energie. Zij zegt: in al het physisch gebeuren heerscht het beginsel van het behoud van energie. Er bestaat daarom ook niet de minste reden om deze wet niet toe te passen bij organische processen, of bij nerveuze verschijnselen. Veelmeer hebben wij alle reden aan te nemen dat het physisch proces dat zich in ons lichaam voltrekt door dezelfde wetten beheerscht wordt als alle andere gebieden. Indien dat echter zoo is, moet men concludeeren dat het hersengebeuren een doorloopend proces is, waarin geen enkele energie verloren gaat en geen enkele op mysterieuze wijze bijkomt. Het is een gesloten proces. Elke energie die erin optreedt laat zich terugvoeren op natuurlijke oorzaken en zich gemakkelijk verklaren uit andere processen. Dan is het evenwel ook ondenkbaar dat het psychisch gebeuren ooit zou ingrijpen in het physische. Want indien het psychische werkelijk het physische beïnvloeden zou, zouden dus in het gesloten proces van het physisch gebeuren plotseling nieuwe energieën optreden die zich met geen mogelijkheid tot vroegere vormen heten terugleiden. Omgekeerd zouden ook, wanneer het physische het psychische be- invloedde, plotseling uit het proces van het physisch gebeuren energieën ontsnappen, zonder dat daarvan eenige verklaring zou kunnen gegeven worden. Het physisch proces bleef dus niet een gesloten proces waarin zich elk verschijnsel tot een physische oorzaak laat terugvoeren, maar het werd een proces met gaten, met mysterieuze openingen waardoor energie ontsnapte of binnentrad uit een domein waarover alle controle onmogelijk is. Dit nu is noch te denken noch voor te stellen. Om die reden moet deze oplossing worden terzijde gesteld. Maar wat blijft dan eigenlijk over dan alleen deze mogelijkheid dat het physische een gesloten proces is, en het psychische eveneens een gesloten proces? Elk physisch verschijnsel heeft een physische oorzaak en elk psychisch verschijnsel een psychische oorzaak. De beide processen verloopen eenvoudig parallel, op geen enkel punt grijpen zij op elkander in. Het zijn (naar het bekende beeld) twee klokken die gelijk gesteld zijn. Wijst de een op twaalf dan wijst de ander ook op twaalf. Dat komt niet omdat de een de ander beïnvloedt maar omdat ze gelijk gesteld zijn. Daarom schijnt het wel alsof ieder moment het physische op het psychische inwerkt en omgekeerd, maar in werkelijkheid is dat niet zoo. Tegelijk met de psychische verschijnselen grijpen in de hersenen en andere gewichtige zenuwdeelen correspondeerende processen plaats. „Tegelijk met", dat is niet: „tengevolge van", maar eenvoudig: „parallel aan". Dat parallelisten in theorie geregeld materialisten in de practijk bleken te zijn, laat zich verstaan. De physische lijn der processen immers bood de beste gelegenheid tot exact onderzoek. Aan die lijn, meende men, had men houvast. Vele psychologen die deze gedachte huldigen (en dat zijn er vele), gaan er dan verder van uit dat ook deze parallellie weer schijnbaar is. In werkelijkheid is het eigenlijk één proces dat wij nu eens van buiten zien als een physisch proces, dan weer van binnen als een psychisch proces. Het zijn niet twee klokken die hetzelfde uur aanwijzen, maar in werkelijkheid is het maar één klok. Die eene klok zien we echter van verschillende zijde, en het is ons niet mogelijk van ons beperkte gezichtspunt de eenheid ook op te merken. Wij kunnen alleen veronderstellenderwijs uitspreken dat wij te doen hebben met gezichtsbedrog. Het lijken twee lijnen, maar het is slechts één lijn. Alleen de twee standpunten die wij innemen, nu eens van binnen (subjectief) en dan weer van buiten (objectief) brengen ons in verwarring. Het psychophysisch parallelisme is dan ook tevens een vorm van monisme, het meent dat het geestelijke en stoffelijke in den grond der zaak identiek zijn. De leer wijst terug naar Spinoza, die voor al wat is, en dus ook met betrekking tot den mensch maar één substantie aanvaardde. De leer der psycho-physische wisselwerking heeft haar geestelijken vader in Descartes, die als dualist aan het bestaan van twee geheel verschillende, tegenover elkander zelfstandige substanties vasthield. Wij willen allerminst pogen van de problemen die zich hier voordoen een bevredigende oplossing aan te geven. Het eenige wat wij dan ook in dit verband willen trachten, is enkele vaste punten aan te geven, die naar ons inzien in het geheel van deze vragen niet mogen vergeten worden. Allereerst dan zij opgemerkt dat er tusschen de gebieden van het physische en het psychische niet sprake behoeft te wezen van een overgaan van energieën. Want wat de ziel in het lichamelijk gebeuren doet, is niet dat zij nieuwe energieën schept, doch dat zij aan de lichamelijke energieën een bepaalde richting geeft. Wanneer ik mijn hand omhoog hef, is het niet mijn ziel die de kracht als het ware in het lichaam uitstort, maar het is alleen de gedachte die aan de bestaande lichamelijke kracht op dat moment dat concrete doel verschaft. Omgekeerd: wanneer de physische indruk dien ik ontvang bij het zien van licht, in mij werkt de gewaarwording van voorwerpen, dan is het niet zoo, dat die physische energie als het ware zou overgaan in psychische, zoodat er dus uit het geheel van physische energie iets ontsnappen zou. Ook dan weer is het de physische werking die alleen aan het psychisch gebeuren richting geeft, zonder evenwel aan het geheel van psychische energie iets toe te voegen. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken: onderstel dat iemand mij op brutale wijze een klap in het gezicht geeft, dan ontstaat in mijn cerebraal systeem een overmaat van spanning. Deze spanning heeft de neiging zich te ontladen door een ingrijpen op de motorische banen, b.v. door dezen man een flinken klap terug te geven. Dat is alles zeer begrijpelijk en eenvoudig. Wanneer ik nu echter dat niet doe, maar me bedwing en me rustig van dien mensch afkeer, dan heeft in mij iets plaats dat op zichzelf gezien zeer wonderlijk is. Ik geef aan de spanning die in me gewerkt is een geheel andere richting, ik leid de ontvloeiing van de motorische banen af en wend haar in geheel andere richting. De psychische factor heeft reguleerend in het proces ingegrepen. Alleen op deze wijze mogen wij ons de onderlinge werkingen denken. Desniettemin blijven er ook dan nog groote moeilijkheden. Een tweede opmerking die wij maken moeten is deze: wanneer men zich begeeft in de lijn van het psycho-physisch parallelisme, loopt men groot gevaar aan de realiteit van het ik, aan de centrale krachten, tekort te doen. Men ziet te veel op het proces en te weinig op de synthese der verschijnselen. Dat is het gevaar geweest van de zielkunde der laatste decenniën der vorige eeuw. Juist daartegenover moeten wij aan de fundamenteele werkingen, de synthetische factoren in het psychische of liever in den mensch alle aandacht schenken. Daarbij dan valt ons terstond het volgende op: De verschillende psychische functies zijn als zoodanig zuiver psychisch op te vatten, en mogen niet worden verward met nerveuze werkingen. De ontvangende functie der ziel is iets psychisch, die functie zou zij ook uitoefenen wanneer zij niet met de stoffelijke doch b.v. met geestelijke reaüteiten in aanraking kwam. Wanneer de ziel eenmaal in contact zal komen met engelen en andere geestelijke wezens, zal zij op dezelfde wijze waarop zij nu de stoffelijke dingen kent, ook die wezens zoeken te kennen. Reeds nu wijzen tal van verschijnselen (telepathie) erop dat de ziel de ontvangende functie ook uitoefent ten opzichte van geheel andere dan alleen zintuigelijke indrukken. Dat de ontvangende functie der ziel zoo goed als uitsluitend in dienst staat van de zintuigelijke processen, is een nevenverschijnsel, dat wel van het grootste belang is, maar onze oogen niet mag sluiten voor het psychisch karakter der verschijnselen. Hetzelfde geldt ook van de andere functies. De mneme is iets dat de ziel toekomt als een hoogere functie. Deze functie heeft zij ook afgedacht van de somatische processen. Dat stoornissen in de hersenen ten gevolge kunnen hebben dat bepaalde stukken uit het geheugen als het ware verdwijnen, spreekt daar niet tegen. De functie zelf toch is van psychischen aard, ook al treedt zij vaak op in verbinding met nerveuze werkingen, en ook al kunnen haar resultaten worden teniet gedaan. De functie der verbinding is een psychische functie, die de nerveuze stof met geen mogelijkheid kan praesteeren. Daaraan moeten wij blijven vast houden, omdat wij anders hopeloos in materialisme dreigen te vervallen Ook gevoel en wil zijn, ondanks het feit dat zij gepaard plegen te gaan met corporeele verschijnselen, zonder twijfel psychische functies. Ons geheele psychisch systeem is buitengewoon sterk ingesteld op het stoffelijke. Wij voeden onze ziel ieder moment met indrukken uit de stoffelijke wereld. Het stoffelijke bepaalt ons van oogenblik tot oogenblik. Daarom zijn ook stoffelijke storingen in staat groote catastrophes in ons zieleleven aan te richten. Niettemin zijn de functies zelf geestelijk. Overgebracht in een andere orde, aangepast aan geestelijke realiteiten, zullen zich deze functies geheel anders ontwikkelen en gansch andere inhouden verkrijgen. Het kan wel schijnen dat, waar een weinig narcose het bewustzijn al wegneemt, de dood wel de volkomen vernietiging van alle bewustzijn moet beteekenen. Dat is echter slechts waar in zoo verre men bedoelt het bewustzijn in de vormen waarin wij het nu kennen. Dat is bepaald door het stoffelijke en wordt bij vernietiging van het stoffelijk contact weggevaagd. Maar de functies zelf, die inhaerent zijn aan de ziel als hooger wezen, worden door deze dingen nog allerminst gedood. Op die wijze kan men zich misschien eenig denkbeeld vormen van de onsterfelijkheid der ziel. Het spreekt echter vanzelf dat dieper in deze geheimenissen door te dringen, ons ten eenenmale ontzegd is. Een derde gedachte die wij in dit verband moeten opmerken is deze: Het psychische is geheel andersoortig dan het somatische. Dat ook maar eenigermate te verzwakken doet aan de beteekenis der psychische verschijnselen tekort. Juist omdat de bewustzijnsprocessen voor ons denken zoo iets geheimzinnigs hebben, loopen wij zoo spoedig gevaar hun beteekenis te verzwakken en aan de materieele werkingen grootere waarde toe te kennen. Daarom moeten wij bij deze quaesties steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Ook moeten wij ons niet laten verwarren door het feit dat van de psychische processen praeformaties kunnen aangewezen worden in de dierenwereld. Het is wel van groot belang dat de mensch niet alleen staat, maar overal rondom zich wezens aantreft die hem in meerdere of mindere mate verwant zijn. Niettemin mag niets worden afgedaan van de geheel eenige, onvergelijkelijke positie van den mensch in het geheel der schepping. Het is ontroerend zoo weinig wij eigenlijk weten van de processen, de werkingen waaraan wij zelf ieder moment deel hebben. Wij kunnen wel trachten uit enkele gegevens die wij gevonden hebben een hypothese op te bouwen, een theorie te ontwerpen die ze vereenigt. En toch, wie staat voor deze vragen niet met een gevoel van waarachtige bescheidenheid. Dat gebied, die zone waar de twee werelden elkander raken, waar het psychische het stoffelijke nadert, is en blijft voor ons een van de schoonste en meest wondervolle plekjes in Gods groote wereld. * * * 52. De mensch. Aansluitend aan de vorige paragraaf willen we ten slotte nog een enkel woord wijden aan de vraag: „Wat is de mensch?" Wanneer wij in de voorafgaande paragraaf een uiteenzetting gaven van de strijdvraag, welke onder den naam „lichaam — zielprobleem" bekend is, dan deden wij dit, omdat niet te ontkennen valt, dat er een groot aantal verschijnselen zich in den mensch voordoen, welke tezamen tot het stellen van dit probleem aanleiding kunnen geven. Nochtans houden wij er ons toch meer van overtuigd, dat wij in deze controverse, zooals zij misschien wel het felst omstreeks de laatste eeuwwisseling werd gesteld, geen positie behoeven in te nemen. Voor ons is er geen reden om hetzij voor de wisselwerkingsleer, of — en dit nog minder — voor het parallelisme te kiezen. De ééne leer is te dualistisch, de andere te monistisch van opzet. *) Het zijn enkele der vele pogingen van den mensch zelf, een antwoord te geven op de vraag, wie en wat hij eigenlijk is. De mogelijkheid tot het stellen van een dergelijke vraag en tot het zoeken van een antwoord is echter op zich zelf reeds een bewijs voor de bijzondere positie van den mensch, een teeken, dat hij in hoogste instantie een geestelijk wezen is, dat hij niet als andere levende doch geest-looze wezens in de natuur besloten ligt. Wij bedoelen hier natuur in beperkten zin. We verstaan er onder wat men er ook in het dagelijksch leven onder verstaat, n.1. dat de sterren haar baan afloopen, dat zomer en winter, koude en hitte naar vaste wetten wisselen, dat de aarde de dingen aantrekt, het water van de bergen neerbruist, dat ijzer roest en rotsen verweren. Evenzoo dat zaden bij warmte en vocht ontkiemen, dat planten groeien, bloeien en verwelken, dat dieren, door instincten geleid, leven, zich uitleven en vergaan zonder te weten, zonder te vragen, zonder traditie, geen historie kennend noch vormend. Van den mensch nu kan men niet zeggen dat hij natuur is, zooals een steen, een plant, een dier natuur is. Zeer zeker is hij op allerlei wijze aan de natuur verbonden, leeft hij als schepsel er midden in, kan hij zoolang hij op aarde wandelt zich nimmer ervan losmaken, maar toch: die natuur alleen maakt zijn wezen niet uit. De mensch is anders geschapen dan elk ander creatuur. Hij is geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Aangezien God Geest is, zoo moet ook de mensch in hoogste instantie een geestelijk wezen zijn. Dat de mensch schepsel is, houdt hem klein tegenover zijn Maker, dat hij beelddrager Gods is maakt hem groot tegenover zijn medeschepselen. *) En overigens verwijzen wij naar § 50 „Het ik en de persoon", alsmede naar de zienswijze van Prof. Waterink in „Hoofdlijnen der zielkunde", 1934 (§ 3, 30/31). Het Goddelijk woord aan het begin der Bijzondere Openbaring: „Laat Ons menschen maken naar Ons beeld en naar Onze gelijkenis" beslist absoluut over de plaats, die de mensch in den cosmos inneemt. Over de draagwijdte dezer Goddelijke openbaring kan de Schriftgeloovige denker bij het bouwen aan zijn menschbeschouwing geen oogenblik in twijfel zijn. Hoewel beelddrager Gods, de mensch blijft schepsel. Op elk wysgeerig stelsel, waarin de scheppingsgedachte niet centraal is, staat de stempel van hoogmoed. Indien al niet aan alle zoeken naar een antwoord op de vraag: „Wat is de mensch" een einde wordt gemaakt door een troosteloos: „Wij weten niet en zullen ook niet weten". Antwoordt men bij eigen licht, bewust of ongemerkt, bedekt of openlijk maakt dan de mensch zich zelf tot God. Tegenover het „geschapen naar Gods beeld" vindt men door alle eeuwen heen een trots zich wanen op Gods troon. „Als God zijn willen", ziedaar het ijdele streven. „De mensch is de maat van alle dingen", sprak eens Protagoras. Immanuel Kant noemt het verstand wetgever der natuur; het vindt die wetten niet in de natuur, maar schrijft ze aan haar voor. Het Duitsche Idealisme volgt hem in dit spoor en meent gerust de werkelijkheid zelf met menschelijke begrippen te kunnen construeeren. Schelling poneert de dwaze en vermetele these: „Over de natuur philosopheeren beteekent: deze scheppen". Zelf schepper zijn, wetgever, autonoom, dit is de pretentie van den idealist. Misschien dan niet van hem als enkeling, dan toch van wat hij noemt: „das Bewusstsein überhaupt". Verklaart de idealist den mensch naar het beeld van den mensch zooals hij zelf dat heeft bedacht, de naturalist verklaart den mensch naar het beeld van het dier, dat enkel leeft, zich voortplant en gebonden is aan instincten. Van het dier, dat te onzaliger ure door misgroei of ontwikkelingsstoornissen bewustheid erlangde en zoo tot „mensch" werd („de mensch is een infantiele aap met gestoorde inwendige secretie"). Of meer dichterlijk naar het beeld van de plant, die opgroeit, bloeit en sterft. Of naar het beeld van de machine, die stoffelijk van aard, naar vaste wetten functioneert. De „natuurlijke mensch" wil zelf uitmaken, wie hij is. „De kracht komt van beneden, uit de stof", zegt de één; de ander meent: „van boven komt de kracht, uit den geest". Wie bij de Bijzondere Openbaring leeft, weet dat de mensch uit zichzelf geen zeker antwoord geven kan. Omdat hij schepsel is. De kracht komt slechts van Boven. De mensch, geschapen naar Gods beeld. Gevallen in zonde. Het verstand verduisterd. Zoo leert de Heilige Schrift. Staat aldus het uitgangspunt voor een Schriftuurlijke anthropologie van meetaan vast, dan mogen daarna, bij uitwerking en terminologie, de verschillen onderling al groot zijn, cardinaal zijn ze niet. Het botsen van meeningen, bij ondergeschikte en afgeleide kwesties, zal er slechts toe bijdragen, dat ook daarover een juister inzicht eenmaal zal doorbreken. NAAMREGISTER. A. Ach (N.), 15, 159, 214, 246, 247, 389 Adler, 4, 19, 203, 217, 218, 223, 224, 226, 260, 275, 285, 287, 291, 326, 331 v., 350, 374, 375, 377, 381, 390 Aquino (Th. v.) 200 Aristoteles, 2, 6 v., 22, 169, 170, 200, 355. Augustinus 377, 378 B. Bavinck (J. H.) 310 Bavinck (H.) 7, 22, 380 Bergmann 389 Bergson (H.) 40, 109, 372 Bergström 127 Betz (W.) 180 Binet 84, 120, 133, 146, 365 Bleuler 242 Bon (G. Ie) 302 Brederveld 110 Brentano (Fr.) 100, 200 Breuer (J.) 313 v. Brugmans 184, 214 Brühl 362 Bühler (Charlotte) ... 16, 17, 142, 362 Bühler (Karl), 16, 155, 159, 362, 366, 389. c. Calcar (R. P. v.) 368 Carus 15 Charcot 314 Condillac 389 D. Decroly 366 Descartes 370, 372, 378, 396 Zielkunde Dewey 17 Dilthey 15, 17 v. Driesch (Hans) 15, 17, 207, 354 E. Ebbinghaus, 76, 115, 116, 119, 120, 122, 127, 128, 129. Ehrenfels (von) 354, 355 Ehrenstein (W.) 94, 364, 369 Exner 32 F. Fechner 37 v., 50, 212 Fichte (J. G.) 11 Fischer 53 Flourens 62 Frazer 362 Freud (S.), 140, 204, 217, 223, 278, 279, 285, 315 v., 347, 348, 350, 372, 375, 377, 381. Frischeisen 18 G. Galenus 266 Geiger 214 Gelb 359 Gies (K.) 247 Goethe 15, 142, 199, 206, 379 Goldstein 255 Green 17 Groos (K.) 15, 17, 149 Grossart (Fr.) 200, 207 Grosz (O.) 108 H. Haberlin (P.) 18 Hartmann (E. von) 220, 378 Hegel 11 26* Helmholtz 35, 50 Henri 133 Herbart (J. F.), 12 v., 167, 200, 355, 371, 372, 377. Heymans, 110, 111, 137, 214, 259, 261, 272, 275. Hippocrates 266 Hoekstra (T.) 26 Hoffmann 263 v. Hoop (J. H. v. d.) 350 Horst (Van der) 264 Hume (David), 9, 170, 189, 350, 372, 388 v. J. Jaensch (E. R.) 47, 48, 154, 156 Jaensch (W.) 154, 156 Jahn 345 James (W.), 108, 109, 113, 142, 144, 176, 283, 294, 308, 309, 372. Janet (P.) 314, 315 Jennings 17 Johannes (Th.) 364 Jost 122 Jung, 223, 261 v„ 272, 275, 284, 324, 326, 347 v. K. Kahn 263 Kant (Immanuel), 10 v., 22, 90, 188, 189, 223, 225, 400. Katz 81 Kerschensteiner 18 Kierkegaard 223 Kimmins 17 Klages (L.) 15, 220, 275 Koffka 351, 358, 359, 362 Kohier, 18, 351, 356, 358, 362 Kohnstamm 16, 184 Kraemer (H.) 347 Kretschmer 259, 263 v., 275 Kries (von) 47, 48 Kroh (O.) 154, 155 Kronfeld (A.) 266 Krueger 15, 200, 207, 363, 369 Külpe (Osw.), 15, 16, 207, 215, 364, 389. Künkel, 19, 87, 203, 220, 223, 226, 242, 243, 275, 333, 337, 338, 340, 390 Kuypers (A.) 286, 378 L. Lambert 37 Lamettrie (de) 10 Lao-tse 355 Lazarus 355 Lehmann (A.), 98, 198, 200, 212, 213, 218, 309. Levy 362 Lewin 247 Lindworsky (J.), 159, 160, 180, 212, 245, 247. Linnaeus 52 Lipps (Th.) 191, 192, 207 Locke (John), 8, 366 Luther 7 M. Mac Millan 121 Maeder 347 Mauchart 97, 98 Mc Dougall 15, 17, 19, 302 Meinong t 100 Messer (A.) 16, 159, 369, 389 Meumann (E.) 152, 167 Michaelis (E.) 330 Michotte 247 Moede 302 Morgan 17 Morton 17 Müller (G. E.) 116, 167 Müller (Joh.) 34 Münsterberg (H.) 183 N. Nietzsche 15, 220, 305, 345, 390 O. Offner (M.) 119, 173 Otto (Rud.) 97, 310 P. Petzoldt 53 Pilzecker 167 Pfander 66 Piaget 362 Piek (A.) 136 Plato 2, 6, 169, 355 Prak (J. L.) 183 Preyer 362 Prinzhorn 15 Protagoras 400 Prüm 247 R. Rehmke 221 Ribot 215 Roels 184 Rombouts (S.) 22 Rorschach 85 v. Röszler (F.) 156 Rousseau 200, 366 Rubin 357 Rümke (H. C.) 266, 275 Runestam 329 Ruttmann (W. J.), 71, 123, 155, 183 s. Sander (Fr.) 94, 364 Schaefer (E.) 160 Scheerer (M.) 361 Scheler (M.), 29, 139, 191, 204, 207, 208, 209, 210, 328. Schelling 400 Schiller 179, 199, 223, 275, 379 Schopenhauer 390 Selz 16,159, 247 Shinn 362 Smedley 121 Smith (Th. L.) 119 Spinoza 312, 396 Spranger, 18, 255, 256, 259 v., 272, 275 Stern (C.) 146 Stern (W.), 15 v., 84, 362, 373, 374, 377, 381, 391. Stoker 375 v., 392 Störring 212, 213, 215, 218 Stratton 91 T. Tetens 22 U. Urbantschitsch 154 y. Valentin 55 Volkelt (H.) 364 Vowinkel 18 w. Waterink (J.), 16, 22, 26, 184, 201, 399. Watson 17 Weber (E. H.) 37 v., 50, 212 Weinhandl (F.) 355 Wellek (A.) 35 Werner (H.) 365 Wertheimer 15, 351, 355, 363 Wolff (Chr.) 370 Wundt, 14, 32, 35, 36, 66, 78, 200, 207, 209, 357. Z. Ziehen (Th.) 181 Zwaardemaker 54 Zwanenburg (S.) 24 Zielkunde ZAAKREGISTER. *) A. Aandacht 73 Aandrift, zie Instinct. Aangeboren (begrippen) 8 Aanpassing, 53, 54, 55, 57, 223, 224 Aarzeling 127 Abstractie 367 v. Activiteit 261 Aesthetisch 48, 260, 312, 323 Zie ook (Waar deerende) functie. Affekt 221, 225 v. Aktions-stadium 84 Aktpsychologie, zie Würzburger school. Ambivalentie 242 v. Analogie 189 v. Analyse 2, 3, 18, 27, 324 Analytische psychologie ... 326, 347 v. Analytisch oordeel 188 Angst 222 v. Anschauungsbild 154 Zie Eidetische voorstelling. Anthropologie 274 v., 399 v. Antipathie 56 Antipolaire kleur 43 v. Apperceptie, 78 v., wezen, 78 v., vormen, 81 v., tendentieuze —, 87, 92, 93, 100, 104, 105, 106, 123, 124, 133, 134, 166, 234. Apperceptie-hypothese 133, 138 Apperceptiepsychologie 14 Zie ook Wundt. Archetypen 348 Argument 246 Assimilatie 81 Associatie, 25, 56, 80, 108, 109, 119, 126, 127, 137, 164 v., middellijke —, 168 v., vormen van —, 169 v., -sfeer, 172, 177, 178, 231, 246, 247, 348, 349. Zie ook (Verbindende) functie. Associatie-psychologie, 7 v., 11, 12, 16, 160, 164 v. Associatie-wetten 9 Asthenische affekten 225, 227 Athletische type 264 Atoom (Psychisch) 10, 165, 350 Aussage (Psychologie der —) ... 146 B. Begeeren (Het), zie (Verlangende) functie. Begrip 157 v. Begrijpen 196 Behaviorisme 4, 15, 17, 362 Bekeering, 142, 143, 238, 292, 306, 308, 310 v. Belangstelling 76, 118 Beleving 97, 205 v. Berlijnsche School 359, 362, 363 Besluiten 241, 242 Bewegingsgewaarwording, zie Kinaesthetische —. Bewustzijn 66, 220, 370 v., 389 Bijbel (beteekenis voor zielkunde), 1, 20 v., 27, 250, 328, 345, 377, 387, 400. Biologie en zielkunde, 15, 17, 200, 263 Biologisme, zie Biologie en Zielkunde. Blikpunt 66 Blikveld 66 B-methode 123 Boventoon 49 *) De cursief gedrukte cijfers geven aan, dat het betrokken onderwerp aldaar uitvoerig wordt behandeld. c. Categorie 163 v. Causaliteit, 9, 16, 18, 27, 85, 186, 193 Censuur 284, 319 Complex, 95, 140, 141, 213, 285, 290, 316, 318 v„ 322, 324, 349, 352, 357, 363, 364. Complicatie 81, 82 Concentratie 74, 76 Conceptie 100 v. Condensatie 322 Contiguiteits-associatie 171,172 Contrastwerking (bij kleuren) 45 v. Conversie 322 Correlatie 257 Cyclothymen 264, 265 D. Deductie 28, 189 Deïsme 10 Denken (Het), 2, 24, 160, 164, 176 v., denkvormen, 184 v., het intuïtieve —, 189 v., objectiviteit van het —, 195 v„ 200, 234. Determinisme 236 Dialectiek (vitale), 342 v., 374 Differentiëele psychologie 4 Dispositie, 116, 118, 119, 125, 128,129, 130, 131, 138, 164, 165. Dood 295 v. Dorst 63 Dressaat 333 Dressuur 226 Drift 26 v. Zie voorts Ik-drift, Sociaal instinct, Religie. Droom, 97, 98, 99, 102, 153 v., 284 v., 316 v., 337, 348. Dubbelzien 91 Duiden 196 Dupliciteitstheorie 48 E. Eenheid (der zielkundige verschijnselen), 3, 14, 20, 65, 75, 311 v., 385, 388. Ego-instinct, zie Ik-drift. Ego (tisch)-sentiment, zie Ik-drift en Zelfgevoel. Egypte 5 Eidetisch 154 v. Einfühlung 186, 191 v.; 304 Element 351 Empirische zielkunde 11, 12 Empirisme 90, 327 Endocrinologie 266 Engte van het bewustzijn 66 Enquête-methode 17, 29, 137 Epilepsie 85 v., 241 Erfelijkheid 4, 22, 263, 347 v. „Es" (Het), 318, 319 v., 327, 328, 375 Ethische (Het), zie (Het) Zedelijke. Evenwichtsgewaarwording, 41, 62 v., 64. Evolutie-leer 36, 325 Experiment, zie Proef. Extase 295, 308 v. Extravers, 234 v., 262, 267, 291, 320, 348. F. Fatsoen 235 Fausse reconnaissance 135 v. Finaliteit 332 v., 340 Functie, 23 v., 267; ontvangende —, 25, 31 v., 251, 252, 267, 268, 382, 392, 397; bewarende (mnemische) —, 25, 105 v., 251, 252, 253, 268, 269, 382, 393, 398; verbindende —, 25, 148 v., 251, 253, 269, 270, 383, 393, 398; waardeerende —, 25; 197 v., 251, 253, 383, 393, 398, zie Gevoel; verlangende —, 25, 228 v., 251, 253, 383, 398, zie Wil. Zie voorts Vermogen. G. Ganzheit, zie Totaliteit. Gedachte 182 v. Geesteswetenschappelijk 18 Geheugen, 107, 116 v., 147, 156, 174, 175, 234. Gehoor, 41, 48 v., 64, 89, 90, 150, 151 Geldingsstreven 332 v. Gelijkenis-associatie 170, 171 Geloof 196 v. Gemeenschap 296 v., 331 v., 340. Zie ook Sociaal instinct. Gestalte, zie Gestaltepsychologie. Gestaltepsychologie, 80, 94, 168, 200, 350 v. Gestaltetheorie, zie Gestaltepsychologie. Gestaltung 176 Geur 54 Gevoel, 24, 48, 57, 60, 64, 126, 135, 137, 139, 140 v., 168, 175, 185, 197 v.; — en andere functies, 197 v.; — en ontwikkelingsgang van den mensch, 201 v.; — als beleving, 205 v.; —skringen, 207 v.; afstomping, 218 v.; stemming en affect, 221 v.; — en wil, 228 v.; 261; 270 v., 363, 364. Gewaarwording, 34 v.; 80, 81, 97, 102, 104, 198. Geweten 19, 224, 307, 320, 345 Gewoontevorming 107,112 v. Gezicht, 41, 42 v., 63, 64, 89, 90, 150, 151. G-methode 123, 124 Godsdienstpsychologie 4 Griekenland 6 v., 20 H. Hallucinatie 103, 148 Hartstocht 225, 237 Herhaling 119, 120, 121, 122, 130 Herinnering, 9, 107, 188 v.; — en gevoel, 139 v.; ziekelijke storingen, 143 v.; fouten, 145 v.; 147, 148, 174, 175. Herkennen 107, 132 v., 138, 147 Honger 63 Hormonen 33, 266 I. Ichhaftigkeit, zie Ik-zucht. Idealisme, 10, 102, 223, 275, 328, 340, 341, 380, 390, 400. Idee fixe 76 Ideënvlucht 75 v., 173 Ideomotorisch 229 v., 241 Ik, 3, 11, 16, 22, 66, 67, 77, 99, 103, 112, 134, 135, 138, 139, 141, 142, 176, 188, 199, 229, 230, 231, 249, 253, 254, 258, 275, 283, 286, 288, 318, 319 v., 327 v., 388 v. Zie ook Persoon. Ik-drift, 26, 250, 271, 273, 276, 277, 283, 310. Zie ook Zelfgevoel en Ik-zucht. Ik-zucht 224, 341 Illusie 86 v., 93 v., 153 Incubatie 311 Indeterminisme 236 Indië 5 v., 101, 102 Individuaalpsychologie, 15, 19, 28, 203, 226, 326, 331 v., 374, 379. Inductie 28, 187 Instinct 17, 228 v., 249, 250 Intellectualisme 7 Intellectueele gevoelens 204 Intelligentie 183 Intentie (acte der), 100 v., 134, 148, 153, 158, 164, 179, 180, 221, 225, 382. Introspectie, zie Zelfwaarneming. Introvers 234 v., 262, 320, 348 Intuïtie 2, 186, 189 v., 270 Irritatie 207 K. Karakter 110, 111 Zie Karakterologie. Karakterologie 263, 27U v. Kinaesthetische gewaarwording, 41, 60 v., 64, 65, 150, 151. Kleur 43 v., 90, 91 Kleurenblindheid 48 Kougewaarwording 58 L. Leermethode 123 Leipziger School 363 Leitbild 342 Leptosome type 264 Leven, 15, 27, 200, 220, 341, 380, 390 Zie ook Vitale gewaarwording. Levensplan 336 Levensstijl 336, 339 Libido 18, 319 v., 347 Lichaam (verhouding van — en ziel), 13 v., 31 v„ 77, 165, 166, 356, 393 v. Liefde, 26, 204, 249, 276 v., 295, 298, 302, 305. Lust (gevoel), 26, 199, 200, 201, 207, 212. M. Masochisme 209 Massa 300 v. Zie ook Gemeenschap. Massen-psychologie 4 Materialisme, 13, 15, 200, 266, 340, 341, 389, 390. Mechanistische psychologie en wereldbeschouwing, 7 v., 10, 12, 13, 15, 165 Mee-oefening 114, 115 Menschenkennis 1 v., 255 v. Methode (der zielkunde) ... 18, 27 v. Methoden-monisme 362 Middellijke associatie 168 Minderwaardigheidsgevoel, 289 v., 295, 333 v„ 345, 281. Mneme, zie (Bewarende) functie. Mnemische functie, zie (Bewarende) functie. Mode 235 Moreele (Het), zie Zedelijke (het). Motief, 232 v., 244 v. Motorisch 31, 70, 151 Mystiek, ... 74, 97, 295 v., 308 v., 312 N. Nabeeld 44, 46 v., 154 Nabijheids-associatie, zie Contiguiteits-associatie. Narcisme 320, 325 Naturalisme, 222, 275, 326 v. Zie ook Natuurwetenschap. Natuurwetenschap en zielkunde, 12 v., 14, 17, 18. Neuronen 32 Neurose 324 Nominalisme 327 Noodlot 304, 305 Norm 185, 306, 345, 392, 393 „Nu" (Het) 95, 135, 268 O. Object 341 v. Octaaf 49 v. Oedipus-complex 279 Oefening 113, 114 Onanie 282 Onderbewuste, 4, 18, 21 v., 72, 73, 105, 106, 108, 109, 112, 141, 262, 285, 316 v., 318, 321, 324, 347, 372, 374, 375, 377 v.; onderbewust en onbewust, 381. Ontspanning 207 Oordeel 76, 104, 18 U v. Opmerkzaamheid, 17, 65 v.; passief, 67 v., 77; actief, 69, 77; omvang, 71 v.; graad, 73; beteekenis, 75 v.; wezen, 77 v., 114, 117, 118, 119, 120, 124, 125, 126, 137, 163, 167, 171, 172, 209, 234, 357 v. Opvoedkunde, zie Paedagogiek. Otolithen 62 P. Paedagogiek, 15, 16, 18, 68, 69, 115, 116, 123, 126, 127, 130, 172, 224, 225, 329, 330, 343, 344, 365 v. Paedologisch Instituut 16, 184 Paradoxale kougewaarwording ... 58 Perceptie 78 Perseveratie 167 Personalisme 15, 391 Persoon (Persoonlijkheid), 15, 22 v., 258, 373 v., 381, 388 v. Personale gevoelens 208, 210 v. Perspectief 79, 81, 89, 93 Phaenomenologie 29, 139 Phantasie, 99, 101, 102, 104, 148, 149, 150, 281, 282. Phantasieleugen 137 Phonisme 35 Photisme 35 Pijngewaarwording, 41, 59 v., 64, 218 Postulaat 194 Prikkel, adaequaat en inadaequaat, 34 v.; quantitatieve verhouding tot gewaarwording, 37 v.; 59, 77, 360 Prikkelbaarheid 220 Primaire functie, 106, 110, 111, 244 Proef, 16, 17, 18, 29, 116, 117, 125, 209, 211 v., 246 v., 256, 257. Projectie 194 Psychanalyse, 4, 15, 18 v., 28, 141, 204, 278, 313 v„ 347. Psychische (Het) 4 v., 14 Psychische gevoelens 208, 210 Psychiatrie 3, 257 Psychisme 73 Psychologie, zie Zielkunde. Psychologisme 184 Psychophysisch parallelisme ... 395 v. Psychotechniek 3, 4, 183 v. Puberteit, 102, 202, 280, 281, 289, 310, 311, 386. Pyknische type 264 Q. Qualitats-stadium 84 R. Randcontrast 45 Rationeele zielkunde 11 Realiteitsprincipe 319 Rede 6 v., 21 Redintegratie 176 Reflexbeweging (Reflexief), 14, 31, 62, 63, 72, 103, 229. Reflexie 8 Regressie 323 Relatie 181, 183, 195, 331 Relations-stadium 84 Religie (religieuze aandrift), 19, 26 v., 239, 260, 268, 269, 270, 271, 273, 276, 277, 295, 300, 302 v., 323, 329, 345, 346, 386 v. Reproductie (reproduceeren), 106,166, 215, 379. Restitutie 32 Reuk 41, 52, 53 v., 64 Ruimte 51, 57, 61, 88, 89 v., 105 S. Sachlichkeit, zie Zakelijkheid. Sadisme 300 Schaamte 220 Scherpzinnigheid 196 Schildklier 33 Schizothymen 264, 266 Scholastiek 7 Schuldgevoel 28, 308, 320, 345 Secundaire functie, 106, 107, 108 v., 147, 168, 172, 230, 240, 244, 261. Sensatie 8 Sensibiliteit 220 Sensorisch 31, 70 Sensualisme 327, 350, 389 Sexualiteit, 278 v., 296, 298, 324, 325, 347. Sick soul 142 Sigma 94 Slachtoffer-theorie, 233, 288, 305, 308, 337. Smaak 41, 52 v. Sociaal instinct, 19, 26, 260, 268, 273, 276, 277, 296 v., 331 v. Sociologisme 332 Somatische gevoelens, 208 v., 212, 218 Spezifische Sinnesenergie 34 v. Spiegel-gevoel 294 v. Spiritualisme 200 Staren 45 Stemming 221 v. Sthenische affekten 225, 227 Stof (en geest) 5 v., 20 v., 38 Streving (Streefleven) 200, 201, 223. Zie voorts (Verlangende) functie. Structuur 4, 352, 357, 361, 362 Structuurpsychologie ... 15, 17 v., 256 Structuurwet 355 Subject 341 v. Sublimeeren 217, 323 Substanzstadium 84, 171 Suggestie 83 v., 146 v. Symbool 19,322, 375 Sympathie 56, 203 v., 209, 210 Synaesthesie 35 Synthese, 27, 164, 255 v., 315, 357, 397 Synthetische functie 159 Synthetisch oordeel 188 T. Tastzin 41, 56 v„ 64, 89, 90, 150 Teleologie 14, 15, 85, 161 v„ 178 Telepathie 397 Teleurstelling 219 Temperament 264, 266 Temperatuurgewaarwording 58 v., 64 Tendentieuze apperceptie, zie Apperceptie. Test 17, 214 Thermisch, zie Warmte. Tyd, 38, 51, 88, 9\ v.; subj. en obj. tyd, 94 v., het „nu", 95, 105, 109. Toon 49 v. Toonhoogte 49 Totaliteit 353 v., 368 v. Transformatie (bij kleuren) ... 45 v. Trauma 227 v. Twijfel 308 Typen 151 v., 259 v. u. Ueber-ich 318, 326, 327 Uitstraling 140, 292 v. V. Verantwoordelijkheid, 28,307, 344, 345 Verdichting, zie Condensatie. Verdringing, 291, 292, 314 v., 319, 321 v., 327 v., 329. Vergelijkingshypothese 132, 133, 138 Vergeten 128 v„ 145 v. Verklaren 196 Verliefdheid 282 Vermogen 11, 15, 22 v. Zie ook Functie. Vermogenspsychologie, 12, 23, 24, 110 Verschuiving 317, 322 Versmelting 106 Verstaan 196 Verstehende psychologie, zie Structuurpsychologie. Verstrooidheid 74 v. Verveling 96, 222 Vervreemding (Entfremdung) ... 137 Verwaarloozen 219, 333v. Verwennen 219, 333 v. Verwondering 204 v. Verzinken 73 Visualist 151 Vitaalbewustzijn 371 Vitale gewaarwordingen en gevoelens, 42, 63, 64, 201, 208, 209 v., 225. V-methode 123, 124 Völkerpsychologie 4 Vooroordeel 111 Voorstelling, 12 v., 102, 104, 108, 109, 148 v., -stypen, 151 v., eidetische —, 154 v., — en begrip, 157 v., vrij-stijgende —, 167 v. Vraag 178 v. Vriendschap 296 v. Vrijheid, 11, 12, 27, 235 v. Vrij-stijgende voorstelling ... 167, 168 w. Waarde 259 Waarneming, 8, 73, 80,104 v, 148,149, 185. Warmte gewaarwording, ... 41, 58v. Werkelijkheidsbesef 99 v., 105 Wijsbegeerte 9, 11, 12, 14, 312 Wil, 228 v., vrijheid van den —, 235 v., wilskracht, 238 v., — en experiment, 246 v., 271 v. Wir-bildung 278, 298, 302 Würzburger school, 16 v., 29, 159, 364, 389. Z. Zakeiykheid 340 v. Zedelijke (Het), 21, 24, 25, 26 v., 267, 272, 306 v., 323, 329, 393. Zelfbewustzijn, 103, 104, 134, 138, 139, 144, 249 v., 258, 383 V. Zie ook Bewustzijn. Zelfgevoel, 203, 280, 286 v., 308, 309 Zie ook Ik-drift. Zelfwaarneming 17, 28 v. Zenuwstelsel 31 v. Ziel (wezen der —) 11, 22 Zielkunde, 1 v., beteekenis en taak, lv., definitie, 4, geschiedenis, 5 v., — als principieele wetenschap, 20 v., indeeling, 22 v., methode, 27 v. Zielsverhuizing 136 Zinlijke gevoelens, zie Somatische —. Zintuig, specifieke eigenaardigheid, 34 v., betrouwbaarheid, 37 v. Zonde, 20, 21, 24, 27, 110, 112, 238, 296, 311. Züricher school 347 Zweving 51 INHOUDSOPGAVE. Bladz. Inleiding 1 1. Beteekenis der zielkunde 1 2. Geschiedenis der zielkunde 5 3. De zielkunde als principiëele wetenschap .... 20 4. Indeeling 22 5. De methode 27 DEEL I. ANALYTISCH DEEL. Hfdst. I. De ontvangende functie 31 6. Het menschelijk zenuwstelsel 31 7. De gewaarwordingen 34 8. De onderscheidene groepen van gewaarwordingen 42 9. De opmerkzaamheid 65 10. De apperceptie 78 11. Ruimte en tijd 89 12. Het werkelijkheidsbesef 99 II. De bewarende functie 105 13. Inleiding 105 14. De secundaire functie 108 15. De gewoontevorming 112 16. Het geheugen 116 17. Het herkennen 132 18. De herinnering 138 III. De verbindende functie 148 19. De voorstelling 148 20. Voorstelling en begrip 157 21. Associatie 164 22. Het denken 176 Hfdst. Bladz. IV. De waardeerende functie 197 23. Inleiding. Relatie tusschen gevoel en andere functies 197 24. Het gevoel en de ontwikkelingsgang van den mensch 201 25. Het gevoel als beleving en de gevoelskringen. . 205 26. Experiment en reproductie 211 27. Afstomping van het gevoel 218 28. Stemmingen en affecten 221 V. De verlangende functie 228 29. De grondslagen van den wil 228 30. De vrijheid van den wil 235 31. Wilskracht en wilszwakte 238 32. Wil en experiment 246 33. Rationaliseering van den wil 248 34. Besluit. De verschillende terreinen 251 DEEL ü. SYNTHETISCH DEEL. VI. Typologieën en menschenkennis 255 35. De synthese in het zieleleven 255 36. Enkele typen 259 37. Anthropologie en karakterologie 274 VII. Het liefhebben 276 38. Inleiding 276 39. Liefde en sexualiteit 278 40. Liefde tot zichzelf 286 41. Individu en gemeenschap 296 42. Mensch en religie 302 VIII. Nieuwe richtingen in de zielkunde 313 43. De Psychanalyse 313 44. De Individualpsychologie (indps.) 331 45. De Analytische psychologie 347 46. Gestaltetheorieën 350 IX. Het menschelijk bewustzijn .... 370 47. Het bewustzijn 370 48. Het onbewuste 377 49. Het zelfbewustzijn 382 Hfdst. Bladz. X. De menschelijke structuur 388 50. Het ik en de persoon 388 51. Lichaam en ziel 393 52. De mensch 399 Naamregister 401 Zaakregister 404 i' •'• :-.gjj?• • ?J.l|a|jg2V:*} j? r';[nag;;ft,'jr^jfj• ,"tj >i|Ëgt ' '•. : : . ■ • 1 '!•:;■■' : . . : ; . ■ ' 'fi' '»• ','i- ; .' 'ü'i' ; !?v jsfj Wdffifa: 1"? Wi V •. • ; V. •' ' '\ •' ; V'Hi1-' '. \\ "' [■' '■ ■ : ;if: : : H 'fk4',l'i'f : >«&" \ • :' • i j-lrV,?.:; :• \ Jf» *> H H h&jpvf&j ï>i;ur} ï'/ty-l; INLEIDING IN DE ZIELKUNDE INLEIDING IN DE ZIELKUNDE DOOR Dr J. H. BAVINCK TWEEDE HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK BEWERKT DOOR Dp A. KUYPERS UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN - 1935 VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Deze tweede druk van de „Inleiding in de Zielkunde" mag met recht een verbeterde en aangevulde uitgave heeten. Zelfs bij oppervlakkige vergelijking zal het den lezer blijken, dat in dezen nieuwen druk niet alleen kleine wijzigingen zijn aangebracht, maar ook in grootere dingen niet onaanzienlijke veranderingen tot stand kwamen. Bovendien zijn door het geheele boek heen allerlei aanvullingen ingevoegd, in verband met de voortgaande ontwikkeling van het psychologisch onderzoek. Voor mij persoonlijk was het ongetwijfeld een teleurstelling, dat het mij niet mogelijk was dezen tweeden druk zelf te bewerken, temeer waar ik er zoo ten volle van overtuigd was dat allerlei punten uit den eersten druk noodzakelijk moesten gewijzigd worden. De arbeid op het zendingsterrein had mij echter de laatste jaren alle gelegenheid ontnomen om op de hoogte te blijven van de tegenwoordige psychologische literatuur, en dat maakte het voor mij al geheel onmogelijk om zelf de bewerking ter hand te nemen. Des te grooter was mij de vreugde dat ik Dr A. Kuypers (den bekenden auteur van de studie over „Het onbewuste in de nieuwere paedagogische psychologie") bereid vond om het moeilijke werk, waartoe ik zelf niet meer in staat was, van mij over te nemen. Het is mij een behoefte hem voor deze bereidheid hartelijk dank te zeggen. Dieper in te gaan op de wijzigingen die zijn aangebracht, acht ik niet noodig of wenschelijk. Wel stel ik er prijs op te verklaren, dat wat Dr Kuypers in dit boek veranderde, met mijn volle instemming gewijzigd is. Ook ik zelf was ervan overtuigd, dat het moest geschieden, en ik ben dan ook zeer dankbaar dat het geschied is met zulk een bekwame hand. In het bijzonder verheugt het mij dat de eenheid van het boek ongeschonden bleef, en de bruikbaarheid ervan ongetwijfeld zeer is toegenomen. Ook de veranderingen in de indeeling van het boek geschiedde in volkomen overeenstemming. Doordat in dezen tweeden druk de psychologische literatuur tot op den laatsten tijd toe is verwerkt, heeft het boek aan actualiteit zeker vee gewonnen. De nieuwere inzichten worden niet Meen breed en zuiver weergegeven, maar ook vanuit het christelijk beginsel getoetst en dat is iets van groote beteekenis. Van harte hopen wij dut het boek m deze nieuwe bewerking dezelfde belangstelling moge genieten die het in den ouden vorm gevonden heeft, en dat het aan velen die zich bezig houden met de groote zielkundige problemen van den modernen tijd, m hun zoeken en studie die leiding moge geven, waaraan zij behoefte hebben^ Tenslotte wil ik gaarne op deze plaats den uitgever ook hartelijk danken voor alle vriendelijke bereidwilligheid, bij het verschijnen van dezen nieuwen druk, van hem ondervonden. J. H. BAVINCK. Djokjakarta, September 193U. INLEIDING. 1. Beteekenis der zielkunde. Onder de wetenschappen die de nieuwere tijd in het Westen tot ontwikkeling gebracht heeft, mag ook de zielklinde gerekend worden. „Ze heeft een lang verleden, maar een korte geschiedenis." — In de laatste decennia trok ze weer bijzonder de aandacht en voor de toekomst belooft ze tal van verrassingen. Het spreekt vanzelf dat, al is de zielkunde als wetenschap in het begin van een nieuw ontwikkelingsstadium, toch reeds door tal van eeuwen heen over de ziel en haar eigenaardigheden is nagedacht. Hoe zou het ook anders kunnen? Wij hebben allen in ons dagelijksch leven immers met menschen te doen, en een van de eerste eigenschappen die wij allen eiken dag noodig hebben is juist de menschenkennis. De handelsman moet weten hoe hij zijn artikel voor de menschen aannemelijk maken moet, de dokter moet verstaan hoe hij bij zijn verschillende patiënten heeft op te treden, de advocaat moet begrijpen wien hij vertrouwen kan, en voor wien hij op zijn hoede moet wezen. Schier ieder oogenblik van ons leven wordt op onze menschenkennis een beroep gedaan, in het bijzonder bij een ieder die tot opvoeding geroepen is. Geen wonder dan ook dat de oudheid ons ontzaglijke schatten van menschenkennis heeft nagelaten, waarvan wij ook nu nog dankbaar gebruik kunnen maken. Men denke slechts aan het boek der Spreuken van Salomo. Welk een fijne, zielkundige opmerkingen zijn ons daarin bewaard! Van welk een diep inzicht getuigt het in de verborgen motieven van het menschelijk handelen! Hier is een zielkundige aan het woord die niet geëvenaard zal worden, wiens oogen door den Geest Gods verlicht zijn om te aanschouwen de bronnen van het menschelijk willen en leven. En niet alleen dit boek, de gansche Schrift is overrijk aan menschenkennis. Zij doet ons God kennen, maar openbaart ons niet minder het menschenhart. Zij schetst ons de hef de des Vaders, maar niet minder scherp en diep onthult ze ons de ellende des menschen. Zij is Theologie en tegelijk Psychologie, Godskennis en menschenkennis. Doch al is dat alles volkomen juist en al zou men onmogelijk ongestraft al die veelvuldige gegevens kunnen verwaarloozen, toch is evenzeer waar dat van een stelselmatige beoefening der zielkunde nog niet zoo lang kan gesproken worden. Het boek der Spreuken bevat wel veel zielkundige gedachten, maar is allerminst een systematische psychologie. Zielkunde > Zielkunde als levenswijsheid is zoo oud als het menschelijk geslacht, maar zielkunde als wetenschap is slechts weinig en korten tijd beoefend. De Grieksche oudheid heeft vooral in sommige werken van haar wijsgeeren, Plato en Aristoteles ons vruchten van psychologische studie nagelaten, en aan den nieuweren tijd is het voorbehouden geweest in al deze dingen dieper in te dringen. Nu zou het ongetwijfeld dwaasheid wezen aan de systematische beoefening der psychologie al te groote waarde te hechten. Naast de theoretische zielkunde zullen wij wel altijd behoefte blijven gevoelen aan de intuïtieve menschkunde. Het systeem heeft nooit anders dan betrekkelijke waarde, en kan alleen in handen van den wijze vruchten afwerpen. Toch is het anderzijds niet zonder beteekenis, dat de belangstelling voor zielkundige vraagstukken mede door de stelselmatige beoefening der zie kimde in onze dagen zoo aangewakkerd is. Er is bijna geen enkel probleem dat niet naast zijn objectieve een subjectieve, zielkundige zijde heeft. Het is een gave dat op te merken, want het kan veel misverstand uit den weg ruimen. Zoo blijft dan de psychologie haar eigen taak behouden in het groote geheel der wetenschappen. In de eerste plaats nu blijft aan de psychologie toegewezen de opdracht orde te brengen in het gebruik der zielkundige uitdrukkingen. In de taal van het dageüjksch leven zijn, met betrekking tot het zieleleven, vele woorden zóó vaag, zóó weinig zeggend, dat er bijna niets mee is aan te vangen. Het woordje „voelen" gebruiken wij nu eens in den zin van gewaarworden (b.v. ik voel kou), dan weer met de beteekenis eener ontroering (ik voel toorn, liefde enz.), en eindelijk benutten wij het wanneer wij spreken over de eigenaardige intuïtieve kenmethode (b.v. ik voel de waarheid van een redeneering enz.). Van „denken gewagen wij, wanneer wij in het algemeen bedoelen een zich herinneren (b.v. denk je nog eens aan mij?), of wel een ergens mee bezig zijn (b.v. waar denk je aan?), maar wij hebben toch iets diepers op het oog wanneer wij iemand een „denker" noemen. Onder „ziel" mogen wij verstaan het natuurlijk leven en dan spreken over een levende ziel, maar wij plegen toch ook hetzelfde woord aan te wenden wanneer wij het onvergankelijke in den mensch willen aanduiden. Kortom ieder woord dat wij bezitten om over zielsverschijnselen te handelen is dubbelzinnig van beteekenis, is vaag en onbelijnd. Welnu, de zielkunde gevoelt zich van den aanvang af m de noodzakelijkheid om daarin verheldering te brengen. Zij is verplicht de uitdrukkingen te begrenzen en zoo htm beteekenis beperkter en scherper te maken. En terwijl ze daarmee bezig is, kan ze niet anders dan zich de verschillende functies van de ziel zelf klaarder voor oogen stellen. Zij moet als het ware het geheele rijke zieleleven in kaart brengen, en de verschillende provincies nauwkeurig van elkander onderscheiden. Dat is op zichzelf reeds een grootsche en schoone taak, het verdeelen, ana yseeren, begrenzen. Want onder dezen arbeid verbreedt zich het gezichts- veld. Allerlei verschijnselen, die aanvankelijk zeer eenvoudig leken, blijken bij nader inzien oneindig gecompliceerd te zijn. Omgekeerd, tusschen allerlei verschijnselen die aanvankelijk los van elkaar schenen te bestaan, wordt innige verwantschap opgemerkt. En uit dat alles wordt dan geboren de diepe bewondering voor het wonder der ziel, die in al haar rijkdom door de Almachtigen Maker gedacht en geschapen is. Daarmee is echter de roeping der zielkunde nog allerminst volbracht. Nadat ze de verschillende verschijnselen van elkander onderscheiden en tegenover elkander begrensd heeft, rest haar nog de plicht, te zoeken naar een diepere eenheid die dat alles samenbindt. In de ziel is immers wel een wereld van onderscheiden functies en verschijnselen, maar er is in niet mindere mate een eenheid, een hoogere synthese, waarin al die uiteenloopende functies verbonden zijn. Dat er in de ziel een eenheid is, is iets dat wij elk oogenblik gevoelen en beleven, wanneer wij van „ik" spreken, maar hoe, in welke mate en op welke wijze die eenheid er is, is menigmaal zeer moeilijk te begrijpen en uiteen te zetten. Daarom is het dan ook dat de zielkunde niet alleen tot taak heeft de analyse der zielsverschijnselen, maar ook de synthese, de bestudeering van den dieperen, innerlijken samenhang. Dat is om die reden te meer noodzakelijk, omdat in den loop der geschiedenis het bestaan van de eenheid in het zieleleven vele malen ontkend geworden is. Men. heeft ze willen wegcijferen, en is meermalen in een verwarrende beschrijving der verschijnselen blijven steken. Men heeft alles naast elkander gelegd, maar heeft verzuimd te wijzen op den architectonischen bouw van het zieleleven, op den eigen stijl, op de wezenlijke eenheid die in de persoonlijkheid gegeven is. Dat 'was de „zielkunde zonder ziel," zonder ik, zonder synthese. En deze zielkunde dreigde zich al verder te verwijderen van het dagelijksch leven, te verdwalen in theoretische bespiegelingen. Want als er één zielkundig feit voor ons allen van het begin af aan vast staat, dan is het dit, dat het een „ik" is dat waarneemt en denkt, dat zich herinnert en voelt en wil, dat leeft en sterft en dat onsterfelijkheid, kan aandoen. Elke psychologie die dat feit ontkent of zelfs maar verwaarloost, verliest het contact met de werkelijkheid. Het ligt in den aard der zaak dat in dit samenvattende deel der psychologie de principieele vragen aan de orde komen. Daar moet een antwoord gezocht worden op het probleem der persoonlijkheid, der individualiteit. De vraag naar de organisatie van ons zieleleven en zoovele andere eischen daar onze aandacht. Eerst dan is het mogelijk af te dalen tot de verschillende toepassingen der zielkunde. Dan kan een overzicht gezocht over de verschillende zielsziekten, en onderzocht hoe die samenhangen met karakter, physiek, temperament. Zoo houdt de Psychologie nauw verband met de Psychiatrie. De gegevens der zielkunde kunnen worden toegepast in de Paedagogiek, en gebruikt om tot overeenstemming te komen met betrekking tot de' beste methode van opvoeding en onderwijs. De zielkunde kan voorts worden toegepast op het practisch bedrijfsleven, bij het uitzoeken van voor bepaalden arbeid geschikte krachten, of ter beantwoording van het vraagstuk der beroepskeuze (Psychotechniek). Of wil men nog andere kanten uit, dan kan men de zielkunde gebruiken als gids bij de bestudeering der cultuurgeschiedenis (zoogen. Völkerpsychólogie), bij onderzoekingen over het religieuze leven (Godsdienstpsychologie), over kunst en wijsbegeerte. En eindelijk kan men nog afzonderlijk studie maken van het zieleleven van den enkeling (Differentieele Psychologie), of van de menigte (Massen-Psychologie). Zoo liggen naar alle zijden tal van wegen open, die naar zeer verschillende terreinen voeren. In dat opzicht is de zielkunde een van de schoonste wetenschappen, in haar komen tientallen draden samen, van haar uit kan men elke andere wetenschap benaderen. Uit al deze overwegingen is genoegzaam duidelijk de ontzaglijke beteekenis der zielkunde. Geen wonder is het dan ook dat haar invloed nog voortdurend winnende is. De mensch heeft leeren verstaan hoe hij op elk terrein van zijn leven, in al zijn wetenschap zich zelf terugvindt, hoe hij in al zijn kennen iets van zichzelf leert kennen. De mensch heeft begrepen dat de kennis zijner ziel voor hem van blijvende waarde is in zijn denken en in zijn leven. Definitie. Lettende op al de genoemde vertakkingen en richtingen, kunnen wij zielkunde of psychologie niet anders omschrijven, dan — zoo algemeen mogelijk — als wetenschap van het psychische. Op de vraag, wat men onder „het psychische" heeft te verstaan, zijn vele en zeer uiteenloopende antwoorden gegeven. Eisler wijdt in zijn „Wörterbuch der philos. Begriffe" Bd. II niet minder dan 24 pagina's aan de samenvatting dier omschrijvingen. Wat wij erbij op het oog hebben, zal uit de behandeling der onderwerpen duidelijk worden. Slechts wijzen wij er thans op: 1. Dat wij het object der psychologie niet willen beperkt zien tot de belevingen. Er is ook dierenpsychologie, psychologie van den zuigeling e.d., welke bezwaarlijk op belevingen alleen zich richten kunnen; bovendien is het dienstig, in de algemeene psychologie slechts bij het willen en gevoelen, niet bij het gewaarworden, waarnemen en andere weet-functies van „beleven" te spreken. 2. Dat het psychische niet maar een „oppervlak" (het bewuste), maar ook een „diepte" (het onbewuste) heeft, zoodat het psychische niet zonder meer met: bewustzijn is gelijk te stellen. Sommige richtingen in de psychologie houden zich zelfs in hoofdzaak met de „diepte" bezig. (Bijv. de Psychanalyse). 3. Dat tot het psychische ook behooren: zijn uitingen in allerlei uitdrukkingsvormen en prestaties. Deze laten een andere methode toe dan die der introspectie en die van het protocolliseeren van „belevingen". De onderzoekingen omtrent het gedrag (behaviour), de psychotechniek e.d. kan men als belangrijke provincies aanmerken in het gebied der psychologie. 4. Dat het psychische zóó sterk onderhevig is aan invloeden van overerving en milieu, dat men vaak nauwelijks tot een juist inzicht in het psychische kan komen, indien men niet ook deze „historische" en „sociale" relaties goeddeels binnen den kring der onderzoekingen betrekt. (Leer der psychische overerving; milieutheorieën zooals die van Adler). 5. Dat het psychische een bepaald structuurdeel vormt in het men- schelijk geheel. De totaliteitsgedachte moet bij het psychologisch onderzoek steeds een leidend principe blijven. 2. Geschiedenis der zielkunde. Er is in de oudheid over het wezen en de krachten der ziel zeer veel nagedacht. Dat geldt niet alleen van de Grieksche wereld, maar elk volk dat begon zich te bezinnen over de vragen van leven en wereld, kreeg als het ware vanzelf te doen met het groote vraagstuk van de menschelijke ziel. Wat is eigenlijk die menschelijke ziel, waar komt ze vandaan, wat zijn haar vermogens, en waarheen gaat zij, wanneer het lichaam aan den dood ten prooi valt? Op deze vragen hebben de meeste volken een antwoord gezocht, en het zou de moeite waard zijn deze antwoorden eens met elkaar te vergelijken. Zulk een onderzoek valt echter stellig buiten het bestek van deze studie, zoodat wij daarvan moeten afzien. Wij kunnen niet anders dan hier en daar een enkelen greep doen. Reeds in het oude Egypte waren allerlei gedachten over het wezen der ziel m omloop, en heerschte een sterk besef van de onsterfelijkheid van den mensch. Toch was de gedachte van het geheel eigen karakter van het psychische in onderscheiding van het stoffelijke, nog weinig doorgedrongen. Datzelfde geldt trouwens van de meeste volken. De meeste volken stelden zich de ziel voor als een wezen dat wel niet stoffelijk was m den groven zin, maar toch ook weer niet geheel onstoffelijk. Het was iets schimmigs, iets van fijne, aetherische stoffelijkheid, meer ongrijpbaar meer mysterieus. ' Toch ontbrak het hier en daar niet aan diepzinnige beschouwingen. Vermeldenswaard zijn hier b.v. gedachten die in het oude Indië over de ziel geopperd werden. Indië kwam reeds vrij vroeg tot de overtuiging dat de ziel als zoodanig een bijzonder hoog en edel wezen is. Zij is anders dan al het andere, kleiner dan een gerstekorrel en eigenlijk ook weer grooter dan alle werelden. Deze ziel (Atman, Purusha) is als het ware gevangen in de stoffelijke verschijningswereld, en lijdt daarom een gerekkig, kwijnend bestaan. Door de aanraking met die stoffelijke wereld zoo leerde een van de groote wijsgeerige scholen in Indië, ontwaken allerlei psychische krachten, zooals de rede (Boedhi), het ikbeginsel (Ahankara) en verder allerlei lagere krachten. Deze krachten zijn op zichzelf als het ware geworteld in de materie, ze zijn ook gericht op de materie, en daarom eigenlijk alle misleidend. Wil de ziel komen tot de e vrij ding dan moet zij zich van al deze psychische vermogens losmaken en zich inkeeren tot wat zij rein in zichzelf is. Dan zal zij bemerken dat zij in diepste wezen geheel andersoortig is, dat zij ver boven de stoffelijke dingen verheven is, en een eeuwige bestemming bezit. Eigenaardig is hierin dat deze school dus practisch alle psychische verschijnselen uit de materie laat opkomen. De ziel zelf is wel de oorzaak dat zij ontstaan, maar zij is niet de drager ervan. Zij staat er zelf buiten, zij is rein en heilig. In het menschelijke leven speelt de ziel dan ook alleen de rol van den onzichtbaren toeschouwer op den achtergrond, zij doet het niet, maar zij ondergaat het. Vandaar dan ook dat de Indiër er menigmaal geen bezwaar tegen voelde b.v. de verschillende karaktereigenschappen geheel te doen rusten in stoffelijke qualiteiten. Dat de eene mensch zoo is en de andere mensch anders, hangt daarmee samen dat hun lichaam nu eenmaal verschillend is. De Indische psychologie is dus in de practijk menigmaal buitengewoon materialistisch, maar neemt alleen aan dat op den achtergrond, heel diep binnen in ons, onbegrijpelijk en onbereikbaar, troont het Atmen, dat goddelijk wezen van geheel andere orde. Deze geheele zielkundige beschouwing hing ten nauwste samen met de in Indië heerschende godsdienstige overtuiging, die van oude tijden af pantheïstisch georiënteerd was. Van geheel anderen aard zijn de gedachten over de ziel, die wij aantreffen in het oude Griekenland. Daar deze gedachten ook op de verdere ontwikkeling van de psychologie in het Westen grooten invloed uitgeoefend hebben, verdienen zij hier een iets breedere beschouwing. Het gemakkelijkst met de Indische psychologie te vergelijken, is de theorie van Plato. Ook Plato neemt namelijk aan dat de ziel eigenlijk in het geheel niet bij het lichaam hoort, zij is alleen ingekerkerd in het lichaam, maar is zelf van andere orde. Doordat de ziel in het lichaam is, ontwaken uit het lichaam sommige psychische krachten. Deze zijn eigenlijk geworteld in den stof, en daarom verachtelijk en minderwaardig. Men zou dus kunnen zeggen dat de mensch twee zielen heeft, een lagere, die als het ware stoffelijk van aard is, en een hoogere, die geheel boven den stof staat. De lagere is de draagster van de begeerten, die alle zinnelijk .van karakter zijn. De hoogere is de draagster van de rede (to logistikon), zij is de ideëele kracht, die bestemd is ons heele zijn te beteugelen. De lagere zetelt in de ingewanden, de hoogere daarentegen troont in ons hoofd. Tusschen deze twee in is er nog een derde ziel, die in den borst zetelt, en de draagster is van den moed. Vergelijking met de boven geteekende Indische beschouwing, leert ons dat er met name twee typische verschilpunten zijn aan te wijzen. Ten eerste laat de Indische zielkunde de rede ook wortelen in de stof, zoodat die rede ook gerekend wordt tot de lagere ziel. Ten tweede is de ziel zelf bij de Indische beschouwing meer passief, rustend, terwijl zij bij Plato een actieve, bewegende kracht is. De Platonische psychologie is eigenaardig Grieksch, in zooverre zij vooral oog heeft voor de tegenstelling van de onlogische, chaotische, blinde begeerte eenerzijds, en de logische, ordenende rede andererzijds. Het Grieksche denken is in die tegenstelling gevangen gebleven en is daardoor nooit gekomen tot een zuiver begrip van de zonde. Hoewel voortgaande op de door Plato gewezen wegen, is Aristoteles (384—322 voor Chr.) in allerlei opzichten tot zuiverder conclusies gekomen, dan zijn groote leermeester. Ook Aristoteles is zich bewust dat er in de ziel verschillende krachten werken, en ook hij onderscheidt met name drie zeer uiteenloopende werkingen. In de eerste plaats kent hij de vegetatieve ziel, die wij ook al in de planten vinden, en die zich uit in de functies van voeding en voortplanting. De dierenziel, de sensitieve ziel, steekt in zooverre boven de plantenziel uit, dat zij bezit de kracht van de gewaarwording, van de zintuigen. Ook vinden wij in de dierenziel de begeerte die tot de doelmatige lichaamsbeweging aanleiding geeft. Boven alles uit steekt de redelijke menschelijke ziel. In haar is de kracht van het denken en door het denken ook van den redelijken wil. Elke hoogere ziel omvat in zich ook de lagere zielsvormen, zoodat de redelijke menschenziel tegelijkertijd draagster is van de vegetatieve en sensitieve functies van het leven. Toch mag alleen van de rede in ons gezegd worden dat zij onsterfelijk is, de andere krachten houden vanzelf op wanneer het lichaam sterft. Het kan niet ontkend worden dat in deze Aristotelische psychologie een schat van gedachten vervat is, waarvan de waarde onmiddellijk doorzichtig is. Geen wonder dan ook dat zij door de in later eeuwen ontwakende Christelijke wetenschap gaarne werd toegeëigend, en verder uitgewerkt. Er waren op het eerste gezicht zooveel punten van overeenkomst met de Bijbelsche gegevens over de ziel, dat het niet moeilijk viel aan alle kanten verband te leggen. Eeuwenlang hebben de onderscheidingen en verdeelingen die Aristoteles had aangegeven, het zielkundig denken beheerscht. Met name de Scholastiek heeft zich beijverd op Aristotelischen grondslag een gebouw van zielkundige wetenschap op te trekken, dat in allerlei opzichten duidelijk de sporen vertoonde van de oude indeeling. Toch mag in onze bewondering niet worden voorbijgezien dat ook deze Aristotelische psychologie in wezen Grieksch is, en ver af staat van de diepe gedachten over zonde en over het wezen der ziel, die ons in Gods Woord gegeven zijn. Bij de verdere uitwerking moest dat zich telkens weer wreken. De Aristotelische denkwijze is in wezen intellectualistisch, blijft bevangen in de tegenstelling van chaos en logos, en komt daardoor niet tot een zuiver inzicht in het wezen van het kwade. (v.g. H. Bavinck, Beginselen der Psychologie 2. Blz. 26, 27). Tegen het einde der Middeleeuwen ontwaakte in Europa een sterke begeerte om zich los te maken van de heerschappij van Aristoteles. Een man als Luther voelde deze noodzakelijkheid zoo sterk, dat hij over Aristoteles dorst opmerken: „Wenn er nicht ein Mensch gewesen ware, würde ich ihn für den Teufel selbst halten" (De Wette, Luthers Briefwechsel I s. 15). Maar niet alleen op kerkelijk erf ontwaakte deze behoefte om zich aan de autoriteit van Aristoteles naar middeleeuwsche interpretatie te ontworstelen, ook humanistische denkers vertoonden een dergelijke neiging. Van daar dan ook dat van dat oogenblik af aan in het Westen een geheel nieuwe Psychologie begon te ontwaken, die in elk opzicht eigen wegen wilde gaan. In deze nieuwere Psychologie kunnen wij enkele periodes onderscheiden, die wij in het kort willen karakteriseeren. * * # le Periode. De zielkunde van den nieuwen tijd is vooral in Engeland opgekomen en de wetenschap waartegen zij in dit stadium poogde te leunen was de Mechanica. Dat is de eerste periode van de nieuwere geschiedenis der zielkunde. Dit eerste ontstaan van zielkundige belangstelling is in veel opzichten uitermate merkwaardig. Twee factoren hebben erin meegewerkt, die van den beginne aan grooten invloed hebben uitgeoefend. Als eerste oorzaak noemen wij het vraagstuk der kennis. De Engelsche wijsgeer John Locke deed eens in een gesprek met enkele vrienden de ervaring op, dat men over principieele vraagstukken, wanneer eenmaal de beginselen waarvan men uitgaat verschillend zijn, nooit tot overeenstemming komen kan. Het is volkomen nutteloos te debatteeren over zulke geweldige problemen, want eenig resultaat kan men daarmee onmogelijk bereiken. Deze ervaring was voor Locke oorzaak diepere studie te maken van het menschelijk kenvermogen. Hoe komt het toch dat wij over zulke diepe vraagstukken niet tot helderheid komen kunnen? Is het menschelijk verstand wel bij machte ooit zoo ver door te dringen? Schuilt niet alle verwarring op godsdienstig en wijsgeerig gebied in het nuchtere feit dat wij ons met ons verstand werpen op problemen die wij toch nooit kunnen oplossen? Het stellen van deze vraag was aanleiding tot een reeks van interessante onderzoekingen op zielkundig gebied. Allereerst werd door Locke zelf en door anderen vastgesteld, dat de mensch bij zijn geboorte geen ingeschapen begrippen of voorstellingen met zich meebrengt, maar dat hij tot het verkrijgen van kennis heel eenvoudig op de zintuigelijke waarneming is aangewezen. Dit alleen al was een resultaat dat op het toenmalige denken buitengewoon heeft ingewerkt. Maar daarmee was men allerminst klaar. Nu was men immers ook verplicht zich ernstig rekenschap te geven van de methode waarlangs wij tot diepere kennis komen. Locke en zijn opvolgers nu waren van oordeel dat de mensch begint bij het simpele, de gewaarwording, en vandaar opklimt tot het samengestelde, begrip en idee. Zoo werd dan vanzelf bloot gelegd heel dat ingewikkeld apparaat waarmee wij de zintuigelijke indrukken verwerken, er boven uitgrijpen, vandaaruit tot de hoogere begrippen doordringen. De vraag hoe wij tot kennis komen, hoe onze ziel de gewaarwordingen gebruikt en verwerkt, was een vraag die al de denkers van die dagen heeft bezig gehouden. Wat nu het terrein der waarneming betreft, Locke was de overtuiging toegedaan dat er tusschen tweeërlei waarneming onderscheiden moet worden, de uiterlijke en de innerlijke. De uiterlijke waarneming noemde hij sensatie, zij brengt ons in aanraking met de wereld buiten ons, op haar rust de kennis der natuur enz. De innerlijke waarneming werd „reflexie" geheeten. Deze reflexie, weerspiegeling, stelt ons op de hoogte van wat er in ons eigen bewustzijn plaats grijpt. Wij denken en tegelijk weten wij dat wij denken, wij zien en weten dat wij zien, wij willen en weten dat wij willen. Kortom er is in ons altijd iets dat het zielsgebeuren zelf opneemt, bewaart, verwerkt. Op deze reflexie is de zielkunde gebouwd, krachtens haar kunnen wij doordringen tot de vraag hoe wij tot kennis komen. Welnu, beide sensatie en reflexie leveren ons de bouwstoffen, die wij gebruiken bij het opbouwen van ons wereldbeeld. Maar omdat wij, naarmate wij tot de reusachtige wereldproblemen afdalen, ons al verder verwijderen van de gewaarwording, van de eenvoudige bronnen van onze kennis, wordt daarbij het gevaar voor verwarring voortdurend grooter. Dat is dan ook de oorzaak dat men het over God en schepping en zulke vragen meer toch nooit eens kan worden. De grondgedachten van Locke werden niet lang daarna verder uit- gewerkt en toegepast door David. Hume (1711—1776). Hume is een geboren psycholoog, een nauwkeurig waarnemer van het innerlijk gebeuren, en hij heeft een onmiskenbare neiging om de heele philosophie te doen rusten op de zielkunde. De elementen van onze kennis onderscheidt hij in twee soorten, de eigenlijke indrukken van de buitenwereld, en de herinneringsbeelden. Deze herinneringsbeelden zijn overblijfsels van vroegere gewaarwordingen. Het huis b.v. dat ik gisteren zag, leeft nu nog als een herinneringsbeeld in mij voort. Waar het nu volgens Hume bij het verkrijgen van kennis op aankomt, is niet zoozeer de inhoud van onze indrukken en herinneringsbeelden, maar de wijze waarop wij die combineeren, samenvoegen. Dat is immers het eigene in onze kennis, niet dat wij zooveel waarnemen, maar dat wij onderling verbinden. Wij zien honderd maal een voorwerp vallen en zeggen: zwaartekracht. Wij dringen door achter het bijzondere tot het algemeene. Daarin schuilt de macht van onzen geest. En in de wijze van combineeren treedt een vrijwel absolute wetmatigheid aan den dag. Wij worden als het ware onwillekeurig tot bepaalde wijzen van combinatie gedwongen. De associatie-wetten geven ons van zulke stereotype, regelmatige combinatie-vormen treffende voorbeelden. Wat is toch het geval? Gelijksoortige indrukken roepen elkaar wakker. Zag ik gisteren een man, en zie ik vandaag weer een man die sprekend op dien van gisteren gelijkt, dan wekt mijn waarneming terstond en automatisch de herinnering aan gisteren op. Op die wijze komen wij tot het oordeel: hij is dezelfde. Op die wijze combineeren zich gelijksoortige verschijnselen tot natuurwetten. Zoo is deze combinatievorm van onschatbare waarde geworden in de menschelijke samenleving. Een tweede associatiewet nu is deze, dat wij gelijktijdig opgedane indrukken weer samen terugroepen. Zag ik gisteren de zon ondergaan en kort daarna sterren boven mij schitteren, dan zal ik vandaag, wanneer ik weer de zon zie ondergaan, onwillekeurig geneigd zijn op te letten of de sterren weer komen. Op die wijze pogen wij, indien wij geregeld dezelfde verschijnselen in dezelfde volgorde waarnemen, een onderling verband aan te nemen. Als dit komt, zoo redeneeren wij, dan moet dat komen. Zoo leeren wij spreken van causaliteit. Naar het oordeel van Hume zijn het vooral de associatiewetten die van scheppende beteekenis zijn voor ons menschelijk kennen. Zij zijn het vooral die onderzocht moeten worden, willen wij ons rekenschap geven van de waarde onzer wetenschap. Het zijn de automatische, onveranderlijke combinatie-vormen, die ons in de associatiewetten gegeven zijn, waaraan wij ons wereldbeeld te danken hebben. Deze gedachte van Hume nu kwam ook in andere opzichten den geest van die dagen in het gevlei. Was nu de ziel zelve niet tot een automaat gemaakt? Was zij niet zelf een machine, die naar onveranderlijke wetten functioneerde? Was zij niet onderworpen aan die grootsche wetmatigheden, die men overal in de wereld kan opmerken? De magneet trekt uit een hoopje ijzer en steen alleen de ijzerkorrels aan, zoo trekt de ziel de gelijksoortige indrukken tot zich en laat de andere sluimeren. Al het wereldgebeuren wordt beheerscht door de wetten van aantrekking en afstooting, welnu ook in de ziel werken dezelfde wetten als tusschen de atomen. Of liever, wij kunnen de verschillende indrukken, voorstellingen, zelf wel atomen noemen. Er zijn psychische atomen, zooals er stoffelijke zijn. En die psychische atomen, de voorstellingen en begrippen, trekken elkaar ook aan, of stooten elkaar af, zij gedragen zich op precies dezelfde wijze als alle andere atomen in die machtige wereld buiten ons. Of wil men het nog anders gezegd: de ziel is ook een soort machine, waarin alles wetmatig, naar constante beginselen geregeerd wordt, een mechanisch geheel temidden van de groote wereldmachine. De suggestie van dit denkbeeld was de tweede factor die in deze eerste periode der nieuwe psychologie heeft meegewerkt. Want de geheele achttiende eeuw leefde onder den ban van de mechanische wereldbeschouwing. In het ontzaglijk heelal bewegen zich de hemellichamen naar vaste wetten, onveranderlijk. Het heelal is een machine. Hier op aarde zien wij dezelfde wetten optreden in zwaartekracht, traagheid enz. Wat is het dan niet iets schoons wanneer wij in de ziel soortgelijke verschijnselen weer terugvinden! Dan is blijkbaar alles op aarde naar hetzelfde architectonisch schema ontworpen. Alles is mechanisch van opzet, berekenbaar, een complex van krachten, een machine. En deze wijd vertakte wereldbeschouwing hing dan voorts samen met het zoogenaamde Deïsme, de leer dat God, nadat Hij de wereld geschapen had, haar rustig aan haar lot had overgelaten. De wereld wordt door eigen wetten geregeerd. Van deze geheele beschouwing zijn de fundamenten gelegd in Engeland. Fransche philosophen zijn het evenwel geweest die haar nader hebben uitgewerkt en in al haar ijselijke consequenties toegepast. Daar klonk ook voor het eerst de harde formuleering: de mensch een machine, „1'homme machine". (De Lamettrie). De zielkunde oriënteerde zich aan de mechanica. * * * 2e Periode. De negentiende eeuw zag zich de onmetelijke taak toegewezen den ban der mechanica te verbreken, en voor de begrippen van vrijheid, wil, ontroering plaats te maken. Van deze taak heeft zij zich aanvankelijk met blijdschap en toewijding gekweten. Groot was het vrijheids-enthousiasme dat door de nieuwere philosophie gaat. Met vrijmoedigheid en forsche energie schudt men het juk der mechanische wereldbeschouwing van zich af en vervalt in het andere uiterste n.1. in Idealisme. Hier moet ongetwijfeld Immanuel Kant (1724—1804) in de eerste plaats worden genoemd. Hoewel kind der 18e eeuw, heeft hij de grondslagen gelegd voor het Idealisme van het begin der 19e eeuw. Ook op de verdere ontwikkeling in het wijsgeerig denken heeft hij ingewerkt als weinig anderen. In zijn beschouwingen over de mogelijkheid der menschelijke kennis heeft Kant zeer veel zielkundig materiaal bijeenvergaderd. Ook hij heeft studie gemaakt van het apparaat waarmee wij de zintuiglijke indrukken bearbeiden om tot diepere kennis te komen. Toch staat hij tegenover de wetenschappelijke psychologie uitermate sceptisch. Twee mogelijkheden van psychologie zijn gegeven, de zoogenaamde rationeele en de empirische zielkunde. De rationeele houdt zich bezig met de vraag naar het wezen der ziel. Welnu, van haar zegt Kant zonder voorbehoud dat zij onmogelijk is. (Kritik der reinen Vernunft, Reclam blz. 322). De empirische zielkunde, die zich bezig houdt met de zielsverschijnselen, kan evenwel geen aanspraak maken op den naam van wetenschap. Zoo moet dus de psychologie uit de reeks van wetenschappen geschrapt worden. Niettegenstaande Kant op deze wijze over de zielkunde gericht gehouden heeft, heeft hij toch verschillende gedachten geopperd die voor de ontwikkeling der zielkunde niet zonder beteekenis waren. Allereerst toch heeft hij met groote vasthoudendheid het pleit gevoerd voor de vrijheid van het ik. Wel erkent hij ten volle dat dit begrip theoretisch eigenlijk een onding is, maar hij waagt het op grond van de noodzakelijkheid der moraal tot die vrijheid te besluiten. Van elk zedelijk gebod is altijd de onderstelling dat de mensch het houden kan, dat hij tot het houden geroepen, en daarvoor verantwoordelijk is. Alle moraal rust op de onderstelling der vrijheid. Met het een valt ook het andere. Welnu, in naam der moraal, in naam van het practische leven eischt Kant de vrijheid van den menschelijken wil. Ziet men daarentegen het zieleleven als een keten van verschijnselen, dan kan men niet anders dan vasthouden dat alles onder de macht der noodzakelijkheid ligt: de mensch een machine. Kant is van meening dat de menschelijke ziel drie vermogens bezit, het kenvermogen, begeervermogen en gevoelvermogen. Naar dit schema heeft hij ook zijn drie voornaamste werken geschreven, de critiek der zuivere rede, de critiek der practische rede en de critiek des gevoels. Deze driedeeling der psychologie heeft bij velen navolging gevonden en heeft ook in de wijsbegeerte groote beteekenis verkregen. De opvolgers van Kant hebben evenals hij den nauwen band tusschen zielkunde en wijsbegeerte gehandhaafd. De psychologie wordt als het ware geheel in de wijsbegeerte opgenomen, de wijsbegeerte wordt uit de psychologie uitgebouwd. Het sterkst is dit het geval bij Johann Gottlieb Fichte (1762—1814). Bij Hegel (1770—1831) heeft de zielkunde een voorname plaats gekregen in het systeem der wetenschappen. Zij bestaat uit drie deelen, waarvan het eerste behandelt het rapport tusschen lichaam en ziel, het tweede zich bezig houdt met het bewustzijn in zijn ontwikkeling tot het zelfbewustzijn en het derde zich rekenschap geeft van de functies van den menschelijken geest. Deze functies zijn ook weer drieërlei, ten eerste het verstand, ten tweede de begeerte, en ten derde de verbinding van die twee, de redelijke begeerte of wil. Zoo had Hegel een logische indeeling der zielkunde verkregen en tegelijk aan de psychologie een plaats gegeven in het geheel aller wetenschappen. Gemeenschappelijk aan al deze vertegenwoordigers der nieuwere wijsbegeerte is de groote afkeer van de oude associatie-psychologie. Meermalen laten ze zich schimpend over haar uit. Hegel heeft b.v. aan zijn spot aldus uiting gegeven: „ten eerste zijn het geen ideeën, die geassocieerd worden, en ten tweede zijn de betrekkingen ertusschen geen wetten". De negentiende eeuw spreekt zich aanvankelijk onvoorwaardelijk tegen de achttiende eeuw uit en verwerpt de gedachten die eertijds zulk een ontzaglijken opgang maakten. En zij doet dat met geen andere bedoeling dan om de vrijheid te kunnen handhaven. Het denkbeeld dat de menschelijke ziel een machine zou zijn, evenals de onbezielde wereld om haar heen, heeft van alle zijden een machtig protest wakker geroepen. De mechanistische wereldbeschouwing is in haar verklaring der zielsverschijnselen absoluut ontoereikend, en loopt zelfs groot gevaar aan de diepere krachten der ziel ernstig onrecht te doen. * * * 3e Periode. In het algemeen kan men de tweede periode der nieuwere zielkunde karakteriseeren door te wijzen op den te engen band tusschen zielkunde en wijsbegeerte. Aanvankelijk breekt zich baan de reactie tegen de mechanistische psychologie en werpt men zich met kracht op de gedachte der vrijheid. Ook tegen deze idealistische zielkunde bleef echter het verzet niet uit. Door Johann Friedrich Herbart (1776—1841) werd opnieuw een ernstige poging ondernomen tot opbouwing eener empirische zielkunde. Herbart publiceerde in het jaar 1824/1825 een boekje dat den veelzeggenden titel droeg: Psychologie als Wissenschaft, neu gegründet auf Erfahrung, Metaphysik und Mathematik. In dit werkje gaf hij het schema eener nieuwe zielkunde, dat hemelsbreed afweek van de Hegelsche gedachten. Ook Herbart handhaafde weliswaar het verband tusschen psychologie en wijsbegeerte, maar hij deed dat op een geheel andere manier dan het door zijn onmiddellijke voorgangers geschied was. Heel zijn opzet was er op berekend in de psychologie in te voeren het getal. De overweldigende successen van de natuurwetenschappen zijn immers alleen daaraan te danken dat zij in staat zijn geweest op elk terrein van het natuurlijk gebeuren een bepaalde maat toe te passen, en dus alle verschijnselen in getallen uit te drukken. Warmte, gewicht, electrische stroom, lichtsterkte enz. kunnen in getallen worden weergegeven. En juist door deze invoering van het getal worden vaak wetmatigheden opgespeurd, die anders zeker niet zouden ontdekt zijn. Indien het nu gelukken mocht ook in de zielkunde plaats te maken voor het getal, ook daar de mathematische verhoudingen toe te passen, dan zou de zielkunde in dezelfde mate en in denzelfden zin wetenschap kunnen genoemd worden als elke natuurwetenschap. Dat niet alleen: dan was ook daar de waarschijnlijkheid groot dat tal van nieuwe veroveringen gemaakt konden worden. Zoo was dan het streven van Herbart daarop gericht de zielkunde te binden aan de mathematiek. Herbart is een verklaard tegenstander van de vermogens-psychologie. Van vermogens in den ouden zin wil hij in het geheel niet weten, en hij laat niet na daartegen telkens met kracht te getuigen. Evenmin echter schaart hij zich onder de associatie-psychologen, die meenen met enkele wetten heel het zielsproces te kunnen verklaren. Hij ziet de ziel als een eenvoudig reale, een eenvoudige werkelijkheid, die voortdurend in aanraking is met andere werkelijkheden, en zich daartegenover handhaven moet. Dat doet zij in de voorstelling. In de voorstelling bepaalt de ziel haar verhouding tegenover de buitenwereld. Is een voorstelling eenmaal in de ziel geweest, dan blijft ze als kracht bestaan. Er kunnen zich dan banden leggen tusschen deze krachten, waardoor ze elkander wederzijds sterken. Elke voorstellingskracht behoudt voorts de neiging om weer in het bewustzijn terug te keeren. Daar het bewustzijn echter beperkt is kan er maar een enkele voorstelling klaar bewust wezen. Er is dus een voortdurende spanning in het onderbewuste. De voorstellingskrachten remmen of steunen elkaar en hier komt het geheel en al aan op de krachtverhoudingen. Zoo is er dus ook in het zielsgebeuren sprake van het getal. De sterktemaat der voorstellingen is beslissend voor hun succes. Kan men eenmaal die intensiteit in getallen uitdrukken, dan kan men daarin tegelijkertijd vaststellen het verloop van het proces zelf. Op die wijze verkreeg Herbart toch weer een mechanistische psychologie. In zooverre komt zijn gedachte overeen met die van de oude psychologen der achttiende eeuw. Voor het begrip der vrijheid was ook in zijn zielkunde geen plaats, evenmin als voor dat van het organische en organische ontwikkeling. Het denkbeeld dat de mensch een machine is, wordt ook door Herbart onvoorwaardelijk gehuldigd. Omstreeks het midden der negentiende eeuw heerschte in Europa het Materialisme, dat voor het eigensoortig karakter der zielsverschijnselen in het geheel geen oog had. Met ijver bestudeerde men de werkingen der zenuwen en met name de processen in het centrale zenuwstelsel, de hersenen. Men leefde in den waan dat men in het hersenproces niet alleen de voorwaarde van het zieleleven, maar het zieleleven zelf als het ware gegrepen had. In alle onderzoekingen ging men van deze definitie uit: denken = hersenbeweging. De triomph van het materialisme heeft niet lang geduurd. Maar blijvenden invloed op de zielkunde heeft het wel uitgeoefend: van dien tijd af aan zocht de psychologie innig contact met de wetenschappen van het menschelijk lichaam, anatomie en physiologie. Hier waren het van stonde aan tal van vragen die de aandacht in beslag namen. Allereerst toch wierp men zich op de bestudeering van de werkingen der zintuigen. Hoe zijn de zintuigen gebouwd? Hoe functioneeren ze? Voor welke prikkels zijn ze toegankelijk? Hoe wordt de indruk naar de hersenen overgebracht? Nog weer anders waren de vragen met betrekking tot de functie der hersenen. Hebben de verschillende zielsverschijnselen in de hersenen een eigen plaats? Sommigen waren van oordeel dat elke voorstelling gezeteld is in een afzonderlijke cel in de hersenen en dat de verbindingen van voorstellingen rusten in de zenuwgeleidingen die van de eene cel naar de andere voeren. Anderen daarentegen meenden dat men meer de verschillende vermogens, deugden, eigenschappen, talenten, in de hersenen localiseeren kon. Een speciale plaats was er voor de wiskunde, een andere voor den godsdienst enz. Onderzocht moest worden wat er gebeurt wanneer de hersenen beschadigd worden, wanneer de kleine hersenen worden gekwetst enz. Ook stond men voor het probleem, of een groot hersengewicht altijd wijst op groot verstandelijk vermogen. In het algemeen is zeker waar dat de cultuurvolken een grooter hersenvolume hebben dan b.v. de wilde stammen in Afrika, maar de vraag is of deze algemeene regel ook in bijzondere gevallen mocht worden toegepast. In verband hiermee werd voorts het probleem gesteld hoe de hersenen zich in den loop der evolutiegeschiedenis ontwikkeld hebben. Een nieuw terrein van onderzoek bood de studie der reflexbewegingen. Op heel veel prikkels van buiten reageert de mensch automatisch en dus onbewust. Bij een stoot of een val maakt hij afweerbewegingen, bij overstelpend licht sluit hij de oogen enz. Deze reflexen zijn meest zeer doelmatig en verloopen uitermate snel. De tijd werd zorgvuldig gemeten en daarmee werd dan vergeleken de tijd der bewuste reacties. Voorts werd de vraag besproken hoe die reflexen ontstaan zijn, of ze geleerd en afgeleerd kunnen worden enz. Wanneer alzoo omstreeks 1850 de psychologie als zelfstandige wetenschap zich emancipeert van de wijsbegeerte, dan blijft de zelfstandigheid inderdaad toch uiterst beperkt. Haar methode en terminologie sluiten zich zoo eng aan die der mathematica en physica, dat zij feitelijk zelf ook niets anders dan natuurwetenschap is. De zaak is immers heel eenvoudig: Men onderscheidt physisch en psychisch. Het laatste is — zoo neemt men aan — met bewust identiek. Zooals de physica de physische objecten en verschijnselen onderzoekt, zoo moet de psychologie zich bezighouden met de bewustzijns-elementen en -verschijnselen. De exact-mathematische methode is gebleken uiterst vruchtbaar te zijn; ze behoort dus evenzoo te worden toegepast in de nieuwe wetenschap. Men meet en weegt, verbindt en isoleert, en streeft er naar, echte, enkelvoudige bewustzijnselementen te vinden. In deze richting zoekend vindt men het meest op het gebied der gewaarwordingen. Het functioneeren der zintuigen wordt tot in finesses bestudeerd: het is alles laboratoriumwerk. Ten aanzien van prikkels en gewaarwordingen, van vermoeidheid, geheugen en opmerkzaamheid komt men tot prachtige resultaten; het is niet te ontkennen. In de methodiek der schoolvakken weet men met al dat geanalyseer ter dege zijn voordeel te doen. De school is nu eenmaal leerschool en zoo wordt het onderwijs vermethodiekt. In de wetenschap spreekt men niet meer van zielkunde, maar van psychologie. Het oude zielsbegrip heeft afgedaan. Er zijn alleen maar bewustzijnselementen. Wil men eenheid in het psychisch gebeuren, dan kan men die verkrijgen door het aanwenden der begrippen assimilatie en associatie der elementen en voorstellingen. Mocht men eventueel toch van ziel spreken, dan bedoelt men daarmede niet meer dan de som der voorstellingen, der bewustzijnsinhouden. De apperceptiepsychologie van Wundt beteekent een belangrijke verruiming van het psychologisch terrein. Wel is Wundts methode nog de exact-natuurwetenschappelijke, wel gaat nog het algemeen psychische voorop en is het individueel bijzondere nog geheel ondergeschikt, maar: het sterk naar voren schuiven van den wil, de neiging naar een teleologische zienswijze, blijkend uit zijn „scheppende synthese", de aandacht, welke hij schenkt aan het ontwikkelingsbegrip beteekenen evenzoovele uitgangspunten, van waar uit zijn discipelen en ook anderen tot geheel nieuwe en vruchtbaarder theorieën komen. Van Wundt uit wordt ± 1900 nieuw terrein veroverd, zoodat men zeggen kan, dat Wundt op de grens staat. Verschillende zijner leerlingen gaan elk een eigen richting, die van de oude associatieleer al verder afvoert: Külpe met de denkspychologie, Ach met de wilspsychologie, Stern met zijn personalistiek, Wertheimer c.s. met de gestaltepsychologie, Krueger met de ontwikkelingspsychologie. — Een sterke strooming laat zich verder gelden, die zoowel de materialistische als de logocentrische mensch-opvatting wil vervangen zien door een biocentrische. Noch de materie, noch het bewustzijn, maar het leven is centraal. Klages, Prinzhorn e.a. bouwen voort op Goethe, Carus, Nietzsche. De opbloeiende biologie verschaft nieuwe gezichtspunten, levert andere categorieën en leidt tot vruchtbaarder onderzoekingsvormen. Het „behaviorisme" gaat van de dierpsychologie uit, belooft veel maar blijft ten slotte in materialisme bevangen. Meer nut weten Mc. Dougall, Groos en Driesch te trekken. — Historische studiën hebben Dilthey c.s. intusschen reeds lang op nieuwe banen doen gaan en gevoerd tot het uitwerken der geesteswetenschappelijke of structuurpsychologie. — Uit de praktijk van den dokter worden voorts psychanalyse, analytische psychologie en individualpsychologie geboren. — En ten slotte: de karakterologie mag zich heden ten dage verheugen in een ongekende belangstelling. Aan de hand van dit schema kunnen we het historisch overzicht voortzetten. * * * 4e Periode. Heel in het kort willen we enkele nieuwe richtingen schetsen, welke na 1900 in het bijzonder de aandacht hebben getrokken. Een grooten sprong in het ontwikkelingsverloop vertoont de personalistische psychologie van Stern. De teleologie-gedachte, de finale zienswijze, welke bij Wundt slechts in zeer bescheiden omvang opduikt, werkt Stern uit en voert die in zijn personalistiek door. Het eerste deel van „Person und Sache" verschijnt in 1906; zijn „Vorgedanken zur Weltanschauung" zijn reeds enkele jaren eer geschreven. Met het persoonsbegrip breekt Stern radicaal met de mechanistische, materialistische bewustzijnspsychologie. Het bewustzijn zet hij op de tweede plaats; primair is de levende „persoon" als zinvolle totaliteit. De persoon is toegerust met vermogens, welke het persoonsleven uitstralen en zich realiseeren in het samengaan van „persoon en wereld". De ontwikkeling voltrekt zich als een zinvol zich ontplooien van de persoon als een veeleenheid, tot een zelfwillende, zich zelf bepalende en waardekennende „menschelijke persoonlijkheid". Stern staat met zijn personalisme vooraan in de gelederen van hen, die met het vlakke psychologisme der 19e eeuw afrekenen. Door hem en zijn kring was Hamburg vele jaren een centrum voor paedagogisch-psychologisch onderzoek. Zijn Psychologie der frühen Kindheit bis zum 6. Lebensjahr, waarin hij de dagboeken van zijn vrouw Clara over hun eigen kinderen vervlecht, is een standaardwerk, dat in verschillende opzichten alle dergelijke, vroeger verschenen studies overtreft. Welbewust neemt hij een tusschenpositie in tusschen de natuurwetenschappelijke en de geesteswetenschappelijke richtingen — om het zoo uit te drukken. Hij wil althans de tegenstelling niet verscherpt zien. De eerste zorgt voor het ervarings- materiaal en de zoo exact mogelijke verwerking, de laatste voor de juiste interpretatie. Naast het practische onderzoek staat alzoo het theoretische. In 1911 verschijnt: „Die differentielle Psychologie", welk werk op zichzelf reeds een ommekeer beteekent. Heeft men bij het experiment zich tot nog toe beziggehouden met algemeene wetmatigheden zooals die zich bij alle individuen voordoen, hier wordt de weg gewezen om na te speuren, hoe die wetmatigheden op geheel onderscheiden wijzen zich manifesteeren bij bepaalde groepen van menschen, bij typen, zoo mogelijk bij enkelingen. Tot 1933 vond het begaafdheidsonderzoek, het intelligentieprobleem in Hamburg bijzondere belangstelling. In aansluiting hieraan moge Kohnstamm te Amsterdam worden genoemd, wiens denkrichting en arbeid sterk aan die van W. Stern herinneren. Wat het experimenteele kinderonderzoek betreft verdient speciale vermelding de arbeid van Waterink, wiens „Paedologisch Instituut" te Amsterdam eenig is in zijn soort; theorie en practijk zijn hier op voortreffelijke wijze vereenigd. Een scherpzinnig leerling van Wundt, Osw. Külpe, professor te Würzburg, weet omstreeks 1900 zelf school te maken. Hij werkt enkele grondgedachten van zijn grooten leermeester nader uit en inspireert verschillende zijner volgelingen, de klassieke associatiepsychologie aan een critisch onderzoek te onderwerpen. Ach, Bühler, Messer en Selz zijn nu nog klinkende namen. Ze beschouwen de oude psychologie als absoluut onvoldoende ter verklaring der hoogere functies. Met behulp van associaties alleen, hoe ook beschouwd en geformuleerd, kan men noch het denken, noch ook het willen ook maar bij benadering verstaan. Op vernuftige wijze onderzoeken zij experimenteel het denk- en wilsproces. Ze komen al spoedig ertoe, psychische acten aan te nemen, die niet maar zoo in de lucht hangen, of aan het toeval, of aan een toevallig zeer sterke voorstelling, maar die uitgaan van een ik, dat de centrale directie voert. De causaliteit van voorheen vervalt en maakt plaats voor een gedetermineerd zijn der activiteit door bepaalde doelstellingen, waarop het ik zich richt of door de taak, waarvoor het is geplaatst. De verschillen met de oude school — welke evenzoovele verbeteringen beteekenen — springen onmiddellijk in het oog. Tegenover mechanistische associatie, passiviteit en receptiviteit stellen zij de activiteit en spontaneïteit van een ik, dat de acten voltrekt. In de plaats van de vlakke, diffuse voorstellingswereld der associatiepsychologie — waarin, lijnrecht tegen alle ervaring, de sterkste voorstelling telkens de leiding zou moeten hebben — aanvaarden zij een centrale, van het ik uitgaande leiding. De Würzburger aktpsychologie oefent in het bijzonder op de paedagogische psychologie ook thans nog invloed uit in volle kracht. Niet het minst door de belangrijke geschriften van Karl Bühler en zijn vrouw Charlotte. Die geistige Entwicklung des Kindes (5e dr. 1929) van eerstgenoemde is een standaardwerk. Charl. Bühler heeft zich verdienstelijk gemaakt door fijnzinnige studies, zoowel t.a.v. de rijpere jeugd — voornl. het meisje — Das Seelenleben des Jugendlichen (5de druk 1929), waarin meer dan 50 volledige dagboeken zijn verwerkt, alsook met betrekking tot het zeer jonge kind: Soziologische und psychologische Studiën über das erste Lebensjahr (1927). Zeer verdienstelijk is ook: Der menschliche Lebenslauf als psychologisches Problem (1933). Spreekt men van de natuurwetenschappelijke richting in de psychologie, dan kan dit thans tweeërlei beteekenen. Men kan denken aan physica, maar ook aan biologie. De overgangsphase omstreeks 1900 wordt mede hierdoor gekenmerkt, dat voorheen de physica met de bij haar passende exacte methode het gebied der psychologie beheerscht, terwijl daarna de biologie met haar denkvormen zooal niet algemeen, dan toch voor velen de richting van het onderzoek bepaalt. En dit in verschillenden zin en omvang. Laten we de theorieën van de Duitschers Groos en Driesch buiten beschouwing, dan is het vooral het behaviorisme dat de aandacht vraagt. Het is die psychologische richting, welke — hoe vreemd het klinken moge — geheel en al afziet van introspectie, ja van het bewustzijn zelf. Van de dierpsychologie is men uitgegaan. Morgan en Jennings bestudeeren het gedrag (the behaviour) der dieren, ook der lagere, en leggen daarmede den grondslag voor een onderzoekingsvorm, welke door Watson consequent wordt uitgebouwd en toegepast op zuigelingen niet alleen, maar even goed op den mensch, wanneer hij eenmaal tot zijn verstand gekomen is. Er zit iets verwrongens, iets paradoxaals in het behaviorisme. Het feit, dat geest en bewustzijn buiten beschouwing blijven, het streven naar uiterste exactheid doen het gevaar voor een terugvallen in materialisme niet denkbeeldig zijn. Men ziet louter prikkels en reacties, reflexen en geconditioneerde reflexen, en registreert die. Overigens zijn in Engeland en Amerika de thema's „instinct en intelligentie", „instinct en het onbewuste" aan de orde van den dag. Ook klemt niet zoozeer de vraag, wat is of wat men weet als wel de kwestie, hoe men zich gedraagt, wat men presteert. Enquête, test en experiment nemen de eerste en ruimste plaats in. Op het practische leven alleen is de psychologische wetenschap gericht. Van de invloedrijke psychologen moeten zeker Dewey en Mc. Dougall worden genoemd. In allerlei opzicht gaat de laatste zijn eigen weg. Meer of minder door hem beïnvloed zijn de voortreffelijke kinderkenners Morton, Kimmins en Green. Men zegt wel: de mensch is een wezen, dat tusschen dier en engel in staat; dat hij een synthese is van aan het stof gebonden leven en van geest. Bespraken wij zoo pas een richting, die van het dieronderzoek uitgaande, dus „van onder af", de menschelijke psyche benadert, thans vragen we even de aandacht voor de omgekeerde richting, voor die, welke van het terrein der geesteswetenschappen, van boven af dus, tot hetzelfde gebied komt. De geesteswetenschappelijke, „verstehende" of structuurpsychologie komt in de zeventiger jaren der vorige eeuw op. Dilthey, een man met een ongeëvenaarde visie op het historisch gebeuren, is de stichter eener zeer invloedrijke school. Na 1870 wordt het hem meer en meer onmogelijk de mensch, als historisch wezen voornl., te interpreteeren uitsluitend met Zielkunde 2 behulp van causaliteit, analyse en dergelyke technische middelen, zooals de psychologie van zijn tijd die biedt. Meent hij nog in 1871, blijkens een artikel over paedagogische wetenschap, dat een ontledende of verklarende psychologie een zoodanig systeem zou kunnen opbouwen, hetwelk voor de opvoeding algemeene geldigheid kon hebben, reeds in 1874 wijzigt zijn meening zich geheel en al. Van nu aan breekt de opvatting zich baan, dat de methode, welke bij de exacte natuurwetenschap past, voor de geesteswetenschappen, waaronder psychologie, niet deugen kan; dat elk eigen gebied zijn bijzondere methode vordert; dat geen grootere exactheid mag worden gevergd, dan het object en de aard van het onderzoekingsgebied toelaat. Spranger, wellicht de meest talentvolle discipel van Dilthey, werkt in zijn fijngestileerde studies de „verstehende" psychologie nader uit, ook in de richting der paedagogische psychologie. De verschillen met de klassieke formuleert hij in hoofdzaak aan de hand der tegengestelde begrippen: verklaren — verstaan; inductie — inzicht; element — structuur; zinvrije psychologie — op zin betrokken psychologie; natuurwetenschappelijk — geesteswetenschappelijk. Het organische totaliteitskarakter van alle niet-stoffelijk gebeuren in den mensch vertoont niet in de eerste plaats een causalen samenhang, maar noopt tot de vraag, welken zin al dit gebeuren heeft. Indien het m.a.w. aan de psycho-mechanisten al gelukken mocht — wat tot nog toe geheel onmogelijk bleek — voor alle voorstellingen, gevoelens, reproducties, associaties een causale wetmatigheid te kunnen vaststellen, wat ware dan nog gewonnen? Wat vóór alles noodig is is dit, dat men inzicht heeft in de zinstructuur, in den totaalsamenhang, in het gericht zijn van alle psychische werkzaamheid. Het werk van Vowinkel, Frischeisen-Köhler, P. Haberlin, misschien meer nog dat van Kerschensteiner en Spranger, demonstreert op klare wijze de groote beteekenis, welke de Dilthey-school heeft voor paedagogiek en psychologie. Door het hoog houden van geestelijke waarden oefent ze een heilzamen, corrigeerenden invloed uit in een tijd, waarin biologisch naturalisme met al wat daarmede samenhangt in den vollen zin van het woord is gaan heerschen. Voor het experiment heeft men in deze groep uiteraard weinig respect. Het experiment toch behoort feitelijk bij de zienswijze en onderzoekingsvorm der natuurwetenschappelijke psychologie, die de waarde en beteekenis ervan maar al te zeer heeft overschat. Kerschensteiner merkt op: „De zoogenaamde experimenteele psychologie zal altijd daar ophouden, waar de eigenlijke geheimen der ziel beginnen". En Frischeisen—Kohier: „De eigenlijke opvoedingsproblemen liggen buiten het gebied der experimenteele paedagogiek". Met de psychanalyse (psa.) en haar uitloopers willen we het overzicht besluiten. De psa. tracht de natuurwetenschappelijke verklaringsmethode met die van het duiden van zinvolle samenhangen te verbinden; ze kent aan het onbewust-psychische het primaat toe; ziet in het bewustlooze leven, dat Es heet, het essentieele van den mensch, het Es, dat in de zoogen. libido een vorm van energie bezit, welke in zoover intentioneel is, dat steeds naar een maximale lustbevrediging wordt gestreefd. De psa. kent alleen maar een zijn, niet een behooren; erkent mitsdien normen noch ethische waarde en moet, in haar consequenties, leiden tot een algeheele vernietiging van moraal, religie en opvoeding. Een leer, volgens welke religie niets anders is dan waan, een leer, die het geweten beschouwt als de heilige schijn van animale driften, die de reine sfeer der idealen vervangt door een sfeer van onwelriekende symbolen, die de mooist denkbare verhouding, n.1. die van ouders tot kinderen, vergiftigt, die de religieuze opvoeding acht te zijn bedrogpleging aan het kind, zulk een leer heeft aan den opvoeder niet alleen niets goeds te bieden, maar laat voor waarachtige opvoeding zelfs geen plaats, heft door extreem-naturalistische principes elke opvoedingsmogelijkheid a priori op. De individuaal-psychologie (indps.) steekt tegen de psa. gunstig af. Haar probleemgebied heeft een geheel ander aspect. Bij de psa. is er maar één probleem, n.1. het sexueele; dit sluit alle andere als ondergeschikte in. De indps. groepeert de vraagstukken om de drie relaties: individu en gemeenschap, mensch en arbeid, mensch en liefde. De interpretatie, welke de indps. aan elk der onderdeelen van het omvangrijk materiaal, dat de psa. verzamelde, heeft weten te geven, mist het stuitende. Adler, te Weenen, is de grondlegger der indps. Künkel, te Berlijn, bouwt sterk uit; hij gaat daarbij zoo zelfstandig te werk, dat een splitsing in twee verschillende richtingen naar het schijnt wel onvermijdelijk zal worden. Toch houden ze dit gemeen, dat ze het sociale, de gemeenschap als de hoogste waarde, het gemeenschapsgevoel als de hoogste norm aanvaarden. Hier ligt hun kracht, hier ligt tevens de grens van hun pogen. Als eenige basis bijv. voor een opvoedingsleer is hun schema te smal; waar het als zoodanig dienst doet, leidt dat tot paedagogische verarming. De indps. heeft het groote voordeel van de consequente toepassing van een bepaalden, op zich zelf niet onjuisten onderzoekingsvorm. Haar beteekenis voor practische karakterkunde, voor inzicht in gedragingen van jeugdigen en ouderen mag niet worden onderschat. In dit opzicht overtreft ze elke andere methode. Gevaar dreigt alleen bij onvoorzichtig aanwenden van het technisch apparaat. Nergens bestaan er meer „psychologieën" dan in Duitschland. Niet licht zal men in Frankrijk of in de Engelsch sprekende landen een ps. methode vinden, welke in Duitschland niet wordt „verwerkt". Omgekeerd is dit wel het geval. Let bijv. op de richtingen, die Mc. Dougall bespreekt in The energies of men, (Londen 1932. Chap. II: Schools of psychology, p. 11—28). Voor „gestaltepsychologie" heeft het Engelsch zelfs geen eigen woord. Op de psa., de indps. alsmede op de gestaltepsychologie komen we later nog uitvoerig terug. Deze scholen zijn van te grooten invloed op de hedendaagsche psychologie, dan dat wij met een enkele bladzijde zouden mogen volstaan. 3. De zielkunde als principieele wetenschap. Uit het historisch overzicht werd wel duidelijk dat de zielkunde niet alleen een zeer interessante wetenschap is, maar tegelijk een wetenschap waarbij het noodzakelijk is de principieele lijnen zuiver te trekken. Schier nergens komen wij voor zóó veel fijne vraagstukken, die ieder voor zich van de grootste waarde zijn voor onze levens- en wereldbeschouwing. Het is dan ook een gebiedende eisch op het terrein der zielkunde het Christelijk denken tot ontwaking te brengen. En dit is daarom zulk een schoone en verheven taak, omdat de Schrift ons aangaande de ziel allerlei gegevens verleent die van vérstrekkende beteekenis zijn voor ons geheele onderzoek. Om die reden willen wij ons thans eerst rekenschap geven van de lijnen en gedachten die Gods Woord ons aangeeft, opdat wij deze tot grondslag mogen nemen voor al onze volgende beschouwingen. 1. In de eerste plaats dan vinden wij in de Schrift telkens en overduidelijk uitgesproken de gedachte dat de mensch een eenheid is. Dat ligt al opgesloten in het feit dat de mensch geschapen is naar het goddelijk beeld en de goddelijke gelijkenis. Immers dit behelst dat ook de eenheid Gods als het ware weerspiegeld is in heel den mensch. Ook verder wordt ons deze gedachte door de Schrift telkens opnieuw voorgehouden. Wel is waar heeft zij er open oog voor dat er in den mensch een wereld van krachten woont, dat er zelfs in de ziel diepten zijn waarvan de mensch zelf geen besef heeft, maar ondanks dit alles blijft zij den mensch zien als een eenheid, die beheerscht en gedragen wordt door één ik als het centrum des levens. De uitgangen des levens liggen in het hart, weten, denken, willen, voelen, ze zijn alle op dat ééne ik betrokken. Daarom wordt ook de mensch als geheel verantwoordelijk gesteld voor zijn gedragingen. Nu belicht de Schrift ten volle dat er in de menschelijke ziel een scheuring gekomen is door de zonde. Vooral in den wedergeborene openbaart zich die scheur vaak op een zeer pijnlijke wijze. De zondige krachten der ziel worden dan meestal genoemd het „vleesch", de „oude mensch", en daartegenover is het de geest die begeert tegen het vleesch. Er is dus binnen in de ziel een strijd, een scheuring van diep ingrijpende beteekenis, de persoonlijkheid is gebroken en verdeeld. Maar hoewel deze scheuring door Gods Woord ons op elke bladzijde bijna geteekend wordt, wordt zij toch nimmer erkend, nimmer wordt erin berust. Integendeel, de eisch blijft onverzwakt, dat wij den Heere God moeten liefhebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en met alle kracht. (Matth. 22 : 37). En niet alleen Gods eisch blijft onveranderd, maar ook de diepste begeerte van den geloovige gaat naar die eenheid uit. Daarom volhardt hij in het gebed: vereenig mijn hart tot de vreeze Uws naams. (Psalm 86 :11). Het behoeft geen betoog dat deze beginselen het geheele zielkundig denken beheerschen. Alle tegenstelling tusschen stof en geest, waaraan de Indische en de Grieksche psychologie hun uiteenzettingen vastknoopten, is aan den Bijbel in wezen vreemd. Ook de Bijbel erkent dat met name de lagere zielekrachten door de zonde verwoest geworden zijn, dat vooral de psyche, die met het vleesch ten nauwste verbonden is, aan de zondige krachten met taaie hardnekkigheid vasthoudt, en dat daarentegen het pneuma (de geest), indien wedergeboren door het goddelijk Pneuma als het beginsel van het nieuwe leven moet worden beschouwd. Maar hieruit mag men nooit afleiden dat de zonde aan het vleesch, of aan de psyche op zichzelf noodzakelijk verbonden is, integendeel, pneuma, psyche en lichaam moeten onberispelijk bewaard worden (1 Thess. 5 : 23). Het kwade wordt dus nooit gesubstantiveerd, geprojecteerd in de stof, maar altijd beschouwd als een verkeerde levensrichting, waaraan èn geest, èn ziel, èn lichaam onderworpen zijn. 2. Een tweede, uitermate belangrijke gedachte, die de Schrift ons geeft is die van de functioneele neutraliteit. Hieronder verstaan wij dat geen enkele functie op zichzelf beschouwd mag worden als iets minderwaardigs, of als de zetel van het kwade. De Grieksche oudheid was geneigd om b.v. het begeervermogen ver achter te stellen bij de rede. De rede was als het ware de burcht van het goede, tegenover de wilde aanvallen der begeerte. Een dergelijke houding is aan den Bijbel ten eenen male vreemd. Op zichzelf zijn alle functies: kennen, voelen en begeeren, kostelijke gaven Gods. Ze zijn nu alle door de zonde als het ware ontwricht en in hun normale functie geschaad. Ons kennen is gebrekkig, ons verstand is verduisterd, onze overleggingen en onze wijsheid zijn verdwaasd geworden. Er zijn bepaalde, uiterst gewichtige dingen die de onwedergeboren mensch zelfs niet eens kan zien (Joh. 3 : 3), laat staan begrijpen en onderscheiden (1 Cor. 2 :14). Ons voelen is onzuiver geworden, vergrofd en bedorven, wij vinden vreugde in dingen die ons ten ondergang brengen. En ons begeeren is verontreinigd. Maar de zonde mag met geen van onze functies vereenzelvigd. Er kunnen zeer edele begeerten opwellen in een hart, een verlangen naar Gods voorhoven, een begeerte om God te dienen. Er kunnen zeer fijne ontroeringen trillen in het gemoed, de ontroering van berouw, van droefheid naar God, van blijdschap in Gods nabijheid, er kunnen zeer verheven gedachten gekoesterd worden door den geest! De zonde schuilt niet in een bepaalde functie, want alle functies zyn op zichzelf schoon en edel, maar de zonde heeft de menschelijke ziel als geheel aangetast en dus ook alle functies bedorven. Door deze dingen aldus te stellen, staat de Bijbelsche psychologie lijnrecht tegenover het verstands-optimisme van de Grieksche oudheid. Ook ontkent zij de mogelijkheid om door verheldering van het begrip den mensch innerlijk te vernieuwen. Zij is wars van alle intellectualisme en rationalisme, zij spreekt openlijk uit dat er bepaalde dingen in de menschelijke ziel zijn, die maken dat zij de duisternis liever heeft dan het licht (Joh. 3 :19), dat zij tot de waarheid niet komen wil (Joh. 8 : 40). De scherpe onderscheiding die de Schrift overal maakt tusschen het functioneele en het zedelijke is een van de meest gewichtige beginselen voor de Christelijke psychologie. De functies zijn op zichzelf goed, maar de zonde heeft ze alle in een verkeerde richting gestuwd. 3. In de derde plaats geeft ons de Schrift, eeuwen voordat het zielkundig onderzoek daaraan toe was, onderricht over het onbewuste in de menschelijke ziel. Het zijn van de ziel is veel omvattender en veel rijker dan wat in het bewustzijn weerspiegeld wordt. Daarom kan de dichter, moe van alle zelfonderzoek, zijn ziel voor God open leggen, en Hem bidden: doorgrond mij en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne ge- dachten, en zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op den eeuwigen weg. (Psalm 139 : 24). Er kunnen in het diepste van de ziel neigingen verborgen zijn, waarvan de mensch zelf geen weet heeft, er kunnen veranderingen in zijn binnenste plaats grijpen, die hij zelf aanvankelijk niet beseft, maar die hij eerst a posteriori ervaart. 4. In de laatste plaats willen wij hier wijzen op de diepe en uiterst beteekenisvolle gedachten aangaande het wezen der ziel, die wij in de Schrift vinden kunnen. De Bijbel erkent dat er psychische gaven, krachten, hebbelijkheden, hoedanigheden zijn, die wij van onze ouders erven. Maar er is ook een kern, een nieuw iets dat ons van God gegeven is, iets van goddelijken oorsprong. Hoe de aansluiting is van die verschillende krachten, zal ons wel altijd een mysterie blijven. Maar van de hoogste waarde is de gedachte, dat wij den mensch nooit mogen zien als een product van de erfelijkheid, wiens wezen en hoedanigheden door de wetten der erfelijkheid gegeven zijn. Er is in den mensch iets dat daar ver boven uitgaat, iets dat voor de eeuwigheid bestemd is. Ieder mensch heeft iets van het wonder in zich, is iets nieuws, iets eigens, iets bijzonders. Een mensch kan door de kracht Gods zelfs den erfelijken aanleg in hem overwinnen, hij kan zich opheffen tot een nieuw leven. (Men vgl. Dr. H. Bavinck, Bijbelsche en Religieuse Psychologie en Dr. J. Waterink, Wezen en Oorsprong der Ziel.) * * * 4. Indeeling. Van uit de verschillende beschouwingen over geschiedenis en beginselen, komen wij vanzelf tot de Indeeling. Daar deze ook uitermate belangrijk is, moeten wij ze wel eerst nader toelichten. Vermogen. In vroeger tijd placht men de geheele stof die in de zielkunde besproken wordt, in te deelen naar de verschillende vermogens. Reeds Aristoteles onderscheidde den wil en het kenvermogen als de twee centrale krachten der menschelijke ziel. In later tijd, sinds Tetens en Kant hebben vele psychologen nog een derde vermogen onderscheiden, n.1. het gevoel. Een „vermogen" in psychologischen zin, kan men definieeren als een „aan de ziel van nature eigene geschiktheid tot een psychische werkzaamheid" (Dr. H. Bavinck, Beginselen der Psych. 2, bl. 53), of ook wel als een „positieve eigenschap of reëele geschiktheid om bepaalde werkingen te verrichten" (Fr. S. Rombouts, Zielk. begrippen, 1925, blz. 10). Wanneer men in de psychologie spreekt van „vermogens" bereikt men dit groote voordeel, dat men dan niet staan blijft bij de zielsverschijnselen op zichzelf, maar dieper afdaalt tot de geschiktheid, den natuurlijk gegeven aanleg. Bovendien heeft de vermogenspsychologie dit groote voordeel, dat zij in alle gebeurtenissen opmerkt de kracht van het „ik" als het drijvend en organiseerend beginsel. Dit ik is het, dat waarneemt, dat denkt, dat voelt, dat wil. Andere psychologische richtingen bleven vaak staan bij de verschijnselen, en kwamen tot een „Psychologie ohne Seele", maar de vermogenspsychologie verankert als het ware alle verschijnselen in de ziel, die immers als de grondslag, de drager van alle vermogens moet beschouwd worden. De ziel houdt op een machine te wezen, een aaneenschakeling van gebeurtenissen, van innerlijke processen, en zij wordt tot een levend iets, met een in kiem gegeven aanleg die tot ontwikkeling gebracht wordt. Om die reden is het al of niet aannemen van vermogens dan ook niet een „onverschillige kleinigheid" maar een zaak van groote, principieele beteekenis. (H. Bavinck t.a.p. 52). Wij zouden dus onrecht doen wanneer wij het goede dat in deze „Vermogens-psychologie" schuilt terzijde schoven. — Het Christelijk denken heeft er het hoogste belang bij, dat de waarheid die in deze leer opgesloten ligt, onverzwakt gehandhaafd blijft. Toch moeten wij tot recht begrip hier nog wel een enkele opmerking maken ter verdere omschrijving en verduidelijking. 1. In de eerste plaats dan komt het ons voor dat wanneer men onder vermogen verstaan wil een bepaalde geschiktheid tot een psychische werkzaamheid, er één element is dat te veel verwaarloosd wordt. De ziel heeft namelijk niet alleen de geschiktheid tot die werkzaamheden, maar als het ware ook de noodzakelijkheid. De ziel moet, wanneer zij leeft, dat is in activiteit verkeert, vanzelf die wegen gaan, die haar in die vermogens gegeven zijn. De ziel kan niet b.v. haar vermogen eenvoudig negeeren, maar zij is altijd en noodwendig kennende en altijd begeerende. In elke psychische acte liggen de momenten van kennen en begeeren noodzakelijk begrepen. Eigenlijk zijn het dus veel meer dan alleen vermogens, maar het zijn de natuurlijk gegeven beddingen waarin de psychische processen verloopen. Wij geven daarom eigenlijk de voorkeur aan de benaming „functie , omdat, naar ons inzien het begrip functie dit element zuiverder tot zijn recht doet komen. Ter verduidelijking kunnen wij dit illustreeren met een voorbeeld. Ons oor heeft het vermogen om te hooren, maar dat is veel meer dan alleen een vermogen, het is een noodzakelijke functie, het oor is altijd hoorende, ons oog is altijd ziende, tenzij van buiten aangebrachte barrières het toetreden van prikkels onmogelijk maken. Welnu, in dien zin kunnen wij ook bij de ziel spreken van functies. De ziel zal, zoodra zij ontwaakt en in relatie tot andere wezens treedt, altijd en vanzelf de wegen gaan, die haar in haar functioneele geschiktheid gegeven zijn. Onzes inziens is daarom het woord „vermogen" te arm om uit te drukken de volheid die wij er eigenlijk onder verstaan moeten. Ik zou kunnen zeggen: ik heb het vermogen om te voetballen, maar ik doe het niet, omdat ik er geen zin in heb. Maar de ziel kan niet zeggen: ik heb het vermogen tot kennen en begeeren, maar ik doe het niet. Het leven der ziel zelf verloopt vanzelf in die verschillende werkzaamheden die haar in haar functies gegeven zijn. Goed begrepen sluit dus het begrip functie het begrip vermogen eigenlijk in, maar het zegt iets meer. Het neemt het toevallige eruit weg, en wijst erop dat wij hier te doen hebben met natuurlijk gegeven krachten die als het ware vanzelf tot actuaüteit moeten komen. Wil men het woord „vermogen" in dien zin verstaan, dan bestaat daartegen uiteraard niet het minste bezwaar. 2. In de tweede plaats willen wij ter voorkoming van onduidelijkheid opmerken, dat het begrip „vermogen" tot een eigenaardig misverstand zou kunnen leiden, dat wij noodzakelijk eerst moeten wegnemen. Men zou namelijk aldus kunnen redeneeren: de ziel heeft b.v. twee vermogens, kennen en begeeren. Er zijn dus twee soorten acten: kenacten en begeeracten. Nu eens is de ziel bezig met het eene, dan weer met het andere, nu eens brengt zij het eene, dan weer het andere tot actualiteit. Dit nu is in zekeren zin niet juist, want ze liggen niet naast elkaar maar in elkaar. Als de ziel kent, reageert ze tegelijk in haar begeeren, als de ziel begeert, sluit dat in dat zij kent. Elke acte van de ziel omsluit de beide factoren, het een kan niet zonder het ander bestaan. Men mag dus de functies wel onderscheiden, maar men mag ze nooit scheiden. Het is eigenlijk één acte, waarin, bij scherpe onderscheiding verschillende componenten blijken te liggen opgesloten. Bij de eene acte ligt de nadruk sterker op het kenmoment, bij de andere op het begeermoment, maar in elke acte zijn ze allebei tegenwoordig. Dit is daarom van zoo groot belang, omdat het niet goed begrijpen van deze dingen, ertoe zou kunnen leiden dat men de eenheid van het zieleleven uit het oog verloor. Dr. Zwanenburg wijst in zijn Inleiding tot de Psychologie de vermogenstheorie af, omdat zij naar zijn inzien aan de eenheid van het psychisch beleven tekort doet (blz. 22). Dit moge voor ons een waarschuwing zijn, dat wij, wanneer wij spreken van verschillende functies, die functies nooit naast elkaar mogen plaatsen, maar moeten doorzien dat ze in elkaar liggen, en telkens samen werken in de verschillende psychische verschijnselen. 3. In de derde plaats moeten wij erop wijzen, dat wij met de onderscheiding van vermogens of functies, niet klaar zijn. Het is een fout geweest van de oude vermogenspsychologie, dat zij in het zieleleven vaak te veel alleen vermogens zag die tot actualiteit komen, en daarbij over het hoofd zag dat er in de ziel ook iets groeit, waardoor wel niet de grondfuncties worden gewijzigd, maar waardoor toch de geheele huidige zielsgesteldheid mede bepaald wordt. Daar wij op dit punt later, bij de bespreking van de secundaire functie nog terugkomen, willen wij hier alleen met de enkele vermelding volstaan. 4. Belangrijker is onzes inziens nog, dat een eenzijdig nadruk leggen op de functies het zedelijk karakter van ons zieleleven niet genoeg tot zijn recht doet komen. De vermogenspsychologie is geboren in de Griek sche gedachtenwereld, en wij zagen als één van de kenmerken van die wereld, dat zij het functioneele met het zedeÜjke vereenzelvigde. Het begeeren is de blinde kracht, het kennen, met name het hoogere kennen, het denken is het goede. Zonde is tekort aan begrip, deugd is kennis. Wanneer wij nu de vermogenstheorie in Christelijken geest willen aanwenden, moeten wij wel ervoor waken, dat wij niet onbewust worden meegetrokken in deze onjuiste wereldbeschouwing. Als één van de groote gedachten die ons de Bijbel voor het psychologisch onderzoek aangeeft, noemden wij juist dat de Bijbel zoo scherp onderscheidt tusschen het functioneele en het zedelijke. Het denken is op zichzelf noch goed noch kwaad, de functie van het begeeren is op zichzelf noch goed noch kwaad, maar het komt erop aan welke krachten zich van dat denken en begeeren meester maken. Welke motoren het zijn die die functies in actie zetten. De mensch is meer dan functie, de mensch is een zedeüjk wezen, die zijn van nature gegeven geschiktheden altijd aanwendt in een of andere richting, óf ten goede, óf ten kwade. Naast het functioneele moeten wij dus onderscheiden het zedelijke. Doen wij dat niet, dan loopen wij gevaar die twee te vereenzelvigen en verdwalen wij onwillekeurig in de Grieksche tegenstellingen. In ons verdere onderzoek spreken wij dus voortaan van functies. Daaronder willen wij dan het volgende verstaan: Definitie: een functie is een van nature aan de ziel eigen geschiktheid tot psychische werkzaamheden, welke geschiktheid ieder oogenblik als van zelf, organisch tot actualiteit komt. De verschillende psychische functies liggen niet naast elkaar, maar in elkaar, dat wil zeggen, ze zijn nooit van elkander te scheiden maar alleen te onderscheiden. Hoeveel functies? Thans komen wij tot de tweede vraag, hoeveel functies wij in het psychisch leven onderscheiden kunnen. Van ouds placht men hier te noemen: kennen en begeeren (willen). Vaak onderscheidde men dan nog een lager en een hooger ken- en begeervermogen. Velen namen dan bovendien nog een derde vermogen aan, n.1. het gevoel. Het komt ons voor dat deze onderscheiding weer te arm is. Onder de eenvoudige functie van het kennen, moet men dan samennemen werkzaamheden als gewaarworden, geheugen, herinnering, associatie, denken enz., werkzaamheden die geheel en al andersoortig van karakter zijn. Het resultaat van die alle is wel: kennen, maar als werkzaamheden zijn ze volkomen verschillend. We mogen echter niet alleen letten op het resultaat, maar moeten letten op het karakter van de verschillende handelingen. Daarnaar gerekend meenen wij een vijftal functies of vermogens te moeten onderscheiden. 1. In de eerste plaats is de ziel ontvangende tegenover de buitenwereld, de wereld werkt op haar in, de ziel neemt de beelden in zich op. Dat gebeurt zuiver passief in de bloote gewaarwording. Deze gewaarwording wordt echter van stonde aan aangevuld, afgerond door de apperceptie. Ook treft de ziel een selectie in de opmerkzaamheid en kan ze zich inspannen tot de meer actieve waarneming. Zoo zijn er binnen de ontvangende functie nog verscheiden mogelijkheden. 2. In de tweede plaats is de ziel bewarende. De beelden van de buitenwereld laat ze niet los, maar ze bewaart en gebruikt ze weer. Reeds in de apperceptie vinden wij daarvan treffende bewijzen. Deze bewaring nu vinden wij in verschillende vormen aanwezig. Zoo is er de onbewuste secundaire functie. Dan de macht van het geheugen, waardoor wij vroegere beelden kunnen terugroepen. En eindelijk de herinnering en het herkennen waarin de ziel het verleden in zich zelf weerziet. 3. In de derde plaats is de ziel verbindende. De beelden van de buitenwereld brengt ze met elkaar in verband, en ze ziet ze in hun onderlingen samenhang. Deze verbindende kracht komt al sterk uit in het geheugen, want het geheugen kunnen wij alleen gebruiken doordat wij van het eene tot het andere komen. Er zijn associaties, verbindingen. Die associaties kunnen van allerlei aard zijn, gelijktijdig en successief, middellijk en onmiddellijk. In het eigenlijke denken wordt de activiteit van de ziel grooter, daar worden de associaties benut om tot een bepaalde oplossing te komen. 4. In de vierde plaats is de ziel waardeerende; ze heeft een behoedende functie inzooverre ze onmiddellijk waardeert of iets heilzaam is of schadelijk. „Het is het onmiddellijk gegeven intuïtief bevelen: dat andere is voor mijn leven goed, voordeelig, aangenaam, leven-sterkend; of wel: dat andere bedreigt mijn leven, ik kan mij dus daaraan niet wijden, ik moet mij geheel onttrekken. Zoo zijn lust en onlust de beide zijden, de positieve en de negatieve, van de priesterlijke instelling" (J. Waterink. Wezen en Oorsprong p. 132). Men vgl. ook T. Hoekstra (Paedagogische Psychologie 1930 p. 283 v.): „Het woord gevoel komt ten slotte voor in een zin, dien wij hier moeten hebben n.1. van een waardeering, van een onmiddellijke gevoelsbeoordeeling met betrekking tot lust en onlust. Dit gevoel hebben we in onze aandoeningen vreugde en droefheid, in onze stemmingen, in onze aesthetische, ethische, religieuze stemming, in onze schaamte en ons afhankelijkheidsgevoel. Deze gevoelens zijn werkzaamheden van het ik in een eigen functie". 5. In de vijfde plaats is de ziel verlangende, dat is begeerig om zulke veranderingen aan te brengen, dat haar behoeften erdoor bevredigd worden. Dit verlangen kan zijn een onbewuste drift, neiging, maar ook een eigenlijke wensch, begeerte. Den hoogsten graad van bewustheid vindt het verlangen in den redelijken wil. Het zedelijke. Het zieleleven gaat echter in deze 5 functies niet op. Naast de functies moeten wij onderzoeken de zedelijke krachten die zich in die functies verwerkelijken. Juist over dit zedelijke geeft ons nu de Schrift een zeer diep en veelzijdig onderricht. De zedelijke wet immers komt samen in twee groote geboden, n.1: „gij zult liefhebben den Heere, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand." En: „gij zult uw naaste liefhebben als uzelven." (Matth. 22 : 37—39). Uit deze korte samenvatting is duidelijk dat het zedelijke altijd en overal bepaald wordt door de liefde. Er is driëerlei liefde mogelijk: liefde tot God, liefde tot den naaste, en liefde tot zichzelf. Het gaat er nu om of deze drie in den mensch aanwezig zijn en hoe zij zich verhouden. Het kan zijn dat de liefde van een mensch tot zichzelf zóó groot is dat zij de beide andere als het ware geheel verdringt. Het zedelijk karakter van een mensch wordt bepaald door het karakter van zijn liefde. Deze gedachte is voor ons zielkundig onderzoek van de hoogste waarde. De liefde blijkt het te wezen die de functioneele krachten van den mensch in werking zet. Zij is het die zijn begeeren blijkt te vullen, zijn willen richting te geven, zijn denken blijkt te leiden, zelfs zijn gewaarworden blijkt te beïnvloeden. De liefde is het die het geheele functioneele apparaat van zijn ziel activeert. Hieruit is duidelijk, dat wij, nadat wij de verschillende functies der ziel besproken hebben, dieper moeten afdalen tot haar zedelijken ondergrond. Daar zullen wij stuiten op drie krachten, de liefde tot zichzelf (de ik-drift), de behoefte naar gemeenschap met anderen (de sociale drift) en het ver- langen naar God, of de liefde tot God. Zoo geeft ons de Schrift een diep inzicht in de motoren van het menschelijk zieleleven, in de krachten die de functies in beweging zetten. Hier staan wij dan ook voor het verschrikkelijk verschijnsel van de zonde. De mensch, die zichzelf tot een God wil zijn, die in zichzelf de volheid van zijn leven zoekt, heeft de verhouding tot God en tot zijn naaste ten volle verdorven. Wij zijn geneigd God en onzen naaste te haten. Indeeling. Wij willen ons onderzoek verdeelen in twee hoofddeelen, een Analytisch en een Synthetisch deel. In het Analytisch deel komen de vijf grondfuncties aan de orde. In het Synthetisch deel krijgen we te doen met de daarachter liggende zedelijke krachten van de liefde, met de organisatie van de persoonlijkheid, het karakter, het menschelijk bewustzijn, met nieuwe richtingen in de zielkunde en met enkele principia. 5. De Methode. De psychologie moet van de feiten uitgaan, moet op ervaring gegrond zijn, zoo heet het telkens weer. Eigenaardig is evenwel, dat „feitelijkheid" blijkbaar niet zoo gemakkelijk is te constateeren, dat dezelfde zoogenaamde „feiten" door de uiteenloopende richtingen zeer verschillend worden gezien, beschreven, gewaardeerd, geïnterpreteerd. — Een voorbeeld. Het is een feit, dat zich in den mensch krachten bevinden welke achter alle gedragingen staan, welke alle handelen mogelijk maken, resp. veroorzaken of bepalen. De vraag is nu: van welken aard zijn die krachten, van waar komen ze? Men zou zoo zeggen: dat valt te constateeren, daarop geeft de ervaring een antwoord. Maar wat bemerkt men? De één zegt: „Volgens de ervaring komen die krachten van beneden, uit de materie, uit de lichamelijke substantie; alle handelen is daarmede gedetermineerd, geheel en al causaal bepaald; er is dan ook geen schijn van wilsvrijheid, voor geen zijner daden is de mensch verantwoordelijk". Een tweede meent: „Volgens mijn ervaring komt de kracht van boven; de geest is het, die de normen stelt, de handeüngen beheerscht, waaruit de gedragingen voortvloeien; voor alles wat de mensch doet is hij dan ook ten volle verantwoordelijk, want het karakter is de vrije daad van de rede; het „wils-ik" is de absolute oorzaak van alle toestanden, het schept zich zelf en alle realiteit; de geest handelt autonoom. — Een derde beweert: Niet de stof, niet de geest, maar wat daartusschen ligt, of liever, wat beide vereenigt, n.1. het leven is de krachtbron; de driftenergieën zijn beslissend; alle doen is afhankelijk van het driften-systeem; en volgens de ervaring hangt het van de verhoudingen in dit systeem af, hoe gehandeld wordt. Men ziet, de feiten-zonder-meer spreken allerminst een duidelijke taal. Wat men ervaring gelieft te noemen is verschillend al naar dat men van te voren het standpunt inneemt van den materialist, den idealist of den biologist. Zoo kan het voor den schriftgeloovige nooit enkel het „materiaal" alleen zijn, dat het eerste en laatste woord spreekt. Steeds stelt hij het materiaal in samenhang met de beschouwing welke hij — op grond van schriftuurlijke aanwijzingen — omtrent den mensch in zijn geheel alsmede in zijn verhouding tot medemensch en Schepper van te voren huldigt. Staat alzoo voor den onderzoeker het uitgangspunt al dadelijk in hoofdzaak vast, dan kan hij daarna langs verschillende wegen of methoden — in het woord „methode" ligt zoowel het begrip „daarna" als „weg" besloten — tot het materiaal, tot de verschijnselen komen. De methode welke men kiest, dus de weg welken men bij zijn onderzoek volgt, is altijd beperkt. Men kan daarlangs gaande niet alles of niet alles juist zien. De weg kan ook verkeerd gekozen zijn, zoodat men scheef komt te staan tegenover de dingen, die in het terrein van onderzoek liggen. Wil men bijv. „schuldgevoel" of „verantwoordelijkheidsbesef" gaan onderzoeken, dan staat voor ons a priori vast, dat men met de psa (= psychanalytische) „methode" deze vragen niet benaderen kan. Op de beperktheid der methoden wijzen wij daarom met nadruk, omdat ze maar al te vaak uit het oog werd verloren, omdat men aan een bepaalde methode bij gebleken vruchtbaarheid herhaaldelijk een veel te groote waarde ging hechten. De methode groeide dikwijls allengs uit tot theorie, tot systeem, tot levensbeschouwing. Het had dan den schijn, alsof dit geheele theoretische bouwwerk inderdaad op ervaring was gefundeerd. We zullen later gelegenheid vinden, bij de psa (= psychanalyse), de indps (= individuaal-psychologie) en de gestaltetheorie met name hierop te wijzen. Het aantal psychologische methoden is legio. Wanneer men zich evenwel tot de algemeene psychologie beperkt is het aantal belangrijk kleiner. Men spreekt van inductie, wanneer men van het enkele, het afzonderlijke, het bijzondere opklimt tot het algemeene, tot den regel, tot de wet; de deductieve methode volgt de omgekeerde richting. Geen van beide wegen kan de psychologie ontberen. Daarin ligt opgesloten, dat zij moet trachten allerlei materiaal te verzamelen, dat haar in haar pogen van dienst kan zijn. Op welke wijze komt zij nu tot dit materiaal? Het meest voor de hand ligt de gedachte dat de zielkunde haar stof bijeenvergaderen moet door nauwkeurige zelfwaarneming. Zoo werd het ook geleerd door de psychologen der achttiende eeuw: de zielkunde is de wetenschap van de reflexie, zooals zich de andere wetenschappen gronden op de sensatie, de zintuiglijke waarneming. In den nieuweren tijd zijn er evenwel tegen deze methode vele bezwaren ingebracht. Gewezen werd op het bezwaar dat vele psychische verschijnselen veranderen, zoodra wij ze beginnen gade te slaan. Er gebeurt heel veel in ons binnenste, dat zóó spontaan en zóó snel verloopt, dat ons ten eenen male de gelegenheid ontbreekt het speurend waar te nemen. Gewezen werd verder op het nadeel dat de mensch in zekeren zin er wel belang bij kan hebben zijn eigen zieleleven verkeerd waar te nemen. Ten opzichte van tal van verschijnselen op het gebied van zijn gevoels- en wilsleven is de mensch allerminst een neutraal toeschouwer. Ook daardoor is de methode der zelfwaarneming al zeer weinig betrouwbaar. Hoewel deze bezwaren ongetwijfeld in veel opzichten gegrond zijn, kan de zelfwaarneming toch moeilijk als psychologische methode ontbeerd worden. Zij is het juist die menigmaal de uitingen van anderen begrijpelijk maakt. Door de zelfwaarneming verkrijgen wij het helderst inzicht in het geheel van het psychisch gebeuren. Zij werkt vooral dan het zuiverst wanneer zij zich richt op het voorbijgegane. Gedurende het verloop van een zielsproces zelf kunnen wij vaak moeilijk tegelijk toeschouwer zijn, maar de herinnering biedt ons menigmaal veel materiaal dat wij dankbaar gebruiken mogen. Vele bezwaren tegen de methode der zelfwaarneming kunnen ondervangen worden door haar op ruimen schaal toe te passen. Men kan b.v. aan twintig menschen vragen zichzelf nauwkeurig op een bepaald punt te observeeren, en hun vragenlijsten voorleggen die het onderzoek gemakkelijker maken. Verkrijgt men op die wijze een twintigtal getuigenissen, dan heeft men vasteren grond onder de voeten. De eenzijdigheden in het getuigenis van den één worden in dat van den ander aangevuld. Daarom wordt in de moderne psychologie de enquêtemethode veelvuldig toegepast. Daarbij komt het er dan op aan de vragen zoo te stellen dat ze zelf niet suggestief werken, maar een betrouwbaar beeld verschaffen kunnen van wat in den ondervraagde is omgegaan. Naast deze opzettelijke getuigenissen kan men ook gebruiken de talrijke onopzettelijke die ons de geschiedenis bewaard heeft en nog steeds bewaart. Zulke boeken als b.v. de Belijdenissen van Augustinus, bekeeringsgeschiedenissen in het algemeen, levensbeschrijvingen en zoovele andere boeken zijn uitnemend te benutten bij het zielkundig onderzoek. Als uiterst vruchtbaar beschouwt men voorts de „phaenomenologische methode . Men verstaat daaronder het systematisch beschouwen van het psychische, het schouwen en beschrijven der gegevens in hun eigenaardigheid, het haarfijn analyseeren van complete belevingen; ze vooronderstelt een bijzonder talent tot zelfwaarneming, een scherpen blik op samenhangen en nuances, een meer dan gewone beheersching der taal voor het beschrijven, een fijne, bijna dichterlijke intuïtie. Als model kan dienen de analyse der „sympathiegevoelens" door Scheler. En eindelijk is er de kunstig geschikte psychologische proef. Deze proeven kunnen vooral gehouden worden bij het onderzoek van de lagere, minder ingewikkelde verschijnselen van het zieleleven. Zoo kan b.v. de' tijd van een reflexbeweging en van een bewuste reactie zorgvuldig gemeten worden. Ook kan de betrouwbaarheid der zintuigelijke waarneming, de schatting van graadonderscheidingen enz. aan scherpe proeven onderworpen worden. Op het terrein van het geheugen en van associatie zijn ook allerlei proeven mogelijk die voor een groot deel ook vruchtbare resultaten kunnen afwerpen. Met name de Würzburgsche school heeft zich t.a.v. het denk- en wilsonderzoek groote verdienste verworven. Op die wijze heeft de zielkundige proef haar intocht gedaan in de psychologie, en het kan niet geloochend worden dat wij aan haar veel goeds te danken hebben. Behalve deze algemeene werkmethodes zijn er nog bijzondere die ook in sommige gevallen van beteekenis zijn. Zoo is er de bestudeering van de zielsziekten die wel eens aangaande bepaalde verschijnselen bij gezonden een juist inzicht verschaffen kan. Langs al deze wegen kan zich de zielkunde materiaal verzamelen. Nu de psychologische belangstelling zoo sterk ontwaakt is neemt de stof voortdurend toe en verbreedt zich het uitzicht naar alle kanten. Hoe rijker evenwel de stof wordt, des te moeilijker wordt vaak ook de groepeering van de stof, de beoordeeling ervan. Nog veel strijd is te verwachten. Dat men in de zielkunde ooit tot eenstemmigheid zal komen, kan slechts t.a.v. enkele, minder centrale onderdeelen worden gehoopt. Overigens is overeenstemming uiteraard onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat de groepeering en de waardeering der gegevens nu eenmaal afhankelijk is van het uitgangspunt, van de leidende principes der onderzoekers. En over deze beslist in laatste instantie de vraag, of men zich al dan niet aan schriftuurlijke aanwijzingen gebonden weet. DEEL I. ANALYTISCH DEEL. HOOFDSTUK I. DE ONTVANGENDE FUNCTIE. 6. Het menschelijk zenuwstelsel. De bouw van het zenuwstelsel wijst reeds uit dat de drie groote functies zijn: het sensorisch opnemen van prikkels en het geleiden naar de centrale deelen, het associatief overbrengen van de door die prikkels gewekte beroering naar andere, correspondeerende deelen van het stelsel, en in de derde plaats het motorisch zich ontladen in de musculatuur. Dat is de eenvoudigste nerveuze functie en tegelijk de basis van het zieleleven. Inmiddels bestaat er hier onderscheid, niet zooveer in de functie zelf dan wel in de waarde ervan voor het zieleleven. Het geheele centrale zenuwstelsel wordt vaak onderscheiden in drie groote deelen, het ruggemerg, de daaraan aansluitende deelen (subcorticale centra) en de eigenlijke hersenen. Wanneer nu een overgang van sensorische prikkel tot motorische ontlading plaats heeft in het ruggemerg, spreken wij van een reflexbeweging. Zulks reflexbewegingen geschieden als het ware automatisch, en worden door ons veelal eerst opgemerkt wanneer ze al geschied zijn. De reflexbewegingen zijn in zeer veel opzichten een ontzaglijk raadsel. Er zijn er die wij in het geheel niet kennen en ook in het geheel niet beïnvloeden kunnen. De werkingen van de maagspieren, van de hartspieren, de werkingen van sommige oogspieren, waardoor onze pupil zich verwijdt of vernauwt naar gelang van de hoeveelheid licht die ons toevloeit, en vele andere kunnen wij noch opzettelijk teweegbrengen, noch opzettelijk verhinderen. Ze geschieden in ons, binnen ons, maar ze gaan toch volkomen buiten ons bewuste leven om. Andere reflex-bewegingen kunnen wij in geringere of sterkere mate beïnvloeden. Zoo b.v. e neiging tot krabben bij jeuk, tot hoesten bij kriebeling in de keel, tot lachen bij kietelen enz. Nog weer andere zijn oorspronkelijk opzettelijke bewegingen geweest, maar eerst langzamerhand reflexbewegingen geworden De bewegingen bij het loopen, spreken, enz. hebben b.v. aanvankelijk zeer veel oefening vereischt, maar zijn langzamerhand door de dagelijksche oefening zuivere reflexen geworden. Kenmerkend evenwel voor alle reflexbewegingen is hun regelmatigheid, eenvormigheid en hun betrekkelijke doelmatigheid. Wel kunnen zij natuurlijk in bijzondere omstandigheden wel eens juist zeer ondoelmatig wezen. In de meeste gevallen echter zijn onze reflexen buitengewoon practisch en nuttig. Het groote voordeel van de reflexbewegingen is hun onbegrijpelijke snelheid. Nauwkeurige proeven op dit gebied genomen gaven treffende resultaten. Zoo hebben wij, wanneer dicht voor ons oog plotseling een electrische vonk overspringt, de neiging om met ons oog te knippen. Toen nu de tijd tusschen het verspringen van de vonk en de eerste beweging van het ooglid gemeten werd, bleek die niet meer dan 0,217 seconde te bedragen. Bij het meten van andere reflexbewegingen werden soms zelfs tijden van 0,058 seconde waargenomen, wel een bewijs hoe bliksemsnel zulke reflexen kunnen intreden (Proeven van Exner). Juist die groote snelheid is het die aan de reflexbewegingen zulk een onschatbare waarde in het dagelijksch leven verleent. Hoe menigmaal zijn het bij het fietsen of loopen over een drukke straat niet de reflexen die ons als het ware het leven redden! Dat bij reflexbewegingen de hersenen niet betrokken zijn, bewijst een eenvoudige proef, welke tot de gewone laboratorium-onderzoekingen behoort. Men neemt uit een kikker de hersenen weg en strijkt azijn of iets dergelijks over den rug; in snel tempo beginnen de pooten over den rug te wrijven. Wanneer in een beweging de subcorticale centra betrokken zijn, en vooral wanneer de groote hersenschors zelf erin gemoeid is, draagt zij een meer bewust en gewild karakter. Wel duurt dan ook de tijd tot het te voorschijn roepen van de beweging langer, maar daar staat tegenover dat dan een grootere mate van volkomenheid ook verwacht mag worden. Dan eerst krijgen wij immers te doen met de zielsfactoren, met de sterke drijfkrachten die in de ziel gevonden worden. Dan is het het overleg dat meespreekt, de aanpassing aan dit bijzondere geval die van invloed is. Dan houdt de regelmaat op en begint de telkens weer nieuwe en frissche reactie op de momenteele indrukken. Een eigenaardig verschijnsel bij het zenuwstelsel is de (beperkte) mogelijkheid van vervanging. Wanneer een gedeelte van het centrale stelsel geschonden is, kan een ander deel de desbetreffende functie overnemen (Principe der restitutie). Deze restitutie is bij de lagere centra, ruggemerg en aansluitende deelen, grooter dan bij de hersenen, bij lagere dieren grooter dan bij den mensch. Wundt heeft daaruit afgeleid dat de zenuwen oorspronkelijk geheel indifferent zijn, d.w.z. dat elke zenuw tot elke functie in staat was. Daarmee hangt dan tenslotte nog samen de mogelijkheid tot ontwikkeling van de neuronen. Zij zijn voortdurend groeiende, gaan achteruit wanneer hun gebruik verwaarloosd wordt, kunnen zich steeds fijner ontplooien, naarmate zij meer gebruikt worden. In het algemeen kan men dan ook getuigen dat hooger ontwikkelde menschen en volken een rijker volgroeid hersensysteem, ja ook een grooter hersengewicht bezitten dan de lager staande. Het gemiddeld hersengewicht van den man is grooter dan dat van de vrouw, dat van de Europeesche volken circa 50 gram grooter dan dat van de Aziatische volken. Toch mag men op dezen regel niet al te veel afgaan, want in de eerste plaats zijn er te veel uitzonderingen op, en in de tweede plaats hangt het hersengewicht natuurlijk ook samen met het totale lichaamsgewicht. Gewichtige conclusies mogen dan ook uit deze feiten niet getrokken worden. Het is hier niet de plaats om op de beteekenis van al deze dingen al te diep in te gaan. In de 19e eeuw heeft men veel te veel waarde gehecht aan de beteekenis der physiologische onderzoekingen voor de psychologie. Dat het somatische zenuwsysteem voorwaarde is voor al het psychische en geestelijk gebeuren, behoeft geen betoog; dat evenwel de kennis van dit systeem het psychische zou kunnen verklaren is de zaak op den kop zetten. Men zou nooit op de idee gekomen zijn bijv. associatiedraden in de hersenen te zoeken, indien men de associaties niet reeds uit het psychische kende. Niemand neemt een prikkel waar, of ook een zenuw- of hersenproces. Ziet iemand rood, of blauw of groen, dan ziet hij die kleuren niet in zijn hersenen, zooals wel beweerd is. — Eveneens heeft men „interessante" beschouwingen neergeschreven over wat in de hersenen achter zou blijven van elke voorstelling. Dit alles was louter fantasie. Men weet, dat het somatische — het zenuwstelsel en ook de klieren — voorwaarde is voor het psychisch gebeuren, dat psyche en soma innig samenwerken; maar overigens is tot op heden de uitspraak van Hans Driesch van kracht: „de rol, welke de hersenen in het zielsgebeuren spelen, is onbekend". Zijn hersenen door verwonding e.d. geschonden, dan kan men achteraf constateeren in hoeverre afwijkingen in het psychische zich voordoen. Verklaren is iets anders. Hetzelfde geldt voor de klieren met inwendige afscheiding. Ook die vormen een voorwaarde waarvan de beteekenis pas in de laatste jaren is doorzien. In tegenstelling met klieren zooals lever, alvleeschklier e.d., welke stoffen „naar buiten" afvoeren, zonderen de endocrine klieren: schildklier, hersenaanhangsel, kiemklieren en bijnieren stoffen af (de zoogen. hormonen), welke direct in het bloed of de lymphe overgaan. Het nauwkeurigst is de schildklier onderzocht. Ze ligt vlak onder het strottenhoofd. Wordt ze bij kinderen weggenomen, dan houdt de groei op, somatisch zoowel als psychisch. — Een arts had bij een 10-jarig jongetje de schildklier weggenomen; hij zag den patiënt op 28-jarigen leeftijd als dwerg-idioot terug. Dergelijke gevallen gaven te denken. Met groote scherpzinnigheid hebben physiologen dit terrein onderzocht. En ook hier ontkwam men niet aan het gevaar van overdrijving. Iemand „verklaarde" bijv. den geheelen mensch Napoleon, zijn overwinningen en zijn nederlagen, uit zijn klierensysteem. Hoe belangrijk deze onderzoekingen ook zijn mogen, met name voor de kennis van het abnormale kind, verder dan het constateeren van een innigen samenhang tusschen soma en psyche komt men niet. Deze grondgedachte moet met nadruk reeds hier worden uitgesproken. De lezer zal dan nooit in den waan komen, dat wij het psychische toch weer uitsluitend willen begrijpen vanuit het somatische. Komen er straks bijzonderheden van physiologischen aard, dan bedoelen wij niet meer dan bet oog te vestigen op het somatische als middel, als instrument, of ook als noodzakelijke voorwaarde bij het psychisch gebeuren. » » Zielkunde * o 7. De gewaarwordingen. Wij hebben bij de gewaarwordingen te doen met een geheel van groote verscheidenheid. Wanneer we ons er een oogenblik rekenschap van geven, bespeuren wij de meest uiteenloopende soorten van gewaarwordingen die ons van alle kanten als het ware bestormen. In de eerste plaats zijn er immers de gezichtsindrukken, die een rol in ons leven spelen, dan de gehoor-indrukken, de gewaarwordingen van warmte en kou, van smaak en van reuk en hoevele andere niet meer. En al deze soorten van gewaarwordingen zijn onderling volkomen onvergelijkbaar, hebben als het ware geen enkel punt van contact. Een geluid is iets gansch anders dan een kleur, en een bepaalde smaak iets dat in alle opzichten verschilt van een gevoel van hard of zacht, of van warm of koud. Het zijn bij wijze van spreken geheel verschillende werelden die in en door elkander liggen, maar die toch elk voor zich eigensoortig zijn. En daarbij, doet zich nu van stonde aan de vraag voor: vanwaar komt deze verscheidenheid? Zijn het werkelijk verschillende gewaarwordingen, of zijn het gelijksoortige indrukken, die door ons alleen op verschillende wijze worden uitgelegd? Voorop zij gesteld dat deze vraag eigenlijk niet in de zielkunde thuishoort, maar in de wijsbegeerte. De zielkunde kan blijven staan bij het eenvoudig constateeren der verscheidenheid, zonder zich af te vragen waaruit zij ontstaat, welke werkelijkheid aan haar beantwoordt. Maar omdat er bij deze vraag zulke uiterst belangrijke gevolgtrekkingen gemoeid zijn, is het van groote waarde haar ook in de zielkunde onder de oogen te zien. De meest voor de hand liggende en van ouds traditioneel erkende opvatting is, dat tal van onderling verschillende indrukken van de buitenwereld tot ons doordringen, die door de van nature op deze indrukken aangepaste zintuigen worden verwerkt en aan het hersensysteem worden overgebracht. Kentering is er ten opzichte van dit vraagstuk voor het eerst gekomen door de belangwekkende onderzoekingen van den physioloog Johann Müller (1826). Door hem en ook door latere psychologen werd opgesteld en verdedigd het zoogenaamde beginsel der spezifische Sinnesenergien. Kort geformuleerd behelst deze theorie dit: dat de groote, fundamenteele verschillen van de soorten onzer gewaarwordingen op een of andere wijze berusten op specifieke eigenaardigheden van de organen door welke ze tot ons komen, en van de zich daaraan aansluitende gebieden van het centrale zenuwstelsel, maar dat zij daarentegen van de hoedanigheid der van buiten toetredende prikkels betrekkelijk onafhankelijk zijn. De grond voor dit beginsel is, dat onze verschillende zintuigen steeds op hun eigen bijzondere wijze reageeren. Zoo brengen ons de oogzenuwen altijd lichtindrukken over. Wanneer van buiten licht tot ons toevloeit doen ze dat, maar ze doen het ook wanneer zij door druk of stoot, of electrische inwerking, of ook innerlijke pathologische aandoeningen geprikkeld worden. Om een indruk van licht of kleur te verkrijgen, is daarom geen licht of kleur vereischt, maar elke aandoening van de oogzenuwen, onverschillig welke, geeft in dat opzicht hetzelfde resultaat. Hetzelfde nu wat geldt ten opzichte van het oog, geldt in . anderen vorm ook van het oor. Niet alleen geluid geeft ons door de oorzenuw een indruk van rumoer, maar elke electrische of mechanische prikkeling is bij machte hetzelfde effect teweeg te brengen. Zoo kwam men dan als vanzelf tot de overtuiging, dat de uitwendige prikkels tamelijk onverschillig zijn, maar dat ze, al naar het orgaan dat zij bereiken kunnen, door ons als licht of geluid worden opgevat. Electromagnetische trillingen b.v. geven ons een indruk van licht, doordat ze inwerken op onze oogzenuw, maar wanneer diezelfde electromagnetische trillingen op een of andere wijze toegang zouden verkrijgen tot onze gehoorzenuw, zouden we ze kunnen beluisteren. En wanneer dan b.v. de luchtgolvingen inwerking zouden kunnen uitoefenen op het oog, zouden wij ze zien. Dan zou dus de geheele wereld omgekeerd worden en zouden wij het licht kunnen hooren en de klanken kunnen zien. Op het eerste gezicht lijkt deze redeneering heel vreemd. Toch kost het niet veel moeite de betrekkelijke juistheid ervan in te zien. Wanneer men de oogen sluit, is al een zachte druk op het oog voldoende om lichtgewaarwordingen op te wekken, terwijl lichte stoornissen in het oor al een voortdurend ruischen ten gevolge hebben. Het is dus ongetwijfeld juist dat de prikkels er niet zooveel toe doen, maar dat het er op aankomt welk orgaan ze bereiken. Bereiken ze het oor, dan hooren wij ze, het oog, dan zien wij ze, den neus, dan ruiken wij ze. Het is niet ondenkbaar dat een ander gebouwd wezen dan wij zijn, in staat zou zijn om klanken te aanschouwen en zich met welbehagen te verlustigen in de muziek der kleuren. Niet het minst uit dezen stand van zaken blijkt, dat het somatische geen verklaringsbasis is maar slechts instrumenteele beteekenis voor het psychische heeft. Trouwens, er zijn inderdaad menschen, die bij klanken kleuren zien, anderen die bij kleuren klanken hooren. De eerste gevallen noemt men photismen, bij de laatste spreekt men van phonismen. De verschijnselen kunnen nog samengesteld zijn; men gebruikt dan de algemeenere aanduiding: synaesthesie. Zeer interessante dingen zijn bij nader onderzoek aan den dag gekomen. De oudste geboekstaafde onderzoekingen dateeren van ± 1700 en zijn afkomstig van een Engelschen oogarts, lijfarts van Koning Jakob II. Wie over synaesthesieën meer weten wil, vindt een volledig overzicht met een respectabele bronnenopgave in een studie van A. Wellek: Archiv. für die gesamte Psychologie 1931. (Bd. 69 pag. 325-385). Ten opzichte van de theorie der „spezifische Sinnesenergien" komen nu weer allerlei verdere onderscheidingen voor die van eenige beteekenis zijn. Sommigen toch zijn van oordeel dat de zintuigen zelf dat eigenaardig vermogen hebben alle prikkels in denzelfden geest te modificeeren, zoodat ze alle dezelfde uitwerking hebben. Zoo gaat Wundt b.v. daarin zoo ver, dat hij meent dat het netvlies bepaalde deelen heeft, die bij iedere willekeurige prikkeling den indruk wekken van rood, andere van blauw enz. Alles komt dus aan op het orgaan. Helmholtz daarentegen verlegt de differentieerende werking naar de centrale deelen van het zenuwstelsel, naar die plaatsen in de hersenen, waar de zenuwen eindigen. Blijven wij bij de meening van Helmholtz, dat het alleen aan de hersenen te danken is dat we de eene prikkel als licht, de andere als geluid opvatten, dan is het duidelijk dat het meest volstrekte scepticisme daarvan het gevolg is. Het hangt alles slechts van onze wijze van opvatten af. Daarentegen laat de beschouwing van Wundt ook andere mogelijkheden open, die ook door hem overwogen werden. Wundt gelooft namelijk dat het feit, dat onze verschillende zintuigen verschillende indrukken opleveren, niet toevallig is, maar zich vanzelf ontwikkeld heeft door de behoefte van een levend wezen om zich aan te passen aan de uiterlijke omstandigheden. Er dringen inderdaad verschillende soorten van prikkels tot ons door, maar onze zintuigen hebben zich nu zóó sterk aan die verschillende klassen aangepast, dat zij tenslotte ook op andere prikkels naar hun eigen aard gaan reageeren. De verschillende zintuigen hebben hun verscheidenheid ontvangen uit de inwerking van de tot hen toevloeiende indrukken. Volgens Wundt zijn het werkelijk lichtindrukken die tot ons komen, en die lichtindrukken hebben zich speciaal gericht op de oogzenuw. De oogzenuw heeft zich langzamerhand onder dien invloed aldus ontwikkeld, dat zij meer en meer op dit lichtindrukken werd aangepast. Totdat die aanpassing tenslotte zulke afmetingen begon aan te nemen, dat die oogzenuw op elke prikkel, van welken aard ook, altijd ging reageeren met een gewaarwording van licht. Hetzelfde geldt dan eveneens van de gehoorzenuw. Ook deze heeft een soortgelijk ontwikkelingsproces doorloopen, daarin eindigende dat zij eindelijk elke prikkel ging verwerken als een geluid. Op die wijze is allengs ontstaan dat onderscheiden geheel van zintuigen waarover wij thans beschikken. Wundt beroept zich, ten bewijze van zijn gevoelen, op het feit dat een blindgeborene, wiens orgaan zich dus niet op de specifieke lichtprikkels heeft kunnen aanpassen, ook bij druk of electrische prikkeling geen lichtindrukken ontvangt. Zijn oogzenuw had zich nog niet in dien zin kunnen ontwikkelen en dus waren andere inwerkingen niet in staat om dat effect te voorschijn te roepen. Bij deze opvatting van Wundt nu sluiten zich vele andere zielkundigen aan. Er zijn er die daarom ook liever niet meer spreken van een wet van de „specifieke energie", doch dit verschijnsel liever aanduiden met den naam: beginsel der aanpassing der zintuigen aan de toetredende prikkels. Verhezen wij niet uit het oog, dat geheel deze hypothetische zienswijze rust op een evolutionistische beschouwing over de levende wereld. Oorspronkelijk had het levende wezen slechts één zintuig, waardoor het op de hoogte gesteld werd van wat er rondom geschiedde. Dat eene zintuig heeft zich in den loop der eeuwen, door aanpassing aan de verscheidenheid der prikkels die van de buitenwereld doordrongen, ontwikkeld tot een schitterend systeem van verschillende zintuigen, die elk een gedeelte van de prikkels in zich opnemen en aan die bepaalde klasse van prikkels geheel zijn gewend geraakt. Zoo is dan allengs die volkomenheid geboren, waarvan wij in ons eigen zintuigelijk apparaat eiken dag den zegen genieten. Het spreekt van zelf dat wij ten aanzien van deze grondbeginselen totaal anders staan. Binnen zekere grenzen kunnen wij natuurlijk ontwikkeling erkennen. Doch wij houden er aan vast dat die ontwikkeling niet toevallig geschied is in een proces van toevallige aanpassing aan de buitenwereld, maar door een ordenend beginsel gestuwd is, als het ware door Gods hand gedragen is. Maar wat alles afdoet: wij zijn ook niet geneigd te gelooven dat zich al die verscheidenheid uit een enkel beginsel zou ont- wikkeld hebben. Veeleer gelooven wij dat God reeds van den aanvang af in de schepping die verscheidenheid legde, en ook in den mensch die volkomenheid deed geboren worden. Dan valt ook al het benauwende er uit weg, dan mogen wij immers vertrouwen dat God den mensch, ook naar zijn zintuigelijke vermogens, zoo gevormd heeft, dat hij werkelijk is ingesteld op de veelzijdige wereld, in wier midden hij dag aan dag te vertoeven heeft. Quantitatieve verhouding van prikkel en gewaarwording. De tweede vraag die ons in dit inleidend gedeelte moet bezig houden is die naar de quantitatieve verhouding van prikkel en gewaarwording. Onder prikkel verstaan wij in dit gedeelte altijd de uitwendige, physische werking die oorzaak geacht wordt van de gewaarwording. Zoo kan het licht, het geluid, de geur van een bloem enz. een prikkel wezen, die in ons een gewaarwording wakker roept. Hier doet zich nu de vraag voor, of wij bij de gewaarwordingen in denzelfden zin van maat mogen spreken. De vraag naar de maat der psychische verschijnselen, en in het bijzonder naar de maat der gewaarwordingen, is een van de meest vruchtbare vragen gebleken in de nieuwere zielkunde. Hier is het dat door de baanbrekers der nieuwere psychologie, Weber en Fechner, de schoone wetmatigheid is ontdekt en geformuleerd, die van dat oogenblik af aan de aandacht van vele onderzoekers tot zich getrokken heeft. Aanleiding tot de beschouwingen van E. H. Weber was het meermalen geconstateerde feit, dat onze zintuigen bij de waarneming van allerlei verschijnselen, telkens weer in gelijksoortige vergissingen vervallen. Vooral de opkomende astronomie leverde tal van voorbeelden, dat het menschelijk oog in het schatten van de lichtsterkte der hemellichamen keer op keer feil gaat, en daarom onophoudelijk gecorrigeerd moet worden. Deze hinderlijke ervaring was het, die als vanzelf de onderzoekers tot de vraag bracht of misschien in die fouten en vergissingen een zekere wetmatigheid kon worden opgemerkt. Zou immers blijken dat ons oog bij alle schattingen van lichtsterkte en onze hand bij alle taxaties van gewichten altijd en onveranderlijk in dezelfde fouten verviel, dan zou het niet moeilijk wezen deze feilen bij het onderzoek uit te zuiveren en zoo toch tot juiste resultaten te komen. Wanneer b.v. het onderzoek zou uitwijzen dat het oog geneigd was alle sterren van minimale lichtsterkte 20 % te groot te taxeeren, en de sterren der eerste grootte b.v. 20 % te klein, dan ware het heel eenvoudig in den vervolge deze fouten in de berekening mee op te nemen. Vandaar dan ook dat de natuurwetenschap er zulk een uitnemend belang bij had dat dit probleem aan ernstige studie onderworpen werd. Reeds Lambert hield zich in zijn studie over de betrouwbaarheid der zintuigelijke waarneming (1760) met dit vraagstuk bezig en vond zelfs ook reeds resultaten die van groote beteekenis bleken. Het zijn nu de onderzoekingen van Lambert en anderen, die door Weber in zijn studiën over den tastzin (1830-1834) zijn voortgezet en aangevuld. Door Weber werden aUerlei proefnemingen gedaan aangaande de betrouwbaarheid der zintuigen. Vooral onderzocht hij nauwkeurig het onderscheid dat tusschen twee prikkels noodig is om door ons bemerkt te worden. Zoo laat hij de handen in twee bakjes water houden en dan varieert hij de temperatuur van het eene, net zoo lang totdat de hand het onderscheid gevoelen gaat. Of ook, hij legt een gewicht op de hand en gaat dan zorgvuldig na hoeveel er bij dit gewicht moet worden toegevoegd voordat de hand bemerkt dat het vermeerderd is. Met al dergelijke proeven trachtte hij ten opzichte van verschillende soorten van gewaarwordingen het kleinst waarneembare onderscheid op te speuren. Daarbij nu kwam hij tot de verrassende ontdekking, dat de toename in den prikkel, die vereischt wordt om door ons nog bemerkt te worden, steeds een gelijk procent bedraagt van den reeds voorhanden zijnden prikkel. Wanneer b.v. iemand een gewicht van 20 gram op de hand draagt, en eerst bij toevoeging van 2 gram bemerkt, dat het gewicht vermeerderd is, zal hij, wanneer hij 100 gram op de hand draagt eerst bij toevoeging van 10 gram het onderscheid bemerken. Het vereischte procent (in dit geval 10%) blijft constant, de prikkel moet telkens met 10% vermeerderd worden, wil het onderscheid door ons worden waargenomen. De resultaten van Weber werden door Gustav Theodor Fechner opnieuw onderzocht en op grootere schaal toegepast. Fechner was ook meer wijsgeer dan zijn groote voorganger. Zijn belangstelling in dit probleem vond dan ook zijn oorsprong in zijn wereldbeschouwing. Fechner beschouwde de ziel als de naar binnen gekeerde „Selbsterscheinung" van de stof, en opperde in verband daarmee ook de veronderstelling dat de geheele wereld bezield mag geacht worden. Daarom is de vraag naar de verhouding van het stoffelijke en psychische, van prikkel en bewustzijn, een van de meest centrale vraagstukken zijner wijsbegeerte. Indien het gelukt hier wiskundige formuleeringen vast te stellen, hier vaste wetmatigheden op te sporen, dan heeft men een van de hoekproblemen der wijsbegeerte opgelost. De wet van Weber, zoo meent hij, is zulk een wetmatigheid en daarom van onschatbare waarde. Fechner formuleert het beginsel van Weber aldus: „afgezien van buitengewoon hooge of buitengewoon lage graden van objectieve prikkels, worden even groote, nog juist waarneembare versterkingen van de gewaarwording, steeds voortgebracht door even groote relatieve versterkingen van den prikkel, hoe zich ook de absolute grootte der prikkels veranderen moge." In het algemeen is gebleken dat deze wet van Weber-Fechner inderdaad op zeer verschillende terreinen opgaat. Zoo bleek b.v. dat de lichtsterkte als regel ongeveer met 3 % moet toenemen, voordat het onderscheid waarneembaar is. Bij geluidsterkte is een vermeerdering van circa 12 % vereischt, voor gewichten een toename van ongeveer 1,5 % (onder buitengewoon gunstige omstandigheden), voordat het onderscheid door ons wordt opgemerkt. Overal kunnen zulke verhoudingen worden opgespoord, en deze verhoudingen blijken dan over de geheele linie van die gewaarwordingen geldend te zijn. Andererzijds is aan het licht gekomen, dat op geen enkel terrein het principe van Weber precies mag worden toegepast. Overal blijken kleine afwijkingen te zijn, die men niet nader berekenen kan. Nergens kan deze wet zonder eenig voorbehoud worden aanvaard. Inzooverre is de beteekenis ervan niet zoo groot als zich aanvankelijk wel vermoeden liet. Fechner gaat er bij zijn beschouwingen van uit dat de nog juist merkbare minimale toevoegingen tot de sterkte der gewaarwording door ons ook alle gelijk geschat worden. Wanneer ik b.v. bij een gewicht van 20 gram 1 gram en bij dat van 100 gram 5 gram moet voegen om het onderscheid te kunnen bemerken, zal ik die eene gram van het eerste geval gelijk voelen aan die 5 gram van het tweede geval. Ik zal dus den indruk hebben dat de gewaarwording in beide gevallen in dezelfde mate is toegenomen. Ga ik nu uit van een bepaalde sterkte van gewaarwording (a) en vermeerder die sterkte net zoo lang totdat het onderscheid merkbaar is, dan verkrijg ik b.v. een gewaarwording van de sterkte b. Tusschen a en b ligt dan het kleinst merkbare intensiteitsonderscheid. Op dezelfde wijze kan ik van b voortschrijden tot c en van c tot d. De kleine afstanden a—b en b—c enz. worden door mij alle gelijk geschat. Voor mijn besef kan ik dan ook de afstand a tot b schatten = 1, van a tot c = 2, van a tot d = 3 enz. De gewaarwording neemt dus toe in een eenvoudige rekenkundige reeks, 1, 2, 3, 4 enz. Om deze toeneming in de gewaarwording te verkrijgen moet de van buiten komende prikkel evenwel in een geheel andere mate toenemen. De prikkel toch moet vermeerderd worden met een gelijk blijvend procent. Zoo zal b.v. om de gewaarwording a te brengen tot b, de correspondeerende prikkel (x) moeten vermeerderd worden met b.v. 1/io. De prikkel y, die correspondeert met de gewaarwording b is dan 1.1 maal x. Zoo voortgaande wordt de prikkel z, correspondeerende met de gewaarwording c = 1.1 maal y = 1.1 (1.1 x) = x (l.l)2. De dan volgende prikkel, die correspondeert met d, wordt dan x (l.l)3 enz. Met andere woorden: om in de gewaarwording een gelijkmatige toename te verkrijgen (overeenkomstig de reeks 1, 2, 3 enz.) moet de prikkel toenemen in een meetkundige reeks (in dit geval b.v. l.l1, l.l2, l.l3, l.l4 enz.). De gewaarwording neemt dus toe in evenredigheid met den exponent van het desbetreffende quotiënt. Het kan niet ontkend worden dat de wet van Weber-Fechner bij de verklaring van tal van zielsverschijnselen uitnemende diensten kan bewijzen. Wanneer in een donkeren nacht heel even de maan door de wolken komt kijken, licht op eenmaal het gansche landschap op en is het alsof we staan voor een ontzaglijke vermeerdering van licht. Maar op den vollen dag ontgaan ons vaak veel grootere verschillen in helheid. Ieder die wel eens fotografeert weet bij ervaring hoe moeilijk het vaak is de lichtsterkte te taxeeren en hoe groote verschillen, die voor de fotografische plaat beslissend zijn, ons vaak ten eenen male ontgaan. Ook bij het schatten van de grootte van lichamen stuiten wij op soortgelijke verschijnselen. Ja zelfs schijnt het welbekend feit dat wij naarmate wij ouder worden de jaren des te sneller voorbij voelen gaan, daarmee samen te hangen. Voor een kind van vijf jaar is een geheel jaar een gansch andere werkelijkheid dan voor een man van vijftig, het is een heel ander procent van zijn vroeger bestaan, en wordt dus ook als veel langer ervaren. Op tal van gebieden ontmoeten wij dus dezelfde wetmatigheden. Aan de groote onderzoekers Weber en Fechner danken wij dan ook de formuleering van een van de meest treffende verschijnselen, waarmee de psychologie der zintuigen te doen heeft. Toch mag de beteekenis van deze wet andererzijds niet overschat worden. Niet alleen geeft zij slechts bij benadering de werkelijkheid weer, maar zij kan ook aanleiding geven tot ernstig misverstand. Zij zou ons immers kunnen doen denken dat in het psychische op dezelfde wijze van maat kan gesproken worden als in het stoffelijke. Dat laatste nu mag onder geen beding verondersteld worden. Allereerst toch kunnen wij bij psychische grootheden nooit spreken van een vermenigvuldiging. Ik kan nooit zeggen dat ik vandaag b.v. precies drie maal zoo blij ben als eergisteren, of dat mijn warmtegewaarwording, die ik thans heb, twee maal zoo groot is als die andere die ik voor enkele minuten had. Dergelijke berekeningen zijn in ons zieleleven kortweg onmogelijk. Ik kan me nog wel voorstellen een meer of minder blij, warm, droevig enz., maar deze lijn kent toch geen vermenigvuldigingen. Doch in de tweede plaats moeten wij ook met het meer of minder in de zielkunde voorzichtig zijn. Er bestaan zeker wel graadverschillen, maar die zijn toch andersoortig dan op andere gebieden. Wanneer ik mijn hand in water houd, waarvan de temperatuur langzamerhand toeneemt, heb ik zeker wel een gewaarwording van warmer-worden. Neem ik echter de eene temperatuurgewaarwording en vergelijk haar met een andere, dan bemerk ik terstond dat ze niet alleen quantitatief van elkander verschillen, maar vooral ook qualitatief, ze zijn eenvoudig anders. De eene gaat gepaard met een duidelijk gevoeel van lust, de andere b.v. van pijn, de eene is mild, de andere scherp enz. Elke gewaarwording die toeneemt in intensiteit, wordt daardoor tegelijk andersoortig, verandert van hoedanigheid. De Fransche wijsgeer Bergson is het vooral geweest die op dit verschijnsel gewezen heeft. Nu is het wel waar dat wij ook bij onze gewaarwordingen gaarne allerlei graadonderscheidingen maken, maar dat komt dan alleen doordat wij onmiddellijk ons bezinnen over de oorzaken van onze gewaarwordingen, de prikkels. Wanneer men mij b.v. zegt: stel u voor dat het eens twee maal zoo warm was als nu, zou ik aanvankelijk in het geheel niet weten hoe ik dat zou moeten aanpakken, totdat ik op den thermometer zou constateeren dat het nu 50 graden is. Dan zou ik eenvoudig dit bedrag met twee vermenigvuldigen. Ik zou dus terstond overspringen op het natuurkundige, de prikkel. Hetzelfde zou ik ook ondernemen wanneer men mij vroeg me in te denken dat het twee maal zoo licht was als nu. Bij het eerste hooren zou ik niet begrijpen hoe ik het doen moest, maar een enkele blik op het lampje van 50 kaars dat boven mijn tafel schijnt, zou volstaan om mij van mijn verlegenheid te verlossen, en het antwoord zou prompt luiden: wanneer er een lamp van 100 kaars brandde. Ook daar weer spring ik onmiddellijk over van het psychische naar het natuurkundige. Met andere woorden: overal waar wij in het psychische getalsverhoudingen gebruiken willen, bemerken wij dat wij terstond geneigd zijn over te springen op het terrein van de prikkels. Het getal is in het zieleleven eerst geïmporteerd, het zieleleven uit zichzelf komt tot die dingen niet. Daarom is het ook gevaarlijk al te veel nadruk te leggen op de psychische maatverhoudingen. Gewaarwordings-groepen. Na deze inleidende overwegingen kunnen wij ons meer in het bijzonder met de verschillende groepen van gewaarwordingen bezig houden. Reeds vroeger merkten wij op dat de gewaarwordingen ons toevloeien door de zintuigen. Dit zou de gedachte kunnen opwekken dat wij, waar wij vijf zintuigen plegen te onderscheiden, ook te doen hebben met vijf groepen van gewaarwordingen. Deze conclusie ware niet geheel juist, want het getal gewaarwordings-groepen bedraagt zelfs waarschijnlijk het dubbele daarvan. Het is niet moeilijk in te zien waarom wij tot een zoo groot getal besluiten moeten. 1. Allereerst toch hebben wij te doen met het belangrijke gebied der gezichtsgewaarwordingen, waarvan het oog het fijn gevormd orgaan is. Deze groep is een van de meest gewichtige in het geheel van het zieleleven. 2. De tweede groep is die der gehoorgewaarwordingen, die ons door middel van het oor uit de buitenwereld toevloeien. 3. De derde groep vormen de reukgewaarwordingen, met het orgaan van den neus. 4. In de1 vierde plaats hebben wij te doen met de smaakgewaarwordingen, ons verschaft door tong en gehemelte. 5. De vijfde groep vinden wij in de tastgewaarwordingen. Deze vertellen ons of een voorwerp hard of zacht, glad of ruw is. De geheele huid kan tot deze gewaarwordingen als orgaan gebruikt worden, hoewel vooral de vingertoppen er het meest toe geëigend zijn. 6. In de zesde plaats ontmoeten wij de gewaarwordingen van warmte en kou, ook wel thermische gewaarwordingen genoemd. Ook deze worden ons door alle plaatsen van onze huid verschaft. Toch zijn ze uiteraard iets geheel anders dan de tastgewaarwordingen. Het is immers iets gansch anders of ik van een ding zeg dat het hard of zacht, dan wel of ik zeg dat het koud of warm is. Het kan zacht en warm, koud en hard, maar ook omgekeerd koud en zacht enz. wezen. Dat wijst al uit dat wij hier duidelijk onderscheid te majcen hebben. 7. De zevende groep gewaarwordingen vinden wij in de zoogenaamde pijngewaarwordingen, de minst aangename maar misschien wel de meest nuttige van alle. Niet alleen de huid, maar vrijwel elke plaats van ons lichaam kan zulke gewaarwordingen te voorschijn roepen. De ontstoken wortel van een kies, elke afwijking in een der organen, verraadt zich ons door de pijn die wij daarbij gevoelen. Ook deze groep moet geheel afzonderlijk gehouden worden. 8. Ten achtste stuiten wij op de groep van de zoogenaamde kinaesthetische gewaarwordingen, dat zijn die gewaarwordingen die ons vertellen over werkingen van onze spieren. Zij houden ons ervan op de hoogte hoeveel kracht wij tot een bepaald werk uitoefenen, hoe wij een bepaalde beweging tot een goed einde brengen. Door deze gewaarwordingen kunnen wij de zwaarte van een gewicht op de hand taxeeren, behouden wij ook een herinnering van vroegere bewegingen, die ons bij het leeren spreken, loopen, fietsen, zwemmen enz., te stade komt. Het orgaan van deze gewaarwordingen vinden wij in de sensorische zenuwen, die met de spierbundels samenloopen, en vooral in de gewrichten stations vormen, vanwaar ons de berichten bereiken kunnen. 9. De negende groep vormen de zoogenaamde evenwichts-gewaarwordingen. Zij vertellen ons van den stand van het lichaam. Het orgaan van deze gewaarwordingen schuilt achter het oor, bij storing van dit orgaan gevoelen wij duizeligheid. De gewaarwordingen van deze klasse spelen in het algemeen slechts een ondergeschikte rol in ons leven. 10. In de laatste plaats onderscheidt men veelal nog de zoogenaamde vitale gewaarwordingen, dat zijn die gewaarwordingen, die ons de verschillende toestanden van ons eigen lichaam mededeelen. Door haar weten wij van honger en dorst, matheid en kracht. Overziet men al deze verschillende groepen, dan wordt men verbaasd door de groote verscheidenheid. Ons gewaarwordingsleven is onnoemelijk rijk ontwikkeld, het vertelt ons tal van verschijnselen die voor de instandhouding van ons leven nuttig of schadelijk zijn. De mensch staat in dat opzicht boven elk ander schepsel dat wij kennen. De adelaar moge hem overtreffen in scherpte van blik, de hond in fijnheid van reuk, geen enkel levend wezen bezit zulk een rijk en veelzijdig ingericht geheel als den mensch gegeven is. Ook in dat opzicht staat hij als de koning der schepping aan de spits van alles. Hij mag dankende genieten de volle stroomen van de heerlijkheid die God rondom hem geschapen heeft. 8. De onderscheidene groepen van gewaarwordingen. Het ligt in den aard der zaak dat wij ons hier ten zeerste te beperken hebben. Wij moeten ons zorgvuldig houden aan onze taak en ons b.v. niet laten verleiden tot allerlei onderzoekingen op physiologisch of anatomisch gebied, die ongetwijfeld zeer interessant zouden wezen, maar toch niet van directe beteekenis voor de zielkundige studie. Angstvallig al het niet noodzakelijke vermijdende, moeten wij ons door dit rijk gebied een weg trachten te banen. Hierbij nu hebben wij ons weer allereerst bezig te houden met de gezichtsgewaarwordingen. Het gezicht is in ons leven zoo al niet het belangrijkste dan toch een van de belangrijkste organen. In de eerste kinderjaren heeft het nog bij lange na niet die beteekenis die het later verkrijgen kan. Dan zijn het vooral tastzin, reuk, smaak, kinaesthetische gewaarwordingen e.a. die de leidende rol spelen. Allengs echter treden in den loop der jaren die verschillende groepen op den achtergrond, en het zijn gezicht en gehoor die de eereplaats met vertrouwen innemen. Deze eereplaats vermogen zij door het geheele verdere leven gemakkelijk te bewaren. Het oog is toegankelijk voor allerlei soorten prikkels, adaequate en inadaequate. De normale, adaequate prikkels worden gevormd door trillingen. Naar de nieuwere theorie zijn deze lichttrillingen van electromagnetischen aard, en spoeden zij zich met zeer groote snelheid naar alle richtingen voort. Die snelheid bedraagt 312.000 K.M. per seconde. De trillingen zijn verschillend, zoowel in lengte als in snelheid. De verschillen in deze trillingen correspondeeren met onze kleurgewaarwordingen. Zoo maken de stralen die in ons een indruk van rood wekken 400 tot 470 billioen trillingen in de seconde, de violette stralen 760 tot 800 billioen. Komt men boven de 800 billioen, dan krijgt men de zoogenaamde ultra-violette stralen, die door ons oog niet meer worden waargenomen, maar waarvan het bestaan wel langs photographischen weg kan worden vastgesteld. Wenden wij ons tot de eigenlijke gezichtsgewaarwordingen, dan treft ons van stonde aan de schoonheid en rijkdom, die we daar tegemoet treden. De wereld der kleuren is een van de meest wonderlijke en mooiste gedachten der schepping. Zij is een geheel van bonte verscheidenheid, van zachte en teere overgangen, van geweldige contrasten, van bijzondere pracht. Op het eerste gezicht lijkt zij bijna onsamenhangend, doch niettemin is zij zóó geordend en regelmatig dat zij het eerste voor nadere indeeling in aanmerking kwam. Allereerst toch treft ons een onderscheiding die wij vanzelf geneigd zijn te maken, die van de bonte kleuren eenerzijds en de meer inhoudlooze van zwart en wit andererzijds. Terloops merken wij hier op dat zwart en wit in de zielkunde natuurlijk ook als kleuren meetellen. Met de physische kleurentheorie hebben wij hier niets te maken. Nemen wij nu wit, dan kunnen wij van daar uit door al de nuanceeringen van licht en donker grijs tot zwart komen. Dezen regelmatigen overgang kunnen wij door de rechte lijn het beste onder beeld brengen. Anders staat het met de bonte kleuren. Daar is de verscheidenheid grooter en dus ook de classificatie moeilijker. Wij gaan daarbij uit van de vier zoogenaamde hoofdkleuren, rood, geel, groen en blauw. Beginnen wij nu bij rood, dan kunnen wij ons voorstellen den overgang door alle nuanceeringen van donker en licht oranje naar geel toe. Hier is dus weer de rechtlijnige overgang. Evenzoo is het wanneer wij ons van geel door geelgroen naar groen begeven. Hoe verder we echter komen op den weg van geel tot groen, des te meer verdwijnen de laatste sporen van rood. Groen is dus in zekeren zin de antipode van rood. Van groen uit nu kan men door de overgangen van blauwgroen tot blauw komen. Tenslotte is van blauw uit weer een rechtlijnige overgang mogelijk tot rood, welke lijn dan loopt door alle nuanceeringen van violet. Het geheel van bonte kleuren is dus door een vierkant met de hoofdkleuren tot hoekpunten zeer eenvoudig te symboliseeren. Wenscht men nu in deze voorstelling ook de lijn zwart—wit op te nemen dan ontstaat een octaeder. Hierin is dan tegelijk onder te brengen iedere nuance van kleur naar wit of zwart, licht of donker (fig. 1). Naar wij in deze octaeder zien, zijn er twee antipoden, rood tot groen en geel tot blauw. Behalve deze twee paren bonte kleuren zijn er dan nog zwart en wit. De paren tegenstellingen nu zijn in meer dan één opzicht voor ons van groote beteekenis. Allereerst zijn deze antipolaire kleuren tegelijk complementair, d.i. wanneer men ze voor het oog vermengt, b.v. door het snel ronddraaien van een schijf die van die kleuren is voorzien, zoodat ze voor ons gezicht samenvloeien, ontstaat wit. Voorts heeft iedere kleur de neiging haar omgeving tot haar anti-polaire kleur terug te brengen. Een hel roode bloem op een groen grasveld doet het gras groener schijnen dan het is. Leg ik een stukje licht rood papier op een grijzen ondergrond dan neemt die ondergrond voor mijn oog zelfs een eenigszins groenachtige tint aan. Rondom een gelig licht zien we blauwe kringen of vlekken. Zoo roepen dus complementaire kleuren elkaar wakker. Daarmee verwant is een soortgelijk verschijnsel in ons herinneringsleven. Hebben wij eenigen tijd achtereen een bepaald voorwerp met een scherpe, duidelijke kleur, intensief beschouwd, en sluiten wij de oogen, dan zullen wij zeer vaak de zelfde vormen weer voor ons zien, maar nu in de antipolaire kleur. Hebben wij b.v. een groen voorwerp beschouwd, dan zien we daarna roodachtige vlekken, hebben wij eenigen tijd in het licht gezien, dan bespeuren we donkerblauwe en paarse kleuren. Deze tegengestelde kleurindrukken (ook wel „negatieve nabeelden" genoemd) kunnen bijwijlen zeer scherp en klaar zijn. Vooral wanneer men eenigszins plotseling de oogen sluit is het vaak een bont gewarrel van antipolaire tinten. In sommige gevallen kunnen deze beelden zelfs zoo sterk zijn dat ze ook met open oogen worden waargenomen. Dit geschiedt vooral wanneer we eenige oogenblikken in het licht gezien hebben, en dan onze oogen afwenden, b.v. naar den muur. Op den muur zien we dan al die kleuren te voorschijn komen. Eindelijk hebben antipolaire kleuren de eigenaardigheid dat zij met elkander harmonieeren, dat zij in combinatie ons aesthetisch aangenaam aandoen. De natuur zelf werkt graag met antipolaire tinten, en geeft de schitterendste effecten met roode tulpen op de groene velden, of blauwe luchten boven de geel-rijpe korenlanden. Men heeft opgemerkt dat de directe antipode van een bepaalde kleur nog niet de meest harmonische nevenkleur is, maar dat de kleuren die dicht bij de antipode liggen de meest aesthetische combinaties geven. Rood b.v. harmonieert wel met groen, maar iets beter toch nog met donkerblauw enz. Tal van proeven zijn in dit opzicht genomen die eenerzij ds duidelijk individueele verschillen deden uitkomen, andererzijds aanleiding gaven tot het formuleeren van bepaalde wetmatigheden. Men komt tot een tafel van harmonieerende kleuren die ongeveer dit aspect heeft: Harmonisch Onharmonisch, leelijk Rood Donkerblauw, groen Oranje, geelgroen Geel Blauw Violet, purper Groen Rood, violet Blauwgroen Blauw Geel, rood Violet De kleuren die in de octaeder het dichtst bij elkander liggen zijn in hun combinaties het minst schoon, tenzij de eene kleur den indruk wekt van de schaduw van de andere. Al deze verschijnselen zijn uiteraard van het hoogste belang. Zij leeren ons allereerst dat wij ieder ding niet op zichzelf zien, maar dat de omgeving mee van waarde is. De kleuren van de ons omringende voorwerpen beïnvloeden elkaar wederzijds. Iedere vrouw zal bij het zich kleeden onwillekeurig met deze factoren rekening houden. Maar ook in de kunst zijn de wetten, die op deze verschijnselen berusten, ten allen tijde met zorg toegepast. Wij zien de wereld in samenhang en wel zoo, dat overal kontrasten zich naar voren dringen. Het sterkste nu doet zich de kontrastwerking voor bij den rand der verschillende voorwerpen. Rondom den rand van een groen voorwerp zullen wij geneigd zijn de omgeving roodachtig te zien. Men noemt dit het „randcontrast". Rondom ieder voorwerp is een kring waarin de contrastwerking het sterkst optreedt. Dat dit verschijnsel van zeer groote beteekenis is, behoeft ternauwernood vermeld te worden. Daardoor zien wij de verschillende voorwerpen zoo sterk tegen elkaar afsteken, onderscheiden wij ze zoo scherp van elkander. Wij zien de wereld niet als een vlak van kleurvlekken, maar wij zien de voorwerpen één voor één, en zij handhaven zich tegen elkaar vooral door de contrastwerking aan hunne randen. Het mooist kunnen wij de contrastwerking op het spoor komen bij schaduwen. Al naar de gekleurdheid van den bodem of weg, zien wij de schaduwen van de boomen en huizen blauwig of violet, bijna zwart of bruinachtig. Zoo ligt de wereld voor ons als een wereld van kleuren en tinten, wanneer we haar opmerkzaam gadeslaan. Welke beteekenis de nieuwere schilderkunst aan deze verschijnselen gehecht heeft, verstaat ieder die voor deze werkingen niet blind is. De voorkeur van het menschelijk oog voor contrastwerkingen wordt eenigszins getemperd door werkingen van anderen aard. Zien wij, by het eerste waarnemen, tengevolge van het randcontrast de dingen scherp tegen hun achtergrond afsteken, bij langere beschouwing doet zich veel meer het tegenovergestelde gelden en een zekere versmelting en vervloeiing begint merkbaar te worden. Vooral bij langdurig gefixeerd aanzien, verliezen de voorwerpen hun scherpe omtrekken en worden de lijnen flauwer en zachter. Het geheel zien we dan allengs waziger worden. Tengevolge van de rustelooze bewegelijkheid van het oog, waardoor we bijna nooit iets langer dan een ondeelbaar oogenblik aanzien, ontgaat ons dit verschijnsel meestal wel. Toch kan het vooral bij vermoeidheid soms zeer sterk naar voren komen (staren). Ongetwijfeld berust deze werking op de langzame aanpassing van het oog aan een bepaalde prikkel. Bij het eerste zien treedt het nieuwe naar voren en zijn de contrasten scherp, maar meer en meer past het oog zich bij de bestaande gewaarwording aan en treedt dus het bijzondere op den achtergrond. In den laatsten tijd vindt men nog al eens de onderscheiding tusschen „getransformeerde en „gereduceerde kleuren". Onder de eerste verstaat men de kleuren zooals wij die aan de oppervlakte der dingen in het gewone leven zien, bij de laatste denkt men aan de kleuren in hun zuiversten aard, los van de dingen waaraan ze zich voordoen. Gereduceerde kleuren kan men waarnemen o.a. door een gat in een scherm, dat men voor het ding houdt. Over een verklaring der kleurentransformatie zijn de geleerden van thans het nog niet eens. Het oog is in alle processen betrekkelijk langzaam. Men schrijft dit toe aan het feit dat het behoort tot de zoogenaamde chemische zintuigen, d. i. die zintuigen, waarbij zich vooral chemische processen voordoen. Het sterkst bemerken wij dit, wanneer wij letten op het opkomen en verdwijnen van een gewaarwording. Er is eenige tijd noodig voor we iets zien, en er is ook eenige tijd noodig voor we het beeld weer verliezen. Dat wil zeggen: de gewaarwording is niet ineens weg als de prikkel weg is, maar verzinkt eerst langzamerhand. Bij het oor duurt dit versterven der gewaarwording circa 0.016 seconde, bij het oog bijna drie maal zooveel (0.047). Een eigenaardig gevolg hiervan is dat we snel intredende veranderingen in de prikkel waarnemen als in elkaar overgaand (v.g. het snel draaien van een wiel, de bioscoop). Duidelijk van deze verstervingsverschijnselen te onderscheiden is het zoogenaamde „positieve nabeeld". Iets wat we met groote intensiteit eenigen tijd beschouwd hebben, kan ons soms nog minuten lang duidelijk voor den geest staan. Dat kan wezen in de antipolaire kleuren, maar het kan zich ook voordoen in de normale kleuren. In het eerste geval spreken wij van een negatief, in het laatste van een positief nabeeld. Of onder bepaalde omstandigheden een positief of een negatief nabeeld zal optreden, is nog niet in allen deele verklaard. Men houdt het daarvoor dat wanneer wij in het donker verkeeren zich meest positieve, in het tegenovergestelde geval meest negatieve aan ons voordoen. Of ook wel dat na het beschouwen van gekleurde voorwerpen waarbij de kleur het meest in het oog loopt en wij minder aan het voorwerp zelf denken (b.v. stukken gekleurd papier) het liefst negatieve, bij andere waarbij wij vooral het voorwerp zien en de kleur bijzaak is, vooral positieve in ons beven komen. Algemeen geldend zijn deze regels evenwel niet. De verschijnselen van het zien en in het bijzonder de verschijnselen van het kleuren-zien, zijn uitermate moeilijk te verklaren. Tal van theorieën zijn reeds gezocht om aan de veelvuldige eigenaardigheden waarvoor wij hier te staan komen, recht te doen wedervaren. Ten aanzien van de groep van contrastverschijnselen, waarover wij gesproken hebben, doen zich vooral twee mogelijkheden voor. Het is mogelijk dat wij in de contrastwerking te doen hebben met een psychisch verschijnsel, doch het is ook mogelijk dat het zuiver berust op den bouw van het oog. In het eerste geval moeten wij het ons ongeveer in dezen zin denken: de mensch heeft overal, bij alle gewaarwordingen, de neiging de tegenstellingen zoo groot mogelijk te schatten. Naast een heel lang persoon lijkt een overigens vrij middelmatig mensch buitengewoon klein. Zoo is het nu ook met de kleuren. De ziel is geneigd elk verschil zoo groot mogelijk te maken, en zal daarom het grijs naast rood onwillekeurig verschuiven tot de complementaire kleur van rood, het groen. Het geheele contrastverschijnsel, dat in ons zien van de dingen zulke eigenaardige gevolgen heeft, is dus niets anders dan de verbijzondering van een algemeene wet in het zieleleven: de ziel heeft de neiging, ten einde zich niet te verliezen in vage verwarringen, alle onderscheid toe te spitsen tot een tegenstelling. van groen tot rood. Eigenaardig is nu dat de staafjes, die hun werking danken aan de purperroode kleurstof waarvan zij omgeven zijn, reeds bij zeer zwakke lichtprikkels getroffen worden. Zoodra het licht heller wordt is echter spoedig hun kracht uitgeput en wordt hun werking overgenomen door de meer ineengedrongen uitloopers. Daaraan is te danken dat wij bij zeer zwak licht nog geen kleuren onderscheiden doch alleen nog slechts lichtvariaties. De totaal kleurenblinden kunnen alleen met de staafjes zien. Bij hen zijn de andere uitloopers door een of andere oorzaak machteloos, zoodat ze slechts de nuances van zwart en wit onderscheiden kunnen. Of eigenlijk slechts de nuances van licht en donker. Want hoewel de totaal kleurenblinden niet geel, blauw, groen, rood e.a. als zoodanig onderscheiden kunnen, zoo merken ze wel het verschil op tusschen lichtgeel en donkergeel, lichtgroen en donkergroen enz. Een schilderij zien ze om zoo te zeggen steeds als een foto. Bij de kleurenblindheid doen zich drie gevallen voor: 1. De totale kleurenblindheid: alleen licht en donker worden gezien, niet de bonte kleuren, zoodat men de wereld ziet zooals wij de gewone fotografieën. 2. Iets talrijker, maar toch nog zeldzaam zijn de gevallen van geel-blauwblindheid: rood en groen worden verschillend gezien, geel en blauw worden verwisseld. 3. De rood-groenblindheid: Men onderscheidt geel en blauw maar verwisselt rood en groen. Het heet, dat 4% der mannen aan dit „uitvalverschijnsel" lijdt, maar dat het bij vrouwen vrijwel niet voorkomt. In Neue Wege der menschlichen Lichtbiólogie (1933) heeft E. Jaensch, de zoogenaamde „dupliciteitstheorie" van Von Kries gewijzigd en in grooter verband overgenomen. Hij legt minder den nadruk op het tweeërlei in het ontvangende apparaat en schenkt meer aandacht aan een tweeërlei van „functiecomplexen", waarvan het ééne berekend is op het zien bij licht, het andere bij schemering. Het gezicht is een van de meest ontwikkelde, fijnst genuanceerde en zoowel in praktisch als in aesthetisch opzicht rijkst toegeruste zintuigen. Zijn invloed verdringt schier alle andere, zoodra wij over gewaarwording spreken denken wij bijna terstond en alleen aan deze gewichtige groep. Wel een bewijs dat juist in deze groep van gewaarwordingen de buitenwereld de ziel nadert met geweldige realiteit. Op verschillende verschijnselen die met de gewaarwordingen van deze groep samenhangen, kunnen wij hier niet ingaan. De quaestie van de ruimtegewaarwordingen en de rol die het oog daarbij speelt, moeten wij voorshands nog rusten laten, evenals de interessante vraag naar de gevoelswaarde der verschillende kleuren. Ook in ons verder onderzoek zullen wij dan ook nog meer dan eens op de gezichtsgewaarwordingen en hun beteekenis moeten terugkomen. De GEHOORGEWAARWORDINGEN. Bij de gehoorgewaarwordingen onderscheiden wij de bloote geluiden van de wereld der tonen. Dit onderscheid is niet absoluut door te voeren. Twee naast elkaar liggende toetsen op een piano geven, wanneer ze tegelijk worden aangeslagen, twee tonen, maar deze twee tonen doen toch heel veel denken aan een onharmonisch geluid. Omgekeerd kunnen wij ook in heel veel gewone geluiden, zooals het ruischen van een waterval, het geluid van de menschelijke stem, het kabbelen van het beekje vaak duidelijk tonen onderscheiden. In de wereld der tonen nu wordt weer onderscheid gemaakt naar de hoogte en de qualiteit. Wat allereerst de hoogte aangaat, dit is een onderscheiding die als vanzelf voor de hand ligt. Wij spreken van hooge en lage, men kan ook spreken van zware en spitse of scherpe, van donkere en lichte tonen. Al deze wijzen van uitdrukking zijn natuurlijk slechts in overdrachtelijken zin te gebruiken, maar zij duiden toch zeer juist uit wat wij er mee zeggen willen. De tonenwereld is dus een eendimensionale wereld. Wij kunnen van de zeer lage beginnen en dan zachtjes opklimmen tot zeer hooge tonen. Het is een doorloopende lijn, zonder einde, noch naar beneden, noch naar boven. In dat opzicht zien wij duidelijk het verschil met de gewaarwordingen, waarbij wij met een drietal tegenstellingen te doen hadden en die wij dus alleen in een octaeder symboliseeren konden. Toch zouden wij ook bij die tonenwereld niet geheel juist handelen wanneer wij ze zouden voorstellen als een lange rechte lijn. Want wanneer wij bij een lage toon beginnende, zachtjes naar boven gaan, komen wij na verloop van korten tijd bij een toon terecht die in verbazend veel opzichten op de eerste gelijkt, veel meer dan de daartusschen liggende. Die twee tonen kunnen zelfs zooveel op elkander gelijken dat ze ternauwernood te onderscheiden zijn, en wanneer ze samen worden aangeslagen, harmonisch tot een ondeelbaar geheel samenvloeien. Zulk een toon noemen wij de octaaf van de eerste en wij drukken de verwantschap tusschen de twee uit door te zeggen dat zij van dezelfde qualiteit zijn. In het notenschrift geven wij hun ook denzelfden naam, de hooge of de lage c, of de d enz. Met andere woorden, wanneer wij langs de rechte lijn van beneden naar boven gaan komen wij telkens bij punten die in verwantschap dichter bij het punt van uitgang liggen dan de reeds voorbijgegane. Daarom doet men ook zuiverder wanneer men de tonenwereld symboliseert in een spiraal. Er is wel een opgang in, maar hooger gaande keert men terug naar een punt dat niet ver van het eerste is. Al naar het instrument dat de tonen voortbrengt klinken ze ons ook anders toe. De tonen van een viool zijn meer melancholisch, sleepend, die van een piano open en helder, die van een trompet vroolijk en schetterend. Uit een orkest kan men dan ook de verschillende instrumenten uithooren. Deze eigenaardige nuanceeringen die aan den aard der instrumenten te danken zijn, berusten op het feit dat bij elk instrument bepaalde boventonen worden opgewekt die met de noten samensmelten. Een geoefend oor kan ze onderscheiden en opmerken. Onze spraak is een zeer ingewikkeld geheel van tonen en andere geluidsvormen. De hoogte van een toon hangt samen met haar golflengte. Hoe kleiner deze golflengte is, dus hoe meer golvingen er per seconde zijn, des te hooger is de toon. Hierbij is opmerkelijk dat de octaaf van een toon precies 2 maal zooveel golvingen heeft als de toon zelf, de secunde 9/s maal zooveel, de terts 5/4, de quart 4/3, de quint 3/2, de sext 5/3, de septime 15/s. Het oor is in staat bewegingen van 20 golvingen af tot 20.000 golvingen toe, nog als tonen waar te nemen. De totale omvang van dit tonenrijk bedraagt 10 octaven. De grootste orgels beginnen echter eerst bij tonen van 16 Zielkunde golvingen (c—3), piano's bij 27 en de menschelijke stem eerst bij 64 golvingen. Daar het oor een zeer analyseerend orgaan is, kan het uiterst kleine verschillen in toonhoogte nog opmerken. Deze gevoeligheid is niet overal even groot. Er is een bepaald gebied waarop het oor het meest is aangelegd en waar het de fijnste verschillen nog vermag waar te nemen. Het gebied tusschen de 100 en 1000 golvingen is het gebied waar onze gevoeligheid het grootst schijnt te zijn. Geoefende hoorders zijn daar soms in staat nog kleine verschillen van % golving per seconde als een verschil in toon gewaar te worden. Het spreekt daarbij ook van zelf, dat er tusschen twee octaven een ontzaglijk groot aantal tonen ligt dat door ons onderscheiden kan worden. Dat de meeste van onze muziekinstrumenten slechts een twaalftal tonen in een octaaf vermogen op te wekken is een armoede, die evenwel uit praktische en technische overweging geboden was. Opgemerkt moet hierbij voorts nog dat vooral bij het oor oefening buitengewoon veel beteekent. Het verschil tusschen een geoefend en een ongeoefend hoorder is verbazend groot. Juist op dit gebied kan goede scholing rijke resultaten verschaffen. Terwijl onze gevoeügheid voor de qualiteit van een toon zeer groot is, is zij voor de sterkte van geluiden en tonen betrekkelijk klein. Wij bemerken van twee na elkander ons toekomende geluiden eerst dat een van de beide sterker (luider) is, wanneer de objectieve prikkel V10 tot Y& krachtiger gemaakt wordt. Hier hebben wij met een vrij zuiver voorbeeld te doen van de wet van Weber-Fechner, waarover wij vroeger gesproken hebben. Daar het gehoororgaan veel sneller functioneert dan het oog, komt ook het versmelten van snel na elkaar intredende gewaarwordingen bij het oor veel minder gauw voor. Zelfs zeer snel na elkaar volgende geluiden kunnen wij nog duidelijk onderscheiden. Volgens Helmholtz moet er een tijdverschil zijn van ongeveer 1/io seconde. Ook bij het oor is er in alle geval eenige tijd voor noodig vóór de gewaarwording haar volle intensiteit bereikt. Bereiken meerdere tonen tegelijk ons oor, dan stelt ons het analyseerend vermogen van dit orgaan in staat de verschillende componenten te onderkennen. Elke toon immers doet in de membraan de verwante snaren meevibreeren, en een complex van tonen roept dus ook in het oor een complex van werkingen te voorschijn. Alleen bij tonen die een octaaf van elkander liggen is het onderscheiden vaak zeer moeilijk of zelfs ondoenlijk. Merkwaardig is voorts dat sommige tooncombinaties ons harmonisch en andere zelfs zeer onharmonisch voorkomen. Het is niet gemakkelijk de wetten daarvan nader te formuleeren. Wel kan men in het algemeen zeggen dat twee tonen dan met elkander harmonieeren wanneer de getallen hunner golvingen zich verhouden als eenvoudige getallen. Het meest harmonisch is uiteraard de octaaf met de getalsverhouding 1 : 2. Daarna volgt de quint met de weinig samengestelde verhouding 2 : 3. Hoe samengestelder de verhouding is, des te meer gaat de harmonie voor ons verloren. Opgemerkt moet worden dat met dezen regel de zaak evenwel nog in het geheel niet verklaard is. Er is eenvoudig een bepaalde ik stom; ik ken mejuffrouw Stomp, ze is dood, misschien door blinde darm, ik weet niet of ze blind was, blinde kip, die lust ik wel, relderelderel, ik hoor de bel " De voorstellingen fladderen, meest op de klank af geassocieerd achter elkander aan. Even abnormaal als deze ideeënvlucht is het omgekeerde uiterste, waarbij één voorstelling zich vastzet. Bij de „idee fixe" is er te veel remming. De normale concentratie bij de opmerkzaamheid vooronderstelt een ongeremde, vrij willende houding. De bekende Ebbinghaus zei: „Het ordelijk denken ligt tusschen ideeënvlucht en dwangvoorstellingen in". b. In de tweede plaats kan daardoor de afzonderlijke indruk een veel grootere mate van belangstelling verkrijgen dan anders het geval zou zijn. Hij wordt uit het geheel van de gelijktijdige indrukken als het ware opgeheven, uitgenomen, en afzonderlijk met opmerkzaamheid beschouwd. Vooral komt de schoonheid van deze relief-scheppende kracht uit, wanneer wij bezig zijn met intellectueele of geestelijke waarden. Dan sluiten wij ooren en oogen, wij abstraheeren ons van heel die wereld van gewaarwordingen die ook dan tot ons toestroomen, en geven onze volle opmerkzaamheid aan beelden en begrippen die door onzen geest zelf worden voortgebracht. Een treffend en opmerkelijk voorbeeld is ook dat wij bij een zelfde zaak nog onze aandacht op verschillende onderdeelen vestigen kunnen. Ik kan b.v. een kast bezien alleen uit het oogpunt van stijl, of van practische bruikbaarheid, of van kleur enz. Onze opmerkzaamheid kan door fijne analyse ook onderling samenhangende indrukken van elkaar losmaken, ieder op zichzelf beschouwen. Op die wijze kan zij voorbereiden de vorming van algemeene begrippen en oordeelen. c. Ten derde is de opmerkzaamheid van beteekenis voor het geheugen. Naarmate de oplettendheid waarmee wij een bepaalden indruk in ons opnamen, grooter was, naar die mate houden wij hem ook gemakkelijker in ons geheugen vast. Iets kan ons onvergetelijk worden door de intense belangstelling waarmee wij het gadesloegen. Daarom nemen wij het iemand ook altijd een beetje kwalijk wanneer hij blijk geeft ons vergeten te zijn, of onzen naam vergeten te hebben. Wij gevoelen daarin een tekort aan belangstelling voor onzen persoon, dat ons eenigermate pijnlijk aandoet. d. In de vierde plaats bewerkt de opmerkzaamheid in ons dat vroegere indrukken opnieuw worden opgewekt. Met belangstelling zie ik een schilderij, en het zien alleen al wekt in mij op allerlei herinneringen aan andere schilderijen, aan landschappen enz. Doordat de opmerkzaamheid van de indrukken van het oogenblik zulk een machtig deel afsnijdt, behoudt ze plaats open om aan het verleden een stem te geven. Door de opmerkzaamheid wordt het geheugen, wordt de reproductie aan het werk gezet. In al deze vier opzichten bewijst zich de opmerkzaamheid als een onmisbare factor in het geheel van ons zieleleven. Vraagt men tenslotte naar het wezen der opmerkzaamheid, dan geraken wij in een niet geringe verlegenheid. De verklaring van dit nuttig en onmisbaar verschijnsel is immers nog bij lange na niet gelukt. Wel heeft men veelal de aandacht gevestigd op de functies van het zenuwstelsel. Het is mogelijk, en het is ook physiologisch aan te wijzen dat de eene werking de andere kan opheffen of verdringen. Bij twee prikkels, die elk voor zich in staat zijn een reflex op te wekken, zal men veelal zien dat, wanneer ze tegelijk gebruikt worden, de werking van de een de andere geheel neutraliseert, of ook dat alleen de sterkste in staat is zijn werking door te zetten. Op grond van deze en soortgelijke verschijnselen heeft men dan de verklaring van de opmerkzaamheid gezocht in elkaar-storende invloeden in de zenuwbanen. Wij zullen niet ontkennen dat deze verschijnselen in zeker opzicht een analogie te aanschouwen geven. Ze wijzen er weer op, hoe voortreffelijk het somatische en het psychische op elkaar zijn aangewezen. — Een verklaring evenwel van de opmerkzaamheid als psychische functie vindt men in het somatische nooit of te nimmer. Elk zoeken in die richting is nutteloos en beteekent in den grond der zaak een miskenning van het ware karakter der opmerkzaamheid, als zijnde een direct van het ik uitgaande psychische verrichting. Zulk een verrichting behoeft zeer zeker het somatische als instrument, als voorwaarde, maar — is van uit dit laatste dan ook evenmin te verklaren, als bijv. een schietende soldaat te verklaren zou zijn van uit het geweer, of een waarnemend astronoom vanuit zijn telescoop. Bij het verschijnsel der opmerkzaamheid lette men op twee elementen die erin verscholen liggen. Ten eerste hebben wij te doen met een negatieve werking. Opmerkzaamheid beteekent dat wij ontzaglijk veel indrukken niet gewaarworden. In de tweede plaats hebben wij te doen met een positieve werking, dat wij n.1. het eene waar het op aankomt met grootere intensiteit in ons opnemen. In beide opzichten hebben wij in de opmerkzaamheid te doen met een daad van het ik. Daarvan mogen wij niets afdoen, dat moeten wij onaangetast laten. En deze daad is tot op zekere hoogte een vrije daad. Zelfs bij de passieve opmerkzaamheid zijn wij in staat onze vrijheid uit te oefenen. Een boek dat ons zeer sterk boeit kunnen we sluiten, van indrukken die ons zeer sterk naar zich toe trekken, kunnen wij onze oogen afwenden. Wij voelen ook dat wij in onze opmerkzaamheid vrij zijn, actief zijn tegenover de buitenwereld. Men denke slechts aan het ontroerende woord van Jezus: indien uw oog u ergert, trek het uit en werp het van u. Daarin wordt de vrijheid, de macht der opmerkzaamheid ten klaarste gepredikt. Met andere woorden: in de opmerkzaamheid ligt dat kleine en mysterieuze element van de vrijheid, van de daad. Door de opmerkzaamheid zijn ook onze gewaarwordingen op ons „ik" betrokken. Wij zijn zelfs in zekeren zin voor onze gewaarwordingen verantwoordelijk, al spreekt het vanzelf dat dat niet in diezelfde mate geldt als b.v. van onze begeerten en daden. Ons gewaarwordingsleven ligt verankerd in het geheel van ons zieleleven. Wanneer twee menschen door een stad dwalen zal de een al het vuile, al het zinnelijke, al het neertrekkende, de ander al het werkelijk schoone hebben opgemerkt. Daar ligt al het verschil. De zonde en de reinheid beginnen bij het zien, en eindigen bij het doen. Met deze levenbeheerschende waarheden moet elke theorie der opmerkzaamheid rekening houden. 10. De apperceptie. Het verschijnsel dat wij nu te bespreken krijgen, vormt in zekeren zin een tegenstelling met het verschijnsel der opmerkzaamheid. Het karakteristieke van de opmerkzaamheid toch is, dat wij van de vele indrukken die tot ons komen een groot deel onbemerkt laten, dat wij van de indrukken een groot gedeelte afsnijden. Welnu, de apperceptie is juist het tegenovergestelde, zij laat ons zien hoe wij de beelden die wij in ons opnemen in zeer sterke mate verrijken en aanvullen. Het woord „apperceptie" wordt door verschillende psychologen in onderscheiden zin gebruikt. Met name twee beteekenissen zijn er waarmee wij rekening te houden hebben. Wundt, de in het jaar 1920 overleden Leipziger psycholoog, maakte de apperceptie tot centrum van zijn zielkunde, maar hij verstond er iets anders onder dan de meeste anderen. Hij noemt apperceptie het proces waardoor een bepaalde inhoud tot klare opvatting gebracht wordt. (Grundriss der Psychologie 13. Leipzig 1918 S. 252). De opmerkzaamheid is van die apperceptie eigenlijk het begeleidend verschijnsel. Door de apperceptie komt iets in het blikpunt van het bewustzijn, wordt het door ons opgenomen, door de perceptie komt het nog slechts in het blikveld van ons bewustzijn. Het gepercipieerde gaat ons nog onbemerkt voorbij, blijft vaag en onduidelijk, de apperceptie geeft alleen het duidelijke beeld. In dezen zin willen wij het woord apperceptie hier niet gebruiken. De meeste zielkundigen spreken van apperceptie in een geheel andere beteekenis. Zij verstaan eronder het verschijnsel dat wij een bepaalden bewustzijnsinhoud opnemen in het geheel van ons geestelijk bezit. Het is in dezen laatsten zin dat wij het ook hier gebruiken willen. Dit ter voorkoming van alle misverstand dat anders gemakkelijk rijzen kan. In de eerste plaats zij hier dan nader ingegaan op het wezen der apperceptie. Ter verduidelijking beginnen wij met een voorbeeld. Iemand zegt me: ik zie een bruine, ronde, gladde tafel met vier pooten. Wij moeten die uitspraak iets nader analyseeren. t Is het wel waar wat die man zegt? Vrij gemakkelijk is aan te toonen dat het zóó, in dien zin, onmogelijk waar kan wezen. Want wat ziet hij eigenlijk? Hij kan van uit het punt waar hij staat een bruine vlek zien, dat is volkomen juist. Dat bruin is niet overal gelijk want over de tafel valt een schaduw die het eene gedeelte donkerder maakt dan het andere, maar dat onderscheid mag veronachtzaamd worden. Hoofdzaak is dit, dat hij niet zien kan dat de tafel rond is, want hij zou haar alleen rond kunnen zien wanneer hij met zijn oog precies boven het middelpunt van de tafel was. Thans ziet hij haar een weinig langwerpig, ovaal, maar in alle geval niet rond. Bovendien kan hij niet zien dat zij glad is, want de gladheid kunnen wij alleen met onzen tastzin gewaar worden. Hij kan wel uit de eigenaardige lichtwerking op het tafelblad een gewaarwording krijgen, waaruit hij afleidt dat het glad zal aanvoelen, maar verder kan hij toch niet gaan. En eindelijk kan hij de vier pooten niet zien. Van dezen kant ziet hij er alleen twee of drie. Hij kan wel uit den stand van die pooten afleiden dat er nog een vierde moet wezen, vergist, gevoelen we dat wij die twee zuiver uit elkaar moeten houden. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan. In nevenstaande figuur lijkt de opstaande lijn beduidend langer dan de horizontale, hoewel zij gelijk in lengte zijn. Dat komt omdat de verticale van ons af schijnt te loopen, en wij de gewoonte hebben alle lijnen die van ons af loopen wat grooter te scnatten, in verband met de perspectivische verkorting. Die algemeene, en practisch juiste regel wordt hier ten onrechte toegepast. Het opvallende is nu dit, dat ik vast en zeker meen dat ik gewaar word dat die lijn langer is. Toch is dat natuurlijk niet waar. Mijn gewaarwording geeft me den juisten indruk, maar mijn apperceptie werkt in dit geval onjuist. Hier hebben wij dus een treffend bewijs dat wij den geappercipieerden infïrillc PPnvrniHlO1 in rif* a TMxrr»T*rl i r-> cf nn^orcoknitmr» d. Dat kan daarom ook zoo gemakkelijk, omdat ik van de apperceptie in de practijk niets bemerk. Het ontgaat mij volkomen dat ik haar gebruik. Het moet me bepaald gezegd worden. Zij geschiedt geheel vanzelf. Zoo is het dan ook niet mogelijk de apperceptie in dit hoofdstuk voorbij te gaan. Zuivere gewaarwordingen bestaan niet. Zij bestaan misschien alleen bij pasgeboren kinderen of bij een blindgeborene wien de oogen geopend worden. Die hebben nog geen apperceptie-materiaal, die zien de wereld nog zooals zij ze zien. In Gesprdche mit Kindern (Berlin 1928 p. 280) trachten D. en R. Katz de vraag te beantwoorden, op welken leeftijd een kind tot apperceptie komt. Wij anderen daarentegen zien haar zooals wij ze op grond van gewaarwording en apperceptie ons voorstellen. Wanneer dan ook van gewaarwordingen gesproken wordt moet altijd en terstond de apperceptie daarbij vermeld worden. Bij de apperceptie pleegt men twee vormen te onderscheiden: ten eerste die appercepties waarbij indrukken welke behooren tot het gebied van het zelfde zintuig aan de gewaarwording worden toegevoegd. Zoo b.v. dat ik meen vier pooten van de tafel te zien, terwijl ik in werkelijkheid b.v. maar drie zie en de vierde er bij denk. De tweede vorm is dan deze, dat wij bij een gewaarwording indrukken die tot het domein van een ander zintuig behooren, toevoegen. Zoo b.v. wanneer ik de zachtheid van het fluweel zie. De eerste groep werd door Wundt assimilaties, de tweede die der compücaties genoemd. Op de beteekenis dezer onderscheiding behoeven wij hier niet dieper in te gaan; de termen zijn min of meer verouderd. Van meer belang voor ons onderzoek is de vraag hoe wij de macht tot apperceptie van een mensch meten en beoordeelen kunnen. Verschillende middelen staan ons hierbij ten dienste. Allereerst kunnen wij iemand beoordeelen ten opzichte van zijn apperceptievermogen met behulp van een plaat of foto. Men neme daartoe foto's van een zelfde figuur, maar in verschillende graden van duidelijkheid. Op de eerste foto ziet ge nog niet anders dan een wazig geheel. Op de tweede gaat ge eenige omtrekken zien. Langzamerhand wordt het duidelijker en herkent ge b.v. een kerktoren. Eén voor één worden deze Zielkunde foto's aan den proefpersoon voor gehouden, te beginnen met de onduidelijkste. Aan de snelheid waarmee hij het voorwerp herkent hebt ge een maatstaf van zijn apperceptievermogen. Een soortgelijke proef kunt ge nemen met letters. Ge geeft groepen van letters te zien b.v. aldus b - a - w (blauw) h - - f d (hoofd) k - a - h - (kracht) enz. De proefpersoon moet nu de ontbrekende letters aanvullen, zoodat er een éénlettergrepig woord ontstaat. Geeft ge b.v. een lijst van tien van zulke woorden op, en noteert den tijd dien men voor de voltooiing van deze taak noodig heeft, dan heeft men ook daarin een maatstaf ter beoordeeling. Iets soortgelijks kimt ge aanwenden met gesproken woorden. Ge kunt iemand b.v. een fluistergesprek doen aanhooren, waarvan hij alleen maar enkele klanken werkelijk verstaan kan, en dan nagaan wat hij ervan begrepen heeft. Natuurlijk moet men dan van te voren goed op de hoogte zijn van de scherpte van zijn gehoor. Op allerlei wijzen is de apperceptieve kracht van de ziel dus te meten en te beoordeelen. Bij de bestudeering daarvan komt nu vooral dit aan het licht dat vermoeidheid, ongesteldheid enz. zeer veel ook aan dit vermogen toe- of afdoen. Maar in de tweede plaats treedt aan het licht dat de een met een veel grooter apperceptievermogen begaafd is dan de Einder. Dit kan nuttig zijn te weten met het oog op de beroepskeuze. Er zijn beroepen waarbij het verbazend sterk op de apperceptie aankomt. Men denke b.v. aan een detective. Aan een enkel spoor heeft hij genoeg, de geringste indrukken weet hij aan te vullen en te gebruiken. In alles ziet hij wat. Zoo sterk moge het bij alle beroepen wel niet wezen. Toch zijn er vele waarbij het erop aankomt om uit het kleine groote dingen te halen, om tusschen de regels door te lezen. De beoordeeling van het vermogen tot complicaties is veel moeilijker. Men heeft daarbij ontwikkelde proefpersonen noodig, die verstaan waar het om gaat. Ook dan nog is het echter zeer bezwaarlijk geschikte proeven aan te wenden. Hoewel in het algemeen de apperceptie onbewust verloopt, zijn er toch gevallen waarin wij haar actief bij onszelf of bij anderen beïnvloeden kunnen. Zulke voorbeelden zijn ons allen uit ons leven wel bekend. Op een avond, wanneer de maan zoo nu en dan achter de wolken zich verbergt, en de wolken zelf wild langs den hemel gedreven worden door den krachtigen avondwind, is het soms alsof de wolken stil staan en alsof het de maan is die in vliegende vaart zich voortspoedt langs den trans. Hebben wij het eenmaal zoo gezien, dan is het vrij moeilijk ervan los te komen. Toch kan het ons bij eenige inspanning gelukken het om te draaien, zoodat wij de maan als een rustige bol zien staan, en de wolken er langs zien jagen. Dit is dus een voorbeeld waarbij wij de apperceptie actief beïnvloed hebben. Duidelijker is dat nog in heel veel gevallen waarin wij alleen heel vage lijnen zien, waarvan we alles maken kunnen. Ge kunt b.v. naar de ■ wolken zien en een bepaald wolkencomplex nu eens zien als figuren van menschen en leeuwen, dan weer als aardrijkskundige grootheden, eilanden en continenten. Ook daarop kunt ge wel eenigen invloed uitoefenen. In gevallen zooals op figuur III kunnen we ook onze apperceptie willekeurig verwisselen. Wij kunnen het zien alsof het binnenste vierkantje achter het groote vierkant ligt, zoodat we als het ware naar binnen kijken. We kunnen het ook zien alsof het gelijk ligt met het groote vierkant zoodat er geen perspectief in deze teekening gevonden wordt, en ten slotte zijn wij nog bij machte het zoo te beschouwen alsof het kleine vierkant boven op ligt, meer naar ons toe, en het groote vierkant erachter is geplaatst. Onze instelling kunnen wij naar believen verwisselen, en het kost ons iederen keer niet veel moeite om een geheel anderen indruk te verkrijgen. Onze gewaarwordingen zijn dus niet een constante grootheid, wij kunnen er zelf nog wijzigingen in aanbrengen. De groep punten . . . kan ik op allerlei wijzen zien. Ik kan haar zoo zien dat ik er ... in mijn gedachten een vierkant van maak met een enkele punt ... in het midden 0. ik kan haar zien in den zin van de figuur —(-j-, of ƒ ƒ |. of —. Elke keer zie ik die puntenreeks weer anders, en worden andere indrukken er door bij mij opgewekt. Dit zijn ook weer voorbeelden van de actieve beïnvloeding der apperceptie. Hoe men deze kwesties in den laatsten tijd stelt en tracht op te lossen, komt in § 46 bij de leer van de gestalte ter sprake. Beduidend sterker dan de invloed dien wij zelf op onze appercepties kunnen uitoefenen is de macht die anderen erover bezitten. Hier staan we voor het verschijnsel der suggestie. Wij kunnen elkander bepaalde appercepties suggereeren. Wanneer ge buiten wandelt in het donker kunt ge daar ieder oogenblik gemakkelijk de proef mee nemen. Ge zegt tegen uw metgezel, terwijl ge op een knoestig verwrongen struik wijst, die in het donker vreemd afsteekt: kijk, een man! Wat staat hij daar stil, voorover gebogen. Wie zou het zijn? O, ik denk dat het de oude B. is. Die lijkt er precies op. Wat zou die hier 's avonds in het donker staan te mijmeren? Hoor je dat geluid? Hij is vast aan het roepen enz. Al de vreemde en vage aanduidingen die de donkerheid ons geeft, worden in een bepaalden zin uitgelegd, en wanneer uw metgezel een persoon is die gemakkelijk voor suggesties openstaat, is de kans niet gering dat hij het alles zoo ziet. Een zelfde verschijnsel kunt ge thuis beleven. Hoor je die voetstappen op de trap? Er is vast iemand. Hoor maar. Nu is hij boven. Kijk jij eens even buiten de kamer, durf je? Een paar van zulke vragen of gezegdes, en de ander heeft werkelijk den indruk dat er wat is. Het is zoo buitengewoon gemakkelijk elkander iets te suggereeren, en dat wel bovenal in het donker. De werkelijkheid geeft ons in zulke gevallen maar zoo heel vage en weinig zeggende beelden of geluiden, dat de apperceptie Figuur III er onnoemelijk veel aan toe te voegen heeft. Juist dat geeft aan de suggestie zulk een ruime plaats. Het spreekt vanzelf dat naarmate de mensch meer ontwikkeld is, zijn apperceptie ook een ander karakter aanneemt. Vandaar dan ook dat de apperceptie-proeven zoo bijzonder interessant zijn bij het onderzoeken van kinderen. Kinderen reageeren toch op de verschillende beelden die zij in de gewaarwording verkrijgen op geheel verschillende wijzen. Naar den graad der ontwikkeling heeft men nu verschillende typen van apperceptie onderscheiden, die tegelijk de phasen van ontwikkeling eenigermate tot uitdrukking brengen. De eerste phase van apperceptie bestaat daarin dat men de verschillende groepen van gewaarwordingen tot „dingen' samenvat. Het kind van ongeveer drie tot zeven jaar zal bij elke gewaarwording de neiging hebben haar onder het begrip van een ding onder te brengen. Dat roode daar is een doek, dat groene een boom. Vraagt ge een kind: zeg me wat je ziet, dan reageert het met niets anders dan met namen van voorwerpen. Het vat alles samen tot zelfstandige naamwoorden. Het zelfstandig naamwoord is dan ook de woordvorm die in de eerste kinderjaren het meest gebruikelijk is. Dit stadium wordt het „Substanz-stadium" genoemd. Aan deze periode sluit zich ten nauwste aan de tweede periode, die als „Aktions-stadium" wordt aangeduid. In deze periode ziet het kind in de buitenwereld vooral de beweging, de werking, de verandering. Vraagt ge wat het ziet op de straat, dan zal het antwoorden: daar rijdt een tram, daar in de verte komt een fiets aan, die man roept iets, er staan menschen voor den winkel te kijken enz. Kortom, het ziet vooral de handelingen, dat wat er gebeurt, dat wat er gedaan wordt. In deze periode staat het werkwoord aan de spits van alle woorden. In de daarna volgende periode wordt vooral op de relaties gelet. Het kind beschrijft de plaats waar iets is, de tijd dat iets duurt enz. Er ligt een boek op de kast. Een man loopt over de straat, de tram rijdt over de rails enz. Dit stadium wordt als „Relations-stadium" beschreven. Het doet vooral acht geven op de verschillende voorzetsels, die de betrekkingen tusschen de dingen aangeven. Als het kind ongeveer tien jaar oud is, gaat het voor de eigenschappen der dingen meer opmerkzaamheid verkrijgen. Het heeft er oog voor dat de deur verschillende kleuren heeft, dat de stoelen van eikenhout zijn, dat het water er blauw uitziet enz. Deze periode wordt het „Qualitatsstadium" genoemd. Daarin zijn het de bijvoegelijke naamwoorden die naar voren treden. Natuurlijk kunnen wij deze verschillende phasen, die vooral door den Franschen zielkundige Binet en den Duitscher Stern onderscheiden zijn, niet scherp van elkaar losmaken. Zooals al dergelijke karakteriseeringen geven zij alleen een doorsnee, waaraan de practijk uiteraard lang niet altijd even nauwkeurig beantwoordt. Toch zit er de juiste en treffende gedachte in, dat de apperceptie zich langzamerhand wijzigt. Telkens worden nieuwe dingen in de wereld waargenomen en tot elkaar in betrekking gebracht. De rijkdom van het wereldleven wordt langzamerhand toegeëigend, en in verband daarmee wordt ook de volheid van de taal eerst schrede voor schrede doorwandeld. Het feit dat het kind in iedere periode voor verschillende verschijnselen bijzonder oog heeft, hangt samen met zijn apperceptie-neiging in zulk een stadium. Telkens krijgt hij aan een nieuwe serie van verschijnselen als het ware houvast, zijn apperceptiemateriaal wordt rijker, en hij kan nieuwe, onbekende terreinen in zijn geestelijk bezit inlijven. Zoodra de apperceptie dan op zulk een nieuwe reeks vooral ingesteld is, treden als vanzelf de oudere indrukken meer op den achtergrond. Ook op lateren leeftijd zijn zeer verschillende typen van appercepties te onderscheiden. De eene mensch beschikt b.v. over een buitengewoon rijk materiaal wat betreft de causaliteitsverhoudingen. Van alles wat hij ziet of hoort zoekt hij onmiddellijk de oorzaak, en zijn geheele apperceptie werkt vrijwel uitsluitend in die richting. Waar komt dat vandaan? Waaruit komt dat voort? Door hem worden vooral zulke relaties opgemerkt die van causalen aard zijn. Een ander type is het meer teleologisch georiënteerde type, dat in het bijzonder appercipieert vanuit de doelgedachte. Het ziet in de werkelijkheid zeer in het bijzonder de nuttigheidsfactoren. Waarom is dat? Waartoe dient dat? De wereld wordt als het ware geordend vanuit de doelmatigheids-criteriën. Er zijn menschen die een ongemeen sterk apperceptie-materiaal bezitten voor getallen. Zij zien overal terstond de getalsverhoudingen, in de maten van de kamers, de treden van de trappen, de lengte van de straten enz. Anderen zijn er altijd op uit een bepaald verschijnsel onder een algemeener verschijnsel onder te ordenen. Nog weer anderen zien alles vanuit het begrip waarde. Hoe duur is dat? Wat zal dat kostbaar wezen enz. Elk mensch heeft zijn eigenaardige apperceptie-stokpaardjes, d.w.z. hij treedt op de werkelijkheid toe met de voortdurende neiging haar te bezien van uit een bepaald gezichtspunt. Het is ongetwijfeld de moeite waard daarvoor in het dagelijksch leven oog te krijgen. Deze apperceptie-instelling is op vernuftige wijze door den Zwitserschen psychiater H. Rorschach („Psychodiagnostik" Bern 1932) onderzocht, en wel met behulp van vlekken van zwarten en gekleurden inkt. Rorschach wierp inktvlekken midden op een blad papier, vouwde dit direct om en streek de vlekken uit, zoodat deze de meest grillige vormen aannamen. Aan de proefpersonen, meest abnormalen, werden die figuren getoond en gevraagd, te zeggen, wat ze daarin meenden te zien. Het onderzoek bedoelde allerminst de fantasie te onderzoeken, maar door te dringen tot het diep verborgen apperceptie-centrum, tot de reactiebasis, tot het onbewuste proces hetwelk den kijk op de dingen mede bepaalt. Er volgden vormantwoorden, beioegmgsantwoorden, fcïeixrantwoorden, antwoorden welke de geheele figuur, en zulke welke details betroffen. De frequentie vooral van de eerste drie soorten van antwoorden met hun onderlinge verhouding bleek te wijzen op zeer karakteristieke en typische verschillen. We willen een enkel curiosum vermelden. Zooals bekend is, valt epilepsie (= toevallen, vallende ziekte) in het eerste stadium niet gemakkelijk te constateeren. Door bepaalde tests kan men al vroeg üchtere of sterkere bewustzijnsinzinkingen bij het kind constateeren, maar op zich zelf zegt dit symptoom niet genoeg. De diagnostiek van Rorschach stiet op een duide- deze afhankelijkheid heeft Künkel den term tendentieuse apperceptie ingevoerd. Het merkwaardige is nu ten allen tijde, dat de in de apperceptie aan de gewaarwording toegevoegde elementen, door ons als zuivere gewaarwordingen worden opgenomen. Illusies zijn er dus talloos vele. Men meent iemand gezien te hebben en heeft hem niet gezien, men meent dat dat ongeluk zoo verloopen is en het is geheel anders toegegaan, men kan zweren dat men den misdadiger zoo heeft zien doen en hij heeft geheel anders gedaan. Zulke illusies ontstaan nu, gelijk van zelf spreekt, des te gemakkelijker, naarmate wij toch al een weinig geneigd zijn het met de waarheid niet zoo nauw te nemen. Heb ik b.v. tegen een bepaald persoon een ingeworteld vooroordeel, dan loop ik groot gevaar de flauwe aanduidingen die ik van zijn daden ontvang, in verkeerden zin te appercipieeren. De apperceptie verloopt dan onwillekeurig in een bepaalde richting. Hetzelfde beleeft ge ook met menschen die graag „avonturen" vertellen. Zij hebben de onwillekeurige neiging hun lotgevallen iets overdreven te appercipieeren. Ze maken het alles wat grooter dan het is. Natuurlijk spreken wij eerst dan van illusie wanneer de persoon zelf te goeder trouw meent dat hij het zoo heeft waargenomen. Zoodra er sprake van begint te komen dat hij de gewaarwording bewust en opzettelijk in een bepaalden zin uitlegt, of overdrijft, betreden wij natuurlijk het gebied van het bedrog. De illusies ontstaan nog onwillekeurig en zonder dat men zelf de gevaren ervan ziet. Bij getuigenissen voor de rechtbank, bij beschrijvingen van gebeurtenissen door ooggetuigen, kan men vaak veel van zulke illusies bij hoogstaande en volkomen eerlijke menschen opmerken. Enkele voorbeelden van zeer gewone illusies zijn b.v. deze: in het bergland en op zee schatten wij de Elfstanden verkeerd. Dat komt omdat onze uitleggingen, die berusten op ervaringen van het vlakke land, daar niet meer gelden. In de bergen kan iets op verren afstand nog zoo helder zijn, dat wij het zeer dichtbij zouden wanen. Het verschijnsel dat wij in treinen vaak beleven kunnen, dat wij in de vaste overtuiging leven dat wij zelf gaan, terwijl tenslotte blijkt dat een andere trein naast ons zich in beweging zette, is een tweede voorbeeld van illusie. Het feit dat wij zon en maan grooter wanen wanneer zij opgaan of ondergaan, doordat wij dan andere punten ter vergelijking hebben, die wij aan het groote luchtruim ten volle ontberen, berust ook op illusie. Zoo zijn er tal van voorbeelden ook in de gewone waarneming van natuurlijke verschijnselen. De vraag is in den nieuwer en tijd vaak gesteld of niet al onze appercepties, onze geheele wereldopvatting, een machtige illusie vormen. Wij leven in een wereld waarin wij maar altijd doen „alsof". Wij schuiven altijd en overal allerlei toevoegingen onder onze gewaarwordingen, die er objectief in het geheel niet inliggen. Wij leven in een illusionaire wereld, in den ban van een voortdurende zinsbegoocheling. Deze wijsgeerige richting, die ten allen tijde is bovengekomen, kan op het erf der zielkunde niet weerlegd worden. Het tweede nadeel der apperceptie, de verwaarloozing van vele onder- deelen, is ook van niet geringe beteekenis. In zeer veel gevallen nemen wij de dingen haast niet in ons op, wij letten niet op de fijne nuanceeringen in hun eigenschappen, wij gaan voorbij aan hun rijkdommen, en stellen ons tevreden wanneer wij alleen geconstateerd hebben: het is dit of dat. Hoeveel menschen zijn er niet, die door de natuur wandelen, en die noch van de boomen, noch van de bloemen, noch van het zingen der vogels, noch van de schaduwen, noch van de heerlijke luchten, noch van eenig ander ding een ook maar eenigszins uitgebeelde gewaarwording verkrijgen, doordat ze terstond klaar waren toen ze geconstateerd hadden dat er boomen en vogels waren. Met die apperceptie waren ze voor zich zelf gereed. Deze wijze van waarnemen is ongetwijfeld voor velen oorzaak van een groote verarming. Zij kunnen de schoonste schilderijen of landschappen zien, en zullen nooit uitkomen boven het constateeren. De dingapperceptie heeft elke fijnere gewaarwording verdrongen, het eigenaardige en karakteristieke van de verschijnselen ontgaat hun ten eenen male. Ook in andere opzichten lijden wij onder dezelfde verschijnselen. Wij weten b.v. dat de lucht blauw is, dat de wolken wit zijn, dat de boomen groen en de rijpe korenhalmen geel zijn. Juist dat wij dat weten is een groot gevaar voor ons. Want nu ontgaat het ons dat de lucht zoo vaak smaragd-groen of bijna violet-blauw is, dat de wolken gouden en zilveren plekken en randen hebben, en dat in de boomen de rijkste nuanceeringen van tinten te vinden zijn. Het brons-groene tot het hel lichte bieden een wondere variatie van kleuren en schakeeringen. Ons weten kan de vijand wezen van ons zien. Wij moeten soms onze apperceptie zoo eenigszins doenlijk uitschakelen, willen wij in de geheime schatkameren der natuur indringen. Wij mogen dan niets meer weten en moeten alles vragen, alles in ons opnemen, voor alles ons open stellen. Even goed moeten wij leeren zonder vooroordeelen andere menschen te bezoeken en te ontmoeten, opdat wij niet altijd, zij het ook onbewust, de kleine gegevens afronden tot onjuiste karakterbeelden. In dat opzicht betaamt ons groote bescheidenheid. De wereld toont haar pracht en haar waarheid dien die onbevangen tegenover haar staat. Apperceptie is goed en noodig, maar die mensch is rijk, die zich toch bijwijlen aan de macht der apperceptie onttrekken kan, en tot luisteren in staat is. Behalve de gewone en geregelde aanvullingen die wij in de apperceptie bij elke gewaarwording plegen te voltrekken, zijn er enkele algemeene en overal geldende apperceptievormen die wij aan een afzonderlijke bespreking te onderwerpen hebben. Zij zijn voor de vorming van ons wereldbeeld van de grootste en diepste beteekenis. Met drie verschijnselen hebben wij hier vooral te doen, de waarneming van ruimte en tijd, en de vorming van het ding-begrip. Hoewel zij feitelijk tot de apperceptie-verschijnselen gerekend moeten worden, verdient het voorkeur ze, om het gewicht der zaak, elk afzonderlijk te behandelen. 11. Ruimte en tijd. Hoewel de verschijnselen van ruimte en tijd elkander in veel opzichten verwant zijn, en beide gewaarwordingsvormen tot groote problemen aanleiding geven, is toch de waarneming der ruimte veel eerder en vaker aan een zielkundig onderzoek onderworpen, dan die van den tijd. Dat wij in staat zijn een plat vlak, met de twee afmetingen van lengte en breedte, waar te nemen, is op zichzelf niets verwonderlijks. Immers ons netvlies zelf bezit eenige uitgebreidheid, het is zelf een klein vlak, waarop de beelden van de buitenwereld geworpen worden. Zoo ligt het dan ook in den aard der zaak, dat al onze gewaarwordingen van den beginne aan een zekere ruimtelijkheid bezitten, en dat wij terstond bij machte zijn grootte en vorm van de dingen buiten ons te onderscheiden. Daarin schuilt ook eigenlijk het probleem nog niet. Het begint eerst wanneer wij handelen over de derde, de diepte-dimensie. Hoe kunnen wij gewaarworden dat de voorwerpen buiten ons drie afmetingen hebben? Hoe kunnen wij bemerken dat de voorwerpen in verschillenden afstand van ons liggen? Hoe kan het netvlies, dat toch zelf als een vlak gedacht moet worden, indrukken ontvangen die meer dan twee afmetingen dragen? Hoe kunnen wij daardoor de ruimte zelf als drie-dimensionaal aaneengesloten geheel in ons opnemen? Het zijn vooral deze vragen die tot vele en levendige discussies hebben aanleiding gegeven. Hier moeten wij beginnen met enkele opmerkingen, die in het algemeen van beteekenis zijn. In de eerste plaats denken wij ons de ruimte als een onbegrensd, gelijkmatig geheel, zonder middelpunt, maar zich eindeloos uitbreidend. Met deze ruimte hebben wij in werkelijkheid nooit te doen, want de ruimte zooals wij haar zien is in de eerste plaats eindig, begrensd, en heeft in de tweede plaats een middelpunt, namelijk mijzelf. Ikzelf ben het centrum van mijn ruimte, en zij breidt zich aan alle zijden van mij uit. Bovendien zijn ook alle andere verschijnselen verschillend. In de werkelijke ruimte, zoo denk ik mij, loopen twee parallellen naast elkaar, en zij snijden of raken elkaar nooit. In de ruimte zooals ik haar zie gebeurt dat echter wel. Sta ik aan het begin van een laan, dan loopen voor mijn oog de beide boomrijen duidelijk naar elkaar toe, totdat ze samenkomen. In de werkelijke ruimte heeft ieder ding zijn eigen plaats, een berg grooter dan een huis, een huis weer grooter dan een paard, een paard weer grooter dan een mensch enz. Maar in de ruimte zooals ik haar zie is dat alles anders. Daar kan een berg veel kleiner zijn dan een stoel, wanneer hij maar op behoorlijken afstand van mij is en de stoel vlak naast mij staat. In mijn ruimtevoorstelling zijn alle verre dingen klein, al zijn het ook zonnen en sterren, en zijn alle voorwerpen die dicht bij mij zijn groot, al is het ook slechts een speld. Die beide ruimtes moeten wij dus in ons onderzoek wel onderscheiden. In de tweede plaats is het goed hier op te merken dat wij bij de ruimtegewaarwording niet met één zintuig te doen hebben, maar met meerdere tezamen. Vooral twee zijn het die hier van groot belang moeten geacht worden, namelijk de tastzin en het gezicht. Deze twee zijn als het ware de fundamenten van onze ruimtegewaarwording. Ook de andere, b.v. het gehoor kunnen ons wel het beeld bijbrengen van afstand, maar dat is