I HAMABDIL. VAN DE HEILIGHEID VAN HET GENADEVERBOND. DR. H. H. KÜYPER. AMSTERDAM - H. A. VAN BOTTENBURG. HAMABDIL. stoomdrukkerij — Firma A. J. MICHIELSEN — Amersfoort. HAMABDIL. VAN DE HEILIGHEID VAN HET GENADEVERBOND. DR. H. H. KUYPER. AMSTERDAM, H. A. VAN BOTTENBURG. EEN WOORD VOORAF. De artikelen, die ik in de Heraut schreef over „Genadeverbond en Zelfonderzoek" geef ik, daartoe van verschillende zijden aangezocht, thans afzonderlek in het licht. Alleen den titel wijzigde ik. Toen ik deze artikelenreeks begon was het mijn bedoeling alleen te wijzen op het gevaar, dat een eenzijdige verbondsbeschouwing der gemeente aankleeft, wanneer daarnaast niet de ernstige eisch tot zelfonderzoek gehandhaafd wordt. De polemiek, die naar aanleiding van deze artikelen met De. Keomsigt ontstond dwong mij dieper in te gaan op de vraag of de nationale vorm van het Genadeverbond onder Israël ook voor het Nieuwe Testament als regel gold, de quaestie der volkskerk met andere woorden. Vandaar dat ik thans bij de uitgave dezer artikelen tot opschrift koos het Hebreeuwsche woord Hamabdü, waarmede de Heilige Schrift in het scheppingsverhaal aanduidt, hoe God scheiding maakte tusschen licht en duisternis, tusschen de wateren op de aarde en boven de aarde, en tusschen de zee en het droge land. Zooals God de Heere nu in het werk der schepping gebiedt om scheiding te maken tusschen, wat niet saam hoort, maar naar zijn aard en wezen gescheiden is, zoo heeft God ook in de historie der menschheid, een scheidslijn getrokken tusschen het heilige en het onheilige, tusschen wereld en kerk, tusschen wat Hem toebehoort en wat Hem afviel. Die scheidslijn dreigt telkens door den mensch te worden uitgewischt. Eenerzijds door de voorstanders der volkskerk, die het genadeverbond veruitwendigen, heel het volk in de kerk opnemen, de sacramenten gemeen maken, voor de heiligheid van het Genadeverbond geen oog hebben. Maar anderzijds ook door hen, die wel de grenslijn scherp trekken tusschen wereld en kerk, aan de realiteit van het Genadeverbond vasthouden, maar vergeten, dat de zichtbare openbaring van Christus Kerk op aarde nooit geheel saam valt met haar geestelijk bestaan, waarom ook in den kring der gemeente door het Woord Gods de scheidslijn telkens moet getrokken worden tusschen hypocrieten en ware kinderen Gods, tusschen schijn Christendom en wezenlek Christendom. Moge de uitgave dezer artikelen onder den zegen Gods er toe medewerken, dat de heiligheid van het Genadeverbond beter gevoeld worde. Dan zal dat Genadeverbond ook zoo een rijke troost worden voor de zielen van Gods kinderen. Watergraafsmeer, September 1907. Dr. H. H. KUYPER. HOOFDSTUK I. Een ernstig gevaar. Er dreigt ons kerkelijk leven een gevaar, dat niet onderschat mag worden. In menig opzicht hebben we God dankbaar te zijn voor de uitnemende weldaden, die Hij ons schonk. Indien zelfs de dag der kleine dingen niet veracht mag worden, hoeveel te meer hebben we dan te roemen, waar zoo kostelijke blijken van Gods gunst aan onze Kerken werden geschonken. Wie een eeuw geleden zich terug denkt en het toen met het heden vergelijkt, dankt God, die, trots de ontrouw van ons volk, Zijn verbond gedacht en zulke machtige daden in ons midden heeft gedaan. Toen, juist drie eeuwen na de Dordtsche Synode, de Kerk onder het juk van Koning Willem's staatscreatuur gebracht en na een kort protest een zwijgend berusten in den roof aan Christus' Kerk gepleegd. Toen een Kerk, die in naam nog Gereformeerd, in wezen — Allaart Pierson merkte het terecht °P — puur Remonstrantsch was geworden. Toen hier en daar nog enkele eenzame strijders, een Bilderdijk, een Schotsman een Van der Kemp, die de Gereformeerde banier omhoog hielden, maar gehoond, gesmaad, en verguisd door al wat aanzien had en macht. Toen een kleine schaar van geloovigen, maar die in ziekelijk Lampianisme bevangen, wegschool in eigen tente, in plaats van een zout en licht voor ons volksleven te zijn. Toen geen Gereformeerde theologie, geen Christelijke wetenschap, geen kerkelijke zending, geen zorg voor de ellendigen des volks. Een doode akker, waarover de ijskoude adem van het Rationalisme blies en waarop nauwelijks hier en daar nog een enkel grassprietje teeken van leven bood. Maar de profetie van Bilderdijk, waaraan in deze dagen zoo vaak herinnerd is, is in vervulling gegaan. Na de dampen dezer rampen brak het licht van Gods genade weer door. Holland leefde weer op, en in Holland wat steeds Hollands kracht en sterkte was geweest, de Kerk van Christus. Eerst waren het enkele machtige geloofshelden, profeten en profetenzonen, Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer, De Clercq, Kohlbrugge. En hun woord ging bezield en bezielend uit over den akker des doods en de Geest Gods kwam aan op de winden, en been voegde zich aan been, en het dor geraamte werd met zenuw en vleesch bekleed en het leven keerde weer. Voorop ging het Réveil dat machtig neerbruisen uit den Hooge van de waterstroomen des nieuwen levens. Straks, niet het minst door Groen van Prinsterer's leiding, werd de wilde bergstroom in zuiverder bedding geleid. Tot tweemaal toe werd, zij het ook onder ban gen strijd en worsteling, een deel der Kerk bevrijd van Staatsalmacht en Synodalen dwang. De vrije Gereformeerde Kerken vloeiden saam en toonden door schitterende offervaardigheid wat Christus Kerk ook zonder Staatshulp vermag. Een net van Christelijke scholen overdekte heel het land om het gedoopte zaad der natie weer tot der kinderen Heiland te brengen. Onze theologie kwam weer tot eere, waar ze de oude en beproefde waarheid Gods op vaak schitterende wijze wist aan te passen aan het bewustzijn van onze eeuw en te verdedigen tegen het moderne ongeloof. Een Christelijke wetenschap werd geboren, die in de Vrije Universiteit haar tolk en steunpunt vond. De Kerkelijke zending trachtte de banier des Evangelies ook in onze koloniën te planten. En de geest der Christelijke barmhartigheid waakte op en wist in tal van uitnemende stichtingen huip te bieden aan gevallenen en armen, aan kranken van lichaam en ziel, aan weduwen en weezen, die van hulpe waren beroofd. Even arm, even koud, even doodsch als voor een eeuw geleden ons kerkelijk leven was, even rijk, even warm, even bezield staat het thans voor aller oog en dwingt de bewondering zelfs van den vreemdeling af. We zeggen dit niet om ons te verhoovaardigen. Integendeel, het doel van deze artikelen is juist, om het oor te luisteren te leggen aan het hart van ons kerkelijk leven en te vragen of die harttonen wel zuiver klinken, hoe bloeiend gezond het lichaam ook schijnt. Ook weten we uitnemend wel, dat Christus Bruid nooit zonder vlekken is op aarde. En voor de vlekken ook van ons kerkelijk leven zijn we waarlijk niet blind. Al mag, dank zij de Utrechtsche Synode, de felle broedertwist gedoofd zijn, telkens blijkt, dat aan de liefde, die de band der volmaaktheid is, nog zooveel ontbreekt. Bovenal, het blijft een wonde, een voortdurende smart der ziel, dat Gods erfvolk in ons land, door kerkelijken scheidsmuur gedeeld, in plaats van den gemeenschappelijken vijand te bekampen, zoo vaak door onderling gekrakeel afbreuk doet aan eigen kracht. Maar al is daarom en om zooveel meer, waar we publiek niet eens over spreken willen, bij ons veel meer de beschaamdheid des aangezichts, dan het roemen in eigen sterkte, tegelijk dringt het geloof ons dankbaar te erkennen, dat de Heere onze God zijn volk weer bezocht heeft, dat Hij in haar diep verval de hutte Sions weer heeft opgericht, dat Hij genade en eere schonk aan het volk, dat Hem vreest. Niet daarin, dat ons Kerkelijk leven nog menige rimpel en vlek aankleeft, schuilt het gevaar. A1 blijft het des Christens plicht en roeping om met den Apostel Paulus te jagen naar de volmaaktheid, toch weten we even goed als hij, dat de klacht tot het einde toe blijven zal: gegrepen heb ik het niet. Wie van een volmaakten kerkstaat op aarde droomt, vervalt tot de dweperij der Chiliasten. Niet wij, niet onze beste leidslieden op aarde, maar Christus zelf zal eens zijn Bruidskerk aan den Vader voorstellen als een Bruid zonder rimpel en vlek. En dat niet in deze aardsche bedeeling, maar in het Rijk der glorie, wanneer het nieuwe Jeruzalem uit den hemel zal neerdalen, waarin geen ongerechtigheid meer gevonden wordt. Een gebrekkige Kerk blijft het dus altijd hier op aarde tot de voleinding der eeuwen. Dat belijdt de Bruid zelve, waar ze zegt: zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben gelijk de tentgordijnen van Kedar. Elke poging om een volmaakte Kerk hier op aarde te stichten, loopt uit op Labadisme, vernietigt de Kerk, stelt in de plaats van de gemeente Gods een groep van enkele geloovigen en eindigt, na een korte roes van overgeestelijkheid, met een nog dieper wegzinken in vleeschelijke zonde. Dat toonde het Sion der Wederdoopers. Dat de droeve historie van het Labadisme. Dat zoo menige mystieke secte ook uit onze dagen. In het gebrekkige, het onvolmaakte, dat Christus' Kerk aankleeft, schuilt dan ook het gevaar niet, waarop we wilden wijzen. Zoolang het hart der Kerk maar gezond is, of wilt ge liever, zoo lang het geestelijk leven maar krachtig werkt, dreigt van een tijdelijke wond in hand of voet geen gevaar. Maar wanneer de stroom van het bloed trager gaat vloeien en de werking van het hart stoornis ondervindt, dan baat het u niet of uitwendig al geen enkele afwijking valt te bespeuren. Een kerk met de zuiverste inrichting, met de heerlijkste belijdenis, met ijver voor barmhartigheid en zending, voor school en wetenschap, maar waarin het geestelijk leven der ziel verslapt, verkwijnt, wegsterft, dreigt veel banger gevaar, dan een krachtig levende Kerk, zelfs al heeft ze met ketterij in eigen boezem en vervolging van buiten te kampen. Er is voor de Kerk geen zwaarder oordeel dan wat Christus tot de gemeente van Sardis sprak: Gij hebt den naam, dat gij leeft, en ziet, gij zijt dood. Nog liever een Kerk, die als de wilde bergstroom in zijn bruisende vaart allerlei slib en vuil meevoert, dan een Kerk waar de orthodoxie tot ijskorst stolde en het levende water wegvloot. Nu denken we er niet aan om zoo scherp oordeel over onze Kerken te vellen. Tot lof van Gods genade mag getuigd, dat de prediking des Evangelies ook onder ons nog een kracht Gods tot zaligheid blijkt; dat de stille werking des Heiligen Geestes in menige ziel wordt bespeurd; dat we mannen en vrouwen hebben in wie de vreeze Gods heerlijk blinkt; dat ook onder ons opkomend geslacht menig jongeling en jongedochter wordt gevonden, van wie als van Samuel mag-getuigd, dat zij van der jeugd af den Heere hebben gediend. Voor elke overdrijving, voor elk te somber kleuren van het beeld onzer Kerken wenschen we ons wel stiptelijk te wachten. Een vroom pessimisme, dat om zich heen niets dan ellende en bederf ziet, is gewoonlijk teeken van hoogmoedige zelfverheffing. Wie zelf klein en ootmoedig voor zijn God wandelt, zal eer te zacht dan te scherp over zijn mede-christenen oordeelen. Maar de historie der kerk leert nu eenmaal, dat na rijke geestelijke zegening zoo licht inzinking volgt. Opgaan, blinken en verzinken is niet alleen het lot der volkeren, maar ook van de gemeente op aarde. Op den vloed volgt altijd weer de eb. Na den zomer komt telkens weer de winter. Zoo is het in de ziel van Gods kind. Zoo is het ook in de Kerk van Christus. En al weten we, dat dit niet anders kan; dat na de Apostolische Kerk in al haar zuiverheid de ontaarding der Roomsche Kerk kwam; dat na de Reformatie, toen het bederf van Godes Kerk weer was verwijderd, de eeuw van rationalisme en revolutiegeest volgde; toch blijft het de roeping van Gods volk om tegen die inzinking en wegkwijning in te worstelen en het bederf te stuiten met alle krachten, die God ons schonk. Een Gereformeerde Kerk mag nooit tevreden zijn met wat ze bezit. Ecclesia Reformata semper reformanda est, was daarom de vrome leus onzer vaderen. Een Kerk, die gereformeerd is, moet altijd doorgaan met reformeeren. Reformeeren niet alleen uitwendig, door de beginselen van Gods Woord steeds zuiverder toe te passen in haar kerkinrichting, te belijden in haar Confessie, te handhaven tegenover de wereld. Maar ook reformeeren inwendig, doordat de zonden worden afgebroken, het geloofsleven tot rijker bloei komt, de gemeenschap met God steeds inniger en teederder wordt gesmaakt. Het machtige middel, dat God daartoe aan zijn gemeente schonk, is de prediking des Woords. En de vraag, waarvoor we onze lezers wilden plaatsen, is of de bediening des Woords genoeg aan dien heiligen, dien nooit af te laten eisch voldoet. Prediking van de vastigheid des verbonds ontbreekt in onze dagen niet. De heerlijke en rijke verbondsbeschouwing der gemeente, door onze vaderen aan de Schrift ontleend, wint steeds meer veld. Dat is uitnemend. Wie het verbond loslaat houdt geen sacrament des doops geen organisch verband der geslachten, geen christelijke opvoeding, geen gemeente meer over. In de verbondsidee schuilt de kracht van ons Calvinisme tegenover Doopersch subjectivisme en Methodistischen bekeeringsijver. Maar èn de Schrift en onze vaderen hebben bij die verbondsbeschouwing altoos den eisch tot zelfonderzoek gevoegd. Beide kunnen en mogen niet gescheiden worden. Tegen de verbondsmatige prediking, gelijk men het noemt, hebben we daarom geen het minste bezwaar. Integendeel. Hoe beslister, hoe krasser, hoe onomwondener de verbondsleer onzer vaderen weer heel de prediking doordringt, hoe liever het ons zijn zal. En we rekenen het ons zelf tot een eer, dat de Heraut niet het minst er toe bijdroeg om die verbondsleer weer in onze Kerken in te dragen. Mits het nooit vergeten worde, dat ook deze medalje haar keerzijde heeft. Dat de mensch niet scheiden mag, wat God zelf in Zijn Woord heeft vereend. Dat naast de verbondsprediking tot onze vertroosting ook even beslist en even ernstig de eisch tot zelfonderzoek tot onze waarschuwing moet uitgaan. Niet dankbaar genoeg kan ons Gereformeerde volk zijn, dat de leer van het Genadeverbond in onze dagen weer zooveel dieper is ingedacht en zooveel rijker tot de kennisse der gemeente is gebracht. Want al moet hier scherp onderscheid worden gemaakt tusschen de klare, heldere kennisse van het Genadeverbond en de rijke geestelijke realiteit, die in dat Genadeverbond schuilt: al kan de uitnemendste uiteenzetting van dit kostelijke leerstuk niets af of toe doen aan de weldaden, die uit dat Verbond aan de ziel van Gods kind toevloeien; toch staat het aan de andere zijde even zeer vast, dat de kennisse daarvan geen overtollige zaak is, die buiten ons geloofsleven omgaat of zonder schade voor ons geestelijk leven wel gemist kan worden. Reeds de eerbied voor God, die deze kennisse in zijn Woord ons openbaarde, opdat «wij weten zouden de dingen die ons door God geschonken zijn", dwingt ons om deze kennisse zeer hoog te schatten. Maar niet minder onze eigen nood. Want wat baat het me, of de rijkste erfenis mij geschonken is, wanneer ik, doodarme, daarvan geen kennisse ontvangen heb? Zeker, ik ben dan schatrijk, al mijn schulden zijn dan betaald, niet één is er dan die mij die schatten ontnemen kan, maar zoolang ik voor mijn eigen gevoel in de klem dier bittere armoede zit, heb ik aan al die schatten voor mij zelf toch niets. Aan het dieper ingeleid worden in die kennisse van het Genadeverbond hangt daarom zooveel voor de gemeente, voor elk kind Gods in het bijzonder. Want dat Genadeverbond is niet maar één edelsteen uit het kostbaar snoer van Gods genadegaven; is niet maar één pilaar uit het gebouw van Gods gunstbewijzen, maar het Genadeverbond omvat alles wat God doet om de zaligheid van zijn volk uit te werken. Achter dat Genadeverbond, of wilt ge nog liever daaronder, ligt weer het fundament van Gods Raadsbesluit, zijn eeuwige verkiezing. Maar als ge dat fundament, dat in de eeuwigheid verborgen ligt, een oogenblik er buiten rekent, dan hebt ge aan dat Genadeverbond alles te danken. Te danken de prediking van het Evangelie en de Sacramenten, die «de teekenen en zegelen van het genadeverbond» zijn; te danken uw Middelaar die «de Borg van een zooveel beter verbond» geworden is; te danken de Kerk, die het instituut is waarin dat Genadeverbond in zichtbare gestalte optreedt; te danken de wedergeboorte en de bekeering, de roeping en het geloof, de rechtvaardigmaking en verheerlijking, die alle als «weldaden des Verbonds» ons geschonken worden en alleen uit dat Genadeverbond ons toevloeien. Neem de prediking van het Genadeverbond weg en ge kunt elk dezer stukken wel los op zich zelf overhouden, maar de heerlijke eenheid tusschen dit alles gaat te loor en de rechte harmonie wordt verbroken. Geen beschuldiging is dan ook onjuister, dan dat deze leer van het Genadeverbond eerst in later dagen door het geslacht der epigonen zou zijn uitgedacht. Wel heeft een tijdlang de legende opgeld gedaan, door min goede kennis der historie aan de markt gebracht, dat de verbondsleer door Coccejus en de zijnen zou zijn uitgedacht, en kwam ze daarom zelfs in min of meer verdachte reuke te staan, maar een betere bestudeering van de groote theologen uit het tijdvak der Reformatie heeft reeds lang over die dwaze voorstelling den staf gebroken. Zwingli en Calvijn, Bullinger en Hyperius, Ursinus en Olevianus Junius en Gomarus, om slechts enkele namen te noemen, hebben de verbondsgedachte reeds rijk en heerlijk ontwikkeld lang voor Coccejus en zijn school opstond. Onze kostelijke liturgische geschriften, vooral ons doop- en avondmaalformulier, gaan geheel van de verbondsbeschouwing uit. En men behoeft de uitnemende voorrede van onze Statenvertalers voor het Nieuwe Testament slechts na te lezen om te zien, hoe lang vóór dat Coccejus éen voet op onze erve had gezet, dit leerstuk reeds geheel doorgedacht en rijk ontwikkeld was. Coccejus is niet de geestelijke vader van de verbondsleer, maar juist de man die in deze verbondsleer het eerst een gansch verkeerd element heeft ingebracht, doordat hij de eenheid van Oud- en Nieuw-Testament verbrak, en zoo niet weinig er toe heeft bijgedragen om de verbondsleer bij de ernstiger geloovigen juist in discrediet te brengen. Met Coccejus begint dan ook niet de rijke ontwikkeling der verbondsleer, maar haar deformatie, haar ontaarding, die ten slotte tot een geheele ontbinding heeft geleid. Niet alsof Coccejus hier de eenige schuldige zou zijn. De schuld ligt minstens even sterk bij onze vaderen zelf, die, door wel niet in theorie, maar dan toch in de praktijk de volkskerk te aanvaarden, de rijke en heerlijke verbondsgedachte tot een leugen hebben gemaakt. Want natuurlijk, die verbondgedachte, zooals de Reformatoren die ontwikkeld hadden en gelijk ze zoo kostelijk-schoon in onze liturgische formulieren tot uitdrukking is gekomen, past niet en kan niet passen bij een volkskerk, waar de wereld in de Kerk wordt opgenomen om haar te „kerstenen", en de sleutelen der tucht niet meer worden gehandhaafd. Naar die mate, dat de Kerk in haar uitwendige gestalte zich verder verwijdert van wat de Kerk van Christus in waarheid moet zijn : de „vergadering der Christgeloovigen", wordt de verbondsbeschouwing der gemeente, de verbondsprediking en de verbondsbediening der sacramenten steeds meer een onwaarheid. Een Kerk, die in haar Avondmaalsformulieren u zeggen komt: „En omdat wij vastelijk zouden gelooven, dat wij tot dit genadeverbond behooren, nam de Heere Jezus in zijn laatsten Avondmaal het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het Zijnen discipelen en zeide: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt", en dan toch tot dat Avondmaal noodigt degenen, bij wie zelfs alle spoor van godvruchtigen wandel gemist wordt, maakt zich schuldig aan leugen. En evenzoo een Kerk, die in het dankgebed na den doop God dankt, dat „Hij ons en onze kinderen, door het bloed van zijn lieven Zoon Jezus Christus, alle onze zonden vergeven en ons door zijn Heiligen Geest tot lidmaten van Zijn eeniggeboren Zoon en alzoo tot Zijne kinderen aangenomen heeft", en toch duldt en toe laat, dat duizenden van deze gedoopte kinderen in allerlei goddeloosheid opgroeien, vergrijpt zich aan de waarheid. Dat is dan ook gevoeld door de teederder zielen, die ernst met de verbondsgedachte maakten. Vandaar dat een godzalig man als Lodenstein weigerde langer het Avondmaal te bedienen, en dat andere predikanten te Utrecht het Doopformulier op eigen houtje gingen wijzigen. En waar dat verzet niet hielp en de zooveel betere weg, dien Voetius aanwees, helaas niet gevolgd werd, moest er toen voor de ontruste conscientiënten wel een slaapmiddel worden uitgedacht. De Volkskerk wilde men niet opgeven; de ,,nadere reformatie", waarop Voetius en zijn kring aandrong, stuitte op de laksheid der ambtsdragers. En waar men toch niet breken wilde met de Kerk der Vaderen, omdat het Labadisme zoo droef geleerd had, waarop zulk een zondig separatisme uitliep, werd toen de heerlijke belijdenis van het Genadeverbond verminkt, ontzield, van haar geestelijke kracht beroofd. Het „geheiligd zijn in Christus", dat onze Kerk van onze kinderen bij den Doop belijdt, werd opgevat van een „uitwendige verbondsheiligheid". De beloften van het Genadeverbond werden conditioneel gemaakt; God bood aan allen genade en verzoening aan en verzegelde dat aanbod in het sacrament aan heel de gemeente; maar of die weldaden persoonlijk ons deel werden, hing af van ons geloof. En nog verder voortgaande op dezen eenmaal ingeslagen weg kwam men toen tot de heillooze onderscheiding van het uitwendig en inwendig genadeverbond; het uitwendig genadeverbond met zijn sacramenten was door God ingesteld voor ieder uitwendig fatsoenlijk levend lid der gemeente, maar bracht geen de minste wezenlijke genade meê. En daarnaast stond dan het inwendige genadeverbond, dat God de Heere sloot met de waarachtige geloovigen en dat geheel in de diepten van het innerlijke zielsleven wegschool. Toen verloor de leer van het Genadeverbond al haar kracht en troost. Want dat uitwendig Genadeverbond met zijn sacramenten had voor de zaligheid geen het minste belang, was evengoed voor den schijn-Christen en mondbelijder, als voor Gods echte kind. En alle klem en alle nadruk viel op dat inwendige genadeverbond, dat buiten Kerk en Sacrament om, gansch persoonlijk tusschen de zoekende ziel en God tot stand kwam. Het Sacrament was een uitwendige ceremonie geworden; de Kerk een gemengd gezelschap; de prediking ging op in deugd-prediking of in methodistischen bekeeringsijver. En geheel los naast en meest tegenover dat uitwendig verbond en die uitwendige Kerk en die uitwendige sacramenten kwam toen het leven der waarachtige kinderen Gods te staan, die in gezelschappen elkaar zochten, in meêdeeling van eikaars bevindingen geestelijk voedsel zochten en zich laafden aan het Innige Christendom van Schortinghuis of Lampiaansche gestaltelijke theologie. Over die kringen den staf breken doen we daarom niet. Wie de historie onzer Kerk kent, weet, d^t de schuld van dit te loor gaan van de heerlijke verbondsbeschouwing onzer vaderen niet bij hen ligt, maar bij de gansch oppervlakkige en uitwendige verbondsopvatting van de 18e eeuw. En vooral mag nooit vergeten worden, dat terwijl in de Kerk steeds meer de wereldschgezindheid toenam, allerlei ketterij vrij spel kreeg en het rationalisme overheerschend werd, het waarachtige geestelijke leven juist in deze kringen en gezelschappen bewaard is gebleven, zij het dan ook in vaak ziekelijken vorm. En menig jeugdig predikant, die in onbesuisden ijver en niet zonder eenzijdigheid de verbondsbeschouwing onzer vaderen op den kansel bracht en bij deze „oude vromen" op tegenstand stuitte, mocht zichzelf wel eens afvragen, wat er van ons land en volk zou geworden zijn zonder dit „overblijfsel der genade", dat God ons in de dagen van afval liet. Een ongeslepen diamant heeft toch altoos meer waarde dan het schitterendst geslepen kristal; gouderts meer dan het blinkendste koper. En het toont al zeer weinig geestelijk onderscheidingsvermogen, wanneer men om den ruwen kant den diamant verwerpt of het gouderts niet weet te waardeeren, omdat het met alliage is vermengd. Maar al achten we het geestelijk leven en de teedere godsvrucht, die in deze kringen bewaard bleef, hoog, toch neemt dit niet weg, dat hun verzet tegen de verbondsbeschouwing nï#»t o-nfirlcrfikeurd worden maer. Teeren elke eenzijdige over- drijving, waardoor het geestelijk leven schade kan lijden, wenschen we even beslist als zij te protesteeren. Maar wat God in zijn Woord ons leert, wat onze vaderen als kostelijken schat uit de goudmijn van Gods Woord hebben opgedolven, wat de bezielende rijke taal des geloofs is, die door heel onze liturgie heenklinkt, kan en mag niet worden prijsgegeven. Aan de juiste verbondsbeschouwing hangt heel de leer der Kerk en der Sacramenten. Hier mogen we, zelfs al gold het hen, die geacht worden pilaren der kerk te zijn, geen voetbreed wijken. Omdat de waarheid Gods voor ons hooger staat dan het oordeel der menschen. 2 HOOFDSTUK II. De schijnbare tegenstelling tusschen Genadeverbond en Uitverkiezing. De zekere spanning, waarin de herlevende verbondsbeschouwing onzer vaderen de Kerken brengt, vindt wel haar diepste oorzaak in de schijnbare tegenstelling, die er tusschen het genadeverbond en de uitverkiezing bestaat. Dat die tegenstelling schijnbaar aanwezig is, ontkennen we niet. Het is dan ook zielkundig wel te begrijpen, dat die theologen, die zich gereformeerd noemen, maar inderdaad het geestelijk nakroost van Arminius zijn, zich veel meer tot de verbondsbeschouwing der Gereformeerden, dan tot hun leer der uitverkiezing aangetrokken voelen. Met ons doopformulier kunnen ze het zoo best vinden. Daar wordt het „ruimere evangelie" zoo heerlijk verkondigd. Maar met de leerregels van Dordt staan ze op den meest gespannen voet, omdat daar, altijd weer volgens hen, dat ruime en evangelische ten eenen male gemist wordt en 'het meest bekrompen praedestinatiegeloof den toon aangeeft. En als ge er op wijst, dat beide toch uit één wortel zijn voortgekomen en door mannen van één geloof zijn opgesteld, zijn ze terstond gereed om u te vertellen, dat daar niets van waar is. Volgens hen is die wreede leer der uitverkiezing aan Calvijn te wijten, die de Gereformeerde Kerken op een verkeerd spoor heeft geleid. Maar gelukkig, zoo voegen ze er aan toe, was er in die Gereformeerde Kerken toch een mildere richting, die de scherpe spits van de leer der uitverkiezing afgebroken heeft, door in de practijk de verbondsleer daarvoor in de plaats te schuiven. Of ze dan met Heppe in Melanchthon den vader dezer „mildere opvatting" begroeten, dan wel met Prof. Gooszen in Bullinger den geestelijken auteur dezer richting zien, doet tot de zaak zelf weinig af. Vooral in Zuid-Duitschland en in Zürich zou deze verbondsleer zijn opgekomen, en daar ook wij onze liturgie juist aan deze Zuid-Duitsche Kerken te danken hebben, — immers Datheen vertaalde voor onze kerken de liturgie van de Palts — zou de oud-Nederlandsche kerk feitelijk anti-calvinistisch zijn geweest. Eerst later drong het Calvinisme ook in onze Kerken binnen en behaalde op de Synode te Dordt helaas de overwinning. Maar als gedenkteeken van den echt-Gereformeerden geest bleef ons doopformulier met zijn verbondsleer bewaard. En zoo zou het te verklaren zijn, dat tusschen ons doopformulier en de leerregels van Dordt zulk een schrille tegenstelling wordt gevonden. Nu gedoogt zeker de aard van ons blad niet, dat we in den breede aantoonen, hoe door en door onjuist deze historische reconstructie is. Wie Calvijn zelf opslaat, vindt in het tweede boek zijner Institutie, hoofdstuk 10 en n, de leer van het genadeverbond even beslist als bij Bullinger en de Zuid-Duitsche theologen terug. En al neemt de verbondsleer in de liturgie, door Calvijn opgesteld, niet zulk een breede plaats in als in ons doopformulier, toch zijn ook in Calvijn's doopformulier wel even krasse uitdrukkingen te vinden als waar men in ons doopformulier op wijst. Na eerst de genade te hebben opgenoemd, die in den Doop ligt afgebeeld, gaat Calvijn aldus voort: „Al deze genade wordt ons medegedeeld, wanneer het God behaagt ons in zijn Kerk in te lijven door den Doop, want in dit sacrament verzegelt Hij ons de vergiffenis onzer zonden." En indien men dit nog alleen wilde laten slaan op de volwassen geloovigen, dan weerspreekt Calvijn dit zelf, door er op te laten volgen: „Maar onze goede God, er zich niet mee tevreden stellende, dat Hij ons tot Zijne kinderen heeft aangenomen en ontvangen heeft in de gemeenschap Zijner Kerk, heeft Zijne goedheid nog verder over ons willen uitstrekken, door ons te beloven, dat Hij onze God wil zijn en de God van ons zaad tot in duizend geslachten. Daarom, ofschoon de kinderen der geloovigen uit het verdorven geslacht van Adam zijn, aarzelt Hij niet ze desniettegenstaande aan te nemen uit kracht van het verbond om ze te voegen bij het getal der Zijnen." Na er daarna op gewezen te hebben, dat in het Oude Testament de kinderen moesten besneden worden, omdat God daarmee betuigde, dat Hij ook hun God was, gaat hij aldus voort: „Nu dan, aangezien de Heere Jezus op aarde is neergedaald, niet om de genade van God zijn Vader te verminderen, maar om het verbond der genade uit te breiden over de geheele wereld, terwijl het vroeger alleen besloten was onder het volk der Joden, zoo bestaat er geen twijfel, of onze kinderen zijn erfgenamen ■van het leven, dat Hij ons beloofd heejtT Wil men dergelijke uitdrukkingen in ons doopformulier zoo uitleggen, alsof daarmede de leer der uitverkiezing te niet wordt gedaan en geleerd wordt, dat elk gedoopt kind metterdaad de genade van Christus ontvangen heeft, dan komt men tot de onoplosbare moeilijkheid, dat Calvijn dan even goed in zijn doopformulier het dogma der praedestinatie heeft weersproken. En reeds daaruit blijkt, hoe heel deze tegenstelling van de „ruime en milde verbondsleer" van Bullinger, de Zuidduitsche theologen en ons doopformulier, waarmede tegen Calvijn's praedestinatiedogma zou geageerd zijn, niets dan een vondst is van onzen tijd, een inleggen in het doopformulier van wat er nooit mee bedoeld is. Neen, èn Calvijn èn al onze Gereformeerde theologen, hebben beide de verbondsleer en de uitverkiezing even beslist beleden. Er mag in zooverre verschil zijn, dat de een meer op de verbondsleer, de ander meer op de uitverkiezing den nadruk legt, maar dit is verschil in graad, niet verschil in wezen. Toen in Straatsburg de groote strijd uitbrak tusschen den Lutheraan Marbach en den Calvinist Zanchius over de praedestinatie, hebben Bullinger en Olevianus evengoed voor Zanchius partij gekozen als Calvij n en Beza. Dat verbondsleer en uitverkiezing voor ons menschelijk denken moeilijk te vereenigen zijn, soms schijnbaar lijnrecht tegenover elkander staan, is natuurlijk door onze vaderen ook wel gevoeld. Maar evenzeer als ze bij de absolute handhaving van Gods souvereiniteit, toch nooit een oogenblik de verantwoordelijkheid van den mensch hebben prijsgegeven, maar beide, hoe strijdig ook voor ons denken, op grond van Gods Woord hebben geleerd, zoo is het ook hier. Verbond en uitverkiezing vonden ze beide in Gods woord. Klaar en duidelijk vonden ze in Gods Woord uitgesproken, dat God niet alleen onze God, maar ook de God onzer kinderen is; dat de belofte geschiedt niet alleen aan ons, die gelooven, maar ook aan onze kinderen; dat het koninkrijk der hemelen door Christus zelf aan de kinderen van zijn volk wordt toegezegd. Daaraan tornden ze geen oogenblik; dat beleden ze tegenover de Wederdoopers; dat handhaafden ze in hun doopformulier; dat was voor hen de grond, waarop de kinderen der geloovigen werden gedoopt. Maar even beslist geloofden ze, wat de apostel Paulus ons leert, dat niet allen Israël zijn, die Israël heeten; dat wel allen gedoopt zijn in de Roode zee en in de wolk, maar in het meerendeel van hen God geen behagen heeft gehad; dat niet de kinderen naar het vleesch, maar de kinderen der beloftenisse voor het zaad gerekend worden; dat de scheidslijn der uitverkiezing doorgaat tusschen de Jacobs en Ezaus, al zijn beide in het verbond geboren, omdat God gezegd heeft: Ik heb Jacob lief gehad en Ik heb Ezau gehaat. De schijnbare tegenstrijdigheid, die tusschen deze beide, de verbondsleer en de verkiezingsleer, bestaat, ligt dan ook niet aan onze opvatting alleen, maar treedt in de Schrift zelf ons telkens vr>or oogen. Christus zegt uitdrukkelijk, dat Hij zijn leven alleen geeft voor de schapen, en toch spreekt de apostel Petrus van dwaalleeraars, die „den Heiland verloochend hebben, die hen kocht met zijn bloed". En even beslist als Christus eenerzijds ons waarschuwt, dat de rank, die in Hem niet blijft en geen vrucht draagt, wordt weggenomen en met onuitblusschelijk vuur verbrand, even beslist troost Hij anderzijds zijn discipelen met te zeggen: Niemand kan ze uit mijne hand rukken, die de Vader Mij gegeven heeft. Ook hier komt de verbondsopvatting, waarnaar zelfs de ketters uit de dagen der apostelen heeten „gekocht te zijn door den Heiland", en de afvallige Christenen, toch „ranken" in den wijnstok worden genoemd, schijnbaar in botsing met wat Christus zelf ons zegt, dat Hij zijn bloed alleen voor de uitverkorenen vergoot, en dat van een afval der heiligen geen sprake kan zijn, omdat Hij de uitverkorenen door zijne genade bewaart. En niet alleen dat deze beide reeksen van uitspraken schijnbaar onverzoenlijk naast elkander staan in Gods Woord, maar de apostel Paulus zelf heeft al de moeilijkheid van dit probleem gevoeld, toen hij in Romeinen 1i de vraag stelde, hoe het mogelijk was, dat God zijn verbond nooit ontrouw werd, en toch Israël, het oude bondsvolk, kon verworpen worden, opdat de wilde olijftakken, dat zijn de heidenen, op zijn plaats zouden worden ingeënt. Natuurlijk is daarmede geenszins uitgesloten, dat het godvruchtig denken ook hier naar eene oplossing dezer schijnbare tegenstrijdigheid zoekt. In God kan geen tegenstrijdigheid wezen en voor Hem is, wat voor ons uiteen valt, één. En voor zoover bij het licht van Gods Woord gepoogd wordt, die hoogere eenheid ook voor ons denken te vinden, kan en mag dat niet worden afgekeurd. Dat is de roeping en taak der theologie. Maar hoe deze oplossing ook gezocht worde, dan alleen doet ze aan de waarheid Gods niet te kort, wanneer noch de uitverkiezing aan de verbondsleer, noch de verbondsleer aan de uitverkiezing wordt opgeofferd. Beide moeten even beslist in de prediking worden gehandhaafd en in hun vollen omvang worden verkondigd. Een prediking, die niet durft zeggen, dat „onze kinderen," op grond van het genadeverbond „in Christus geheiligd zijn" en „erfgenamen zijn van het koninkrijk der hemelen"; die niet durft zeggen, dat Christus de „gemeente kocht met zijn bloed", en dat Hij „ons" de vergeving der zonde verworven heeft, doet evenzeer te kort aan Gods Woord, als een prediking die niet beslist de vermaning tot die zelfde gemeente telkens weer doet uitgaan: „Beproeft u zeiven of gij in het geloof zijt". Bij de vraag hoe de schijnbare tegenstrijdigheid is op te lossen, die tusschen uitverkiezing en genadeverbond bestaat, moet het uitgangspunt niet in het Genadeverbond, maar in de uitverkiezing worden genomen. Wie van het genadeverbond uit de uitverkiezing begrijpen wil, loopt altijd gevaar de uitverkiezing te generaliseeren, d.w.z. haar te verstaan niet van bepaalde personen, maar van familiën, geslachten, volkeren of van ,,de gemeente" als geheel genomen, waarbij het dan van ons geloof en bekeering afhangt, of de voor ons bestemde genade der uitverkiezing ook persoonlijk op ons toepasselijk wordt gemaakt. Of wel, neemt men aan, gelijk de Roomsche en Luthersche kerk dit doen, dat door den doop de genade der wedergeboorte bij het kind gewekt wordt, onafhankelijk van zijn wil, dan hangt het toch van u zelf af, of ge die genade tot het einde toe bewaren zult, dan wel haar weer verliezen. In beide gevallen is de einduitkomst, dat de zalig- heid van Gods kind niet van eeuwigheid af vastligt in Gods Raadsbesluit en rust op Gods welbehagen, maar dat ze opgehangen wordt aan het spinrag van onzen menschelijken wil. Niet het Genadeverbond ontsluit het mysterie der verkiezing, maar door de verkiezing alleen wordt het Genadeverbond verstaan. Als goed-Gereformeerden mogen we hieraan geen oogenblik tornen. In Gods eeuwig raadsbesluit ligt voor ons het uitgangspunt van alle dingen. Reeds de orde van tijd eischt dit. Want het Genadeverbond is niet eerst om als vrucht ons de uitverkiezing te schenken, maar de uitverkiezing gaat voorop, ligt in de eeuwigheid vast, terwijl het Genadeverbond eerst reëel wordt in den tijd, historisch optreedt na Adam's val en doorgaat tot aan de voleinding der eeuwen. Dat wij hier op aarde eerst door het genadeverbond tot de zalige kennisse en zekerheid onzer uitverkiezing komen, is wel juist en uit practisch oogpunt bestaat er daarom geen bezwaar om, gelijk Calvijn in zijn Institutie deed en ook onze Heidelberger Catechismus doet, met het genadeverbond te beginnen en daaruit op te klimmen tot wat achter dat Genadeverbond ligt, nl. de eeuwige uitverkiezing. Maar wie naar logische volgorde de zaak wil bezien, heeft juist omgekeerd te handelen. Die begint niet met het dak maar met het fundament, niet met den vollen halm, maar met de zaadkorrel, waaruit de halm opschoot. Want, en ook dit dient helder te worden ingezien, het geldt hier niet alleen een volgorde van tijd, maar ook een volgorde van oorzakelijk verband. Beide, genadeverbond en uitverkiezing, staan niet los naast elkaar, maar staan met elkaar in verband als oorzaak en gevolg, als doel en middel. Het Genadeverbond heeft geen ander doel dan de uitverkiezing te verwerkelijken. In de uitverkiezing stelt God Almachtig het einddoel vast, en het genadeverbond is het door Hem gekozen middel om dat doel te bereiken. En daarom bepaalt niet het Genadeverbond de uitverkiezing, maar de uitverkiezing het Genadeverbond. Want het doel bepaalt het middel, de oorzaak beheerscht het gevolg. In de uitverkiezing stelt God van eeuwigheid met een onveranderlijk voornemen vast, dat Hij »uit het gevallen menschelijk geslacht eene zekere menigte van menschen, niet beter of waardiger zijnde dan andere, maar in de gemeene ellende met andere liggende, naar het vrije welbehagen zijns wils tot de zaligheid bestemt, de overige latende in het verderf, waarin zij zich zelve door hun eigen schuld hebben gestort", gelijk onze Vaderen te Dordt het zoo heerlijk beleden. De uitkomst van ieders lot en leven ligt dus door God van te voren bepaald, en Hij alleen heeft beslist, wien Hij uit loutere genade eens de volle zaligheid schenken zal. Maar om dat eeuwig raadsbesluit te verwerkelijken, richt diezelfde God nu het Genadeverbond op, brengt Hij door dat Genadeverbond tot ons de prediking van het Woord, verzegelt Hij dat Woord door de Sacramenten, begiftigt Hij ons met het geloof, rechtvaardigt Hij ons en rust Hij niet, voordat Hij ons eens verheerlijkt hebben zal. Zoo leert het ons de Apostel Paulus in den brief aan de Romeinen, waar hij de gouden keten des heils vastlegt in de voorverordineering Gods en door roeping en rechtvaardigmaking tot verheerlijking opklimmen laat. Zoo is de uitverkiezing de eeuwige bron van Gods genade voor ons, en het Genadeverbond is de stroom, die uit die bron ontsprongen, afdaalt van de bergen van Gods heiligheid en de dorstige zielen laaft. Op de vraag of God ook langs een anderen weg dan door het Genadeverbond zijn uitverkorenen tot zaligheid had kunnen leiden, gaan wij niet in. Wel hebben de vroomste denkers der Christelijke Kerk met een Augustinus beleden, dat Gods vrijmacht aan geen middel gebonden is en daarom de mogelijkheid niet wil buitensluiten, dat buiten den kring van het Genadeverbond ook uitverkorenen waren, zooals onder de heidenen, maar aangezien elke klare en duidelijke uitspraak der Schrift hieromtrent ontbreekt, voegt het ons hier het zwijgen te bewaren. De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God; de geopenbaarde voor ons en onze kinderen om die te doen. Regel is, dat God Zijn uitverkorenen door het Genadeverbond tot de zaligheid brengt en aan dien regel hebben wij ons te houden. Maar al staan Genadeverbond en uitverkiezing tot elkaar als oorzaak en gevolg, doel en middel, toch dit neemt niet weg, dat er tusschen beide verschil is. Een verschil, dat er in de eerste plaats daarin uitkomt, dat de uitverkiezing individueel is, het genadeverbond organisch. De uitverkiezing is individueel. Want in het eeuwig Raadsbesluit, dat over de bestemming van elk mensch besliste, heeft God niet over families of gezinnen, geslachten of volkeren, maar over bepaalde personen uitspraak gedaan. Want wel leert de Schrift ons, dat er ook een uitverkiezing is van geslachten en volkeren, maar deze uitverkiezing is niet zaligmakend en mag met de uitverkiezing in eigenlijken zin niet verward worden. Ook de voorstelling, door de ethischen in zwang gebracht, dat God „de gemeente" heeft uitverkoren, is in' dien zin, waarin zij dit bedoelen, niet juist. De uitverkiezing in eigenlijken zin is persoonlijk, raakt de enkele individuen, beslist wie van hen zalig worden zal en wie niet. Zoo leert het ons de Schrift. „Degenen, die God van te voren gekend heeft, dus bepaalde personen, heeft Hij verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden", zegt de Apostel Paulus. In het boek des Levens staan van eeuwigheid af de namen geschreven — en wat is persoonlijker dan de naam? — van hen, die tot de zaligheid bestemd zijn. En wat alles af doet, waar de Apostel Paulus dit mysterie in al zijn diepte ons verklaren wil, beroept hij zich op het woord van den profeet: Jacob, zegt God, heb Ik lief gehad en Ezau heb ik gehaat. Bovendien, waar de Schrift ons leert dat de uitverkiezing niet alleen de menschen, maar ook de engelen geldt, blijkt dit niet minder duidelijk. Want de engelen vormen geen familiën en geslachten, hebben geen organisch verband, maar staan elk op zichzelf. De uitverkiezing geldt dus, gelijk Augustinus, om elk misverstand af te snijden, het uitdrukte, certus numerus, een vast, een zeker getal van personen, Gode van eeuwigheid bij name bekend. Het Genadeverbond daarentegen, waardoor God zijn eeuwig voornemen in den tijd uitvoert, is niet individueel maar organisch. Wat we daarmee bedoelen, is dit. Indien het God den Heere behaagd had om nu uit dit, dan uit dat geslacht een uitverkorene plotseling tot geloof te brengen en daarna terstond af te snijden uit dit leven, om hem in de zaligheid te doen ingaan, zou er van een Genadeverbond geen sprake kunnen zijn. Zooals de Schrift toch de verbondsgedachte voor ons vertolkt, wordt dat verbond nooit gesloten met enkele individuen, los op zichzelf staande, maar is het altoos een verbond met ons en ons zaad. Reeds bij de eerste openbaring van het Genadeverbond in Gen. 17: 7, waar God dat verbond met Abraham, den vader der geloovigen, sluit, blijkt dat, want God zegt niet: Ik zal uw God zijn, alleen, maar voegt er terstond aan toe: en de God van uw zaad. Wil men achter die bondssluiting met Abraham teruggaan tot het Paradijs, omdat al wordt de naam verbond daar niet genoemd, het wezen van het verbond reeds daar geschonken is, dan zegt God de Heere: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad. Een belofte, die ten principale wel slaat op Christus, omdat Hij alleen in waarheid den kop der slang vertreden heeft, maar die, gelijk Calvijn reeds terecht opmerkte, toch mede insluit het geloovig kroost van haar, die de moeder des Levens is genaamd geworden. En wie meenen zou, dat deze organische beschouwing van het Verbond alleen gold voor het Oude Testament, wordt weersproken door den Apostel Paulus, die op den Pinksterdag, als de Kerk van Christus geboren wordt, juist omgekeerd zegt: Want u komt de belofte toe en uwen kinderen. Die verbondsgedachte nu is niet toevallig, is niet willekeurig zoo gekozen, maar ligt in de Scheppingsordinantie Gods gegrond. Bij de engelen, die niet „van éénen bloede" geformeerd zijn en geen „geslacht" vormen, kan daarom van een Genadeverbond geen sprake zijn. Maar bij den mensch is dat geheel anders. Daar is onderling verband; daar worden de kinderen uit ouders geboren; daar bindt de band des bloeds saam; daar vormen ouders en kinderen saam een geslacht. En op grond van die physische verwantschap, van dat „uit eenen bloede", ontstaat die nog hoogere en nog inniger geestelijke gemeenschap, waardoor mensch en mensch niet los naast elkaar staat, maar solidair verbonden is en éen menschheid wordt geformeerd. Die eenheid, dat organisch verband, die solidariteit komt in het verbond uit. Waar God met den mensch in het Paradijs het eerste verbond sluit, het verbond der werken, daar sluit God dat niet met elk mensch, hoofd voor hoofd, maar met Adam als hoofd van heel het menschelijk geslacht en in hem, onzen stamvader, met allen, die in zijn lendenen begrepen waren. En al is door Adams trouwbreuk dat eerste verbond verbroken en Adam als Hoofd onttroond en afgezet, toch werd de Scheppings- ordinantie Gods niet teniet gedaan en bleef ook na den val de gemeenschap des bloeds, de verwantschap der geslachten, de samenhang van mensch en mensch bestaan. Waar God de Heere den raadslag zijner eeuwige verkiezing uitvoeren wil en zijn uitverkorenen tot zaligheid wil brengen, daar moet met dien organischen samenhang wel gerekend worden. Gods uitverkorenen staan niet los in de menschheid, drijven niet als oliedruppelen op de wateren, zijn geen losse korrelen zands, maar zijn leden van één gezin, zijn met allerlei banden verbonden aan hun geslacht, vormen deel van één familie. En waar de genade de natuur niet verstoort maar geneest, de scheppingsordinantie niet krachteloos maakt maar herstelt, daar kan het niet anders of de genade moet in verbondsvorm zich openbaren. Dat is niet een dwang, God aangedaan. Dat is niet een hinderpaal, een struikelblok, die God op zijn weg ontmoet en die Hij overwinnen moet. Het is niet zoo, dat God Almachtig zich daarbij schikken en plooien moet en aanpassen aan onze menschelijke verhoudingen. Maar het is zoo, dat diezelfde God, die deze scheppingsordinantie aan ons menschelijk geslacht gaf, die mensch aan mensch verbond door gemeenschap des bloeds, in zijn genade deze ordinantie handhaaft en haar nog veel heerlijker schitteren doet dan zonder zonde het geval zou zijn geweest. Het herstelde organisme der menschheid, dat Hij onder Christus als Hoofd door zijn genade tot stand brengt, gaat het oude organisme der menschheid, dat onder Adam gevallen was, in heerlijkheid zeer verre te boven. Daarom zegt de Apostel Paulus, waar hij in Romeinen 5 de parallel trekt tusschen Adam en Christus, dat niet gelijk de misdaad alzoo de genadegift is, want dat de genade Gods en de gave door de genade, die daar is van eenen mensch Jezus Christus, veel meer overvloedig is geweest over velen. Hoe sterk echter de eenheid tusschen natuur en genade, schepping en herschepping moet gehandhaafd worden, toch is er verschil tusschen beide. Een verschil, dat wel het sterkst uitkomt, wanneer ge let op den band, die ons eens aan Adam verbond en die ons thans aan Christus verbindt. Genade- en werkverbond hebben daarin hun treffende overeenkomst, dat God beide malen het verbond opricht niet met losse individuen, maar met heel het menschelijk geslacht, zoo als het gerepresenteerd wordt door het Verbondshoofd, eerst door Adam, daarna door Christus. De parallel, die de apostel Paulus zoowel in Rom. 5 als in 1 Cor. trekt tusschen Adam en Christus, stelt deze overeenkomst in het helderste licht. Elk dieper doordringen in de leer des genadeverbonds, heeft daarom van deze overeenkomst uit te gaan. Zonder Adam kan Christus niet begrepen worden, zonder het werkverbond het genadeverbond niet worden verstaan. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat werkverbond en genadeverbond geheel gelijk zijn. Er is verschil. Verschil in inhoud en verschil ook in vorm. Maar in zooverre is er eenheid, dat in beide de organische gedachte op den voorgrond treedt, de menschheid als een geheel onder één Hoofd wordt genomen. Verschil bestaat er — van den inhoud van beide verbonden afgezien — daarin, dat de band tusschen Christus en ons een andere is dan tusschen Adam en ons. De band, die ons aan Adam verbindt, is vleeschelijk; de band, die ons aan Christus verbindt, is geestelijk. Daarin ligt, kort saamgevat, het verschil. We hangen met Adam saam en we hebben in hem ons hondshoofd, omdat we, naar onze vleeschelijke geboorte, uit hem afstammen. Op grond van die vleeschelijke betrekking mag er ook een geestelijke band tusschen hem en ons bestaan, in zooverre hij niet alleen onze stamvader, maar ook ons geestelijk hoofd was; maar de grondslag, het substraat, waarop die betrekking rust, ligt toch in onze natuurlijke geboorte. Omdat we van Adam afstammen en uit éénen bloede gesproten zijn, daarom vormt de menschheid een organisch geheel, en is ze in Adam begrepen. Geboren uit uw ouders in gemeenschap met die zondige menschheid, draagt ge daarom reeds van uw geboorte af de schuld en smet dier zonde ook in u zeiven om. Geheel anders is het daarentegen met Christus, want hier doet de vleeschelijke geboorte het niet. Stamvader in den zin van Adam was Christus niet. Hij kwam niet terstond na den val, om, toen Adam als hondshoofd wegviel, die plaats in te nemen en een ander menschengeslacht uit zich te doen geboren worden; maar in de volheid der tijden. Naar het vleesch is niet één onzer uit Hem geboren. Niet wij ontvangen van Hem onze menschelijke natuur, maar juist omgekeerd, Hij gaat in ons vleesch en bloed in, neemt onze menschelijke natuur aan, wordt uit Maria geboren en sterft zonder zelf één kind te hebben gehad. Er bestaat tusschen Hem en ons dus wel een „band des bloeds" en zonder dien band zou Hij zelfs onze Middelaar en Verlosser niet kunnen zijn, maar die bloedverwantschap alleen baat ons niet. Want die band verbindt Christus niet alleen met zijn discipelen, zijn uitverkorenen, maar met heel ons menschelijk geslacht, ook met een Kaïn, een Cham, een Achitofel, een Judas Iskariot. Hetzelfde menschelijk bloed, dat bij die allen klopte in het hart, werd ook bij uw Heiland gevonden. En waar het vaststaat, dat Christus niet het Hoofd is der verworpenen, maar der uitverkorenen alleen, daar kan de band des bloeds hier nigt, als bij Adam, beslissen. Heel de Schrift wijst er dan ook op, dat, om aan Christus deel te hebben, een andere, geestelijke geboorte noodig is. Van nature, door onze vleeschelijke geboorte, zijn wij kinderen des toorns, .of wilt ge, wilde olijftakken, gelijk de apostel Paulus het noemt. We moeten daarom van den ouden wortel worden afgesneden en ingeënt worden op den tammen olijfboom „om des wortels en der vettigheid des olijfbooms deelachtig te worden." Of wil men zonder beeldspraak, wie niet wedergeboren is uit den Heiligen Geest, die heeft aan Christus geen deel. Gods kinderen zijn alleen zij, die niet uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. Maar hoe scherp dit op den voorgrond moet worden geschoven om elke misvatting der genade af te snijden, toch mag niet vergeten worden, dat God Almachtig in dat genadeverbond, dat geestelijk is en blijft, de natuurlijke scheppingsordinantie niet op zij zet, maar handhaaft, waar hij zegt: „Ik zal uw God en de God van uw zaad zyn. Want daaruit blijkt, dat God de Heere bij de opbouwing van Christus' geestelijk lichaam, dat het nieuwe organisme der menschheid is, wel degelijk gebruik 'maakt, indien we ons zoo uitdrukken mogen, van de geledingen en verbindingen, die in het oorspronkelijke organisme der menschheid door Hem geschapen zyn. Het nieuwe organisme is niet identiek met het oude, want dan zouden allen verlost worden door Christus, gelijk allen in Adam verloren zijn geweest. Maar het nieuwe organisme staat ook niet los naast het oude, want dan zou van een hersteld organisme geen sprake kunnen wezen. Hersteld drukt toch uit, dat bij alle verschil in vorm, het wezen bleef. En die eenheid bestaat juist daarin, dat, niet alleen de enkele personen, de uitverkorenen worden gered, als individuen, maar dat de samenvoegselen en verbindingen van de oude menschheid dienst doen ook voor de nieuwe menschheid in Christus. En waar in de oude menschheid de geboorte van mensch uit mensch, waardoor de band des bloeds, de liefde tusschen ouders en kinderen, de rijkdom van het familieleven, de samenhang der geslachten ontstaat, een der machtigste verbindingsmiddelen is, die mensch aan mensch verbindt, daar wordt die verbindingsschakel in het genadeverbond niet te niet gedaan, maar overgenomen en geheiligd in het: u en uwen kinderen komt de belofte toe. Uw God niet alleen, maar ook de God van uw zaad en daarom de geestelijke band tusschen ouders en kinderen, daarom de ontluiking van het Christelijk huisgezin, daarom de Christelijke opvoeding en de Christelijke School, en daarom het schitteren der verbondsgenade in heele reeksen van Christelijke geslachten. Zonder die verbondsgenade hadt ge wel enkele volwassenen, saamkomend in de gemeente Gods, maar geen Christelijke gezinnen. Eerst door het verbond wordt ook uw gezin, uw geslacht opgenomen in de rijke gemeenschap met Christus genade, 't Verbond met Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind. Genadeverbond en Kerk zijn dan ook niet hetzelfde. De Doopsgezinden, die het genadeverbond verwerpen, hebben wel degelijk een Kerk gehad, maar een Kerk van volwassen belijders alleen. Evenals omgekeerd de Darbisten en andere secten, die de Kerk verwerpen, toch wel degelijk aan het Genadeverbond vasthouden. Onze vaderen antwoordden daarom op de vraag, welke kinderen gedoopt mochten worden, steeds, dat de Doop moest bediend worden zoover het genadeverbond zich uitstrekte. Niet al wat in het Doophuis gebracht werd, doopten ze. Op de Dordtsche Synode is die praktijk, door sommigen aanbevolen, zelfs uitdrukkelijk afgekeurd. Die regel is Roomsch, maar niet Gereformeerd. Onze vaderen keurden wel degelijk; ze doopten niet allen zonder onderscheid. Maar de grenslijn lag voor hen niet in de eigen kerkelijke gemeenschap, niet daarin dat de ouders lidmaten waren der Gereformeerde Kerk. Bij elk kind moest naarstiglijk onderzocht of het in het Genadeverbond geboren was, en indien dat vaststond, behoorde de doop te worden bediend, wanneer althans daarbij waarborg geboden werd, dat het kind godzalig zou worden opgevoed. Kinderen van heidensche ouders, al waren deze kinderen in Christelijke kringen opgenomen, mochten daarom niet gedoopt worden, omdat ze niet in het Genadeverbond geboren waren, want tot heidenen heeft God niet gezegd: Ik ben uw God en de God van uw zaad. Alleen waar beide of één der ouders geloovig zijn, zijn ook de kinderen heilig. Zoo blijkt, hoe de beide lijnen, eenerzijds de geestelijke lijn der wedergeboorte en anderzijds de lijn van het genadeverbond in de geslachten, elkaar kruisen en daardoor de moeilijkheid voor ons denken ontspringt. Want ons denken rust niet, voordat het tot eenheid gekomen is en van uit een gezichtspunt alle dingen saamvatten en doorzien kan. En juist het dooreenloopen van deze beide lijnen verwart ons en brengt ons in spanning. Want eenerzijds moet zoo beslist mogelijk worden vastgehouden, dat de genade geen erfgoed is; dat niet alle kinderen uit geloovige ouders geboren, ook werkelijk kinderen der belofte zijn. En anderzijds leert de Schrift ons, dat het genadeverbond doorloopt in de geslachten, ons en ons zaad omvat, omdat God gezegd heeft: Ik ben uw God en de God van uw zaad. Of wil men, eenerzijds staat vast, dat het genadeverbond opgericht is met Christus en zijn uitverkorenen; dat het genadeverbond geen ander doel en oogmerk heeft, dan de uitverkorenen tot zaligheid te brengen, en dit genadeverbond dus uitsluitend en alleen geldt dengenen, die God van eeuwigheid verordineerd heeft den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden. Want genade, waarachtig zaligmakende genade, gelijk het genadeverbond die belooft, kan aan geen verworpene geschonken worden. En tegelijk treedt dat genadeverbond voor ons op in een vorm en gestalte aan het organisch leven der menschheid ontleend, waardoor dat genadeverbond omvat en omsluit de geloovigen en hun zaad; van welk zaad de Schrift uitdrukkelijk getuigt, dat niet allen uitverkorenen zijn, maar een deel, soms zelfs een groot deel, buiten het zegel der uitverkiezing ligt. In hoeverre het mogelijk is beide lijnen met elkaar te verzoenen, zal in een volgend artikel besproken worden. Hier was het ons alleen te doen om de diepere oorzaak van de schijnbare tegenstrijdigheid open te leggen. Ze schuilt eenerzijds daarin, gelijk we in ons voorgaand artikel aantoonden, dat de uitverkiezing individueel en het genadeverbond organisch is. En anderzijds daarin, dat het genadeverbond wel geestelijk is, doordat de wedergeboorte alleen ons met Christus verbindt, maar tegelijk dit genadeverbond de geslachten omvat en dus met de natuurlijke geboorte rekening houdt. HOOFDSTUK III. „Doop alles wat in het doophuis binnen gebracht wordt." Naar aanleiding van ons voorgaande artikel werd de vraag gedaan of we niet met onszelf in tegenspraak kwamen waar we beweerden, dat de regel: Doop al wat in het doophuis binnen gebracht wordt, niet Gereformeerd maar Roomsch was. Men wees er ons op, dat de Heraut vroeger bij de behandeling van de Leer der Verbonden juist omgekeerd verklaard had, dat deze regel de korte saamvatting was van de dooppractijk onzer Gereformeerde vaderen. Thans verklaarden we lijnrecht het tegenovergestelde. De vraag is, waaraan dit verschil te wijten is. Ook al breken we niet gaarne den draad van ons betoog af, toch mag een opheldering niet achterwege blijven, te meer omdat de vraag nog steeds van actueel belang is. Dr. Kromsigt heeft in een onlangs uitgegeven geschrift over den Doop op ditzelfde verschil gewezen, en volgens hem staat de zaak zoo, dat de Heraut vroeger het breede en ruime standpunt innam, dat ook onze vaderen hebben ingenomen, maar later onder invloed der «neocalvinistische» doopsopvatting en van het separatisme van dit Gereformeerde standpunt is afgegleden en min of meer in Labadistischen hoek is komen te staan. Mogen we daarom eerst een korte historische toelichting geven. Toen de Heraut zijne artikelen over de particuliere genade en de leer der verbonden schreef, lag dit terrein der Gereformeerde theologie zoo goed als geheel braak. De Vermittlungstheologie, die toen heerschte, voelde het belang van deze dogma's niet. Wat onze vaderen desaangaande geleerd hadden, lag onder het stof der eeuwen bedolven. Alleen in de kringen van ons 3 volk, waarin het Gereformeerde leven in stilte nabloeide, werd de verbondsleer nog gekend, en het oor moest daarom wel te luisteren worden gelegd naar wat in die kringen als Gereformeerde leer gold. Nu kende men in deze kringen natuurlijk geen Latijn en de standaardwerken onzer beste theologen, die meest in het Latijn geschreven waren, waren daarom voor hen een gesloten boek. Ook de bezielde tolken der Gereformeerde levensbeschouwing uit de 16e en het begin der 17e eeuw waren slechts bij uitzondering bekend, omdat hun werken zoo zeldzaam waren geworden en te hoog waren in prijs. Voorzoover de aansluiting aan het vroegere Gereformeerde leven geschiedde, liep de lijn meest over Brakei's Redelijken Godsdienst, of men verdiepte zich in Comrie's diepzinnige verhandelingen, of men dreef op de gemoedelijke predicatiën van Smytegelt. Al te maal epigonen uit het laatst der 17e of uit de 18e eeuw, bij wie de oorspronkelijke kracht en frischheid der Gereformeerde theologie reeds min of meer verzwakt was. Onder deze «oude schrijvers» gold nu vooral Appelius als de theoloog voor de Verbondsleer. Hij was de laatste theoloog in de 18e eeuw, die de verbondsleer uitvoerig behandeld had in zijn Aanmerkingen op het Evangelie, de Leer der Hervormde Kerk bevestigd, enz. en de helderheid van zijn voorstelling en de innige godsvrucht, die uit zijn werken straalde, hadden hem een groot vertrouwen bij ons volk geschonken. Was het dus wonder dat Dr. Kuyper Appelius beschouwde als den tolk der Gereformeerde verbondsleer en zelfs zonder zijn naam te noemen, breede citaten uit zijne werken in zijn artikelen overnam ? Nu willen ook wij aan de uitnemende verdiensten van Appelius niets te kort doen. Hij was een vroom man, die, omdat hij zelf voor de heiligheden des Heeren had leeren beven, met heel den gloed zijner ziel opkwam tegen de gansch oppervlakkige en uitwendige verbonds-opvatting, die reeds in zijn dagen ingang begon te vinden. Men weet, hoe hij daarvoor gestreden heeft tegen zijn beide Groninger ambtgenooten, Ds. Hillebrandus Janssonius en Ds. van Eerde. Die strijd liep voornamelijk over het Avondmaal. Genoemde predikanten beweerden, dat de Sacramenten alleen voorwerpelijk de belofte Gods verzegelen en dat daarom ieder onergerlijk levend lidmaat der gemeente op de Sacramenten recht had. Ook al was men niet bekeerd men mocht toch naar het Avondmaal gaan om daar de verzekering te ontvangen, dat God de genade aanbood aan ieder die geloofde. Tegen die verbondsopvatting heeft Appelius toen kloek en beslist den strijd aangebonden. „De Sacramenten," zeide hij, „zijn teekenen en zegelen van Gods besturenden wil, naar welken Hij zijne uitverkorenen heeft wedergeboren door het woord der waarheid, zoodat hun daardoor verzekerd wordt hun dadelijk aandeel aan Christus en de goederen van het genadeverbond.» M. a. w. de verzegeling was niet voorwerpelijk maar onderwerpelijk, en alleen de ware geloovigen hadden op de Sacramenten recht. Een onbegenadigde, die onergerlijk leefde, mocht wel niet door den kerkeraad van het Avondmaal geweerd worden, maar voor God en zijn geweten stond het hem daarom niet vrij tot des Heeren Disch te naderen. Want het Sacrament was door God alleen voor de waarlijk geloovigen bestemd. Maar hoe zuiver Appelius ook op dit punt de Gereformeerde leer handhaafde, hij kwam in gedrang toen zijn tegenstanders hem op den kinderdoop wezen. Indien Appelius nu tot de oude Gereformeerde leer was teruggekeerd, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn en daarom de doop wel degelijk voor hen een onderwerpelijke verzegeling is van de hun geschonken genade, dan zou hij deze tegenwerping gemakkelijk genoeg hebben kunnen weerleggen. Maar Appelius deed dit niet. Integendeel, hij ontkende zoo beslist mogelijk, dat een «onderstelde of daadlijke wedergeboorte» aan den doop zou voorafgaan; ook wil hij niets weten van een «zaad des geloofs,» dat reeds in de kinderen des verbonds zou gevonden worden. Daarbij kwam, dat hij de werking van het Sacrament door «de poort van het gevoel» op het bewustzijn liet werken en daarom bij de kinderen, die zelfs van den doop niets merken, van geen genadewerking van het Sacrament weten wilde. Ook de uitweg van Beza, dat het geloof der ouders voor dat der kinderen in de plaats komt, wees hij af, omdat niet een plaatsvervangend geloof, maar alleen het eigen geloof door het Sacrament kan gesterkt worden. En waar Appelius nu toch niet op de klip eener voorwerpelijke verzegeling wilde vervallen, leerde hij, dat de doop eigenlijk niet een teeken en een zegel is voor dat kind dat gedoopt wordt; ook niet voor de ouders, die het kind ten doop aanbieden (want dan zouden alleen waarachtig geloovigen hun kinderen mogen laten doopen), maar voor de gemeente der uuare geloovigen, in wier midden die doop bediend werd. Het is dan feitelijk de gemeente, die in het lichaam van dat kind het sacrament ontvangt. Reden waarom de doop dan ook nooit aan huis, maar alleen in de saamkomsten der gemeente bediend worden mocht. De sacramenteele actie bestond dus daarin, dat de ware geloovigen in de gemeente den doop zagen bedienen. Gelyk de besnydenis van Abrahams zaad een Sacrament was, voor Abraham, van het verbond dat God, met Abraham, gemaakt hadde, aangaande zijn zaad: zo is de kinderdoop een Sacrament en een zegel, niet voor dat kind in 't byzonder, in wiens lichaam de doop bediend wordt, maar voor de gemeente, met welke God zyn verbond aangaande haar zaad, gemaakt heeft, welke dit Sacrament ontfangt, in het lichaam van haar kinderen. Waarom dit zoo zijn moet, legt Appelius aldus uit: De kinderdoop kan, voor dat kind in 't byzonder, in wiens lichaam de doop bediend wordt, geen zegel zyn, tot versterking van zyn gelove, nog een zedelyk middel tot zyne bekeering door op zijn gezicht- en gevoelpoort te werken, wanneer alle andere middelen hebben stil gestaan : maar dezelve moet een Sacrament zyn voor de gemeente, tot versterking van haar gelove, aangaande het verbond, dat God, met Abraham den Vader aller gelovige, en met haar, als de Moeder, gemaakt heeft aangaande haar zaad. Want, dat kind doet zig niet doopen: maar de gemeente begeert en ontvangt den doop, in het lichaam van dat kind. Dat kind heeft geen historisch geloof, het welk. door dat middel des doops, gesterkt kan worden: maar de gemeente heeft het zaligmakend geloof, dat door het Sacrament, versterkt wordt. Dat kind heeft, aan het verbond, dat verzegeld wordt, gene toestemming gegeven: maar de gemeente heeft dat gedaan. Het kind kan geen gebruik maken van dat zegel: maar de gemeente. Om deze reden wordt ook de kinderdoop, in de vergaderinge der gemeente bediend. Nu is het immers zonneklaar, dat het zegel des verbonds voor niemands anders, een zegel kan zyn, dan voor hen, met welke het verbond gemaakt is, die het zegel begeren, het kind doen dopen, en tot versterking van hun gelove, daar van gebruik maken. Op dit standpunt doet het er natuurlijk niet toe, uit welke ouders dat kind geboren is. Uitdrukkelijk zegt Appelius dan ook, dat de grond voor den doop niet ligt in het geloof der ouders; ook niet daarin, dat de ouders lidmaat der kerk en gerechtigd tot het Avondmaal zijn ; en zelfs niet in het geloof der voorouders. Want God verzegelt door den doop zijn belofte niet aan dat kind en die ouders, maar aan de ware geloovigen en de gemeente, dat Hij hun God en de God van hun zaad zal zijn. Vandaar dat Appelius dan ook zoover gaat van te leeren, dat de Kerk ook kinderen van gansch goddelooze ouders doopen moet; dat dit evenzoo geldt van vondelingen, ook al zijn het wellicht jodenkinderen; ja, dat zelfs kinderen van heidensche ouders gedoopt moeten worden, wanneer ze maar in een Christelijk gezin aangenomen en opgevoed werden. Niet het feit of een kind uit geloovige ouders geboren wordt, beslist volgens hem over het recht op den doop, maar of dat kind in «zekere betrekking tot de Christelijke kerk staat», gelijk hij het uitdrukt. Ook hier geven we Appelius, gevoelen met zijn eigen woorden weer: Ten anderen, dient men aan te merken, in welke kinderen de gemeente het Sacrament ontfangt. Gelyk Abraham het Sacrament van de belofte, die hem, voor zyn zaad, gedaan was, ontfing, en het lichaam van alle kinderen, die in zyn huisgezin waren, niet alleen die, uit zyne lyve, en uit geloovige ouders geboren waren, maar ook die uit onbekeerde dienstknechten gesproten waren, of wel hy, van vreemde afgodische volkeren, voor zyn geld gekogt, en, in zyn huisgezin overgebracht hadt\ zo ontfangt de gemeente, tot hare overvloedige versterking, een Sacrament, in het lichaam van alle kinderen, welke zy in haren uitwendigen schoot en huisgezin heeft, niet alleen, die uit haar o( uit gelovige ouders geboren zyn, maar ook die, welke van onbegenadigde in haren uitwendigen schoot, gesproten zyn, of welken zy, als vondelingen, van vreemde en onbekende, als hare kinderen voor welkere opvoeding zy zorgt, heeft overgenomen. Was het Sacrament ingesteld, om alleen bediend te worden, in het lichaam van kinderen, die, uit waarachtig gelovige ouders geboren zyn: zo zouden zeer vele genen wettigen doop onlfangen hebben, en, nog, als ongedoopte zijn ; ja de gemeente zoude, van vele kinderen, gene genoegzame zekerheid konnen hebben ofze wel wettig gedoopt waren. Alle Herformde gemeentens lonen met haar gedrag, dat de hier, met den kinderdoop, als met de besnydenisse in Abrahams huisgezin, gelegen is , wanneer zy, in het lichaam van vondelingen, van kinderen der onkundige, en der ergerlyke, welke in hare uiterlyke gemeenschap verkeeren, en beloven, datze de kinderen aan haar onderwijs overgeven, mede laten doopen. Aldus is de doop van deze en gene kinderen, niet gegrond, in het gelove van hunne natuurlijke ouders > aan hen toegerekend, maar in de Godlyke instellinge, en belofte, welke God aan de gemeente gedaan heeft, dat hy een God wil zyn van haar zaad, hetwelk zij, niet alleen uit hare lichamen, maar ook van vreemde ontfangen heeft. Omtrent Appelius gevoelen behoeft dus geen zweem van twijfel te bestaan. Vooral het voorbeeld, waarop hij zich telkens beroept, dat Abraham niet alleen zijn eigen kinderen besneed, maar ook de ingeborenen uit zijn huis, ofschoon daaronder kinderen van heidensche ouders waren, beslist. In hoeverre dit beroep op Abrahams voorbeeld juist is en of Appelius hier metterdaad het Gereformeerde gevoelen weergaf, zien we een volgend maal. Thans was het er ons alleen om te doen, te ver- klaren, waarom De Heraut vroeger afgaande op Appelius, die in de gereformeerde kringen van ons volk als de autoriteit inzake de verbondsleer gold, zeggen kon, dat de regel onzer vaderen was: Doop al wat in het doophuis binnengebracht wordt. Appelius had dit metterdaad geleerd. Wanneer Dr. Kromsigt en de zijnen dit vroegere standpunt van de Heraut als het zuivere, echtgereformeerde thans tegen ons uitspelen, dan is dit psychologisch wel te begrijpen. Wie een voorstander is van de Volkskerk, moet de toelating tot den doop wel zoo ruim mogelijk stellen. Heel het volk moet dan door den doop in de Christelijke Kerk worden opgenomen, om aldus gekerstend en met den Christelijken geest doortrokken te worden. Heeft Christus zelf niet gezegd: «Gaat heen, onderwijst al de volkeren, hen doopende ?*. Toch behoeft er waarlijk zulk een diepe studie van onze Gereformeerde belijdenisschriften, Synodale beslissingen en uitnemendste theologen niet gemaakt te worden om te weten, dat dit standpunt van Appelius door onze Gereformeerde Kerk niet alleen niet gedeeld, maar uitdrukkelijk veroordeeld is. Reeds ons Doopformulier wijst dit uit. Want al is het opschrift: Formulier om den Heiligen Doop aan de kinderen der geloovigen te bedienen, eerst van lateren tijd, de tweede doopvraag, waarin zeer beslist van de ouders gevraagd wordt «of zij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, niet bekennen de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen," toont toch, dat dit opschrift, wat den zin en de bedoeling aangaat, volkomen juist is. Niet alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen de kinderen der geloovigen hebben recht op den doop. In onze Geloofsbelijdenis, art. XXXIV, wordt daarom telkens gesproken van «den doop der kinderkens der geloovigen-*, dien de wederdoopers verwerpen, maar dien de Gereformeerde Kerken handhaven, omdat «Christus zijn bloed vergoten heeft om de kinderkens der geloovigen te wasschen". Daarom behooren zij — d. z. de kinderkens der geloovigen — het teeken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft." En dat onze Catechismus er niet anders over denkt, blijkt uit het antwoord op vraag 74, waar staat dat de kinderen »door den doop, als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen moeten onderscheiden worden.» Wie den doop aan alle kinderen zonder onderscheid toebedient, maakt den doop daardoor krachteloos ; want volgens onzen Catechismus dient de doop juist om de kinderen der geloovigen van de kinderen der ongeloovigen te onderscheiden. Op het standpunt der Volkskerk valt deze onderscheiding geheel weg; of de ouders ongeloovig of geloovig zijn, doet er voor den doop van het kind niet toe; heel het volk moet gedoopt worden, om daarna eerst zijn doop te leeren verstaan. Eigenlijk zouden we met deze pertinente en afdoende uitspraken kunnen volstaan. Wat Appelius omtrent den kinderdoop leerde kan niet beslister en duidelijker weersproken worden, dan dit door onze belijdenisschriften geschiedt. Volgens Appelius is de doop een sacrament niet voor de kinderen, die gedoopt worden, maar voor de geloovigen, die den doop zien bedienen. Volgens onze belijdenis is de doop een sacrament, waardoor Christus aan de kinderkens bezegelt, wat Hij voor hen heeft gedaan. Volgens Appelius moeten alle kinderen gedoopt worden, onverschillig of zij uit geloovige ouders geboren zijn of niet; volgens onzen Catechismus dient de doop juist om de grenslijn te trekken tusschen de kinderen der geloovigen. Zoo lang men nog erkent, dat onze geloofsbelijdenis en onze Catechismus de uitdrukking zijn van de leer onzer kerken, kan over dit punt dus geen twijfel bestaan. Slechts ten overvloede wijzen wij er nog op, hoe deze zelfde vraag ampel en breed op de Dordtsche Synode in 1618/19 is ter sprake gekomen, omdat bij de discussie over dit punt dezelfde voorbeelden, waarop Appelius zich beroept, uitvoerig besproken en weerlegd zijn. De predikant van Jacatra, Ds. Hulsebos, stond n.1. voor de moeilijke vraag «of men de kinderen der heidenen in Oost-Indië zal mogen doopen, die 't eenenmale overgegaan zijn in de familie der Christenen en die een Christen hebben, die belooft dezelve in de Christelijke religie op te voeden.» Hij zond die vraag naar den Amsterdamschen kerkeraad, die haar belangrijk genoeg achtte om haar door zijn afgevaardigden op de Synode te Dordt te brengen. Op de Synode bleek over deze vraag wel eenig verschil van gevoelen te zijn. Juist die afgevaardigden, die op de Synode voortdurend een min of meer zwakke positie hebben ingenomen, n.1. de Engelschen en Bremers, adviseerden, dat men deze kinderen wel doopen zou. Ze beriepen zich daarbij, envenals Appelius later, op het voorbeeld van Abraham, die niet alleen zijn eigen kinderen, maar ook de ingeborenen van zijn huis besneed; en ze wezen ook, wederom evenals Appelius, op de praktijk der oude kerk, die vondelingen doopte, zonder onderzoek te doen of de ouders dezer kinderen wel Christenen waren geweest. De Zwitsersche afgevaardigden, en bijna alle inlandsche leden der Synode, hebben zich daartegen echter met hand en tand verzet. Kinderen uit heidensche ouders geboren, waren niet in het verbond der genade begrepen, en hadden dus geen recht op den doop; de adoptie van zulke kinderen in een Christelijke familie, gaf wel aardsche, maar geen hemelsche rechten. Het voorbeeld van Abraham deed niets ter zake, want er stond wel, dat God Abraham gelastte ook maar niets bewees, dat hiermede «kinderen van heidensche ouders» bedoeld waren, die nog te jong waren om zelf in Abraham's God te gelooven. De «gekochten> waren volwassen slaven; de ingeborenen", kinderen die uit deze slaven in Abraham's gezin geboren waren. En waar veilig mocht verondersteld worden, dat Abraham geen afgodendienaars in zijn gezin duldde, maar ook van zijn knechten eischte, dat zij den waarachtigen God zouden dienen, daar kon aan hen en aan hun kinderen op dien grond het teeken der besnijdenis geschonken worden. Ook de practijk der Christelijke Kerk om vondelingen te doopen, kon hier niet als bewijs worden aangevoerd; want de Christelijke Kerk doopte zulke vondelingen niet in een heidenland, maar in een Christelijk land, waar verondersteld kon worden, dat deze kinderen, hoe schrikkelijk de zonde der ouders was, toch uit Christelijke ouders, en dies in het Genadeverbond waren geboren. Zelfs voor de bedenking, dat het toch schrikkelijk zou zijn, wanneer zulke kinderen ongedoopt kwamen te sterven, ging men niet uit den weg, want terecht werd daartegen opgemerkt, dat we toch niet Roomsch zijn en niet gelooven, dat een ongedoopt kind niet zalig worden kan. De zaligheid van zulke kinderen kon men aan Gods barmhartigheid overlaten, maar de kerk heeft bij de toediening van den doop alleen met Gods geopenbaarden wil te rekenen, en die wil is, dat het teeken des doops alleen aan de kinderen der geloovigen bediend zal worden. Na eene discussie, die twee dagen duurde, behaalde het gevoelen der Zwitsersche afgevaardigden de overwinning, en met groote meederheid van stemmen besloot de Synode, dat de kinderen uit heidensche ouders geboren, ook al werden ze in Christelijke familiën opgenomen, niet mochten gedoopt worden, voordat ze eerst in de Christelijke religie onderwezen waren en belijdenis des geloofs hadden afgelegd. Zooals men ziet, heeft de Dordtsche Synode het door Appelius voorgestane gevoelen dus wel gekend, maar veroordeeld. En wie dit gevoelen van Appelius ook nu nog als het zuivere echtgereformeerde standpunt handhaven wil, heeft te verklaren hoe het dan komt, dat onze vaderen te Dordt juist omgekeerd hebben geoordeeld. Hiermede is deze zaak afgedaan. Voorzoover onze redactie zelve vroeger, op Appelius' gezag afgaande, dit gevoelen voorgestaan heeft, voegt het ons niet over hen, die dit nog doen, een hard oordeel te vellen. Maar wanneer men ons verwijt, dat de «eigenaardige doop-opvatting van d& Heraut* en ons «breken met de volkskerk» oorzaak zijn, dat we het «echtgereformeerde standpunt» hebben prijsgegeven, sta daartegenover ons beslist protest. Betere bestudeering van wat onze Gereformeerde kerk èn in haar symbolen èn op haar synoden zoo klaar en duidelijk had uitgesproken, heeft on3 getoond, dat Appelius zich op dit punt radicaal vergist had. Voor die uitspraak onzer Gereformeerde kerk hebben we het hoofd gebogen, niet alleen omdat onze kerk het zoo beleed, maar bovenal omdat die belijdenis in overeenstemming is met wat Gods Woord ons leert. Slechts ter voorkoming van alle misverstand voegen we hieraan toe, dat de beperking van den doop tot de «kinderen der geloovigen» noch door onze Vaderen, noch door ons ooit bedoeld is in dien zin, dat de Kerk den doop alleen bedienen mocht aan de kinderen van zulke ouders, van wie vast stond, dat ze waarachtig bekeerd waren. Dat is de dwaling der Labadisten, die hoe vaak men De Heraut hiervan ook beschuldigd heeft, door niemand beslister dan door ons weersproken is. Over den innerlijken toestand van het hart kan de Kerk geen oordeel vellen. De intimis non judicat ecclesia. Belijdenis en wandel zijn de kenteekenen, waarnaar de Kerk van Christus alleen te vragen heeft. Wie door belijdenis en wandel als een geloovige zich aandient, moet door de Iverk als zoodanig erkend worden, ook al is hij wellicht voor Gods alwetend oog een huichelaar. Zelfs aarzelen we geen oogenblik met onze vaderen te erkennen, dat de kring van het Genadeverbond hier niet beperkt mag worden tot het instituut der Gereformeerde Kerk alleen, maar alle Christelijke Kerken omvat, zoodat ook een kind uit Roomsche ouders geboren, krachtens het genadeverbond recht heeft op den Christelijken doop. En evenzoo breken we met onze vaderen de lijn van het Genadeverbond niet terstond af in het eerste geslacht. Op grond der belofte, dat God de God niet alleen van ons zaad, maar ook van ons zaadszaad zijn wil, kunnen ook kinderen gedoopt worden, wier grootouders geloovig waren, al zijn de ouders afgeweken van Gods verbond. Enghartig en bekrompen is de Gereformeerde beschouwing dus niet: zoover de lijn van het Genadeverbond strekt, handhaven we het recht van de kinderen op den doop. Maar aan de andere zijde willen we ook Gods heilig sacrament niet «gemeen» maken door het uit te deelen aan alle kinderen zonder onderscheid. De doop moet het teeken blijven, dat de kinderen der geloovigen van die der ongeloovigen onderscheidt. Een volkskerk, «die doopt al wat in het doophuis binnengebracht wordt,» wischt de grenslijn tusschen kerk en wereld uit en vergrijpt zich aan de heiligheden van den Heere onzen God. HOOFDSTUK IV. De eenheid tusschen Genadeverbond en uitverkiezing. Na ons intermezzo met Dr. Kromsigt, komen we thans op het Genadeverbond zelf terug. Gelijk men zich herinneren zal, school de moeielijkheid voor ons denken hierin, dat de uitverkiezing individueel is, op bepaalde personen ziet, terwijl het Genadeverbond organisch is en de geslachten omvat. Terwijl in de tweede plaats in dat Genadeverbond weer twee lijnen elkaar kruisen; eenerzijds de geestelijke band met Christus, die door de wedergeboorte ontstaat, en anderzijds de belofte Gods, dat Hij onze God en de God van ons zaad wil zijn. Voorzoover het ons geoorloofd is hier een poging te wagen, om wat schijnbaar voor ons uiteenvalt en zelfs tegenstrijdig is, toch in hooger eenheid op te lossen, zij op tweeërlei gewezen, dat metterdaad niet weinig er toe bijdraagt om een dieperen blik ons te gunnen in het wezen van het Genadeverbond. Vooreerst, dat in de uitverkiezing God de Heere wel bepaalde personen uitverkiest, maar toch reeds in deze uitverkiezing zelve ze saamvoegt en verbindt tot het mystieke lichaam van Christus. De Schrift leert ons dat, waar ze zegt, dat we uitverkoren zijn «vóór de grondlegging der wereld in Christus». Want wel wil dit niet zeggen, gelijk de Lutherschen en Remonstranten leeren, dat Christus de grond en oorzaak is onzer uitverkiezing, alsof Hij die uitverkiezing voor ons verdiend zou hebben. Daartegenover dient met onze vaderen steeds volgehouden te worden, dat de grond en oorzaak onzer uitverkiezing alleen en uitsluitend ligt in het welbehagen Gods. De Synode te Dordt heeft deze uitdrukking dan ook met opzet gemeden, en gezegd, niet dat Christus het jundament onzer verkiezing is, maar dat Hij het fundament is onzer zaligheid (Leerr. van Dordt Hfdst. I. Art. XVII). Maar evenmin mag toch gezegd worden, dat de uitverkiezing geheel buiten Christus om is geschied, alsof God eerst, geheel afgedacht van Christus, zijn kinderen zou hebben uitverkoren, om eerst daarna als tweede wilsdaad te besluiten, dat Christus voor de/.e uitverkorenen nu een Zaligmaker en Verlosser worden zou. Immers de verkiezing zelve geschiedt tot een bepaald doel, en dat doel omschrijft de Apostel aldus: dat wij zijn verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen». Reeds daaruit blijkt, dat in de uitverkiezing zelve een band ligt tusschen Christus en de uitverkorenen. Maar nog sterker blijkt dit, wanneer de Apostel zegt in Ef. i, dat we zijn uitverkoren in Christus; wat onze vaderen te Dordt terecht aldus verklaarden: eden welken Hij gesteld heeft tot een Middelaar en Hoojd van alle uitverkorenen» of gelijk Calvijn het uitdrukt, omdat de uitverkorenen zyn lichaam zouden zijn. Het lichaam van Christus ontstaat niet eerst in den tijd, doordat de uitverkorenen worden toegebracht en in Christus ingevoegd, maar het is er van eeuwigheid. Het omvat alle uitverkorenen, niet alleen die er geweest zijn en nog leven, maar ook die in de toekomst zullen geboren worden. Want in Gods Raadsbesluit is dat mystieke lichaam van Christus reeds volkomen gevormd; Hij is tot een hoofd gesteld en al de uitverkorenen zijn onder Hem als leden van dat lichaam geplaatst geworden. Hoe streng ook moet worden vastgehouden, dat de uitverkiezing individueel is en God bepaalde personen uitverkiest, tegelijk sluit deze uitverkiezing in zich, dat deze aldus verkoren personen niet elk los op zichzelf blijven staan, maar organisch verbonden worden èn met Christus als het Hoofd èn in en door Hem ook met elkander als leden van hetzelfde lichaam. Wanneer in het Genadeverbond God zijn uitverkiezing in den tijd en in de historie realiseert, dan strijdt het dus niet met de uitverkiezing, dat dit Genadeverbond organisch optreedt. Het mystieke lichaam van Christus, dat in het Raadsbesluit van eeuwigheid was, wordt juist door het Genadeverbond zicht- baar, openbaart zich naar buiten, neemt zichtbaren vorm en gestalte aan. In Gods Raadsbesluit is het geheel en volkomen, zonder dat éen lid van dat lichaam ontbreekt, zooals de Zoon het eens aan den Vader voorstellen zal. Maar ingaande in de historie van ons menschelijk geslacht, vleesch en bloed aannemende, en optredende onder de menschen, groeit en wast het, neemt het toe in getal en omvang, door de kracht die van Christus als het Hoofd uitgaat. En telkens put de Apostel Paulus zich uit in nieuwe woorden en beelden om den heerlijken wasdom en opbouw van dat lichaam van Christus ons te teekenen, waarvan de geloovigen ons nu eens als levende steenen worden voorgesteld, waaruit de tempel Gods is saamgesteld, dan weer als leden van Christus' lichaam, die elk hun eigen plaats en eigen roeping hebben ontvangen. Wordt zoo de diepere eenheid van uitverkiezing en genadeverbond reeds duidelijk, nog meer blijkt dit, wanneer in de tweede plaats er op gelet wordt, dat juist om dit organisch verhand te handhaven, de gouden lijn der uitverkiezing doorloopt in de geslachten. Bij de uitverkiezing zelf hebben we geen anderen grond te zoeken dan het vrijmachtig welbehagen Gods. In het menschenkind is er geen enkele oorzaak, waarom God den een uitverkoren en den ander verworpen heeft. Allen hadden gezondigd en derfden de heerlijkheid Gods. En al wat er schittert aan geloof en toewijding en ijver voor Gods eer en liefde tot God in de uitverkorenen, is niet de oorzaak, maar de vrucht der uitverkiezing. Uw vrucht wordt uit Mij gevonden, zegt de Heere. Maar daarom is die uitverkiezing toch geen willekeur, geen hazardspel geweest, geen bloot toeval. Dat ook maar te denken, zou reeds een lasteren zijn van uw God. Al blijft de eenige oorzaak het welbehagen Gods, om daarmede alles in den mensch af te snijden — dat welbehagen zelf, is de wil van een heiligen en wijzen God, die niets doet zonder oorzaak. En al ligt de oorzaak van dien wil zoo diep verborgen in Gods innerlijk wezen, dat geen mensch daarin ooit door te dringen vermag, die oorzaak is er toch; een oorzaak niet alleen van de uitverkiezing generaal genomen, maar ook een oorzaak voor de uitverkiezing van eiken bepaalden persoon. Maar al hebben we hier geloovig te aanbidden wat ons ver- stand zeer verre te boven gaat, dit ééne toont ons de uitkomst toch, en reeds daardoor wordt een tip althans van den sluier opgetild, dat die uitverkiezing niet plotseling van het eene geslacht naar het andere overspringt, maar dat ze als regel in bepaalde geslachten wordt gevonden. Dat leert de Schrift u duidelijk. Onder het Oude Verbond zondert God Abraham en zijn geslacht af en worden in dit geslacht de uitverkorenen gevonden. Dat buiten Israël ganschelijk geen uitverkorenen zouden zijn, leert de Schrift niet. De voorbeelden van Job en Melchizedek, van Ruth en Naaman toonen het tegendeel. En die enkele voorbeelden, die de Schrift met name noemt, geven hoop, dat er meerderen uit de heidenwereld gered zijn geworden. Maar als geheel genomen, laat God de heidensche volkeren wandelen in de duisternis en schittert bij Israël alleen het licht Zijner genade. Buiten Israël komt de uitverkiezing sporadisch voor; is het een komeet, die plotseling opduikt aan den hemel, maar straks verbleekt; bij Israël zien we geslachten, waar de uitverkiezing als een gouden lijn doorheen loopt en waar ze tot in het ioe en 12e lid haar kostelijke vrucht ons doet aanschouwen. En zooals het bij Israël was, zoo zien we het ook thans om ons heen. Wel is de middelmuur des afscheidsels gevallen en gaat de prediking nu tot alle volkeren op aarde uit, maar die prediking is niet allen volkeren in gelijke mate ten zegen. Er zijn volkeren, die het Evangelie gekend en verworpen hebben, van wie daarom de kandelaar des Woords is weggenomen en die tot het heidendom zijn teruggezonken Wat bleef er van de bloeiende Kerk in Klein-Azië, wat van de martelaarskerk in Afrika over? De lijn der uitverkiezing brak daar af. Maar bij andere volkeren, inzonderheid in ons Christelijk Europa, bleef de Kerk reeds tientallen eeuwen standhouden, en waar de Kerk zonder den achtergrond der uitverkiezing niet kan blijven bestaan, daar moet de uitverkiezing bijzonder onder die volkeren hebben plaats gevonden. En wat ge zoo onder de volkeren ziet, ziet ge ook onder de geslachten en families om u heen. Er zijn geslachten, ook in Christelijke landen, waar de laatste band met het geloof doorgesneden werd; waar van ouders op kinderen en kindskinderen, ge niets vindt dan onverschilligheid en wereldsgezindheid; waar elk teeken der uitverkiezing ontbreekt. En daarnaast vindt ge andere families, waarin van geslachten her mannen en vrouwen gevonden worden, van wie ge waarlijk gelooven moogt, dat ze God vreesden en uitverkoren waren. Een vaste regel mag daaruit wel niet worden afgeleid, alsof de genade bij sommige geslachten altijd blijft en bij andere voorgoed ontbreekt. Telkens ziet ge uit een ongeloovig geslacht weer één te voorschijn komen, die gered wordt. En omgekeerd zijn er vrome families, waarvan al de kinderen ten slotte afdwalen en van de ouderlijke Godsvrucht in een volgend geslacht niets overblijft. Maar dat zijn toch uitzonderingen; de doorgaande regel is, dat de uitverkiezing in een geslacht blijft en daarom uit vrome ouders ook vrome kinderen worden geboren. Niet alle kinderen uit zulk een vroom gezin zijn daarom kinderen Gods; ook springt de genade soms wel eens een geslacht over, en vindt ge eerst bij de kindskinderen weer het geloof der voorouders terug. Maar hoeveel beperkingen ge ook maakt, het feit zelf kan niet weersproken worden. De ervaring bevestigt het telkens opnieuw. De uitverkiezing gaat door in bepaalde geslachten. Nu kan dit feit niet eerst vrucht zijn van de uitvoering van Gods raadsbesluit, maar het moet uit dit raadsbesluit zelf voortvloeien. Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend, en ook dit werk stond van eeuwigheid bij God vast. Of ge het nu zoo u voor te stellen hebt, dat God Almachtig eerst de enkele personen uitverkoor en daarna besloot ze in die geslachten te doen geboren worden, of omgekeerd, dat God heel de organische menschheid met al haar familievertakkingen zich eerst gedacht heeft, om daarna uit deze familiën uit te verkiezen, kan in het midden gelaten. Gods Woord openbaart ons dit niet. Maar wel blijkt uit de uitkomst, dat de uitverkorenen niet alleen door de geestelijke banden van het mystieke lichaam van Christus met elkaar verbonden zijn, maar dat er ook banden zijn van het natuurlijk leven, waardoor de stroom der genade voortvloeit. En zoo lost ook hier de schijnbare tegenstrijdigheid zich in hoogere eenheid op. Genade is geen erfgoed; door de natuurlijke geboorte uit hoe vrome ouders ook wordt niet éen kind zalig. Wat uit vleesch geboren wordt is vleesch, en ook onze kinderen zijn van nature «der verdoemenis onderworpene Maar God heeft in zijn souverein welbehagen zijn uitverkiezing laten plaatsvinden, in bepaalde geslachten, zoodat die uitverkiezing de ouders en de kinderen omvat, zoovelen Hij ze in genade heeft aangezien. De uitverkiezing blijft ook hier de grond, het fundament, de oorzaak van alle zaligheid. Maar omdat die uitverkiezing niet sporadisch, niet willekeurig geschiedt, maar in de geslachten, daarom kan God zeggen tot Abraham: «Ik ben uw God en de God van uw zaad.» Want onder dat zaad, dat nog geboren moet worden, heeft God een Izak, een Jacob, een Juda, een Jozef reeds uitverkoren. Daarom omvat het genadeverbond ook de kinderen uit geloovige ouders geboren. Want dat genadeverbond heeft geen ander doel dan de uitverkorenen te redden en zalig te maken. En waar de uitverkiezing in de geslachten doorgaat, daar moet het genadeverbond ook worden opgericht met ons en ons zaad. De innerlijke eenheid van uitverkiezing en genadeverbond mag dus geen oogenblik worden losgelaten. Zonder uitverkiezing zou er geen genadeverbond zijn geweest, want heel het genadeverbond vloeit juist uit de uitverkiezing voort en heeft geen ander doel dan de uitverkorenen tot de zaligheid te brengen. Dat is de band, die beide saam verbindt, ook al vallen ze voor ons uiteen, omdat de uitverkiezing in de eeuwigheid verborgen ligt en het genadeverbond in de historie van ons menschelijk geslacht ligt ingeweven. Ook de tegenstelling, die schijnbaar tusschen beide bestaat, in zooverre de uitverkiezing individueel is en bepaalde personen geldt, terwijl het genadeverbond organisch is en de geloovigen met hun zaad omvat, bleek bij dieper nadenken wel in hoogere eenheid te kunnen worden opgelost. De Schrift leert ons wel, dat God bepaalde personen heeft uitverkoren, maar zegt ons ook, dat in het eeuwig Raadsbesluit Gods deze personen zijn uitverkoren m Christus, zoodat ze naar Calvijn s verklaring reeds in dat besluit Gods zijn saamgevoegd tot éen lichaam onder éen Hoojd. Het mystieke lichaam van Christus op aarde is niets dan de realiseering en openbaring van wat in het Raadsbesluit reeds was vastgesteld. En waar de Schrift ons toonde, dat de uitverkiezing wel geen anderen grond heeft dan Gods welbehagen, maar daarom toch niet willekeurig geschiedt, maar doorgaat in bepaalde geslachten, daar werd het ook duidelijk, waarom het genadeverbond kon worden opgericht ,,met de geloovigen en hun zaad". Onze vaderen hebben ook hier aan de eenheid van uitverkiezing en genadeverbond stipt vastgehouden. «Aangezien — zoo beleden ze in de leerregels van Dordt, hoofdstuk I, art. 17 — wij van den wille Gods uit zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn,' niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hunne ouders begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt." Over de bedoeling van dit artikel kan, zoo men weet wat aan de Dordtsche Synode voorafging, geen twijfel bestaan. Een der felste wapenen in den strijd tegen de Gereformeerden was juist de vraag naar de zaligheid der jong-wegstervende kinderen. De Remonstranten hadden daarbij misbruik gemaakt van een verkeerd begrepen uitdrukking van Calvijn, en verweten hem en de gereformeerden, dat volgens Calvijn «God de jonge kinderen van den boezem der moeders afrukte en neersmakte in het helsche vuur." Natuurlijk heeft Calvijn dat nooit gezegd: het was een beschuldiging, die Albertus Pighius, een tegenstander van Calvijn, tegen hem heeft ingebracht, en waarop Calvijn zich verdedigt.' Maar niettegenstaande de Remonstranten meermalen op dat vervalschte citaat gewezen werden, herhaalden ze hun beschuldiging in pamflet en schotschrift, om daarmee 'tvolk op te hitsen tegen de Calvinisten. Daarom hebben de Vaderen te Dordt, om aan dezen laster voor goed een einde te maken in hun heerlijke belijdenis van de Uitverkiezing Gods dat stuk afzonderlijk ter sprake gebracht en zoo klaar en duidelijk geleerd, dat de godzalige ouders op grond van het genadeverbond niet mochten twijfelen aan de uitverkiezing en zaligheid hunner jong-wegstervende kinderen. Van een scheiding tusschen genadeverbond en uitverkiezing bij de jong-stervende kinderen wilden ze dus niets weten. Het genadeverbond was een onderpand dat deze kinderen uitverkoren waren, en daarom behoefde aan hunne zaligheid niet getwijfeld te worden. Intusschen, wat bij jonge kinderen, die in hun kindsheid door God worden weggenomen, geen moeite oplevert, omdat we gelooven mogen, dat God ze in genade heeft aangenomen, levert wel moeite op, wanneer deze kinderen opwassen, en nu achteraf blijkt uit een leven van zonde en een hardnekkig ongeloof, dat er van genade bij hen geen sprake is. De vraag, of, wanneer zulke kinderen op later leeftijd nog tot bekeering komen, niet mag aangenomen worden, dat reeds in hun prille jeugd het zaad der wedergeboorte in hun hart gelegd was, laten we thans rusten. De lijn van uitverkiezing en genadeverbond valt hier toch saam; want of men deze kinderen zich als wedergeboren denkt of niet, in beide gevallen waren ze van eeuwigheid uitverkoren en blijkt die uitverkiezing, wanneer zij op later leeftijd tot geloof en bekeering komen. Maar Gods Woord leert en de uitkomst bevestigt het maar al te droef, dat dit lang niet voor alle kinderen der geloovigen geldt. Het natuurlijke zaad dekt zich niet met het uitverkoren zaad. Er zijn zelfs in Abraham's gezin «kinderen des vleesches» en «kinderen der beloftenissen De uitverkiezing loopt wel door de geslachten heen, maar omvat niet heel het geslacht. Jacob wordt verkoren en Ezau wordt verworpen. Daarin schuilt de moeilijkheid, en reeds de eerste kerkvader, die dit probleem heeft ingedacht, heeft vruchteloos gepoogd om hiervoor een oplossing te vinden. Augustinus, die door God verwaardigd is om het leerstuk der uitverkiezing het klaarste en helderste onder de kerkvaders te belijden, geraakte met zichzelven in hopelooze tweespalt, zoodra hij aan de leer van het genadeverbond kwam. Het genadeverbond staat of valt met den doop. Wie den kinderdoop loochent, neemt ook het genadeverbond met ons en onze kinderen weg; die heft de genade in de geslachten op; die heeft alleen enkele losse individuen, met wie God persoonlijk in relatie treedt. Augustinus had veel te diep inzicht in het organisch verband der geslachten om dit te doen. Voor den kinderdoop heeft hij beslist gestreden, zelfs heeft hij het diep betreurd, dat zijn moeder, schoon Christin, hem in zijn jeugd het sacrament van den Doop niet heeft laten toedienen, niettegenstaande hij als knaap reeds den doop begeerd had. Ook dacht Augustinus er geen oogenblik aan, ter wille van zijn leer der uitverkiezing het genadeverbond te vervluchtigen tot een uitwendig verbond en den doop als een teeken van zulk een uitwendig verbond op te vatten. De sacramenten waren voor hem teekenen en zegelen van het waarachtige genade- verbond; geen ledige of ijdele teekenen, maar onderpanden van Gods genade. Elk kind, dat in het genadeverbond geboren was en gedoopt werd, had van God genade ontvangen. De doop zelf was het middel, waardoor God de zielen wederbaarde en hun een nieuw leven schonk. En waar Augustinus nu uitnemend wel wist, dat niet alle gedoopte kinderen uitverkoren waren en zalig zouden worden, bleef hij hier voor een onopgelost vraagstuk staan. De realiteit van het genadeverbond en van den doop wilde hij niet prijsgeven; maar ook de uitverkiezing, die onder de gedoopten doorging, hield hij vast. Reuter heeft in zijn voortreffelijke studiën over Augustinus er terecht op gewezen, hoe die beide lijnen heel Augustinus stelsel beheerschen en onverzoend naast elkaar voortloopen. Daardoor is Augustinus eenerzijds de vader der Gereformeerde Kerk, maar anderzijds van de Roomsche Kerk geworden. Zijn theologie borg, als Rebekka, tweelingskinderen in haar schoot. Noch de Roomsche, noch de Luthersche theologie heeft dit vraagstuk — dat Augustinus achterliet — tot een juiste oplossing gebracht. Rome en Luther hielden beide aan de objectieve genade, die het Sacrament meêdeelt, vast. De doop deelt volgens hen de genade der wedergeboorte aan elk kind mede. Of dat kind uitverkoren is of niet, doet er niet toe. Het genadeverbond wordt hier geheel van de uitverkiezing losgemaakt. Elk gedoopt kind staat in het genadeverbond en is wedergeboren. En wel stemmen Rome en Luther toe, dat niet al deze gedoopte kinderen, wanneer ze opgroeien, zalig zullen worden en blijken zullen uitverkorenen te zijn, maar voor hen levert dit geen bezwaar, omdat ze de genade der wedergeboorte ook aan niet-uitverkorenen laten geschonken zijn. Men kan wedergeboren zijn en toch voor eeuwig verloren gaan. De doop drukt wel een onuitwischbaar kenmerk aan de ziel op, maar dit kenmerk is geen teeken der uitverkiezing. De genade der wedergeboorte kan door eigen schuld weer te loor gaan. Feitelijk hangt het van den mensch af, zij het dan ook van den wedergeboren mensch, of hij de hem in den doop geschonkene genade bewaren of verliezen zal. Het semipelagianisme of synergisme dringt hier in de leer van het genadeverbond binnen en leidt practisch tot de leer van den afval der heiligen. Eerst Calvijn en de Gereformeerde kerk heeft de lijn van Augustinus consequent doorgetrokken en alle synergisme uitgebannen. De genade der wedergeboorte wordt alleen aan de uitverkorenen geschonken en is zaligmakend. In wien het zaad der wedergeboorte eenmaal is ingeplant, die kan niet verloren gaan, gelijk de Apostel Johannes in zijn eersten zendbrief ons leert. Een afval der heiligen is er niet. Wie, niet uit den wil des mans, maar uit den Heiligen Geest geboren is en daarom tot Gods kind is aangenomen, die ontvangt ook de erfenis der zaligheid. En al is het natuurlijk volkomen waar, dat de wedergeboorte in geloof en bekeering moet uitkomen en de mensch daarbij geen stok of blok is, maar zelf werkzaam wordt gemaakt, — die zelfwerkzaamheid van den mensch is vrucht van de onwcderstandelijke genade Gods. Daarin ligt het verschil tusschen Rome en ons. Bij Rome is de genade Gods wel een machtige prikkel, die op den menschelijken wil werkt en dien wil straks ondersteunt, maar van den menschelijken wil hangt het ten slotte af, of de werking dier genade vrucht dragen zal. Die genade werkt niet alleen bij de uitverkorenen, maar bij alle leden der Kerk; ze is binnen den omtrek der Kerk universeel. Terwijl de Gereformeerden belijden, dat die genade alleen aan de uitverkorenen geschonken wordt, dat ze den wil niet alleen prikkelt, aandrijft en ondersteunt, maar ook ombuigt en vernieuwt, en dat ze daarom zeker tot de zaligheid leidt. Wil men het kort uitgedrukt, dan is volgens ons de genade particulier, want ze wordt alleen aan de uitverkorenen geschonken: ze is onwederstandelyk, want ze buigt den menschelijken wil, en ze is, gelijk onze vaderen het noemden, krachtdadig of efficax, d. w. z. ze leidt zeker tot het beoogde doel. Wie de genade zoo opvat, kan niet meer volhouden, dat de doop de genade aan alle kinderen der geloovigen meedeelt. In dat opzicht heeft Calvijn beslist met de voorstelling van Augustinus gebroken. Elke gedachte alsof alle gedoopte kinderen wedergeboren zijn, moet daarom als ongereformeerd worden afgewezen. Niet een gereformeerde heeft dat ooit geleerd, en in onze kerken is er ook niemand die dat leert of leeren wil. En wanneer, wat God genadiglijk verhoede, deze leer ooit in onze kerken zou binnendringen, zou de Heraut de eerste zijn om deze leer te bestrijden, En om elk misverstand af te snijden, alsof hier met woorden zou gespeeld worden, voegen we er aan toe, dat hiermede niet alleen bedoeld wordt af te keuren en te bestrijden de roomsche en luthersche leer, dat door of onder den doop zelf de wedergeboorte zou gewekt worden. Met Rome en Luther hebben we hier niet éen, maar tweeërlei controvers. De eerste loopt over de verhouding van de genade tot het sacramenteele teeken. Volgens Rome en Luther schenkt God door het sacramenteele teeken ook de beteekende zaak zelf; door den doop wordt het kind wedergeboren, dat vóór den doop niet wedergeboren was. Calvijn en de Gereformeerde Kerk hebben dit ontkend; de genade der wedergeboorte kan vóór, kan onder, kan zelfs na den doop geschonken worden, maar ze is en blijft een onmiddellijke daad Gods, die niet van den doop zelf afhankelijk is. De doop schenkt niet de wedergeboorte, maar beeldt af en verzegelt de afwassching onzer zonde door den Geest en het bloed van Christus Jezus. Sacramenteel gesproken mag, om den nauwen band tusschen het teeken en de beteekende zaak, de doop het bad der -wedergeboorte en de afwassching der zonde genoemd worden, maar het onderscheid tusschen het teeken en de beteekende zaak blijft gehandhaafd. De dienaar der Kerk geeft het teeken, d. i. den doop: Christus alleen wascht onze zielen met zijn geest en bloed van de zonde. En daarnaast loopt de tweede controvers, die wel nauw met de eerste saamhangt, maar duidelijkheidshalve er toch van onderscheiden moet worden. Volgens Rome en Luther schenkt de doop de genade der wedergeboorte aan alle kinderen zonder onderscheid, wat op hun standpunt ook wel moet, daar het teeken de beteekende zaak met zich medebrengt. Terwijl de Gereformeerde Kerk, juist omdat ze onderscheid tusschen het uitwendige teeken of waterbad, dat de dienaar geeft, en de innerlijke afwassching der ziel, die Christus schenkt, leert, dat de wedergeboorte niet aan alle gedoopte kinderen geschonken wordt, maar aan de uitverkorenen alleen. Het probleem sinds Augustinus aan de orde gesteld, hoe eenerzijds de uitverkiezing is te handhaven en anderzijds de realiteit van het genadeverbond, dat opgericht is met de geloovigen en hun zaad, is door de Roomsche en Luthersche Kerk niet opgelost. Rome en Luther handhaven zeer zeker de realiteit van het genadeverbond. Volgens hen stort God aan alle kinderen die gedoopt worden, de genade in. Aanvankelijk staan deze kinderen dus werkelijk in het genadeverbond. Ze hebben er wezenlijk deel aan. De grootste weldaad van dat verbond is hun geschonken. Ze zijn wedergeboren tot een nieuw leven. Alleen maar door er aan toe te voegen dat deze genade door eigen schuld, door ongeloof of doodzonde weer kan te loor gaan, wordt de kracht van het genadeverbond gebroken. Het schenkt niet de zaligheid, maar alleen de mogelijkheid tot zaligheid. De genade, die de doop aan allen meedeelt, is een verliesbaar goed. Het diepere inzicht, dat Calvijn aan de Schrift en Augustinus te danken had, verbood hem tot deze opvatting van het genadeverbond de toevlucht te nemen. Een genadeverbond, dat niet vastligt in de uitverkiezing Gods, maar afhangt van onzen menschelijken wil, baat ons niet. Een genade, die alleen de mogelijkheid der redding, maar niet de redding zelve schenkt, troost onze zielen niet. Want indien zelfs Adam in den staat der rechtheid te zwak bleek, om in het eerste verbond te blijven staan, hoe zouden dan wij, wier natuur door de zonde zoo diep bedorven is, in staat zijn het tweede verbond te bewaren ? Een Genadeverbond, dat in wat vorm of gestalte ook, afhankelijk wordt gemaakt van onzen menschelijken wil, rooft ons alle zekerheid onzer zaligheid. Niet alleen de uitverkiezing, maar ook de genadegifte Gods, zegt de Apostel, is onberouwelijk. Het eerste verbond kon door onze schuld verbroken worden, maar het tweede staat onwankelbaar vast door de trouwe Gods. Want van dat verbond geldt, dat ons ongeloof het geloof Gods, of wil men liever dat onze ontrouw de trouwe Gods niet te niet kan doen. Op dien zelfden grond moet dan ook zoo beslist mogelijk weerstaan en bestreden worden de voorstelling van een voorwaardelijke genadeverbond, die 't eerst door de Remonstranten geleerd werd en later ook in onze Gereformeerde kerken allengs binnendrong. Appelius had in zijn verzet daartegen volkomen gelijk. Want dit gevoelen voert ons niet alleen tot Rome terug, maar zinkt nog dieper dan Rome in het pelagianisme weg. Rome erkent toch nog altoos, dat God begint met in den doop de genade uit te storten in onze ziel en nu op grond van die ontvangene genade van den mensch eischt, dat hij deze genade bewaren en gebruiken zal. Maar de drijvers van het voorwaardelijke genadeverbond willen van de doopsgenade niets weten. De sacramenten zijn voor hen niet anders dan teekenen en zegelen van de objectieve belofte, dat God wie tot geloof en bekeering komt in genade aannemen zal. En het heele Genadeverbond bestaat volgens hen in niets anders dan in de aanbieding Gods, dat Hij de zaligheid schenken wil op voorwaarde van geloof en bekeering. Schijnbaar wordt ook aldus de moeilijkheid uit den weg geruimd, waarvoor het genadeverbond ons plaatst. Want de belofte, dat God op voorwaarde van geloof en bekeering de zaligheid aanbiedt, geldt natuurlijk voor allen en kan dus ook aan allen verzekerd worden. Zelfs is er op dat standpunt geen enkele reden te bedenken, waarom het teeken des genadeverbonds niet aan alle kinderen zou bediend worden, want die belofte is niet alleen waarachtig voor de geloovigen en hun zaad, maar voor alle kinderen zonder onderscheid. Er is echter een afdoend bezwaar. Wie in deze algemeene belofte het genadeverbond laat opgaan, miskent den aard van dit verbond en maakt het in verkapten vorm tot een werkverbond. Feitelijk komt deze leer van het voorwaardelijke genadeverbond toch hier op neer, dat God de Heere eerst in het werkverbond als voorwaarde voor de verkrijging van het eeuwige leven stelde den eisch van een volkomen volbrenging van zijn wet. Ziende echter, dat de mensch na den val dezen hoogen eisch niet meer volbrengen kon, biedt God nu de zaligheid aan op gemakkelijker voorwaarde n.1. van geloof en bekeering. En waar alle voorafgaande doopgenade geloochend wordt, heeft de mensch dus in eigen kracht deze voorwaarde te vervullen. Het doe dat en gi/ zult leven wordt de regel van het genadeverbond, in plaats van het leef en gij zult dat doen. Wie het zóo voorstelt, weerspreekt niet alleen de Schrift, maar vernietigt het genadeverbond en maakt dat Christus geen volkomen Zaligmaker meer is. Want de zaligheid hangt dan niet meer af van wat Christus voor ons deed, maar van wat wij in het Genadeverbond presteeren. Natuurlijk ontkennen we daarom niet, dat God in het genadeverbond tot zijn uitverkorenen ook komt met den eisch van geloof en bekeering. Zelfs hebben Calvijn en sommige onzer oude Theologen er geen bezwaar in gezien, van de voorwaarden van het genadeverbond te spreken. In gezonden zin kan dit dan ook wel. Ons kostelijk doopsformulier zegt terecht, dat „aangezien in elk verbond twee deelen begrepen zijn, d. w. z. twee partijen met elkander het verbond sluiten, wij ook van Gods zijde wederom vermaand en verplicht worden tot een niewwe gehoorzaamheid". En ook onze vaderen te Dordt leerden, dat „de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen wordt, maar ook zelf werkt; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert". Wie daaraan tekort doet, vervalt op den klip van het Anti-nomianisme en snijdt de zenuw van het zedelijk leven en van alle waarachtige religie door. Ook in het genadeverbond is de mensch geen stok of blok, geen willoos en redeloos wezen als plant of dier, maar heeft hij een wil en een verstand en wordt hij daarom als redelijk en zedelijk wezen door God behandeld. Juist in de verbondsgedachte komt dit zoo schoon uit. Want een verbond is nooit eenzijdig, maar altijd tweezijdig; het onderstelt, gelijk ons doopsformulier terecht zegt, altijd twee deelen of partijen, die met elkaar handelen. Juist door het verbond, waarin de Almachtige en Souvereine God zich neerbuigt om met den mensch te onderhandelen en van dien mensch zelf de inwilliging in dat verbond vraagt, wordt de zedelijke natuur van den mensch het sterkst gehandhaafd. Maar hoe beslist we dit, tot wering van alle Anti-nomianisme, uitspreken, toch volgt daaruit geenszins, dat het genadeverbond in dien zin voorwaardelijk zou zijn, alsof eerst door de vervulling dier eischen we deel aan dat verbond zouden krijgen. Ons doopsformulier zelf leert ons dat wel anders. Want vooraf gaat de heerlijke verzekering, dat „God door den doop ons betuigt en verzegelt, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht en ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; dat de Zoon ons wasckt in zijn bloed van alle onze zonden en ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijft, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd en voor God gerechtvaardigd worden; en dat de Heilige Geest in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen we in Christus hebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing dezes levens." Zoo kras, zoo beslist mogelijk wordt dus uitgesproken, dat het Verbond met ons opgericht is en de weldaden van dat verbond ons geschonken zijn, en eerst op grond daarvan wordt gezegd, dat we nu ook wederom door den doop vermaand en verplicht worden tot een nieuwe gehoorzaamheid. Zooals ook de Schrift zelve het doet: vroeger waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht; wandelt dan als kinderen des lichts. Eerst komt de verzekering tot Abraham, dat God het verbond met hem sluit en zijn God en de God van zijn zaad is, niet wezen zal op zekere voorwaarden, maar is\ en daarna volgt de vermaning: wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht. En niet alleen dat de genade zoo voorop gaat, maar zelfs waar de wedergeborene in zonde valt, gaat de genade niet te loor, of wordt het verbond niet verbroken, gelijk Rome leert, want, zoo zegt ons Doopsformulier, „als wij somtijds door zwakheid in zonde vallen, moeten wij aan de genade Gods niet vertwijfelen of in de zonde blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond met God hebben". Het genadeverbond kent dus wel eischen en verplichtingen, maar deze eischen zijn gansch andere dan het werkverbond bracht. In het genadeverbond geldt als regel de innig vrome bede van Augustinus: Schenk eerst, o God, wat ge beveelt, en beveel dan wat Gij wilt. En niet alleen dat God zoo schenken moet wat Hij eischt, maar ook al dwaalt Gods kind telkens af, toch blijft het Verbond, omdat dat Verbond niet een tijdelijk verbond is, een verbond dat als het werkverbond verbroken worden kan, maar een eeuwig verbond. Daarop valt in ons Doopsformulier allen nadruk. Een eeuwig verbond, niet alleen omdat het vóór alle eeuwen is opgericht in Gods Raadsbesluit, maar omdat het eeuwig voortduurt en nooit te niet gedaan worden kan. Gods belofte staat ons daarvoor borg, want Hij sprak: Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn Verbond wankelt nooit. Vandaar dat in het Nieuwe Testament dat genadeverbond telkens door Christus en de Apostelen een testament wordt genoemd. Bij een testament is juist dit het eigenaardige, dat de erfenis u toekomt, niet om wat gij gedaan hebt of doen zult, maar om de wilsbeschikking van den erflater. Geheel buiten uw toedoen, dikwijls zelfs zonder dat ge er iets van weet, wordt ge tot erfgenaam benoemd. En als het testament geopend wordt, en het blijkt, dat ge een erfgenaam zijt, dan hangt die erfenis niet af van eenige voorwaarden, die ge te vervullen hebt, maar is de erfenis uw wettig eigendom. Een testament is niet een contract of een overeenkomst, waarbij als regel geldt het do ut des, ik geef op conditie dat gij uw verplichting vervult. Bij een testament is er slechts een die geeft, en de ander heeft niets te doen dan het gegevene in ontvangst te nemen en er in te genieten. En zulk een testament, daarop legt de apostel vooral nadruk in Hebr. 9, kan dan ook niet als een contract gewijzigd of verbroken worden, maar ligt onveranderlijk vast door den dood des testamentmakers; het is een wilsbeschikking die moet uitgevoerd worden en niet meer kan veranderd worden. En waar Christus door zijn dood en bloedstorting het nieuwe en eeuwige testament, het verbond der genade, besloten heeft, d. w. z. vast gemaakt heeft, daar moeten ook degenen, voor wie dit testament gemaakt is, de beloofde erfenis ontvangen. Of wil men het nog dieper opgevat, dan kent ook het genadeverbond wel eischen, maar eischen die niet door ons, maar door Christus voor ons vervuld zijn geworden. Achter dat Genadeverbond staat zeker de eisch van Gods gerechtigheid, die niet alleen een volkomen voldoening voor de zonde, maar ook een volmaakte vervulling van de wet Gods eischt. Die eisch mag nooit verzwakt, alsof God de Heere, meenende dat de mensch te zwak was om Zijn wet te volbrengen, nu genoegen nam met zeker berouw over de zonde, een geloovig toevlucht nemen tot Christus, een bekeering van booze werken. Aan het recht Gods moet ook in het Genadeverbond volkomen voldaan worden. Maar daarin ligt de heerlijkheid van dit genadeverbond boven het Werkverbond, dat terwijl in het Werkverbond de mensch zelf gehouden en verplicht was aan dien eisch te voldoen, God in het Genadeverbond ons een Heiland en Verlosser schenkt, die dezen eisch voor ons volbrengt. Van een zooveel beter verbond, zegt de Apostel, is Jezus borg geworden. Borg niet voor God bij ons, gelijk een oppervlakkige uitlegging het wil, om aan alle zondaren den genadigen wille Gods te bevestigen, dat Hij den verloren zoon in liefde ontvangen wil. Maar borg voor ons bij God, omdat Hij de schuld der Zijnen op zich neemt en voor hen den losprijs volkomen betaald heeft. Zoo opgevat — en de Schrift laat geen andere opvatting toe, — geldt het Genadeverbond dus voor de uitverkorenen alleen, en voor niemand dan hen. De beide verkeerde opvattingen van het Genadeverbond zijn hiermede genoegzaam weerlegd. De Roomsche en Luthersche opvatting, dat in het Genadeverbond God door den doop werkelijke genade meedeelt aan alle gedoopte kinderen, zoodat ieder gedoopt kind metterdaad wedergeboren is, schijnt wel de realiteit van het Genadeverbond te handhaven, maar doet dit ten koste van de genade zeiven; want deze genade wordt zoodoende een verliesbaar goed, kan door eigen schuld weer te loor gaan en leidt niet zeker tot de zaligheid. Maar even beslist moet aan de andere zijde de Remonstrantsche opvatting worden wederstaan, jlie het Genadeverbond voorwaardelijk maakt en den doop alleen een teeken en zegel laat zijn van de genade, die God den mensch aanbiedt op conditie van geloof en bekeering; want wie dat leert, maakt het Genadeverbond tot een verkapt werkverbond, en hangt onze zaligheid op aan onzen menschelijken wil. Onze Gereformeerde Kerk vat het Genadeverbond veel rijker, dieper en heerlijker op. Ze gelooft en belijdt, dat in dat Genadeverbond God de genade niet alleen aanbiedt, maar ook werkelijk schenkt, en dat eerst op grond van die reeds ontvangen genade de eisch tot ons komt om in geloof en bekeering het nieuwe leven te openbaren. En evenzoo gelooft en belijdt ze, dat deze genade niet een verliesbaar goed is, maar dat ze het hart werkelijk verandert, het verstand verlicht, nieuwe krachten en genegenheden in den wil instort en aldus Gods kind zekerlijk tot de zaligheid leiden zal. Zoo nu opgevat — en daarmee eindigden we ons laaste artikel — kan het Genadeverbond alleen met dz uitverkorenen zijn opgericht. Want Christus, die Hoofd en Borg is van dit verbond, heeft zijn bloed alleen gestort voor degenen, die de Vader hem gegeven heeft. Het Genadeverbond, waarvan Christus het Hoofd is, geldt derhalve de uitverkorenen alleen. Iets wat nog te duidelijker blijkt, omdat de genade, die, als vrucht van Christus' verdienste, in dit verbond geschonken wordt, een zaligmakende genade is, die natuurlijk alleen aan de uitverkorenen geschonken worden kan. Nu zou dit geen de minste moeielijkheid opleveren, wanneer het God den Heere behaagd had door een uitwendig, zichtbaar en onfeilbaar teeken aan te wijzen wie uitverkoren was en wie niet. Alle tegenstrijdigheid voor ons denken viel dan van zelf weg. De lijn van genadeverbond kon dan zoo zuiver mogelijk getrokken worden. Alleen diegenen, van wie wisten dat ze uitverkorenen waren, zouden dan door den doop in de Christelijke Kerk worden ingelijfd: alleen aan hen zou het Sacrament des Avondmaals worden uitgereikt; alleen zij zouden als «bondelingen» worden aangemerkt. Het Genadeverbond ook in zijn uitwendige openbaring en zichtbare gestalte, viel dan met de uitverkorenen saam. Zoo is het de wille Gods echter niet geweest. Noch aan Jacob, noch aan Ezau was bij hun geboorte te zien, dat de een verworpen, de ander uitverkoren was. Ook van uw kinderen weet ge dat niet. Er mag bij vader of moeder voor het eene kind meer geloofswerkzaamheid zijn dan voor het andere; men mag voor een bepaald kind meenen een belofte ontvangen te hebben, dat God dat kind genadig wezen zal: men mag met een Monnica, Augustinus' moeder, hopen en vertrouwen, dat een kind, waarvoor zooveel gebeden zijn opgezonden, niet verloren zal gaan. Maar deze subjectieve zekerheid kan nooit toetssteen zijn om daarnaar uw kinderen te verdeelen in uitverkoren en niet uitverkoren kinderen. Menig kind, waarvan de ouders zulk een belofte niet ontvangen hadden, bleek achteraf wel degelijk een uitverkorene te zijn. Terwijl omgekeerd moederlijke teederheid wel eens meenen kan zulk een belofte ontvangen te hebben, terwijl de uitkomst aan die verwachting niet beantwoordt. Of heeft ook Eva, toen ze haar eerstgeborene baarde, niet gemeend, dat ze in hem het beloofde zaad van den Heere ontvangen had, hoewel Kaïn straks een broedermoordenaar werd, een verworpene van het aangezicht des Heeren. En al willen we geen oogenblik ontkennen, dat God ook in dit opzicht bijzondere openbaringen aan zijn volk schenken kan, gelijk Hij het aan een Hanna en een Elisaheth deed, toch mag hieruit nooit een vaste regel worden afgeleid. Een vader of moeder, die tot zijn kind zei: voor u heb ik geen belofte ontvangen en gij zijt dus verworpen, zou niet alleen wreed en onbarmhartig zijn, maar zondigen tegen God, die juist omgekeerd wil, dat de ouders al hunne kinderen als erfgenamen van het rijk der hemelen zullen opvoeden en tot geloof en bekeering zullen vermanen. Op het subjectief gevoel der ouders kunt ge hier dus niet afgaan. Veeleer zou dan de regel te volgen zijn, dat ge wachten moet totdat bij een kind op later leeftijd de vrucht der verkiezing in waarachtig geloof en krachtdadige bekeering èn voor zijn eigen zielsbesef èn voor de gemeente gebleken was. Toch kan ook deze uitweg, door Wederdoopers en Labadisten gekozen, die daarom den kinderdoop verwierpen en alléén volwassenen, die tot belijdenis van hun geloof gekomen waren, doopten, niet baten. Want wel houden we tegenover Rome met onze Vaderen te Dordt beslist staande, dat „de uitverkorenen van hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid in dit leven verzekerd worden", maar daarbij mag niet vergeten worden, wat diezelfde vaderen er aan toevoegden, dat dit geschiedt »te zijner tijde en »bij onderscheidene trappen en met ongelijke mate*. God schenkt die zekerheid dus wel, maar »te zijner tijd«, wanneer het Hem behaagt, en bij allen is die zekerheid niet even sterk en krachtig. De heerlijke jubel des geloofs: Ik weet in Wien ik geloofd heb, wacht soms zelfs tot het einde des levens. En zelfs waar die zekerheid in de ziel reeds eerder doorbreekt, komen er straks door eigen schuld en afdwaling weer tijden, dat »de oefening des geloofs verbroken wordt en het gevoel der genade te loor gaat.c Mechanisch, werktuigelijk gaat het in het leven van Gods kind nooit toe. Ook de verzekering van uwe uitverkiezing is geen van buiten geleerd lesje, dat ge telkens opzeggen kunt, wanneer ge maar wilt. Ze is een vrucht van die wonderbare leiding des Heiligen Geestes, die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. Waar die Heilige Geest bedroefd wordt door uw zonde of ongeloovigheid, kan die vrucht ook niet door u genoten worden. En zelfs behoeft niet altijd eigen zonde of opzettelijk ongeloof de oorzaak te zijn, dat deze vrucht ons ontnomen wordt. »Want de Schrift leert ons, — zoo zeggen de leerregels van Dordt terecht — dat de geloovigen in dit leven tegen onderscheidene twijfelingen des vleesches te strijden hebben en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloop en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen.« En waar bij menig uitverkorene het geloof o zoo zwak is en de volle geloofsverzekerdheid gemist wordt, ook al is hij een kind des Heeren, daar kan die geloofszekerheid geen maatstaf zijn, om daarnaar do uitverkorenen van de verworpenen te onderscheiden. Iets wat te meer klemt, omdat er naast de echte, ook een valsche verzekerdheid is. Hypocrieten en huichelaren zijn er in de gemeente altijd, die niet alleen anderen, maar, vergeet dit niet, ook zichzelven misleiden. Verzekerden te Jeruzalem en gerusten op den berg Samaria, over wie God het wee uitroept, omdat ze niet waarlijk Gods kinderen zijn. Discipelen, die geprofeteerd hebben in Christus naam, die Heere Heere hebben geroepen, die zelfs krachten en teekenen hebben gedaan en tot wie Christus toch eenmaal zeggen zal: Gaat heen, lk heb u nooit gekend. Dwaze maagden, die meenen tot den bruidstoet te behooren, maar de lampen niet met olie hadden gevuld en daarom, toen ze voor de deur kwamen, deze gesloten vonden. Zoo stuit ge aan beide zijden. Ge hebt ware kinderen Gods, die met een Heman doodbrakende zijn van hun jeugd af en bij wie de rijke troost: ik ben een uitverkorene, tot aan hun sterven, ontbreekt. En omgekeerd, ge hebt hypocrieten, die wel met ophef in hun geloofszekerheid roemen, maar bij wie de wortel der zaak ten eenenmale wordt gemist. Het eigen getuigenis kan dus niet tot onfeilbaren maatstaf strekken. En evenmin kan als toetssteen dienst doen de keur der gemeente. Ook hier zij terstond toegestemd, dat Gods volk fijne geestelijke voelhorens bezit en in vele gevallen wel in staat is het echte geloof van het nagemaakte te onderscheiden. Voor het keurmeesterschap, gelijk dit door sommige vromen wordt uitgeoefend, nemen we het daarom niet op. Wanneer naar pasklaargemaakt model, vaak aan eigen bijzondere ervaring ontleend, niet zonder geestelijken hoogmoed, anderer staat en toestand wordt beoordeeld, loopt men zoo licht gevaar te zondigen tegen het woord van Christus: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Teederheid en zachtmoedigheid blijft hier altijd eisch. Het gekrookte riet mag niet verbroken en de rookende vlaswiek mag niet uitgebluscht worden. Maar dat Gods volk vaak voelt als bij instinct, of er waarachtig leven in de ziel aanwezig is, is een feit, dat niemand weerspreken kan. Alleen, onfeilbaar is dat oordeel niet. Wie uit Christus discipelenkring heeft ook maar van verre vermoed, dat Judas Iscarioth een verrader was! Zelfs toen bij den Paaschmaaltijd Christus ronduit zeide: Een uit u zal mij verraden, viel het vermoeden nog zoo weinig op den werkelijken verrader, dat veeleer allen vroegen: Ben ik het, Heer? En indien zelfs de apostelen zich bedriegen konden, na drie jaar lang dagelijks met Judas te hebben omgegaan, hoeveel te meer dan wij, die in de schaduw der apostelen niet kunnen staan. Bovendien, en dat doet alles af, die klare en duidelijke openbaring van genade, die aan het hart geschied is, komt meest op lateren leeftijd voor. Al heeft men soms kinderen, in wie reeds vroeg de genade Gods zoo krachtig doorwerkt, dat ge het werk Gods in hun hart bespeuren kunt, toch zijn deze gevallen veel meer uitzondering dan regel. Afgaande op uw oordeel zoudt ge deze kinderen, wanneer de genade voor uw oog nog niet zichtbaar was, dus buiten het genadeverbond moeten sluiten. En waar uw Heiland toch de kinderen tot zich riep, de handen oplei, zegende, en sprak: Verhindert ze niet, Mant derzulken is het Koninkrijk der Hemelen, daar zoudt ge, door ze buiten te sluiten, rechtstreeks in strijd komen met het woord van uw Heiland. Noch het zelfgetuigenis van den betrokken persoon, noch de indruk, dien de gemeente van hem ontvangt, kan dus als afdoende maatstaf worden aangelegd om te beoordeelen, of iemand tot Gods uitverkorenen behoort en daarom in het Genadeverbond moet worden gerekend. Er moet dus een andere regel zijn, die voor u beslist. En dezen regel hebt ge te zoeken in het Woord, dat God als openbaring van Zijn wil u schonk. Staat dus eenerzijds vast, dat het Genadeverbond naar zijn innerlijken aard, beteekenis en doel waarlijk zaligmakend is en dus alleen voor de zaligmakenden geldt, aan de andere zijde moet even beslist worden vastgehouden, dat elke toetssteen om hier op aarde met onfeilbare zekerheid uit te maken wie uitverkoren is en wie niet, aan Christus Kerk ontbreekt. Ons vorige artikel toonde dat aan. Alle middelen en wegen, waarlangs men beproefd heeft tot zulk een schifting te komen, bleken onvoldoende te zijn. Noch een zekere geloofswerking van de ouders bij de geboorte van een kindeke, noch de indruk, dien de geloovigen van een volwassen persoon ontvangen, kan als onbedriegelijke maatstaf gelden, gelijk het voorbeeld van Eva en de discipelen van Christus ons toonde. Ook het zelfgetuigenis der betrokken personen geeft die onteilbare zekerheid u niet, omdat, nog daargelaten dat die getuigenis bij de kleine kinderen uiteraard ontbreekt, waarachtige kinderen Gods dikwijls in twijfel over hun eigen staat voor God kunnen verkeeren, terwijl omgekeerd, de hypocrieten en huichelaars roemen in de geloofszekerheid, die toch niet anders dan zelfbedrog is. Zelfs gaan we thans nog verder en we mainteneeren, dat God de Heere niet gewild heeft, dat door Zijne Kerk zulk een scheiding tusschen uitverkorenen en verworpenen zou gemaakt worden. Het is niet een gebrek, een onvolkomenheid, een misstand, in de Kerk, dat ze niet schiften kan tusschen kaf en koren; maar naar het Woord Gods komt dat oordeel haar niet toe. Wanneer de Wederdooper en Labadist op aarde een Kerk wil stichten van enkel heiligen, louter uitverkorenen, waarachtig geloovigen, en daarom als keurmeester oordeelt over ieder, die als lidmaat der Kerk zich aanmeldt, dan mag dit vroom schijnen, maar in den grond is het onvroom. Want waarlijk vroom is alleen hij, die wandelt naar de ordinantiën, die God in Zijn Woord ons gaf. Christus, de Koning zijner Kerk, wiens woord haar grondwet is, heeft aan de Kerk die taak en roeping niet geschonken. Wel gaf Hij aan zijn apostelen en in hen aan de ambtsdragers in zijn Kerk de sleutelen des hemelrijks om te binden en te ontbinden, en moet daarom niet alleen in de bediening des Woords den zondaar het oordeel Gods aangezegd, indien hij zich niet bekeert, maar ook door de tucht de openbare goddeloozen uit de Kerk worden gebannen. Maar dit is gansch wat anders dan het oordeel over den verborgen toestand van het hart. Dat oordeel heeft Christus aan zichzelf voorbehouden in den dag van zijn wederkomst op de wolken. Hier op aarde moet koren en kaf te zaam opwassen, blijft de kudde uit bokken en schapen bestaan, worden aan den wijnstok levende en doode ranken gevonden, haalt het eene net goede en kwade visschen op. De scheiding, de groote crisis, geschiedt wel aanvankelijk reeds in de ure des stervens, maar volkomen komt ze eerst tot stand, wanneer Christus wederkomt, cwiens wan in Zijn hand is en die zijn dorschvloer doorzuiveren zal». Hier op aarde blijft in Christus Kerk, gelijk onze Vaderen het beleden, . Ongetwijfeld moet dus worden toegegeven, dat bij Israël het verbond een nationaal verbond was. Maar zij, die zich hierop beroepen, moeten niet vergeten, dat God in diezelfde wet, die de besnijdenis voor alle Israelieten gelastte, ook voor de heiligheid van dit verbond gewaakt heeft, door te bepalen, dat ieder Israeliet, die heimelijk of openlijk de afgoden diende, gesteenigd moest worden, omdat hij het iverbond met God overtreden had» (Deut. 17:2 — 7). Indien de wet Gods in haar vollen omvang gehandhaafd was geworden, dan kon er dus geen sprake van geweest zijn, dat heele geslachten van openbare ongeloovigen met hun kinderen toch het teeken des verbonds ontvangen hadden. De grondregel van het Genadeverbond, dat dit omvatte de geloovigen en hun kinderen, bleef ook in dit nationale verbond dus wel degelijk gelden, alleen op andere wijze. Wanneer alle afgodendienaars (en afgoderij was in dien tijd de vorm van het ongeloof) uit het volk uitgeroeid moesten worden, dan kon er van een ongeloovig geslacht geen sprake zijn, en al evenmin van kinderen uit ongeloovige ouders geboren. De besnijdenis als teeken des verbonds omvatte dus wel heel het volk, maar met de conditie erbij, dat onder dat volk niemand in het leven zou blijven, die het verbond met zijn God verbroken had. Nu spreekt het wel vanzelf, dat de mensch niet scheiden mag, wat God vereenigd heeft. Men mag niet het eene deel van de wet overnemen en het andere laten liggen ; niet het nationaal karakter van dit verbond voor ons tot regel stellen, maar het correctief, dat God er bij schonk om het verbond heilig te houden, verwaarloozen. Is met ons volk evenals met Israël een nationaal verbond opgericht, dan gelden dezelfde regelen, die God aan Israël gaf, ook voor ons. Toegegeven dus, dat uit de verbondsidée volgt, dat niet alleen de kinderen der geloovigen, maar al de kinderen van het volk gedoopt moeten worden, dan volgt hieruit met logische consequentie, dat de Overheid ook alle «verbondsovertreders» uit het volk uitroeien moet. Art. XXXVI, niet in den verslapten en verwaterden zin, dien de Confessioneelen er aan hechten, maar zooals onze Vaderen het hebben bedoeld, moet dan weer gehandhaafd worden. De Overheid moet — niet met woorden, maar met het zwaard, — uitroeien, verdelgen, vernietigen alle afgoderij, valschen godsdienst en het rijk van den Anti-christ. En wie dat laatste niet aandurft, mist ook het recht zich op de Sinaïtische wetgeving of Israel's voorbeeld te beroepen. Rome alleen is hier consequent geweest; het wilde een volkskerk; het dwong heele volkeren, desnoods met wapengeweld, zich te laten doopen; maar het stelde dan ook tevens Inquisiteurs aan, die elke afwijking van het geloof onderzochten en de ketters aan de wereldlijke Overheid overleverden, om hen met den dood te straffen. Zoo heeft God het onder Israël gewild, en zoo alleen is het nationaal verbond en de volkskerk te handhaven. Maar de slappe, de verwaterde, de inconsequente opvatting van het nationale verbond van de confessioneelen, heeft met den heiligen ernst van het Israëlitische verbond niets uitstaande. Niet minder duidelijk wordt dit, wanneer ge er op let, dat God bij dit verbond met Israël heusch niet alleen het teeken der besnijdenis, maar evenzeer het pascha verplichtend had gesteld. Het was niet zoo, dat wel alle kinderen van het volk besneden moesten worden, maar dat alleen de ware Israelieten het Pascha mochten eten. Besnijdenis en Pascha, waren beide teekenen van hetzelfde verbond, en evengoed als de doodstraf bedreigd werd tegen wie de besnijdenis naliet, evengoed werd met den dood gestraft, wie aan het Pascha geen deel nam (Num. 9: 13). Is de besnijdenis thans door den doop vervangen, evenzeer het Pascha door het sacrament des Avondmaals. Geldt de doop dus heel het volk, dan behoort ook heel het volk ten Avondmaal te komen. De eisch voor beide staat bij Israël volkomen gelijk. Bij een nationaal verbond kan dit ook niet anders. Maar daaruit blijkt dan ook, hoe onhoudbaar deze gelijkstelling van Israël en de Christelijke volkeren onzer dagen is. Zelfs de sterkste drijver der volkskerk zou niet durven beweren, dat bij het Avondmaal heel het volk, ook de openbare ongeloovigen, zouden moeten toetreden. Integendeel, gewoonlijk zijn deze drijvers der volkskerk wel zeer ruim bij den Doop, maar bij het Avondmaal zijn ze streng, daar mogen volgens hen, alleen de ware geloovigen toegaan. Zoo scheidt men ook hier weer, wat God vereenigd heeft. En juist die gansch willekeurige scheiding toont, dat men zelf aan een nationaal verbond niet gelooft. De nationale gestalte, waarin het Genadeverbond bij Israël optreedt, kan daarom niet als de blijvende regel ook voor ons gelden. Ze hangt saam met de particularistische bedeeling van dien tijd; ze is gegrond in den theocratischen regeeringsvorm van Israël; ze is alleen te handhaven, wanneer de Overheid met het zwaard elke opzettelijke overtreding van het verbond straft. En niet alleen, dat dit alles in de bedeeling, waarin wij leven, ondenkbaar is, maar de historie van Israël zelf leert ons ook, dat dit nationaal verbond op den duur niet te handhaven is. Het correctief, dat God in zijn wet gaf, om de heiligheid van dit verbond te bewaren, heeft in de practijk al zeer weinig gebaat. Al heeft God de Heere telkens geklaagd: Mijn volk heeft het verbond overtreden als Adam, de Overheid van Israël dacht er niet aan om die bondsbreuke te straffen. Zondert men enkele vrome koningen uit, dan was veeleer de regel, dat de Overheid zelf in openlijke afgoderij het volk voorging. Jerobeam voerde den kalverendienst in Israël in; Achab en Izebel gingen openlijk voor in den dienst van Baal en Astarte; Achaz en Manasse ontheiligden met hun afgoden tot zelfs den tempel Gods. Zoo diep was Israël weggezonken in de dagen der profeten, dat van de millioenen en millioenen Israelieten slecht zeven duizend de knie voor Baal niet gebogen hadden. En wanneer dan toch al deze millioenen afgodendienaars hun kinderen lieten besnijden, kinderen, die ze straks den Moloch ten offer brachten, dan blijft van de realiteit van het Genadeverbond schier niets meer over. Het sacrament der besnijdenis was door Israel's zonde niet veel meer dan een uitwendige vorm, het genadeverbond niet veel meer dan een schijn geworden. Nooit heeft er dieper klove gegaapt tusschen vorm en inhoud, verschijning en wezen dan bij dit nationale verbond. Dat God, toen Israël zijn nationale zonde voltooid had door den Messias aan het kruis te nagelen, dit nationaal verbond verbroken heeft, behoeven we dus waarlijk niet te betreuren. Dat was geen verlies, maar winst; geen derving van genade, maar juist rijker ontplooiing van het Genadeverbond zelf. «Het voorgaande gebod (d.i. de Israëlitische bedeeling) is vernietigd, zegt de Apostel, om deszelfs zwakheid en onprofijtelyksheids willet. Een ander en «beter verbond» is daarvoor thans in de plaats gekomen. En het is zonde tegen God, wanneer men dat nieuwe en betere verbond op zij schuift, om zich toch vast te klemmen aan dat nationale, uitwendige, ceremonieele verbond, dat wel voor Israël, maar niet voor de Christelijke Kerk geldt. Juist de historische ontwikkeling van het nationale verbond met Israël heeft getoond, hoe «zwak en onprofijtelijk» dat ver- bond was. Zoodra de nieuwe bedeeling aanbreekt, wordt die nationale gestalte van het genadeverbond dan ook verbroken. Een ander en beter verbond treedt daarvoor in de plaats. Zeker is die breuke niet plotseling geschied. Zooals de kapel langzaam in de pop zich ontwikkelt, om op het juiste oogenblik de windselen te verscheuren, zoo is het ook hier gegaan. Er is een overgangsperiode, die loopt van Johannes den Dooper tot den Pinksterdag; volkomen is de breuke zelf eerst geworden bij de verwoesting van Jerusalem. Aanvankelijk bleven doop en besnijdenis, avondmaal en pascha naast elkaar bestaan, de dienst der ceremoniën wordt door Christus en de apostelen nog waargenomen in den tempel te Jerusalem; de prediking wordt aanvankelijk nog beperkt tot Israël, het oude bondsvolk. Maar na den Pinksterdag wordt steeds klaarder en duidelijker het groote mysterie geopenbaard, dat het verbond van Sinaï verouderd is; dat de wet der ceremoniën is te niet gedaan; dat de bediening der letter heeft opgehouden; dat een nieuwe bedeeling, de bedeeling des Geestes, is aangebroken. Die nieuwe bedeeling nu bestaat niet daarin, dat in plaats van Israël, dat verworpen wordt, thans andere volkeren tot Gods volk worden aangenomen. Dan zou er alleen een verwisseling van volk hebben plaats gevonden, maar het karakter van het verbond hetzelfde zijn gebleven. Juist dat nu wordt door de apostelen zoo beslist mogelijk weersproken. Ze wijzen er telkens op, dat er een andere, een veel heerlijker bedeeling van het genadeverbond is gekomen. Een bedeeling, waarin het het genadeverbond niet opgaat in uiterlijke vormen en ceremoniën, in nationaal bestaan en volksverbond, maar waarin de genade en de waarheid door Jezus Christus ons geschonken zijn; waarin noch besnijdenis noch voorhuid eenige kracht heeft, maar alleen een nieuw schepsel. De spanning, die bij Israël bestond tusschen de innerlijke realiteit van het genadeverbond en den uitwendigen vorm, en die ten slotte zoo groot werd, dat van die innerlijke realiteit schier niets meer overbleef, hield thans op. Niet alsof vorm en inhoud verschijning en wezen, uitwendige openbaring en innerlijke realiteit onder deze nieuwe bedeeling elkaar volkomen dekken en geheel saamvallen. Dat kan hier op aarde nooit, en zelfs in de eerste periode der Christelijke kerk is dat ideaal ook niet bereikt. Maar wel valt de scherpe tegenstelling, tusschen vorm en wezen, die bij Israël bestond, thans weg. De bediening des Nieuwen Testaments is niet meer een bediening der letter die doodt, maar des Geestes, die levend maakt. Daarom zoo zegt de Apostel Paulus in II Cor., overtreft de heerlijkheid dezer bediening zeer verre de heerlijkheid van het verbond, dat aan Israël geschonken was. In deze nieuwe bedeeling is nu juist dit het kenmerkende, dat de geboorte uit een bepaald volk geen de minste beteekenis meer heeft. De doop is niet meer, als de besnijdenis bij Israël een nationaal teeken, dat het eene volk van het andere volk onderscheidt maar dient nu om Gods volk, om de geloovigen van alle andere volken en religiën af te zonderen. In Christus is noch Jood noch Griek noch Scyth noch Barbaar. Gaat heen, zegt Christus tot zijn discipelen, onderwijst alle volkeren, hen doopende. De middelmuur des afscheidsels tusschen de volkeren wordt afgebroken. Het is de vraag niet bij dit genadeverbond, °f ge tot dit of dat volk behoort, naar of ge gelooft in Christus Jezus. Nergens hebben de apostelen in hun prediking gesproken van een bepaald verbond, dat God met de Grieken of Romeinen of met welk volk ook had opgericht, en op grond waarvan al de leden van dat volk moesten gedoopt worden. Als de kamerling van Candacé, de koningin van Moorenland, begeert gedoopt te worden, vraagt Philippus niet naar zijn volksafkomst, maar zegt hij alleen: «Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het u geoorloofd.» Een eisch, die even beslist gehandhaafd wordt ook tegenover den Israëliet, die den doop begeerde. Niet omdat hij uit Israël geboren was, maar alleen wanneer hij geloofde in Christus, werd de doop hem geschonken. De voorstanders der volkskerk die het zoo voorstellen, alsof God met een bepaald volk onder het Nieuwe Testament zijn genadeverbond gesloten heeft, gaan dus lijnrecht tegen de uitspraken van Christus en de apostelen in. Het groote mysterie van de Nieuw-Testamentische bedeeling, waarop Paulus telkens terugkomt, bestaat juist daarin, dat het nationale karakter van het genadeverbond is afgeschaft en vernietigd, niet alleen in dien zin, dat de scheidsmuren tusschen Israël en de heidensche volkeren thans zijn weggevallen, en het evangelie aan alle creaturen gepredikt moet worden, maar ook in dien zin, dat de nieuwe bedeeling van dit genadeverbond niet uitwendig 6 ceremonieel is, maar bestaat in betooning van geest en van kracht. Natuurlijk ontkennen we daarom niet, dat heel een volk door de prediking van het evangelie voor de Christelijke religie kan gewonnen worden, door den doop in de Christelijke kerk kan worden ingelijfd, en als zoodanig de zegeningen van het genadeverbond ontvangen kan. Het volk bestaat uit gezinnen, en waar deze gezinnen geloovig zijn, kan in zekeren zin gezegd worden, dat heel het volk gelooft. Indien met het «volksverbond» niet anders bedoeld ware dan dit, zouden we, de onjuistheid van den naam daargelaten, tegen de zaak geen bezwaar hebben. Zulk een volk is dan in het genadeverbond opgenomen, niet als zoodanig, niet als geheel, niet omdat het genadeverbond met dat volk als volk gesloten is, maar omdat de personen, of wil men, de gezinnen, waaruit dat volk bestaat, tot de Christelijke kerk behooren. Maar het Nieuw-Testamentische karakter van het genadeverbond blijft dan gehandhaafd. Want het genadeverbond gaat niet uit van het volk als geheel, om zoo eerst tot de enkele personen te komen, maar juist omgekeerd van de geloovigen, om zoo te komen tot het volk. Maar de voorstanders der volkskerk bedoelen het geheel anders, gelijk hun voortdurende verwijzing naar Israël toont. Zij vatten het genadeverbond even uitwendig, nationaal op, als dit onder de bedeeling der schaduwen het geval was. Volgens hen sluit God dit genadeverbond in de historie met een bepaald volk in zijn geheel, en staat dat volk nu voortaan als zoodanig in het genadeverbond met God. Alle leden van dat volk, ook al zijn er duizenden bij duizenden onder dat volk, die met de Christelijke religie hebben gebroken, moeten toch op grond van dat verbond nog „als Christenen beschouwd worden." Alle kinderen uit dat volk geboren, moeten, omdat ze uit dat volk afkomstig zijn, gedoopt worden, al zijn hun ouders ongeloovig en al heeft de kerk geen den minsten waarborg, dat zulke kinderen bij het opwassen metterdaad discipelen van Christus zullen zijn. Wel is het de roeping der predikanten, evenals bij de profeten onder Israël, om op grond van het genadeverbond, dat afvallige en ontrouwe deel des volks weer terug te roepen tot den dienst van God. Maar van een scheiding in het volk zelf tusschen de geloovigen en ongeloovigen, tusschen wereld en kerk wil men niet weten. Kerk en volk, genadever- bond en volksverbond vallen bij hen saam, zelfs al is het grootste deel van het volk van God afgeweken. Hoe onjuist deze opvatting is blijkt het duidelijkst, wanneer men ten slotte let op wat het Nieuwe Testament aangaande den doop der kinderen ons leert. Ook hier beroepen de voorstanders der volkskerk zich voortdurend op het verbond met Israël. Omdat bij Israël alle kinderen van het volk besneden moesten worden, meenen zij, dat ook al de kinderen uit een gekerstende natie moeten gedoopt worden, afgezien van de vraag of de ouders persoonlijk tot de geloovigen behooren of niet. Het Nieuwe Testament nu weet van zulk een doop van alle kinderen van een volk niets. Het keert juist omgekeerd terug tot de grondordinantie van het genadeverbond, die lang vóór Israël bestond, die reeds in de moederbelofte in het Paradijs lag uitgedrukt, en die bij de oprichting van het verbond met Abraham werd herhaald: de regel, dat het genadeverbond geldt alleen voor de geloovigen en hun zaad. Die ordinantie behoorde niet tot het tijdelijke, uitwendige, ceremonieele karakter van den dienst der schaduwen onder Israël, maar is in het genadeverbond zelf gegrond en treedt daarom ook in het Nieuwe Testament weer klaar en helder voor den dag. Reeds terstond op den Pinksterdag verklaarde de apostel Petrus: u komt de belofte toe en uwen kinderen; en als de verzegeling dier belofte daarna in den doop geschonken wordt, doopen de apostelen de volwassen geloovigen met heel hun huisgezin, evenals Abraham met heel zijn gezin besneden werd. Reeds dit feit toont, dat aan een volksdoop niet gedacht is, maar nog duidelijker blijkt dit, als de Apostel in I Cor. 7 den grond aangeeft voor den kinderdoop, waar hij zegt, dat wanneer de ouders geloovig zijn, ook de kinderen heilig zijn. Noodig is het daarbij niet, dat beide ouders geloovig zijn; ook de kinderen uit gemengde huwelijken worden gerekend tot het zaad des verbonds te behooren. „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren onze kinderen onrein, maar nu ze zijn heilig." Dat is dus de eenige uitzondering, die de apostel toelaat, maar een uitzondering, die den regel te meer bevestigt. Anders, zegt de apostel, waren onze kinderen onrein. Wanneer dus noch de vader noch de moeder geloovig is, zijn de kinderen niet heilig, zijn ze onrein en mogen ze dus ook niet gedoopt worden. In heel het Nieuwe Testament is dan ook niet één voorbeeld te vinden, dat de apostelen kinderen van ongeloovige ouders gedoopt hebben. De regel is overal: zij die geloojden werden gedoopt en hun gezin. En waar Gods Woord alleen te beslissen heeft en niet de gewoonte, noch de oudheid, noch de conciliën, daar zondigt een ieder, die om welke redenen ook, den kring van het genadeverbond hier wijder uitstrekt dan de apostelen van Christus hebben gedaan. De duidelijke uitspraken van Christus en de Apostelen hebben ons getoond, dat van een nationaal en uitwendig Genadeverbond onder de Nieuw-Testamentische bedeeling geen sprake meer zijn kan. Dat nationale karakter gold alleen voor Israël, behoorde tot den dienst der schaduwen en is daarom voor goed te niet gedaan. In het nieuwe verbond is noch Jood noch Griek, maar alleen een nieuw schepsel in Christus Jezus. Toch mogen we met een beroep op deze enkele losse uitspraken uit het Nieuwe Testament hier niet volstaan. We hebben het ook in te zien, waarom dat verbond onder Israël nationaal moest zijn en waarom dit thans door den aard der nieuwe bedeeling vanzelf onmogelijk is geworden. Het feit moet met alleen voor ons vaststaan, ook de oorzaak van dat feit moet worden verklaard. Letten we daartoe in de eerste plaats op het eigenaardige karakter, dat de bedeeling onder Israël draagt. Dat karakter bestaat daarin, gelijk ieder toestemt, dat Israël leefde onder de bedeelingen der schaduwen en typen. De Schrift leert ons dit uitdrukkelijk. Paulus noemt in Col. 2:17 de inzettingen van Israël een «schaduw der toekomende dingen» en zegt dat «het lichaam, d. w. z. de realiteit dezer dingen van Christus is». En Evenzoo schrijft hij aan de Hebreën (xo: 1) dat «de wet een schaduw had der toekomende goederen, maar niet het beeld zelf der zaken«. Als schaduwachtige en typische bedeeling geeft het genadeverbond onder Israël dus niet de geestelijke realiteit zelve, maar beeldt het die af, stelt het die voor in uitwendige, zichtbare en tastbare vormen. Vandaar dat alles onder dit verbond een uitwendig karakter draagt. De zegeningen, die God bij dit verbond van Israël belooft, zijn in de eerste plaats aardsche zegeningen. Het land der ruste, waarop dit Verbond wijst, is het aardsche Kanaan, een land overvloeiende van melk en honig. De offeranden, die Israël onder dit verbond te brengen heeft, zijn zichtbare offeranden, bokken en schapen, eerstelingen van den akker, most en olie. De plaats, waar God onder dat verbond aangebeden wil worden, is een zichtbare tempel te Jerusalem, en de priesters, die onder dit verbond Hem te dienen hebben, worden geroepen uit een bepaald geslacht; niet de innerlijke gesteldheid van het hart, maar de geboorte uit den stam van Levi besliste wie priester onder Israël zou zijn. Dat onder dat alles ook een geestelijke genade van Israël school, betwisten we niet. De Coccejaansche opvatting dat het verbond van Israël geheel in deze schaduwen opging, dat het geen vergeving der zonden en geen geestelijke zegeningen meebracht, hebben onze vaderen terecht bestreden en veroordeeld. Het Genadeverbond, dat reeds van het Paradijs af bestond en met Abraham is gesloten, is een waarachtig Genadeverbond geweest en het is ook door deze «schaduwachtige inkleeding» niet krachteloos gemaakt. Wie onder Israël waarachtig geloofde in den beloofden Messias, heeft door dat geloof zijn ziel gered, ook al leefde hij onder de bedeeling der schaduwen. Zelfs heeft God de Heere door den dienst zijner profeten Israël telkens gewaarschuwd, wanneer het, opgaande in deze ceremoniën en schaduwen, daarin de realiteit der genade zocht. Dan werd aan Israël toegeroepen, dat niet de besnijdenis van het vleesch maar van het hart; dat niet het vasten en treuren met het gelaat, maar het losmaken van de knoopen der ongerechtigheid; dat niet slachtoffers en brandoffers, maar alleen de offerande van een verslagen en verbroken geest Gode welbehagelijk zijn. Dat alles erkennen we volmondig, maar het neemt het feit niet weg, dat de vorm, de gestalte, waarin het verbond bij Israël optrad, in tegenstelling met het Nieuwe Testament, de bedeeling der vervulling, uitwendig en typisch is geweest. Om tot helderheid te komen en beide bedeelingen wel te kunnen onderscheiden, moet met den Apostel dus wel gezegd worden, dat het Israëlitische verbond alleen de schaduw der toekomende dingen had, maar niet het lichaam. Israël's historie is niet de realiteit zelf, maar een zichtbare voorstelling, een aanschouwelijk onderwijs, een laten zien in uitwendige aardsche vormen van wat in de bedeeling der vervulling eerst reëel geschonken worden zou. Voor wie dit heeft ingezien, zal ook het nationale karakter, dat dit verbond bij Israël draagt, geen moeilijkheid meer opleveren. Het hoorde bij het verbond der schaduwen en kon er zelfs niet in worden gemist. De zaak is n.1, deze, dat het Genadeverbond zeer zeker naar zijn aard en wezen een volksverbond is. Dat verbond wordt toch door God niet gesloten met enkele losse, op zichzelf staande geloovigen, met Jacob en David, met Paulus en Johannes. Het Genadeverbond is opgericht met Christus en in Hem met al de uitverkorenen als zijn volk. De uitverkorenen worden daarom altijd het volk van den Messias genoemd. « Uw volk, zingt David in Ps. 110, zal zeer gewillig zijn op den dag uwer heirkracht.» En de heerlijkheid van het Genadeverbond bestaat juist daarin, dat Christus als Koning dat «volk» uit de banden der zonden verlost, onderwerpt aan zijn koninklijke heerschappij en het eens tot een triomf voeren zal. In de bedeeling der schaduwen moet dit alles in het zichtbare en uitwendige worden voorgesteld. Het moet in een beeld, een type voor de menschen worden duidelijk gemaakt. Daarom heeft God toen een aardsch volk, een natie onder de andere natiën, uitgekozen, en met dat aardsche volk sluit God zijn verbond. Israël wordt daardoor Gods volk. En om het type volkomen te maken, komt God zelf en leidt Israël als volk uit het diensthuis van Egypte uit en doopt het in de wateren der Roode Zee en geeft Israël zijn wet op Sinaï en wil Israëls Koning en Israëls rechter zijn. En wanneer Israël in later dagen met die theocratische regeering niet tevreden is en een aardschen koning begeert gelijk de andere volkeren, dan wordt dit door God als een afval van het verbond beschouwd «Zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning meer over hen zijn zou.« Dat volksverbond met Israël behoorde dus evengoed als de tempel, de offerande, het priesterschap van Levi tot de typen, de schaduwen der toekomende dingen. Israël werd als bondsvolk uitverkoren, niet omdat Israël het ware volk Gods was, maar omdat het moest afbeelden, hoe de geloovigen onder Christus als Koning een geestelijk volk zullen vormen. Maar daaruit volgt dan ook, dat zoodra de bedeeling der vervulling gekomen is, het beeld heeft uitgediend, het type wegvalt, het uitwendig schaduwachtige voor de geestelijke realiteit plaats maakt. Zoo is het met heel den dienst der schaduwen. De geloovigen van het Nieuwe Verbond hebben geen uitwendige offeranden meer te brengen, maar geestelijke offeranden (I Petrus 2: 5). Het priesterschap is niet meer een uitwendig priesterschap gebonden aan de geboorte uit een bepaald geslacht, maar het is een geestelijk priesterschap, dat aan al Gods kinderen wordt geschonken; zij zijn „een Koninklijk priesterdom" (I Petrus 2: 5), De tempel, waarin God woont, is niet meer een gebouw van steen, maar is de geestelijke tempel van Christus' gemeente (I Cor. 3: 16). Zoo trekken de apostelen de lijn consequent door en wordt overal in de plaats van het typische en uitwendige, het geestelijke en inwendige gesteld. En zoo is het ook met het nationaal karakter van het Israëlitische verbond. Elke gedachte alsof God thans onder de bedeeling der vervulling nog met een bepaald aardsch volk zijn verbond zou hebben gesloten, wordt door de apostelen uitdrukkelijk weersproken. Het volk Gods, waarmede thans het Genadeverbond is opgericht, is een geestelijk volk, een volk, dat uit alle volken en geslachten verzameld wordt, dat door geestelijke banden saam verbonden is, dat een Koning heeft in de hemelen, dat geregeerd wordt door de geestelijke middelen van Zijn Geest en Woord. Dat leert de apostel Petrus ons, wanneer hij in zijn eersten zendbrief de belofte, eens aan Israël door Hosea gegeven, dat God Lo Ammi tot Ammi, niet-mijn-volk tot mijn volk maken zou, thans voor vervuld verklaart. „Gij, zegt hij, zijt een heilig volk, een verkregen volk, gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt" (2: 9, 10). En die heerlijke naam van Gods volk wordt geschonken niet aan een of andere natie, maar aan de „vreemdelingen verstrooid in Pontus, Galatië, Cappadocie en Bithynië" (1 : 1) of wil men nog liever, aan de geloovigen, want er gaat vooraf: „u dan, die gelooft, is Hij dierbaar" (2 : 7). Al wat van dat volk gezegd wordt onder het Nieuwe Testament draagt dan ook een zoo hoog geestelijk en heilig karakter, dat het van geen aardsche natie kan gezegd zijn. Uw Heiland draagt den naam Jezus, „want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden." (Matth. i : 21) „Daartoe, schrijft de Apostel in den brief aan de Hebreen, heeft Christus buiten de poort geleden, opdat Hij door zijn eigen Hoed het volk heiligen zou." (Hebr. 13: 12). En evenzoo schrijft hij aan Titus: „Die zich zeiven voor ons overgegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheden en zich zelve een eigen volk reinigen zou, ijverig in goede werken(Titus 2 : 14). Als de Apostel Johannes ons dat volk beschrijft, teekent hij het als een schare „die het Lam gekocht heeft met zijn bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie" (Openb. 5 : 9). En tot dat volk wordt gezegd, wanneer het oordeel over Babel komen zal: „Gaat van haar uit, mijn volk, opdat ge met hare zonden geen gemeenschap hebt en opdat ge van hare plagen niet ontvangt." (Openb. 18: 4). Nu voelt ieder toch hoe ongerijmd het zou zijn, wanneer men hier in de plaats van het geestelijk volk Gods, het Nederlandsche, Duitsche, Engelsche of welk ander volk ook zou willen stellen. Maar indien ieder dit toestemt, is het dan niet een misleiding van de schare, wanneer men toch telkens spreekt van een volksverbond, dat God met ons Nederlandsche volk zou gesloten hebben en op grond waarvan heel dat volk door het teeken des verbonds van de andere volken moet worden onderscheiden ? Het genadeverbond is met geen ander volk opgericht dan met Gods volk. En dat volk Gods, het Nieuwe Testament zegt het ons telkens, is niet een aardsch volk, maar een geestelijk volk; het zijn de geloovigen, voor wie Christus zijn bloed vergoten heeft om hen te reinigen en zalig te maken; het is de gemeente des levenden Gods. Het zal thans duidelijk zijn, waarom het Genadeverbond onder Israël een nationaal karakter moest aannemen, maar ook waarom onder de nieuwe bedeeling van zulk een nationaal verbond geen sprake meer zijn kan. Onder den dienst der schaduwen en ceremoniën moest de waarheid, dat God de Heere dit verbond heeft opgericht met een Messias en zijn uitverkoren volk, wel zichtbaar en in beeld worden voorgesteld. God koos daartoe een aardsche natie, een bepaald volk, dat als type optrad van het ware volk Gods. Maar zoodra de bedeeling der schaduwen voorbij is, wordt het type vervangen door de realiteit; het vleeschelijke Israël, de aardsche natie wordt verworpen, en in plaats daarvan treedt het ware Israël, het geestelijke volk Gods, de gemeente der geloovigen. Hieruit volgt van zelf, dat ook de ordinantie Gods voor het teeken des Verbonds een wijziging moest ondergaan. Niet alles wat onder het Oude-Testament ten opzichte van besnijdenis en pascha bepaald is, kan zoo maar op doop en avondmaal worden toegepast. De verandering in het Verbond brengt ook een verandering meê ten opzichte van het teeken des verbonds. En de vraag moet daarom beantwoord worden, waarin die verandering bestaat. Ook hier stellen we weer op den voorgrond, om alle misverstand af te snijden, dat we met onze vaderen aan de wezenlijke eenheid van de Sacramenten van het Oude- en NieuweTestament beslist vasthouden. Omdat het Genadeverbond zelf niet pas met het Nieuwe-Testament begint, maar terug reikt tot het paradijs, zijn de Sacramenten als teekenen van het Verbond der Genade voor de geloovigen des Ouden Verbonds niet alleen schaduwen en uitwendige typen geweest, maar hebben ze tegelijk werkelijk de weldaden des Verbonds verzegeld. De onderscheiding, die de Roomsche Kerk maakt tusschen de Sacramenten van het Oude- en Nieuwe-Testament, dat «de eerste de genade niet veroorzaken, maar alleen afbeelden, dat deze genade door het lijden van Christus zal geschonken worden, terwijl de laatsten de genade bevatten en meedeelen aan allen, die ze waardig ontvangen», gaat daarom aan beide zijden mank. Aan de Sacramenten van het Nieuwe Verbond wordt hier een kracht toegekend, die ze niet bezitten, en de sacramenten van het Oude Verbond worden daarentegen onderschat. Wat Paulus zegt in Rom. IV: n, dat Abraham het teeken der besnijdenis ontving tot een zegel der rechtvaardigheid des geloop toont dit voldoende. Ook de Sacramenten van het Oude Verbond hadden een verzegelende kracht; ze wezen niet alleen op een toekomstige genade, ze waren tegelijk onderpanden en zegels van de ontvangene genade. En even beslist als we met onze vaderen het wezenlijk sacramenteele karakter van de teekenen des Ouden Verbonds tegenover Rome handhaven, houden we ook met deze vaderen, nu in hun strijd met de Wederdoopers, staande, dat de verbondsbelofte aan Abraham geschied: dat God niet alleen zijn God maar ook de God van zijn zaad wilde zijn, geldt niet alleen voor het Oude Verbond, maar ook voor het Nieuwe Verbond. Voor zoover de besnijdenis die belofte verzegelde aan den geloovigen Israëliet voor hem en voor zijne kinderen, kan dus metterdaad gezegd worden, dat «de Doop nu in de plaats der Besnijdenis gekomen is» en men daarom «de kinderen als erfgenamen van het Rijk Gods en van zijn verbond doopen moet», of gelijk onze Geloofsbelijdenis het uitdrukt «dat de kinderen der geloovigen behooren gedoopt en met het merkteeken des verbonds verzegeld te worden, gelijk de kinderen in Israël besneden werden op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn.» Aan de wezenlijke eenheid van de Sacramenten van beide Bedeelingen doen we dus allerminst te kort. Maar dit toch neemt niet weg, dat er een onderscheid is, dat onze vaderen ook wel erkend hebben, al hebben ze het niet altoos even klaar en duidelijk doen uitkomen. Aan de sacramenten des Ouden Verbonds kleeft wel degelijk een schaduwachtig en typisch karakter, dat onder de Nieuwe Bedeeling vanzelf vervallen moest. Turretinus, om ons alleen op hem te beroepen, zegt in zijn Institutio Theologiae Elencticae t III p. 416 dat de sacramenten van het Oude Testament «in t7%étf/&y-pascha behooren bij het volks-verbond, dat met Israël gesloten is. Het een is zonder het ander niet denkbaar. Zoo sterk wordt dit dan ook gehandhaafd, dat wie onder Israël niet besneden werd of niet aan het Pascha deelnam, moest uitgeroeid worden uit het volk. Onder het nieuwe Verbond, nu dit uitwendige nationale karakter van het Genadeverbond ophoudt, kan de doop echter geen volksdoop meer zijn. Of liever, ook hier gaat het type in de vervulling over. Evenals Israël, het uitwendige volk, plaats maakt voor het geestelijke Israël, het ware volk Gods, zoo moet het bevel Gods, dat elk kind uit Israël geboren besneden moet worden, thans van het geestelijk volk Gods, van de gemeente der geloovigen worden verstaan. De doop verzegelt de beloften Gods aan de geloovigen en hun zaad. Dat is de ordinantie Gods voor het Nieuwe Verbond, gelijk niet alleen blijkt uit het exempel der Apostelen, die alleen de geloovigen en hun kinderen gedoopt hebben, maar ook uit wat de Apostel Paulus in I Cor. 7 ons leert over de heiligheid der kinderen, die uit geloovige ouders geboren zijn. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat daardoor alleen het anders onbegrijpelijke feit te verklaren is, dat Johannes de Dooper en de Apostelen van Christus den eisch van bekeering en doop tot de Joden hebben gebracht. Waren de besnijdenis en doop precies hetzelfde, beteekenden en verzegelden ze dezelfde genade op dezelfde wijze, dan zou de besneden Jood niet opnieuw behoeven gedoopt te worden. Het teeken van de inlijving in het Genadeverbond kan toch uit zijn aard niet herhaald worden; wie eenmaal ingelijfd is, kan niet opnieuw ingelijfd worden. Is de doop niet anders dan de besnijdenis, dan hadden de Apostelen van Christus wel de nog niet besneden kinderen kunnen doopen, maar niet de reeds besneden Israëlieten. Toch zien we dat dit wel gebeurt. Christus zelf is eerst besneden en daarna gedoopt. En zoo wordt ook de Christelijke doop zelfs in de eerste plaats tot Israël gebracht, niettegenstaande Israël reeds besneden was en in het verbond stond. En dit gold niet alleen voor den volwassen Jood, maar ook voor zijn kinderen. De Israëliet, die tot het geloof in den Messias kwam, werd gedoopt met zijn gezin, dus met zijne kinderen niettegenstaande die kinderen in de besnijdenis het teeken des Verbonds reeds hadden ontvangen. Indien de doop evenals de besnijdenis een nationaal teeken was, zou dat ondenkbaar zijn geweest. Ziet men daarentegen in, dat de besnijdenis bij Israël als volk behoorde en inlijfde in het volks verbond, terwijl daarentegen de doop niet in een bepaald volk inlijft, maar het teeken is der inlijving in het geestelijke volk, in de Christelijke Kerk, dan vervalt de moeilijkheid van zelve. Zoodra de nieuwe bedeeling aanbreekt, vervalt het volksverbond, gaan kerk en volk uiteen, en moet daarom het nationale teeken vervangen worden door den Christelijken doop en dient die doop juist om onder het Joodsche volk scheiding te maken tusschen dat deel, dat in den Messias gelooft, en dat deel, dat den Messias verwerpt. De besnijdenis drukte de eenheid van Israëls volksbestaan uit, de doop breekt die eenheid voor goed. En zoo zal het ook duidelijk worden, waarom de Christenen uit de Joden, zoolang het Joodsche volk nog een eigen nationaal bestaan had en zij daarvan deel uitmaakten, tegelijk de besnijdenis en den doop ontvangen konden. De Jerusalemsche gemeente heeft de besnijdenis nog onderhouden totdat met de onderdrukking van den opstand van Bar Chocba en de volkomen verwoesting van Jerusalem, Israëls nationaal bestaan vernietigd was. Eerst na 135, dus een eeuw na de stichting der gemeente, trad de eerste onbesneden christelijke bisschop te Jerusalem op, gelijk Eusebius en Sulpicius Severus ons uitdrukkelijk getuigen. Dat de Joodsche Christenen zoolang de besnijdenis onderhouden hebben naast den doop was, omdat ze als burgers van het Joodsche volk besneden moesten worden. Die besnijdenis was teeken van hun nationaliteit, evenals de doop van het toebehooren tot Christus gemeente. Zoo vielen toen de beide elementen, die in het Sacrament des Ouden Verbonds nog vermengd waren, uiteen. De doop was voor hen het ware sacrament, het bad der wedergeboorte ; de besnijdenis alleen een uitwendig teeken, dat ze tot Israël behoorden. Maar juist daaruit blijkt dan ook zoo klaar en duidelijk, dat dit nationaal karakter van het teeken des Verbonds niet behoorde tot het wezenlijke en blijvende van het sacrament, maar slechts een schaduw en type is geweest, die onder het Nieuwe Verbond heeft opgehouden- Ten slotte wijzen we nog op het eigenaardige gebruik, dat in het Nieuwe Testament van het woord volk gemaakt wordt, omdat ook daaruit duidelijk blijken kan, dat van een nationaal verbond onder de nieuwe testamentische bedeeling geen sprake meer zijn kan. In het Oude Testament wordt het begrip volk door twee woorden uitgedrukt, die een scherp onderscheiden beteekenis hebben; en het is wel te betreuren, dat in onze Staten-over- zetting dat fijne verschil niet beter is uitgedrukt. Bijna altijd wanneer van Israël, het volk Gods, sprake is, gebruikt het Oude Testament voor volk het woord am\ de heidensche volkeren daarentegen worden, met een enkele uitzondering, nooit am genoemd, maar gojim. Beide woorden zijn ook onzen lezers wel bekend, al hebben ze nooit Hebreeuwsch geleerd. Het woord am komt voor in Hosea i : 12 waar de profeet zegt, dat Lo Ammi (niet mijn volk) door God tot Ammi (mijn volk) zal gemaakt worden. En de uitdrukking Gojim wordt nog in de jodentaal gebruikt om daarmede de christenen aan te duiden. Deze onderscheiding tusschen am en gojim diende om aan te duiden, dat de Israëlieten een gansch apart volk waren; een volk, dat met de andere volkeren niet op één lijn mocht gesteld worden, een volk, dat eigenlijk het volk bij uitnemendheid was. Nog noemen de Joden zich bij voorkeur de natie, en als ge iemand vraagt, of hij „tot de natie" behoort, denkt ieder, vooral wanneer ge de a wat gerekt uitspreekt, en de t minder scherp hooren laat, dat ge hem voor een jood houdt. Zoo was Israël voor zijn eigen bewustzijn het echte volk, de ware natie, terwijl de andere volkeren slechts „scharen of ,.menigten," minderwaardige volken waren. En waar alleen Israël den waren God kende en diende, maar die andere volken onbesnedenen waren, afgodendienaars, volkeren die God niet kenden, kreeg am de religieuse beteekenis van bondsvolk en gojim van heidensche volkeren, of zelfs zonder hierbij aan bepaalde volkeren te denken, van heidenen in 't algemeen. Onze Statenvertaling geeft het dan ook meest door „heidenen weer en slechts een hoogst enkele maal door „volkeren . Zoo zal men ook begrijpen, waarom een Jood, als hij nijdig is, den Christen voor een gojim scheldt. In dat woord ligt de diepe minachting, die hij, de zoon van het uitverkoren volk, voor u als heiden voelt. De Grieksche overzetters van het Oude Testament hebben het onderscheid tusschen deze beide woorden zeer nauwkeurig gehandhaafd. Overal waar sprake is van Israël, gebruiken ze het woord laos, een woord dat in 't gewone Grieksch verouderd was en daardoor gemakkelijker zich er toe leende om er een heiliger beteekenis in te leggen; het duidt evenals am aan het uitverkoren volk. Voor de andere volken, de gojim, gebruikten de Zeventigen een meer gewoon Grieksch woord ethnos, dat op zichzelf alleen volk beteekent, maar nu, door de tegenstelling met Israël, de beteekenis kreeg van heidensche volken. Het woord laos hebben wij nog over in den naam Nico-laos of Nikolaas, wat letterlijk volksoverwinnaar beteekent, en ook in het woord leek, dat oorspronkelijk laikos luidde en beteekent: tot het volk behoorende. En even zoo gebruiken we nog het woord ethnos in ethnographie en ethnologie, volkerenbeschrijving en volkerenkunde. De schrijvers van het Nieuwe-Testament hebben zich bij dit spraakgebruik der Zeventigen aangesloten. Wanneer in het Nieuwe Testament van Israël als volk sprake is, wordt overal het woord laos gebruikt; zelfs ontbreekt hierbij gewoonlijk elke nadere bepaling van dit volk of ons volk; Israël is laos, het volk zonder meer. Van de andere volkeren, Grieken, Romeinen, enz., wordt daarentegen nooit als laos gesproken, maar als ethnos. Alleen in hoogdichterlijke taal, wanneer het doel is vele synoniemen naast elkaar te zetten om de volheid van het begrip uit te drukken, zooals in Openbaringen 5 :9 enz., wordt laos in meervoudsvorm ook voor de gewone volkeren gebruikt. Maar zondert men dit poetische spraakgebruik uit, dan is laos de vaste, constante naam voor Israël, evenals ethnos voor de andere volken. Men kan dat vooral scherp zien uitkomen in de beroemde rede, die Paulus voor Koning Agrippa hield en die Lukas in Handelingen 26 ons opteekende. In vs. 17 staat letterlijk: «verlossende u van den laos (de natie, de Joden) en van de ethnè (de volkeren, die Grieken, en Romeinen)..» En evenzoo in vs. 23 «betuigende dat de Christus een licht zou verkondigen aan den laos (aan de natie, de Joden) en aan de ethnè (de volkeren in 't algemeen)". Onze Statenvertaling heeft op beide plaatsen laos weergegeven door dit volk, en ethne door heidenen, wat naar de bedoeling zeker niet onjuist is, ook al valt het te betreuren, dat wij in het Hollandsch niet, evenals in het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn, twee woorden voor volk bezitten, waardoor dit eigenaardig onderscheid kan worden uitgedrukt. Maar naast dit constante gebruik van laos voor Israël als bondsvolk komt in het Nieuwe Testament nog een geheel ander gebruik van ditzelfde woord voor, nu niet in uitwendig nationalen zin, als aanduiding van een bepaalde natie, maar in geestelijken zin, als aanduiding van het ware volk Gods, de geloovigen, de uitverkorenen. Evenals ethnè ten slotte de beteekenis van een bepaald volk verliest en de aanduiding wordt voor de heidenen in 't algemeen, zoo beteekent laos niet meer een bepaalde natie, maar de gemeente, de geloovigen. Zoo zegt Jacobus op het Apostelconvent te Jeruzalem (Hand. 15 : 1 4): «Mannen broeders hoort mij. Simeon heeft verhaald, hoe God eerst de heidenen (ethnè) bezocht heeft, om uit hen een volk (laos) aan te nemen voor zijnen naam.» Er is hier geen sprake van, dat God een der niet Israelietische volkeren nu tot zijn bondsvolk aangenomen had; maar dat God uit de heidenen zich een gemeente, zijn volk, bereid heeft. En evenzoo wordt tot Paulus gezegd, wanneer hij voornemens is om uit Corinthe te scheiden: AVees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet, want ik heb veel volks (laos) in deze stad.» (Hand. 18:9, 10). Het woord volk, laos, ziet hier natuurlijk niet op de inwoners van Corinthe, maar beteekent, gelijk onze kantteekenaren terecht opmerken, «vele uitverkorenen, die door uwe prediking zullen bekeerd worden.» Ook op de andere plaatsen in het Nieuwe Testament, waar het woord laos in geestelijken zin gebruikt wordt, zoo als 2 Cor. 6:16, Titus 2:14, Hebr. 4:9; 8:10; 1 Petrus 2:9, 10; Openb. 18 : 4; 21:3, slaat het nooit opeen bepaald volk, maar wordt daardoor altijd aangeduid de gemeente, het volk Gods. Dit eigenaardig spraakgebruik van het Nieuwe-Testament, dat in onze vertaling niet overal genoegzaam tot zijn recht komt, snijdt elke gedachte, alsof onder het Nieuwe-Testament nog met een bepaald volk een nationaal verbond zou zijn opgericht, voor goed af. De typische naam van het verbondsvolk in onderscheiding van alle andere volken is onder het Oude-Testament am en onder het Nieuwe-Testament laos. Dat woord laos wordt door den Heiligen Geest in het NieuweTestament öf in Theocratischen zin gebruikt van Israël als volk, maar dan ook van Israël alleen, öf wel het duidt aan een geestelyk volk, de uitverkorenen naar het voornemen Gods, een volk, dat uit de ethnè, de volkeren verzameld wordt. Maar nergens wordt dit woord in het Nieuwe-Testament gebruikt van een Christelijk volk of natie, dat als zoodanig door God geroepen zou zijn om zijn bondsvolk, zijn laos te zijn. De teksten, waarop men zich gewoonlijk beroept om zulk een nationaal verbond te verdedigen, bewijzen dan ook niets, zoodra men maar dit eigenaardig spraakgebruik in het oog houdt. Wanneer in het Nieuwe-Testament telkens gezegd wordt, dat ook ethnè worden geroepen, dat God ook de ethnè wil zalig maken, dan beteekent dit niet de volkeren als zoodanig, maar de heidenen, gelijk onze Staten-overzetting dit overal volkomen juist heeft weergegeven. Laten we het doopbevel rusten, waarover we een volgend maal spreken zullen, dan is er in het Nieuwe Testament slechts een plaats, die schijnbaar tot moeilijkheid aanleiding geven kan, n.1. Openb. 21:24. Er u ordt daar van het Nieuwe Jerusalem gezegd: «En de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen». Hier wordt toch, zoo zegt men, uitdrukkelijk gesproken van volken als zoodanig die zalig zullen worden, wandelen zullen bij het licht dat van Christus uitstraalt en wier heerlijkheid en eere in het Nieuw Jerusalem zal worden ingebracht. Vooral de vermelding van de «Koningen» dezer volkeren, zoo meent men, bewijst, dat hier aan bepaalde volkeren moet gedacht worden. Nu zij vooreerst opgemerkt, dat de woorden : die zalig zullen ■worden, niet juist zijn vertaald. Er staat letterlijk: de natiën dergenen, die gered zullen worden. Bovendien ontbreken deze woorden in de meeste handschriften, waarom dan ook de nieuwere uitgevers van het Nieuwe Testament eenparig ze als een interpolatie beschouwen en ze weglaten. Op een zoo twijfelachtigen tekst een dogmatische constructie te bouwen, is reeds om die reden zeer gewaagd. Maar nog meer, omdat de apostel hier spreekt in beelden aan de Oud-Testamentische profetie ontleend. Heel deze pericoop, waarmede de heerlijkheid van het Nieuwe Jerusalem geteekend wordt, sluit zich aan bij Jesaia 60: 3, waar staat: „En de Heidenen zullen tot uw licht gaan en de koningen tot den glans, die u is opgegaan." Die beeldspraak wil, uit de taal der symbolen overgezet, dus niets anders zeggen, dan dat in het Nieuwe Jerusalem plaats zal zijn niet alleen voor Israël, maar ook voor de heidenen. Dat bewijst het woord, dat de Apostel hier gebruikt, want hij spreekt niet van laoi of verbondsvolkeren, 7 maar van ethnè, de heidenen. Zoo wordt het dan ook door alle uitleggers van naam verklaard. „De Apostel schildert hier, zegt Meijer in zijn bekenden commentaar, in woorden aan de oudtestamentische profeten ontleend, het volk dat in de toekomstige stad zal binnengaan. In 't algemeen zijn dit, zooals in vs 27 gezegd wordt, alleen degenen wier namen in het Boek des Levens geschreven staan, maar in vs 24—26 worden uitdrukkelijk ook de heidenen aangeduid als degenen, die in die stad opgenomen zullen worden, in overeenstemming met de oude voorzeggingen." Niet één exegeet heeft uit deze woorden afgeleid, dat bepaalde volkeren als volkeren waren uitverkoren en zalig zouden worden. Zelfs Kliefoth, die nog 't meest tot deze opvatting neigt, drukt zich zeer voorzichtig uit en zegt dat de bekeerden uit alle natiën in het Nieuwe Jerusalem als volkeren een woonplaats zullen vinden, opdat aldus de „volheid der volkeren" in Jerusalem zou vertegenwoordigd worden. Maar alle andere uitleggers verwerpen deze exegese als gewrongen en onjuist, en zien in deze profectie evenals onze Kantteekenaren niet anders dan een belofte, dat ook de heidenen aan de zaligheid deel zullen hebben. Er is niet anders mee bedoeld dan wat Johannes in hetzelfde hfdst. vs 3 zegt: „Zie, de tabernakel Gods is bij de menschen en Hij zal bij hen wezen en zy zullen zyn volk (laos) zijn en God zelf zal bij hen en hun God zijn." Tegenover het particularisme van Israël wordt het universalisme van de Nieuwe bedeeling gesteld. Niet een bepaald volk, maar de menschen zullen Gods volk zijn. HOOFDSTUK VII. Het doopbevel. Zoo blijft dus als eenige tekst uit het Nieuwe Testament, waarop de voorstanders der volkskerk zich met eenigen schijn van recht beroepen kunnen, het doopbevel van Christus in Matth. 28: 19. „Gaat heen, onderwijst al de volken, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geest es, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb." Om dit bewijs nog sterker te maken wijst men er op, dat onze vertaling minder juist is. Het woord, dat onze overzetters hebben^ weergegeven door onderwijst beteekent eigenlijk: maakt tot mv)n discipelen. Het oorspronkelijke woord matheteuein van mathetes discipel afgeleid, komt in het Nieuwe Testament slechts viermaal voor, drie maal bij Mattheus en eenmaal in de Handelingen der Apostelen. Tweemaal hebben onze Statenvertalers het letterlijk weergegeven door tot discipelen maken of discipel zijn\ zoo in Matth. 27: 57 waar van Jozef van Arimathea gezegd wordt, dat hij „een discipel van Jezus was", en Hand. 14: 31 waar staat dat „de apostelen in die stad het evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hebben." Op beide plaatsen zou de vertaling onderwijzen geen zin hebben gehad. En ook op de derde plaats Matth. 13: 52, waar onze overzetters het woord onderwijzen gebruiken, verdient de vertaling tot discipel gemaakt, toch de voorkeur. Er is daar sprake van den schriftgeleerde, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen te voorschijn brengt, nadat hij eerst onderwezen of liever een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen. De juistheid dezer opmerking wordt voetstoots toegegeven. Reeds onze oude Gereformeerde exegeten hebben dezelfde opmerking gemaakt, en alle nieuwe uitleggers zijn het hiermede eens. Onze Staten-overzetters, die zich aan de Vulgata aansloten, waren hier minder nauwkeurig. Er staat letterlijk: Gaat henen, maakt alle volkeren tot mijne discipelen. Geheel anders echter staat het met de exegese, die de voorstanders der volkskerk hieraan verbinden. Volgens hen zou Christus hier aan zijn Apostelen bevelen, niet om degenen, die door de prediking tot geloof gekomen zijn, te doopen, maar om de volken in hun geheel, als eenheid gedacht, tot zijn discipelen te maken, te kerstenen. Dit kerstenen van de volken zou dan moeten geschieden door de volken eerst massaal te doopen (hen doopende) om daarna deze gedoopte volken te onderwijzen in de Christelijke religie (hen leerende alles te onderhouden) De volgorde zou dus niet deze zijn, dat de volken eerst onderwezen moesten worden in de Christelijke religie en daarna gedoopt, maar juist omgekeerd. De doop zou voorop moeten gaan om het volk te kerstenen, en daarna zou de onderwijzing moeten volgen. Voor die opvatting meenen ze nog te meer steun te vinden in het feit, dat in verschillende oude handschriften van het N. Testament niet staat: hen doopende en hen leerende, als twee gelijktijdige handelingen, die gecoördineerd zijn, maar hen gedoopt hebbende (pabtisantes) zoodat de doop hier uitdrukkelijk vóór het leeren zou gesteld worden. Zoo vindt men dan in dit doopsbevel heel de idee der volkskerk terug. Tot Christus moet gebracht worden het volk als volk (maakt de volken tot mijne discipelen) en dit moet geschieden door eerst het geheele volk te doopen en aldus in de Christelijke Kerk in te lijven, en daarna dat gedoopte volk te leeren Christus' geboden te onderhouden. Is deze opvatting van het doopbevel juist, dan is de zaak metterdaad uitgemaakt. Wat de Koning der Kerk gebiedt moet onvoorwaardelijk worden gehoorzaamd. Voor Zijn woord zwicht alle tegenspraak. We kunnen dan ook volkomen begrijpen, hoe sterk de voorstanders der volkskerk met deze exegese wanen te staan. Alleen, wie het zoo opvat, moet dan ook den moed hebben ronduit te verklaren, dat de Belijdenis onzer Kerk op dit punt feil gaat. Wanneer onze Geloofsbelijdenis, onze Catechismus en ons Doopformulier uitdrukkelijk zeggen, dat de doop alleen toekomt aan de geloovigen en hun zaad, dan is dit in strijd met het doopbevel. En elke Christelijke kerk, die bij haar zendingsarbeid onder de heidenen niet begint met alles te doopen, wat ten doop zich aanbiedt; maar eerst van den doopcandidaat een belijdenis des geloofs verlangt, handelt dan tegen het woord van Christus. En dat niet alleen, maar ook de Apostelen van Christus zelf hebben van dit doopbevel dan niets begrepen. Niet één hunner is met zulk een »volksdoop« begonnen, om daarna die gedoopten tot discipelen van Christus te maken door hen te onderwijzen. Noch in de Handelingen, noch in de Brieven der Apostelen vindt men daarvan ook maar het geringste spoor. Ze beginnen juist omgekeerd met eerst te onderwijzen door de prediking des Evangelies. Voorzoover het Evangelie wordt aangenomen, en men belijdt in Christus te gelooven, wordt de doop bediend. De geloovigen worden gedoopt met hun huisgezin. Van een »volksdoop« weet het Nieuwe Testament niet af. En de jammerlijke uitvlucht, die men gewoonlijk aanvoert, dat dit doopbevel niet voor de Apostelen gold, die zendingsarbeid te verrichten hadden onder heidensche volken, maar wel voor ons, die leven onder een gekerstend volk, stuit af op de duidelijke woorden van Christus. Hij spreekt niet tot ons in de eerste plaats, maar tot zijn Apostelen. Hij gelast hen »de volken tot zijn discipelen te maken>, dus te kerstenen, en als Hij hun beveelt den gedoopten te leeren alles te onderhouden »wat Ik u geboden heb«, dan kan dit woord in strikten zin zelfs alleen van de Apostelen worden verstaan. Geen predikant heeft rechtstreeks van Christus deze geboden ontvangen. Alleen de Apostelen hebben Zijn Woord met hun eigen oor beluisterd en het aan de Kerk aller eeuwen overgeleverd. En wat nog erger is, niet alleen de Apostelen hebben dan lijnrecht in strijd met Christus' bevel gehandeld, maar ook Hij zelf die de Waarheid is, komt dan met zichzelf in tegenspraak. In Marcus 16 : 15, 16 zegt diezelfde Christus toch tot zijne discipelen: >Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden«. Voorop gaat dus het bevel om te prediken; daarna wordt gesproken over het geloof, dat door die prediking ontstaat; en eerst in de laatste plaats komt de doop, die de belofte Gods aan den geloovige bezegelt. Precies de omgekeerde volgorde dus van wat men uit Math. 28 meende te kunnen afleiden. Hiermede is deze opvatting van Matth. 28 dan ook reeds voor goed veroordeeld. De Schrift kan niet met zichzelf in strijd zijn. Wie aan het doopbevel in Matth. 28 een bedoeling toeschrijft, die èn met de praktijk der Apostelen èn met Christus' eigen woorden in onverzoenlijken strijd is, toont reeds daarmede, dat deze opvatting niet deugt. Niet wij hebben onze meeningen en opvattingen aan de Schrift op te dringen, maar we hebben het Goddelijk gezag der Schrift ook daarin te handhaven, dat de Schrift zelf de Schrift ons verklaren moet. We aarzelen daarom geen oogenblik met uit te spreken, dat deze exegese, die ten deele ook wel bij enkele latere Gereformeerde schrijvers zooals Gomarus e. a. gevonden wordt met het doel om het goed recht van den kinderdoop tegenover de Doopsgezinden te handhaven, niet deugt. Wanneer de Anabaptisten op grond van Mare. 16 : 15, 16 volhielden, dat de kinderdoop ongeoorloofd was, omdat aan den doop prediking en geloof vooraf moeten gaan, beriepen deze polemisten zich op het doopbevel in Matth. 28, omdat daar juist omgekeerd staat: doopt eerst en onderwijst daarna de gedoopten. Toch voelt ieder wel, waarom deze verklaring niet deugt. Indien dat de regel is voor den doop, dan geldt die regel niet alleen voor de kinderen, maar evengoed voor de volwassenen. In Matth. 28 wordt toch niet van den kinderdoop maar van den doop in het algemeen gesproken. En waar alle Gereformeerden bij de volwassenen erkennen, dat aan den doop onderwijzing vooraf moet gaan, kan het doopbevel niet aldus worden verklaard. De polemiek leidde hier tot een valsche exegese. Het goed recht van den kinderdoop steunt niet op Matth. 28, waar over den kinderdoop niet gesproken wordt, maar op geheel andere gronden. Calvijn, die veel te nuchter en te gezond exegeet was, om zich met dergelijke uitvluchten te behelpen, wil van deze opvatting dan ook niets weten. »Christus beveelt hier te doopen, zegt hij, die onder het Evangelie zich hebben gevoegd en beleden hebben dat ze Christus discipelen zijn», waarbij hij verwijst naar Mare. 16 : 16. En het goed recht van den kinderdoop leidt hij daarna af niet uit de volgorde: doopen en onderwijzen, of uit het bevel om de volkeren te doopen in hun geheel, maar uit de belofte des verbonds aan Abraham geschied; een belofte die niet alleen Abraham en zijn zaad gold, maar ook het zaad van hen, die door het geloof in de Kerk zijn ingelijfd.* De beste uitleggers uit onzen tijd verwerpen deze uitlegging dan ook eenparig. Strack en Zöckler in hun Kurzgejasster Kommentar 1897 p. 207, merken terecht op: „fixTritravTe? als Aoristus naast het praesens SiSórx0"rs? wijst aan, dat het doopen een handeling is, die slechts éénmaal geschieden kan, terwijl het leer en een voortdurende handeling is. De volgorde der beide deelwoorden gebiedt volstrekt niet den aanvang met den doop te maken. De doop wordt hier alleen als een door Christus verordende instelling voorgesteld*. Evenzoo schrijft Th. Zahnin zijn Kommentar zum Neuen Testament, Das Evang. des Matthaeus, 1903, p. 7x2: »het behoefde hier niet uitdrukkelijk gezegd te worden, dat de prediking van het Evangelie het wezenlijkste middel is om iemand tot een discipel van Christus te maken». Daaruit verklaart hij, dat Christus hier niet afzonderlijk over de prediking, die aan den doop vooraf gaat, sprak. Ook Dr. Paul Schanz, Commentar über das Ev. des h. Matthaus 1879, een roomsche exegeet, wiens oordeel hier te meer waarde heeft, omdat de Roomsche kerk een heel andere opvatting van den doop heeft, verklaart op p. 558 : »Over den modus quo, de wijze waarop de doop bediend moet worden, zegt Christus hier niets; alleen wordt de doop als conditio sine qua non hier voorgesteld. (MxSyreieiv beteekent hier evenals in Matth. 13 : 52 en Act. 14 : 21 tot discipel maken, wat een voorafgaand onderwijzen Mc. 16 : 15) veronderstelt*. Vraagt men wat dan de bedoeling is van het doopbevel in Matth. 28, waar Christus beveelt al de volken tot zijn discipelen te maken, hen doopende en leerende te onderhouden alles wat Hij aan zijn Apostelen bevolen heeft, zoo ligt hierin drieërlei opgesloten Vooreerst, en daarop valt alle nadruk, dat de Oud-Testamentische bedeeling, die het heil tot Israël alleen beperkte thans opgeheven wordt en de genade tot alle volkeren en alle menschen wordt uitgebreid. Dit kan het best gevoeld worden, wanneer men er op let, dat Christus vroeger tot zijn jongeren gezegd had: »Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen (ook hier staat weer ethnoon, de niet-Israëlitische volken) en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veel meer heen tot de verlorene schapen van het huis Israëls* (Matth. 10 : 5, 6). Thans, na Christus' opstanding, wordt dit verbod opgeheven en zegt Hij juist omgekeerd: »gaat heen en maakt alle volken (ook hier staat weer ethne) tot mijne discipelent. Calvijn verklaart daarom terecht, dat Christus met deze woorden niet anders bedoelt, dan dat »het onderscheid weggenomen wordt, dat tot dusver tusschen de Joden en de Heidenen bestond en dat zij beide nu zonder onderscheid worden toegelaten tot de gemeenschap des verbondsc. Met dat al de volken wordt niet anders bedoeld, zegt hij, dan wat Christus in Matth. 16 zegt: >Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen<. Christus openbaart hier aan zijn Apostelen de groote verborgenheid dat de middelmuur des afscheidsels tusschen Israël en de heidenen is weggenomen en dat de zegening van Abraham nu ook tot de heidenen komen zal. Al de volken is hetzelfde als alle creaturen en de geheele wereld. De nadruk valt niet op volken, alsof da volken als volken in hun organisch verband genomen, tot discipelen moeten worden gemaakt, maar op het alle. Het universalisme der Nieuwe Bedeeling wordt hier geopenbaard. Maar juist daaruit blijkt, dat van een nationaal verbond met een bepaald volk geen sprake meer zijn kan. Een nationaal verbond is uit zijn aard altijd particularistisch; het dient om dat bepaalde volk als volk van andere volken te onderscheiden en af te zonderen. Het al de volken snijdt daarom dit nationaal verbond voor goed af. Het wil juist zeggen, dat de Kerk onder de Nieuwe Bedeeling niet meer saamvalt met één bepaald volk, zooals bij Israël, maar dat ze alle volken moet omvatten, dat ze oecumenisch moet zijn, dat ze een wereldkerk worden moet. Zoo alleen sluit dit bevel zich aan aan wat er vlak voorafgaat: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Mij, zegt Christus, komt de wereldheerschappij toe, niet alleen over de Joden, »maar over de uitverkorenen uit alle volken, welke in het einde der dagen uit alle einden der aarde verzameld zullen worden,» gelijk Zahn in zijn Kommentaar het terecht verklaart. Daarom gelast Christus zijn Apostelen: Gaat heen niet alleen tot Israël, maar tot alle volken, tot alle creaturen, tot heel de wereld, en maakt ze tot mijne discipelen. Hoe dit geschieden moet, zegt Christus niet hier, maar in Marcus 16 : 16 : predikt het Evangelie aan alle creaturen. Christus zendt zijn jongeren niet uit, gelijk Mahomed, om die wereld te veroveren door het zwaard, de volkeren te dwingen met geweld om hem te gehoorzamen. Zijn Koninkrijk is geestelijk van aard en sluit allen dwang uit. Christus wil een gewillig volk ten dage zijner heirkracht. Daarom schenkt Hij aan zijn discipelen alleen het zwaard des Woords. Door de prediking van het Evangelie moeten de harten gewonnen worden voor Hem. Wanneer de prediking vrucht draagt en daardoor >discipelen gemaakt worden», moeten deze discipelen den doop ontvangen. De doop is de officieele acte, waardoor op hen, de geloovigen, het teeken van het discipelschap van Christus gedrukt wordt en ze van de niet-discipelen onderscheiden worden. De doop als blijvend Sacrament voor heel die Christelijke Kerk wordt hier dus ingesteld. Daarop valt in de tweede plaats alle nadruk, gelijk alle uitleggers toestemmen. Wie door de prediking een discipel geworden is, moet gedoopt worden, omdat de doop een veld- en merkteeken is. gelijk onze Confessie zegt, waardoor de christenen van alle andere volken en religiën afgezonderd worden. Wanneer de voorstanders der volkskerk uit het doopbevel afleiden, dat de volken als volken d. w. z. massaal, in hun geheel, gedoopt moeten worden om ze zoo tot discipelen van Christus te maken, dan keeren ze de door Christus gestelde orde dus om en doen zijn woord geweld aan. Er staat niet: doopt de volkeren in het geheel, om die volkeren aldus tot mijn discipelen te maken. Het discipel maken gaat voorop en daarna volgt het doopen, als de uitwendige acte, waardoor dit discipelschap bezegeld wordt. De woorden: gaat heen, maakt al de volken tot mijne discipelen, hen doopende, zijn dus een zeer verkorte uitdrukking. Onze kantteekenaren merken terecht op, dat de bedoeling is: „Gaat heen, maakt discipelen onder alle volkenEr mag, dat is de bedoeling, geen onderscheid gemaakt worden tusschen de volkeren. Allen moeten geroepen worden tot het heil in Christus. Niet één volk is meer buiten gesloten. Uit, onder, te midden van alle volken heeft Christus zijn uitverkorenen, en deze moeten door de prediking tot discipelen van Christus gemaakt worden, en zij, niet de volken, maar de tot discipel gemaakten, moeten den doop ontvangen. Dat dit metterdaad de bedoeling is, blijkt ook uit het persoonlijk voornaamwoord, dat hier gebruikt wordt; iets wat in onze vertaling niet uitkomt, omdat wij in den meervoudsvorm geen onderscheid maken tusschen het manlijk en onzijdig geslacht. Het Grieksch daarentegen doet dat wel. Er staat niet in Matth. 28: „Maakt de volken tot mijne discipelen, hen (de volken, onzijdig meervoud) maar henlieden (autous, manlijk meervoud) doopende." Niet de volkeren als volkeren moeten gedoopt worden, maar de personen, die discipel willen worden. Eenzelfden overgang vindt men in Matth. 25 : 23: „En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en hij zal hen (ook hier staat niet het onzijdig maar het manlijk meervoud) van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt." Ook hier wordt niet bedoeld, dat Christus de volken als volken van elkaar scheiden zal; de Christelijke natiën zijn niet de schapen en de heidensche natiën de bokken, maar dat Hij onder alle volken scheiding zal maken tusschen de uitverkorenen en de verworpenen, gelijk uit wat er volgt duidelijk blijkt. Ten slotte voegt Christus hier nog aan toe, dat aan degenen die gedoopt zijn geworden, ook moet geleerd worden, te onderhouden al wat Hij aan zijn apostelen geboden had. Die woorden zelf doen zien, dat hier geen sprake is van de eerste onderwijzing in de Christelijke religie aan degenen, die nog geheel onkundig zijn, maar van de geestelijke leiding, die aan de Christenen moet geschonken worden ten opzichte van hun verderen levenswandel. De ware discipel van Christus moet daaraan gekend worden, gelijk Christus zelf zegt, dat hij Christus geboden bewaart en onderhoudt (Joh. 14). Wie bij den doop den naam van Christus beleden heeft, moet leeren in „nieuwigheid des levens' te wandelen. Er is hier dus geen sprake van de eerste prediking des evangelies, waardoor het geloof in Christus nog gewekt moet worden, maar van de voortgaande onderwijzing, die na den doop volgt, in de „nieuwe gehoorzaamheid," waartoe de doop ons verplicht. Zahn heeft dit in zijn voortreffelijken kommentaar op Mattheus terecht ingezien. In het slotwoord ligt de aanwijzing, zegt hij, „hoe degene die door de prediking en den doop tot de gemeente toegebracht is, nu voortaan te wandelen heeft zooals een Christen betaamt." Ook dit slotwoord weerspreekt de volkskerk dus veeleer, dan dat het haar begunstigen zou. Een volkskerk, waarin alles gedoopt wordt, zonder eenigen waarborg, dat de gedoopte „onderhouden zal wat Christus geboden heeft," maakt dat het sacrament ontheiligd en het verbond een vorm wordt. En wat Christus in dit doopbevel zijn apostelen juist zoo met allen ernst op de ziel bindt, is gelijk Zahn wederom terecht opmerkt, dat het discipelschap in zijn gemeente geen bedriegelijke schijn en de doop, als inlijvingsacte in zijn gemeente, geen wezenlooze vorm worden mag. HOOFDSTUK VIII. De geloovigen en hun nood. De eenige plaats uit het Nieuwe Testament, waarop de voorstanders van de volksdoop zich met eenigen schijn van recht beroepen konden, is thans genoegzaam gebleken niet voor, maar tegen hun stelling te pleiten. De regel, dien het Nieuwe Testament ons voor het Genadeverbond geeft, is dat dit verbond geldt voor de geloovigen en hun zaad. En de eenige uitzondering, die de Apostel Paulus hierop toelaat is dat ook kinderen uit gemengde huwelijken als ,,heilig" zijn te beschouwen, omdat de ongeloovige man door de geloovige vrouw ,,geheiligd' wordt. Alleen die kinderen hebben dus recht op den doop, waarvan beide ouders of althans een van beide als „geloovig" mogen beschouwd worden. In de eerste Christelijke Kerk vinden we dan ook van een volksdoop of een doop van heidensche kinderen geen sprake. Eer bestond de neiging om den doop tot later leeftijd uit te stellen, wanneer de doopeling zelf belijdenis van zijn geloof kon afleggen. En voorzoover de kinderen gedoopt werden, eischte de Kerk dat de ouders hierbij zouden optreden als „getuigen", die dan voor den doop belijdenis des geloofs aflegden als 't ware uit naam van hun kind. Verandering kwam hierin eerst, toen de vervolging ophield en de Christelijke Kerk na Constantijn's overgang tot het Christendom Staatskerk werd. De idee van Staatskerk zelf bracht mee, dat heel het volk in de Kerk behoorde te worden opgenomen. Bij de kerstening der heidensche volkeren, die aan Christelijke vorsten onderworpen werden, geschiedde de doop dan ook met dwang. In de wetten die Keizer Karei voor de Saksers gaf, werd niet alleen voorgeschreven, dat alle kinderen binnen het jaar gedoopt moesten worden, maar zelfs de doodstraf bepaald tegen hem „die in het land der Saksen zich verborg en verzuimde tot den doop te komen, omdat hij heiden wilde blijven." In een Cristelijk land mocht niemand ongedoopt zijn. En daarbij kwam in de tweede plaats, dat de beteekenis van den doop geheel veranderde. De doop was niet meer het teeken en zegel van het Genadeverbond voor de geloovigen en hun zaad, maar werd in de Roomsche Kerk een magisch middel, waardoor de wedergeboorte en de vergeving der zonde wordt teweeg gebracht. Vandaar dat de vraag, of die kinderen een „zaad des verbonds" waren en uit „geloovige ouders" waren geboren, zelfs niet meer opkwam. De natuurlijke ouders van het kind telden bij den doop niet eens mee; ze mochten zelfs niet als doopgetuigen optreden; een geestelijke vader en moeder, een peter en meter namen hun plaats in. En waar de Roomsche Kerk leert dat de ongedoopte kinderen niet zalig konden worden, was er eer een streven om zooveel mogeiijk de kinderen door den doop van hun zaligheid te verzekeren, dan dat men keurde wie ten doop aangeboden werd. Het was de Kerk, die als barmhartige moeder al deze kinderen zonder onderscheid, al waren ze uit heidensche of joodsche ouders geboren, in haar schoot opnam en het Sacrament der wedergeboorte schonk. In plaats van: doop alleen de geloovigen en hun zaad, werd nu de regel: doop al wat in het doophuis binnengebracht wordt. De Luthersche Kerk heeft aan deze verkeerde beschouwing zich nog niet kunnen ontworstelen. In de Luthersche landen bleef de volkskerk gehandhaafd. In den aanvang moge Luther het ideaal voor oogen hebben gezweefd van een „gemeente der geloovigen", maar gerealiseerd heeft hij dat ideaal nooit. De Kerk blééf bij hem een „Heils-anstalt", een instituut dat de ,,groote hoop omvatte om de zegeningen van het Evangelie zoover mogelijk te doen uitstrekken. En daarbij kwam, dat de sacramenteele werking, die Luther aan den doop toeschreef, van de Roomsche opvatting in den grond zeer weinig verschilt. Ook bij Luther wekt de doop de wedergeboorte en behoeft daarom naar het recht op den doop niet gevraagd te worden. Dat recht schuilt immers in het feit zelf, dat zulk een kind in zonde ontvangen en geboren is en de wedergeboorte behoeft. Eerst aan Calvijn en de Gereformeerden is het te danken, dat het verband tusschen het Genadeverbond en den doop weer klaar en helder is ingezien. Van een magische werking van den doop, gelijk Rome en Luther die leerden, wilde Calvijn niets weten. Doop en Avondmaal waren hem teekenen en zegelen door God ingesteld voor de geloovigen, om hun de beloften des Evangelies te verzekeren. Alleen de geloovigen hadden daarom recht op de Sacramenten; alleen voor hen was het Sacrament ingesteld. En waar Calvijn in zijn strijd met de wederdoopers nu toch het goed recht van den kinderdoop moest handhaven en zij hem voor de voeten wierpen, dat een pasgeboren kindeke toch niet gelooven kan, greep Calvijn weer naar de ordinantie van het Genadeverbond, dat God dit verbond had opgericht met de geloovigen en hun zaad. In den Catechismus van Genève wordt op de vraag, waarom de kleine kinderen gedoopt moeten worden, geantwoord: „Opdat het hun tot een getuigenis zij, dat zij erfgenamen zijn van den zegen dien God beloofd heeft aan het zaad der geloovigen." Dit is de grondgedachte, die in alle Gereformeerde belijdenissen terugkeert. „Wij veroordeelen de Anabapisten, zegt de tweede Zwitsersche Geloofsbelijdenis, die ontkennen dat de pasgeboren kinderen der geloovigen moeten gedoopt worden. Want volgens de leer van het Evangelie is hunner het Koninkrijk der hemelen en zijn ze in het verbond Gods; hoe zou hun dan het teeken des Verbondsniet gegeven worden?" — „Wij oordeelen, zoo getuigen de Schotsche Kerken, dat de doop niet minder toekomt aan de kinderen der geloovigen, dan aan hen, die het gebruik van hun verstand en oordeel hebben". — „Aangezien God, zoo belijden de Fransche Kerken, in zijn Kerk de kleine kinderen met hun vaders opneemt, zoo zeggen wij, dat op het gezag van Jezus Christus de kleine kinderen geboren uit geloovigen moeten gedoopt worden." En onze Gereformeerde Kerken in Nederland sluiten zich hierbij volkomen aan, wanneer ze in haar Geloofsbelijdenis Art. XXIV zeggen: „Hier om verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die den doop der kinderen der geloovigen verdoemen, dewelke wij gelooven dat men behoort te doopen en met het teeken des verbonds te verzegelen." Van een volksverbond, op grond waarvan alle kinderen uit dat volk geboren gedoopt zouden moeten worden, is in niet één Gereformeerde belijdenis sprake. Overal wordt beleden, dat de doop toekomt aan de kinderen der geloovigen en aan hen alleen. Juist dat teruggaan tot het Genadeverbond als grond voor den doop, maakt dat de Gereformeerde Kerken weer ernst hebben gemaakt met den eisch, dat bij den doop van het kind dan ook moest blijken, dat de ouders geloovig waren, doordat ze vooraf belijdenis aflegden van hun geloof. Noch in de Roomsche noch in de Luthersche doopliturgie wordt naar het geloof der ouders gevraagd zelfs. Er wordt bij den doop wel een geloofsbelijdenis afgenomen, maar aan het te doopen kind zelf, uit welks naam dan de peet antwoorden moet; een herinnering aan den tijd toen nog volwassenen gedoopt werden. Zoo was het in de Roomsche Kerk en zoo nam Luther het over. Maar in de Gereformeerde doopliturgie is dit van meet af weggelaten. De fictie, dat zulk een kind door middel van een ander zijn geloof beleed, hebben de Gereformeerde Kerken verworpen. Ze vroegen niet naar het geloof van het kini, dat nog niet in staat is om dit geloof te belijden, maar naar het geloof der ouders. En deze hadden daarop te antwoorden, niet als in de Roomsche en Luthersche Kerk uit naam van het te doopen kind, maar uit hun eigen naam., opdat duidelijk voor heel de gemeente blijken zou, dat het kind dat gedoopt werd, een zaad des verbonds was, een kind uit geloovige ouders geboren. Dat feit, dat de Gereformeerde doopliturgie van alle andere onderscheidt, is daarom voor de Gereformeerde doopsbeschouwing karakteristiek. Niet de derde, maar de tweede doopvraag maakt het verschil tusschen ons en de andere Kerken uit. De belofte in de derde doopvraag dat degenen, die voor het kind te zorgen hebben, het kind zullen opvoeden in de Christelijke religie, vindt ge evenzeer in de Roomsche en Luthersche liturgie. Calvijn mag hierop sterker nog den nadruk hebben gelegd en vooral van de ouders in de eerste plaats deze belofte hebben afgenomen, maar elke Christelijke Kerk erkent, dat de doop alleen aan zulke kinderen behoort bediend te worden, bij wie waarborg bestaat, dat die kinderen ook Christelijk zullen worden opgevoed. Maar de Gereformeerde Kerk alleen eischt in haar doopsformulier, dat de ouders belijden zullen, dat ze met het geloof der Kerk instemmen, opdat de Kerk verzekerd zij, dat het sacrament aan het ,,zaad der geloovigen" geschonken wordt. De voorstanders van de volkskerk hebben steeds gevoeld, dat hier de antithese school tusschen hen en de Gereformeerde doopsbeschouwing. Ze hebben daarom telkens beproefd de spits van deze pijl af te breken. Het liefst wilden ze, dat de Kerk gedwongen zou worden alle kinderen zonder onderscheid te doopen. In de Staatskerkenordening van 1576 Art. 22 staat dit letterlijk zoo: „soo menig mael er kinderen gepresenteerd worden, zal de Doop niemandt geweigerd worden." Zelfs de aanwezigheid van de ouders of van getuigen was niet vereischt en naar het geloof der getuigen mocht geen onderzoek gedaan worden Art. 23, 24. En dat het hier een bepaald principe gold, bleek uit de bijgevoegde nota van toelichting, want de Staten beweerden dat in een land waar een „mengeling van religie bestaat", aan niemand de doop mocht geweigerd worden en beriepen zich daarbij op de „handeling van Christus, die niet wilde dat men kinderkens van hem weerde en daarbij geen acht op de ouders heeft gehad." (Hooijer, Oude Kerkenord, p. 119 en 120). Wat Dr. Kromsigt en de zijnen als het zuivere Gereformeerde beginsel verdedigen, is dus aan de Libertijnsche Staatskerkenordening ontleend en ging lijnrecht tegen de gedachte onzer Vaderen in. Onze Gereformeerde Kerken hebben mee daarom van die Staatskerkenordening niets willen weten. Ze voelden zeer goed, dat daardoor het Gereformeerde beginsel zelf zou zijn prijsgegeven. De tweede doopvraag bleef, trots al den tegenstand der volkskerkmannen, door onze Kerken gehandhaafd. En in die tweede doopvraag spreekt nog altijd het echt Gereformeerde beginsel zich uit, dat de doop toekomt niet aan alle kinderen zonder onderscheid, maar aan de kinderen der geloovigen alleen. Over de zaak zelve kan dus geen verschil bestaan. Klaar en duidelijk hebben alle Gereformeerde Kerken in hare belijdenisschriften uitgesproken, dat de doop toekomt aan de kinderen der geloovigen en aan hen alleen. Daarom hebben ze in haar doop-liturgie de tweede doopvraag opgenomen; de ouders, die hun kind ten doop presenteerden, moesten voor de gemeente van hun geloof doen blijken. Niet alsof het geloof der ouders in plaats van het geloof van het kind trad, maar omdat een kind dan alleen als een kind des verbonds en dies tot den doop gerechtigd beschouwd kan worden, wanneer het uit geloovige ouders geboren is. Deze vraag nu is daarom van zooveel belang, omdat daardoor de aard en het karakter van het Genadeverbond bepaald wordt. Maakt men het Genadeverbond van den achtergrond der verkiezing los, stelt men dat de Middelaar des Verbonds voor alle menschen voldaan heeft en dat God daarom het Genadeverbond met alle menschen heeft opgericht, dan volgt hieruit, dat het teeken van het Genadeverbond ook aan alle kinderen zonder onderscheid toekomt. Gelooft men daarentegen aan de uitverkiezing Gods, houdt men staande, dat Christus alleen voor zijn volk gestorven is, dan kan het Genadeverbond ook niet met alle menschen zijn opgericht, dan omvat het alleen degenen, van wie naar het oordeel der liefde verondersteld mag worden, dat ze uitverkorenen zijn, d. w. z. de geloovigen en hun zaad. Bij onze libertijnsche regenten, die ook een doop voor alle kinderen dreven zonder onderzoek naar 't geloof der ouders, zat dit dogmatische geschil er natuurlijk niet achter. Als christelijke overheid, zoo meenden zij, hadden zij te zorgen, dat al hun onderdanen (de Joden uitgezonderd) gedoopt werden, en daar de Gereformeerde Kerk de «officieele Kerk» was, behoorden hun onderdanen den doop in de staatskerk te ontvangen. Het was de oude idee van Karei den Groote, die den Saksers bij de wet voorschreef, dat ze op straffe des doods niet ongedoopt mochten blijven. Vandaar dat de Staten in verschillende provinciën bij landswet bepaalden, binnen hoeveel tijd een kind moest gedoopt worden, voorschreven dat die doop in de Gereformeerde Kerk moest ontvangen worden en zware boete bepaalden tegen degenen, die hun kinderen öf ongedoopt lieten öf bij de papen lieten doopen. Zoo is het te begrijpen, dat de Staten van de preciesheid der Gereformeerde Kerken, die bij den doop onderzoek deden naar 't «geloof der ouders», niets wilden weten. Ook de tweede doopvraag was hun steeds een doorn in het oog. Liefst hadden ze die tweede doopvraag geheel afgeschaft gezien of zoo verzwakt, dat ieder, ook een Roomsche ouder, er op antwoorden kon. Maar wel trad dit dogmatische geschil op den voorgrond in den strijd met de Remonstranten. Bij hen was het niet de idee van de staatskerk, maar hun leer van de «algemeene Genade», die hen op dit punt met de Gereformeerde Kerken in botsing bracht. Daar de uitverkiezing volgens hen niet rustte op Gods 8 vrijmachtig welbehagen, maar op het vooruitgeziene geloof of ongeloof, kon er bij de kinderen van een uitverkiezing of verwerping geen sprake zijn. Christus had van alle kinderen de erfschuld weggenomen en voor allen de genade verworven; alle kinderen zonder onderscheid bezaten daarom de belofte des eeuwigen levens. Eerst als ze op later leeftijd door beslist ongeloof de genade verwierpen, kwamen ze buiten het genadeverbond te staan en werden ze verworpen. Maar als ze jong sterven, dan worden alle kinderen zalig. En de leer der Gereformeerden, dat Gods uitverkiezing ook onder de kinderen doorgaat, diende niet het minst om de Gereformeerden bij het volk in allerlei hatelijke schotschriften te belasteren. Aan dit geschil hebben we het te danken, dat de Dordtsche Synode zich uitvoerig met dit vraagstuk heeft bezig gehouden. Het is op de Synode een der «brandende quaesties» geweest en de buiten- en binnenlandsche godgeleerden hebben in hun judicia er zich met uitvoerigheid over uitgelaten. Eenparig hebben allen de Remonstrantsche voorstellingen verworpen, alsof erbij de kinderen van geen uitverkiezing sprake zou zijn. Beslist werd uitgesproken, dat er ook onder de kinderen een uitverkiezing plaats heeft naar Gods welbehagen en dat de belofte des eeuwigen levens niet geldt voor alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen voor de «kinderen des verbonds», die naar het oordeel der liefde voor uitverkorenen waren te houden. De vraag moest daarom wel beantwoord worden, wie dan als «kinderen des verbonds» waren te beschouwen, en het antwoord, dat allen daarop gaven is, dat dit alleen de kinderen der geloovigen zijn. «Maar wat de kinderen der geloovigen aangaat,» zoo zeggen de Zwitsersche Theologen, «dewijl God uit kracht des Verbonds hun God is en Paulus hen heilig noemt, wanneer ze uit een geloovigen vader en moeder of ten minste uit één van beiden geboren zijn en de Heere des hemels hen verklaart erfgenamen van het rijk des hemels te zijn, zoo hopen wij van hen 't beste, wanneer zij in hun kindschheid sterven». Evenzoo — om nog een getuigenis bij te brengen — oordeelen de Bremers: «Van de kinderen der geloovigen alleen oordeelen wij dat God ze liefheeft, waarom zij ook ten aanzien van het verbond heilig zijn; en om dit te bevestigen worden zij door den heiligen doop ingelijfd en doen zij Christus aan». Het Genadeverbond wordt dus beperkt tot de kinderen der geloovigen alleen\ alleen geloovige ouders hebben de belofte Gods ontvangen en alleen hun zaad kan als een zaad des verbonds gerekend worden. En om elk misverstand af te snijden, alsof met de kinderen het geslacht in het algemeen bedoeld wordt, voegen de Zwitsers er bij wat onder de kinderen der geloovigen moet verstaan worden, nl. de kinderen die uit geloovige ouders, of ten minste uit ouders waarvan één geloovig is, geboren zijn. Ook de Westminstersche synode, die na de Dordtsche synode in onze Gereformeerde Kerken als de invloedrijkste en beroemdste geldt, en die in haar Confessie en Catechismus als 't ware de volrijpe vrucht van de ontwikkeling der Gereformeerde Theologie ons biedt, heeft er niet anders over geoordeeld. In haar Confessie Cap. XXVII Art. 4 zegt ze, dat niet alleen de volwassenen, die gelooven, moeten gedoopt worden, maar ook de kinderen die geboren zijn uit ouders die beide, of waarvan een van beide geloovig is. En in haar grooten Catechismes van 1665 wordt dit nog duidelijker herhaald. Op de vraag: Aan wie de doop moet bediend worden? luidt het antwoord: «De doop is niet te bedienen aan degenen die buiten de zichtbare Kerk en derhalve vreemd aan het verbond der belofte zijn, tot dat ze hun geloof in Christus beleden hebben en beloofd hebben Hem gehoorzaam te zullen zijn; maar de kinderen, die geboren zijn uit ouders, die beide of althans éen van beide hun geloof in Christus en hun gehoorzaamheid aan Hem belijden, zijn deswege voor verbondelingen te houden en moeten gedoopt worden.» Met tal van citaten van dogmatische schrijvers, die hetzelfde zeggen> zullen we onze lezers niet vermoeien. Het getuigenis van Turretinus moge hier volstaan. In zijn Theol. El. III p. 427 zegt hij precies 't zelfde: «de kinderen zijn even goed als de volwassenen te doopen; de volwassenen op voorwaarde dat ze vooraf hun zonden belijden en hun geloof in Christus; de kinderen op voorwaarde dat zij geboren zijn uit ouders, die beide of althans éen van beide geloovig zijn.» Al konden we een heele reeks van theologen aanhalen, die 't zelfde getuigen, we doen dit met opzet niet. Ons doel is niet, om ons in dit geschil te beroepen op het gezag van enkele dogmatische schrijvers, wier autoriteit altijd twijfelachtig vrijmachtig welbehagen, maar op het vooruitgeziene geloof of ongeloof, kon er bij de kinderen van een uitverkiezing of verwerping geen sprake zijn. Christus had van alle kinderen de erfschuld weggenomen en voor allen de genade verworven; alle kinderen zonder onderscheid bezaten daarom de belofte des eeuwigen levens. Eerst als ze op later leeftijd door beslist ongeloof de genade verwierpen, kwamen ze buiten het genadeverbond te staan en werden ze verworpen. Maar als ze jong sterven, dan worden alle kinderen zalig. En de leer der Gereformeerden, dat Gods uitverkiezing ook onder de kinderen doorgaat, diende niet het minst om de Gereformeerden bij het volk in allerlei hatelijke schotschriften te belasteren. Aan dit geschil hebben we het te danken, dat de Dordtsche Synode zich uitvoerig met dit vraagstuk heeft bezig gehouden. Het is op de Synode een der «brandende quaesties» geweest en de buiten- en binnenlandsche godgeleerden hebben in hun judicia er zich met uitvoerigheid over uitgelaten. Eenparig hebben allen de Remonstrantsche voorstellingen verworpen, alsof erbij de kinderen van geen uitverkiezing sprake zou zijn. Beslist werd uitgesproken, dat er ook onder de kinderen een uitverkiezing plaats heeft naar Gods welbehagen en dat de belofte des eeuwigen levens niet geldt voor alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen voor de «kinderen des verbonds», die naar het oordeel der liefde voor uitverkorenen waren te houden. De vraag moest daarom wel beantwoord worden, wie dan als «kinderen des verbonds» waren te beschouwen, en het antwoord, dat allen daarop gaven is, dat dit alleen de kinderen der geloovigen zijn. «Maar wat de kinderen der geloovigen aangaat,» zoo zeggen de Zwitsersche Theologen, «dewijl God uit kracht des Verbonds hun God is en Paulus hen heilig noemt, wanneer ze uit een geloovigen vader en moeder of ten minste uit één van beiden geboren zijn en de Heere des hemels hen verklaart erfgenamen van het rijk des hemels te zijn, zoo hopen wij van hen 't beste, wanneer zij in hun kindschheid sterven». Even zoo — om nog een getuigenis bij te brengen — oordeelen de Bremers: «Van de kinderen der geloovigen alleen oordeelen wij dat God ze liefheeft, waarom zij ook ten aanzien van het verbond heilig zijn; en om dit te bevestigen worden zij door den heiligen doop ingelijfd en doen zij Christus aan». Het Genadeverbond wordt dus beperkt tot de kinderen der geloovigen alleen; alleen geloovige ouders hebben de belofte Gods ontvangen en alleen hun zaad kan als een zaad des verbonds gerekend worden. En om elk misverstand af te snijden, alsof met de kinderen het geslacht in het algemeen bedoeld wordt, voegen de Zwitsers er bij wat onder de kinderen der geloovigen moet verstaan worden, nl. de kinderen die uit geloovige ouders, of ten minste uit ouders waarvan één geloovig is, geboren zijn. Ook de Westminstersche synode, die na de Dordtsche synode in onze Gereformeerde Kerken als de invloedrijkste en beroemdste geldt, en die in haar Confessie en Catechismus als 't ware de volrijpe vrucht van de ontwikkeling der Gereformeerde Theologie ons biedt, heeft er niet anders over geoordeeld. In haar Confessie Cap. XXVII Art. 4 zegt ze, dat niet alleen de volwassenen, die gelooven, moeten gedoopt worden, maar ook de kinderen die geboren zijn uit ouders die beide, of waarvan éen van beide geloovig is. En in haar grooten Catechismes van 1665 wordt dit nog duidelijker herhaald. Op de vraag: Aan wie de doop moet bediend worden ? luidt het antwoord: «De doop is niet te bedienen aan degenen die buiten de zichtbare Kerk en derhalve vreemd aan het verbond der belofte zijn, tot dat ze hun geloof in Christus beleden hebben en beloofd hebben Hem gehoorzaam te zullen zijn; maar de kinderen, die geboren zijn uit ouders, die beide of althans éen van beide hun geloof in Christus en hun gehoorzaamheid aan Hem belijden, zijn deswege voor verbondelingen te houden en moeten gedoopt worden.» Met tal van citaten van dogmatische schrijvers, die hetzelfde zeggen, zullen we onze lezers niet vermoeien. Het getuigenis van Turretinus moge hier volstaan. In zijn Theol. El. III p. 427 zegt hij precies 't zelfde: «de kinderen zijn even goed als de volwassenen te doopen; de volwassenen op voorwaarde dat ze vooraf hun zonden belijden en hun geloof in Christus; de kinderen op voorwaarde dat zij geboren zijn uit ouders, die beide of althans éen van beide geloovig zijn.» Al konden we een heele reeks van theologen aanhalen, die 't zelfde getuigen, we doen dit met opzet niet. Ons doel is niet, om ons in dit geschil te beroepen op het gezag van enkele dogmatische schrijvers, wier autoriteit altijd twijfelachtig is en waartegenover weer andere uitspraken kunnen gesteld worden, maar om de Gereformeerde Kerken zelve te laten spreken, zooals ze dogmatisch in hare belijdenisschriften zich hebben uitgesproken. Dr. Kromsigt had in de Gereformeerde Kerk beweerd, dat de Heraut de grenzen van het genadeverbond te nauw trok; dat we met name in zake den kinderdoop lijnrecht ingingen tegen theorie en practijk onzer Gereformeerde vaderen, want dat onze Vaderen wilden dat alle kinderen zouden gedoopt worden (met uitzondering van de kinderen van Joden, Heidenen en Turken) ook al waren de ouders geen „geloovigen". De practijk onzer vaderen laten we ditmaal rusten, maar wat het beginsel betreft, zooals ze dit in hun Confessies hebben uitgesproken, hebben onze Gereformeerde Kerken dit nooit geleerd, maar uitdrukkelijk weersproken. Alleen de kinderen uit geloovige ouders geboren, waren voor het zaad des verbonds te houden, en de eenige uitzondering die gemaakt werd, maar die het gestelde beginsel nog te scherper accentueert, is, dat zoo niet beide ouders, dan ten minste éen der ouders geloovig moet zijn. HOOFDSTUK IX. De practijk onzer vaderen. Intusschen, al staat het vast, dat volgens de Gereformeerde kerken de doop alleen mag bediend worden aan de «kinderen der geloovigen», bij de toepassing van dat beginsel komt men voor tal van moeilijke vragen, waarop het antwoord niet altijd gemakkelijk te geven is. Beide termen, «kinderen» en «geloovigen» zijn rekbaar. Bij de uitdrukking „kinderen", kan men vragen, of hieronder alleen te verstaan zijn de kinderen van het eerste geslacht, dan wel ook de kleinkinderen, en zoo al voortgaande kan men komen op de achterkleinkinderen, en de nakomelingschap, tot «in het duizendste geslacht». Men kan vragen of de verbondsbelofte alleen geldt de kinderen uit een wettig huwelijk geboren, dan wel ook de onechte kinderen; of voor de verbondsbetrekking alleen rekent de natuurlijke verwantschap, dan wel ook de aanneming tot kinderen. En eindelijk kan men vragen, hoe te oordeelen is over de vondelingen, wier ouders onbekend zijn en van welke men alleen vermoeden kan dat zij Christenen zijn ? En gelijk hier de vragen zich vermenigvuldigen, evenzoo, en zelfs nog in sterkere mate, is dit het geval bij de nadere bepaling van de uitdrukking «geloovigen.» Heeft men onder geloovigen alleen te verstaan de leden der Gereformeerde kerk, die reeds belijdenis des geloofs hebben afgelegd, of behooren daartoe ook de zoogenaamde doopleden ? Moet een lid der Kerk, dat in ergerlijke zonde leeft of openbare ketterijen drijft, nog als een «geloovige» beschouwd worden, zelfs al heeft de Kerk hem geëxcommuniceerd, of staat hij als «heiden en tollenaar» buiten het verbond der genade? En deze vragen vermenigvuldigen zich nog, zoodra men let op de pluriformiteit der kerken. Zijn alleen de leden der Gereformeerde Kerken als geloovigen te beschouwen, of geldt dit ook van de leden der andere Christelijke Kerken en Secten, voor zoover ze niet geheel met de Christelijke belijdenis gebroken hebben? En indien men de Katholiciteit der Kerk handhaaft, volgt daar dan uit, dat de Gereformeerde Kerk verplicht is de kinderen bijv. uit Roomsche ouders geboren, te doopen, ook al weigeren die ouders zich bij de Gereformeerde Kerk aan te sluiten ? Deze en dergelijke vragen hebben van den aanvang af zich in de Gereformeerde Kerken voorgedaan, en het antwoord op deze vragen is verre van eenstemmig geweest. Wanneer men een verzamelwerk als Vitringa's Doctrina Christianae Religionis opslaat, kan men zien, hoe scherp op elk dezer punten de meeningen tegenover elkander staan. Men vindt voortdurend een meer strenge en preciese opvatting van het Genadeverbond, naast een meer ruime en laksche; aan beide zijden werd daarbij soms overdreven, en van al te rigoureuse opvatting der Independenten of Brownisten, die alleen kinderen wilden doopen van ouders die in de Gereformeerde Kerk belijdenis des geloofs hadden afgelegd, en op wier wandel niets aan te merken viel, tot het tegenovergestelde uiterste van mannen als Maresius en Appelius, die zoo wat alles wilden doopen, wat zich ten doop aanbood, loopt een heele toonladder van min of meer zuiver Gereformeerd geluid. Bij dat theoretisch verschil tusschen onze theologen voegt zich in de tweede plaats de «gedienstigheid der praktijk.» Het beginsel, dat onze Kerken in hare Confessies zoo uitnemend beleden, is in de practijk lang niet altijd even beslist gehandhaafd. Wie de beslissingen inzake het recht op den doop van onze particuliere en zelfs van enkele nationale synodes naleest, zal met stomme verbazing zich afvragen, hoe deze Kerken, die in haar Confessie, Catechismus en Doopliturgie zoo zuiver beleden, dat de doop alleen aan de kinderen der geloovigen toekomt, in de practijk er toe gekomen zijn kinderen van openbare spotters, van geëxcommuniceerden, van heidenen zelfs te doopen. Van de ernstige begeerte om het «sacrament des doops» heilig te houden, is in de practijk al zeer weinig te bespeuren geweest, nadat de Kerk eenmaal Staatskerk was geworden. En al mag voor een deel de schuld hiervan geweten worden aan den invloed der regentenpartij, die van een onderzoek naar het geloof der ouders bij den Doop niet weten wilde, niet minder lag de oorzaak van dit kwaad in de zondige begeerte der Kerken zelve, om zooveel mogelijk heel het volk door den doop in de Kerk op te nemen, zonder daarbij eenigen waarborg te bezitten, dat het volk werkelijk gekerstend, laat staan dan gereformeerd geworden was. De Gereformeerde Kerk moest de eenige Christelijke Kerk in ons vaderland zijn; voor geen andere Kerk, wel allerminst voor de roomsche, mocht plaats worden overgelaten. Daarom moesten liefst alle kinderen in de Gereformeerde Kerk gedoopt worden, want door dien doop werden ze in de Gereformeerde Kerk opgenomen en kon de Kerk eischen, dat ze ook Gereformeerd zouden worden opgevoed. Zoo werkten Staat en Kerk saam. De Overheid gelastte bij landswet, dat alle kinderen, ook van andersdenkenden, in de Gereformeerde Kerk moesten gedoopt worden. En de Gereformeerde Kerk bezweek voor de verleiding en doopte niet alleen kinderen van roomschen, maar kinderen van zigeuners, van openbare spotters, ja zelfs kinderen van publieke hoerenhuizen. En er is geen jammerlijker schouwspel dan te zien, hoe onze vaderen tot de meest gewrongen redeneeringen de toevlucht namen, om toch de fictie vast te houden, dat zulke kinderen als een «zaad des verbonds», als c kinderen van geloovigen» waren te beschouwen. Nu hebben we nooit verheeld, dat we die practijk onzer vaderen afkeurden; voor een niet gering deel is de inzinking en het verval onzer Gereformeerde Kerken in de tweede helft der 17e en in de 18e eeuw naar ons oordeel aan die laksche dooppractijk te wijten. Maar hoe verkeerd deze practijk ook was, toch mag naar die verkeerde practijk niet het beginsel beoordeeld worden, dat onze Gereformeerde Kerken in zake den doop hebben beleden. Dat is de fout, waartoe Dr. Kromsigt en de Confessioneelen in de Herv. Kerk telkens vervallen. Zelf levende in een Kerk, waarin de tucht niet meer gehandhaafd wordt en het sacrament van den doop op schrikkelijke wijze ontheiligd wordt, zoeken ze naar een middel om hun conscientie te sussen, en daartoe doen ze dan een beroep op de vroegere Gereformeerde Kerken, die ook «alles doopten wat in het doophuis binnengebracht werd.» En natuurlijk valt het dan niet moeilijk, met een uit zijn verband gerukt citaat van Calvijn, de uitspraken van een zoo zwak Gereformeerd theoloog als Maresius of de besluiten van een paar particuliere Synodes den indruk te geven, alsof onze Gereformeerde Kerken principieel het standpunt hebben ingenomen, dat bij den doop van een onderzoek naar 't geloof der ouders geen sprake mocht zijn. Tegen deze methode zelve nu moet protest aangeteekend worden. Ze zondigt niet alleen tegen de eerste beginselen der logica, maar ze doet ook onzen vaderen onrecht aan. Uit concessies aan de praktijk, uitzonderingen op den gestelden regel, kan en mag geen beginsel worden afgeleid. Men zou dan met evenveel recht de concessies van onze Gereformeerde Kerken in zake de bemoeiing der Overheid met de predikantsberoeping, het jus patronatus, de feestdagen enz., als uitvloeisels van het Gereformeerde beginsel kunnen beschouwen. Beginsel en gedienstigheid der practijk zijn twee. Het duidelijkst kan dit blijken, wanneer men nagaat welke adviezen de kerk van Genève en met name Calvijn over dit punt gegeven heeft. Een man als Calvijn, die de vader onzer Gereformeerde Kerken was, verdient in deze zaken altijd het eerst gehoord te worden, en zijn adviezen zijn dan ook voor onze Gereformeerde kerken van beslissenden invloed geweest. Het klaarst en duidelijkst is dit gevoelen van de Kerk van Genève nu uitgedrukt in het advies, waarheen de Synode van Emden in 1571 onze Kerken verwees. Dat advies luidde aldus: Het beste ende allerseeckerste is geen kinderen tot den doop toe te laten oft 't ontfangen, dan van welcken die Vaederen lidtmaeten des lichaems der Kerken zijn. ende voorwaar het is den Ordinaris Regule diemen in deser saecken behoort te gebruicken; nochtans om die te seer strengicheit te maetigen in deser saecken, soo moet men altijd hierop acht nemen, dat Godts verbondt, sich strecket tot in het duijsenste geslachte, niet om alsoo ouerhoop allerleij kinderen diemen te doopen anbiedt 't ontfangen, onder het decxsel dat die voorouderen daer van, van oeuer duijsent jaeren geleden Christenen geweest zijn, maer well om door goeden ende behoorlicken middel, tot der Kercken wederom aen te nemen ende te voegen, 't gene dat daervan vervrembt is geweest; maar nu zijn die middelen verscheiden ende menigerleij, nae dat die omstandicheden verscheiden ende menigerleij zijn: Want waert saecken dat Godt zijnen vervallen Kercken wederom beliefïde op te richten, ende dat die Ordinaris bedieninge des doops (welcke heden s' daeghs de vijanden der waerheijt misbruicken) wederom gestelt werde in handen van den oprechten herderen, all waere het schoon dat veele lijeden noch soo haest niet gereformiert ofit bekeert ende herboeren waeren, soo en soude men nochtans sulcker lijeden kinderen (dien der Kercken toe koemen) vanden doop niet mogen afïsluijten: Want men en soude den seluigen niet alleene te kort doen, maer oock die gemeenschap der geloeuigen, ende der beloften Godts. Dergelijcke Andtwoorde hebben wij aen die vanden Rijcke van Schotlandt gedaen, als zij onz advijs oeuer deze saecke begeert hebben. Item ter plaetzen daer die Kercke onder den Cruijce schuijlt oft afïgesondert ende verborgen is : Indien daer die ouderen der kinderen noch soo swack ende bevreest zijn, als dat sij hun tot der gemeente niet en derren begeuen, Offt, noch rouw, ende ongeschickt zijnde hun niet buijgen en willen onder het jock Jesu Chnsti. ende daer en tusschen nochtans eenige van haere vrienden last ende macht geuen van haar lijeden kinderkens aen te bieden, om in aller behoorlicheit ende suijverheit gedoopt te worden, soo en is daer geen oorsaecke noch redene die verhinderen mach die selve kijnderkens aangenoemen te wordene, behaluen dat die Peters ende Meters, oft die getuijgen des doops haer verbinden in desen haeren Ampte ende plicht hen seluen getrouwelicken te quijteD, oock verseeckeren ende betoegen, dat sij van den ouderen voorss. volle last ende bewillinge hebben, van alsulcx te doene. Want dat is efïen soo veele, Als ofte die Vaeders der voorseider Kinderen haer vaederhch Recht ende Actie te buijten gegaen ende ouergegeuen hadden in' handen van den voorss. Peteren ende Meteren etc. Maer soo daer eenich persoen is die vanden Evangelio gansch niet en weet, ende daarin geheell onverstandich sij, soo en wilden wij alsulckes kindteene niet raeden tot den doop aengenoemen te worden! sonder den seluen persoen te doen beloeuen eerst ende voor all, dat hij gedoegen sall, dat sijn kindt vanden Peters ende Meters t' sijner tijt sall onderwesen ende geleert worden inde suijvere leeringhe des Evangeliums, ende dat hij door sijne vaderlijcke auktonteit oft vermoegen 't zelve kindt nu noch nimmermeer en sall dwingen oft daer toe brengen, dattet wederomme sall koemen ofte gebracht worden totte superstitia ofte auergeloeuicheden des Paussdoms, maer dat hij den seluen kinde veel meer sall vnjheit geuen tho leuen nae die leeringe des Evangeliums, daer het inne onderwesen is. Indien men in dezer saecken den toom langer gaeue ende meer toe liete, soo soude d' ambitie oft die vermeetenheit te seere regneren, ende daer soude veele' verwoestinghe ende groote ongeschicktheit uijt volgen. Gelijk men ziet, is dit advies het constante advies, dat de Kerk van Geneve aan alle vragende Kerken gaf. Reeds daarom heeft dit advies zoo groote waarde. Het is niet maar een oogenblikkelijke opwelling van een of anderen theoloog, maar het is de weloverwogen en rijpe vrucht van wat de Gereformeerde theologen te Genève in dit stuk hadden geoordeeld aan de Kerken te moeten aanraden. Voorop staat hier het beginsel, dat de Kerk het best en allerzekerst handelt door alleen te doopen die kinderen, wier ouders leden der Kerk zijn. Dat is de «-ordinaire regel», waaraan de Kerk in gewone omstandigheden zich te houden heeft. Er kunnen buitengewone omstandigheden zijn, waarin men bij de toepassing van dien regel niet met al te groote gestrengheid te werk moet gaan; maar dat zijn uit- zonderingen, en de uitzondering werpt den regel niet omver, maar bevestigt dien. Volgens Dr. Kromsigt en de zijnen zou de regel zijn: doop alles; volgens de Kerk van Genève is de «ordinaire regel», dat men alleen doopt de kinderen, wier ouders geloovigen zijn. Een kerk die zich aan dezen regel houdt, volgt den besten en zekersten weg en onze kerken behoeven zich waarlijk niet te schamen, dat zij dit veilige pad weer bewandelen. Na het advies van de Kerk van Genève beluisterd te hebben, komen we thans tot het gevoelen van Calvijn zelf. Hoofdbron voor wie Calvijn's gevoelen kennen wil, blijft natuurlijk de Institutie. In dat meesterwerk, dat Calvijn tot het einde zijns levens heeft herzien, omgewerkt en verrijkt, wordt zijn dogmatische gedachte het helderst en het scherpst uitgedrukt. In het IVe boek, het i6e hoofdstuk handelt Calvijn daar uitvoerig over den kinderdoop en bestrijdt hij het gevoelen der Wederdoopers en van Servet, die den kinderdoop verwierpen. Het hoofdargument voor den kinderdoop, waarop Calvijn telkens weer terugkomt, is dat het Genadeverbond door God is opgericht met Abraham en zijn zaad en daarom onder de NieuwTestamentische bedeeling, die nog rijker in genade is dan de Oud-Testamentische, de kinderen van het Genadeverbond en van het teeken des verbonds niet buitengesloten mogen worden. Calvijn denkt er echter niet aan om deze zegening tot alle kinderen zonder onderscheid uit te breiden; telkens herhaalt hij weer, dat de belofte alleen gegeven is aan de kinderen uit geloovige ouders geboren, omdat deze alleen in het verbond der genade begrepen zijn. Zoo zegt hij in § 6: «Daarom, gelijk de kinderen der Joden een heilig zaad genaamd werden, omdat ze, erfgenamen van dit verbond geworden zijnde, van de kinderen der goddeloozen onderscheiden werden, alzoo worden om diezelfde reden de kinderen der Christenen heilig geacht, al zijn ze van zulke ouders geboren, van welke éen alleen geloovig is, en door het getuigenis van den Apostel worden ze onderscheiden van het zaad der afgodendienaars, dat onrein is.» Calvijn handhaaft hier dus uitdrukkelijk, dat alleen de kinderen uit geloovige ouders voor heilig zijn te achten , de kinderen van niet geloovige ouders of afgodendienaars staan niet in het genadeverbond, ze zijn onrein. Het teeken des verbonds, de doop, komt daarom alleen aan de kinderen der geloovigen toe, § 24: «Indien de kinderen der geloovigen aan het Verbond deel hebben, zoo heeft men geen reden om hen van het teeken des verbonds af te houden. Maar die ongeloovig is en van ongeloovige ouders afkomstig, die wordt van de gemeenschap des verbonds vreemd geacht. En daarom is het geen wonder, dat men den zoodanige het teeken niet geeft, welks beteekenis in hem ij del en bedriegelijk wezen zou.-* Niet minder beslist laat Calvijn zich uit in zijn commentaar op 1 Cor. 7 : 14: «De Apostel leert ons hier,» zegt hij, «dat de kinderen der geloovigen van andere kinderen onderscheiden worden door een zekeren voorrang, opdat ze voor heilig in de kerk zouden gerekend worden.» Wel zijn alle kinderen, hetzij ze uit geloovige of uit ongeloovige ouders geboren zijn, van nature kinderen des toorns en worden ze in ongerechtigheid geboren. Maar al is hun toestand in zooverre gelijk «de kinderen der geloovigen hebben een bijzonder privilegie, dat voortvloeit uit de weldaad des verbonds, door welks tusschenkomst de vloek, die van nature op hen ligt, wordt uitgedelgd.» Daarom komt alleen aan de kinderen der geloovigen de doop toe: «Indien de kinderen der geloovigen worden uitgezonderd en bevrijd van het gemeene lot van het menschelijk geslacht, opdat ze Gode worden afgezonderd, waarom zullen we hen dan van het teeken des verbonds afhouden ?" Nog scherper komt dit eigenaardige standpunt van Calvijn uit in zijn polemiek met de Lutherschen. Met de Wederdoopers liep de strijd over het goed recht van den kinderdoop zelf, maar met de Lutherschen over de vraag, welke kinderen mochten gedoopt worden. De Lutherschen wilden, dat alle kinderen zonder onderscheid zouden gedoopt worden, en ze veroordeelden daarom Calvijn, omdat hij leerde dat alleen de kinderen der geloovigen heilig waren en dat de doop ontheiligd werd, wanneer deze bediend werd aan kinderen van niet geloovige ouders. Een onbekend Luthersch theoloog had Calvijn daarover aangevallen naar aanleiding van Calvijn's critiek op het Interim. Calvijn heeft daarop in een Appendix of aanhangsel bij deze critiek op het Interim zich tegen dien aanval verdedigd. «Welke dwaling,» zegt hij, «legt men mij ten laste? Dat ik zeg, dat de doop ontheiligd wordt wanneer hij bediend wordt aan degenen, die vreemd zijn van het verbond der genade.» Hij wijst er nu eerst op, dat de Lutherschen zelf, wanneer ze met de Wederdoopers te doen hebben, het recht van den kinderdoop evenzeer verdedigen met een beroep op de leer der Schrift, dat God niet alleen de ouders, maar ook de kinderen in het genadeverbond opgenomen heeft, maar daarna gaat hij dieper op de quaestie in. Zijn tegenstander had zich n.1. beroepen op het doopbevel van Christus, «die bevolen had niet alleen de geloovigen en kinderen van geloovigen, maar alle volkeren te doopen» ; hetzelfde argument dus, dat de voorstanders van den volksdoop ook thans nog aanvoeren. Calvijn, wel verre van de juistheid van dit argument te erkennen, noemt dit schertsend «Duitsche bierphilosophie». «Gewis», zegt hij, «die goede vader, die naar ik zie, gewoon is onbekommerd onder het genot van een glas wijn of bier te philosopheeren, heeft diezelfde driestheid thans nog verder willen uitstrekken. Hij zegt, dat Christus wil, dat allen gedoopt worden ? Maar wil Christus dan niet, dat eerst het evangelie gepredikt wordt ? Want die volgorde beveelt hij zijn apostelen aan, dat ze eerst onderwijzen en daarna doopen (Matth. 28:19). Onze berisper handelt derhalve dwaselijk, omdat hij het eene deel van Christus' bevel weglaat, ja wat door Christus verbonden en vereenigd was, uiteenrukt en van elkander scheidt. Mijn antwoord op dit argument is daarom kort dit: wel worden door Christus' woord tot den doop geroepen degenen die vreemd zijn van het verbond der genade, maar nadat ze vooraf door de prediking van het evangelie in het huisgezin (der Kerk) mede opgenomen zijn. Zoo was Abraham een huisgenoot des geloofs voordat hij het teeken der besnijdenis ontving. En wat de kinderen aangaat, zoo worden ze niet voor vreemdelingen maar voor erfgenamen der genade gerekend, omdat God ook hen in zijn verbond begrijpt, zooals we o.a. uit de prediking van den Apostel Petrus leeren.» Calv. Opera ed. Brunsvic t. VII p. 679 en v.v.) Hoe beslist Calvijn in zijn verschillende dogmatische geschriften dit standpunt tegenover Wederdoopers en Lutherschen handhaaft, toch deed zich bij de toepassing van dien regel in zijn dagen een eigenaardige moeilijkheid voor, waarop ook het bekende advies van Genève doelt, n.1. hoe men te oordeelen had over de kinderen der roomschen, wanneer deze in gereformeerde kerken ten doop aangeboden werden. Op dit punt bestaan er twee adviezen van Calvijn, het eene aan Farel en het andere aan John Knox, die schijnbaar lijnrecht tegenover elkander staan. Farel, die predikant was te Neuchatel, had met een zijner ambtgenooten twist gekregen over den doop van een kind. De vader van het kind was roomsch; de moeder, die vroeger in de Gereformeerde Kerk belijdenis had gedaan, was door het huwelijk met dien man afvallig geworden; maar de grootmoeder, die nog gereformeerd was, hoewel ze een weinig stichtelijk leven leidde, wilde het kind van haar dochter in de gereformeerde kerk laten doopen. Farel was hier beslist tegen: «Ik heb geantwoord,» schreef hij 14 Juli 1553 aan Calvijn, «dat het kind niet mocht worden toegelaten tot den doop, omdat het niet in het verbond staat, daar geen der beide ouders geloovig is en wij niemand kunnen doopen, die niet in het verbond is.» Zijn ambtgenoot oordeelde, dat de doop wel plaats mocht vinden, wanneer de grootmoeder als getuige optrad. Men besloot nu het advies van Calvijn en de kerk van Geneve in te winnen. Calvijn antwoordde daarop 15 Juli 1553, mede uit naam zijner ambtgenooten: »Ge vraagt, of het geoorloofd is, dat predikanten van onze kerk, die de zuivere leer van het evangelie belijden, een kind tot den doop toelaten, welks vader vreemd is van onze kerken en welks moeder tot het pausdom is afgevallen, zoodat beide ouders roomsch zijn. Wy hebben gemeend u daarop te moeten antwooraen, dat het een dwaasheid is hen te doopen, die niet gerekend kunnen worden leden te zijn van onze gemeenschap, Daar de kinderen der papisten hieronder behooren, zoo zien we niet in, dat het geoorloofd is hun den doop te bedienen.» Ook den uitweg, dat de grootmoeder als getuige zou optreden, verwerpt Calvijn, omdat die grootmoeder geen het minste zeggenschap heeft over haar kleinkind en dus niet beloven kan, dat het kind gereformeerd zou worden opgevoed; waar nog bij komt dat deze vrouw, die haar dochter aan een roomschen man uithuwde, reeds daarom verdiend had van de kerk te worden afgesneden en niet eens als lid der kerk meer beschouwd mocht worden (t. XIV p. 570.) Geheel anders luidde het antwoord, dat Calvijn zes jaar later aan John Knox, den bekenden hervormer van Schotland gaf. John Knox had aan Calvijn 28 Aug. 1559 de vraag gedaan: «of men tot den doop mocht toelaten onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars (waarmede roomschen bedoeld zijn) en kinderen van geëxcommuniceerden, voordat de ouders zich bekeerd hadden en aan de Kerk zich hadden onderworpen?» Calvijn antwoordde daarop, wederom mede uit naam zijner ambtgenooten, 8 November 1559, dat Knox deze vraag wel terecht gedaan had, daar men er vooral op letten moest, dat het sacrament niet ontheiligd werd, wat zeker geschieden zou, indien de doop zonder onderscheid aan vreemden werd toegestaan of ontvangen werd zonder geschikte doopgetuigen, die lid der kerk waren. Maar aan de andere zijde, zoo merkt Calvijn op, mag men bij de bediening van den doop niet vergeten, dat in de eerste plaats moet gevraagd worden, wie God door zijn Woord tot den doop roept. «De belofte Gods nu omvat niet alleen de nakomelingschap van ieder geloovige in het eerste geslacht, maar strekt zich uit over duizend geslachten.» Al was in het pausdom de ware godsvrucht een tijd lang te loor gegaan, dit nam de kracht en werkzaamheid van den doop niet weg. De nakomelingschap, uit heilige en vrome voorouders gesproten, behoorde daarom tot de gemeenschap der kerk, al waren de grootouders en ouders afvallig geworden. Wel keurt Calvijn het misbruik der Roomsche kerk af, die kinderen van Turken en Joden roept om te doopen, maar, zoo gaat hij voort, «overal waar de belijdenis van het Christendom nog niet geheel is ondergegaan of uitgebluscht, daar worden de kinderen van hun recht beroofd, wanneer ze van den doop worden geweerd. Het zou toch onbillijk zijn, aangezien God voor driehonderd jaren of meer hen verwaardigde met zijne aanneming, dat de goddeloosheid der ouders, die daarna gevolgd is, den loop der hemelsche genade zou afbreken.» Alleen moet in zulk een geval gecischt worden, dat er Gereformeerde doopgetuigen optreden, (t. XVII p. 662). Het verschil tusschen deze beide adviezen springt in het oog. Zelfs kan men tot verklaring van dit verschil niet zeggen, dat Calvijn na 1553 tot een ander inzicht is gekomen en daarom in 1559 zoo aan Knox schreef; want reeds in 1550 had Calvijn hetzelfde gevoelen uitgesproken in het reeds genoemd Aanhangsel bij het Interim. Zijn Luthersche tegenstander had Calvijn gevraagd, hoe hij het maakt met den doop der roomsche kinderen, en Calvijn antwoordde daarop: «Wat de kinderen der papisten aangaat is het antwoord gemakkelijk. Wanneer mijn berisper als vaststaand aanneemt, dat de kinderen der papisten terecht gedoopt worden, dan geef ik hem dit gaarne toe. Maar hij oordeelt ten onrechte, dat ik deze kinderen voor buiten het verbond staande beschouw, omdat ze noch uit een heiligen vader gegenereerd, noch uit een heilige moeder geboren zijn. Want ze houden daarom niet op, kinderen van heiligen te zijn, wanneer de stamboom van hun geslacht wat hoogerop gezocht moet worden. Want God blijft ook niet bij één geslacht staan, maar breidt de belofte des levens over duizend geslachten uit.> (VIII. p. 681). Krasser tegenspraak is wel nauwelijks denkbaar dan tusschen de beide adviezen van Calvijn, die we een vorig maal meedeelden. Aan Farel schreef Calvijn, dat alleen kinderen van Gereformeerde ouders mochten gedoopt worden en ontried hij daarom den doop van een kind uit Roomsche ouders geboren. Aan John Knox, die bezwaar maakte om kinderen van Roomsche ouders te doopen, schreef Calvijn, juist omgekeerd, dat zulke kinderen wel recht hadden op den doop, daar het verbond Gods tot in het duizendste geslacht doorgaat en de zonde der ouders of voorouders de lijn des verbonds niet afbreekt. En nog zonderlinger is, dat Calvijn dit laatste gevoelen niet alleen in 1559 tegenover John Knox verdedigd heeft, maar evengoed in zijn Aanhangsel bij het Interim, negen jaar vroeger verschenen. Toch kan bij een man als Calvijn, die steeds zoo helder logisch dacht en zoo getrouw bleef vasthouden aan hetgeen hij eenmaal uit de Schrift als waarheid had leeren kennen, kwalijk worden aangenomen, dat hij op een zoo cardinaal punt binnen enkele jaren driemaal van overtuiging zou veranderd zijn. Beziet men de genoemde adviezen nauwkeuriger, dan blijkt het verschil volstrekt niet zoo principieel te zijn, als men op den schijn afgaande zou oordeelen. En de verzoening tusschen beide is dan ook niet zoo moeilijk te vinden, als men maar in het oog houdt de geheel verschillende kerkelijke toestanden, waarin Farel en Knox leefden. John Knox was in 1559 — dus in hetzelfde jaar, waarin f Calvijn hem dit advies gaf — door enkele der Reformatie gunstig gezinde Lords naar Schotland geroepen om daar de reformatie der kerk ter hand te nemen. Een der belangrijkste vragen, waarvoor Knox stond, was, hoe men handelen zou met ouders, die wel nog niet geheel met het roomsche bijgeloof gebroken hadden, maar toch hun kinderen in de Gereformeerde kerk wilden laten doopen. Knox zelf neigde er blijkbaar toe, om aan zulke ouders den doop hunner kinderen te weigeren; hij zag in die ouders niets dan «afgodendienaars», die buiten het verbond der genade stonden en wier kinderen daarom geen recht hadden op den doop. Tegenover die al te gestrenge opvatting van het Genadeverbond heeft Calvijn terecht geprotesteerd. Hij hield vast aan de grondgedachte der Reformatie, dat er niet een nieuwe christelijke kerk moest gesticht worden, maar dat de bestaande kerk tot hervorming moest worden gebracht. De radicale beschouwing van sommigen, alsof de Roomsche Kerk niets anders was dan een anti-christelijke macht, zoodat de Kerk van Christus eigenlijk eeuwenlang van de aarde verdwenen was geweest, heeft Calvijn nooit gedeeld. In de Roomsche Kerk zag hij wel een verbasterde, een gedeformeerde Kerk, maar een scheidbrief had God haar nog niet gegeven; of wil men liever, in de Roomsche Kerk maakte Calvijn onderscheid tusschen de superstitiën en misstanden van het pausdom en de christelijke kerk, die onder die misbruiken nog was blijven voortbestaan. Vandaar dat Calvijn dan ook de ambten in de Roomsche Kerk niet als schijn-ambten beschouwde, maar volhield, dat de ambtsdragers, zelfs de bisschoppen, wel degelijk een Goddelijke roeping hadden, maar een roeping die alleen dan werd nageleefd, wanneer zulk een ambtdrager zijn ambt vervulde naar de eischen van Gods Woord. En dit is ook de reden waarom Calvijn het recht van de Roomsche ouders op den doop hunner kinderen verdedigen kon. Ook in de Roomsche Kerk bleef nog het Genadeverbond doorwerken; de doop, daar bediend, was trots alle superstitiën, toch een christelijke doop; en de kinderen uit zulke gedoopte ouders geboren, moesten nog beschouwd worden als «kinderen van geloovige ouders», ook al waren die ouders niet «geloovigen» in denzin van Gereformeerden. Zoo zal het duidelijk zijn, waarom Calvijn in dit schrijven aan Knox er zich op beroepen kon, dat het Genadeverbond niet één geslacht omvat, maar zich uitstrekt over duizend geslachten, en daarom zeggen kon, dat al waren de vader en moeder geen < heiligen », men dan terug moest gaan tot een vroeger geslacht. Natuurlijk heeft Calvijn dit niet bedoeld in dien zin, alsof trots openlijk ongeloof en geheelen afval van God, bij de ouders het Genadeverbond toch bleef doorgaan. Calvijn maakte er uitdrukkelijk de beperking bij: «wanneer het Christendom niet geheel was te loor gegaan of uitgebluscht». En ook de Kerk van Genève waakte tegen misbruik van dezen regel door te schrijven, dat men «daarom nog niet overhoop allerlei kinderen, die men ten doop aanbiedt, ontvangen mag, onder het deksel dat de voorouders daarvan van over duizend jaar geleden Christenen geweest zijn». De bedoeling was alleen, gelijk dit zelfde advies het zoo duidelijk zegt, dat «wanneer God zijn vervallen Kerk in een land wilde oprichten, dat men dan, al waren vele lieden nog niet zoo haastig gereformeerd, hun kinderen (die aan de Kerk toekomen) daarom van den doop niet moest buitensluiten». Hieruit volgt, dat in die landen, zooals Schotland, waar de rejormatie pas ter hand genomen werd, de kinderen van roomsche ouders konden gedoopt worden. Men had daar een overgangstoestand. De reformatie was voor heel de Kerk bedoeld; men mocht daarom niet beginnen met buiten te sluiten, wat zichzelf niet buitensloot. Tegenover allen, die niet beslist vijandig tegenover dereformatie stonden, moest toegevendheid gebruikt worden. Uit het feit nu, dat zulke ouders voor hun kinderen den doop in de Gereformeerde Kerk begeerden, bleek, dat ze niet geheel afkeerig waren van de Gereformeerde religie. Al mochten ze uit menschenvrees of uit gewoonte zelf nog bij de Roomsche Kerk blijven, ze begeerden dan toch voor hun kinderen een opvoeding in de zuivere religie. En wanneer zulke ouders aan bekwame doopgetuigen, die wèl lid waren van de Gereformeerde Kerk, de macht gaven om hun kinderen in de Gereformeerde religie op te voeden, dan oordeelde Calvijn, dat onder die omstandigheid de doop ook aan zulke kinderen mocht bediend worden. Aan den eisch van bekwame en geautoriseerde doopgetuigen hield Calvijn echter onverbiddelijk vast. Dat was de conditio sine 9 qua non voor den doop. Men kon in zulke overgangstoestanden desnoods geduld oefenen tegenover zwakke ouders, maar dan moest ook vast staan, dat het te doopen kind in de Gereformeerde religie zou worden opgevoed. Indien afdoende waarborg daarvoor ontbrak, zou de doop ontheiligd worden en mocht zulk een kind niet worden gedoopt. Zoo zal het duidelijk zijn, dat dit advies van Calvijn alleen gold voor exceptioneele omstandigheden, waarin de eerste reformatoren verkeerden. Wat Calvijn hier aanried, was niet de gewone en blijvende regel, die voor de Kerk te gelden had in normale omstandigheden, maar was een overgangsmaatregel, welke in die gansch verwarde toestanden tijdelijk moest worden toegepast. Calvijn haastte zich dan ook, aan het slot van dit advies aan John Knox te schrijven, dat zoodra de kerk behoorlijk geconstitueerd was en daardoor de scheidslijn tusschen wie roomsch wilde blijven en wie met de reformatie wilde meegaan, voldoende getrokken was, deze toegevendheid moest ophouden en de Kerk alleen zulke kinderen te doopen had, wier ouders zelf als doopgetuigen konden optreden: «Voeg hieraan toe,» zoo zegt hij, «dat op een andere wijze moet gehandeld worden in een kerk, die pas weer begint te herleven, dan in een kerk, die op de rechte wijze is gevormd en saamgesteld. Want zoolang als de kerk wordt bijeenverzameld uit hare verschrikkelijke verstrooiing, moet het recht op den doop, dat door een lange reeks van geslachten tot onzen tijd toe stand heeft gehouden, nog wel erkend worden, maar in het vervolg van tijd moet de losbandigheid, die binnengeslopen is, worden verbeterd en de ouders moeten genoodzaakt worden, dat ze zelf hun kinderen ten doop aanbieden en de eerste doopgetuigen zijn», (t. XVII p. 667.) En zoo zal ook duidelijk zijn, waarom Calvijn aan Farel een geheel ander advies gaf en geven moest. Farel leefde in Zwitserland, waar de reformatie reeds een kwart eeuw geleden tot stand was gekomen en de Overheid met kracht die reformatie had gesteund en doorgevoerd. Er was een geslacht voorbijgegaan, sinds de eerste prediking van het evangelie was gebracht geworden; het zuivere licht van Gods Woord was doorgedrongen in alle steden en dorpen; de macht der Roomsche kerk was feitelijk hier te niet gedaan. Van een overgangstoestand was hier geen sprake meer. Wie midden in een Protestantsch land nog Roomsch bleef, of, nog erger, na gereformeerd te zijn geweest, weer tot de Roomsche kerk terugviel, kon niet meer geacht worden tot de onbeslisten of twijfelaars te behooren. Vandaar dat Calvijn, evenals zijn ambtgenooten, zoo beslitst aan Farel schreven, dat in zulk een geval alleen kinderen gedoopt mochten worden van ouders, die tot de gemeenschap der Gereformeerde Kerk behoorden, en daarom de doop aan kinderen van Roomsche ouders niet mocht worden toegestaan. We hebben deze historische quaestie, die betrekkelijk alleen voor die dagen belang heeft, zoo breedvoerig uiteengezet, omdat de voorstanders der volkskerk zich bij voorkeur op het advies van Calvijn aan John Knox beroepen en meenen, dat daardoor de doop-practijk in de Hervormde Kerk gedekt wordt. Men zal thans inzien, waarom dit niet juist is en zeker niemand sterker dan Calvijn die doop-practijk veroordeeld zou hebben. Een doop aan kinderen uit gezinnen, die geheel met het Christendom hebben gebroken; een doop waarbij elke waarborg voor een behoorlijke Christelijke opvoeding ontbreekt; zulk een doop is niet in overeenstemming, maar lijnrecht in strijd met Calvijn's gevoelen. In de dagen onzer vaderen, dat vergeet men te veel, was er wel een tegenstelling tusschen de ware en de valsche kerk, maar het Christendom beheerschte nog de volkeren. Zelfs een man als Servet, die wegens Godslastering ter dood werd veroordeeld, riep stervende nog den naam van Jezus aan. Van een openlijk verwerpen van Gods Woord, een loochenen van Christus' bovennatuurlijke geboorte en opstanding, was toen geen sprake. De geschillen, die de gemoederen verdeelden, lagen nog binnen de grens der christelijke religie. Daarom zijn de adviezen over den doop, destijds gegeven nooit toepasselijk te maken op de toestanden in onze volkskerken, waar men duizenden aantreft, die nooit een kerk meer bezoeken, bij wie aan God nauwelijks meer gedacht wordt, die voor het Christendom niets meer over hebben. En wanneer de Kerk dan toch de kinderen derzulken doopt uit gewoonte of sleur, dan wordt daardoor het verbond Gods steeds meer ontheiligd en de toorn Gods over de gansche Gemeente gebracht. Laat men de buitengewone omstandigheden, waarin een Kerk verkeeren kan bij den overgang van het gedeformeerde tot het gereformeerde instituut, dus buiten rekening, dan behoort in een wel ingerichte Kerk de regel te gelden, dat de Gereformeerde predikanten alleen die kinderen doopen, wier ouders »lid zijn van de gemeenschap dier Kerk», gelijk Calvijn èn aan Farel èn aan John Knox schreef. Dat wil daarom niet zeggen, dat de kring van het Genadeverbond beperkt moet worden tot de Gereformeerde Kerk alleen. Er zijn ongetwijfeld Gereformeerde theologen geweest, die de grenzen van het Genade verbond zoo eng hebben getrokken. Toen Farel weigerde een kind van roomsche ouders te doopen, geschiedde dit, gelijk hij zelf schreef, omdat geen van beide ouders door hem als geloovige werd beschouwd en daarom het kind volgens hem niet in het Genadeverbond was geboren. Die al te strenge opvatting werd zeker niet weinig in de hand gewerkt door de absolute tegenstelling, die men in die dagen maakte tusschen de ware en de valsche Kerk. Voor de Reformatie mocht in de Roomsche Kerk nog een stuk van de Christelijke Kerk hebben ingezeten, maar na de Reformatie, zoo oordeelde men, was dit «deel der Christelijke Kerk» uit de Babylonische ballingschap verlost en wat nu nog in de Roomsche Kerk achterbleef was niets dan een valsche Kerk of nog erger, een afgodische, een anti-christelijke macht. Deze beschouwing, die ten deele zelfs in onze Belijdenis haar weerklank vindt, werd niet weinig gevoed door het eigenaardige spraakgebruik van die dagen. De Protestanten noemden zichzelf kortweg de geloovigen, les fidèles. Iemand, die met de Reformatie niet meeging, was in veler oog geen «geloovige», maar een «afgodendienaar». Op dien grond moest men er dan wel toe komen om te zeggen, dat ook de kinderen van roomsche ouders geen recht hadden op den doop, omdat ze buiten het genadeverbond stonden. Toch kon deze absolute beschouwing op den duur geen stand houden. Indien de Roomsche Kerk na de Reformatie niets anders was geworden dan een valsche Kerk, een anti-christelijke macht, een afgoderij, dan zou ook de doop der Roomsche Kerk niet langer als doop mogen erkend zijn. Niemand denkt er aan den doop van Mormonen of andere sekten, die feitelijk geheel met het Christendom gebroken hebben, als christelijken doop te erkennen. Die doop is geen doop en wie uit zulk een secte tot de christelijke Kerk overgaat, behoort niet opnieuw gedoopt te worden, maar voor het eerst den christelijken doop te ontvangen. En waar onze Kerken toch nooit geaarzeld hebben om den Roomschen doop te erkennen, lag daarin tegelijk de erkenning opgesloten, dat het Genadeverbond zich verder uitstrekt dan de Gereformeerde Kerk en ook na de Reformatie nog in de Roomsche Kerk bleef voortduren. De dieper denkende geesten hebben dit wel gevoeld. Gelijk we reeds vroeger zagen, heeft Calvijn in zijn Aanhangsel op het Interim op dien grond verdedigd, dat ook kinderen van roomsche ouders terecht gedoopt werden. En niet minder belangrijk is een uitvoerig advies, dat Beza over deze quaestie heeft gegeven. «Men kan, zegt hij, de papisten niet op één lijn stellen met de Turken. Want al is het waar, dat men niet tegelijk Christus en den Paus kan dienen, toch is het zeker, dat het Pausdom een afgedwaald deel van de Christelijke Kerk is. Daarom heeft ook onze Heere den doop, d.i. de inlijving in Zijne Kerk, in het midden van het verderf van het Pausdom in stand gehouden, waaruit blijkt dat, ofschoon het Pausdom geen Kerk is, toch in het Pausdom de Kerk als 't ware verborgen was en is, wat van de Turken geenszins gezegd kan worden, die nooit Christus hebben beleden.» (Beza, Tract. Theol. § H, p. 217, ed. 1582.) Om voor dit gevoelen een steunpunt in de Heilige Schrift te vinden, beriepen onze Gereformeerde theologen zich op de belofte Gods, dat het Genadeverbond doorgaat tot in het duizendste geslacht. Al was in zulk een «verbondsgeslacht» allerlei zonde en ongerechtigheid ingeslopen, onze ontrouw doet de trouwe Gods niet te niet, en Hij houdt dat verbond staande aan de kinderen en kindskinderen dergenen, die Hem vreezen. De ouders van zulk een kind mochten dan al niet «geloovigen» zijn in den vollen zin des woords, de continuïteit van het Genadeverbond bracht mee, dat een kind uit zulk een geslacht geboren, toch als «heilig» moest beschouwd worden en daarom recht had op den doop. Nu is het ongetwijfeld waar, dat de Schrift het Genadeverbond niet bindt aan één geslacht. In Jesaja 59: 10 wordt gezegd: «Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, die op hen is en Mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe». Ook in Ps. 103:17 wordt verzekerd, dat «de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen.» En in Ps. 105: 8 wordt zelfs uitdrukkelijk gesproken van het duizendste geslacht: «Hij gedenkt zijns verbonds tot in der eeuwigheid des Woords dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten». Deze zeer stellige uitspraken der Schrift geven zeer zeker een vingerwijzing, dat men de lijn des verbonds niet te spoedig als afgebroken mag beschouwen. De trouw en de barmhartigheid van den Heere onzen God zijn zoo groot, dat Hij zelfs bij tijdelijke afdwaling zijns verbonds nog gedenkt. Al was het geslacht van Jerobeam vervloekt, omdat Jerobeam den kalverdienst in Israël had ingevoerd, toch verklaarde de profeet, dat in het kind van Jerobeam, dat vroeg stierf «wat goeds voor den Heere, den God Israëls, gevonden werd» (I Kon. 14: 13). Telkens ziet men dan ook in de geschiedenis van Israël, hoe de gouden lijn der genade door alle menschelijke zonde heen weer doorschittert en uit geheel afgedoolde geslachten toch kinderen geboren worden, die bij het opgroeien mannen naar Gods hart blijken te zijn. Paulus vindt daarin zelfs grond, om aan de toekomst van Israël niet te wanhopen. De Joden mogen om hun verwerpen van den Messias een tijdlang zelf verworpen zijn, toch blijft er voor hen een belofte over; eens zal «geheel Israël zalig worden.» In die duidelijke uitspraken der Schrift ligt dus wel degelijk een grond om de grenzen van het Genadeverbond niet te eng te trekken. Zelfs in die Kerken, zooals de roomsche en de grieksche, waar zooveel bederf insloop, werkt het Genadeverbond nog na. Indien het Genadeverbond daar geheel was afgebroken, zou er noch voor den roomschen noch voor den griekschen christen mogelijkheid van zaligheid wezen. God, die in deze verbasterde Kerken nog het sacrament van den doop staande heeft gehouden, heeft daarmede zelf ons getoond gelijk Beza terecht opmerkt, dat Hij deze Kerken nog niet geheel verlaten heeft. Onze Gereformeerde Kerken hebben dan ook nooit geaarzeld te erkennen, dat het Genadeverbond zich verder uitstrekt dan de Gereformeerde Kerk. Toen op de Synode van Dordt in 1578 de vraag gedaan werd, of men ook kinderen en papisten doopen zou, luidde het antwoord: «Overmits de doop den kinderen, die in het verbond Gods staan, toekomt en het gewis is dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo zal men ze van den doop niet weren.» Daargelaten de vraag, in hoeverre deze Synodale beslissing als juist te beschouwen is, blijkt er duidelijk genoeg uit, dat onze Kerken er niet aan gedacht hebben de kinderen van roomschen als buiten het Genadeverbond staande, te beschouwen. Het katholiek karakter van het Genadeverbond, indien we dit zoo noemen mogen, blijven ook wij daarom handhaven. Het Genadeverbond strekt zich uit zoover als de Christelijke Kerk zich uitstrekt. En het teeken van het Genadeverbond is daarom, gelijk Calvijn het terecht noemde, het symbolum commune, het teeken dat aan alle Christelijke Kerken gemeen is. In de erkenning van elkanders doop komt bij alle verschil van geloofsovertuiging de heerlijke belijdenis van onze Apostolische Geloofsbelijdenis tot uiting, dat we gelooven: Eene, heilige, algemeene, Christelijke Kerk. De ruime opvatting, die onze vaderen van het Genadeverbond hadden, is op zich zelf dus niet te veroordeelen. Zoodra men komt te staan voor de vraag, of het Genadeverbond zich uitsluitend beperkt tot de Gereformeerde Kerk, dan wel alle Christelijke Kerken omvat, kan niet anders geantwoord worden, dan dat het Genadeverbond zich zoover uitstrekt als de Christelijke Kerk. Overal waar de belijdenis van Christus nog niet uitgebluscht is, waar nog eenigermate een Christelijke Kerk gevonden wordt, houdt ook het Genadeverbond nog stand. Maar daaruit volgt nog niet, en dat is door onze vaderen niet altijd genoegzaam onderscheiden, dat de Gereformeerde Kerk, waar ze zelf de teekenen en zegelen van het Genadeverbond heeft uit te reiken, niet strenger eischen heeft te stellen en voor de heiligheid van het Genadeverbond niet te waken heeft. Bij het Avondmaal is dat wel gevoeld. De Gereformeerde Kerk heeft nooit tot den Disch des Verbonds toegelaten degenen die geen belijdenis des geloofs in de Gereformeerde Kerk hadden afgelegd. Daar werd dus wel degelijk de wacht gehouden, dat het heilige niet ontheiligd werd. Maar bij den Doop was men minder streng. Dan redeneerde men: de kinderen, die in het Genadeverbond geboren zijn, mogen van den doop niet verstoken blijven. Bij gevolg heeft de Gereformeerde Kerk al deze kinderen te doopen, ook al behooren de ouders niet tot de Gereformeerde Kerk. Toch hebben onze vaderen dezen regel nooit consequent, durven doorvoeren. Ook waar ze den doop van deze kinderen toestonden, deden ze het nooit dan onder een voorwaarde. Er moesten dan bij den doop getuigen optreden, die er voorinstonden, dat zulk een kind in de Gereformeerde leer zou worden opgevoed. Ontbrak die waarborg, dan mocht de doop niet worden bediend, gelijk Calvijn uitdrukkelijk aan Knox schreef en ook de Kerk van Genève later in haar advies herhaalde. Het feit zelf dat zulk een kind beschouwd werd als in het Genadeverbond geboren te zijn, was zonder meer dus niet voldoende om het in onze kerk te laten doopen. Er moest zekerheid worden gegeven, dat het straks als lidmaat der Gerformeerde Kerk zou opgroeien. Dat was de conditio sine qua non, waaraan onze vaderen steeds hebben vastgehouden. Tot op zekere hoogte kan men dus wel zeggen, dat onze vaderen ook bij den doop gevoeld hebben, dat de heiligheid van het Genadeverbond moest gehandhaafd worden. Maar in de practijk heeft dit hulpmiddel toch zeer weinig geholpen. Calvijn zelf heeft dit wel gevoeld, toen hij aan Knox schreef, dat dit laten vervangen van de natuurlijke ouders door doopgetuigen alleen voor een tijd mocht gedoogd worden, maar dat in een welgeordende Kerk de vaders zelf als doopgetuigen moesten optreden. In de practijk heeft dit getuigenstelsel dan ook meer kwaad dan goed gesticht. Wat als tijdelijke uitzondering bedoeld was, werd allengs blijvende regel. In Protestantsche landen, waar de Overheid den Roomschen eeredienst verbood en de Roomsche ouders toch hun kinderen niet ongedoopt wilden laten, kwam het telkens voor dat Roomsche ouders hun kinderen bij Gereformeerde predikanten lieten doopen, zonder dat er eenige waarborg was, dat deze kinderen niet Roomsch zouden worden opgevoed. En zoo zonk de Gereformeerde Kerk allengs in, dat toen in de 18e eeuw de predikant D. Frantzius zich bezwaard voelde om zulke kinderen te doopen en dit bezwaar op de Overijssalsche Synode te Deventer in 1713 ingebracht werd, de Synode weigerde op dit gravamen in te gaan. Gelukkig dat de Zwolsche classis wijzer was en een uitweg heeft gezocht en gevonden, om den bezwaarden predikant van deze doopsbediening te ontslaan. Wat tot deze misstanden aanleiding gaf was de gedachte, dat in een protestantsch land de publieke eeredienst, en daaronder werd ook de doop begrepen, alleen in de publieke Kerk mocht plaats vinden. De persoonlijke vrijheid der conscientie liet men onaangetast; of men roomsch, mennoniet of gereformeerd wilde zijn, moest ieder voor zich zelf weten. Maar de publieke eeredienst werd alleen toegestaan aan de Gereformeerde Kerk. Daar moest ieder burger zijn kinderen laten doopen; gelijk hij ook daar zijn huwelijk moest laten inzegenen. De doop in een roomsche kerk was evenals de huwelijks-inzegening in een roomsche kerk verboden. De Overheid, die slechts éen Kerk als de ware erkende, duldde geen andere Kerk naast deze en verbood elke kerkelijke handeling, die niet in de publieke kerk plaats vond. Op dat standpunt staande, kon de Gereformeerde Kerk wel niet anders doen, dan den doop ook van Roomsche kinderen toelaten. Indien slechts éen Kerk het recht had om den doop te bedienen en die kinderen, als behoorende tot het Genadeverbond, erkend werden, moest die Kerk hun wel den doop bedienen. Het eene volgt logisch uit het andere. Maar daaruit blijkt dan ook, waarin de fout van deze beschouwing schuilt. Zoodra men toegeeft, dat ook de andere Christelijke Kerken recht hebben op een publieken eeredienst en de Overheid niet geroepen is om dien eeredienst te verbieden, lost de moeilijkheid zich van zelve op. In onze dagen wordt het vraagstuk in dien vorm niet eens meer gekend. Geen Roomsche ouder denkt er meer aan zijn kind in een Protestantsche kerk te laten doopen. En wij betwijfelen of een Protestantsche kerk er thans nog aan denken zou, zelfs al werd dit gevraagd, om kinderen van Roomsche ouders te doopen. Niet, omdat men betwijfelt of zulke kinderen tot het Genadeverbond behooren, maar omdat men volkomen terecht heeft ingezien, dat Roomsche kinderen in een Roomsche kerk en niet in een Protestantsche kerk behooren gedoopt te worden. Voor wie deze eigenaardige historische toestanden in het oog houdt, zal het wel verklaarbaar zijn, waarom onze kerken bij de toelating tot den doop zoo ruim waren, maar hij zal tegelijk dankbaar wezen, dat we thans in andere verhoudingen leven. Het getuigt voor den scherpzienden blik van Calvijn, dat hij reeds het juiste beginsel heeft uitgesproken, dat de Gereformeerde predikanten alleen doopen kunnen de kinderen, geboren uit ouders, die tot de gemeenschap onzer kerk behooren. Het goede en juiste element in de verbondsbeschouwing onzer vaderen houden we dus vast. We gelooven met hen, dat het Genadeverbond zich verder uitstrekt dan de Gereformeerde Kerk. Aan de rechtmatigheid van den doop ook buiten onze Kerk bediend tornen we daarom niet. Ook de kinderen van Roomsche geloovigen kunnen een zaad des verbonds zijn en de belofte des verbonds kan ook aan hen door Gods genade vervuld worden. Dat alles wordt gaarne en onbewimpeld toegegeven. Maar de Gereformeerde Kerk heeft, juist omdat ze de zuiverste openbaring der Christelijke kerk is, ook het meest voor de heiligheid des verbonds te waken en daarom alleen die kinderen te doopen, die geboren zijn uit ouders, die zij als bondgenooten in den vollen zin des woords erkent. Dat we op de heiligheid van het Genadeverbond zoo sterken nadruk leggen, is, omdat daaraan de realiteit van het Genadeverbond hangt. Wat we daarmede bedoelen zal thans duidelijk zijn. Zoodra de Kerk op haar eigen terrein, en daarvoor is ze alleen aansprakelijk, de grenzen van het Genadeverbond te ver uitstrekt, wordt de innerlijke kracht en beteekenis van het Genadeverbond verzwakt. De Kerk van Christus heeft naar Gods bestel de teekenen en zegelen van het Genadeverbond uit te deelen. Zij merkt dus, indien we het zoo mogen uitdrukken, wie tot het Genadeverbond behoort. Zoover de Christelijke doop strekt, strekt ook het Genadeverbond. Wat gedoopt is in de Christelijke Kerk, moet gerekend worden tot het Genadeverbond te behooren. Nu kan de Kerk, dit zij voetstoots toegegeven, nooit een onfeilbaren maatstaf aanleggen. Al belijden we, dat het Genadeverbond naar de eigenlijke bedoeling Gods alleen de uitverkorenen geldt, hen alleen zalig maakt, aan hen alleen de weldaden des verbonds schenkt, de Kerk kan den maatstaf der verkiezing niet aanleggen, omdat ze niet weet wie uitverkoren zijn. Ze heeft daarom aan de ordinantie door God voor het Genadeverbond gegeven, zich te houden en gelijk we hebben aangetoond uit de Schrift en uit de Confessies der Gereformeerde Kerken, is deze ordinantie, dat het Genadeverbond omvat de geloovigen en hun zaad. Beide begrippen, zoowel dat van geloovigen als van kinderen, zijn echter rekbaar gelijk we zagen. Vandaar dat sommige Christelijke Kerken bij de uitdeeling der sacramenten al zeer weinig ernst maken met den eisch van het geloof der ouders en in de practijk alles doopen, wat ten doop gebracht wordt. Keur, schifting, heilig houden van het sacrament des Doops is er dan niet. En die verzwakking bij den Doop gaat dan gemeenlijk gepaard met een verslapping van de tucht bij de volwassenen; men mist den moed om de sleutelen van het Hemelrijk te gebruiken; men bindt niet meer degenen, die in hun wandel of belijdenis als ongeloovigen openbaar worden; de grens tusschen de wereld en de kerk, tusschen het heilige en onheilige wordt uitgewischt. Het gevolg daarvan is, dat de tegenstelling tusschen de innerlijke realiteit van het Genadeverbond en zijn uitwendige verschijning steeds scherper in het licht treedt. Dat beide, de uiterlijke verschijning en de inwendige realiteit, elkaar nooit volkomen dekken, is in deze bedeeling overmijdelijk. Het Goddelijke openbaart zich op aarde altijd in menschelijke vormen. Een volmaakte Kerk van louter heiligen is er niet, en evenmin wordt er een openbaring van het Genadeverbond gevonden, die volkomen uitdrukt wat het Genadeverbond eigenlijk naar Gods bestel is. Het gebrekkige, het zondige, het onvolmaakte kleeft in dit leven ons altijd aan. Maar al stellen we dit op den voorgrond, daaruit volgt niet, dat daarom de Christelijke Kerk niet geroepen zou zijn zooveel dit in haar vermogen is, het verbond heilig te houden. Een indringen in het verborgen leven der ziel, een keuren van wie waarlijk bekeerd is en wie niet, kan de Kerk niet. Maar wel heeft de Kerk toe te zien, dat ze de teekenen en zegelen van het Genadeverbond niet uitdeelt aan degenen, die zij ook naar het oordeel der liefde niet voor bondgenooten houden kan. Wie in belijdenis en wandel openbaar wordt als een ongeloovige, een verbondsbreker, een afvallige, die mag de Kerk niet als bondgenoot beschouwen. Het is de zonde van de volkskerk, dat ze dezen eisch van het Genadeverbond op zij schuift, om maar heel het volk in de Kerk op te nemen en te houden. Want een volkskerk met tucht is ondenkbaar. Zoodra men tucht oefent bij doop en avondmaal, maakt men scheiding, sluit men een deel van het volk buiten de Kerk en kan de Kerk vanzelf geen volkskerk meer zijn. Natuurlijk is het niet onmogelijk, dat God heel een volk bekeert en in zijn wegen wandelen doet, zoodat dit volk metterdaad in het Genadeverbond staat. Maar we hebben hier niet met abstracte mogelijkheden, maar met den werkelijken toestand te rekenen. En wie om zich heen ziet, weet, dat bij alle christelijke volkeren de afval steeds verder voortgeschreden is en een waarlijk niet zoo klein deel ook van ons volk geheel van het Christendom is afgevallen. Vandaar, dat bij de zoogenaamde volkskerken, zoowel in Roomsche als Protestantsche landen, het Genadeverbond schier geheel in het uitwendige opgaat. In Frankrijk is nog zoo goed als heel de bevolking gedoopt en toch kiest de meerderheid van dit volk openlijk partij tegen de Christelijke Kerk en handhaaft een ministerie, dat niet alleen de roomsche kerk, maar het christendom zelf met de scherpste wapenen aanvalt. En zoo is het niet alleen in Frankrijk, maar het is evenzoo in Duitschland en Engeland, en in ons eigen land. Het Darbisme meent daarom zelfs, dat de Christelijke Kerken zoo diep zijn weggezonken, dat er geen redding meer mogelijk is. Alle Christelijke Kerken zijn van haar eerste liefde afgeweken; daarom zijn ze door Christus verlaten; de kerkvorm heeft uitgediend en de ware geloovigen hebben met den uitwendigen kerkvorm te breken, om alleen in geestelijke gemeenschap met elkaar te leven. Het Darbisme mag daarin te ver gaan, maar wie op deze volkskerken het oog slaat, zal kwalijk kunnen ontkennen, dat niet de waarheid, maar de leugen er heerscht. We bedoelen daarmede niet, dat in deze kerken niet bezielde en geloovige predikers optreden; dat er geen ware kinderen Gods in worden gevonden; dat Gods Geest er geheel uit geweken is om voor den geest uit den afgrond plaats te maken. Maar wel klagen we die volkskerken van leugen aan, omdat de realiteit vloekt met wat deze kerken beweren te zijn. Bij eiken doop in deze volkskerken wordt nog beleden, dat de doop het sacrament der afwassching onzer zonden door het bloed en den Geest van Christus is. Maar wie zou, zelfs veronderstellenderwijze, durven beweren, dat deze kinderen, uit voor het meerendeel ongeloovige ouders geboren en die straks zelf in het ongeloof opgroeien, wedergeboren en lidmaten van Christus lichaam zijn? Heel de gedachte van het Genadeverbond, van een verbond dat God met ons en onze kinderen heeft opgericht, wordt hier een fictie, een bedriegelijke voorstelling, een schijn, waaraan alle werkelijkheid ontbreekt. En het is volkomen te begrijpen, dat in zulke volkskerken het ernstige deel, de ware geloovigen, de mannen en vrouwen die God waarlijk vreezen, van de onderstelling van het Genadeverbond niets meer willen weten. Het uitwendige Genadeverbond, het verbond zooals de kerk dat in haar sacramenten beteekent en verzegelt, heeft voor hen alle beteekenis verloren. Een doop, die aan allen wordt uitgedeeld, houdt daardoor vanzelf op een zegel van Gods genade te zijn. Want de genade Gods is niet algemeen, wordt niet aan allen geschonken, maar raakt de uitverkorenen alleen. Vandaar dat in de volkskerk wel de onderscheiding moest opkomen tusschen het uitwendige en het inwendige genadeverbond. Dat het Genadeverbond een uitwendige en een inwendige zijde heeft; dat de zichtbare uitwendige verschijning niet geheel de innerlijke geestelijke realiteit dekt, stemmen we gaarne toe. Niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn geboren. Maar dit is iets geheel anders, dan dat men het Genadeverbond zelf gaat splitsen in twee deelen: een uitwendige en een inwendig Genadeverbond, die steeds verder van elkaar af komen te staan. Het uitwendige Genadeverbond, dat de Kerk door haar sacramenten bezegelt, heeft dan met de werkelijke genade Gods niets meer uitstaande. Het is het uitwendig lidmaatschap der Kerk, het uitwendig gebruiken der sacramenten, het uitwendig belijdenis afleggen des geloofs. En daarnaast en geheel los daarvan komt te staan het inwendige, het waarachtige, het eigenlijke Genadeverbond, dat tusschen de ziel en God werd gesloten, dat in de waarachtige bekeering en het geloof bestaat en dat alleen de zaligheid medebrengt. Die ontaarding en verwording van de heerlijke verbondsleer onzer vaderen is aan de volkskerk te wijten. En het is niet het minst daarom, dat we met de volkskerk hebben gebroken, opdat het Genadeverbond weer in zijn geestelijke realiteit zou kunnen worden gegrepen en zijn troost aan de zielen van Gods kinderen zou kunnen brengen. De onderscheiding van het Genadeverbond in een uitwendig en een inwendig verbond hangt ten nauwste met de volkskerk saam, komt daaruit vanzelf op en is niets anders dan een poging om de gansche onware en leugenachtige verhoudingen, die in de volkskerk gevonden worden, voor de consciëntiën goed te praten. Maar daarom dient bij de beschouwing van het genadeverbond dan ook wel in het oog te worden gehouden, dat we daarbij niet aan een volkskerk denken, maar aan een Kerk, die de heiligheid van het verbond handhaaft door de tucht. Zoodra men de verbondsbeschouwing onzer vaderen gaat toepassen op een kerk, die niet de «vergadering der Christgeloovigen» is, maar een tuchtelooze menigte, wordt die verbondsbeschouwing zelve een onwaarheid. En waar de ernstiger kinderen Gods van niets meer afkeer hebben dan van zulk een onwaarheid in het heilige, moet men er wel toe komen om het geestelijke Genadeverbond van het uitwendige te gaan scheiden en beide geheel van elkaar los te maken. Maar daarmee is dan ook de volkskerk geoordeeld, want de Schrift weet van zulk een tweeërlei genadeverbond niets. Nergens wordt in Gods woord geleerd, dat wie maar uitwendig lid is van de Kerk, afgescheiden van de vraag of hij waarlijk een geloovige is, recht heeft op de teekenen en zegelen van het Genadeverbond. Onder de Oud-Testamentische bedeeling moest ieder, die uit Israël was geboren, besneden worden en het pascha vieren, of hij een geloovige was of niet. Het nationaal karakter van het verbond met Israël bracht dit mee. Maar onder de NieuwTestamentische bedeeling is dit anders geworden. Bij den doop wordt uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld, dat men van harte gelooven moet in Christus. En bij het Avondmaal zegt de Apostel Paulus, dat we vooraf ons zeiven moeten beproeven, opdat we niet onwaardiglijk etende en drinkende, ons zeiven een oordeel eten en drinken. » Ook in de beschouwing der bondgenooten komt dit uit. Wanneer de Apostel Paulus over de gemeente schrijft: gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, dan teekenen onze Staten-overzetters daarbij terecht aan: «dat is, u komen alle deze voorrechten en eeretitels metterdaad toe, die het gansche volk van Israël telkens en inzonderheid Ex. XIX: 5, 6 en Deut. XXVI: 18, 19 ten aanzien van het uiterlijk verbond werden gegeven.» Bij het volk Israël was er een uiterlijk verbond, op grond waarvan Israël in uiterlijken zin deze eeretitels mocht dragen. Maar thans onder het Nieuwe Verbond worden deze zelfde eeretitels en voorrechten metterdaad in waarheid aan de gemeente van Christus geschonken. Het feit, dat in de Christelijke Kerk, zelfs in haar meest zuivere gestalte, toch altoos kaf onder het koren voorkomt, naast de echte ook kwade ranken worden gevonden, doet aan deze verbondsbeschouwing niets toe of af. De Kerk kan over het inwendige leven niet oordeelen; ze moet afgaan op het zelfgetuigenis van den betrokken persoon. Indien iemand verklaart een geloovige te zijn, uitwendig wandelt in den weg des verbonds, zich voordoet als een kind Gods, dan heeft de Kerk naar het oordeel der liefde zulk-een voor een bondgenoot te houden, hem als bondgenoot toe te spreken en de teekenen van het verbond hem uit te reiken. Vergist de Kerk zich hierbij en is zulk een geloovige niet een oprecht geloovige maar een schijn-geloovige, dan is dit haar schuld niet. Zij gaat dan vrij uit en de schuld valt alleen op hem, die, hetzij uit opzettelijk bedrog, hetzij omdat hij zich zelf misleidde, zich voor een geloovige had uitgegeven. Dat de Kerk, wetende, dat zulke gevallen zich voordoen, het zwaard des Woords heeft te gebruiken om in te dringen in de conscientiën en tot zelfonderzoek heeft aan te manen, spreekt wel vanzelf en zal later opzettelijk ter sprake komen. Maar dit mag nooit er toe leiden om het Genadeverbond zelf in een uiten inwendig genadeverbond te splitsen. Wie dat doet, neemt juist den prikkel voor de conscientie weg. Indien een historisch geloof en een onergerlijke levenswandel voldoende zijn om iemand recht te geven tot het lidmaatschap der Kerk en het gebruiken der Sacramenten en indien zoo iemand werkelijk in het Genadeverbond staat, dan kan hij ook niet bestraft, vermaand en gewaarschuwd worden als een hypocriet en huichelaar. Men mag dan er op aandringen, dat zoo iemand met dit uitwendig genadeverbond niet tevreden zal zijn, hem waarschuwen, dat hij zonder meer ontvangen te hebben, verloren zal gaan, hem opwekken om ook tot het inwendige genadeverbond te komen, maar de positie, die hij in de kerk inneemt, is dan op zich zelf een gewettigde en geoorloofde. Onze Geloofsbelijdenis nu weerspreekt dit ten stelligste. Ze zegt uitdrukkelijk van de Kerk, dat deze «een heilige verzamemeling is dergenen die zalig worden, dier ware Christgeloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest.» Wel erkent de confessie, dat in de Kerk in haar uitwendige gestalte onder de goeden altijd vermengd zijn de hypocrieten, maar ze voegt er terstond aan toe, dat deze hypocrieten «intusschen van de Kerk niet zijn, hoewel ze naar het lichaam in haar zijn.» En hetzelfde wat de Geloofsbelijdenis hier van de Kerk zegt, geldt evenzoo van het Genadeverbond. Want wel is de opmerking terecht gemaakt, dat Kerk en Genadeverbond niet hetzelfde zijn; de Kerk is de vergadering der geloovigen en het Genadeverbond is de relatie tusschen God en de geloovigen, maar wanneer we hier spreken van de verbondsbeschouwing, dan bedoelen we den kring dergenen, die tot het Genadeverbond gerekend worden, en die kring valt met de Kerk saam. De oude onderscheiding, reeds door Augustinus gemaakt en door onze Geloofsbelijdenis overgenomen, dat de schijngeloovigen wel in de Kerk, maar niet van de Kerk zijn, kan dan ook op het Genadeverbond worden toegepast; ze zijn wel injoedere, in het genadeverbond, maar niet de joedere, niet van het genadeverbond. Ze leven wel uitwendig in den kring van het Genadeverbond; ze worden wel beschouwd door de Kerk als bondgenooten; ze deelen ook wel in de uitwendige teekenen van het verbond; ze zullen ook naar het verbond eenmaal geoordeeld worden en te zwaarder straffe ontvangen, maar ze behooren niet in werkelijkheid tot het Genadeverbond. Wat hier beslist is het woord hypocriet of huichelaar. Een hypocriet is iemand, die zich anders voordoet dan hij werkelijk is, die een mom-aangezicht draagt, die als een tooneelspeler een rol vervult, die in werkelijkheid hem niet toekomt. De vraag of hij dit opzettelijk doet met het doel om anderen te misleiden, of dat hij zichzelven misleidt, doet er niets toe. Een tooneelspeler kan zoo opgaan in zijn rol, dat hij ten slotte meent werkelijk de persoon te zijn, die hij voorstelt. Naast de volleerde huichelaars, die zich voordoen als geloovigen en zelf toch zeer goed weten, dat ze het niet zijn, vindt men tal van anderen, die de Schrift tijdgeloovigen noemt en die zich zeiven niet bewust zijn, dat ze het waarachtige geloof niet bezitten. Maar hoe fijn men deze onderscheidingen ook wil uitpluizen, het kenmerk van een hypocriet blijft altijd, dat hij zichzelven voordoet voor wat hij niet is. Bij een uitwendig Genadeverbond nu kan van een hypocrie geen sprake zijn. Indien iemand een historisch geloof bezit en geen openlijke ergernis geeft door zijn levenswandel, dan heeft hij aan de eischen van dit Genadeverbond voldaan. Of hij werkelijke genade bezit is dan een vraag, die alleen zijn persoonlijke verhouding tot God raakt, maar niet zijn optreden als bondgenoot, niet zijn behooren tot den kring der Kerk, niet zijn toetreden tot de teekenen en zegelen van het Genadeverbond. Nu voelt men in onzen tijd van geestelijke verslapping niet meer zoo diep het ongerijmde, dat in deze voorstelling schuilt, bij het lidmaatschap der kerk en bij den doop, dien men voor zijn kinderen begeert; alleen bij het Sacrament van het Avondmaal reageert nog de conscientie. Dan wordt wel degelijk de eisch van het genadeverbond gehandhaafd, dat niet een historisch geloof, maar een waarachtig, een echt geloof noodig is om het zegel des Verbonds te ontvangen. Wie zonder dat waarachtig geloof ten Avondmaal gaat, wordt als een hypocriet of huichelaar beschouwd. Maar die scheiding tusschen doop en avondmaal en tusschen de sacramenten en het lidmaatschap der kerk kent Gods Woord niet en gaat in tegen onze Belijdenis. De doop is even goed als het Avondmaal een teeken en zegel van het verbond der genade, en wie lidmaat is der Christelijke Kerk wordt als deelgenoot van het Genadeverbond beschouwd. De scheiding tusschen het uitwendige en inwendige Genadeverbond moet daarom beslist worden verworpen. Het Genade- lo verbond is één. Het heeft wel een uitwendige en inwendige zijde; het brengt aan de eene zijde geestelijke weldaden en beeldt die aan de andere zijde uitwendig zichtbaar af; maar al vallen die beide zijden nooit geheel saam hier op aarde, toch kunnen ze daarom niet van elkaar losgemaakt en naast elkaar gelegd worden. Evenals er niet twee kerken zijn, een onzichtbare en een zichtbare kerk, die los naast elkaar staan, maar er één kerk is, die tegelijk zichtbaar en onzichtbaar is en wier beide zijden even nauw zijn verbonden als ziel en lichaam in éen persoon, zoo is het ook met het Genadeverbond. Het Genadeverbond is opgericht met de ware geloovigen. Het schenkt aan deze geloovigen de rijkste weldaden en zegeningen, die door Christus verworven zijn. Het beeldt die weldaden uiterlijk af en verzegelt ze door de Sacramenten. Wie zonder waarachtig geloof tot deze teekenen en zegelen toetreedt, is een hypocriet. Hij mag uiterlijk tot het genadeverbond gerekend worden, maar werkelijk heeft hij er geen deel aan. En de verbondsbeschouwing kan niet van deze hypocrieten, maar moet van de ware geloovigen uitgaan. HOOFDSTUK X. De verbondsbeschouwing der gemeente. Evenmin als van een uitwendig en inwendig Genadeverbond, mag er gesproken worden van uitwendige en inwendige bondgenooten. Niet alleen dat daardoor de kracht en beteekenis van het Genadeverbond zelf verzwakt wordt, maar door deze scheiding te maken wordt aan deze uitwendige bondgenooten ook een wettige positie in de Kerk verschaft, treden ze in de Kerk op als een zelfstandige groep van leden met eigen rechten en eigen verplichtingen. Als uitwendige bondgenooten hebben ze van ergerlijke zonden zich vrij te houden, zuiver te zijn in de belijdenis, trouw hun uiterlijke godsdienstplichten waar te nemen; en daartegenover staan dan de voorrechten, dat ze de prediking des Woords mogen hooren, hun kinderen mogen laten doopen, als leden der Kerk mogen te boek staan. Natuurlijk heeft dit alles met de zaligheid der ziel niets te maken en brengt het geen waarachtige gemeenschap mee met de geestelijke weldaden van het Genadeverbond. Maar daarvan afgezien is hun positie een volkomen gewettigde en geoorloofde. Als uitwendige bondgenooten beantwoorden ze aan de hun gestelde eischen. En mits ze zich maar niet als bekeerden voordoen, terwijl ze het nog niet zijn, en zich wel wachten om aan het Avondmaal te gaan, dat alleen voor Gods kinderen bestemd is, kan er op hun staat zelfs geen aanmerking gemaakt worden. De Kerk wordt dan beschouwd als een soort huisgezin. De innerlijke kern van het gezin wordt gevormd door de ouders en de kinderen; daaromheen staan de dienstboden, die, al deelen ze niet in de voorrechten van het kindschap, toch als huisgenooten beschouwd worden. Niemand zal van een dienstbode dezelfde liefde en aanhankelijkheid vragen als van een kind, maar omgekeerd heeft een kind dan ook geheel andere rechten dan een dienstbode. Zoolang de dienstbode maar trouw haar plicht vervult en zich niet aanmatigt wat alleen het kind toekomt, is haar positie in het gezin volkomen in orde. Ze behoort tot het gezin, ze vormt er wettig deel van; alleen ze mist de rechten aan het kindschap verbonden. En zoo stelt men zich nu ook de Kerk voor. Ook de kerk is zulk een huisgezin Gods op aarde. De kern van dit gezin vormen de ware kinderen Gods, de inwendige bondgenooten, de ware geloovigen. Maar daaromheen scharen zich als breede zoom de uitwendige bondgenooten, de historisch-geloovigen. En mits deze gewone leden der Kerk maar voldoen aan de hun gestelde eischen en zich niet voor ware geloovigen uit geven, is op hun toestand niets aan te merken. In sommige Amerikaansche Kerken heeft deze opvatting zelfs consequent tot een vaste indeeling in de gemeente geleid. Men houdt er twee lidmatenboeken op na. Het eene voor de Kerkgangers, die de bediening des Woords bijwonen, hun kinderen laten doopen, de uitwendige bondgenooten. En het andere voor de Avondmaalgangers, degenen die waarlijk belijdenis des geioofs hebben afgelegd, de inwendige bondgenooten. En al heeft men in ons land de scheidslijn nooit zoo scherp durven doortrekken en de gemeente officeel in twee groepen durven indeelen, in de practijk komt de beschouwing toch vrijwel op hetzelfde neer. Alleen met dit onderscheid, dat men in het Noorden van ons land geen belijdenis des geioofs aflegt, voordat men weet gerechtigd te zijn tot het avondmaal. De grens loopt daar tusschen de doopleden en de belijdende leden. Terwijl men in het midden en zuiden van ons land wel belijdenis des geioofs aflegt, maar die belijdenis des geioofs van het Avondmaal scheidt. Daar loopt de scheidingslijn tusschen de belijdende leden zelf door en maakt onderscheid tusschen de Avondmaalgangers en de niet-Avondmaalgangers. Zoo krijgt men in de Kerk tweeërlei leden. Gewone leden, mannen en vrouwen, die zeker niet tot de ongeloovigen willen gerekend worden, maar die evenmin zich zeiven voor bekeerd houden. De historisch-geloovigen. En daarnaast de leden met een exponent, de buitengewone leden der Kerk, de leden aan wier ziel werkelijke genade door God bewezen is. Nu spreekt het wel vanzelf, dat we geen oogenblik zullen ontkennen, dat de werkelijke toestand in de Kerk aldus zijn kan en ook is. Aangezien de Kerk niet over het inwendige oordeelen kan of mag, moet de Kerk wel afgaan op de uitwendige belijdenis en den uitwendigen wandel. Of de Kerk hierbij niet meer dan dusver vaak geschiedt, er acht op heeft te geven, dat niemand tot het Sacrament wordt toegelaten, bij wien niet eenige teekenen van een veranderd leven te bespeuren zijn, laten we hier rusten. Onze vaderen te Dordt hebben wel degelijk er op aangedrongen, dat de predikanten niet maar ieder, die dit zelf verlangde, op de zoogenaamde belijdeniscatechisatie zouden toelaten, maar „deze voorzichtigheid zouden gebruiken, dat ze zoodanigen tot zich riepen om onderwezen te worden, van dewelke zij zien, dat zij op eenige merkelijke hope van vrucht van zich geven en die zij weten, dat met de zaligheid hunner zielen bekommerd zijn." Maar al mag deze vermaning wel ernstig ter harte worden genomen om geen mondbelijdenis in de hand te werken, ten slotte kan de Kerk alleen op het uitwendige afgaan. Wat in het hart des menschen omgaat, weet de mensch zelf alleen. Daaruit volgt, dat er in de Kerk historisch geloovigen en oprecht geloovigen zullen gevonden worden en men dus metterdaad tusschen die beide onderscheid maken moet. Alleen, die onderscheiding mag nooit er toe leiden, dat de historischgeloovigen een wettige positie in de Kerk krijgen. Daarom wraakten we de onderscheiding van uitwendige en inwendige bondgenooten. Onze Belijdenis kent in de Kerk slechts goede leden in den zin van ware geloovigen en hypocrieten of huichelaars. Men spreke daarom liever niet van uitwendige en inwendige bondgenooten, maar met onze belijdenis van ware en valsche bondgenooten. Daardoor eerst wordt het duidelijk, dat de positie van zulk een historisch geloovige in het Genadeverbond niet een wettige en geordende, maar een scheeve, een innerlijk onware, een valsche is. Hij treedt op als bondgenoot; hij matigt • i i i i < i i. i a a. 1 hij wil door de Kerk als bondgenoot behandeld worden. En voert een eeretitel, die hem niet toekomt, neemt een staat in, waartoe hij niet gerechtigd is, heet een bondgenoot, terwijl hij het niet werkelijk is. Zijn positie is dus volstrekt niet gelijk aan een dienstbode, die, neemt ze een ondergeschikte plaats in, toch wettig tot het gezin behoort. Het zou een dwaasheid wezen een dienstbode er een verwijt van te maken, dat ze geen kind van het gezin is, en haar daarom een onwettige positie ten laste te leggen. Als dienstmaagd is ze in dat gezin volkomen op haar plaats, maar niemand zal er dan ook aan denken haar den titel, de voorrechten, de eereplaats van een kind te geven. Geheel anders daarentegen staat het in de Kerk. Elk die tot de Kerk behoort draagt, gelijk onze Confessie het uitdrukt, het veld- en merkteeken van Christus. Hij draagt, om het in onze taal over te zetten, de uniform van den Koning, legt den eed van trouw af aan zijn vaandel, neemt plaats onder zijn legerscharen, treedt op als soldaat van Christus. Een van beiden is nu slechts mogelijk. Of hij draagt die uniform terecht, omdat hij metterdaad een dienstknecht is der gerechtigheid, öf die uniform vloekt met zijn innerlijk bestaan, omdat hij in werkelijkheid een dienstknecht is der zonde. Men kan naar Christus' eigen woord niet twee heeren tegelijk dienen, God en Satan, Christus en de wereld. Een tusschentoestand is er niet. Een historisch geloovige is niet iemand, die reeds aanvankelijk met Satan gebroken heeft, maar nog niet het eigendom van Chistus geworden is. Zoolang hij niet waarlijk in Christus gelooft, staat hij nog onder de macht van Satan, Alleen dien de Zoon heeft vrijgemaakt, is waarlijk vrij. Voor ons bewustzijn mag er een overgangstijdperk wezen; van een bloot historisch geloof mogen we komen tot ontdekking aan onzen zondigen toestand, tot een bekommerd worden over onze zaligheid, tot een toevlucht nemen tot den eenigen Middelaar en Borg om eerst daarna ons door hem gered te weten. Maar wie waarlijk ontdekt is aan de zonde, bekommerd is over zijne zaligheid, tot Christus de toevlucht neemt, is niet meer een historisch geloovige; bij hem begint reeds het waarachtig geloof zich te openbaren, aanvankelijk is hij reeds uit de macht van Satan verlost. Over zulke werkelijke bekommerde zielen spreken we hier dus niet. Onder de historisch geloovigen verstaan we alleen de mondbelijders, de schijn-christenen, degenen in wier hart het nog niet tot een breuke met de zonde is gekomen. Van dezulken nu kan en mag niet anders gezegd worden dan dat ze innerlijk vijanden van God en van Christus zijn. En waar ze dan toch het veld- en merkteeken van Christus dragen, daar zijn ze geen ware, maar valsche bondgenooten. In zeker opzicht kunnen ze dus gerekend worden tot het Genadeverbond te behooren, evenals een spion, die de uniform van het vijandelijke leger aantrekt, zich bij dat leger in dienst begeeft en met de soldaten van dat leger optrekt, gerekend wordt tot dat leger te behooren. Zelfs deelen ze tot op zekere hoogte in de voorrechten van het Genadeverbond, gelijk zulk een spion ook de wapenen, de voeding, de soldij van dat leger ontvangen zal. Maar in werkelijkheid hebben ze aan het Genadeverbond geen deel. Hun zijn in het Genadeverbond brengt voor hen geen waarachtige genade mede, maar juist omgekeerd verzwaring van het oordeel, evenals zulk een spion, wanneer zijn verraad ontdekt wordt, veel erger zal gestraft worden dan een openlijke vijand. Dat is wat Christus gezegd heeft: het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden. Vraagt men nu hoe de Kerk de deelgenooten van het Verbond der genade heeft te beschouwen, dan moet daarop met onderscheiding worden geantwoord. Aangezien de Kerk weet èn uit de Schrift èn uit de ervaring, dat niet al het goud, dat in Sion blinkt, echt is, maar dat er ook nagemaakt goud wordt gevonden, heeft de Kerk in de bediening des Woords het verschil tusschen de ware en de valsche bondgenooten, tusschen de echte geloovigen en de schijngestalten op Christus erve wel helder in het licht te stellen. En ze heeft dat niet alleen voorwerpelijk te doen, maar ook in de prediking bij ieder lid der gemeente er op aan te dringen, dat hij zich zelf ernstig onderzoeken zal, of hij waarlijk in het geloof staat. Een prediker, die dat nalaat, staat schuldig aan het bloed der zielen, die hem zijn toebetrouwd. Aan den goddelooze (en daarmee wordt niet alleen de openbare spotter en vijand van alle religie bedoeld, maar ook de schijnvrome, die in de kerk leeft) moet worden aangezegd, dat het hem kwalijk zal gaan, zoolang hij zich niet bekeert. Maar aan de andere zijde mag' nooit vergeten worden, dat de Kerk geen toetssteen ontvangen heeft om in elk bepaald geval uit te maken, wie waarlijk gelooft en wie niet. Aan God den Heere komt alleen het oordeel toe over het hart. De Kerk kan alleen afgaan op wat iemand aangaande zichzelven belijdt, zij kan alleen oordeelen naar het uitwendige. En zoolang iemands wandel en leven niet met zijn belijdenis in strijd is, heeft de Kerk hem voor een waarachtig geloovige te houden. De Kerk doet dat niet met een absoluut en onfeilbaar oordeel. Ze verklaart daardoor niet: gij zijt werkelijk een kind van God. Want dan zou de bedenking volkomen juist zijn, dat de Kerk daarmede in vele gevallen een onwaar oordeel zou uitspreken. Maar ze doet dit, gelijk onze vaderen het noemden, naar het oordeel der liefde. Wat met dat «oordeel der liefde» bedoeld is, kan men het beste verstaan als men leesi wat de Apostel Paulus in I Cor. 13 over de Christelijke liefde zegt: cze is lankmoedig, ze denkt geen kwaad, ze hoopt alle dingen.» En waar die heilige liefde in Christus Kerk den toon aan moet geven, daar mag de Kerk ook niet beginnen met wantrouwen, met achterdocht, met suspicie van kwade trouw. Wie zich bij haar aandient als een geloovige, als een deelgenoot van het verbond der genade, dien moet ze voor een waarlijk geloovige houden, totdat het tegendeel voor aller oogen blijkt. Indien de Kerk zich daarbij vergist, indien ze aan een schijngeloovige den eeretitel van een kind Gods en de weldaden des Verbonds schenkt, dan is dit niet haar schuld, maar komt dit voor rekening desgenen, die de Kerk misleid heeft. Maar de Kerk mag niet, omdat onder het koren ook kaf, onder de goede ranken ook kwade worden gevonden, de heerlijke en rijke beteekenis van het Genadeverbond voor de geloovigen verzwakken. Het Genadeverbond moet door de Kerk in zijn geestelijke realiteit gehandhaafd worden voor allen, die tot het Genadeverbond gerekend worden. De Schrift zelf gaat ons hierin voor. Christus zegt van de kleine kinderkens der Joden, die hunne moeders tot Hem brachten: «Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.* (Markus 10 : 14). Natuurlijk zegt Christus dit niet van alle kinderen; als de Kananeesche vrouw tot Hem komt om redding te vragen voor haar kranke dochter, luidt het antwoord: «Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen.» (Mattheus 15 : 26). Wanneer Hij den kinderen der Joden de handen oplegt, hen zegent en zegt: derzulken is het Koninkrijk Gods, dan geschiedt dit, omdat deze kinderen in het Verbond der Genade geboren zijn, omdat ze als zoodanig erfgenamen zijn van het Koninkrijk der hemelen. Nu spreekt het wel vanzelf, dat niet elk dezer verbondskinderen, hoofd voor hoofd, persoonlijk deel heeft gehad aan de genade Gods. Later bij het opwassen zal het wel gebleken zijn, dat er ook onder deze kinderen waren, in wie God geen welgevallen heeft gehad, die niet onder het zegel der verkiezing lagen, die in ongeloof zijn opgegroeid. Maar naar het Genadeverbond, waartoe ze krachtens hun geboorte behoorden, worden ze door Christus beschouwd als beminden om der vaadren wil. Christus zegt niet: later, indien ze waarachtig in Mij gelooven, zullen ze in het Koninkrijk der hemelen ingaan. Hij verklaart nu, op dat oogenblik: derzulken is het Koninkrijk der hemelen, hun komt dat Koninkrijk toe, het is hun erfdeel krachtens het verbond der genade. En evenzoo handelen de Apostelen van Christus met de volwassen geloovigen, met de leden der gemeente. Wanneer Paulus aan de gemeente te Rome schrijft, dan noemt hij allen, die te Rome lid der gemeente zijn, «geliefden Gods en geroepen heiligen» (Rom. 1 : 7) zonder daarbij eenig onderscheid te maken. Aan de gemeente van Korinthe schrijft hij: «Aan de gemeente Gods, die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen» (1 Cor. 1 : 2). De gemeente in Fillippi wordt genoemd: tal de heiligen in Christus Jezus die te Fillippi zijn, met de opzieners en diakenen,» (Fil. 1 : 1). De bijvoeging: met de opzieners en diakenen, toont, dat hier niet bedoeld zijn de ware geloovigen, de wezenlijke bekeerden alleen, maar de gemeente in haar geheel. Van de gemeente in Thessalonica wordt gezegd: welke is God den Vader en den Heere Jezus Christus» (I Thess. I : I en II Thess. I : I). En Petrus, als hij schrijft aan de verstrooide vreemdelingen in Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië en Bithynië, spreekt ze aan als «uitverkorenen naar de voorkennisse van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging, des bloeds van Jezus Christus» (I Petr. 1:2.) En niet alleen dat deze hooge eeretitels in het opschrift of de adressen dezer brieven aan de leden der gemeente gegeven worden, maar in de brieven zelf worden ze telkens «broeders», «geliefden», «menschen Gods» genoemd. En elke vertroosting en elke vermaning, die tot de leden der gemeente uitgaat, is gegrond en rust op die onderstelling, dat ze kinderen Gods, dat ze uitverkoren zijn naar de voorkennisse Gods. Wanneer men in sommige gemeenten het den prediker wel eens euvel duidt, dat hij de heele gemeente als broeders, als geloovigen aanspreekt; hem veroordeelt, wanneer hij van den kansel zegt tot de gemeente, dat Christus ons gekocht heeft met zijn bloed, en dat God om Christus wil onze Vader is, en meent dat dit alles naar de algemeene verzoening riekt, dan kent men de brieven der Apostelen al zeer weinig. Want de Apostelen van Christus hebben de leden der gemeente nooit anders dan als geloovigen aangesproken. Als Paulus aan de gemeente van Korinthe schrijft, dat geen hoereerders, afgodendienaars, dieven noch dronkaards het Koninkrijk God zullen beërven, dan laat hij daarop terstond tot vertroosting der gemeente volgen: «En dat waart gij sommigen, maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods.t (I Kor. 6:11). Heerlijker weldaden, dan hier opgenoemd worden, zijn nauwelijks denkbaar. Gewasschen in Christus bloed, gerechtvaardigd van de zonde, geheiligd door den Geest onzes Gods ! En toch aarzelt de Apostel geen oogenblik om dit alles op de gemeente des Heeren in haar geheel toe te passen : Gij zyt afgewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd. En niet alleen dat de Apostel met die verbondsgedachte de gemeente troost en bemoedigt, maar hij ontleent daaraan de kracht tot alle vermaning. Wanneer de Apostel de leden van diezelfde gemeente te Korinthe waarschuwen wil om de hoererij te ontvlieden of geen dienaars van menschen te worden, dan grondt hij beide malen die vermaning daarop, dat ze als leden der gemeente het eigendom van Christus zijn: worden genoemd, hoeveel te meer zal daar onder het Verbond der Vervulling het zaad der geloovigen recht hebben op dienzelfden eeretitel. Onze Kerk bidt daarom terecht bij den doop van elk dezer verbondskinderen, daarbij als pleitende op die verbondsbetrekking, waarin het kind tot God staat: «dat gij dit uw kind genadiglijk wilt aanzien en door uwen Heiligen Geast uwen Zoon Jezus Christus inlijven». Die verbondsbetrekking nu is in de Schrift nooit een uitwendige alleen. God is niet een God der dooden maar der levenden, zegt Christus, en omdat God zich telkens de God van Abraham, Izak en Jacob noemt, leidt Christus daaruit zelfs af, dat deze aartsvaders, al waren ze naar 't lichaam gestorven, toch leefden voor Gods aangezicht en eens de zalige opstanding deelachtig zouden worden. Indien God zich de God van ons zaad noemt, dan volgt hieruit evenzeer, dat dit zaad niet geestelijk dood, maar levend gemaakt is door den Heiligen Geest. God kan niet een God der dooden zijn, Hij is een God der levenden alleen. En niet alleen dat de kinderen des verbonds zoo krachtens de verbondsrelatie voor kinderen Gods en voor levend gemaakten moeten gehouden worden, maar Christus zelf zegt, dat derzulken het Koninkrijk der hemelen is. Dat Koninkrijk der hemelen nu is niet anders dan de saamvatting van alle genade en heerlijkheid, die onder de Nieuwe Bedeeling aan Gods volk geschonken wordt. Wanneer Christus van de kinderen des Verbonds getuigt, — en dit geldt niet alleen van die joodsche kinderen, maar van alle kinderen in het verbond geboren, waarom Hij niet zegt: hunner, maar derzulken is het Koninkrijk der Hemelen, — dat zij het Koninkrijk der Hemelen bezitten, dat God hun dat Koninkrijk verordineerd heeft, dat het hun toekomt, dan mag de Kerk niet anders doen dan deze kinderen des Verbonds «als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond» beschouwen, gelijk wederom in ons Doopformulier uitdrukkelijk wordt gezegd. Aan deze klare en ontwijfelbare uitspraken der Heilige Schrift hebben we ons te houden, en daarnaar moet ook worden ver- klaard wat de Apostel Paulus zegt in I Cor. 7 : 14, dat ede kinderen der geloovigen heilig» zijn. Elke poging om dit in den zin van een uitwendige heiligheid te verstaan, stuit hierop af, dat het Nieuwe Testament geen uitwendige heiligheid kent. Onze Kantteekenaren hebben dat heilig dan ook ten onrechte verklaard door: «dat is, zij zijn in het uiterlijk verbond Gods begrepen en hebben toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade». Het woord uiterlijk deugt hier niet, en het is wel aan den invloed van Gomarus te wijten, die het eerst zulk een uitwendig Genadeverbond gedreven heeft, dat dit woord hier ingeslopen is. Een uitwendig verbond geeft geen toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade, en wie in den doop een zegel van Gods genade erkent, kan ook niet volhouden, dat de kinderen der geloovigen alleen tot een uiterlijk verbond behooren. Ook baat het niet tot handhaving van deze «uitwendige heiligheid der kinderen» er op te wijzen, dat de Apostel in ditzelfde verband zegt, dat de «ongeloovige man geheiligd is door de vrouw.» Ware het toch juist, dat deze heiliging van den ongeloovigen man op één lijn stond met het «heilig zijn der kinderen» dan zou ook de ongeloovige man een lidmaat der gemeente zijn, tot het «uiterlijk verbond» behooren en dus eveneens als de kinderen recht hebben op de «teekenen en zegelen der genade», iets wat zoo ongerijmd is, dat niet één uitlegger dit heeft durven beweren. Het ■> geheiligd zijn van den ongeloovigen man door de geloovige vrouw» moet dus een andere beteekenis hebben dan het iheilig zijn der kinderen,» en wie beide uitdrukkingen toch met elkander in verband brengt, alsof ze beide hetzelfde beteekenen, doet de Schrift geweld aan en weerspreekt de bedoeling van den Apostel. Calvijn, die ook hier van een uitnemenden exegetischen tact blijk geeft, heeft dit «geheiligd zijn van den ongeloovigen man« dan ook geheel anders verklaard. «Ofschoon velen, zoo zegt hij, deze heiliging in verschillenden zin opvatten, laat ik dit eenvoudig op het huwelijk slaan, in dezen zin: het kon den schijn hebben alsof de geloovige vrouw bezoedeld zou worden door den ongeloovigen man, zoodat hun huwelijksgemeenschap ongeoorloofd zou zijn; maar de zaak staat anders. De godsvrucht van de eene echtgenoote vermag meer om het huwelijk te heiligen, dan de goddeloosheid van den ander om het te be- zoedelen. De geloovige kan daarom met een zuivere conscientie met den ongeloovige saamwonen, want zoowel wat het gebruik als de gemeenschap betreft van het bed en het geheele leven wordt de ongeloovige geheiligd, opdat hij door zijn onreinheid de geloovige niet bezoedelde. Intusschen baat deze heiliging den ongeloovigen echtgenoot niets; ze heeft alleen in zooverre voor hem kracht, dat door zijn huwelijksgemeenschap de geloovige niet bevlekt en het huwelijk niet ontheiligd wordt.» De bedoeling van den Apostel is dus niet, dat de ongeloovige man door zijn huwelijk met een geloovige vrouw een uitwendige heiligheid krijgt of uiterlijk tot het verbond gerekend wordt of met het Evangelie in zekere uitwendige aanraking komt, maar, geiijk Calvijn volkomen terecht opmerkt, dat de huwelijksgemeenschap met hem geheiligd wordt. Man en vrouw worden in het huwelijk één vleesch; de innigste band ontstaat tusschen beide. De vraag kon dus opkomen, of de geloovige vrouw door die huwelijksgemeenschap met een ongeloovige toe te laten, niet zelve bezoedeld werd. En daarop antwoordde de Apostel, dat deze vrees niet juist is, want dat voor de geloovige vrouw de huwelijksgemeenschap met den ongeloovigen man geen onheilige gevolgen heeft. Zoo wordt het duidelijk wat er op volgt: „anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig». «Paulus ontleent hier, zoo zegt Calvijn, een argument aan het gevolg; indien uw huwelijk onheilig was, zouden de kinderen, die daaruit geboren werden, onrein zijn; ze zijn echter heilig; derhalve is ook uw huwelijk heilig.» En wat Paulus hier onder dit heilig zijn der kinderen verstaat, verklaart Calvijn uitvoerig. Hij merkt eerst op, dat alle kinderen uit reine en onreine ouders geboren, van nature kinderen des toorns zijn en onder het oordeel der verdoemenis liggen. «Van nature is hun toestand hierin gelijk, dat ze allen zoowel aan de zonde als aan den eeuwigen dood onderworpen zijn. Dat de Apostel hier echter aan de kinderen der geloovigen een bijzonder voorrecht toekent, dat vloeit voort uit de weldaad des verbonds, door welks tusschenkomst de vervloeking der natuur wordt uitgedelgd en zij die van nature onrein waren, door genade aan God worden toegewijd. Hieruit leidt de Apostel Paulus in Rom. ii : 16 af, dat heel het nageslacht van Abraham heilig is, omdat God met hem het verbond des levens gesloten heeft. Indien de wortel heilig is, zegt hij, dan zijn ook de takken heilig. En God noemt allen, die uit Israël zijn voortgekomen, Zijn kinderen». Zooals men ziet, is hier volgens Calvijn van een uiterlijke heiliging en uiterlijk verbond geen sprake. Dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, wil volgens Calvijn zeggen, dat de vloek, die van nature op hen ligt, uitgedelgd is en ze door de genade aan God zijn toegewijd. Daarom moeten ze, zoo zegt hij, in de Kerk voor heiligen gehouden worden (ut sancti in ecclesia reputentur) en komt hun het Sacrament van den doop toe. Precies hetzelfde dus, wat ons Doopformulier zegt, dat «hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen, zij in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen. De bedenkingen, die men tegen deze verbondsbeschouwing van het zaad der geloovigen heeft aangevoerd, komen voor een deel uit misverstand voort, en zijn ten deele te wijten aan de eenzijdige overdrijving, waarmede deze verbondsbeschouwing soms is voorgedragen. Al kunnen we op elk dezer bedenkingen nu niet uitvoerig ingaan, toch willen we kort een drietal beantwoorden, opdat onze lezers mogen zien, hoe onjuist deze bedenkingen zijn. De eerste bedenking, die men gemeenlijk aanvoert, is deze, dat wie alle kinderen des verbonds voor wedergeboren houdt, ook noodzakelijk een afval der heiligen moet leeren. Vele gedoopte kinderen komen later, zoo zegt men, tot een afval van de kerk, leiden een ergerlijk leven, worden geheel de wereld gelijkvormig en indien ze vroeger toch in Christus geheiligd zijn geweest, dan heeft er dus een afval van de genade plaats gevonden; wat lijnrecht in strijd is met Gods Woord, dat ons leert, dat het zaad Gods, dat in de ziel geplant is, niet meer uitgeworpen worden kan. Nu zal ieder wel gevoelen, waarom deze bedenking op een misverstand berust. Men verwart hier het oordeel der liefde, waarmede de kerk de kinderen der geloovigen voor wedergeborenen houdt, met het feit zelf of deze kinderen waarlijk wedergeboren zijn. Indien de Gereformeerde kerk metterdaad leerde, dat deze kinderen wedergeboren, gerechtvaardig geheiligd waren, dan zou deze bedenking volkomen juist zijn. Maar zoo staat de zaak niet. Ook hier geldt, wat Calvijn reeds in de eerste uitgave van zijn Institutie opmerkt, dat er onderscheid is tusschen het oordeel der kerk en het oordeel Gods. God de Heere kent alleen degenen, die Zijne zijn, en hoogstens kan de persoon zelf tot zekerheid komen door het getuigenis des Heiligen Geestes, of hij een gekende des Heeren is. Maar de kerk kan nooit met een onfeilbaar en zeker oordeel uitmaken, wie uitverkoren is of niet. Aan haar komt alleen een oordeel der liefde toe; zij heeft alleen naar de uitwendige kenteekenen, die God gesteld heeft in Zijn woord de uitverkorenen van de verworpenen te onderscheiden. Blijkt het nu achteraf, dat dit «oordeel der liefde» onjuist is geweest, dan volgt daaruit niet, dat de genade Gods te niet is gedaan, of dat wie waarlijk wedergeboren was, tot afval is gekomen, maar dat de kerk zich vergist heeft, en de waarachtige genade ontbroken heeft. Het is hetzelfde wat de apostel Johannes in zijn eersten zendbrief schrijft van de dwaalleeraars: «Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, omdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn» (i Joh. 2 : 19). De tweede bedenking, die men aanvoert, rekent met deze onderscheiding tusschen het oordeel der kerk en het oordeel Gods wel, maar meent juist daarom, dat van zulk een «onderstelling» geen sprake mag zijn. Evenals een onderstelling, een hypothese, op wetenschappelijk gebied geoordeeld ligt, ligt, zoodra deze onderstelling met de feiten in strijd komt, zoo is het ook hier. De kerk mag niet uitgaan van de onderstelling, dat de kinderen des verbonds wedergeboren zijn, omdat de ervaring leert, dat dit in vele gevallen niet waar is. De kerk moet met de werkelijkheid rekenen, en daarom uitgaan van de gedachte, dat niet allen Israël zijn, die Israël worden genaamd. Van een misverstand is bij deze bedenking geen sprake, maar wel van een hopelooze verwarring van begrippen. Wanneer men een zoogenaamde «wetenschappelijke hypothese» op éen lijn gaat stellen met de «verbondsbeschouwing», of wil men, met het oordeel der liefde van de kerk, dan toont zulks, dat men van dit oordeel der liefde niets begrijpt. In heel het maatschappelijke leven geldt, dat men telkens van onderstellingen uitgaat, die in bepaalde gevallen onjuist blijken. Wie een dienst- bode in huis neemt, begint met te onderstellen, dat zij trouw en eerlijk is. Wie bij een winkelier waren koopt, begint met te onderstellen, dat de man eerlijk u bedienen zal. Wie een bankbiljet aanneemt, onderstelt dat dat biljet echt is. De rechter, die een getuigenis onder eede afneemt, begint met te onderstellen, dat het getuigenis waarachtig is. Toch is niet elke dienstbode eerlijk, verkoopt niet elke winkelier goede waar, is niet elk bankbiljet echt, legt niet elke getuige een waarachtig getuigenis af. Ook in ons maatschappelijk leven berust dus alles op de onderstelling van trouw, eerlijkheid, waarheidsliefde van onzen medemensch, en deze onderstelling wordt zoolang gehandhaafd, totdat het tegendeel blijkt. Gesteld nu, dat iemand tot u kwam en zei: Gods Woord zegt, dat alle menschen leugenachtig zijn: bijgevolg zijt ook gij een leugenaar, en daarom geloof ik uw woord niet, — dan zoudt ge terecht tegen zulk een misbruik van Gods Woord protesteeren en opmerken, dat ditzelfde Woord ook gebiedt, niet lichtvaardig over uw medemensch te oordeelen. Eerst dan wanneer blijkt, dat uw dienstbode oneerlijk is, dat uw winkelier u bedriegt, dat uw bankier u nagemaakt geld in handen stopt, dat uw getuige een valsch getuigenis geeft, houdt de onderstelling van goede trouw op, omdat de ervaring u getoond heeft, dat deze onderstelling in dit bepaalde geval onjuist was. Hetzelfde nu geldt ook in de kerk des Heeren. De kerk begint met wie als geloovige zich aandient, in goed vertrouwen op zijn woord als geloovige te erkennen. En wat de kinderen dezer geloovigen betreft, gaat de kerk van de onderstelling uit, dat zij waarlijk kinderen des verbonds en dus in Christus geheiligd zijn. De kerk doet dat niet lichtvaardig. Ze neemt dit niet aan van alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen van de kinderen uit geloovige ouders geboren. Ze houdt zich daarbij aan het geopenbaarde Woord Gods, waarin God zegt dat Hij de God dezer kinderen is. Ze eischt bovendien, vóórdat ze deze kinderen als kinderen des verbonds erkent en doopt, dat er waarborgen gegeven worden, dat zulk een kind een recht Christelijke opvoeding zal genieten. En ze handhaaft deze onderstelling slechts zoolang als dit kind zelf niet door openlijken afval toont, geen echt kind des verbonds te zijn. Zoodra de onderstelling met de werkelijkheid in strijd komt, geeft de kerk vanzelf deze onderstelling prijs. De bedenking dat de kerk van een onderstelling uitgaat, die met de werkelijkheid in strijd is, gaat dus niet op. Die bedenking zou alleen dan van kracht zijn, wanneer de kerk ook zulke kinderen, die bij het opwassen elk teeken van ware godsvrucht missen, toch voor wedergeboren kinderen bleef houden. Dan zou door die onderstelling metterdaad de leugen in de kerk worden ingedragen, en aan de waarheid worden te. kort gedaan. In de volkskerk mag zulk een fictie worden gehuldigd. Daar mag men zeggen, dat zelfs socialisten en godloochenaars toch voor Christenen moeten gehouden worden, omdat ze tot een Christelijk volk behooren. Maar deze fictie wordt door ons met alle kracht die in ons is, bestreden, omdat wie openlijk den naam van Christus verloochent, ook niet voor een Christen mag gehouden worden. Maar geheel anders staat het met de kinderen des verbonds, zoo lang deze nog niet tot volwassen leeftijd zijn gekomen. De kerk als moeder heeft deze kinderen, die in haar schoot geboren zijn, lief; ze hoopt en verwacht van hen het beste; ze houdt ze voor ware kinderen, totdat ze bastaarden blijken te zijn. Een tuinman, die in zijn tuin vruchtboomen plant, zal beginnen, met aan elk dezer jonge planten alle zorg te besteden, en ze te behandelen, alsof ze werkelijk vruchtboomen waren. Zelfs zal hij, naar het beeld dat Christus hier zelf gebruikt heeft, niet terstond, wanneer de vrucht ontbreekt, dien boom uithouwen. Hij zal geduld hebben, de wortelen bemesten, de takken snoeien, allen arbeid verrichten, die voor een goeden boom noodig is om vrucht te dragen. En eerst wanneer al die arbeid ijdel blijkt, en daardoor bewezen wordt, dat die boom geen vruchtboom is, zal hij dien onnutten boom uithouwen. Zoo nu gaat het ook in de kerk des Heeren toe. In haar als kweekhof worden de kinderen des verbonds opgevoed. De kerk behandelt en beschouwt deze kinderen als plantingen van Gods genade. Het is geen toeval, dat deze kinderen in haar midden geboren zijn, God de Heere heeft dat zoo beschikt, en haar deze kinderen toebetrouwd. Die kinderen staan niet gelijk met de kinderen van heidensche ouders; ze zijn in het genadeverbond geboren, en moeten daarom krachtens het genadeverbond ook als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond worden opgevoed. Al haar arbeid en zorg besteedt de kerk daarom aan deze kinderen, alsof ze waarlijk kinderen Gods waren. En eerst, wanneer al die zorg en arbeid te vergeefs blijkt te zijn, en dit kind toch geen vruchten der bekeering waardig voortbrengt, moet de kerk wel haar onderstelling prijs geven en verklaren, dat dit kind geen deel heeft aan de weldaden des verbonds. In den grond is er dan ook niet één Christelijk ouder, die er anders over denkt. Want, al mogen er enkele ouders gevonden worden, die hun kinderen naar geen Christelijke school zenden, en zelfs niet bidden leeren, omdat, zoolang als God hun kinderen niet krachtdadig bekeerd heeft, al die uitwendige godsdienst toch slechts schijn is, zulke ouders kunnen nauwelijks Christenen genoemd worden, en in de opvoeding hunner kinderen zijn ze het zeker niet. Wie zoo met zijn kinderen handelt, verdient door de kerk na ernstige vermaning gecensureerd en buiten het koninkrijk der hemelen gesloten worden. Zulke gevallen zijn dan ook gelukkig uitzondering. De regel is wel degelijk, dat Christelijke ouders hun kinderen een Christelijke opvoeding geven, ze leeren bidden tot hun Vader in de hemelen, en op grond van het verbond der genade, hen vermanen tot waarachtig geloof en bekeering. En bij dat alles, het mag dan min of meer onbewust zijn, gaan de ouders altijd van de hope uit, dat hun kind werkelijk een kind Gods is. Geen vader of moeder, die in het gebed pleitende voor hun kind, zich niet beroepen zal op de belofte Gods, dat Hij hun God en de God van hun kinderen wil zijn. Ook de laatste bedenking, dat deze verbondsbeschouwing tot valsche gerustheid aanleiding geeft, is niet juist. Indien de kerk met een stellig en zeker oordeel tot alle kinderen des verbonds zeide: Gij zijt wedergeboren, dan zou zeker de gedachte in het hart kunnen opkomen, dat daardoor aan den ernstigen eisch van zelfbeproeven zou te kort gedaan worden. Nu ontkennen we niet, dat door sommige predikers wel eens zulke uitdrukkingen gebruikt zijn. Maar de Gereformeerde leer mag niet naar zulk een eenzijdige overdrijving beoordeeld worden. Ook de leer der uitverkiezing wordt door sommigen misbruikt. Er zijn predikers, die de leer der uitverkiezing zoo hard en ruw voorstellen, dat alle teederheid daarin gemist wordt, en de bekommerde zielen daardoor veeleer afgeschrikt en verslagen, dan bemoedigd en vertroost worden. Maar dit misbruik komt niet ten laste der Gereformeerde kerk, die in haar belijdenis juist waarschuwt, dat deze leer «met den geest des onderscheids en met godvruchtige eerbiedigheid, heiliglijk, zonder nieuwsgierige onderzoeking van de wegen des Allerhoogsten, ter eere van Gods heiligen Naam en tot een levendigen troost van zijn volk moet worden voorgesteld." En zoo is het ook met de leer des Verbonds. Wanneer die leer naar Gods Woord gepredikt wordt, dan geeft ze tot valsche gerustheid geen de minste aanleiding. Integendeel. Wanneer de kerk zegt: op grond van het verbond Gods, waarin ge geboren zijt, heb ik u te houden voor een kind Gods, dan geschiedt dat niet om u te zeggen, dat al gelooft ge niet, en al komt ge niet tot bekeering, ge toch een erfgenaam van het rijk Gods zijt, maar juist omgekeerd, om u te vermanen, dat uit uw geloof en bekeering blijken moet, dat ge waarlijk zijt, wat de kerk naar het oordeel der liefde van u hoopt. Hoe hooger en heerlijker de eeretitel is, dien de kerk u schenkt, hoe ernstiger en grooter uw verantwoordelijkheid is, of ge metterdaad aan dien eeretitel beantwoordt. De verbondsbeschouwing, wel verre van den eisch tot zelfbeproeving uit te sluiten, verscherpt dien eisch juist. Tot een heiden kunt ge niet zeggen: Beproef u zeiven of gij in het geloof zijt. Tot een die midden in de wereld leeft en van God en Zijn Woord afkeerig is, kunt ge niet zeggen: onderzoek u zeiven, of ge wel waarlijk deel hebt aan de genade. Maar tot een, die tot de gemeente van Christus behoort, en daarom gerekend wordt een geloovige te zijn, moet de vraag wel voor de conscientie gelegd worden: Zijt ge wat ge heet? Is uw geloof een waarachtig geloof ? 12 HOOFDSTUK XII. De eischen tot zelf onderzoeken gehandhaafd. De bedenkingen, die men gemeenlijk tegen de verbondsbeschouwing der gemeente aanvoert, zijn hiermede weerlegd geworden. Ze berusten ten deele op misverstand; ze richten zich tegen een eenzijdige en dies onware verbondsbeschouwing; maar ze vallen van zelve weg, zoodra de verbondsbeschouwing der Schrift in hare rechte beteekenis in het licht wordt gesteld. Maar daarom is het dan ook dubbel noodig, dat degenen, die deze verbondsbeschouwing op den kansel brengen, voor alle eenzijdigheid en overdrijving zich wachten. Het is uitnemend, dat de heilige verbondsleer der Schrift weer aan de prediking ten grondslag wordt gelegd. De gemeente mag naar Gods Woord niet anders beschouwd worden dan als een gemeente van geloovigen. Dat is haar eeretitel, dien men haar niet ontrooven mag. Wie het veld- en merkteeken van Christus draagt, mag niet beschouwd worden door de Kerk als behoorde hij nog tot het leger van satan. De Kerk heeft hem voor een krijgsknecht van Christus te houden, hem als zoodanig aan te spreken en te behandelen. Dat wil God de Heere; dat eischt Hij van ons in Zijn Woord; daarvan gaf Hij ons het exempel in de brieven der Apostelen. En zoolang we Gereformeerd willen zijn, d.w.z. ons onbepaald aan Gods Woord willen onderwerpen, hebben we aan dezen regel van Gods Woord ons te houden. Niet ons subjectief gevoel, maar Gods Woord moet hier voor ons beslissen. Maar wie op deze eene zijde der waarheid alleen den nadruk laat vallen, en vergeet, dat datzelfde Woord Gods even ernstig en even beslist op zelfonderzoek aandringt, halveert Gods Woord en maakt zich evenzeer schuldig aan ongehoorzaamheid jegens God den Heere als wie de verbondsbeschouwing op zijde schuift om alleen op het subjectief gevoel af te drijven. De ware prediking brengt het volle Woord Gods en niets heeft aan de verbondsleer meer nadeel toegebracht, haar meer in opspraak gebracht bij de gemeente en meer verzet bij de ernstiger denkenden tegen haar doen ontstaan, dan deze eenzijdige prediking van het verbond, waarbij wel telkens herhaald werd, dat alle gedoopte kinderen als wedergeborenen en alle volwassenen als geloovigen moeten worden beschouwd, maar zonder dat in de prediking tegelijk de ernstige roepstem tot zelfonderzoek werd beluisterd. Het scheen soms, alsof in de oogen dezer predikers de geheele gemeente alleen uit ware kinderen Gods bestond ; alsof er geen hypocrieten of huichelaars meer in de gemeente werden gevonden. Van een «onderscheidende» prediking was geen sprake meer; het onderscheid tusschen den goddelooze en den rechtvaardige werd niet meer gehoord. Opzettelijk zweeg men over den eisch van bekeering. Indien heel de gemeente als bekeerd werd beschouwd, dan was het ook niet noodig op geloof en bekeering aan te dringen. Zulk een prediking was goed voor heidenen, maar niet voor de gemeente van Christus. De prediking in de Christelijke Kerk had alleen ten doel de «geloovigen» op te bouwen in het geloof, ze verder te brengen op den weg des levens, waarop ze reeds wandelden. Maar een ontdekkende, zielaangrijpende prediking, waarbij de hoorder voor de ernstige vraag geplaatst werd: «Zijt ge door Christus verlost van uwe zonden,» werd niet meer gehoord. En de indruk moest wel ontstaan, ook al was dit niet zoo bedoeld, alsof wie maar gedoopt en in de Kerk was opgevoed, wel zeker van zijn zaligheid kon zijn. Zulk een prediking nu gaat even beslist in tegen Gods Woord als een methodistische prediking, die de gemeenteleden als onbekeerden beschouwt, met het verbond der genade niet rekent, en al haar kracht alleen in den eisch der bekeering zoekt. Gods Woord leert het ons anders. En ook hier geldt: Tot de Wet en tot de Getuigenis! Zoo ze niet spreken zullen naar dit woord, het ~al zijn dat ze geen dageraad zullen hebben. Vraagt men nu wat Gods Woord ons leert, zoo moet natuurlijk wel scherp onderscheid gemaakt worden tusschen de verschillende personen, tot wie de prediking zich richt. Wanneer de Apostelen van Christus optreden in een heidensche bevolking om daar voor het eerst het Evangelie te prediken, dan kan dit niet zonder meer als regel gelden voor de prediking in een Christelijke gemeente. De beroemde rede, die Paulus op den Areopagus hield voor de Atheners, zou in dien vorm op den kansel eener christelijke kerk niet passen. Vergelijkt men deze toespraken der Apostelen tot de heidenen, met wat diezelfde Apostelen aan de Christelijke gemeenten schrijven, dan springt dit onderscheid terstond in het oog. En een prediking, die naar de zendingsredenen van de Apostelen zich richten wilde, zou aan het karakter der Christelijke gemeente te kort doen. En evenzoo heeft men zelfs binnen den kring van het verbond der genade wel rekening te houden met de gansch onderscheiden toestanden, die zich hier kunnen voordoen. De profeten hebben Gods Woord verkondigd niet aan de heidenen, maar aan Israël, Gods uitverkoren volk, dat in het verbond de genade stond. Maar die profeten traden meestal op in een tijd, dat Israël aan zijn hooge roeping ontzonken was, dat slechts een «overblijfsel der genade» werd gevonden, dat het grootste deel van het volk in afgoderij en afval van God leefde. Daarbij kwam, dat de vorm van het volksverbond, waarin onder Israël het genadeverbond optrad, maakte dat van een heilig houden Van het verbond nauwelijks sprake was. De Kerk trad niet op onder het volk, maar viel met het volk saam. In de dagen van Elia waren er slechts zeven duizend, die de knie voor Baal niet gebogen hadden, en toch gold heel Israël als verbondsvolk van God. Dat de prediking der profeten onder die omstandigheden een gansch ander karakter moest dragen dan de prediking der Apostelen, die niet in een volkskerk optraden, maar in een kerk van geloovigen, waar de tucht gehandhaafd werd, spreekt wel vanzelf. Men behoeft de brieven der Apostelen aan de Christelijke gemeenten slechts naast de redevoerigen der profeten te leggen, om dit onderscheid klaar en duidelijk te zien. Dat onderscheid nu mag in de prediking niet uit het oog worden verloren. We leven niet onder de Oud-testamentische, maar onder de Nieuwtestamentische bedeeling; niet in een volkskerk, maar in een kerk van geloovigen. En niet de prediking der profeten, die zich richt tot een afvallig volk, maar de prediking der Apostelen, die zich richt tot de Christelijke gemeente, heeft daarom voor onze prediking in de eerste plaats tot richtsnoer te zijn. En zelfs hiermede is nog niet genoeg gezegd. Wanneer men de brieven der Apostelen opslaat, die ons wel het zuiverst een beeld geven van hun prediking in de Christelijke gemeente, dan treffen we ook hier weder onderscheid aan. Reeds in de brieven van Paulus komt dit onderscheid in het licht, maar nog veel sterker in de brieven, die de Apostel Johannes op last van Christus aan de zeven gemeenten in Klein-Azië schreef. Elke gemeente wordt op een onderscheiden wijze aangesproken naar haar innerlijke geestelijke toestand is. De toon van de brieven aan Smyrna en Philippi is een gansche andere dan aan de gemeente van Sardis en Laodicea. Waar de Apostel weet, dat de gemeente (1 Cor. 10 : 11, 12). En evenmin als de geboorte uit geloovige ouders of het deelhebben aan de sacramenten van het Genadeverbond voldoende is voor de zaligheid, evenmin maakt ook de prediking van het Evangelie zonder meer den mensch zalig, gelijk de Apostel uitvoerig in den brief aan de Hebreën betoogt, waarbij hij zich wederom op Israël's voorbeeld beroept. «Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd de belofte van in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn. Want ook ons is het Evangelie verkondigd gelijk als hun — nl. Israël — maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben.» (Hebr. 4 : 1 en 2) Al is het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid, het is dit alleen voor degenen, die gelooven. En nog dieper dringt de apostel in dienzelfden brief in de schuilhoeken van het hart door, wanneer hij er ten slotte op wijst, dat het genadeverbond niet alleen uiterlijke voorrechten meebrengt, zoo als de prediking des Woords en de bediening der sacramenten, maar dat God binnen den kring des Verbonds ook geestelijke weldaden schenkt, die zelfs een geheelen omkeer in den mensch kunnen te weeg brengen, maar die toch niet beslissend zijn voor de zaligheid. Met name noemt de apostel de verlichting des verstands, het gesmaakt hebben van de hemelsche gaven, het deelachtig geworden zijn van den Heiligen Geest, het gesmaakt hebben van het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. (Hebr. 6:4—6). Al deze weldaden kunnen genoten zijn en toch kan zulkeen, die dit alles ontving, weder afvallig worden van het geloof, en dan zal het zelfs onmogelijk zijn hem te hernieuwen ter bekeering, zegt de apostel. En nu is het wel waar, dat de Apostel, waar hij dat schrikkelijke beeld geteekend heeft van dezen afvallige, terstond er aan toevoegt: «Maar geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd, hoewel we alzoo spreken» (vs. 9) maar dit neemt van den ernst der waarschuwing niets weg, en de Apostel zelf vermaant zijn lezers «zich te benaarstigen tot de volle verzekerdheid der hope» (vs. 11). Zoo trouw, zoo ernstig, zoo ziel-doordringend hebben de Apostelen de gemeente voor zelfmisleiding gewaarschuwd, en een prediking, die niet naar dezen regel handelt, gaat in tegen Gods Woord. Ebal en Gerizim moeten beurtelings worden bestegen; vloek en zegen, leven en dood aan de gemeente worden voorgesteld. Aan den goddelooze ook in de gemeente moet worden aangezegd dat het hem kwalijk zal gaan, opdat hij zich bekeere en leve. En waar de mensch zoo licht er toe komt om zich tevreden te stellen met de uitwendige voorrechten des verbonds en daarop de hoppe zijner zaligheid bouwt, daar mag de prediking des Woords nooit nalaten te herinneren, dat al deze weldaden, hoe kostelijk ze op zichzelf zijn, niets baten, wanneer ze niet met het geloof gemengd zijn in degenen, die ze ontvangen. In nauw verband met dit zelfonderzoek staat ten slotte de vraag, waarmede wij deze artikelenreeks besluiten, of in het midden der gemeente op bekeering kan en moet worden aangedrongen. Natuurlijk geldt die vraag niet de doorgaande bekeering. die in de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch bestaat, want tot die bekeering moet zeker elk geloovige telkens weer worden opgewekt. Ook wordt hiermede niet bedoeld de hernieuwde bekeering na een val in zonde, zoo als Petrus, na Christus verloochend te hebben, weer tot cbekeering» komen moest, want de noodzakelijkheid van zulk een bekeering stemt ieder toe. Maar wel loopt het geschil over de eerste en principieele bekeering, waardoor de zondaar tot God komt, om in het bloed van Christus verzoening te vinden, en te breken met zijn ongerechtig leven. De eisch tot zulk een bekeering, zoo meent men, moet wel tot heidenen en openbare goddeloozen gebracht worden, maar komt in het midden der gemeente van Christus niet te pas. Indien de kerk van Christus heeft uit te gaan van de onderstelling, dat de leden der gemeente ware geloovigen zijn, dan gaat het niet aan, hen als onbekeerden en ongeloovigen toe te spreken, en tot geloof en bekeering te vermanen. Het eene, zoo meent men, sluit het andere uit. Als Paulus aan de gemeente van Efeze schrijft: «Daarom gedenkt, dat gij die eertijds heidenen waart in het vleesch, dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld; maar nu in Christus Jezus zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods,» (Efeze 2 : 11,12, 13, 19), — dan mag men diezelfde leden der gemeente, van wie dit heerlijke getuigenis gegeven wordt, toch niet alsof ze nog vervreemd waren van God, en zonder Christus in de wereld stonden, tot geloof en bekeering roepen. Wie dat doet tast het karakter der gemeente aan, maakt het genadeverbond krachteloos, vervalt in de fout van het methodisme en verwart de zendingsprediking onder de heidenenen met de bediening des Woords in het midden der gemeente. Nu willen we den ernst dezer bedenking niet onderschatten. Voor zoover ze zich richt tegen de methodistische bekeeringsprediking, is ze zelfs volkomen op haar plaats. Het gaat niet aan, dat een Kerk die bij den doop van elk kindeke belijdt, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en als erfgenamen van het Rijk Gods moeten worden opgevoed, straks in de prediking deze verbondsgedachte geheel wegwerpt en al deze zelfde kinderen toespreekt als stonden ze nog buiten Christus. En evenmin is het geoorloofd, dat een Kerk, die bij de toelating tot het Heilig Avondmaal van al hare volwassen leden de verklaring eischt, dat ze werkelijk in Christus gelooven, straks in de prediking diezelfde gemeenteleden aanspreekt als waren ze heidenen, die nog tot Christus moeten gebracht worden. Daarbij komt, dat deze methodistische prediking niet alleen met het genadeverbond niet rekent, maar ook veel te eenzijdig op de éene acte der bekeering allen nadruk laat vallen, daarin heel het leven des geloofs aamtrekt, veel te weinig oog heeft voor den verderen groei van het geestelijk leven en deze bekeeringsacte naar een vaststaand model wil laten geschieden, waarvan het voorbeeld dan gezocht wordt in die plotselinge, schokkende bekeeringen, die bij Manasse, den moordenaar aan het kruis, Paulus op den weg naar Damascus, den stokbewaarder van Philippi enz. hebben plaats gevonden. En al mag natuurlijk niet ontkend worden, dat zulke plotselinge en heel het zieleleven schokkende bekeeringen, waarbij men tijd en plaats van zijn bekeering met alle bijomstandigheden nauwkeurig kan verhalen, ook binnen den kring des verbonds wel degelijk kunnen plaats vinden, zooals de voorbeelden van Manasse en Paulus bewijzen, toch mag daarvan geen vaststaand model gemaakt worden. Bij de meeste heiligen, wier leven de Schrift ons teekent, is van zulk een schokkende bekeering toch geen sprake. Samuel, David, Johannes de Dooper, Timotheus, om deze voorbeelden alleen te noemen, hebben van jongs af den Heere gediend, gelijk Obadja, de vrome hofmeester van Achab, dit uitdrukkelijk van zichzelf getuigt, (i Kon. 18 : 12). En een prediking, die dit verschil in de wijze van bekeering uit het oog verliest en alleen van zulk een plotselinge bekeering weet, heeft tot gevolg, dat degenen, die zulk een schokkende bekeering niet doorgemaakt hebben en bij wie daarom het klare en heldere bewustzijn van hun bekeering dikwijls gemist wordt, voortdurend in twijfel blijven verkeer en of ze wel waarlijk door Christus in genade zijn aangenomen en of ze wel geloovigen mogen worden genoemd. Maar hoezeer we de rechtmatigheid dezer bezwaren tegen de methodistische prediking der bekeering erkennen, dit mag toch nooit de oorzaak worden om den eisch tot bekeering in gezonden Schriftuurlijken zin achterwege te laten. Gods Woord laat dien eisch nooit los. Als de profeten tot Israël, het oude bondsvolk van God, spreken, is de grondtoon van hun prediking telkens weer: Bekeert u tot den Heere uwen God. Johannes de Dooper brengt tot het Israël zijner dagen geen anderen eisch: bekeert u en gelooft het evangelie (Mare. 1 : 15). De Apostelen van Christus Jezus richten diezelfde vermaning niet alleen tot de heidenen, maar evenzeer tot Israël en tot de gemeenten. «Wij dan, schrijft de Apostel Paulus aan de gemeente van Korinthe, wetende den schrik des Heeren, be- wegen de menschen tot het geloof en zijn Gode openbaar geworden» (II Kor. 5 : 11). En niet alleen tot degenen, die nog buiten de gemeente staan, maar tot de Christelijke gemeente zelve zegt Paulus: «Zoo zijn wij dan gezanten van Christuswege alsof God door ons bade: wij bidden van Christuswege: laat u met God verzoenen» (II Kor. 5 : 20). En al schrijft de Apostel aan diezelfde gemeente: gij zijt gewasschen, gij zijt gerechtvaardigd, gij zijt geheiligd wanneer hij die gemeente als gemeente van Christus naar haar ideëele karakter aanspreekt, de Apostel weet, dat in de praktijk de werkelijkheid niet altijd aan de idee beantwoordt, en niet allen, die gerechtvaardigd en geheiligd heeten, het daarom ook werkelijk zijn. Beide lijnen moeten daarom door ons vastgehouden worden, de verbondsbeschouwing der gemeente en de eisch tot geloof en bekeering, gelijk dit door de apostelen steeds geschiedt. «Ziet dan toe, broeders, schrijft de Apostel aan de Hebreen, en die eeretitel van broeders of gelijk het zelfs in het eerste vers van dit hoofdstuk heet: heilige broeders, die de hemelsche roeping deelachtig zijt, toont wel het sterkst, hoe de Apostel hen als geloovigen beschouwt; ziet dan toe, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos en ongeloovig hart om af te wijken van den levenden God» (Hebr. 3 : 12). Al noemt de Apostel hen heilige broeders, hij aarzelt toch geen oogenblik hen te vermanen, dat onder hen toch niemand zij met een onbekeerd hart. En al mag hierin voor ons schijnbaar een tegenstrijdigheid schuilen, toch leert Gods Woord het ons aldus en hebben wij aan dat Woord ons te onderwerpen. De eisch der bekeering mag daarom niet achterwege blijven in de prediking. Zonder geloof en bekeering wordt geen volwassene zalig. En waar God de Heere de prediking des Woords als middel gebruiken wil om de uitverkorenen tot geloof en bekeering te brengen, daar staat de prediker schuldig tegenover de zielen, die hem zijn toebetrouwd, als hij dien eisch hun niet op de conscientie bindt. De onderstelling, waarvan de Kerk in den kring van het Genadeverbond heeft uit te gaan, verzwakt dien eisch niet, maar versterkt dien veeleer. Indien de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren te houden heeft, dan moet te meer er op worden aangedrongen, dat de werkelijkheid dier wedergeboorte uit een waarachtig geloof en een wandelen op den weg der bekeering blijken zal. Nu in deze eisch tot geloof en bekeering zeker niet beperkt tot den kring des verbonds. Immers Christus heeft gezegd: Predikt het Evangelie aan alle creaturen. En waar de samenkomsten der gemeente geen gesloten vergaderingen, maar publieke bijeenkomsten zijn, waarbij niet alleen de leden der gemeente, maar ook anderen als toebehoorders komen, moet reeds daarom die eisch van bekeering met klem worden gepredikt en tot allen worden gebracht. Maar die eisch draagt voor de leden van Christus Kerk toch nog een ander karakter. Niet tot degenen, die nog buiten het verbond staan, maar tot de kinderen des verbonds zegt God de Heere: mijn zoon, geef Mij uw hart (Spreuken 23 vs. 26). Als kinderen des verbonds beschouwt God ze als zijn kinderen, zijn zonen en dochteren. Daarom wordt die ernstige vraag tot hen gericht. Juist omdat ze Gods zonen en dochteren worden genaamd, heeft God een dubbel recht op de liefde van hun hart. Elk kind des verbonds moet het leeren verstaan, dat het, omdat God de Heere het teekende met het teeken des verbonds, Gode toebehoort en niet aan de wereld. En zelfs dan, wanneer zulk een kind des verbonds is afgedwaald, in zonde en ongerechtigheid zich heeft verloopen, het vaderlijk erfdeel met de hoeren heeft doorgebracht, moet de eisch tot bekeering toch altijd weer in deze verbondsrelatie zijn aanknoopingspunt zoeken. Het is geen heiden, maar een verloren zoon, gelijk Christus zelf het in de bekende gelijkenis ons dit teekent. En wanneer zulk een afgedwaald kind des verbonds opstaat uit zijn val en door Gods genade gegrepen, weerkeert tot God, dan zal het wel moeten erkennen: Ik ben niet waardig uw zoon te heeten, maak mij tot den minste uwer huurlingen, maar de Vader sluit den verloren zoon aan het hart en zegt: deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden. Moet zoo de prediking van bekeering en geloof dienen om het zaad des verbonds tot een besliste keuze te brengen wien het dienen wil, God of de wereld, — evenzeer blijft die prediking bij voortduring noodig ook voor de volwassen leden der gemeente, die bij de belijdenis des geloofs openlijk die keuze reeds hebben gedaan. Want al moet de Kerk van deze belijdende leden naar het oordeel der liefde het beste hopen, al heeft ze hen te beschouwen als broeders en zusters in Christus, de Kerk weet, dat dit oordeel der liefde geen onfeilbaar oordeel is; dat niet allen, die als geloovigen erkend worden, dit ook werkelijk zijn. Daarom moet tot de gemeente niet alleen de eisch van zelfonderzoek gebracht worden, opdat de ware geloovigen van de schijngeloovigen onderscheiden worden, maar moeten deze schijngeloovigen ook vermaand en gebeden worden om tot waarachtige bekeering, tot werkelijk geloof te komen. In zulk een prediking bestaat het recht gebruik van de sleutelen des hemelrijks, die Christus aan zijn apostelen en in hen aan alle ambtsdragers in zijn Kerk heeft toebetrouwd. Daarom zegt ons bevestigingsformulier, dat het de taak der Dienaren des Woords is «de Schrift toe te eigenen zoo in het gemeen als in het bijzonder tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen naar een iegelijks behoefte, verkondigende de bekeering tot God en de verzoening met Hem door het geloof in Jezus Christus.» En op de vraag, waarin het recht gebruik van de sleutelen des hemelrijks bestaat, antwoordt ónze Gereformeerde Kerk in haren Catechismus: «Alzoo als volgens het bevel van Christus aan de geloovigen allen en een iegelijk verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun zoo dikwijls als ze de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk alle hunne zonden van God om der verdienste van Christus wille vergeven zijn; daarentegen alle ongeloovigen en die zich niet van harte bekeeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de verdoemenis op hen ligt, zoolang zij zich niet bekeeren, naar welk getuigenis God oordeelen zal in dit en in het toekomende leven.» EINDE. «3 INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. Een ernstig gevaar 7 „ II. De schijnbare tegenstelling tusschen Genadeverbond en Uitverkiezing ... 18 „ III. «Doop alles wat in het doophuis binnen gebracht wordt» 33 „ IV. De eenheid tusschen Genadeverbond en Uitverkiezing 43 „ V. De Goddelijke scheidslijn 68 v VI. Het nationaal verbond met Israël... 76 „ VII. Het doopbevel 99 „ VIII. De geloovigen en hun nood .... 108 „ IX. De practijk onzer vaderen 117 „ X. De verbondsbeschouwing der gemeente 147 „ XI. De bedoelingen weerlegd 165 „ XII. De eisch tot zelf onderzoeken gehandhaafd 178 Correctie: VIII. De geloovigen en hun kroost. XI. De bedenkingen weerlegd. m